De Gentse katoennijverheid op de internationale katoenmarkt in de 19e eeuw. (Koen Paeye) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1. Historische Context.
Katoen heeft een lange geschiedenis achter zich. Wanneer we kijken welk land de grootste traditie heeft op het gebied van katoen steekt er een land met kop en schouders boven uit: Indië. De stof was niet enkel daar populair maar werd al heel vroeg een echt mondiaal goed. In de klassieke oudheid had Indisch katoen al een naambekendheid. Het was volgens velen comfortabel om te dragen, het kon gemakkelijk gekleurd worden en het kon makkelijker verwerkt worden dan vlas. De stof werd steeds populairder en tegen 1300 werd het gedragen van West-Afrika tot Japan. In de middeleeuwen leerde Europa de stof kennen via Venetiaanse handelaars. Doordat de katoenplant hier niet zomaar kon groeien, werd het er nog niet zo populair als elders. Vanaf de 17e eeuw begon katoen wel door te breken in Europa. Doordat het zo goedkoop was, van hoge kwaliteit en in allerlei variaties beschikbaar, werd het steeds meer gevraagd. De vraag steeg zelfs in die mate dat de Engelse wolwevers klaagden en steeds zwaarder wordende invoerheffingen verkregen van de overheid. Vlas en wol werden er tot diep in de 18e eeuw zwaar bevoordeeld ten koste van katoen, maar vanaf dat moment konden deze producten niet meer aan de vraag voldoen.[1]
Toen in de tweede helft van de 18e eeuw in Groot-Brittannië de Industriële Revolutie op gang kwam, was dit het snelst merkbaar in de textielnijverheid. Lancashire werd al snel het wereldcentrum voor de textielindustrie en geleidelijk nam Engeland de hoofdrol over die Indië eeuwenlang had gespeeld in katoenverwerking. Hoewel Indië aan het begin van de 18e eeuw zowat 25% van alle textiel produceerde, daalde dat tot slechts twee procent tegen 1900.[2] Vanaf 1790 was Engeland de grootste katoenproducent en transformeerde Indië van een exporteur naar een importeur van katoen. Rond 1810 stak de Verenigde Staten bovendien Indië voorbij als grootste producent van de katoenplant.[3]
Door de Industriële Revolutie groeide de handel in katoen tot nog nooit eerder geziene omvang. In 1813 bestond de helft van de export van Engeland of om Farnie te citeren: “So large were the volumes handled that cotton came to serve as a barometer of world trade”.[4] Engeland zwaaide de plak in Indië, eerst onrechtstreeks via de Engelse Oost-Indische Compagnie en vanaf 1857 rechtstreeks. Via Indië kreeg Engeland de macht over de textielmarkten van het Ottomaanse Rijk, Perzië en verschillende delen van Afrika. Engeland werd de grootmacht in de katoennijverheid, niet alleen door politieke en militaire interventies maar ook door een mechanisering van de textielindustrie. De machines van Kay, Arkwright, Crompton, etc. veranderen het uitzicht van de textielindustrie voor altijd.[5] Omstreeks 1834 bedroeg maar liefst 71,3 procent van de totale Engelse export textielproducten.[6]
Het Engelse succes bleef niet lang onopgemerkt en ook op het Europese vasteland waren er pogingen om de textielindustrie te mechaniseren. Gent speelde daarin een hoofdrol en werd de eerste continentale stad met een eigen katoennijverheid. Het werd het Manchester van het vasteland genoemd. Tijdens de 19e eeuw was de stad verantwoordelijk voor het grootste deel van de Belgische katoenproductie. Nergens anders in het land had de textielindustrie een zo grote impact als in Gent. Van 1840 tot 1910 was het verantwoordelijk voor ongeveer 50% van de tewerkstelling in de nationale katoenindustrie. Hoe de eerste machines in de spinnerij op het continent raakten is algemeen bekend. Lieven Bauwens smokkelde in 1801 een spinning mill via Frankrijk – in Passy bouwde hij een eerste versie – naar Gent en gaf zo het startsein voor de mechanisering en uitbouw van de Gentse katoensector. Tot dan beperkte de Gentse katoensector zich vooral tot het kleuren van reeds gefabriceerde stoffen. De katoennijverheid transformeerde Gent in een proletarische stad, met een grote groep loonarbeiders en een kleine groep rijken.[7]
De katoenspinnerijen en –weverijen waren in de 18e eeuw onder Oostenrijks bewind kleine bedrijven. Ook waren er in deze manufacturen amper vernieuwingen in deze periode. De spinmolen van Bonafont werd weliswaar geïntroduceerd, maar slaagde er niet in de markt te veroveren. Wat wel opvalt, is dat geen enkele van de reeds toen bestaande manufacturen later nog een rol speelt bij de ‘boom’ van de katoenindustrie in het begin van de 19e eeuw. De stimulans tot de ontwikkeling van de moderne katoenindustrie kwam dus niet uit de bovenvermelde sectoren, maar veeleer uit de katoendrukkerijen. Dit was niet enkel in de Zuidelijke Nederlanden zo maar overal in Europa. Het bedrukken van stoffen was niets nieuws in Westen, maar de gehanteerde methode was niet geschikt voor het bedrukken van katoenstoffen en moest dus worden aangepast.[8]
Algemeen was het 18e-eeuwse economisch klimaat in de Oostenrijkse Nederlanden positief, al was de groei minder spectaculair dan in Engeland. In tegenstelling tot Engeland was de import van katoenstoffen er niet verboden. Er werden enkel hoge invoerrechten op geheven.[9] In deze periode werd de basis gelegd voor de groei die de eerste helft van de 19e eeuw zou kenmerken. Hierbij zouden een aantal sectoren, zoals de katoenindustrie te Gent, andere sectoren ver achter zich laten. In de periode dat de katoennijverheid haar grote groei kende, werd Vlaanderen geconfronteerd met een grote achteruitgang in de belangrijkste nijverheidsbranche, de vlasnijverheid.[10]
Buitenlandse handel was volgens J. Perraton niet de belangrijkste drijfkracht voor de Britse Industriële Revolutie; de belangrijkste verandering was de politieke en intellectuele afkeer van het mercantilisme volgend op Smith’s publicatie “The Wealth of Nations”. Terwijl begin 19e eeuw de handelsvolumes van Westerse staten jaarlijks slechts met 2,3 procent stegen, versnelde dit tegen de tweede helft van de eeuw naar vijf procent en zelfs tot tien procent tegen het einde van de eeuw. Dalende protectionistische maatregelen en transportkosten zorgden ervoor dat steeds meer landen deelnamen aan de internationale handel, waaronder België zeker ook.[11]
2. Probleemstelling en Onderzoeksvragen.
Gent was dus bij het begin van de 19e eeuw het centrum van de katoennijverheid op het continent. Over de Gentse katoennijverheid zelf is er al veel geschreven maar het is echter de vraag waar het katoen vandaan kwam en waar het terecht kwam. Gebeurde de aan- en verkoop rechtsreeks door de verwerkende bedrijven? Werd er gebruik gemaakt van handelshuizen of had de overheid er een grote hand in het ganse katoengebeuren? Hoe slaagde Gent erin om te overleven in een heel concurrentiële regio als West-Europa. Engeland, Frankrijk en Duitsland lagen net naast de deur en vooral de concurrentie van de eerstgenoemde was immens. Hoe gingen de katoenbazen dus om met de buitenlandse import? Kortom wat was de positie van Gent in de internationale katoenhandel en hoe veranderde die positie doorheen de 19e eeuw?
Naar alle waarschijnlijkheid hadden de wisselende bewinden van achtereenvolgens de Fransen, de Nederlanders en tot slot de Belgen ook een zeer grote invloed op Gentse katoennijverheid, voor zowel de import als export van de katoenproducten. Maar naast de veranderingen door de verschillende overheersingen, kijken we ook naar de invloed van belangrijke externe gebeurtenissen, zoals de Amerikaanse Burgeroorlog, de Frans-Duitse oorlog, etc. en hun respectievelijke invloed op de Gentse katoensector.
Thematisch kunnen we deze masterpaper kaderen in het recente debat rond Commodity Chain Analysis. Wat dit precies inhoudt zal later worden uiteengezet maar het heeft zeker een invloed op de vraagstelling. Wat is het gewicht van marktkrachten tegenover politieke krachten? Hoe belangrijk zijn regionale, nationale en internationale instituties met betrekking tot de katoennijverheid? Hoe groot was de invloed van de heersende handelsbeleiden?[12]
Wat betreft de periodisering is er geopteerd om de 19e eeuw nader te bekijken. Meer bepaald de ‘lange 19e eeuw’, van de Franse Revolutie tot de Eerste Wereldoorlog. We starten met het begin van de Franse overheersing van de Zuidelijke Nederlanden, wanneer Lieven Bauwens de mechanische katoenindustrie in Gent introduceert. Dit moment wordt gezien als het begin van de ‘moderne’ katoenindustrie op het continent. Als eindpunt nemen we de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog, die de economie in vele plaatsen, en zeker in Gent, ernstig verstoorde. Deze twee data kunnen arbitrair lijken, maar ze moeten niet worden vastgepind op een bepaalde dag van een bepaald jaar. Men moet ze meer zien als schemerzones, fases waarin er veel veranderde voor de Gentse katoennijverheid.
De geografische afbakening van ons onderzoek lijkt makkelijker dan het is. Gent is vanzelfsprekend het centrum van ons onderzoek, maar het doel is net om de interactie met de buitenwereld bloot te leggen. Er worden linken gelegd naar alle landen waarmee er op een of andere manier handel in katoen of katoenproducten gedreven werd. Zo denken we onder meer aan Frankrijk, Nederland, Engeland, Congo, de Verenigde Staten van Amerika, Chili, etc. We moeten ook vermelden dat met ‘Gent’ de stad en haar omgeving wordt bedoeld. Vaak vonden bepaalde nijverheidsactiviteiten en dan vooral het weven, nog lange tijd plaats op het omliggende platteland als huisarbeid.
Over de Gentse katoensector is er al heel wat geschreven, net als over de internationale markt van de 19e eeuw. Wanneer we echter de literatuur over Gent bekijken valt op dat het meestal handelt over socio-culturele onderwerpen, die in deze paper slechts aan bod zullen komen wanneer het een toegevoegde waarde heeft voor ons eigen onderzoek. Er wordt ook veel meer de nadruk worden gelegd op het kwalitatieve aspect dan op het kwantitatieve. Met dergelijk onderwerp moeten er wel cijfergegevens vermeld worden maar we zullen ons beperken tot de meest relevante.
Omdat deze masterpaper tot doel heeft een evolutie bloot te leggen en nieuwe inzichten te verwerven, is er geopteerd voor een chronologische hoofdstukindeling. In elk hoofdstuk wordt ingegaan op de lokale marktwerking en op de rol van de veranderende wereldmarkt en politiek. De indeling zelf is in belangrijke mate geïnspireerd op de politieke context, die een belangrijke invloed uitgeoefend heeft op de handelscontacten van de Gentse katoennijverheid. De Belgische periode wordt wel nog verder opgedeeld aan de hand van de belangrijke gebeurtenissen voor de katoennijverheid.
3. Methodologisch kader.
3.1. Bronnenmateriaal
Over de Gentse katoennijverheid is er dus zoals gezegd zeer veel geschreven. Het boek van Scholliers over de katoenfabriek van Voortman[13] reikte een aantal zeer nuttige werken aan voor mijn onderzoek, waaronder het werk van Michel Faipoult[14] en J. Voortman[15]. Het zijn gedrukte versies van voornamelijk eigentijdse verslagen of brieven. Ook H. Coppejans-Desmedt schreef een interessant doctoraat over de Gentse katoensector, hoewel het niet makkelijk te raadplegen was.[16]
Over de Industriële Revolutie is er immens veel geschreven en het is niet gemakkelijk om wegwijs te geraken door de hele berg literatuur. We begonnen met een overzichtswerk te lezen van Hudson[17], waarin veel vermeldingen stonden naar andere werken. Enkele belangrijke en invloedrijke auteurs, zoals Ashton[18], Beales[19], Mantoux[20] en Landes[21] hebben we dan ook doorgenomen en gekeken hoe zij de handelsverandering en gevolgen ervan zagen. Dit was vooral noodzakelijk om een algemeen beeld te krijgen van de Industriële Revolutie, wat toch wel belangrijk is als achtergrondkennis.
Een onderzoek kan en mag niet gevoerd worden zonder te controleren of er in het verleden reeds gelijkaardige thesis- en/of doctoraatsstudies zijn geweest. Zo vonden we in de thesisverzameling van prof. dr. H. François[22] de thesissen van J. De Visser[23] en die van R. Verbeke[24]. Eerstgenoemde bestudeerde te Gentse katoennijverheid tijdens de eerste helft van de 19e eeuw. Het overlopen van diens bibliografie leverde een groot aantal relevante titels op voor mijn eigen werk. R. Verbeke deed in zijn licentiaatverhandeling onderzoek naar de tweede helft van de 19e eeuw maar bekeek meer de specifieke technologische ontwikkeling aan de hand van octrooien. Toch was zijn contextuering zeer handig om de grote gebeurtenissen van die periode te vinden.
De meeste gegevens die verband houden met de katoenimport, -export en –productie in Gent of België zijn reeds gepubliceerd in andere werken. Aanvullend archiefonderzoek naar ruwe data was niet nodig en een grote bijdrage zou het ook niet leveren daar we vooral de ruimere kijk op het geheel niet willen verliezen. Deze masterscriptie zal dus voornamelijk gevormd worden gebruikmakend van literatuur, waaronder een aantal die we uitgegeven bronnen. Het onderzoek tracht nieuwe verbanden te leggen en een overzicht te geven betreffende de internationale invloeden op en connecties van de Gentse katoennijverheid in de 19e eeuw. De import en exportevoluties die we in de literatuur vonden, werden vergeleken met de gegevens van D. Degrève.[25] Een opmerking die hierbij onmiddellijk moet worden gemaakt is dat D. Degrève slechts de gegevens bevat vanaf 1835, wanneer de rust in België wat is teruggekeerd. Cijfermateriaal voor de eerste dertig jaar van de 19e eeuw is zeer onvolledig en verschillend. Voor de jaren voorafgaand aan de Belgische onafhankelijkheid moeten we steunen op de gegevens van J. Voortman[26] en M. Failpoult[27] die fragmentarisch zijn. Ook P. Scholliers geeft aan dat data voor de eerste 35 jaar schaars en met een zeer kritisch ook te benaderen zijn.[28] In de bijlagen hebben we tabellen uit ‘la commerce extérieur de la Belgique’ van Degrève overgenomen die nuttig waren voor ons onderzoek.[29] Dit zijn de import en exportgegevens van katoenwol, katoengaren en katoenstoffen. Het eerst diende als grondstof voor de spinnerijen, het tweede voor de weverijen. De stoffen waren het eindproduct, al werden ze vooral in het begin van de eeuw soms nog bedrukt. Bij de katoenwol is ook de totaalkost erbij vermeld zodat we kunnen zien of een eventuele daling of stijging in de importhoeveelheid wordt weerspiegeld in een kostendaling of –stijging. We zouden hier ook geopteerd kunnen hebben om de enkele katoenprijs te vermelden maar daar er zoveel verschillende types zijn, zou enkel eventueel de gemiddelde prijs ons enige duidelijkheid hebben kunnen verschaffen; echter zou dit nog steeds een nadeel bevatten want de aandelen van de verschillende types in de import varieert grondig doorheen de 19e eeuw. Wanneer er snel een blik wordt geworpen op de grafieken ziet men de grillige structuur van vooral de katoenwolimportcurve. Katoenspinnerijen kochten katoen liefst aan wanneer de prijzen lager waren en hielden een voldoende grote voorraad zodat ze in perioden van hoge prijzen minder zouden moeten inslaan.
Het lijkt misschien een nadeel dat de Gentse katoennijverheid weinig afzonderlijk wordt behandeld in de internationale literatuur. Veelal worden cijfers gebruikt die gans België omvatten. Gezien het grote belang van Gent in België kunnen we echter wel aannemen dat de evolutie er gelijkloopt met die in België, wat ook wordt bevestigd door de literatuur. Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw was de Belgische katoennijverheid zelfs bijna volledig te Gent geconcentreerd. Rond 1850 was ¾ van de Belgische katoenimport voor de Gentse bedrijven bestemd. In 1880 namen de Gentse spinnerijen ¾ van de totale Belgische garenproductie voor hun rekening en zijn in 1896 verantwoordelijk voor ongeveer 70 procent van de Belgische katoenspillen.[30]
We moeten wel opletten bij het doornemen van de literatuur aangezien ‘de katoennijverheid’ verschillende zaken omhelst: katoendrukkerijen, -spinnerijen en –weverijen. Het onderscheid moet, waar mogelijk, steeds duidelijk blijven en onderzocht worden. Een gebeurtenis kan andere gevolgen hebben dan voor een andere industrietak.
De gevonden literatuur is zoals reeds vermeld meestal niet recent, met uitzondering van een aantal boeken en artikels. Er wordt wel degelijk nog veel onderzoek gedaan naar de katoensector, maar dan vooral over Groot-Brittannië en Indië, veel minder over katoen op het continent. Wanneer er over Gents katoen geschreven wordt, is dat voornamelijk door Belgische auteurs. De belangrijkste werken komen uit de jaren ’70 van de vorige eeuw wanneer er een ware onderzoeksgolf plaatsvond naar de Gentse katoennijverheid.[31]
Een op het eerste zicht groter probleem is dat, zoals P. Scholliers opmerkt, wat betreft de literatuur die specifiek Gent of België behandelt, vooral de 1e helft van de 19e eeuw wordt belicht.[32] De tweede helft van de eeuw is veel minder goed beschreven. De periode van de Amerikaanse Burgeroorlog is zowat de enige die nog veel bestudeerd is. Het is opvallend hoe goed de periode van de ‘take-off’ van de Gentse katoennijverheid bestudeerd ten opzichte van de periode erna. Dit wordt evenwel gecompenseerd door de meer complete en betrouwbare cijfergegevens die beschikbaar zijn over die periode. Er is weliswaar minder ophefmakends gebeurd in de Gentse katoensector maar zeker naarmate het begin van de twintigste eeuw nadert zijn de veranderingen in de Gentse katoennijverheid niet klein te noemen. We hebben ons voor deze periode, vanaf de jaren 1870, dan ook beholpen met de literatuur die voorhanden was - die veelal was toegespitst op de Voortmanfabriek - en de cijfergegevens.
Wat we dus gedaan hebben is zowel literatuur over de Gentse katoennijverheid, dat het merendeel van de literatuur omvat, en literatuur over de internationale katoenmarkt doornemen. We hebben vooral gelet op contacten met het buitenland, zowel bedoeld als onbedoeld. Dit konden dus gebeurtenissen zijn in de rest van de wereld die een invloed hadden op de nijverheid in Gent of gebeurtenissen ter plaatse die de omgang met het buitenland veranderen, waarbij we uiteraard in de eerste plaats denken aan het veranderende politieke beleid. Tevens wordt er dus op gelet of een bepaalde actie een verschillende reactie teweegbracht in de verschillende industrietakken.
Deze masterpaper is strikt chronologisch opgebouwd en onderverdeeld in delen die telkens de politieke machthebbers aanduiden. Dit vanwege het grote belang van het beleid voor het onderwerp. De Belgische periode is, aangezien het een veel langere periode omvat, opgedeeld in meer verschillende hoofdstukken dan de Franse en de Hollandse delen. Op het einde volgen de samenvattende conclusies.
3.2. Commodity Chain Analysis
Zoals reeds vermeld past dit onderzoek gedeeltelijk in het ruimere Commodity Chain debat. “Commodity chain analysis” is een concept gelanceerd in de nasleep van de “World System Analysis” van E. Wallerstein. Hij definieert het concept aan de hand van twee zaken: “One, the items that are meant to be consumed directly are in fact the outcome of a long series of production processes we shall call a commodity chain, and that such commodity chains typically are geographically extensive and contain many kinds of production units within them with multiple modes of remunerating labor. Two, such transstate, geographically extensive, commodity chains are not a recent phenomenon, dating from say the 1970’s or even 1945, but that they have been an integral part, and a major part, of the functioning of the capitalist world-economy since it came into existence in the long sixteenth century.”[33]
Er zijn verschillende manieren om met deze analysevorm te werken. Sommigen opteren om een product te volgen van het begin tot het einde en zo de ganse ketting in beeld te brengen[34]; anderen kiezen dan eerder één of meerdere schakels van de ketting te bestuderen, zoals in deze paper wordt gedaan. We bestuderen de Gentse katoennijverheid maar verliezen nooit uit het oog dat deze industrie slechts onderdeel is van een groter geheel. Alles wat met de productie van een bepaald goed te maken had kan worden betrokken in dit concept – productie, handel, transport, arbeidsvoorwaarden,… - maar essentieel is de aandacht voor politieke beslissingen. De staten komen dubbel in beeld: enerzijds reguleerden ze de productieactiviteiten binnen hun grenzen, maar ze waren zeker ook belangrijk voor wat er over de grenzen heen gebeurde.[35]
Het concept helpt ons te begrijpen hoe de consumptie van een bepaald goed de productie heeft veranderd, niet enkel op lokale schaal maar ook op globale schaal. Of commodity chains effectief bestaan is volgens Samper nog open voor debat. Sommigen menen van wel, anderen zien het als een zuiver analytisch werkmiddel. Historici behoren meestal tot de eerste groep, andere onderzoekers tot de tweede.[36]
De zeer brede focus van de commodity chain analysis is enerzijds de sterkte van het model; men slaagt erin om een ruim beeld te krijgen van het onderzoeksonderwerp. Anderzijds is het tevens net de zwakte van het model. Omdat het precies nodig is om een langere periode te bestuderen, kan niet dezelfde diepgaandheid verwacht worden als in andere studies. Het overzicht is het belangrijkste, zoals Wallerstein het goed weet te stellen.[37] Er is al veel klassiek onderzoek gedaan naar kortere periodes en gebeurtenissen, maar het globale plaatje ontbreekt vaak wat dit onderzoek net probeert te brengen. Deze holistischere benadering helpt ons de traditionele scheiding tussen interne en externe factoren te overkomen. Een andere beperking van commodity chain analysis is tevens het uitgangspunt ervan, namelijk de misschien te sterke focus op een goed.[38]
Momenteel is deze benadering, zoals te zien is uit de gebruikte werken, vooral populair met betrekking tot goederen uit Latijns-Amerika en Afrika, zoals koffie, zilver, cocaine, rubber, etc. Ook valt op dat voornamelijk het begin van de keten wordt onderzocht en hoe gebeurtenissen buitenaf een invloed hebben op de productiemethodes. Onderzoek naar de katoengoederenketen in het licht van een commodity chain is nog niet gevoerd. Deze masterpaper probeert een deel van deze lacune, namelijk met de focus op de Gentse nijverheid, op te lossen.
Deel II: Gentse katoennijverheid onder Frans bewind.
1. Inleiding
Het einde van de 18e eeuw was een zeer turbulente periode op politiek vlak en de Napoleontische oorlogen waren niet zonder gevolgen voor Gent. Vooral in de jaren 1792-1793 verstoorden vele troepenbewegingen het economische leven. Ook de oorlogsbelastingen en de gedwongen leningen verlamden de economie wat uitmondde in een crisis in 1795. Maar de nieuwe Franse aanwezigheid had ook een aantal voordelen. De openbare verkoop van kloosters en andere kerkelijke bezittingen zorgde ervoor dat ondernemers zeer goedkoop ruime gebouwen konden verkrijgen waar ze hun fabriek konden in onderbrengen. Belangrijk was zeker ook de mentaliteitswijziging die plaatsvond door de omverwerping van de traditionele klassenindeling zodat industriëlen stegen in de sociale hiërarchie.[39]
Onder het Consulaat herleefde de economie. De opening van de Schelde, de integratie van de Belgische departementen in de grote Franse markt, wat niet gebeurde met de noordelijke Nederlanden en infrastructuurwerken zorgden voor een gunstig klimaat.[40]
Het was onder Frans bewind dat de katoenindustrie ontstond op het continent. Gent was tijdens de eerste 15 jaar van de 19e eeuw goed voor ongeveer twee derden van de katoenindustrie in Vlaanderen.[41] Katoen was reeds ongeveer een eeuw gekend in West-Europa en stilletjes aan werd de stof populair. De vraag steeg in dergelijke mate dat het een product werd dat niet meer weg te denken was uit de samenleving.[42]
2. De katoennijverheid bij de aanvang van de ‘Franse periode’ 1790-1805.
De katoennijverheid bestond bij de aanvang van de Franse periode zoals gezegd voornamelijk uit katoendrukkerijen, die een grote expansie hadden gekend in de laatste decennia van de 18e eeuw. De gebruikte stoffen, die geïmporteerd werden uit Azië, behoorden tot de goedkopere soorten en waren bedoeld voor de massa, zoals Faipoult aanhaalde in 1805.[43] Volgens De Visser lag deze expansie niet zozeer aan technologische vernieuwingen, maar moet de impuls aan de vraagzijde worden gezocht.[44] Een logische verklaring zou zijn dat de opening van de Franse markt hierin een belangrijke rol speelde. Hierover zijn niet alle auteurs het eens. Enerzijds zegt De Visser dat dit ontkend werd door de Gentse katoendrukkers en door Faipoult, maar op de door De Visser opgegeven pagina in zijn voetnoot vinden we net het tegenovergestelde: “Aussi les imprimeries actulées suffisent, non-seulement aux habitans du département, mais méme à ceux des départements voisins.”[45] P. Scholliers bevestigt wat we reeds dachten.[46] Er was inderdaad export naar omliggende regio’s, maar ook verder. Gent exporteerde niet enkel naar Frankrijk en Holland maar ook naar Italië, Spanje, Portugal, Duitsland en Amerika. Vooral de Duitse markt lijkt belangrijk te zijn geweest: “… en 1804,… je soumas à M. Rotschild des échantillons de coton préparé spécialement pour le marché allemand.”[47]
Ook de handel met andere provincies in de regio, bijvoorbeeld in Luik, steeg in grote mate. Tot voor de Franse periode waren er namelijk tussen alle andere regio’s onderling ook hoge toltarieven.[48]
De katoendrukkerijen draaiden dus op volle toeren en vonden voldoende afzet zowel in binnenland als omliggende gebieden. Ook qua productietechnieken ging het goed want een rapport uit 1797 toonde aan dat er in Gent 12 bedrijven waren die kledij bedrukten, die konden concurreren met gelijkaardige bedrijven uit Zwitserland en Engeland.[49] Toch was Gent in deze periode nog vooral een provinciaal productiecentrum. De echte expansie kwam pas later en gebeurde geleidelijk vanaf 1804.[50]
In 1801 introduceerde Lieven Bauwens zijn spinning mule in Gent waardoor men mechanisch calicots kon weven. Desondanks bleven volgens Faipoult de Gentse katoendrukkerijen hun katoentjes voornamelijk importeren uit Indië omdat men de kwaliteit van de ter plaatse geproduceerde stoffen nog te min achtte.
Faipoult schreef hierover nog het volgende: “Comment lutter avec quelque espoir de succès contre les fabriques du Bengale, du Malabar et de Coromandel, que ont la matière première sur les lieux et la main-d’œuvre à un sou de France la journée du tisserand. Aussi les Anglais emploient-ils les toiles des Indes pour leur imprimeries. Leurs fils et leur métiers de coton sont principalement pour les basins, les piqués et les autres étoffes de coton recherchées maintenant par les modes de toute l’Europe. ”[51] Faipoult was de gouverneur van het Département de L’Escaut en ijverde onder meer voor een snellere en directe verbinding tussen Gent en de Noordzee, iets wat pas veel later, in 1827, zou komen met het kanaal Gent-Terneuzen.
De Gentse katoensector was dus niet de enige die de katoentjes nog steeds voornamelijk uit Azië liet overkomen. Faipoult zag de toekomst zelfs bijzonder somber in en zag geen mogelijkheid waardoor men zouden kunnen concurreren met de daar geproduceerde stoffen. Maar ten tijde van Faipoults schrijven was het tij al aan het keren. De Gentse katoennijverheid begon zich te ontluiken. De import van katoen en katoenwol steeg zienderogen. Die katoenwol kwam niet enkel uit Indië. Ook de Amerikaanse eilanden tussen de kusten van Florida en het eiland Paria, en de Levant, die de kusten van de Middellandse Zee en Klein-Azië beslaat, waren volgens Voortman verantwoordelijk voor een groot deel van de import. Vanaf 1790 kwam daar een snel stijgende import uit de Verenigde Staten van Amerika bij, meer bepaald de types gesponnen katoen genaamd Georgia en Louisiana uit de gelijknamige staten. De katoenimport verliep met behulp van tussenpersonen die hun producten voornamelijk op de markten van Antwerpen en Amsterdam verkregen.[52] Omstreeks 1821 had de VSA India als hoofdproducent van katoen ingehaald. In dertig jaar tijd groeide het land uit tot de absolute nummer een in het verbouwen van katoenplanten.[53] Dit zorgde ervoor dat het Amerikaanse katoen de internationale prijs dicteerde. De andere productielanden waren van die prijszetting afhankelijk. Door de inferieure kwaliteit was het vrijwel zelfmoord om bij een prijsdaling van het Amerikaanse katoen, wat de overkoepelende evolutie was tijdens de 19e eeuw, de prijzen niet naar beneden toe aan te passen.[54]
Het belang van de Gentse textielnijverheid op het internationale toneel daalde op het einde van de 18e eeuw door de grote concurrentie met de Verenigde Provinciën, die de monding van de Schelde blokkeerde. Wanneer de Verenigde Provinciën een Franse satellietstaat werd, werd de Schelde opnieuw voor handel geopend. De Britse blokkade – gecombineerd met de eigen self-blockade – zorgde er echter voor dat het effect uitbleef tot 1815. De producten werden voornamelijk over land getransporteerd.[55]
Het was ook in deze periode dat Lieven Bauwens de eerste mule jennies introduceerde in Gent. Hij haalde in 1798 uit Engeland, via Hamburg, een volledig exemplaar van een mule jenny, een stoommachine ,naar Passy. Een aantal Engelse arbeiders dat wist hoe de machine moest geïnstalleerd worden en tevens andere arbeiders opleiden om met de machines te werken, werd eveneens overgebracht. Een tweede exemplaar van zijn mule jenny bouwde Bauwens in Gent maar het duurde ongeveer twee jaar vooraleer die machine operationeel was.[56] Bauwens werkte aanvankelijk in opdracht van het Franse regime.[57] Het overbrengen van de machines gebeurde dan ook met goedkeuring van de Fransen. In 1803 schreef hij in een mémoire: “Je crée un second Manchester”.[58] Vanaf het jaar VIII tot het einde van Franse periode was hij burgemeester van Gent. Hij werd in Franse kringen zeer geapprecieerd, in dergelijke mate dat hij zelfs het kruis van het Legioen van Eer ontving.[59] Tot midden 1806 was hij de enige in Gent die mule jennies kon produceren. Hij gebruikte dit monopolie om in vele andere nieuwe spinnerijen een hand te hebben, waarbij hij voornamelijk vrienden en familie op hoge posities plaatste.
De nieuwe industrie kreeg echter al snel met een tegenslag te maken toen in 1805 een eerste crisis de kop opstak. De nieuwe spinnerijen slaagden er niet in hun volle capaciteit te gebruiken. De spinnerijen werden harder getroffen dan de drukkerijen, omdat de katoenspinnerijen nieuwe bedrijven waren die nog niet volledig in de markt waren geïncorporeerd.[60] Ook waren weverijen en drukkerijen veel minder gemechaniseerd dan de spinnerijen, die een grote kapitaalinvestering vroegen. Mechanisering bracht dus ook veel risico’s met zich mee, wat in de toekomst nog veel zou blijken. Er moet ook worden opgemerkt dat niettegenstaande de mechanisering en de concentratie in fabrieken waren er nog veel thuiswerkers ook.[61]
3. De Gentse katoennijverheid in de tweede helft van de Franse periode, 1806-1815.
Op 22 februari 1806 werd de invoer van katoenen weefsel door een keizerlijk decreet verboden. Katoengaren en –wol kregen elk een grote importtaks. Dit betekende een keerpunt voor de Gentse katoennijverheid. Nadat de Franse regering reeds in 1796 maatregelen had getroffen om de import van Engelse producten te beperken, was dit dus een extra verstrenging die paste in Napoleons streven naar continentale autarchie.[62] Het door Napoleon afgekondigde ‘continentaal stelsel’ had in de eerste plaats een politiek-militaire betekenis, maar ook op economisch vlak waren de gevolgen niet min. Deze ‘self-blockade’ had als effect dat de Franse, en dus ook Gentse, industrie werd beschermd tegen de harde Engelse concurrentie. De Fransen wilden de Engelsen economisch op de knieën dwingen door hun grootste afzetmarkten weg te nemen. Bovendien waren de andere continentale markten van Europa nu open voor de Franse nijverheid. Vele andere markten hadden gewoon geen katoenindustrie en waren tot dan volledig afhankelijk van de import van Indische katoentjes.[63] Er waren echter niet enkel voordelen aan het systeem. Veel nijverheden, waaronder niet in het minst de katoennijverheid, waren aangewezen op de import van katoenwol uit gebieden die door de vijand werden gecontroleerd. De blokkade werkte immers in twee richtingen. Er werden op het continent zo min mogelijk Engelse producten geïmporteerd, enerzijds omdat men het zo wou anderzijds omdat Engeland het niet toeliet. De continentale economie kreeg serieuze klappen zonder het gebruik van de Atlantische Zee.[64] De katoenwol die voor het grootste deel uit de Verenigde Staten kwam was nu onderhevig aan hoge invoerrechten. Dat was allesbehalve positief voor de verdere expansie van de sector. Van 0,01 frank per kilogram steeg de taks naar 0,60 frank in 1806 en zelfs naar 1,20 frank in 1810.[65] Om de dalende import uit de Verenigde Staten op te vangen, werd er gezocht naar andere manieren om de nodige katoenwol te verkrijgen. Zo was er een grote stijging van de import uit de Levant, maar deze was kwalitatief minderwaardig aan het voordien gebruikte katoen. Ook waren er veranderingen nodig aan de machines om deze katoenwol te kunnen gebruiken, wat de adaptatie bemoeilijkte. Verder probeerde men zonder al te veel succes katoen te verbouwen in zuidelijke delen van Europa.[66] De Gentse katoennijverheid had geen toegang tot private bronnen om aan haar grondstoffen te geraken. Ze was volledig aangewezen op de verkoop door grote handelshuizen, voornamelijk uit Antwerpen.[67]
De Franse overheid deed bovendien pogingen om de linnennijverheid te bevoordelen ten koste van de katoenindustrie. Zo wilde de keizer meer autarkisch worden. De nijverheid was echter reeds te belangrijk en de stof te populair om verdrongen te kunnen worden. Het verbod op invoer van katoenen weefsels betekende dat de katoendrukkerijen verplicht werden katoenstoffen te gebruiken die geproduceerd waren op het continent zelf. Dit had dus aanvankelijk een gunstig effect op de katoenspinnerijen. Ze waren nu immers beschermd tegen de Engelse en Indische concurrentie. Het aantal katoenspinnerijen steeg van vijf in 1805 naar acht in 1808 tot zelfs eenentwintig spinnerijen in 1810.[68] Doordat de spinnerijen op deze manier waren verzekerd van een grote afzetmarkt, kon de Gentse katoenindustrie haar plaats innemen op het continent.
Toch slaagden de Engelsen erin betrekkelijk grote hoeveelheden katoenproducten naar het vasteland te smokkelen tegen prijzen die vaak lager waren dan op het vasteland. Hiertegen werd wel opgetreden, maar niet altijd even streng. Er werd harder opgetreden tegen de smokkel van katoenweefsels of -stoffen dan tegen de smokkel in gesponnen garen. Logischerwijs omdat dit laatste nog verder werd verwerkt in de eigen industrie en zo de reeds stijgende prijzen enigszins kon temperen. [69]
We zien dus dat via de drukkerijen het publiek met de katoenproducten kennis maakte maar wanneer door de Continentale Blokkade de grondstoffen niet meer konden worden geïmporteerd, was men dus verplicht de stoffen zelf te vervaardigen en kwamen de spinnerijen en weverijen van de grond. Dit gebeurde vanzelfsprekend niet onmiddellijk: door de crisis van 1805 was de vraag nog niet helemaal hersteld. Het duurde nog tot 1807 vooraleer de voorraden Indisch katoen bij de drukkerijen waren uitgeput.[70]
De katoennijverheid kreeg niet veel tijd om zich volledig te herstellen van de crisis want in 1808 dook er al een nieuwe op. Verschillende zaken waren hiervoor verantwoordelijk. Zoals reeds geweten kon men door de Continentale Blokkade geen Engelse producten importeren maar het werd echter nog moeilijker om aan grondstoffen te geraken. De oorlog tussen Frankrijk en Portugal op het einde van 1807 had als gevolg dat de belangrijke aanvoerhaven Lissabon afgesloten werd voor de Franse, en dus ook de Gentse, katoenindustrie. Ook het verbod van President Jefferson voor Amerikaanse schepen om Franse havens aan te doen vanaf december 1808 zorgde ervoor dat het vrijwel onmogelijk was om voldoende katoenstoffen aangevoerd te krijgen.[71] Het Amerikaanse katoen kon slechts in beperkte mate worden vervangen. De alternatieven waren ook van mindere kwaliteit. Het waren vooral de katoenspinnerijen die te lijden hadden onder de crisis door de stijging van de grondstofprijs, daar ze de meerkost niet volledig konden doorrekenen in hun verkoopprijs. Ze moesten immers nog steeds rekening houden met de Engelse concurrentie. Die zag in de stijgende prijzen op het vasteland een kans om heimelijk meer naar het continent te exporteren. Naarmate de prijzen zich terug stabiliseerden, weliswaar op een veel hoger niveau dan voordien, zette de expansie van de Gentse katoensector zich voort. De prijzen zouden tot kort bij het einde van de Franse periode zo hoog blijven. Wanneer het Keizerrijk enige tekenen van verval begon te tonen, daalden ook de prijzen.[72]
De Gentse katoennijverheid bestond tot dusver voornamelijk uit spinnerijen en drukkerijen. De katoenweverij kwam een eind achter op de twee andere sectoren. In de periode 1808-1810 werd dit evenwicht grotendeels hersteld. Faipoult schreef in 1806 dat hij 18 maanden eerder amper weverijen in Gent had opgemerkt, maar dat er plots overal opdoken. Iedereen leerde zijn kinderen werken met de flying shuttle en weven. Zeer optimistische woorden voor iemand die anders steeds zeer voorzichtig was in zijn uitspraken.[73]
Voor 1810 was er een grote export van Gentse katoengaren naar andere productiecentra, voornamelijk in Noord-Frankrijk. Die export van halfafgewerkte producten daalde en de Gentse katoenindustrie werd vrijwel zelfbedruipend. Vanaf 1810 waren de katoenweverijen in staat de drukkerijen volledig te bevoorraden en was niet meer afhankelijk van de import van Indische katoentjes.[74] Ook dit was een gevolg van het continentaal stelsel dat ervoor zorgde dat het weven van katoen wel rendabeler werd. De verschillende onderdelen van het productieproces van katoenwol tot gedrukte kledij raakten langzaamaan op elkaar afgestemd. Nochtans waren er slechts vier bedrijven die twee of meerdere activiteiten combineerden.[75]
Een crisis die zich eerder enkel op commercieel en financieel gebied manifesteerde breidde zich in 1810 uit tot vrijwel de hele Franse industrie. Het was de zwaarste crisis die de jonge nijverheid te verduren kreeg. Het waren overwegend de gemechaniseerde industrieën, en dan vooral de katoenspinnerijen die het zwaar te verduren kregen. De weverijen en drukkerijen ondervonden veel minder of zelfs geen hinder van de economische recessie. Integendeel, volgens De Visser zette de expansie zich in deze sectoren voort tot 1812. De redenen van de crisis moesten dus niet gezocht worden in eventuele stijgende grondstofprijzen. Er was op het einde van het eerste decennium van de 19e eeuw zelfs een lichte daling van de prijs, niettegenstaande de importlasten op katoenwol uit Amerika nogmaals stegen.[76] De werkelijke reden van de crisis leek de zwakke kapitaalpositie van de zwaar gemechaniseerde industrieën te zijn geweest.[77] Gesponnen katoen werd verkocht door de producenten aan commissionaires, die bij ontvangst onmiddellijk de helft betaalden zodat men de arbeiders kon uitbetalen. In tijden van crisis kon deze manier van kredietverlening niet en kwamen de fabrikanten in de problemen.[78] Kenmerkend voor deze crisis was dat vooral grote ondernemingen, waar veel kapitaal nodig was, het hardst getroffen werden. Het tot voor kort zo grote bedrijf Lousbergs ging failliet en Bauwens moest begin 1811 zijn fabrieken tijdelijk sluiten. De Franse regering nam een aantal initiatieven om de crisis tegen te gaan. Enerzijds kocht ze via stromannen voor 1350000 frank katoenweefsel, anderzijds verstrekte ze ook kredieten aan grote industriëlen. In Gent kreeg enkel Bauwens een voorschot van 300000 frank, wat hem van het faillissement redde. Een andere maatregel die getroffen werd specifiek voor de katoennijverheid was het invoeren van een exportpremie voor katoenproducten: “Par décret du 10 août 1811, une prime de 220 francs par quintal métrique fut accordée à la sortie des toiles, bonnetries et ‘autres ouvrages de coton’, sans aucun mélange d’autres matières, exportées à l’etranger par la voie de Strasbourg.”[79] Het duurde tot begin 1812 vooraleer de katoenindustrie zich kort herstelde. Maar de herstelperiode was echter niet van lange duur. Van eind 1812 tot midden 1813 daalde het aantal tewerkgestelde arbeiders in de katoenindustrie met maar liefst 41%. De productie van zowel de katoenspinnerijen als de –weverijen verminderde met meer dan de helft. De oorzaak was gelijkaardig aan eerdere crises. Enerzijds waren er een aantal misoogsten, waardoor de koopkracht daalde en de katoensector haar producten niet meer kwijt raakte. [80] Anderzijds werd het door de oorlogsontwikkelingen haast onmogelijk om een toereikende grondstofvoorziening in stand te houden.[81] Dit lijkt misschien contradictorisch, maar bij nader inzien toch mogelijk: hoge katoenwolprijzen dreven de prijzen van het gesponnen katoen de hoogte in. Daardoor zakte de verkoop in elkaar en kwam er een stagnatie in de katoenhandel. De mentaliteit van de industriëlen veranderde ook: terwijl ze in 1809 nog zegden dat depressies nooit lang duurden en dus bleven investeren[82], zei Voortman in 1813 dat de ‘manufacturen verwachten dat deze groei niet kan volgehouden worden’.[83] Toch herstelde de Gentse katoensector zich uiteindelijk weer, al gebeurde dit zeer langzaam.
Maar waar exporteerde men vooral in deze periode naartoe? Het blijkt dat vrijwel alle geproduceerde goederen omstreeks 1812 ofwel verkocht werden op de regionale markt ofwel in Frankrijk. De Franse textielnijverheid had het tijdens de Franse Revolutie zwaar te verduren gekregen en was volledig gedesorganiseerd. De Gentse katoenindustrie maakte daar handig gebruik van en aanvaardde de nieuwe markt van 30 miljoen mensen met open armen.[84] Naar andere streken was de export nagenoeg onbestaand, of althans niet rechtstreeks. Enkel naar de koninkrijken Italië en Napels zijn er nog sporen van handel in bedrukte Gentse katoentjes.[85] Dat beeld komt ook naar voren in brieven van Voortman waarin we kunnen lezen dat de firma Frans De Vos, een van de grote katoenmanufacturen uit Gent in die periode, verschillende agenten had, maar allen in Frankrijk: drie in Rouen en één in zowel Parijs, Saint-Quentin als Amiens.[86] De Spaanse overzeese gebieden die een afzetmarkt waren vóór het continentale stelsel was men kwijt aan de Engelsen.[87] De Engelsen hadden van de blokkade gebruik gemaakt om de gebieden in te lijven in hun handelsgebied.
De technische vooruitgang tijdens de Franse periode bleef vooral beperkt tot in de spinnerijen. De katoendrukkerijen en –weverijen kenden die vooruitgang veel minder. Terwijl de drukkerijen toch enigszins mechaniseerden, was daar bij de weverijen op het einde van 1815 nog geen sprake van. In Engeland gebruikte men reeds op grote schaal stoommachines in de katoenspinnerijen, maar op het continent was dat niet het geval. De mogelijkheid was er nochtans, want Lieven Bauwens had ook een stoommachine meegesmokkeld.[88] Het resultaat was dat de Gentse fabrieken op technisch gebied een belangrijke achterstand opliepen ten opzichte van de Engelse concurrenten.[89] Ten tijde van het Franse Keizerrijk kon het effect hiervan nog verminderd worden door importheffingen en -beperkingen. Na de val van het Keizerrijk zou men echter opnieuw met de Engelse concurrentie worden geconfronteerd. Zo gevuld als de zakken van de katoenbazen waren in 1810, zo leeg waren ze in 1815.[90]
4. Conclusie
De externe invloed in Gent onder Frans bewind was duidelijk zeer groot. Zonder de plotse toegang van de Gentse katoenproducten tot het hele Franse grondgebied en in beperkte mate de rest van het Europese continent zou de expansie nooit zo groot en vrijwel continu stijgend geweest zijn. Ook de maatregelen genomen door de regering op het gebied van importheffingen, vooral op Engelse goederen, en exportsubsidies waren van groot belang. De annexatie van België bij Frankrijk zorgde er tevens voor dat de interregionale tolheffingen verdwenen, wat ook een gunstig effect had op de industrie. Het importverbod voor Engelse goederen veroorzaakte een grootschalige smokkelactiviteit, waarbij de stoffen aan een lagere prijs aangeboden werden dan dat de eigen katoennijverheid ze kon produceren.[91] Dat leidde ertoe dat de continentale katoensector een vals gevoel van veiligheid had, terwijl er wel degelijk een concurrent was die aan lagere prijzen kon verkopen. Bovendien zorgde de Continentale Blokkade ervoor dat de Gentse katoensector de mogelijkheid niet kreeg om zich volledig te ontplooien en te concurreren met Engeland in de overzeese gebieden. De Franse regering leek niet geneigd de katoenindustrie te bevoordelen, al schoot men wel ter hulp bij de crisis van het begin van het tweede decennium van de 19e eeuw. Een actief steunbeleid werd er niet gevoerd.
De eerste vijftien jaar van de 19e eeuw werden verder gekenmerkt door de vele crises, die vooral kwamen door het turbulente karakter van de periode. De napoleontische oorlogen vormden een zware belasting op de nationale economie. Misoogsten waren een andere oorzaak van de vele depressies. Beide redenen hangen evenwel deels samen. De crises troffen voornamelijk de nieuwe, gemechaniseerde, spinnerijen, omdat ze door de vele hoge investeringen in kapitaalsproblemen kwamen. De kleinere weverijen en drukkerijen, die veelal nog thuis gevestigd waren, hadden minder last van de malaise.
Bij aanvang van de Franse overheersing kwam het katoen nog voornamelijk uit Indië, zowel voor de katoenwol voor de spinnerijen als voor de katoenstoffen voor de drukkerijen. Al snel kwam daar de Verenigde Staten bij als exporteur. Vanaf 1806, en zeker vanaf 1807, werd de import uit beide landen vrijwel onmogelijk. Als substituut had men katoen die voornamelijk, via handelshuizen, uit de Levant en Zuid-Europa kwam. Dit was wel van een andere, mindere, kwaliteit en vereiste aanpassingen aan de machines.
De Gentse katoenindustrie was in de periode 1795-1815 helemaal op de voorgrond getreden als pioniersindustrie in het land en op het continent. Door de drukkerijen was het product geleidelijk aan populair geworden. Wanneer de import van Indisch katoen werd bemoeilijkt, betekende dit voor de katoenspinnerijen een grote stimulans. De vraag taande niet en de industrie kon zich ontwikkelen, relatief veilig afgeschermd van de grootste concurrentie.
Deel III: De Gentse katoennijverheid onder Nederlands bewind.
1. Inleiding
Net zoals in 1792-1793 misten de militaire gebeurtenissen van 1814-1815 hun effect niet op de verschillende delen van de katoennijverheid. Ten gevolge van de troepenbewegingen, opvorderingen en plunderingen stagneerde het hele economische leven. Door de moeilijkheden van de katoenfabrieken op het einde van de Franse periode was er ook een emigratie merkbaar naar Noord-Frankrijk. Door misoogsten in de jaren 1815-1817 verslechterde de situatie alleen maar.[92] De goeie oogst van 1818 zou ervoor zorgen dat de situatie stilaan verbeterde. De jaren 1820-1830 zou bekend staan als een economisch betrekkelijk gunstige periode.[93] Voor de katoensector kwam er echter pas beterschap vanaf 1824.
Het gebied, dat nu ongeveer België omvat, mocht geen afzonderlijke staat worden, aangezien men vreesde dat het slechts een satellietstaat van Frankrijk zou worden of in mindere mate onder grote invloed van Oostenrijk zou staan. Het werd dan ook bij de Verenigde Provinciën gevoegd dat werd omgedoopt tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.[94]
2. De Gentse katoenindustrie bij de aanvang van de Hollandse periode, 1815-1819.
De moeilijkheden van de katoensector waren in 1813 begonnen. Net na de aanhechting bij Nederland, in juni 1814, verbeterde de situatie in de Gentse katoensector tijdelijk. Dit kan worden afgeleid uit de stijging van het aantal arbeiders van 5249 personen in het derde trimester van het jaar 1813 naar ongeveer 7000 personen bij het begin van 1816. Als we dit vergelijken met de toestand van voor de crisis zien we wel dat er nog een immens verschil is. Op haar hoogtepunt net voor de laatste crisis, in het derde trimester van 1812, verleende de katoenindustrie arbeid aan maar liefst bijna 11000 mensen.[95] Het is ook duidelijk dat de katoenbazen niet twijfelden om mensen te ontslaan als het minder goed ging. De lichte heropleving was het gevolg van verschillende factoren. Uiteraard hadden de normaliserende politiek-militaire omstandigheden naarmate de tijd vorderde een kalmerend effect op de industrie. Ook het wegvallen van de Continentale Blokkade kon een gunstige invloed hebben gehad, maar dit werd natuurlijk ook tenietgedaan door het wegvallen van de belangrijkste buitenlandse markt van de Gentse katoensector, namelijk de Franse markt. Ook werden de andere markten overspoeld met Engelse katoenproducten die men nog in voorraad had van tijdens de Continentale Blokkade. De Engelse concurrentie deed de continentale katoenindustrie haast wegdeemsteren.[96] De ineenstorting van de katoenwolprijzen zal ook een positieve invloed hebben gehad, voornamelijk voor de spinnerijen. Na enkele maanden waren de bestaande kleine voorraden, die aan hoge prijzen waren aangekocht, uitgeput; de lagere inkoopprijs voor de grondstoffen betekende dan ook een stimulans voor de katoennijverheid. Het is wel opmerkelijk dat de bedrijven die de turbulente periode van de regimewissel overleefden, nog lang bleven voortbestaan. De overblijvers zijn er sterker uitgekomen.[97] Volgens De Visser was de belangrijkste factor echter het uitvaardigen van een toltarief op 27 oktober 1814 dat een verbod inhield op import van goedkoop gesponnen katoen, katoenen weefsels en bedrukt katoen in het zuidelijk deel van de Nederlanden. De producten van hogere kwaliteit werden wel nog toegelaten mits een invoerbelasting van tien procent.[98] Dit lijkt zeer aannemelijk; dat men ervoor opteerde om de fijnere stoffen toch toe te laten had er alles mee te maken dat de Gentse katoennijverheid zelf enkel de producten van lagere kwaliteit, bestemd voor de massa, produceerde. Op deze manier werd de eigen markt beschermd tegen de Engelse concurrentie, zodat men toch zeker was van een eigen afzetgebied. In omstandigheden gelijkaardig aan de situatie van 1812 zou dit ruim onvoldoende zijn geweest, maar door de crisis bleek het achterland als afzetgebeid voor de Gentse katoenindustrie voldoende. Waar deze afzetmarkt in andere periodes dus een crisis zou veroorzaakt hebben, was ze in 1816 genoeg om de bedrijven op een laag pitje draaiende te houden.
De bovenvermelde invoerbeperkende maatregelen werden na de officiële oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden echter ingetrokken; de noordelijke en de zuidelijke provincies zouden anders elk hun eigen tolgebied hebben. Het werd, onder druk van de handelaars uit het Noorden, vervangen door een toltarief van acht à tien procent. De Gentse katoenindustrie werd dus allerminst streng afgeschermd van de zware Engelse concurrentie.[99]
De Engelse productiemethodes waren het afgelopen decennium geëvolueerd maar door de blokkade was men in Gent niet vertrouwd met die mechanische veranderingen. De Gentse katoennijverheid had op die manier een niet onaanzienlijke achterstand op de Engelse concurrentie opgelopen.[100] Dat dit nu pas duidelijk werd, was simpelweg omdat tot het einde van het Franse keizerrijk de markten afgeschermd waren van elkaar. Maar we moeten niet veronderstellen dat dit de enige reden was. De Engelse katoenindustrie kon haar grondstoffen ook merkbaar goedkoper aankopen dan de Gentse bedrijven.
De Britse ondernemers konden, in tegenstelling tot hun Gentse collega’s, beschikken over een zeer groot afzetgebied, maar ook daar konden problemen opduiken. Als men in Engeland met overschotten dreigde te zitten, verhoogde men simpelweg de export naar onder meer de Nederlanden, waar de producten onder de normale lokale marktprijs werden verkocht. Deze dumpingtechnieken werden in de periode 1816-1817 en zeker ook in latere periodes veelvuldig gebruikt.
In 1817 lagen zo goed als alle fabrieken stil omdat ze amper iets verkochten: de stijging van de voedselprijzen door de misoogsten van de afgelopen jaren, zorgde vooral voor problemen bij de lagere en middelste sociale klasse, wat net de doelgroep was voor de goedkope katoenproducten van de Gentse bedrijven. Een andere oorzaak, naast de scherpe concurrentie van buitenlandse stoffen, was dat de Hollandse kolonies vooralsnog bitter weinig textielproducten, geproduceerd door de Gentse katoennijverheid, afnamen. Ook klaagden zowel de wevers als de spinners tegen de overheid dat de binnenlandse stoffen op de buitenlandse markten tegen grote tariefmuren opbotsten.[101] De overheid poogde door middel van het aankopen van katoenproducten de economie terug aan te zwengelen, maar het duurde tot 1819 voordat de toestand enigszins verbeterde. Zo kocht de Nederlandse regering onder meer bij de Antwerpse firma J. J. Carton en het Gentse handelshuis N.J. De Cock 354 balen katoenenwol, waarvoor er een afzet werd gevonden in Duitsland.[102] Een ambtenaar zei in 1819 dat de katoenindustrie zich goed herstelde en dat er opnieuw 3000 arbeiders aan het werk waren. Wanneer we hierbij bedenken dat de katoenindustrie in 1816 nog 7000 mensen tewerkstelde, kan het bijna niet anders dan dat de fabrieken volledig stil lagen. Ook in deze periode migreerden er veel arbeiders, vaak de meest bekwame, naar Noord-Frankijk. Van een volledig herstel kon ook na 1819 niet onmiddellijk gesproken worden. De bezettingsfactor in de fabrieken bleef laag ten gevolge van onvoldoende afzetmogelijkheden.[103]
De regering probeerde als compensatie voor de liberale tolpolitiek, de afzetmarkt van de Gentse katoennijverheid te vergroten door het aanknopen van handelscontacten met andere landen. Zo werd er gepoogd banden aan te knopen met Frankrijk, Engeland, de Duitse staten en enkele Zuid-Amerikaanse landen. Deze pogingen mislukten echter grotendeels waardoor de Gentse bedrijven nog steeds vooral door hun kleine afzetmarkt gelimiteerd werden.[104]
De katoengrondstoffen bleven voornamelijk uit de Verenigde Staten komen. Zelfs Engeland, de marktleider op gebied van katoenproductie, was vrijwel volledig afhankelijk van haar toevoer van katoen uit haar voormalige kolonie. Tussen 1819 en 1859, op de vooravond van de Amerikaanse Burgeroorlog (cf. infra), importeerde Engeland maar liefst 77 procent van haar katoen uit de Verenigde Staten. Indië was in de eerste zestig jaar van de 19e eeuw nog goed voor ongeveer 13,8 procent. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog kende het een korte stijging, maar nadien daalde het terug.[105] De Verenigde Staten had de facto een monopoliepositie en versterkte die nog door de prijzen te laten zakken en de andere katoenkwekers zo uit de markt te weren.[106] De katoenproducenten klaagden echter niet over die prijsdalingen. Op lange termijn daalde de prijs constant doorheen de 19e eeuw, met enkel een scherpe stijging rond 1812 en 1855-1864.[107]
3. De economische politiek van koning Willem I tussen 1820 en 1826.
Waar de Franse regering in de periode 1800-1815 het economisch beleid ondergeschikt maakte aan de staat, was dit onder het Nederlandse bewind helemaal niet het geval. De periode 1815-1830 werd gekenmerkt door de ‘langdurige’ vrede in de regio en daarbuiten. Het gevoerde beleid was dan ook totaal verschillend. De gunstige invloed die bepaalde maatregelen van het Franse regime had op de ontwikkeling van de sector was dan ook meer accidenteel dan gepland. Willem I gooide het over een heel andere boeg en zocht wel uitdrukkelijk naar middelen om een verdere expansie te bevorderen. De eerste jaren werden er weinig ingrijpende maatregelen genomen, maar wat opviel was dat de vorst poogde beide landsdelen te integreren, wat later nog veel duidelijker zou worden. Het noordelijk deel van het land bestond voornamelijk uit handelaars, het zuidelijke deel uit industriëlen. Waar de eerste groep een liberaal beleid prefereerde, ijverde de tweede groep voor een protectionistisch beleid en werd het een moeilijke evenwichtsoefening voor de vorst van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.[108] Het toltarief daalde in 1816, 1819 en 1821 van aanvankelijk tien procent naar zes procent onder druk van de handelaars uit het noorden van het land. Daarmee werd het koninkrijk der Nederlanden het land met de meest liberale economische politiek. De meeste andere Europese landen voerden een protectionistisch beleid. Op de tariefverlaging kwam hevig protest van de industriëlen waarna de overheid zich in augustus 1822 opnieuw geneigd voelde de invoerrechten licht op te trekken.[109]
De regering riep ook enkel instituties in het leven die de textielnijverheid moest helpen, zoals het Nijverheidsfonds dat zijn kapitaal haalde uit de opbrengsten van de invoerrechten en diende tot ondersteuning van de industrie, wat duidelijk ter compensatie diende voor het liberale tolstelsel van 1821. Tijdens de Franse periode hebben we reeds gezien dat beperkte kapitaalsmogelijkheden leidden tot een grote crisis. Het Hollandse beleid maakte de katoennijverheid te Gent gezonder door voldoende kapitaal ter beschikking te stellen. Mede als gevolg van dit fonds had de katoenindustrie vanaf de jaren 1820 niet meer te maken met de kapitaalschaarste die voorheen zo kenmerkend was. Wel is het zo dat het Nijverheidsfonds enkel grote en leefbare bedrijven gesteund heeft, omdat enkel dergelijke bedrijven de mechanisering konden bevorderen.[110] Kleine bedrijven hadden niet de middelen om de dure mechanisering door te voeren en de kans op slagen lag veel lager.
Anderzijds werd de ‘Algemene Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de volksvlijt’ opgericht, later bekend onder de naam ‘Société Générale’. Tot 1830 kwam deze maatschappij echter niet echt op de voorgrond.[111] Een van de taken van deze maatschappij was zorgen voor de uitbouw van de infrastructuur en dan voornamelijk het waterwegennet.[112] In 1827 bijvoorbeeld was het reeds door Faipoult voorgestelde kanaal Gent-Terneuzen klaar, wat de toegang van de Gentse haven tot de zee merkbaar verbeterde. Niet alleen dit kanaal zorgde voor betere transportmogelijkheden. Enkele jaren later, in 1830, waren er in België reeds 1600 kilometer bevaarbare waterwegen, waarvan 450 km kanalen.[113]
De derde door de overheid gecreëerde maatschappij is voor dit onderzoek de meest interessante. Op 29 maart 1824 werd de Nederlandse Handelsmaatschappij opgericht en deze was minstens even belangrijk als het Nijverheidsfonds voor de expansie van de Gentse katoennijverheid. Deze maatschappij had als voornaamste doel de export te stimuleren van producten gemaakt door de eigen industrie en bekwam zeer lage invoerrechten in de kolonies.[114] Willem I en zijn adviseurs hadden het plan opgevat om de katoenindustrie in Vlaanderen te promoten en vervolgens de geproduceerde goederen met Hollandse schepen naar Java te transporteren. De katoenproducten dienden daar verhandeld te worden en de handelaars dienden terug te keren met tropische producten als koffie en suiker. Zo zouden beide landsdelen er economisch van profiteren en hopelijk beter integreren.[115]
Maar het ging verder dan dat: de Nederlandse Handelsmaatschappij kocht de nodige producten vaak rechtstreeks aan voornamelijk bij de Gentse katoenindustrie en zo was het in feite een indirecte subsidie aan deze nijverheid. Ook had het een taak als voorlichtingsdienst voor zakenlieden. Desalniettemin slaagde het er enkel in om de handel met de eigen kolonies te doen toenemen, niettegenstaande dat Willem I ook nieuwe markten wilde aanboren. Volledig nieuwe markten werden er dus niet of amper geopend. Zo mislukte de expeditie om China als nieuwe markt te verkennen faliekant: “La société subit d’ailleurs des sérieux échecs; les opérations furent limitées aux Indes orientales, où l’on obtint peu d’investissement du capital national, les expéditions en Chine furent désastreuses.”[116] Deze instanties werden allen op de voet gevolgd door de vorst, die zeer begaan was met het lot van de industrie.
De toestand van de Gentse katoenindustrie verbeterde dus vanaf 1820. De binnenlandse vraag rees door de gunstige economische omstandigheden, terwijl ook de exportmogelijkheden toenamen, vooral na de oprichting van de Nederlandse Handelsmaatschappij. De Gentse katoennijverheid kaapte telkens de overgrote meerderheid van de geplaatste bestellingen.[117] De prijs van de katoenwol daalde tussen de jaren 1800 en 1820 met maar liefst één derde en deze trend zette zich voort in de jaren’20. Dit terwijl de vlasprijs constant bleef. Katoenproducten werden dus goedkoper in vergelijking met linnen.[118] De ganse katoennijverheid deed het dus goed in deze periode, al was het resultaat vooral bij de spinnerijen en weverijen groot.
Maar niet enkel door een vergrote afzetmarkt ging het beter met de katoennijverheid. Ook de mechanisatie zette zich voort met de introductie van het mechanisch weefgetouw, de ‘power loom’ en de verspreiding van de stoommachine. Nu er meer geld voor handen was, waren de mogelijkheden om te investeren in mechanisatie ook groter.[119] De mechanisering drukte vooral de productiekosten. De kwaliteit verbeterde er niet merkbaar door, daar het nog steeds ging om weefsels van mindere kwaliteit. De fijne stoffen werden nog steeds beter met de hand gemaakt.[120] De mechanisatie was dus wel een gevolg van de gunstige economische omstandigheden. Hoe beter het ging in de sector, hoe meer geld er beschikbaar was, hoe meer expansie er kon komen en hoe meer er gemechaniseerd werd. Alhoewel Gent over een eigen volwaardige constructienijverheid beschikte, bleef de technologische import uit Engeland ook nog in deze periode nog steeds belangrijk. De uitvoer van machines in Engeland mocht nog steeds verboden zijn, het kon het de export toch niet verhinderen. Vanaf 1820 werd het verbod ook minder strikt toegepast dan voordien.[121] Te Gent werden er weinig of geen belangrijke uitvindingen gedaan in de katoennijverheid: De technologie kwam dus hoofdzakelijk uit Engeland. De productie van de kapitaalgoederen gebeurde vanaf 1825 echter ook vaak in Gent zelf, met plannen van Engelse machines, door de firma Huytten-Kerremans, later omgedoopt tot ‘De Phoenix’. Deze machines waren kwalitatief evenwaardig aan de beste Engelse uitrusting.[122]
Ondertussen daalde het belang van de katoendrukkerijen, waarmee het eigenlijk allemaal was begonnen in Gent. Het aantal bedrukte weefsels daalde geleidelijk en in 1829-1830 bedroeg het slechts 25 procent. In 1810 werden nog alle weefsels bedrukt.[123]
Toegang hebben tot kolonies was nieuw voor de Gentse katoennijverheid. Door het samengaan met ‘Nederland’ verkreeg men toegang tot een gans nieuwe markt. Op het Congres van Wenen had Nederland immers zijn vroegere kolonies van Engeland teruggekregen. De koloniale markt was tijdens de Napoleontische oorlogen volledig veroverd door de Engelsen die een liberaal regime voerden.[124] In 1816 besliste Engeland echter dat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden de in 1811 veroverde kolonies moest terugkrijgen om zo economisch sterker te staan en haar rol als bufferstaat beter te kunnen waarmaken.[125] Naast enkele factorijen op de Guinese kust, beschikte men over zowel gebieden in Oost-Indië als in West-Indië. In Oost-Indië ging het over Java, Madura, Ambon, Banda, Banca en delen van Samastra, Borneo en Celebes. In West-Indië over Suriname, Curaçao, Sint-Eustache en Sint-Maarten. Economisch waren vooral de dichtbevolkte Oost-Indische gebieden van belang, met op kop Java dat een bevolking had van 4500000 inwoners.[126] De Nederlandse koloniale handel herleefde dus vooral onder druk van de zuidelijke industriëlen en de Nederlandse Handelsmaatschappij loste het probleem op om de koloniale handel te financieren.
De eerste verzendingen van de Gentse katoennijverheid naar Oost-Indië dateerden van voor de oprichting van de Handelsmaatschappij (1819), maar die kende maar een gering succes omdat men onder andere niet genoeg op de hoogte was van de heersende mode op de markt.[127] Maar de oorzaak van het falen in de beginjaren was vooral dat de markt nog in Engelse handen was. Als reactie hierop nam de Nederlandse regering verschillende initiatieven: enerzijds maakte ze een marktstudie zodat ze wist hoe de vraag in elkaar zat, anderzijds voerde Willem I de ‘Lijnwaden Verordening’ in. De invoerrechten voor de producten rechtstreeks afkomstig uit de Verenigde Staten en alle Europese landen, met uitzondering van de Nederlanden uiteraard, stegen in de kolonies naar 25 procent. De goederen die indirect, via Calcutta en Singapore, op Java toekwamen, zoals over het algemeen gebeurde moesten een taks betalen van maar liefst 35 procent.[128] Wanneer het Ministerie van Koloniën in 1825 dan een nieuwe bestelling plaatste bij de Gentse fabrikanten, kon men de Engelse concurrentie in de Nederlandse kolonies wel aan en lukte de verkoop wel.[129] De Handelsmaatschappij trad dus op als intermediair en nam de risico’s die het verhandelen met zich meebracht vrijwel helemaal op zich.
Na de oprichting van de Nederlandse Handelsmaatschappij werd de export naar Oost-Indië verdergezet op grotere schaal. Dit had meer dan gunstige gevolgen voor de Gentse katoennijverheid en werd in de periode 1825-1830 de belangrijkste motor achter de expansie van de industrie. Waar in 1825 voor 200000 gulden werd geëxporteerd naar Oost-Indië, was dit in 1829 reeds exponentieel gegroeid tot 3500000 gulden. Opmerkelijk is wel ook dat de Engelse afzet vrijwel gelijk bleef. De markt kende dus een zeer grote groei 170 000 gulden in 1825 naar 3880000 gulden in 1830.[130] We zien duidelijk dat door de ingrepen door de Nederlandse regering, meer bepaald de stijgende invoerrechten in de kolonies voor andere landen en de Nederlandse Handelsmaatschappij, de katoenproducten uit Gent de overhand namen in de kolonies. We moeten wel benadrukken dat de Javaanse inlandse stoffen vaak nog steeds van betere kwaliteit waren dan de Gentse, maar door de veel lagere prijs kozen de consumenten toch voor de importproducten.[131]
De stijgende invoerrechten lieten de Engelse import in Java niet onmiddellijk dalen, maar zorgde er toch voor dat diezelfde import niet steeg. Dat de Engelse invoer van katoenproducten dus niet spectaculair daalde wordt niet benadrukt in de literatuur. Dit maakt wel degelijk een verschil want de Engelse handelaars die voor de massale import uit de Nederlanden hun afzet hadden in Oost-Indië, bleven die grotendeels behouden, ondanks de zware concurrentie van de Gentse katoenproducten. De Engelse handelaars beschouwden het dus waarschijnlijk niet echt alsof ze uit de markt werden weggeconcurreerd. Relatief gezien daalde hun aandeel uiteraard wel van vrijwel de hele markt naar 30 procent maar in absolute cijfers was er geen verschil.
De Gentse katoenindustriëlen hebben ook gepoogd op eigen risico goederen naar de kolonies te exporteren. Deze handelstrafiek had een veel kleinere omvang, voornamelijk omdat de industriëlen niet gewend waren aan de commerciële omstandigheden, want soms kon de betaling enkel gebruikmakend van ruilhandel verlopen. Ook waren de risico’s voor het vervoer en het verhandelen volledig voor de bedrijven, wat het ook al minder aantrekkelijk maakte.[132] Het staat echter wel vast dat bijvoorbeeld de katoenproducent Voortman voor eigen rekening katoenen weefsels naar Java heeft uitgevoerd. De industrieel ging in zee met een handelaar, die reeds de helft van de totale waarde van de te exporteren producten betaalde. Die verkocht op zijn beurt de goederen met een commissie van 5 procent.[133]
Om de handel met de kolonies nog meer te stimuleren, lieten de katoenindustriëlen zich ook permanent vertegenwoordigen in het noordelijk deel van het land. Dit zien we ondermeer in de oprichting door de katoenindustriëlen van verschillende handelshuizen. Voortman richtte zo in 1826 een huis op in Amsterdam. Ook in Rotterdam werden dergelijke handelshuizen opgericht om de zaken te vertegenwoordigen van de Gentse katoenproducenten.[134]
Het werd voor de kolonies ook onmogelijk gemaakt om zelf de katoenstoffen te produceren. Wanneer twee katoenindustriëlen in 1828 te Batavia een katoenspinnerij en –weverij wilden opstarten, werd hen dat geweigerd met volgende argumentering: “La metropole doit travailler seule les matières premières fournies par les colonies, sinon celles-ci seraient indépendantes aux dépens de la première.”[135]
Deze ontwikkelingen legden de Gentse katoennijverheid geen windeieren. In de jaren 1823-1825 werden er 11 nieuwe katoenspinnerijen opgericht te Gent. Ook het aantal arbeiders steeg weer tot ongeveer 5000 personen.[136] Dit blijft uiteraard nog steeds weinig in vergelijking met 1812, maar de stijging ten opzichte van 1819 was frappant. Het optimisme blijkt ook duidelijk uit volgend citaat uit een brief die werd verstuurd aan het Ministerie van Nationale Nijverheid en Koloniën midden 1824: “C’est avec le plus grand plaisir que je puis informer votre excellence, que les filatures, fabriques de coton et manufactures d’indiennes sont tout dans un état de prospérité et dans la plus grande activité; les toiles de coton écrues et blanches sont si vivement demandés dans ce moment, surtout pour les provinces du Nord, qu’on peut à peine satisfaire aux demandes, … Depuis environ deux mois, la Vente du coton imprimé a été également très favorable pour meesieurs les fabricans.”[137] Het daaropvolgende jaar zou zelfs nog beter worden. De redenen waarom het zo goed ging zijn niet ver te zoeken. Enerzijds waren er de grote bestellingen die de Nederlandse handelsmaatschappij plaatste in deze periode. Anderzijds hadden de Engelse producenten op de door hen gecontroleerde markten ook voldoende eigen afzet, waardoor het niet nodig was voor hen om hun producten op de Nederlands-Belgische markten tegen dumpingprijzen te verkopen. De importcijfers uit die periode tonen dat dan ook aan.[138] De geproduceerde hoeveelheid katoen in 1826 bedroeg maar liefst 1630000 kg, tegenover slechts 537421 kg in 1812, het tot dan toe beste jaar.[139] Dat het aantal arbeiders dan niet hoger lag dan in 1812 had alles te maken met de stijgende productiviteit door de mechanisering. Er was dus een zeer grote en ook snelle expansie opgetreden. De situatie veranderde echter drastisch in de loop van 1826.
4. Het einde van de Hollandse periode voor de Gentse katoennijverheid, 1826-1830.
De crisis die de Gentse katoensector in 1826 trof had haar wortels in Engeland. Ook daar boomde de industrie in begin jaren twintig maar vanaf begin 1825 kwamen er tekens van overspanning, waarna midden 1825 de beurswaarden in elkaar stortten. De daaropvolgende crisis trof ook de Engelse katoenindustrie zwaar doordat haar afzet plots met grove schreden daalde.[140] Als reactie hierop steeg de export naar de Nederlanden: “De ongelukkige voorvallen, dewelke in Engeland onlagst hebben plaats gehad, hebben ogenblikkelijk het fabrijkwezen, misschien wel ook niet uitsluitelijk in deze provincie, maar wel door geheel het Rijk gekrenkt. Om reden dat die Engelse fabrykanten welke in faillissement waren vervallen of door faillissement waren bedreigd, hunne gefabriceerde voorwerpen op het vaste land hebben verzonden en dezelve aldaar voor spotprijzen en wel dikwijls voor de helft van de waarde hebben laten verkopen. … Daardoor zijn onze inlandsche fabrykanten gedwongen geweest, hunne gefabriceerde voorwerpen in hunne magazijnen te moeten opstapelen en ze aldaar te behouden, om niet genoodzaakt te zijn, van dezelve met groote en zeer schadelijke verliezen te moeten verkopen.”[141] De kolonies kregen ook wel met meer Engels katoen te maken, hoewel de totale kostprijs ervan vrijwel gelijk bleef (cf. supra). De totale import bleef op geldelijk niveau gelijk, maar de Engelse katoenproducten werden tegen dumpingprijzen op de markten gegooid, zodat de hoeveelheid katoen hoger moet gelegen hebben. Dat de Nederlandse Handelsmaatschappij zich verplicht zag enkele zendingen te annuleren bevestigt dit alleen maar. De klap kwam hard aan bij de Gentse katoennijverheid, daar het ten gevolge van de hoogconjunctuur van de voorafgaande jaren de productiecapaciteit fel verhoogd had. De gevolgen waren een beperking van de productie en het afdanken van een deel van het personeel, iets meer dan men gewoon was tijdens de wintermaanden. Het lijkt er volgens De Visser op dat de crisis van overproductie snel werd overwonnen en dat de gevolgen al bij al nog meevielen. [142] De crisis was dus niet van die aard als deze onder het Franse bewind. Vanaf 1827 ging de economie terug in stijgende lijn.
In de laatste drie jaren onder Hollandse heerschappij deed de Gentse katoennijverheid het beter dan ooit tevoren. De productie door de katoenspinnerijen bedroeg in 1826 nog ongeveer twee miljoen kilogram. In 1830 was dit toegenomen tot maar liefst 4500000 kilogram wat een jaarlijkse stijging van zo’n 21 à 28 procent betekende. Dit werd voornamelijk bekomen door een stijging in productiviteit, maar ook het aantal arbeiders bleef stijgen tot zelfs 16000 personen rond 1830.[143] Dit verbaasde ook contemporainen en historici: “Hommes, femmes, enfants, depuis l’âge de sept, depuis l’âge de cinq ans, on avait tout enrolé. ” schreef Varlez.[144] Van de arbeiders was trouwens 80 procent afkomstig uit Gent zelf.[145]
De export naar Indië werd in deze periode belangrijker dan ooit: “Uit het hier aangehaalde blijkt klaarlijk, Sire, dat een aanzienlijk gedeelte van de thans bestaande fabrieken opzettelijk ingericht zijn om de markten van Nederlands Indië te voorzien, en dat onderhavig vertier voor in ’t algemeen onontbeerlijk is geworden.”[146] Naar eigen zeggen exporteerde men ongeveer één derde van de productie naar Oost-Indië, maar Varlez achtte dit veel te hoog geschat. Hij houdt het op zo’n vijftien procent dat geëxporteerd werd, wat ook wel geloofwaardiger is. Er mag niet vergeten worden dat de binnenlandse markt ontegensprekelijk de belangrijkste afzetmarkt voor de Gentse katoennijverheid bleef, desalniettemin is de vijftien procent die de export omvatte een belangrijk deel van de afzet.[147] Zeker als we zien dat de economische trends in het binnenland en de kolonies niet noodzakelijk gelijk liepen was het voor de Gentse katoenindustrie zeker van belang een zekere afzet te hebben in de kolonies. Zoals bovenstaande citaat ook aantoont was een aantal Gentse bedrijven omgeschakeld om specifiek aan de wensen van de Oost-Indische markt te kunnen voldoen. Het zorgde er ook voor dat men niet kon concurreren op de andere markten in Europa.[148] Dit zou na de onafhankelijkheid van België uiteraard problemen veroorzaken in de sector, daar men dan niet langer over de mogelijkheid beschikte om te exporteren naar de ex-kolonies.
Belangrijk om op te merken is dat terwijl de Gentse katoennijverheid zich dus concentreerde op de productie van katoenstoffen van lagere kwaliteit, er wel degelijk vraag van de consumenten was naar fijnere stoffen. Aan deze vraag werd tegemoetgekomen door deze fijnere stoffen te importeren uit Engeland, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk.[149]
In 1830 werd de Europese economie opnieuw door een crisis getroffen. De oorzaak lag bij de overproductie. De crisis was dus gelijkaardig aan die van 1826 en had geen extreem vergaande gevolgen. Er waren wel afzetproblemen zowel in het binnenland als in de kolonies. In de zomer van 1830 namen de moeilijkheden toe. De producenten zaten nog met grote voorraden die ze niet aan de man of vrouw konden brengen. De meeste industriëlen moesten de productie verminderen, een aantal zelfs volledig staken. Tegen eind augustus leek de toestand zich te stabiliseren, maar de Septemberrevolutie verhinderde dat. Eens te meer zou een politieke gebeurtenis zorgen voor economische problemen bij de Gentse katoennijverheid.[150] Net zoals vijftien jaar tevoren bij de vorige regimewissel zagen de Gentse industriëlen zich met de ondergang bedreigd. Het krachtige beleid van Willem I en zijn raadgevers werd immers afgebroken en het afsluiten van de Nederlandse koloniale markt zorgde opnieuw voor problemen in verband met de afzet. Onder het Hollandse bewind was de nijverheid eigenlijk beginnen functioneren in dienst van de Staat en nu was deze opnieuw op zichzelf aangewezen.
5. Conclusie
Onder Hollands bewind zette de in de Franse periode gestarte beweging zich voort. De Gentse katoennijverheid herstelde zich aanvankelijk langzaam van de voorheen geleden schade maar eenmaal op kruissnelheid kwam er een nooit eerder geziene groei. De crises die plaatsvonden in deze periode waren ook van een andere aard en men kwam ze sneller te boven. De oorzaken van de plotse expansiemogelijkheden moeten niet te ver gezocht worden. Door onder meer de hoogconjunctuur was er meer geld beschikbaar waardoor de productiviteit kon verhoogd worden en vooral de afzetmarkt sterk bleef uitbreiden na 1824. Het was duidelijk dat opnieuw de overheid een grote rol speelde in de ontwikkeling door middel van het Nijverheidsfonds en de Nederlandse Handelsmaatschappij. De export naar vooral Oost-Indië zorgde voor een ware boom in de Gentse katoennijverheid, ook al bleef de binnenlandse markt het belangrijkst.
De hierboven besproken periode werd grotendeels bespaard van ernstige crises. De depressies waren meestal van een andere soort dan die uit de Franse periode. In 1817 was er wel door een misoogst een kleine malaise. Deze trof voornamelijk de onderste regionen van de bevolking. Net de bevolkingsgroep die de grootste binnenlandse afzetmarkt vormde voor de Gentse katoennijverheid. Daarnaast waren er ook twee gelijkaardige crises in 1826 en 1830, telkens veroorzaakt door een overproductie in de voorafgaande jaren. Deze economisch slechte periode kwam overgewaaid uit Engeland, die als oplossing voor de afzetproblemen haar export, naar het vasteland vergrootte en de stoffen aan dumpingprijzen verkocht.
Aanvankelijk verliep de export stroef omdat de meeste Europese landen een protectionistisch handelsbeleid voerden: de meeste pogingen van de overheid om handelscontacten te leggen mislukten dan ook. In verband met de export naar Oost-Indië vanaf 1824 moeten we opmerken dat het grootste deel verliep via de door de regering daartoe opgerichte maatschappij. De Gentse katoenproducenten hadden wel beperkte private handelspogingen ondernomen, maar in verhouding tot de totale export waren deze pogingen heel kleinschalig. Dit kwam voornamelijk omdat private pogingen veel risico’s inhielden voor de industriëlen en omdat er vaak niet betaald werd in valuta maar met tropische goederen. Deze op hun beurt proberen te verkopen, was voor de katoenbonzen een stap te ver, terwijl dit voor de Nederlandse Handelsmaatschappij geen probleem was en werd het zelfs geprefereerd. De Handelsmaatschappij betekende een boost voor het economische leven zowel in het noorden als in het zuiden van het land. De grote afzet op de Nederlands-Indische kolonies was mede mogelijk doordat de Engelse katoennijverheid zelf voldoende afzet had. In periodes van crisis in Engeland zien we dat de ze overwaaide naar het continent en de industrie het er ook moeilijk kreeg. Ook twee andere instituties werden door de regering in het leven geroepen om de katoennijverheid te steunen en te helpen groeien, mede als compensatie voor de gevoerde liberale handelspolitiek. De Nederlandse overheid had veel meer aandacht voor de katoensector dan de Franse regering vijftien jaar eerder. Ze steunde de nijverheid intensief. Daardoor kende het ook zijn grootste bloeiperiode van de eerste helft van de 19e eeuw.
Het katoen werd in deze periode vrijwel geheel geïmporteerd uit de Verenigde Staten die in 1821 de grootste katoenwolexporteur werd en kon daardoor ook de prijs bepalen. De algemene trend van de katoenwolprijzen in de 19e eeuw was een neerwaartse beweging, met enkele uitzonderingen waarvan de grootste later nog aan bod zal komen.
Op technisch vlak gebeurde er een
inhaalbeweging en werd de Gentse industrie gelijkwaardig aan haar Engelse
concurrent. Het belang van de drukkerijen begon wel te dalen door een
verandering in de mode en het aandeel van deze tak van de Gentse
katoennijverheid zou blijven verminderen tot de ze midden de 19e eeuw
vrijwel verdwenen waren.
Deel IV: De Gentse katoennijverheid onder Belgisch bewind.
1. Inleiding.
Evenals vijftien jaar eerder hadden de politieke gebeurtenissen in de regio hun grote weerslag op de Gentse katoenindustrie. Er vond opnieuw een economische stagnatie plaats. We kunnen verwachten dat dit voornamelijk kwam omdat het afzetgebied van de katoennijverheid plots met meer dan de helft verminderde. Men verloor uiteindelijk ook de afzetmogelijkheden in de kolonies en de Noordelijke Nederlanden. Ook het beschermende beleid van Willem I ten aanzien van de Gentse katoennijverheid viel weg en werd vervangen door een veel meer liberale politiek door de nieuwe Belgische regering. Het zou echter nog enkele jaren duren voor dit helemaal doordrong.
De volgende jaren zou de Belgische katoennijverheid vooral met afzetproblemen te maken krijgen. Dit was echter niet enkel in België zo: in gans Europa vertraagde de groei van textielnijverheid omdat de afzetmarkten niet snel genoeg meegroeiden. Vanaf 1830 namen zware industrieën zoals de metaalnijverheid en de mijnbouw de voortrekkersrol over van de katoennijverheid.[151] Deze gebeurtenissen waren dus voornamelijk structureel, al werd het probleem met de afzetmarkt versterkt door de gebeurtenissen. De snel stijgende werkloosheid zorgde echter voor sociale onrust in de Belgische steden. Ook in Gent was er onder meer een anti-orangistische arbeidersrevolte waarbij enkele fabrieken werden geplunderd, maar het Gentse stadsbestuur wist de situatie vrij snel onder controle te krijgen. Het duurde nog tot eind 1831 vooraleer de grootste moeilijkheden voor de katoenfabrieken van de baan waren.[152]
2. De Gentse katoennijverheid bij de aanvang van het Belgische bewind. 1830-1839.
Na de moeilijkheden van 1830-1831 volgden twee gunstige jaren voor de Gentse katoennijverheid. De maatregelen, die de regering in Den Haag reeds vanaf november 1830 getroffen had om de import van katoenproducten uit België te beperken, hadden dan nog maar weinig of geen effect. “L’industrie cotonnière a moins souffert qu’on devait s’y attendre des évènements politiques de la séparation d’avec la Hollande. On craignait surtout de perdre entièrement ce débouché à cause de la concurrence anglaise; mais heureusement il n’en a été ainsi; les toiles de coton de Gand, bien supérieur en qualité, aux produits de même genre anglais, sont préfères à Amsterdam à ces produits, quoiqu’elles se vendent 10 percent plus cher.”[153]Het Nederlandse verbod op transport van goederen van en naar “de in opstand zijnde gedeelten des Rijks” werd door de Gentse katoenindustrie omzeild door haar producten via Duinkerken naar Nederland te exporteren.
De Nederlanders poogden ook de Gentse katoenproducten van hun koloniale markt te weren. Op 24 mei 1831 vaardigde men een besluit uit waardoor men op vreemde goederen, uit Nederlandse havens verscheept en van Nederlandse handelsbrieven voorzien, 12,5 procent invoerrecht diende te betalen. In tegenstelling tot wat de Nederlanders voorzien hadden, profiteerden niet de Engelsen het meest, maar de Belgische industriëlen. De reden daarvoor was waarschijnlijk niet dat de producten superieur waren, in tegenstelling tot wat men zelf dacht, maar dat door de beschermende maatregelen van voor 1830 de Gentse industriëlen zich een dermate sterke positie hadden weten te veroveren dat de Engelsen nog jaren zouden nodig hebben om hen van de markt te verdringen. Het invoerrecht werd dan ook snel herroepen door de Hollandse regering.[154]
Directe export naar Nederland en haar kolonies was dan weliswaar onmogelijk maar indirect bleven de Gentse producten de Nederlandse markt voorzien. Ook de binnenlandse markt in België zelf bloeide en men vreesde zelfs dat men niet genoeg kon produceren. “Malgré les entraves d’une expédition indirecte dans le principe avait lieu par la France, et aujourd’hoi par l’Allemagne, ce qui occasionne quatre percent de frais extraordinaires, les manufactures de Gand ont place une bonne moitié de leurs produits en Hollande, le reste a été enlevé par la consommation intérieure et des frontières, et depuis plusieurs mois les manufactures se plaignent moins du défaut de débouché que du manque de tisserands dont le service militaire a enlevé une partie.”[155] Mokyr heeft omtrent het falen van de politiek om Belgische goederen te weren van de Nederlands-Indische markt echter een licht afwijkende mening. Hij verklaart de blijvende aanwezigheid van Gents katoen op de Nederlands-Indische markt door te wijzen op de prijs en kwaliteit van de goederen. Hij meent dat de Gentse producten volledig concurrentieel waren met hun Engelse tegenhangers.[156] Dit bevat een kern van waarheid, maar toch lijkt het dat het grote marktaandeel van voor de Belgische onafhankelijkheid een grotere rol speelde. In het eigen land konden de Gentse producten niet concurreren met het Engelse katoen. Het lijkt dan ook vreemd dat dit, desondanks dat transportkosten een groter aandeel hebben in de kostprijs, in kolonies wel zonder problemen lukte.
De regering van Willem I maakte ook de doorgang op de Westerschelde moeilijker en hief tot 1863 tol op doortocht op de rivier. De Belgische regering counterde dit door vanaf 1839 iedereen te vergoeden, met uitzondering van de Nederlandse schepen uiteraard.[157]
De Nederlandse regering was door de Omwenteling haar bron van afgewerkte katoenproducten kwijt. Willems geplande handelscircuit kreeg dus een bittere pil te slikken. Gentse katoenstoffen waren het voornaamste exportproduct van de Nederlanders naar hun kolonies. Ze betreurden dan ook heel erg dat ze de door hen zo gesteunde katoennijverheid kwijt waren. In een brief van Van Den Bosch, een naaste vriend van de koning, geciteerd door Van Der Kraan aan de minister van kolonies stond dat men moest proberen Engelse of Belgische katoenindustriëlen naar Nederland halen. In 1832 begon Nederland voor het eerst te ijveren voor industrialisering. De Belg Karel de Maere was de eerste die zijn fabriek herlokaliseerde en zo opnieuw vrije toegang kreeg via de Nederlandse Handelsmaatschappij. De Nederlanders garandeerden een zekere afname van goederen en betaalden negen procent meer dan de marktprijs in België. Nog een aantal Gentse ondernemers volgden de Maere naar Nederland. Toch bleef de nagelnieuwe Nederlandse katoennijverheid een niet te onderschatten achterstand behouden op de Engelse en Belgische industrie, voornamelijk in de katoenweverijen. De door de Nederlanders geboden voordelen waren desondanks niet goed genoeg om een massale verhuis teweeg te brengen.[158] Dat het in 1832-1833 niet zo slecht ging met de Gentse katoennijverheid zal wel iets te maken hebben met de beperkte vlucht naar het noorden.
Op het einde van 1833 kwam er een einde aan de hoogconjunctuur. De Gentse industriëlen vonden een te kleine afzetmarkt voor hun producten, hetgeen hen tot productiebeperkingen dwong. De Europese hoogconjunctuur had de katoenfabrieken overal op volle toeren laten draaien, wat resulteerde in een overproductie. De Engelse katoennijverheid, die plots met een groot overschot kwam te zitten, poogde de export naar onder meer België te verhogen. Door de plotse rem op de verkopen kwam een aantal Gentse fabrieken in de problemen, daar ze nog steeds waren van de onmiddellijke verkoop van hun productiegoederen.[159] Eens te meer bleek dat de Gentse katoennijverheid niet bestand was tegen de Engelse concurrentie eenmaal die goederen op de Belgische markt werden verkocht. De Engelse katoenproducten waren goedkoper dan die van de Belgische katoensector omdat de productiekosten lager waren. Vanaf 1835 konden de fabrieken hun normale activiteiten hervatten, maar men bleef met beperkte afzetmogelijkheden zitten, wat een rem legde op de verdere expansie. De exportmogelijkheden van de Belgische katoennijverheid waren beperkt door het gebrek aan kolonies of goede contacten met buitenlandse markten. Met het Nederlandse bewind verdwenen ook de handelscontacten.
Gedurende twintig jaar zou de Gentse katoennijverheid met dergelijke afzetmoeilijkheden te kampen hebben. De Visser oppert dat de crisis in zekere mate te maken had met het feit dat België misschien wel gegroeid was qua productiecapaciteit, maar commercieel achtergebleven was.[160] Als we bedenken dat tijdens de voorafgaande dertig jaar de export niet echt in eigen handen was, lijkt dit zeker te kloppen. Onder de Fransen werd de overgrote meerderheid van de totale export geëxporteerd naar Frankrijk zelf. Tussen 1815 en 1830 was het nog erger. Een aantal kleinere private handelsmissies door Gentse producenten buiten beschouwing gelaten, gebeurde de handel toch voornamelijk door Nederlanders. Zij vervoerden het katoen naar Oost-Indië, zij verkochten de goederen. Gent had zich enkel toegespitst op de productie die werd opgekocht door de Nederlandse Handelsmaatschappij.
In een poging het afzetprobleem op te lossen, beslisten enkele Gentse katoenfabriekanten op 1 december 1833 om een naamloze vennootschap op te richten die tot doel had de export van Belgische katoenproducten naar overzeese gebieden te stimuleren. De regering stelde een som van 350000 frank ter beschikking om zo de eventuele verliezen gedeeltelijk te dekken. “Cette somme devait servir à couvrir une proportion égale à celle existant entre son montant et celui du capital social (c’est-à-dire dans une proportion de 11,60 percent) les pertes éventuelles que résulteraient des expéditions faite ailleurs qu’en Hollande, en France et dans les Etats d’Allemagne”.[161] Niet alle industriëlen zagen de handelsmaatschappij als een oplossing. Ze zagen de situatie pas oplosbaar wanneer de Belgische regering zou besluiten een protectionistisch beleid te voeren, wat echter niet haalbaar was voor de Belgische regering: ons land steunde te veel op import van goederen uit de omliggende landen en de overheid vreesde dan ook voor represailles van de handelspartners.
De Société cotonnière de Gand begon haar activiteiten in april 1834. Het merendeel van wat geëxporteerd werd, was bestemd voor Batavia. Maar ook naar Valparaiso, in Chili, en Lima, in Peru, had de handelsmaatschappij - weliswaar bescheiden - zendingen gedaan. Naast de Zuid-Amerikaanse markt werd ook die van het Nabije Oosten gepolst, maar de verzendingen konden niet succesvol genoemd worden. Telkens werden verliezen opgetekend van ongeveer 17 procent en men zette de pogingen dan ook snel stop.
Als reactie op de blijvende aanwezigheid van Gents katoen op haar kolonies besloot de Nederlandse overheid dat Belgische katoenproducten op de Nederlandse koloniale markt een invoerrecht van maar liefst 50 procent dienden te betalen. [162] Het Gentse katoen kon daardoor niet meer optornen tegen de Engelse concurrentie. Een lading katoenproducten die na de invoering van de importbelasting verhandeld werd, zorgde maar liefst voor 20 procent verlies voor de aandeelhouders van de handelsmaatschappij. De maatregel van de Nederlandse regering betekende de mislukking van de Société de l’industrie cotonnière en zelfs de mislukking van alle verdere pogingen om de export van Belgische katoenproducten te vergroten voor de daaropvolgende vijftien jaar. De Gentse markt kende slechts één overzeese markt, de Nederlands-Indische, en was ook volledig op haar smaak gericht. De Engelse katoenindustrie kon vertegenwoordigers over de ganse wereld hebben die de markten bestudeerden, maar daarvoor was de Gentse katoennijverheid veel te klein. Het was ook zo goed als onmogelijk voor de Gentse industriëlen om afzetmarkten te veroveren op de Engelsen. Dankzij de maatregelen die destijds door de Nederlandse regering getroffen werden, hadden ze de Javaanse markt weten te veroveren, maar op andere markten, zonder hulp van de overheid, waren ze niet in staat te concurreren, daar de Engelsen producten van dezelfde kwaliteit tegen lagere prijzen konden leveren. Export naar andere Europese landen was ook bijna onmogelijk. Zowel Frankrijk als Engeland verboden de import van katoenstoffen die in het buitenland geproduceerd werden. Ook Duitsland volgde hun voorbeeld. In maart 1835 wilden de katoenbazen dan ook overgegaan tot de ontbinding van de vennootschap, wat uiteindelijk in 1839 daadwerkelijk gebeurde: “Les actionnaires de la société, rébuté par les premiers essais malheureux, ne veulent pas en tenter de nouveau dont le mauvais succès leur est démontré d’avance, et présence d’une pareille détermintation unanime et mûrement réfléchie, on ne peut pas songer à éviter la dissolution de la société. ”[163]
Wanneer de binnenlandse vraag normaal was, zou er in theorie geen probleem mogen zijn: België zou in principe zeker volstaan als afzetmarkt voor de Gentse katoennijverheid. Echter een deel ervan was, zoals reeds gezegd, in handen van Engelse handelaars. Dit belemmerde de industriëlen wel in hun groei, maar men kon goed overleven. In crisisperiodes waren de problemen echter groter. De reeds kleine afzetmogelijkheden werden nog verkleind door de vergrote Engelse import. Export was dus eigenlijk noodzakelijk om enige zekerheid te hebben van een vaste afzetmarkt, zoals het geval was in de periode 1825-1830. Er was echter een zorgwekkende afwezigheid van handelaren of handelshuizen die dergelijke export op poten konden zetten. De enige mogelijkheid die de industriëlen hadden was exporteren door middel van commissiehandel, wat de risico’s bij de industriëlen zelf legde. Buiten het feit dat dergelijke manier van werken een groot risico vormde voor de gezondheid van de bedrijven, was ook het slagen van een dergelijke operatie niet zeker. De handelaars werkten tegen een vast commissieloon, onafhankelijk van het resultaat van de transactie. De Gentse katoennijverheid was er zich dan ook ten volle van bewust dat er in België een gebrek was aan een echte ‘haute commerce’: “En Angleterre on cherche d’abord à bien se pénétrer des besoins des pays consommateurs, à y créés des relations; puis on y établit des succursales; ainsi les maisons anglaises ont des succersales aux Etats-Unis, au Mexique, à Lima, à Valparaiso, au Brasil, aux Indes orientales.”[164]
Moest de import en export van afgewerkte producten in België ongeveer even groot zijn, zoals de officiële statistieken ons doen geloven, zou het probleem binnen de perken zijn gebleven maar in werkelijkheid lag de import veel hoger.[165] Volgens tijdgenoten lag de import zelfs drie maal hoger dan wat officieel werd geregistreerd.[166] Ook Frankrijk exporteerde katoenproducten naar België, maar die waren amper concurrentie voor de Belgische katoennijverheid doordat het voornamelijk zeer fijne producten waren. Katoen van zeer hoge kwaliteit werd niet geproduceerd in Gent. De Engelse exportproducten waren echter van gelijkaardige kwaliteit als de stoffen die men hier produceerde en ze waren daarenboven goedkoper.[167] De goedkope stoffen veronderstelden een ruime afzet maar van zodra er iets aan die afzet schortte, zat men in de problemen. De duurdere stoffen, de modestoffen, die in Frankrijk en Engeland werden geproduceerd, kenden meestal een stabielere afzet. De Franse nijverheid had ook niet zo onder de Engelse concurrentie te lijden op de binnenlandse markt daar de import van katoenproducten verboden was en bovendien werd de mode meestal bepaald in Frankrijk.[168]
Verschillende factoren maakten dat de Engelse industrie goedkoper kon produceren. Vooraleerst waren de grondstoffen voor hen goedkoper. Daar Gent slechts over een kleine katoenmarkt beschikte, kwam in 1840 slechts 35 procent van de katoenwol rechtstreeks uit de productiecentra, grotendeels via Antwerpen. De rest werd daarentegen indirect geïmporteerd via Frankrijk en vooral via Engeland, wat duurder was.[169] Iedereen wilde uiteraard zijn graantje meepikken. Vooral de katoenmarkt in Liverpool was populair omdat het meeste katoen uit Amerika werd vervoerd naar Liverpool en van daaruit verder verhandeld.[170] De creatie van een eigen katoenmarkt lijkt een oplossing te zijn, maar dit zou niet alle problemen verhelpen: “Il est impossible de créer en Belgique un marché de coton qui soit aussi avantageux qu’en Angleterre par la raison tout simple que là la consommation est beaucoup plus grande qu’ici, les besoins biens supérieurs et la marchandise première naturellement beaucoup plus abondante.”[171] Ook de steenkool kostte in België meer dan in Engeland.[172] Hoewel de arbeiders in Manchester meer verdienden dan in België lagen de arbeiderskosten toch lager door een grotere productiviteit. Dit kwam voornamelijk omdat de Engelse arbeiders hoger geschoold waren dan de Belgische.[173] Daarbij moet ook nog vermeld worden dat de machines eveneens goedkoper werden gemaakt en het wordt duidelijk hoe het kwam dat de Engelse katoenproducenten lagere prijzen konden hanteren. Op het Continent waren er ongeveer negen regio’s die een katoenindustrie ontwikkelden, maar geen enkele slaagde er in een mini-Lancashire te worden. Gent, Rouen, Barcelona, Mulhouse, Zurich, Chemnitz, Lódz, Ivanovo noch Milan konden de vrijwel metropolitaanse functies van Manchester evenaren. Ze slaagden er niet in een gelijkaardige economische invloed uit te oefenen op externe gebieden.[174]
De Gentse katoennijverheid had het de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid dus zeer moeilijk. De expansie vertraagde of stond zelfs stil door afzetmoeilijkheden. Ook verdere modernisering kon men niet realiseren wegens een gebrek aan kapitaal. Vanaf juli 1835 kwam de katoenindustrie terug op gang, hetzij met een verminderde productiecapaciteit van ongeveer 30 procent, wat neerkomt op ongeveer 190000 spillen. In de loop van de volgende jaren was er wel sprake van een heropleving. Het aantal spillen was in Gent opnieuw opgelopen naar 280000. Gent was trouwens nog steeds verantwoordelijk voor twee derden van de nationale katoenproductie. Tegen 1838 was het grootste deel van de katoenindustrie ongeveer terug op het niveau van vóór de onafhankelijkheid.[175] Wel was die tijdelijke heropleving vooral te danken aan de groeiende vraag uit Wallonië, waar de zware industrieën hun opgang maakten, en door het dalende aanbod uit Engeland en Frankrijk, die de focus elders legden.[176] De katoendrukkerijen, die reeds een kleiner aandeel in de industrie kregen onder de Hollanders, werden nog minder belangrijk. De achteruitgang van de drukkerijen was dus een structureel verschijnsel, en een gevolg van de modeveranderingen. Na de crisis van 1860 was de katoendrukkerij in Gent zo goed als verdwenen.[177] Dit betekende echter niet dat de katoennijverheid achteruit ging: de mechanisatie ging gewoon voort, en dan voornamelijk in de weverijen. Het aantal ‘power looms’, dat in 1830 nog maar op 700 stuks stond, steeg tegen 1838 naar 2900. Het aantal stoommachines die in de katoennijverheid werden gebruikt steeg in dezelfde periode van 55 naar 110 stuks. Na 1838 daalde de groei tot zo’n 10 procent.[178] De sterke groei van de sector zou weliswaar niet meer lang duren.
3. De Gentse katoennijverheid in de periode 1839-1849.
Net als de voorafgaande crisis was ook de grote crisis van 1839 niet beperkt tot België of laat staan Gent, maar trof de ganse Europese industrie zwaar, ten opzichte van zes jaar eerder toen vooral de katoennijverheid zwaar getroffen werd. Zoals zo vaak in gelijkaardige situaties was een plotse stijging van de voedselprijzen een van de oorzaken. Ook een stijging van de katoenwolprijs, door misoogsten, droeg bij tot de crisis. Gelijklopend met de vorige depressie die niet enkel in België te voelen was, had men in Engeland ook nieuwe afzetproblemen, waardoor de export naar het continent werd verhoogd. Zo had de Gentse katoennijverheid ook opnieuw met de Engelse concurrentie te maken en ondervond ze dalende verkoopcijfers.[179] De malaise raakte de ganse bevolking, maar weer vooral de lagere klasse, de afzetmarkt voor de Gentse katoennijverheid. Daarenboven namen de spanningen tussen Nederland en België ook toe omstreeks die periode. België stond op het punt om internationaal erkend te worden. Als compensatie voor de erkenning van België, moest er afstand genomen worden van een deel van Luxemburg en Limburg. Dit betekende toch een verlies van zo een 350000 consumenten voor de Belgische markt.[180]
In het najaar van 1839 lagen twaalf Gentse katoenfabrieken volledig stil terwijl de overige allen hun productie hadden verminderd. De twaalf stilliggende fabrieken waren in normale omstandigheden goed voor een vierde van de totale productie bij de Gentse katoenspinnerijen.[181] Er heerste dus veel langdurige werkloosheid. Wel moeten we opnieuw het onderscheid maken tussen de verschillende sectoren. Bij Voortman ging het als volgt: “leurs filature et tissage ont cessé de travailler et l’imprimerie ne travaille plus que le quart de la semaine.”[182]
De lonen waren na 1830 reeds gedaald om aan de Engelse concurrentie te kunnen weerstaan waardoor de levensomstandigheden allesbehalve gestegen waren. Eind september 1839 nam de onrust in Gent zienderogen toe en braken er rellen uit. Op 9 oktober was de rust hersteld en hervatten de meeste bedrijven het werk.[183]
De linnenindustrie werd eigenlijk nog zwaarder getroffen dan de katoennijverheid: de concurrentie met Engels linnen was nog groter dan het geval was bij katoenproducten daar de linnenindustrie in Vlaanderen nog helemaal niet was gemechaniseerd. De crisis van 1845-1850 beslechtte het pleit van de linnenindustrie helemaal, dat de klap nooit meer volledig zou te boven komen.
De crisis trof de ganse industrie zo hard dat het de aanzet gaf tot een parlementaire enquête in 1840. Net zoals voor de linnennijverheid werd er ook voor de katoensector een oplossing voor de crisis gezocht. De regering achtte in 1839 de beste oplossing nog steeds het vergroten van de export, zelfs na het debacle van de ‘Société de l’industrie cotonnière de Gand’. Ook nu wou de regering niet ingaan op het verzoek van de Gentse katoenindustriëlen om de markt beter te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. De regering achtte de verruiming van de exportmogelijkheden de enige oplossing om de stagnatie weg te werken, daar een tolunie tussen België en Frankrijk net was afgeschoten.[184] Toen de regering polste naar de bereidwilligheid voor een eventuele export naar Alexandrië, reageerde de Gentse katoennijverheid niet bijster enthousiast. De Hemptinne, baas van een van de grootste katoenfabrieken, reageerde als volgt: “…Nous avons été, dit-il, au Brésil, au Mexique, à Constantinople, à Smyrne, et en Portugal, partout nous avons éprouvé des pertes importants. Aujourd’hui tandis qu’une grande crise agite l’industrie cotonnière, on vient froidement nous conseiller d’envoyer des échantillons à Alexandrie.”[185] De meeste industriëlen waren niet zo extreem als de hemptinne en stonden niet zo weigerachtig tegenover een grotere export, maar ze dachten dat dit het best kon gestimuleerd worden door het toekennen van een exportpremie, wat de regering weigerde: de overheid was meer voorstander van een nieuwe poging gelijkaardig aan de vorige. Eind oktober van datzelfde turbulente jaar richtte de regering samen met de ‘Banque de l’industrie’ de ‘Convention secretè’ op. Het kocht voor 700000 frank afgewerkte katoenstoffen aan bij de Gentse katoennijverheid en voor 300000 bij die van Sint-Niklaas. De bank zou de industriëlen een voorschot geven van maximaal 75 procent van de totale waarde. Deze fungeerde als tussenpersoon tussen de industriëlen en de handelshuizen, maar de risico’s lagen nog steeds voor 88 procent bij de industriëlen. In december 1839 werden de eerste verzendingen gedaan, voornamelijk naar Batavia. Er werden nog geregeld verzendingen gedaan, hoofdzakelijk naar Nederlands Indië en Zuid-Amerika, maar niet genoeg om een substantiële invloed te hebben op de Gentse industrie. Ook dit draaide met ongeveer een verlies van 15 procent.[186] De exportpogingen mislukten dus eens te meer voor de Gentse industriëlen. Ze konden gewoon niet optornen tegen de Engelse concurrentie. De intenties van de Belgische overheid waren nochtans goed. De uitvoer bevorderen door directe relaties aan te knopen met overzeese landen, in de vorm van handelsverdragen, maar ook door het bekomen van koloniale nederzettingen en kolonies. De voorstanders hoopten zo de Britten te kunnen imiteren en de handel met overzeese gebieden te kunnen monopoliseren in het voordeel van de metropool.[187] Alle initiatieven ten spijt bleef de binnenlandse markt de belangrijkste. Milward en Saul menen zelfs dat in 1840 maar liefst 96 procent van de textielproductie in eigen land werd geconsumeerd. Nadien zou dit percentage opnieuw geleidelijk afnemen.[188]
Nieuwe afzetmarkten vinden was de grootste opdracht voor de regering: “Si une question occupe vivement les hommes que voudraient assurer à la Belgique d’heureuses destinées: c’est, sans contredit, celle des débouchés commerciaux.”[189] Nieuwe afzetmarkten zouden positief zijn voor de industrie die vaak met overproductie te kampen had en voor de tewerkstelling, wat de sociale rust ten goede zou komen. Op het einde van de jaren ’30 en begin jaren ’40 zien we dat het aandeel van de binnenlandse markt in de afzet van katoenproducten sterk gestegen was. Dit leek op zich niet zo uitzonderlijk gezien de plotse expansie die in heel België plaatsvond door de uitbouw van het spoorwegennet.[190] Dat spoorwegennet breidde zich doorheen vooral de tweede helft van de 19e eeuw razendsnel uit, namelijk van 334 km in 1840, naar 1730 km in 1860 tot ongeveer 4000 km in 1880, waardoor België het de dichtste spoorwegennet van de wereld bezat.[191] België had van oudsher al een gunstige geografische ligging. Door de vergaande ontwikkeling van het spoorwegennet, werd België steeds meer gebruikt als transitland. Het was de connectie tussen de Atlantische Zee en het Europese hinterland.[192] De welvaart steeg door de toenemende handelsactiviteit. Dit was dus ideaal voor de katoennijverheid.
De volgende jaren waren betrekkelijk rustig voor de Gentse katoennijverheid. De productiecapaciteit stagneerde wel enigszins, maar er waren weinig of geen moeilijkheden. De tewerkstelling bedroeg opnieuw ongeveer 10 000 arbeiders volgens bronnen gebaseerd op het gemeentearchief. Dit was evenveel als op het einde van de Franse periode.[193] Briavoinne schat het aantal tewerkgestelden in de Gentse katoennijverheid daarentegen op zo’n 28 000 personen.[194] Het verschil is te verklaren door het al dan niet meetellen van de huisarbeiders. Al bij al een indrukwekkend cijfer voor de Europese standaarden van die periode. Enkel in Lancashire kon men dergelijke tewerkstelling in de katoenindustrie overtreffen.
In 1845 kondigde zich met de mislukking van de aardappeloogst de voorbode van een economische crisis aan. Net als in 1839 had de crisis haar wortels in de agrarische sector. Verschillend was wel dat in 1845 de fabrieken op volle toeren werkten, waardoor de industriëlen met veel grotere overschotten kwamen te zitten door een verminderde afzet. Die werd veroorzaakt door een daling van de koopkracht bij de lagere bevolkingsklassen. De voedselprijzen waren in 1848 reeds opnieuw naar hun oude peil gedaald. Toch vormde dat jaar het dieptepunt van de crisis. De revolutie van februari 1848 in buurland Frankrijk versterkte de ongerustheid alleen maar. De regering moest zelfs ingrijpen om twee grote banken van faillissement te redden.[195] Over de impact van deze crisis op de katoennijverheid is bitter weinig bekend: de aandacht ging tijdens deze periode vooral uit naar de linnennijverheid die reeds zonder deze van oorsprong agrarische crisis in een structurele crisis terecht gekomen was. De economische crisis van 1845-1850 betekende de doodsteek voor de linnenindustrie.
Een bijkomende moeilijkheid voor de katoennijverheid was de Amerikaanse misoogst van het katoenwol in 1846-1847. De oogst was 15 procent minder dan het vorige jaar, wat prijsstijgingen veroorzaakte die opnieuw ook de Engelse markt eerst raakten. “La position actuelle des affaires ici n’est nullement favorable: à cause de la hausse énorme dans les prix des cotons et de la quantité réduite de cet article à Liverpool et dans les autres ports du Royaume, les filateurs fabricants ne peuvent pas travailler avec profits.”[196] Evenals in gelijkaardige vorige gevallen, probeerde de regering de crisis op te lossen door de export te promoten, deze keer met behulp van de ‘Convention cotonnière’. Ook ditmaal was er amper enige invloed op de evolutie van de katoenverkoop. De nijverheid herstelde zich automatisch en vanaf 1849 was de situatie terug zoals voorheen. De katoenwolimport kende zelfs een piek rond 1850. Dit is te verklaren doordat men na een crisis de voorraden terug moet aanvullen.[197] De sector profiteerde volgens Kittell onrechtstreeks van de ondergang van de niet-mechanische linnenindustrie. De jaarlijkse productie van katoengoederen steeg met zo’n 50 procent in 1849-1850. Tegen 1870 was de productie reeds verdubbeld. Een van de grootste verklaringen was het grote aanbod aan werkloze arbeiders die konden aangeworven worden.[198] We zien dus dat de katoennijverheid veel minder hinder had van de crisis die eind jaren ’40 plaatsvond dan van de linnenindustrie. Doordat de mechanisatie in de katoennijverheid veel verder stond dan in de linnenindustrie, is dit waarschijnlijk de oorzaak waardoor de katoensector minder getroffen werd.
Toch waren de absolute hoogdagen van de katoennijverheid als pioniersindustrie voorbij: volgens M. Scholliers bedroeg het jaarlijkse groeiritme van de Belgische industrie in de periode 1832-1851 slechts 1,3 procent. De katoennijverheid die jarenlang de grootste expansie kende, werd ingehaald door de zwaardere industrieën.[199]
4. De Jaren ’50: belangrijk keerpunt in de katoennijverheid.
Een belangrijk gevolg van de grote crisis van de jaren 1845-188 was de nederlaag van de huisnijverheid ten voordele van de grootnijverheid. Dit was vooral merkbaar bij de spinnerijen. De handwevers hielden het nog iets langer vol. Het zag er rond 1850 naar uit dat de handwevers volledig vervangen zouden worden door mechanische weverijen maar de verruiming van de afzetmogelijkheden en de uitbreiding van de handelsrelaties zorgden ervoor dat handwevers nodig bleven om aan de vraag te voldoen.[200]
De jaren 1850 waren een zeer goede periode voor de Gentse katoenfabrieken. De jaarlijkse verkopen gingen bij de firma Voortman nooit onder de 1200000 frank; in het vorige decennium werd zelfs nooit de grens van de 1 000 000 frank gehaald. Vooral in de jaren 1856, 1857 en 1858 bloeide de katoennijverheid met verkoopopbrengsten die hoger lagen dan 1600000 frank. De firma Voortman zat er zelfs zo goed voor dat het een concurrent zonder problemen kon overnemen. Toch was deze firma niet de best presterende in Gent.[201]
Het was ook vanaf deze jaren ‘50 dat de Belgische regering haar protectionistisch beleid volledig liet varen ten voordele van een liberale markteconomie, ondanks de hevige tegenstand van de Gentse industriëlen. Tot 1840-1845 voerde België een strikt protectionisch beleid. Al snel werden de heffingen op de meeste grondstoffen afgeschaft en de vrijhandel diende enkel nog tot de afgewerkte producten te worden uitgebreid.[202] Wanneer enkele jaren later België met Frankrijk een akkoord sloot om de tolmuren te laten zakken, was de reactie van de Gentse industriëlen echter minder hevig dan verwacht, al zagen de spinnerijen een deel van hun afzet die normaal naar de Belgische weverijen ging in handen van Franse concurrentie overgaan. De weverijen zelf klaagden niet want zij konden nu goedkopere buitenlandse halfproducten aanschaffen.[203] De verschillende belangen van de twee sectoren komen ook hier weer naar voor.
Wanneer er echter een gelijkaardig verdrag met Engeland dreigde getekend te worden, werd het protest, vooral in Gent, wel hevig. De Gentse katoennijverheid kon wel concurreren met de Franse, zeker op de binnenlandse markt. Maar de Engelse katoennijverheid kon veel goedkoper produceren, waardoor men ook dreigde overspoeld te worden in periodes dat er geen crises zijn. Het belang van de binnenlandse afzet was in deze periode zeer groot. Daarenboven bleef de markt groter worden, wat onder meer als oorzaak kan worden aangewezen van de groei van de katoennijverheid in de jaren ’50. Ook hier zien we dat het vooral de spinnerijen en geïntegreerde bedrijven waren die het hardst protesteren; waar de prijsverschillen met de Franse garen nog binnen de perken bleven, waren deze met de Engelse veel groter. Het Gentse stadsbestuur steunde de spinners en kwam aan het parlement dat het verdrag tot 1864 kon worden uitgesteld. [204] De gevolgen van deze akkoorden zijn duidelijk zichtbaar. Vanaf de 2e helft van de 19e eeuw stegen, met uitzondering van de import van katoenstoffen, alle import en exportniveaus spectaculair.[205] Toch bleef de binnenlandse markt het belangrijkst.
Toch bleef de Gentse katoenindustrie ook nog in deze periode de binnenlandse afzetmogelijkheden overtreffen. Er werd onderzocht of er een mogelijkheid was tot uitvoer naar China. De kwaliteit van de stoffen en de gebruikte patronen stemden goed overeen, wat een goed teken was. Eindelijk zouden de fabrikanten een afzetgebied kunnen vinden dat groot genoeg was. Het experiment is echter niet doorgegaan; waarschijnlijk door de problemen met de taal en de door de katoenfabrikanten zelf te dragen risico’s die te groot waren.
Een ander initiatief betrof de oprichting van de Association pour le développement du commerce direct entre la Belgique et le Sud des Etats-Unis d’Amerique die zich tot doel stelde een rechtsreekse stoombootverbinding te creëren tussen België en New Orleans om enerzijds ruw katoen te importeren en afgewerkte stoffen te exporteren.[206] Door de gebeurtenissen enige tijd later brak dit initiatief niet door. Niet enkele de nieuwe afzetmarkt zou zeer nuttig geweest zijn; ook de mogelijkheid tot direct invoer van katoenwol zou de productiekosten doen zakken hebben. De Engelsen bleven de eerste afnemers van katoen en in Engelse havens werd het verder verkocht.
5. De Gentse katoennijverheid in de periode van de Amerikaanse Burgeroorlog, 1860-1869.
Wanneer in november 1860 in de Verenigde Staten Abraham Lincoln verkozen werd als nieuwe president begonnen de problemen. De zuidelijke staten zagen Lincoln, die enkel in de noordelijke staten populair was, als een bedreiging. Hij was voorstander van de afschaffing van de slavernij en een protectionistisch economisch beleid. Twee zaken waarbij de zuidelijke, agrarische, staten bij huiverden. Wanneer South Carolina zich afscheurde van de rest, volgden veel zuidelijke staten dat voorbeeld. De noordelijke staten wilden protectionistische maatregelen om zich tegen de groeiende import uit Europa te wapenen. De zuidelijke staten waren daarentegen exportstaten voor katoen, koffie en tabak. Ze moesten gewone producten voornamelijk importeren uit Europa. Op 8 februari 1861 verenigden de zeven afgescheurde staten zich onder de naam van de Geconfederaliseerde Staten van Amerika. [207] De oorlog had grote gevolgen voor Europa aangezien drie kwart van de katoenwolproductie in de zuidelijke staten gebeurde. In de eerste helft van 1861 was de sfeer in Europa nog goed en maakte men zich niet echt zorgen. Een oorlog leek nog veraf. Begin april 1861 sloten nog vier zuidelijke staten zich aan bij de Confederatie. Lincoln vond het genoeg geweest en blokkeerde de kusten van de zuidelijke staten vanaf 19 april. De Europese staten waren voorzichtig en durfden niet meteen een kant te kiezen. De zuidelijke staten waren er zich zeker van bewust welk machtig drukkingmiddel ze hadden. Reeds in 1858 wist een senator uit South Carolina het volgende te vertellen: “What would happen if no cotton were furnished for three years? I will not stop to depict what every one can imagine, but this is certain: old England would topple headlong and carry the whole civilized world with her…. No, you dare not make war on cotton. No power on earth dares to make war upon it. Cotton is King”.[208] Engeland en Frankrijk konden het zich niet veroorloven vijandig te staan tegenover de rebellen. Ze erkenden de staat dan ook een weinig later. België hield zich aan de verplichte neutraliteit. De publieke opinie stond voornamelijk aan de zijde van de Zuidelijken. De katoenmarkten werden de penibele situatie waarin ze dreigden te verkeren gewaar door de prijsstijgingen van de Amerikaanse katoenwol. De katoenindustriëlen in Gent maakten zich daarentegen nog geen echte zorgen. De opgeslagen voorraad was groot genoeg, en men verwachtte niet dat een oorlog lang zou duren. De productie stagneerde gewoon.[209]
De Amerikaanse katoenwol was superieur aan de Indische, Egyptische en Braziliaanse wol. Vóór de crisis kwam drie kwart van de katoenwol in Engeland uit de Verenigde Staten. Op de kleinere markten was de afhankelijkheid waarschijnlijk nog groter. Reeds vóór de crisis waren er in Europa reeds stemmen geweest om minder afhankelijk te worden van de Verenigde Staten op het vlak van katoenwolproductie.
Indië, goed voor zeven percent van de totale Engelse import, was een eerste alternatief en het belangrijkste. Kwalitatief leunde het Indische katoen het dichtst aan bij het Amerikaanse, al waren er aanpassingen nodig aan de machines door de andere structuur van de wol. Het probleem was echter dat niemand wist hoeveel katoen er kon worden geëxporteerd uit Indië. Voor de crisis diende het Indische katoen voornamelijk als back-up voor het geval de Amerikaanse oogst zou tegenvallen. Tijdens de Amerikaanse Secessieoorlog steeg de import in Engeland uit Indië geleidelijk van 990000 balen in 1861 naar 1400000 balen in 1864. Procentueel steeg het Indische aandeel in de Engelse katoenimport wel gigantisch van 30 procent bij het begin van de crisis naar 80 procent in 1862. Daarna daalde het geleidelijk terug. Er werd dan ook meer geïmporteerd uit andere landen.
Egypte was ook een van de landen die gestimuleerd werden om meer te produceren tijdens de Amerikaanse Secessieoorlog. Het deed dit dan ook in grote mate en profiteerde zo van de hoge prijzen. De Egyptische katoenproductie verzesvoudigde in drie jaar tijd. Wanneer de prijzen terug normale hoogtes bereikten, halveerde de productie echter opnieuw.
Brazilië was het derde land waar Europa haar hoop had op gericht, maar door hoge exporttaksen kon het die hoop nooit invullen. Ook Turkije probeerde haar graantje mee te pikken van de hoge prijzen, maar eer de productie begon te draaien, was de crisis reeds verleden tijd. Verder probeerden alle Europese grootmachten katoen te verbouwen in hun kolonies. Ook in Zuid-Europa werden er, net zoals tijdens de Continentale Blokkade zestig jaar eerder, identieke pogingen ondernomen. Veel succes kenden deze pogingen niet.[210]
Vanaf de tweede helft van 1861 begon men dus de gevolgen van de blokkade te voelen op de katoenmarkten. Van een echte ‘cotton famine’ kon men nog niet spreken. De Engelse import bedroeg in 1861 ongeveer 1860000 balen katoenwol, 1 miljoen balen minder dan het jaar ervoor. In Antwerpen, waaruit het katoen voor Gent kwam, was er een gelijkaardige evolutie.[211] In oktober 1861 was de prijs van New Orleans middling, een type katoenwol, in de laatste zes maanden reeds verdubbeld.
Vanaf 1862 was er vanuit België geen rechtstreekse handel meer met de Verenigde Staten. Het katoen uit Amerika dat nog binnenkwam moest via Engeland komen, maar langs Indië, Egypte en Brazilië kwam er echter toch nog katoen binnen in de Belgische havens. De Engelsen waren de enigen die nog rechtstreeks handel dreven met de geconfederaliseerde zuidelijke staten, de blokkade doorbrekend. De continentale katoenmarkten, zoals Antwerpen, verloren veel aan belang. Liverpool groeide nog meer uit tot de grootste katoenmarkt; Engeland was ook het enige land dat genoeg kapitaal kon verzamelen bij industriëlen om zich door de blokkade te kunnen forceren.[212]
De katoennijverheid in Gent begon ook de gevolgen te voelen van de spanningen aan de andere kant van de wereld. Andere industrietakken die exporteerden naar de Verenigde Staten moesten door het plotse wegvallen van een belangrijke afzetmarkt arbeiders ontslaan. Net die arbeiders waren de voornaamste kopers van katoenproducten: de verkoop daalde dus en men verminderde de productie. Midden februari 1862 moest de firma Voortman het werk neerleggen. De gevolgen waren wel veel zwaarder voor de spinnerijen dan voor de weverijen, die nog een grotere voorraad garen beschikbaar hadden. Dit is logisch gezien beide takken wel een voorraad hebben, maar die van de spinnerijen amper werd aangevuld terwijl de weverijen de net geproduceerde garen ook nog konden gebruiken. Zo stuurt men in de geïntegreerde bedrijven al snel al de spinners naar huis, terwijl zo goed als alle wevers bleven doorwerken.[213]
Ondertussen bleven de katoenwol prijzen stijgen. Tegen juli van datzelfde jaar was de prijs reeds verdrievoudigd in vergelijking met net voor de crisis. Eind juli sloten er in Gent maar liefst negen fabrieken “découragés par la cherté des cotons” hun deuren.[214] Op dat moment werkten nog zo’n 6600 arbeiders in de Gentse katoennijverheid, waarvan het merendeel slechts 9 uur per dag in plaats van de gebruikelijk 10 tot 12 uur. De situatie verbeterde echter niet. Eind oktober sloten nog eens achttien fabrieken hun deuren, waardoor het aantal arbeiders gereducered werd tot 4100 personen. Dit is wel het absolute dieptepunt. Er was wel nog katoen beschikbaar, maar dat kwam voornamelijk uit Indië, Egypte en Brazilië. Dit waren andere types katoen dan wat er in de meeste Gentse fabrieken gebruikt werd. De meeste fabrieken moesten aanpassingen doorvoeren om deze katoensoorten te kunnen verwerken, maar door de economische malaise deden de meesten dit niet. Ze geloofden nog steeds dat de crisis niet lang meer zou duren. Vanaf 1863 was het ergste van de crisis achter de rug. De import van katoenwol begon weer te stijgen, zelfs terwijl de prijzen hoog bleven.[215]
Niettegenstaande dat vanaf juli 1863 de Noordelijken definitief terrein leken te winnen op de Zuidelijken, geloofde men op de Europese markten nog steeds in de superioriteit van de Zuidelijken. Ondertussen bleven de prijzen op de katoenmarkten wel stijgen. Dit verhinderde de Gentse katoenindustriëlen echter niet om terug aan de slag te gaan. Alle voorraden in de fabrieken waren reeds enige tijd uitgeput, maar er was opnieuw vraag naar producten, zelfs tegen de toenmalige hoge prijzen. Katoen was geen luxegoed waarvan men de aankoop enige jaren kon uitstellen. Katoenproducten waren een massaproduct. Tegen het einde van het jaar stagneerde de vraag weer door de niet afhoudende prijsstijgingen van de wol en keerden de consumenten meer naar linnen als substituut. Midden 1864 heeft de Amerikaanse katoenwol haar hoogste prijs bereikt: maar liefst vijfmaal de prijs van voor de Secessieoorlog.[216]
Vanaf december 1864 weerklonken de geruchten van vrede overal in Europa. De katoenmarkten verkochten amper wol. Niemand wil de dure katoenwol kopen terwijl er de mogelijkheid tot vrede en de daar aan gekoppelde lagere katoenprijzen in het vizier lagen. De prijzen stortten dan ook in elkaar en bereikten terug het peil van tijdens de eerste maanden van de crisis. Wanneer in april 1865 de capitulatie van de Confederatie een feit was, verwachtte men een stormloop op de grote katoenmarkten zoals in Liverpool. Deze bleef echter uit. Iedereen in de internationale katoensector vroeg zich af hoeveel katoen er nog voor handen was in het Zuiden. De speculaties zorgen ervoor dat de prijzen opnieuw begonnen te stijgen. De katoenwol uit het Zuiden van de Verenigde Staten kon ook niet onmiddellijk vervoerd worden omdat het transport, de handel of met andere woorden het economische leven in het algemeen in het Zuiden van de Verenigde Staten nog gedesorganiseerd was. In Gent reageerde men positief op het heropleven van de verkoop op de katoenmarkten: de katoenindustriëlen vonden terug een zekere afzet voor hun producten. Toch ondervond men door de gevolgen van een nieuwe, financiële, crisis en de Oostenrijks-Pruisische oorlog nog problemen. Pas vanaf 1869 was de Gentse katoensector terug in staat haar normale productiepatroon weer te evenaren.[217]
Desondanks we zouden verwachten dat men niet meer zou hervallen in de oude afhankelijkheid van Amerikaanse katoen, hebben we het schromelijk fout. Wanneer na de crisis het Amerikaanse katoen weer vlot verkrijgbaar was, nam iedereen snel terug de oude gewoonte over. De productie in de landen, die tijdelijk zorgden voor het nodige katoen, daalde zienderogen.[218]
We moeten ons ook afvragen hoe zwaar de katoencrisis eigenlijk was. Was er echt geen katoenwol meer voorhanden? We merken dat de Belgische import van katoenwol in 1862 in vergelijking met de voorafgaande jaren inderdaad herleid werd tot een derde van het vorige niveau, maar daarna steeg dat niveau terug geleidelijk aan. Vanaf 1866 herstelde de import zich terug tot het vooroorlogse niveau.[219] Het is wel bijzonder dat de Gentse katoennijverheid reeds in 1862 problemen kende, desondanks de toenmalige toereikendheid van de voorraadstapel. Voordat de gevolgen van de secessieoorlog konden doordringen tot Europa, was er al een lichte economische depressie, veroorzaakt door overproductie eind jaren ’50. De Amerikaanse crisis versterkte en versnelde de depressie alleen maar en vertraagde het herstel met enkele jaren. Ook de contemporainen wisten dit. Zo schreef de krant l’Economiste belge in 1863 het volgende: “Si la guerre d’Amerique n’avait pas été le prétexte d’une crise cotonnière, nous aurions eu la crise du trop plein”.[220] Een nieuwe structurele crisis zou er sowieso gekomen zijn. Het is ook in dit licht dat we het hoge exportpercentage – maar liefst 62 percent – van 1862 moeten zien.[221] Enkel de - normaal kleine - buitenlandse markt bleef dus constant, of groeide. Surdam gaat er echter niet mee akkoord dat de katoenmarkt sowieso op het punt stond om in elkaar te zakken. Hij zegt dat de vraag pas begon te dalen vanaf dat de prijzen de hoogte in gingen.[222] Toch kunnen we aannemen dat zeker in België er reeds aan de vooravond van de Amerikaanse crisis een recessie zat aan te komen, zoals Galle goed uiteenzet. Door de internationale gebeurtenissen werd de crisis wel versterkt, en kreeg het vooral meer aandacht. Ook Brady en Henderson menen dat de overproductie van de jaren voorafgaand aan de Amerikaanse Burgeroorlog de hoofdoorzaak zijn van de crisis. Volgens Brady en Galle leidde de Burgeroorlog wel tot speculatie. Zo stegen de prijzen reeds voordat er sprake kon zijn van een tekort.[223] Van Houtte voegt nog een verklaring toe waardoor de crisis niet onmiddellijk voorbij was na het einde van de Secessieoorlog: de Belgische katoenindustrie zag haar exportmogelijkheden dalen door de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog van 1866.[224]
We mogen dus niet denken dat de crisis van 1861-1865 enkel en alleen door de Amerikaanse Secessieoorlog veroorzaakt werd. Het was allemaal een samenloop van omstandigheden. De blokkade van de zuidelijke staten zorgde ervoor dat men in Europa kleinere voorraden had, waardoor de prijzen stegen. De consumenten weigerden eerst deze nieuwe prijzen te betalen, waardoor er geen afzet was en de fabrieken in de problemen kwamen. Ook de speculatie van de katoenindustriëlen, die enkel hun producten aan de hoogste prijzen aan de man wilden brengen, verbeterde de situatie niet. De katoennijverheid was zoals we zagen ook niet de enige sector die te lijden had onder de Secessieoorlog.
De blijvende gevolgen van de langdurige crisis bleven binnen de perken. Enkele katoenproducenten die reeds voordien in minder goede papieren zaten, gingen failliet. De grote bedrijven herstelden echter net zo snel bij voorgaande crises.[225] Die bedrijven zetten zelfs de mechanisatie verder tijdens de crisis: het aantal spindels steeg met 25 percent tussen 1860 en 1867. Dit had vooral veel effect na de crisis. Eén enkele arbeider kon nu meerdere machines tegelijk draaiende houden.[226] Veel katoenbazen hadden van de onstabiele marktomstandigheden gebruikt gemaakt om hun uitrusting te moderniseren of grote investeringen te maken en dat zou later zijn vruchten afwerpen.[227]
6. De Gentse katoennijverheid, 1870-1890.
Tijdens de jaren ’70 van de 19e eeuw kregen de Gentse katoenspinnerijen te maken met hevige Engelse concurrentie, die ook een grote crisis meemaakten. Tot dan was de Belgische katoengarenmarkt bijna volledig in handen van de Belgische producenten. Wanneer de internationale prijzen dan echter daalden, zocht de Engelse katoennijverheid opnieuw naar nieuwe afzetmarkten, die op het Europese continent werden gevonden. In België steeg de import van katoengaren in de jaren ’70 met 35 procent en nog eens met 60 procent in de jaren ’80. De import van kledij steeg respectievelijk met 23 en 67 procent. Toch bleven we meestal meer exporteren – of doorverkopen – dan importeren voor de eigen consumptie, maar de stijging was opmerkelijk. In 1977 werden er wel meer garen geïmporteerd dan geëxporteerd en ook de stoffenmarkt vertoonde eenzelfde trend. Dit weerspiegelde zich in een grote val van de katoenwolimport. De weverijen kochten meer dan anders elders hun garen aan.[228] Om te kunnen concurreren met de groeiende competitie, moesten de Gentse katoenspinners hun productiekosten verder naar omlaag helpen en de productiviteit vergroten. Hier kunnen we opnieuw duidelijk een opdeling zien tussen de wevers en de spinners: de wevers waren voorstander van het verder verlagen van de importtaksen, terwijl de spinners die net wilden verhogen. De bedrijven die beide productietakken omarmden, verkeerden in een tweestrijd. [229] De spinners poogden ook verder te mechaniseren, maar dit lukte niet. Integendeel, het aantal spindels van een ‘ring spinning frame’ daalde zelfs licht tussen 1867 en 1890. De weverijen daarentegen veranderden wel meer aan hun productiemethodes. In de jaren 1880 verhuisden een aantal weverijen van Gent naar het omliggende platteland. De lonen waren er lager en men werkte er op vier getouwen tegelijk. Zo ontstond er ook een scherpe concurrentie tussen de urbane en de rurale fabrieken. Het gevolg was dat de lonen ook in de steden daalden, wat wel wat sociale onrust veroorzaakte. Verder waren de stedelijke katoenweverijen genoodzaakt ook te investeren in een verdere mechanisatie om zelfs in het binnenland competitief te kunnen blijven. Dit resulteerde in het introduceren van meer en grotere weefgetouwen en meer stoommachines. Het aantal stoomweefgetouwen steeg met 65 procent tussen 1880 en 1896.[230]
Om de buitenlandse concurrentie het hoofd te kunnen bieden, trad er ook een specialisatie op: meer en meer splitsten bedrijven zich op in een weverij en een spinnerij. De bedrijven werden ook steeds groter en slokten de kleinere op. De verticale integratie bleef weliswaar behouden. Tegen 1890 waren de tien grootste bedrijven in Gent verantwoordelijk voor meer dan drie kwart van de Gentse tewerkstelling in de katoennijverheid. De totale tewerkstelling bleef wel ongeveer stabiel en de productie steeg licht door de stijgende productiviteit.[231] Tegenover de stijgende Engelse concurrentie stond de Frans-Duitse oorlog van begin jaren ‘70 die zorgde voor instabiliteit in beide concurrerende landen, waardoor België meer kon exporteren naar de normaal door hen bevoorrade gebieden.[232]
Dit alles wierp zijn vruchten af. In 1873 schreef Ch. de Smet, eigenaar van de fabriek die later N.V. Louisiana werd, dat in verband met katoengaren “La Belgique peut soutenir la concurrence avec tous les pays pour les gros numéros du n°4 au n°30 (…); pour les files fins, les fils à coudre (…) la lutte est impossible: aussi le pays n’en fabrique-t-il presque pas”.[233] Het lijkt wel vreemd als we bij Farnie lezen dat in 1878 de export van katoengaren naar België een piek beleefde.[234] Een verklaring is natuurlijk dat misschien de import naar België dan een piek had, maar dat het grootste deel doorvervoerd werd met België als transitland. Het betekent ook dat veel van de katoengaren die in België werden geproduceerd konden worden geëxporteerd naar het buitenland. Dit gecombineerd met de eventuele substitutie in de import van garen uit bijvoorbeeld Frankrijk door Engeland biedt een oplossing voor deze tegenstrijdigheid.[235] De weverijen in de omgeving van Gent daarentegen konden minder goed optornen tegen de vooral Engelse competitie. Tussen 1857 en 1877 groeide de export van kledij jaarlijks met minder dan een procent.[236]
Om al deze vernieuwingen te kunnen bekostigen was er een grote kapitaalsverhoging noodzakelijk die vanaf 1873 gerealiseerd werd door de omvorming van familiebedrijven naar naamloze vennootschappen en dus het uitgeven van aandelen. [237]
De periode 1882-1889 werd ook gekenmerkt door lage katoenwolprijzen. Er werd veel katoen geïmporteerd en onmiddellijk terug geëxporteerd. De exportcijfers van noch de katoengaren noch de –stoffen weerspiegelden een gelijkaardige stijgende trend. In verband met de import van katoenwol is het ook belangrijk te vermelden dat na de Amerikaanse Secessieoorlog en de grote afhankelijkheid van de katoenmarkt van Liverpool, het belang van die stad als draaischijf van de katoenhandel geleidelijk afnam, zeker vanaf 1869 door de opening van het Suezkanaal. Het was voor de Europese mogendheden nu mogelijk om opnieuw directe handel te drijven met andere katoenproducerende landen.[238]
7. De Gentse katoennijverheid rond de eeuwwisseling, 1890-1914.
Op het einde van de 19e eeuw kreeg de katoennijverheid ook te maken met een aantal crises. Deze van 1894-1897 werd veroorzaakt door de opnieuw stijgende Engelse concurrentie en de stakingen in de katoenindustrie en was vooral merkbaar in de weverijen. De import steeg zeer veel terwijl de export een omgekeerde beweging maakte. In 1899 richtten de Gentse katoenindustriëlen ten slotte de ‘Association Cotonnière de Belgique’ op, deels om depressies in het vervolg gezamenlijk te kunnen oplossen of voorkomen: een groep die de productie en opslag van de producten poogde te coördineren. Ook in andere Europese landen doken er gelijkaardige groeperingen op. Andere crises waren er in 1901-1902 door een algemene economie malaise, in 1904-1905 door een slechte katoenoogst en stakingen. De prijs van de katoenwol steeg en de import daalde drastisch. De import van stoffen verdrievoudigde terwijl de export rake klappen kreeg. Het vreemde is dat de evolutie van de import en export van katoengaren nauwelijks gestoord wordt. Ook Van Houtte heeft er geen verklaring voor, daar bij hem de gegevens voor die periode zelfs afwezig zijn. In 1908-1910 vond de laatste economische slechtere periode voor de Eerste Wereldoorlog plaats. De ganse katoennijverheid lijkt er een lichte hinder door te hebben ondervonden, maar kon al snel verdergaan met steile opgang. [239]
Ook na 1890 bleef men mechaniseren. Het opvallendst was de wijde verspreiding van de ring frames, die uitstekend geschikt waren voor het type katoen dat in Gent verwerkt werd. In 1900 was reeds een derde van de katoenspinnerijen uitgerust met ring frames. Varlez schreef erover het volgende: “Il ne passé guère de mois où on n’apprenne qu’une vieille filature au self-acting ne soit fermée ou ait été brulée, qu’une nouvelle filature au continu ne se soit ouverte, ou qu’on ait démonté de vieux et petits métiers self-acting pour les remplacer par des continus.”[240] Na 1900 waren er geen data met betrekking tot het percentage ring frames voorhanden maar volgens P. Scholliers kan aangenomen worden dat het aandeel bleef stijgen. Hij leidt dit af door de stijgende tewerkstelling van vrouwen, die beter konden werken met de nieuwe toestellen. Al deze initiatieven misten hun uitwerking niet. De Gentse katoennijverheid bloeide. Dit kan onder meer afgeleid worden uit het feit dat de industrie, die over het algemeen vooral gericht was op de binnenlandse markt, rond de eeuwwisseling katoengaren exporteerde naar Frankrijk, Duitsland en zelfs Engeland. Ook de kledijexport steeg vanaf 1900, na de moeilijke jaren 1870-1890. Dit kan verklaard worden door de snelle mechanisatie van de weverijen in de steden gedurende het voorbije decennium. Vanaf het begin van de 19e eeuw nam de stad terug het initiatief over van het platteland op gebied van weven en men profiteerde van de genomen investeringen.[241] De vooruitgang ging ook gepaard met enige sociale onrust: vanaf 1890 was een snelle opgang van de arbeidersbeweging zichtbaar. In 1895, 1905 en 1910 waren er grote conflicten door loonperikelen, zoals reeds vermeld.[242]
België had tot dusver de laatste decennia een voorsprong op andere landen door de lage loonkosten voornamelijk doordat ook vrouwen konden tewerkgesteld worden. De Gentse katoenbaronnen waren bang deze voorsprong te verliezen en investeerden veel in nieuwe technologieën, zoals de snelle adaptatie van de ring frames. Dit gecombineerd met de verticale integratie en de middelmatige kwaliteit van de katoengaren, die dus weinig geschoolde arbeiders vereiste, zorgde ervoor dat België uniek was op het einde van de 19e eeuw.[243] Dit was ook nodig, want in vergelijking met Engeland kon het niet rekenen op de grote overzeese afzetgebieden. In vergelijking met Duitsland en Frankrijk kon het dan weer niet rekenen op de immense binnenlandse afzet. België werd genoodzaakt wat te schipperen tussen enerzijds een belangrijke binnenlandse markt en anderzijds voldoende aandacht voor een buitenlandse afname van de producten, die steeds belangrijker werd.[244]
Vanaf het begin van de 20e eeuw begon men zich over de ganse wereld zorgen te maken dat de katoenwolproductie ontoereikend zou zijn om de groeiende industrie bij te houden. De mondiale katoennijverheid was nochtans exponentieel gegroeid de laatste jaren. In het werk van Van Houtte zien we dat wanneer we de wereldkatoenproductie in 1913 als 100 procent nemen, er bij het begin van de 19e eeuw nog maar 2,2 procent van het totaal geproduceerd werd. Tegen de jaren 1880 was dit gestegen tot 41,5 procent. Het was dus vooral rond de eeuwwisseling dat er een verdubbeling van de geproduceerde katoenwol plaatsvond, niet louter door de nieuwe organisatievormen vermoeden we, maar vooral omdat er efficiënter werd verbouwd en verwerkt.[245] In 1903 kwam het verzoek van de “Association cotonnière” van België aan de Congolese bestuurders met het verzoek om de katoenproductie op te drijven. Dit gebeurde echter zeer traag. Men besloot om na enkele bilaterale verdragen ook een overkoepelend internationaal verdrag te sluiten. De Gentse Graaf J. de Hemptinne schreef op 13 januari 1904, toen het verdrag gesloten werd: “Notre Association estime qu’il serait du plus haut intérêt qu’une entente soit conclue entre les filateurs d’Angleterre et du Continent. Pour atteindre ce résultat, la mesure la plus simple et la plus pratique serait de réunir les déléguées des associations cotonnières de tous les pays. Un congrès étudierait les moyens de parer aux excès de la spéculation et désignerait un comité international que se réunirait chaque fois que les intérêts généraux de l’industrie cotonnière l’exigeraient.”[246] De belangrijkste Europese industrielanden, waaronder België, richtten dus een internationaal comité op dat als doel had het aanbod aan katoenwol hoog genoeg te houden. Men probeerde voornamelijk de productie in de Engelse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Portugese kolonies te verhogen.[247] Eerdere pogingen, zoals reeds in 1856, hadden niet veel succes opgeleverd. De nieuwe productiegebieden leverden nog niet meteen veel katoen. Pas in het interbellum zou hun aandeel stijgen tot ongeveer 30 procent. Pas dan importeerde België de meerderheid van haar katoen uit Congo.[248] Het belang van de Amerikaanse katoenhandel nam ondertussen zeer geleidelijk af, althans voor de landen op het Europese continent, na de snelle opgang die het had gemaakte na het einde van de Secessieoorlog.[249] Het is niet zo dat er geen katoen meer via Liverpool naar Gent werd getransporteerd. In 1892 leverde de Britse firma Reynolds & Gibson een lading van 759 balen katoen aan de firma Louisiana SA.[250]
Het is ook in deze periode dat het aandeel van de export steeg van zeven procent in 1880 over negen procent in 1896 naar zestien procent in 1913. Maar naar waar werd er dan voornamelijk geëxporteerd? Nederland was al van oudsher een redelijk stabiele exportmarkt geweest: de export van katoenstoffen naar Nederland schommelde tussen 1840 en 1913 steeds rond de 500 ton, met pieken in de jaren ’60 en ’90. Tijdens de periode van de ‘cotton famine’ exporteerde België zelfs 1100 ton naar Nederland. In de jaren 1890 was dit gelijkaardig. Nederland had dus zelfs na het opstarten van een eigen katoenindustrie nog nood aan Belgisch katoen om aan de vraag te voldoen. Frankrijk werd na 1815 nooit meer een grote importeur van Belgische stoffen en de export naar Frankrijk bleef dus op een laag, maar stabiel, pitje.
Ook Engeland was een belangrijke afzetmarkt. Dit kan verklaard worden door er op te wijzen dat Belgische katoenproducenten vaak gebruik maakten van de diensten van Duitse, Franse en vooral Engelse handelaars om de goederen verder te verhandelen. Waar ook rekening moet mee worden gehouden is dat de Engelse handelaars voor hun supplementaire behoeften beroep deze op Gentse weefsel. De stoffen werden dan van een Engels etiket voorzien en doorverkocht. Zo werd Engeland de grootste afnemer van Gents katoen.[251]
Maar niet enkel binnen Europa had de Belgische katoennijverheid haar afzetgebieden. Ook in Zuid-Amerika was Belgisch katoen aanwezig. Na herhaaldelijke pogingen net na de onafhankelijkheid, was men er dan toch in geslaagd voet aan de grond te krijgen. Vanaf 1850 tot 1890 was Brazilië een groeiende afzetmarkt. Daarna ontstond er een lokale industrie en daalde de import uit België drastisch. In Argentinië was er een gelijkaardige afname van katoen, maar daar bleef het constant. De pogingen om de Chileense markt te veroveren, zijn nooit geslaagd.
Vanaf 1890 maakte de Congolese markt een steile opgang. Dit kwam voornamelijk omdat koning Leopold II het Belgische katoen een monopolie op de markt had gegeven.[252]
8. Conclusie
De eerste decennia na de onafhankelijkheid werkte Nederland België zo veel mogelijk tegen. Nederlands-Indië poogde men af te sluiten van het Belgische katoen en er werd tol geheven op de Westerschelde. Het afsluiten van de kolonies faalde aanvankelijk, maar na ettelijke jaren werd het Gentse katoen er toch uit geconcurreerd door te hoge importheffingen en uiteindelijk werd het verboden.
Deze lange periode kende een groot aantal crises, waarvan veel gelijkaardig aan elkaar. Vaak werden ze veroorzaakt door een overproductie in de voorgaande jaren, waardoor de markt verzadigd raakte in zowel het binnenland als in het buitenland. Dit was geen puur Belgische fenomeen, maar wereldwijd kende men een soortgelijk verloop. Wanneer de Engelsen moeite kregen in hun normale afzetgebieden hun quota te halen, verhoogden ze de export naar de Europese landen, zoals België, om dat te compenseren, wat een eventuele crisis uiteraard verergerde. Ook misoogsten waren nog steeds van de partij, al nam het aantal dat grote industriële crises veroorzaakte af.
De overheid probeerde de meeste crises op dezelfde manier op te lossen: door het zoeken naar nieuwe afzetmarkten, wat aanvankelijk geen bijster groot succes was. Het probleem van de Gentse katoennijverheid was vooral dat het vroeger amper zelf heeft moeten zoeken naar nieuwe markten. Een grote katoenmarkt zoals in Engeland had het ook niet. De protectionistische politiek van de omliggende landen maakte het er aanvankelijk zeker niet makkelijker op.
De grootste en ook best gedocumenteerde crisis van deze periode is zonder twijfel de ‘cotton famine’ tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog die de hele internationale katoenmarkt verstoorde. In de periode 1861-1865 zocht men koortsachtig naar nieuwe katoenproducenten. Ter vervanging van het Amerikaanse katoenwol kwam er vooral veel wol uit India, Egypte en Brazilië, grotendeels via Liverpool die uitgegroeid was tot de grootste katoenwolmarkt. Slechts een klein deel van de in België geïmporteerde katoenwol kwam rechtstreeks uit het land van herkomst. De malaise werd wel niet enkel veroorzaakt door de Amerikaanse Burgeroorlog. Er was net een periode van grote bloei geweest en door overproductie kon er niet anders dan een neergang volgen. Ook speculatie verergerde de crisis, want van een echt tekort kon er niet gesproken worden. Er was altijd katoenwol beschikbaar, hetzij wel tegen hogere prijzen. Deze hoge prijzen en de vereiste aanpassingen aan de machines door de andere wol stimuleerden de Gentse katoenproducenten niet bepaald om veel te produceren. Vanaf 1869 was de crisis volledig overwonnen.
De Gentse katoennijverheid had echter geen tijd om te bekomen, want de import uit Engeland steeg immens de daaropvolgende jaren. Men was gedwongen om te investeren in een verdere mechanisatie, zowel in de weverijen als de spinnerijen. Beiden deden het wel op hun eigen manier. Vanaf 1890 werden de effecten van de aanpassingen aan de productiewijzen merkbaar en steeg de productie en daarmee ook de export van katoenstoffen spectaculair.
De binnenlandse markt was de belangrijkste afzetmarkt voor de Gentse katoennijverheid, vooral in het begin van deze periode. Dat een deel van de markt in Engelse en Franse handen was, leidde in tijden van voorspoed niet tot een probleem. Wanneer er zich crises voordeden, waren voornamelijk de Engelse goederen in België een te duchten concurrent. De Franse katoenproducten bestonden nog steeds voornamelijk uit fijnere stoffen die in België bijna niet geproduceerd werden.
Het belang van de export is tijdens de Belgische periode, na een aarzelende start, steeds in stijgende lijn gegaan, al bleef de binnenlandse markt altijd de belangrijkste. Wanneer in 1840, na de crisis, slechts twee procent geëxporteerd wordt, zien we dat dit percentage langzaamaan steeg naar zeven procent in 1880 en in 1896 zelfs negen procent bedroeg. Pas vanaf dan begon men de vruchten te scheppen van de steeds vernieuwde mechanisatie. In 1913 bedroeg het aandeel van de export zoals gezegd zestien procent. Van Houtte verklaart dit door erop te wijzen dat de export enkel kon stijgen omdat nieuwe landen geen evenwicht hadden in hun textielproductie. Soms waren er meer wevers dan spinners in een land, waardoor men genoodzaakt was om katoengaren te importeren. De import van stoffen in België steeg tijdens de periode 1830-1914 ook constant, maar minder dan de export.[253] Het is wel nodig om te wijzen op het verschil in kwaliteit tussen de verschillende stoffen. Het waren vooral de stoffen van fijne kwaliteit die geïmporteerd werden, omdat ze in België niet geproduceerd werden. De aanhoudende pogingen van de overheid om nieuwe exportmarkten te vinden hadden uiteindelijk toch succes.
In 1899 werd er ter bevordering van de communicatie en om als een blok te kunnen optreden, de Association Cotonnière de Belgique opgericht. Enkele jaren later kwam er een gelijkaardig internationaal equivalent, die de nakende katoenschaarste door de stijgende productie probeerde tegen te gaan.
De buitenlandse afzetmarkten van de Gentse katoennijverheid evolueerden tijdens de ganse periode. Aanvankelijk vond men nog een grote afzetmarkt in Batavia. Nadat dit onmogelijk gemaakt werd door te hoge importtaksen door de Nederlandse overheid ingesteld, zocht de Belgische regering nieuwe afzetgebieden. Deze vennootschappen faalden echter vaak. Pas tegen het einde van de 19e eeuw begonnen slaagkansen van de initiatieven te stijgen. Vooral Brazilië, Argentinië, Nederland en Engeland waren de grootste afnemers. Engeland lijkt op het eerste zicht wel vreemd, maar het grootste deel van die afzet was bestemd voor een herexport. Ook gebruikten Belgische producenten vaak Engelse handelaars om hun goederen verder te verdelen, wat dus ook daarbij gerekend werd. Vanaf 1890 werd Congo een belangrijke afzetmarkt door de steun van Leopold II.
1. Algemene evolutie van de Gentse katoennijverheid.
Kort samengevat kunnen we zeggen dat de evolutie van de Gentse katoennijverheid een opwaartse golfbeweging maakte tijdens de 19e eeuw. De grootste groeimomenten waren in het midden van de Franse periode en op het einde van de eeuw, rond 1890, wanneer de export zeer snel begon te stijgen.
De katoenindustrie kende een groot aantal crises die we kunnen indelen in verschillende types: enerzijds de malaises die vooral veroorzaakt werden door misoogsten of turbulente periodes, zoals vooral onder Frans bewind. Anderzijds de crises veroorzaakt door overproductie, die voor het eerst opdoken onder de Nederlanders. Nog een ander type crisis was de kapitaalscrisis: door een tekort aan kapitaal kwam de kleinste daling in de verkoop hard aan bij vooral de katoenspinnerijen. Deze waren het meest kapitaalintensief. De weverijen en drukkerijen die nog voornamelijk werkten met huisarbeid hadden minder last van dergelijke crisissen. Vanaf de Hollandse periode kwam er meer steun van de regering en dit type crisis kwam daarna minder vaak voor.
Na elke periode van grote groei kwam er een terugval of toch op zijn minst een stagnatie. Het was meestal tijdens die crisissituaties dat men internationale oplossingen zocht. Nieuwe afzetmarkten zoeken, was een actief onderdeel van het economische beleid vanaf het Hollandse regime. Dit liep door in het Belgische beleid.
De Franse, Hollandse en Belgische aanpak van de Gentse katoennijverheid verschilden grondig van elkaar: de Franse overheid stond niet te trappelen om de katoenindustrie te steunen, onder meer omdat het zo afhankelijk bleef van import uit ‘vijandige’ gebieden. Toch steunde het de katoensector toen het echt in grote nood verkeerde door leningen te verschaffen en via stromannen katoen te laten opkopen. De regering van Willem I had een veel grotere aandacht voor de Gentse katoennijverheid, die een heel belangrijk onderdeel van haar driehoekshandel was. Naast het oprichten van een aantal maatschappijen die voornamelijk bedoeld waren om de export te stimuleren, kwam er ook een fonds dat zorgde voor het nodige kapitaal. Grote bedrijven konden daar leningen krijgen om te overleven maar vooral om te kunnen moderniseren en mechaniseren. De Belgische overheid zette het vinden van nieuwe afzetmarkten ook hoog op de agenda. Deze zette de zoektocht naar nieuwe afzetmarkten voort. Het duurde echter wel lang vooraleer ze deze gevonden hadden.
De Franse regering voerde een zeer protectionistisch beleid binnen het rijk, waardoor de Gentse katoennijverheid plots de toegang had tot een heel grote markt. De Hollandse bewindvoerders daarentegen hadden een zeer liberaal handelsbeleid, wat op veel tegenstand van de Gentse industriëlen stootte. Willem I compenseerde zijn liberaal beleid wel door voldoende steun te geven aan de sector. Onder de Belgische regering was de gevoerde economische politiek aanvankelijk betrekkelijk protectionistisch, al vond de katoennijverheid dat de binnenlandse markt nog meer beschermd moest worden. Later werd het een liberaler beleid, zoals ook in de buurlanden het geval was.
De katoenindustrie kon zich ontwikkelen door de stijgende vraag naar bedrukte katoenstoffen onder Frans bewind. Door de blokkade werd het moeilijker om de nodige stoffen te verkrijgen, wat een boost betekende voor de Gentse katoenspinnerijen en –weverijen. Voornamelijk in de spinnerijen vond een eerste mechanisatie plaats. De andere twee takken van de nijverheid bleven een tijdlang achter. Geleidelijk aan daalde het belang van de drukkerijen totdat ze midden de 19e eeuw vrijwel verdwenen waren door een verandering in de mode. De spinnerijen en weverijen bleven groeien. De eerste jaren na het Franse regime probeerde men te moderniseren naar Engels voorbeeld, wat door de Continentale Blokkade niet gebeurd was.
2. Evolutie van de katoenimport in Gent en de reacties.
Tot 1806 kwamen de geïmporteerde katoenstoffen vooral uit Indië, maar ook uit de Levant en een aantal Amerikaanse eilanden. De Gentse katoendrukkerijen achtten de in Gent vervaardigde stoffen van mindere kwaliteit. Vanaf 1790 kwam de Verenigde Staten op de voorgrond op de internationale katoenmarkt. Door de Continentale Blokkade kwam er een hoge importheffing op de katoenwol uit de Verenigde Staten waardoor er andere oplossingen moesten worden gezocht. De import uit de Levant steeg, maar deze was kwalitatief minderwaardig en vereiste aanpassingen aan de machines. Ook in Zuid-Europa werden pogingen ondernomen om katoen te verbouwen, zonder al te veel succes. De Gentse katoennijverheid was trouwens volledig afhankelijk van de aanvoer door de handelshuizen. Ze hadden geen eigen leveranciers. Door de oorlog tussen Frankrijk en Portugal enerzijds en door het verbod voor Amerikaanse schepen om aan te meren in Franse havens anderzijds werd het vanaf 1808 nog moeilijker om de nodige grondstoffen te verkrijgen. Tot het einde van de Franse periode zou men problemen hebben om aan goedkope prijzen katoenwol te importeren.
Ondertussen was men dus betrekkelijk goed afgeschermd van de Engelse concurrentie. Toch slaagde die erin katoenwaren naar het vasteland te smokkelen en te verkopen tegen lagere prijzen. Het veiligheidsgevoel van de producenten was dus vals.
Bij het begin van de Hollandse periode werd de markt overspoeld door Engelse producten. De ingevoerde heffingen werden onder druk van de Nederlandse handelaars al snel verlaagd. De overheid compenseerde de katoenindustriëlen wel voldoende. De Engelse katoenproducenten reageerden op elke crisis gelijkaardig door de export naar de Europese landen, waaronder België te verhogen. De Gentse katoennijverheid zou voor de rest van de eeuw last blijven ondervinden om te concurreren met die goedkopere stoffen. De Gentse katoenindustrie kwam daardoor op haar beurt vaak in een crisis terecht.
Het probleem van de katoenwolimport was opgelost door het wegvallen van de Continentale Blokkade. Men kon opnieuw katoenwol al dan niet rechtstreeks laten overkomen uit de Verenigde Staten. In 1821 stak de Verenigde Staten Indië voorbij als grootste katoenwolproducent. Uit andere landen was de katoenwolimport miniem. Katoenstoffen van hoge kwaliteit werden wel geïmporteerd, daar de Gentse nijverheid dergelijke stoffen zelf niet fabriceerde. Deze stoffen kwamen voornamelijk uit Frankrijk en Engeland.
In de periode na 1830 zijn er gelijkaardige situaties merkbaar als in de vorige periode. Na een periode van overproductie, poogde de Engelse katoennijverheid haar export te verhogen, wat de Gentse industrie in nauwe schoentjes bracht.
Tijdens de Amerikaanse Secessieoorlog rees een groot importprobleem. Vooral Indië en Egypte probeerden de Verenigde Staten deels te vervangen op de internationale katoenmarkt. Ook in Zuid-Europa werden er weer pogingen ondernomen om katoen te verbouwen en de Europese grootmachten stimuleerden hun kolonies om katoen te produceren. Dat de Gentse katoenindustrie in deze periode weinig produceerde had veel te maken met de hoge prijzen en de vereiste aanpassingen. Men dacht dat de crisis snel zou opgelost geraken dus produceerde men gewoon veel minder gedurende die periode. Na de crisis daalde de import in deze landen echter opnieuw en iedereen importeerde weer voluit uit de Verenigde Staten. Toch bleef men waakzaam voor de afhankelijkheid van één bron. Er kwamen initiatieven – ook vanuit Gent – om de import te diversifiëren.
In het daaropvolgende decennium steeg de import van stoffen en garen uit Engeland veel. Als reactie erop begon er een grote mechanisatiegolf, zowel in de weverijen als in de spinnerijen, zodat men terug concurrentieel werd. We moeten ook rekening houden met het feit dat België een transitland was. Veel van de stoffen die het land binnengebracht werden, werden dadelijk verder geëxporteerd. Naar het begin van de 20e eeuw toe, kwam ook de invoer van katoenwol uit Congo stilaan op gang.
3. Evolutie van de Gentse export.
Bij de aanvang van de Franse periode werden de bedrukte katoentjes niet enkel naar de omliggende regio’s en landen geëxporteerd, maar ook naar ver daarbuiten. Onder meer Italië, Spanje, Portugal en Amerika bleken katoenstoffen af te nemen uit Gent. Vooral de Duitse markt leek van groot belang te zijn. Wanneer in 1806 het continentaal stelsel van start ging, verloor Gent zijn overzeese afzetmarkten aan de Engelse concurrentie. Met de annexatie bij Frankrijk opende er zich een miljoenenmarkt voor de Gentse katoennijverheid, afgeschermd van de Engelse concurrentie. De Franse markt werd dan ook de belangrijkste ‘buitenlandse’ markt. Ook naar het Italiaanse schiereiland werd er in mindere mate geëxporteerd. We moeten natuurlijk wel opmerken dat de Franse markt in die periode in se geen buitenland was, maar desalniettemin een nieuwe markt voor de Gentse katoennijverheid was.
De export gebeurde meestal niet door de industriëlen zelf maar door tussenpersonen, die bij ontvangst van de goederen reeds een deel van de waarde betaalden aan de producent. Dit was vooral het geval bij private exportpogingen, die zeker in de eerste helft van de 19e eeuw amper een invloed hadden op de totale exportcijfers.
Alle regimes hebben op hun eigen manier invloed gehad op de export. De Franse regering had, toen het in 1811 slecht ging, via stromannen een deel van de productie opgekocht en geëxporteerd naar Duitsland. De Nederlandse regering heeft met de Nederlandse Handelsmaatschappij veel meer invloed gehad dan de Franse overheid. De handelsmaatschappij plaatste onder meer bestellingen bij de katoenproducenten en zorgde voor export naar vooral Nederlands-Indië, waar het Gentse katoen al snel de markt domineerde. Naar andere landen werd de export nog lange tijd bemoeilijkt door hun protectionistische beleid. Pogingen om handelscontacten aan te knopen met Frankrijk, Engeland, de Duitse staten en Zuid-Amerika faalden grotendeels om verscheidene redenen.
Ook het Belgische beleid was gelijkaardig aan dat van het Nederlandse wat betreft de zoektocht naar nieuwe afzetmarkten. Wanneer na enkele jaren de Bataafse markt volledig voor de Gentse katoenproducten afgesloten werd, zocht men ijverig naar nieuwe gebieden. Er werden ook maatschappijen gelijkaardig aan de Nederlandse Handelsmaatschappij opgericht maar deze boekten veel minder succes. Alle verzendingen draaiden uit op een sisser.
Vanaf de jaren 1850 traden er veranderingen op. Het protectionistische beleid van de Europese landen werd stilaan verlaten ten voordele van een meer liberale politiek. Toch werd er nog niet onmoddelijk veel geëxporteerd. De export begon pas exponentieel te groeien vanaf het einde van de 19e eeuw: van negen procent in 1896 naar zestien procent in 1913. Nederland bleef een stabiele afzetmarkt vanaf de jaren 1860 wanneer de gemoederen tussen beide landen bedaard waren. Ook Engeland importeerde veel Belgisch katoen en wel om twee redenen: enerzijds doordat Belgische katoenindustriëlen beroep deden op Engelse handelaren om hun goederen te verschepen; anderzijds omdat Engelse handelaars wanneer ze zelf een tekort hadden Gentse stoffen gebruikten als substituut en de stoffen onder hun eigen label doorverkochten. Ook Argentinië en Brazilië bleken een goede afzetmarkt rond de eeuwwisseling. Congo importeerde dan weer vanaf 1890 plots veel katoen uit België door het door de koning gegeven monopolie.
4. Overkoepelend besluit en aanbevelingen verder onderzoek.
De ontwikkeling van de Gentse katoennijverheid kan zeer bevredigend bevonden worden. Zeker als we het vergelijken met de ons omliggende landen en met de rest van de Belgische industrie. De sleutel tot het succes was het verkrijgen van voldoende buitenlandse afzetmarkten, waardoor de groei, op lange termijn, een stijgende lijn kon aanhouden; het zoeken naar afzetmarkten was dan ook lange tijd de grootste zorg voor de overheid. Vele crises poogde men op te lossen door nieuwe afzetgebieden te vinden, dit weliswaar met wisselend succes.
Er is geprobeerd zoveel mogelijk aan te tonen dat de Gentse katoennijverheid niet afgezonderd stond van de rest van de wereld. Het katoen moest worden geïmporteerd en de export was ook van steeds groter wordend belang. Toch moet er nogmaals op gewezen worden dat de export nooit groter was dan de binnenlandse markt. Die bleef de belangrijkste markt voor de Gentse katoenindustriëlen. De katoenbazen zijn er nooit in geslaagd de positie van de Engelsen onder druk te zetten, al was dit waarschijnlijk ook nooit de bedoeling. Overleven in de zeer concurrentiële markt, en al zeker na de liberalisering van de jaren 1850, was al moeilijk genoeg.
Engeland speelde ook altijd een centrale rol in het Gentse katoengebeuren, en wist als geen ander de internationale markt te domineren en bespelen. Wanneer de Engelse handelaars zelf moeilijkheden ondervonden om voldoende afzet te vinden in hun traditionele gebieden, dumpten ze maar al te graag hun producten op de continentale markten. Wanneer het daarentegen goed ging en zelf te weinig konden produceren, kochtten ze Gentse katoenproducten aan als substituut en verkochten die dan door onder hun eigen naam. Dit laatste kwam vooral voor naar het einde van de 19e – begin 20e eeuw toe.
De wisselende regimes hadden zoals aangetoond een grote invloed op de evolutie van de sector. In andere internationale omstandigheden was de evolutie waarschijnlijk volledig anders geweest. De handelscontacten met landen veranderden voortdurend naargelang de internationale situatie en de sector moest er telkens op inspelen of toch zeker druk zetten op de overheid om bepaalde acties te ondernemen. De overheid speelde wel een heel grote rol in de groei van de Gentse katoennijverheid. Maar het is duidelijk dat ook de internationale context voor een groot stuk de ontwikkeling van de Gentse katoennijverheid bepaalde. Zowel de import als de export kenden ups en downs, maar wanneer we de evolutie van beide over de ganse eeuw bekijken zien we dat de export meer steeg dan de import.
Zoals reeds aangehaald is de eerste helft van de 19e eeuw, waarin de take-off van de industrie plaatsvond, veel meer bestudeerd dan de tweede helft. Nochtans is zeker het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw een interessante periode, gezien de plotse grote stijging van de export en de doorgedreven mechanisatie van de sector. Daar mag meer onderzoek naar gebeuren, zeker met een commodity chain analysis in het achterhoofd. Het is in deze periode dat de wereld, op gebied van katoenhandel, steeds meer met elkaar verstrengeld geraakt.
Ook is er bij mijn weten geen aparte studie geweest naar de verschillende onderdelen van de katoennijverheid. De katoendrukkerijen die vooral populair waren bij het begin van de eeuw, de spinnerijen die als eerste gemechaniseerd waren en de weverijen die er – zo lijkt het toch – wat achterna holden.
Niettegenstaande het niet tot het onderwerp behoorde, hebben we toch opgemerkt dat de crisissituaties, zeker wat betreft de arbeidersomstandigheden, altijd beter onderzocht zijn dan de bloeiperiodes. Het is frappant hoeveel informatie er te vinden is over de periode van de cotton famine en hoe veel minder over de periode er net na. Grote internationale gebeurtenissen spreken uiteraard meer tot de verbeelding.
Een andere interessante, maar moeilijk te realiseren, piste zou zijn om na te gaan wat er precies met het door de Engelsen gekochte Gents katoen gebeurt. Heeft het specifieke bestemmingen of werd het gewoon gemengd onder de Engelse stoffen?
Het is duidelijk dat er zeker nog voldoende te onderzoeken valt in de katoensector, zeker door er een nieuw licht op te werpen zoals met de commodity chain analysis.
I. Katoenwol
(D. Degreve, Le Commerce extérieur de la Belgique 1830-1913-1939: présentation critique des données statistiques, pp. 180-181.)
Jaartal |
Import |
Export |
Import |
Jaartal |
Import |
Export |
Import |
1835 |
4803 |
18,4 |
10471 |
1876 |
49256 |
30062 |
75937 |
1836 |
6173 |
39,8 |
13023 |
1877 |
40728 |
20443 |
55588 |
1837 |
7004 |
25,8 |
10576 |
1878 |
41644 |
19680 |
60551 |
1838 |
6882 |
29,3 |
9566 |
1879 |
41777 |
20016 |
67843 |
1839 |
4072 |
17,7 |
6678 |
1880 |
48614 |
25237 |
89190 |
1840 |
9092 |
42,3 |
11274 |
1881 |
44605 |
23985 |
70454 |
1841 |
7550 |
41,1 |
9513 |
1882 |
61862 |
36636 |
88442 |
1842 |
6148 |
41,2 |
6087 |
1883 |
63676 |
39839 |
95544 |
1843 |
7515 |
33,4 |
8116 |
1884 |
72613 |
47861 |
104690 |
1844 |
7203 |
523 |
7563 |
1885 |
78192 |
60888 |
101024 |
1845 |
8691 |
239 |
9131 |
1886 |
85972 |
65001 |
91928 |
1846 |
6153 |
1329 |
7137 |
1887 |
100067 |
77250 |
110913 |
1847 |
7618 |
810 |
11427 |
1888 |
93584 |
72296 |
108049 |
1848 |
8240 |
1315 |
8240 |
1889 |
95639 |
81170 |
119474 |
1849 |
13255 |
2546 |
16569 |
1890 |
99228 |
66928 |
122508 |
1850 |
10002 |
2780 |
16504 |
1891 |
90090 |
55821 |
98068 |
1851 |
9715 |
1726 |
13115 |
1892 |
66177 |
45671 |
72168 |
1852 |
15681 |
3567 |
18817 |
1893 |
79941 |
44540 |
79941 |
1853 |
12710 |
1540 |
15448 |
1894 |
80528 |
45895 |
68449 |
1854 |
13389 |
1930 |
14451 |
1895 |
61159 |
39600 |
55043 |
1855 |
11917 |
1383 |
12954 |
1896 |
68092 |
42901 |
61279 |
1856 |
16817 |
3828 |
21982 |
1897 |
75976 |
38262 |
66094 |
1857 |
13128 |
2110 |
13534 |
1898 |
83448 |
40009 |
69261 |
1858 |
13782 |
1288 |
20943 |
1899 |
78434 |
43130 |
70591 |
1859 |
17096 |
2007 |
26250 |
1900 |
74999 |
40157 |
86250 |
1860 |
17931 |
2553 |
24847 |
1901 |
81358 |
48329 |
85425 |
1861 |
16952 |
2220 |
28065 |
1902 |
87279 |
42596 |
93389 |
1862 |
6469 |
1052 |
20452 |
1903 |
117414 |
63886 |
160857 |
1863 |
7834 |
435 |
35476 |
1904 |
99636 |
59299 |
129580 |
1864 |
8014 |
1130 |
40069 |
1905 |
102436 |
54682 |
122489 |
1865 |
12284 |
539 |
49139 |
1906 |
110828 |
56779 |
138536 |
1866 |
20200 |
5516 |
65549 |
1907 |
130794 |
68547 |
176572 |
1867 |
26463 |
10418 |
59542 |
1908 |
98524 |
49484 |
103450 |
1868 |
28212 |
12027 |
78993 |
1909 |
119459 |
52552 |
167242 |
1869 |
27150 |
10863 |
66128 |
1910 |
124188 |
61288 |
192491 |
1870 |
25852 |
9517 |
57125 |
1911 |
126312 |
55314 |
170521 |
1871 |
38704 |
13177 |
95041 |
1912 |
141285 |
52453 |
211927 |
1872 |
37541 |
13888 |
90211 |
1913 |
140368 |
64589 |
221781 |
1873 |
33657 |
15619 |
66464 |
|
|
|
|
1874 |
38072 |
17132 |
73348 |
|
|
|
|
1875 |
43264 |
25015 |
78695 |
|
|
|
|
Grafisch
II. Katoengaren
(D. Degreve, Le Commerce extérieur de la Belgique 1830-1913-1939: présentation critique des données statistiques, pp. 183-186.)
Jaartal |
Import |
Export |
Jaartal |
Import |
Export |
1835 |
43,9 |
133 |
1876 |
654 |
1541 |
1836 |
38,6 |
117 |
1877 |
500 |
1077 |
1837 |
36,4 |
69,2 |
1878 |
450 |
891 |
1838 |
56,9 |
59,2 |
1879 |
674 |
628 |
1839 |
44,9 |
62,6 |
1880 |
774 |
1165 |
1840 |
38,4 |
131 |
1881 |
785 |
1496 |
1841 |
41,3 |
139 |
1882 |
745 |
1828 |
1842 |
42,3 |
83 |
1883 |
760 |
2017 |
1843 |
34,5 |
76,3 |
1884 |
857 |
1966 |
1844 |
28,5 |
108 |
1885 |
1072 |
1907 |
1845 |
30,1 |
545 |
1886 |
1198 |
1831 |
1846 |
29,2 |
611 |
1887 |
1139 |
2028 |
1847 |
41,1 |
252 |
1888 |
1048 |
1895 |
1848 |
35,5 |
181 |
1889 |
1254 |
2540 |
1849 |
44,7 |
190 |
1890 |
1424 |
3307 |
1850 |
41,7 |
164 |
1891 |
1564 |
2722 |
1851 |
43,5 |
104 |
1892 |
1247 |
1779 |
1852 |
106 |
244 |
1893 |
1190 |
1898 |
1853 |
107 |
284 |
1894 |
1280 |
1772 |
1854 |
146 |
268 |
1895 |
1361 |
1796 |
1855 |
195 |
723 |
1896 |
2105 |
1753 |
1856 |
218 |
262 |
1897 |
1851 |
1766 |
1857 |
268 |
355 |
1898 |
1936 |
1619 |
1858 |
303 |
296 |
1899 |
1676 |
1966 |
1859 |
371 |
371 |
1900 |
1550 |
3792 |
1860 |
244 |
584 |
1901 |
1500 |
3051 |
1861 |
258 |
889 |
1902 |
1478 |
3506 |
1862 |
239 |
1030 |
1903 |
1366 |
3964 |
1863 |
212 |
537 |
1904 |
1319 |
4090 |
1864 |
331 |
739 |
1905 |
4554 |
2807 |
1865 |
855 |
697 |
1906 |
2897 |
3188 |
1866 |
742 |
1034 |
1907 |
2736 |
4161 |
1867 |
702 |
772 |
1908 |
2661 |
4068 |
1868 |
470 |
840 |
1909 |
2804 |
3780 |
1869 |
475 |
750 |
1910 |
2394 |
5190 |
1870 |
561 |
820 |
1911 |
2488 |
4600 |
1871 |
613 |
1244 |
1912 |
2417 |
6446 |
1872 |
680 |
1120 |
1913 |
4165 |
7829 |
1873 |
827 |
852 |
|
|
|
1874 |
618 |
991 |
|
|
|
1875 |
472 |
1331 |
|
|
|
Grafisch
III. Katoenstoffen
(D. Degreve, Le Commerce extérieur de la Belgique 1830-1913-1939: présentation critique des données statistiques, pp. 187-186.)
Jaartal |
Import |
Export |
Jaartal |
Import |
Export |
1835 |
400 |
629 |
1876 |
1346 |
2907 |
1836 |
456 |
478 |
1877 |
1311 |
3483 |
1837 |
396 |
497 |
1878 |
1471 |
3857 |
1838 |
428 |
435 |
1879 |
1506 |
3449 |
1839 |
367 |
505 |
1880 |
1758 |
6098 |
1840 |
427 |
660 |
1881 |
1802 |
5009 |
1841 |
404 |
531 |
1882 |
1985 |
5116 |
1842 |
347 |
457 |
1883 |
2138 |
4889 |
1843 |
357 |
486 |
1884 |
2214 |
5196 |
1844 |
361 |
559 |
1885 |
2467 |
4537 |
1845 |
343 |
866 |
1886 |
2548 |
5262 |
1846 |
234 |
761 |
1887 |
2983 |
6238 |
1847 |
238 |
718 |
1888 |
2906 |
5821 |
1848 |
197 |
855 |
1889 |
2746 |
5969 |
1849 |
242 |
493 |
1890 |
3049 |
6543 |
1850 |
248 |
1294 |
1891 |
3069 |
6139 |
1851 |
256 |
1293 |
1892 |
3327 |
6435 |
1852 |
245 |
2130 |
1893 |
3619 |
6266 |
1853 |
235 |
2018 |
1894 |
3831 |
6118 |
1854 |
253 |
2075 |
1895 |
4259 |
7843 |
1855 |
251 |
1717 |
1896 |
4596 |
8967 |
1856 |
260 |
2417 |
1897 |
4812 |
5681 |
1857 |
305 |
2930 |
1898 |
4636 |
7907 |
1858 |
392 |
2147 |
1899 |
4273 |
8403 |
1859 |
386 |
2185 |
1900 |
5337 |
10219 |
1860 |
349 |
3038 |
1901 |
4471 |
9785 |
1861 |
307 |
2896 |
1902 |
5098 |
11108 |
1862 |
331 |
2728 |
1903 |
4973 |
12816 |
1863 |
422 |
2261 |
1904 |
4578 |
14948 |
1864 |
476 |
2498 |
1905 |
5033 |
16532 |
1865 |
656 |
2803 |
1906 |
5187 |
18017 |
1866 |
870 |
3274 |
1907 |
5341 |
18929 |
1867 |
857 |
3178 |
1908 |
4835 |
18126 |
1868 |
889 |
2358 |
1909 |
4940 |
19016 |
1869 |
932 |
2429 |
1910 |
5374 |
25034 |
1870 |
772 |
2345 |
1911 |
5423 |
25124 |
1871 |
917 |
3220 |
1912 |
6446 |
29749 |
1872 |
965 |
3128 |
1913 |
5487 |
28070 |
1873 |
1293 |
2599 |
|
|
|
1874 |
1375 |
2730 |
|
|
|
1875 |
1381 |
2935 |
|
|
|
Grafisch
Bibliografie
Ashton (T. S.), The Industrial Revolution, 1760-1830, Londen: Oxford University Press, 1957, 168 p.
Avondts (G.) en Scholliers (P.), Gentse prijzen, huishuren en budgetonderzoeken in de 19e en 20e eeuw, Brussel: VUB, 1977, 172 p.
Avondts (G.) en Scholliers (P.), Herkomst, huisvesting, arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voortman – N.V. Texas, Brussel: VUB, 1977, 243 p.
Avondts (G.), Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies, Brussel: VUB, 1978, 298 p.
Avondts (G.), Debulpaep (J.) en Hannes (J.), Lonen in de spinnerij van het bedrijf A. Voortman – N.V. Texas, Brussel: VUB, 1976, 119 p.
Avondts (G.), Hannes (J. ) en Scholliers (E.), Lonen in de weverij van het bedrijf A. Voortman – N.V. Texas, Brussel: VUB, 1979, 96 p.
Avondts (G.), Moonen (R.) en Scholliers (M.), Methodiek, Brussel: VUB, 1978, 79 p.
Beales (H. L.), The Industrial Revolution,1750-1850, Londen: Cass, 1858, 104 p.
Blom (J. ) en Lamberts (E.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn: HB uitgevers, 2003, 419 p.
Brady (E.), A Reconsideration of the Lancashire ‘Cotton Famine’, In: Agricultural History, Vol. 37, 1963, pp. 156-162.
Briavoinne (N.), De l’industrie en Belgique II, Brussel: Société typographique belge, 1839, 570 p.
Bruneel (O.), Notice sur l’industrie cotonnière en Belgique pour servir d’introduction au compartiment réservé aux produits de la filature et tissage du coton à l’exposition nationale de Bruxelles, Gent: Hoste, 1880, 36 p.
Clingingsmith (D.) en Williamson (J.), Mughal Decline, Climate Change, and Britain’s Industrial Ascent: An integrated perspective on India’s 18th and 19th century deindustrialization, GEHN, 2005, www.nber.org/papers/W11730, 51 p.
Coolsaet (R.), België en zijn buitenlandse politiek, 1830-2000, Leuven: Van Halewyck, 2001, 725 p.
Coppejans-Desmedt (H.), De Gentse textielnijverheid van 1795 tot 1835. Het proces van de mechanisering in zijn economische gevolgen, Gent: onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1958.
Coppejans-Desmedt (H.), De overzeese expansie van de Belgische katoenindustrie. Van het afsluiten van de Nederlandse koloniale markt tot het uitbreken van de Amerikaanse Secessieoorlog, in: Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, 1965, Vol. 2, pp. 397-402.
Coppejans-Desmedt (H.), Koning Willem I: Promotor van de Gentse katoenindustrie, In: Album Charles Verlinden, Wetteren: Universia, 1975, pp. 25-51.
Crouzet (F.), Wars, Blockade, and Economic Change in Europe, 1792-1815, In: The Journal of Economic History, Vol. 24, 1964, pp. 576-588.
Demoulin (R.), Guillaume I et la transformation économique des provinces belges, Luik: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 1938, 466 p.
Deneckere (G.), Het katoenoproer van Gent in 1839.Collectieve actie en sociale geschiedenis, Leuven: Kritak,1999, 158 p.
Degreve (D.), Le Commerce extérieur de la Belgique 1830-1913-1939. Présentation critique des données statistiques, Brussel: Palais des Académies, 1982, s. p.
De Smet (P.), Les Origines et l’Organisation de la filature de coton en Belgique, Brussel: Vroman, 1926, 43 p.
Desprechins (A.), Liévin Bauwens et sa famille, Brugge: Fockenier, 1954, 89 p.
De Visser (J.), De Industrialisatie van de Gentse katoennijverheid 1750-1850, Gent: onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1977, 342 p.
Dhondt (J.), The Cotton Industry at Ghent during the French Regime. In: Crouzet (F.) Essays in European Economic History, Londen: Arnold, 1969, pp. 15-53.
Failpoult (M.), Mémoire statistique du Département de l’Escaut, Gent :Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde,1960, 205 p.
Farnie (D.), The English Cotton Industry and the World Market 1815-1896, Oxford: Clarendon Press, 1979, 399 p.
Farnie (D. ) en Jeremy (D.), The Role of Cotton as a World Power, 1780-1990, In: Farnie (D. ) en Jeremy (D.), The Fibre that changed the World: The Cotton Industry in International Perspective, 1600-1990s, New York: Oxford University Press, 2004, pp.3‑14.
Farnie (D. ), The Role of the Cotton Industry in Economic Development, In: Farnie (D. ) en Jeremy (D.), The Fibre that changed the World: The Cotton Industry in International Perspective, 1600-1990s, New York: Oxford University Press, 2004, pp.557-584.
Farnie (D.), The Role of the Cotton Industry in the Economic Development of India, 1600-1990, In: Farnie (D. ) en Jeremy (D.), The Fibre that changed the World: The Cotton Industry in International Perspective, 1600-1990s, New York: Oxford University Press, 2004, pp. 395-430.
Francois (L. ) en Leloup (G.), Te paard op drie eeuwen. Bibliografie van de licentiaats- en doctoraatsverhandelingen aan de Vakgroepen Geschiedenis van de Universiteit Gent 1891-2003, Gent: Academia Press, 2004, 217 p.
Galle (H.), La Famine du Coton 1861-1865. Effets de la Guerre de Sécession sur l’industrie cotonnière gantoise, Brussel: VUB, 1967, 166 p.
Hall (N.), The Liverpool Cotton Market and Cotton Re-exports, c. 1815-1914, In: Northern History, Vol. 43, 2006, pp. 257-271.
Held (D.), McGrew (A.), Goldblatt (D.) en Perraton (J.), Global Transformations:Politics, Economics and Culture, Cambridge: Polity Press, 2003, 515 p.
Henderson (W.), The Cotton Famine on the Continent, 1861-1865, In: The Economic History Review, Vol. 4, 1933, pp. 195-207.
Hudson (P.), The Industrial Revolution, London: Arnold, 1992, 244 p.
Kitell (A.), The Revolutionary Period of the Industrial Revolution: Industrial Innovation and Population Displacement in Belgium, 1830-1880, In: Journal of Social History, Vol. 1, 1967, pp. 119-148.
Kraan (A. van der), The Birth of the Dutch Cotton Industry 1830-1840, In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World: The Cotton Industry in International Perspective, 1600-1990s, New York: Oxford University Press, 2004, pp 283-306.
Landes (D.), The unbound Prometheus, New York: Cambridge University Press, 1980, 566p.
Maison (G.), Van Ypersele de Strihou (A. & P.), Napoleon in België (vertaald door K. Kustermans),Tielt: Lannoo, 2002, 264 p.
Mantoux (P.), The Industrial Revolution in the Eighteenth Century, London:Jonathan Cape,1948, 539 p.
Marichal (C.), Topik (S.) en Zephyr (F.), Introduction: From Silver to Cocaine, In: S. Topik (C.), Carlos (M.) & Frank (Z.) eds., From Silver to Cocaine. Latin American Commodity Chains and the Building of the World Economy, 1500-2000, Durham: Duke University Press, 2006, pp. 1-24.
Milward (A. S.) en Saul (S. B.), The Economic Development of Continental Europe 1780-1870, London: Allen & Unwin, 1973, 548 p.
Mokyr (J.), Industrialization in the Low Countries 1795-1850, New Haven: Yale University Press, 1976, 295 p.
Mokyr (J.), The Industrial Revolution in the Low Countries in the First Half of the Nineteenth Century: A Comparative Case Study. In: The Journal of Economic History, Vol. 34, 1974, pp. 365-391.
Neve de Mevergnies (J.), Gand sous la domination française 1792-1814, Gent: Buyens, 1927, 401 p.
Neve de Mevergnies (J.), Gand sous le régime hollandais, Gent:Claeys-Verheughe,1935, 223p.
Özveren (E.), Shipbuilding, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, pp. 15-86.
Palmer (R.), Colton (J.), Kramer (L.), A History of the Modern World, Boston: McGraw-Hill, 2007, 1259 p.
Pelizzon (S.), Grain Flour, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, pp. 87-195.
Pomeranz (K.), Topik (S.), The World That Trade Created: Society, Culture and the World Economy, 1400 - the Present, New York: M.E. Sharpe, 1999, 256 p.
Samper (M.), The Historical Construction of Quality and Competitiveness. A Prelimenary Discussion of Coffee Commodity Chains, In: Clarence-Smith (W.) & Topik (S.) eds., The Global Coffee Economy in Africa, Asia, and Latin America, 1500-1989, 2003, pp.120-156.
Scholliers (P.), Wages, Manufactures and Workers in the Nineteenth-Century Factory, The Voortman Cotton Mill in Ghent, Oxford: Berg Publishers, 1996, 256 p.
Scholliers (M.), Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman - N. V. Texas, Brussel: VUB, 1977, 150 p.
Singleton (J.), The Lancashire Cotton Industry, the Royal Navy, and the British Empire, c. 1700-1960, In: Farnie (D. ) en Jeremy (D.), The Fibre that changed the World: The Cotton Industry in International Perspective, 1600-1990s, New York: Oxford University Press, 2004, pp. 57-84.
Surdam (D. G.), King Cotton: Monarch or Pretender? The State of the Market for Raw Cotton on the Eve of the American Civil War. In: The Economic History Review, Vol. 51, 1998, pp. 113-132.
Thompson (M.), Observations sur l’état des industries cotonnières et notamment de l’impression sur étoffes en Belgique, In: Tennent (E.), Notes d’un voyageur anglais sur la Belgique, Brussel: Hauman, 1841, s. p.
Van Houtte (F.), L’évolution de l’industrie textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939, Leuven: UCL, 1949, 293 p.
Van Werveke (H.), Gent. Schets van een sociale geschiedenis, Gent: Rombaut-Fecheyr, 1947, 130 p.
Varlez (L.), Les salaires dans l’industrie gantoise I. Industrie cotonniére. Rapport et enquête, Brussel:J. Bebègue et cie [etc.],1901-04, s. p.
Verbeke (R.), Technologische ontwikkelingen in de Gentse katoenindustrie 1850-1900. Een onderzoek naar interne en externe evoluties van de mechanische katoentechnologie, op basis van uitvindingsoctrooien, toegepast op de Gentse katoenindustrie, Gent: onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978, 233 p.
Viennet O.), Napoléon et l’industrie française. La crise de 1810-1811, Paris:Plon,1947, 342 p.
Viennet (O.), Une enquête économique dans la France impériale, Paris:Plon, 1947, 268p.
Voortman (J.), Les Débuts de l’Industrie cotonnière et les crises économique: l’industrie cotonnière gantoise sous le régime français et le régime hollandais d’après les archives de la maison A. Voortman, Gent: Vanmelle, 1940, 364 p.
Wallerstein (E.), Introduction on 'Commodity Chains in the World-Economy, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, pp. 1-15.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] K. Pomeranz, S. Topik, The World That Trade Created: Society, Culture and the World Economy, 1400 - the Present, New York, M.E. Sharpe, 1999, p. 226-227.
[2] D. Cliningsmith, J. Williamson, Mughal Decline, Climate Change, and Britain’s Industrial Ascent: An Integrated Perspective on India’s 18th and 19th Century Deindustrialization., NBER, 2005, http://www.nber.org/papers/w11730, p. 2.
[3] D. Farnie, The Role of the Cotton Industry in the Economic Development of India, 1600-1990, In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World: The Cotton Industry in International Perspective, 1600-1990s, 2004, p. 399.
[4] D. Farnie en D. Jeremy, The Role of Cotton as a World Power, 1780-1990, In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004, p. 4; P. Hudson, The Industrial Revolution, 1992, p. 183.
[5] H. L. Beales, The Industrial Revolution :1750-1850, 1858, pp. 48-56.
[6] D. Farnie, The English Cotton Industry and the World Market 1815-1896, 1979, p. 12.
[7] P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers in the Nineteenth-Century Factory. The Voortman Cotton Mill in Ghent, 1996, pp. 17-18.
[8] J. De Visser, De industrialisatie van de Gentse katoennijverheid 1750-1850, 1977, pp. 66-69.
[9] J. Voortman, Les débuts de l’industrie cotonnière et les crises économiques :l’industrie cotonnière gantoise sous le régime français et le régime hollandais d’après les archives de la maison A. Voortman, 1940, p. 12.
[10] J. De Visser, De industrialisatie van de Gentse katoennijverheid, 1977, pp. 86-89.
[11] D. Held, A. McGrew, D. Goldblatt en J. Perraton, Global Transformations, 2003, pp. 154-156.
[12] C. Marichal, S. Topik en F. Zephyr, Introduction: From Silver to Cocaine, In: S. C. Topik, M. Carlos & Z. Frank eds., From Silver to Cocaine, 2006, pp. 16-17.
[13] P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers, 1996, 256 p.
[14] M. Faipoult, Mémoire Statistique du Département de l’Escaut, 1960, 205 p.
[15] J. Voortman, Les débuts de l’industrie cotonnière,1940, 364p.
[16] H. Coppejans-Desmedt, De Gentse textielnijverheid van 1795 tot 1835. Het proces van de mechanisering in zijn economische gevolgen, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Gent, 1958.
[17] P. Hudson, The Industrial Revolution, 1992, 244 p.
[18] T. S. Ashton, The Industrial Revolution, 1760-1830, 1957, 168 p.
[19] H. L. Beales, The Industrial Revolution :1750-1850, 1858, 104 p.
[20] P. Mantoux, The Industrial Revolution in the Eighteenth Century, 1948, 538 p.
[21] D. Landes, The unbound Prometheus, 1980, 566 p.
[22] L. Francois en G. Leloup, Te paard op drie eeuwen : bibliografie van de licentiaats- en doctoraatsverhandelingen aan de Vakgroepen Geschiedenis van de Universiteit Gent 1891-2003, 2004, 217p.
[23] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, 342 p.
[24] R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen in de Gentse katoenindustrie 1850-1900, 1978, 233 p.
[25] D. Degreve, Le Commerce extérieur de la Belgique 1830-1913-1939: présentation critique des données statistiques, 1982, pp. 170-192.
[26] J. Voortman, Débuts, 1940.
[27] M. Faipoult, Mémoire, 1960
[28] P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers, 1996, pp. 8-10.
[29] D. Degreve, Commerce extérieur de la Belgique, 1982, pp. 170-192
[30] P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers, 1996, p. 2; O. Bruneel, Notice sur l’industrie cotonnière en Belgique pour servir d’introduction au compartiment réservé aux produits de la filature et tissage du coton à l’exposition nationale de Bruxelles, 1880, p. 16.
[31] Naast de reeds genoemde scripties van De Visser en Verbeke werd er ook een ganse reeks gemaakt rond de fabriek Voortman-N.V. Texas. In de reeks De Gentse katoenarbeiders in de 19e en 20e eeuw verschenen volgende werken: G. Avondts, R. Moonen en M. Scholliers, Methodiek, 1978, 79 p.; M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman – N.V. Texas, 1977, 150 p.; G. Avondts ,J. Debulpaep en, J. Hannes, Lonen in de spinnerij van het bedrijf A. Voortman – N.V. Texas, 1976, 119 p.; G. Avondts, J. Hannes en E. Scholliers, Lonen in de weverij van het bedrijf A. Voortman – N.V. Texas, 1979, 96 p.; G. Avondts en P. Scholliers, Gentse prijzen, huishuren en budgetonderzoeken in de 19e en 20e eeuw, 1977, 172 p.; G. Avondts en P. Scholliers, Herkomst, huisvesting, arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voortman – N.V. Texas, 1977, 243 p.; G. Avondts, Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies, 1978, 298 p.
[32] P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers, 1996, p. 18.
[33] E. Wallerstein, Introduction on 'Commodity Chains in the World-Economy, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, p. 2.
[34] Bvb. E. Özveren, Shipbuilding, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, pp. 15-86; S. Pelizzon, Grain Flour, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, pp. 87-195.
[35] E. Wallerstein, Introduction on 'Commodity chains in the world-economy, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, 2000, pp. 9-11; M. Samper, The Historical Construction of Quality and Competitiveness: a Prelimenary Discussion of Coffee Commodity Chains, In: W. G. Clarence-Smith & S. C. Topik eds., The Global Coffee Economy in Africa, Asia, and Latin America, 1500-1989, 2003, p 124;385-387.
[36] M. Samper, The Historical Construction, In: W. G. Clarence-Smith & S. C. Topik eds., The Global Coffee Economy, 2003, pp. 121-123.
[37] E. Wallerstein, Introduction on 'Commodity Chains in the World-Economy, 1590-1790, In: Review, Vol. 23, no.1 (2000), p. 12.
[38]
C. Marichal, S.
Topik en F.
Zephyr, Commodity Chains and Globalization in
Historical Perspective, In: S. C.
Topik, M. Carlos & Z. Frank eds., From
Silver to Cocaine, 2006, p. 353; M. Samper, The Historical
Construction, In: W. G.
Clarence-Smith & S. C. Topik eds., The
Global Coffee Economy, 2003, p. 122.
[39] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 90-92.
[40] J. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden, 2003, p. 244.
[41] J. Mokyr, The Industrial Revolution in the Low Countries in the First Half of the Nineteenth Century: A Comparative Case Study. In: The Journal of Economic History, Vol. 34, 1974, p 367.
[42] P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers, 1996, p. 47.
[43] “Les maîtres de ces établissement ont eu le bon esprit de s’attacher d’abord à satisfaire aux besoins du peuple.” In: M. Faipoult, Mémoire, 1960, p. 170.
[44] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 97.
[45] M. Faipoult, Mémoire, 1960, p. 170.
[46] Ook hij ziet in Faipoult de bevestiging dat de annexatie bij Frankrijk de opening was tot een grote markt voor goedkope katoenproducten, waar Gent in gespecialiseerd was. In: P. Scholliers, Wages, Manufactures and Workers, 1996, pp. 10-11.
[47] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 49.
[48] A. Milward en S. Saul, The Economic Development of Continental Europe 1780-1870, 1973, p. 292.
[49] J. Dhondt, The Cotton Industry at Ghent during the French Regime. In: Essays in European Economic History, 1969, p.16.
[50] J. Dhondt, Cotton Industry at Ghent, 1969, p. 43.
[51] M. Faipoult, Mémoire, 1960, p. 172.
[52] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 54.
[53] D. Farnie, The English Cotton Market, 1979, p. 14.
[54] F.-X. Van Houtte, L’evolution de l’industrie textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1935, 1949, pp. 81-82.
[55] A. Milward en S. Saul, Economic Development, 1974, pp. 295-296.
[56] Er zijn veel werken die het verhaal van Lieven Bauwens uiteenzetten, zo onder meer A. Desprechins, Liévin Bauwens et sa famile, 1954, 89p.
[57] J. Dhondt, Cotton Industry at Ghent, 1969, p. 20-21.
[58] G. Deneckere, Het katoenoproer van Gent in 1839, 1999, p. 15.
[59] G. Maison, A. & P. Van Ypersele De Strihou, Napoleon in België, 2002, p. 237.
[60] J. Dhondt, Cotton Industry at Ghent, 1969, pp. 23-24.
[61] L. Varlez, Les salaires dans l’industrie gantoise, deel I: Industrie cotonnière. Rapport et enquête, 1904, p. 28.
[62] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 119.
[63] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 50.
[64] F. Crouzet, Wars, Blockade, and Economic Change in Europe, 1792-1815, In: The Journal of Economic History, Vol. 24, 1964, p. 574.
[65] O. Viennet, Napoléon et l’industrie française. La crise de 1810-1811, 1947, pp. 192.
[66] F. Crouzet, Wars, Blockade, and Economic Change in Europe, 1964, pp. 576-577.
[67] J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 50.
[68] J. De Visser, Débuts, 1977, pp. 116-117.
[69] J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 30.
[70] “La prohibition n’a eu justqu’à présent aucun effet sur le prix des tissus étrangers, parce qu’il y en avait un grand stock dans le pays,…”. In: J. Voortman, Débuts, 1940, p. 69.
[71] H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, p. 232.
[72] J. De Visser, Industrialisatie, 1940, pp 138-140.
[73] M. Faipoult, Mémoire, 1960, p. 156, J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 24.
[74] O. Viennet, Une enquête économique dans la France impériale, 1947, p. 27.
[75] J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 27.
[76] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 153-155.
[77] “Aucunes entreprises ne demandaient plus de capitaux que les filatures de coton… Presque toutes les filatures de coton ont été commencées avec le quart ou le moitié des capitaux nécessaires pour les terminer.” A.N. Parijs, A.F. IV 1809 A. Rapport van de minister van Financiën aan Napoleon. Geciteerd in: H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, p. 259.
[78] “…dans un centre comme Gand, les fabricants n’avaient plus aucun moyen en 1811 de payer les matières premières, il leur était impossible de vendre les tissus déjà fabriqués et partout on leur refusait du crédit.” In: O.Viennet, Napoléon et l’industrie française, 1947, p. 140.
[79] J. Neve de Mevergnies, Gand sous la domination française 1792-1814, 1927, p. 187.
[80] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 162.
[81] “Le moins d’activité de la fabrication de coton peut provenir et provient réellement de la pénurie de la matière première et des difficultés de se le procurer.” In: J. Voortman, Débuts, 1940, p. 88.
[82] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 233.
[83] J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 41.
[84] F. Crouzet, Wars, Blockade, and Economic Change in Europe, 1964, pp. 584.
[85] J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 42.
[86] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 53.
[87] A. Kittell, The Revolutionary Period of the Industrial Revolution: Industrial Innovation and Population Displacement in Belgium, 1830-1880. In: Journal of Social History, Vol.1, 1967, pp. 121-122.
[88] Cf. supra.
[89] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 170-172.
[90] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 87.
[91] J. Dhondt, Cotton Industry, 1969, p. 45.
[92] R. Demoulin, Guillaume I et la transformation économique des provinces belges, p. 18; J. Neve de Mevergnies, Gand sous le régime hollandais, 1938, p. 99.
[93] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 174.
[94] J. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden, 2003, pp. 246-248.
[95] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 175.
[96] J. Mokyr, Industrialization in the Low Countries, 1976, pp. 30-31; P. Scholliers, Herkomst, huisvesting, 1977, p. 12.
[97] L. Varlez, Salaires, 1904, p. 38.
[98] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 176.
[99] R. Demoulin, Guillaume I, 1938, p. 121.
[100] H. Coppejans-Desmedt, Koning Willem I, Promotor van de Gentse katoenindustrie, In: Album Charles Verlinden, 1975, p. 50.
[101] Ibidem., p. 50.
[102] Ibidem., p. 49.
[103] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 178-179.
[104] R. Demoulin, Guillaume I, 1938, pp. 129-130, pp. 141-143.
[105] D. Farnie, English Cotton Market, 1979, p. 108.
[106] Ibidem., p. 15.
[107] Ibidem., p. 83.
[108] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 180-181.
[109] R. Demoulin, Guillaume I, 1938, pp. 121-125.
[110] H. Coppejans-Desmedt, Koning Willem I, 1975, p. 56.
[111] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 183-185.
[112] H. Coppejans-Desmedt, Koning Willem I, 1975, p. 58.
[113] S. Milward en S. Paul, Continental Development, 1973, p. 441.
[114] J. Neve de Mevergnies, Gand sous le régime hollandais, 1927, p. 105.
[115] A. van der Kraan, The Birth of the Dutch Cotton Industry 1830-1840. In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004, p. 284.
[116] R. Demoulin, Guillaume I, 1938, p. 153.
[117] H. Coppejans-Desmedt, Koning Willem I, 1975, p. 61.
[118] H. Van Werveke, Gent: Schets van een sociale geschiedenis, 1947, p. 108.
[119] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 186.
[120] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 196.
[121] J. Voortman, Débuts, 1940, p. 279.
[122] J. Mokyr, Industrialization in the Low Countries, 1976, p. 33.
[123] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 214-215.
[124] H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, p. 344.
[125] A. van der Kraan, The Birth of the Dutch Cotton Industry 1830-1840. In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004, p. 284.
[126] R. Demoulin, Guillaume I, 1938, p. 143-144.
[127] “Het resultaat der eerste in het jaar 1819-1820 aangewende pogingen, om de Nederlandsche katoene lijnwaden in onze Oostersche bezittingen een vertier te bezorgen, was wijnig aanmoedigend, door dien de bedoelde pogingen bijna mislukt waren, ten gevolge van begeerlijke vreemde medepogingen, en ook omdat men in die streken verkeerde begrippen wegens de Nederlandsche nijverheid had opgevat. Naderhand, Sire, en wel met 1821, werden de vorige reeds gedane, echter vruchteloos gebleven pogingen, met ijver en doelmatigheid hervat, en den gunstigen uitslag waarmeede zij bekroond werden, ging alle verwachtingen te boven.” Algemeen Rijksarchief Den Haag, Nationale Nijverheid, exh. 17 september 1829 n°23, Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 187 noot 2.
[128] J. Mokyr, Industrialization, 1976, p. 285.
[129] H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, pp. 347-348; J. Mokyr, Industrialization, 1976, p. 32.
[130] R. Demoulin, Guillaume I, 1938, p. 152.
[131] M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis, 1977, p. 16
[132] Ibidem., p. 17.
[133] J. Voortman, Débuts, 1940, pp. 317-321.
[134] Ibidem., p. 339.
[135] Geciteerd in R. Demoulin, Guillaume I, 1938, p. 167.
[136] J. Neve de Mevergnies, Gand sous le régime hollandais, 1935, p. 104.
[137] Algemeen Rijksarchief Den Haag, Nationale nijverheid 13116; Brief van Verplancke aan de minister van nationale nijverheid en koloniën, d.d. 22 juni 1824. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 206.
[138] J. Neve de Mevergnies, Gand sous le régime hollandais, 1935, p. 105.
[139] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 206-207.
[140] J. Voortman, Débuts, 1940, pp. 99-101; H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, p.359.
[141] Algemeen Rijksarchief Den Haag, Staatssecretarie 2520, exh. 2 juli 1826 n° 108-112; Rapport over den toestand van de provincie Oost Vlaanderen. Dienstjaar 1825. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p.208.
[142] Ibidem., pp. 208-209.
[143] Ibidem., p. 211.
[144] L. Varlez, Salaires, 1904, p. 28.
[145] Ibidem., p. 558.
[146] Algemeen Rijksarchief Den Haag, Nationale nijverheid, exh. 17 september 1829 n°23. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 212.
[147] L. Varlez, Salaires, 1904, p.42.
[148] A. Milward en S. Saul, Economic Development, 1973, p. 445.
[149] G. Deneckere, Katoenoproer, 1999, p. 16.
[150] H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, pp. 395-396.
[151] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 224-225.
[152] J. Neve de Mevergnies, Gand sous le régime hollandais, 1935, pp. 27-32.
[153] Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2317 (II); Nota over de toestand van de Gentse katoennijverheid in februari 1833, s.d., Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 228.
[154] H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, p. 401-403.
[155] Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2317 (I); Brief van de gouverneur van Oost-Vlaanderen aan de minister van Binnenlandse Zaken, d.d. 19 februari 1833. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 229.
[156] J. Mokyr, Industrialization, 1976, p. 34; R. Coolsaet, België en zijn buitenlandse politiek, 2001, p. 112.
[157] A. Milward en S. Saul, Continental Europe, 1973, p. 441.
[158] A. van der Kraan, The Dutch Cotton Industry, In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004, pp. 287-304.
[159] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 229-231; N. Briavoinne, De l’industrie en Belgique II, 1839, p. 373.
[160] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 232.
[161] Ministerie van Binnenlandse Zaken, 3705, Rapport aan de koning over de activiteiten van de Société cotonnière de Gand, d.d. 8 maart 1837. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 233.
[162] H. Coppejans-Desmedt, De overzeese expansie van de Belgische katoenindustrie. Van het afsluiten van de Nederlandse koloniale markt tot het uitbreken van de Amerikaanse Secessieoorlog, in: Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, Vol. 2, 1965, pp. 397-402.
[163] Ministerie van Binnenlandse Zaken, 3705, Brief van de burgemeester van Gent aan de minister van binnenlandse zaken, d.d. 22 maart 1835. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 238
[164] Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2371 (I); Enquête commerciale et industrielle de 1840. Antwoord van de afgevaardigde van de provincie Antwerpen, Catteaux-Wattel. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p.240 noot 3.
[165] N. Briavoinne, De l’industrie en Belgique II, 1839, p. 379.
[166] M. Thompson, Observations sur l’état des industries cotonnières et notamment de l’impression sur étoffes en Belgique, In: E. Tennent, Notes d’un voyageur anglais sur la Belgique, 1841, p. 236.
[167] M. Thompson, Observations sur l’état des industries cotonnières, 1841, p. 235.
[168] N. Briavoinne, De l’industrie en Belgique II, 1839, p. 381.
[169] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 242.
[170] D. Farnie, The English Cotton Industry, 1979, p. 17.
[171] Ministerie van Binnenlandse Zaken 2317 (II), Enquête industrielle et commerciale de 1840. Interrogatoires. Séances de 22 et 23 julliet 1840 à Gand, p. 253. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 243.
[172] M. Thompson, Observations sur l’état des industries cotonnières, 1841, p. 240.
[173] Ibidem., p. 244.
[174] D. Farnie, The Role of the Cotton Industry in Economic Development, In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004, p. 566.
[175] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 246-249.
[176] G. Deneckere, Katoenoproer, 1999, p. 18.
[177] F.-X. Van houtte, Evolution, 1949, p. 147.
[178] N. Briavoinne, De l’industrie en Belgique II, 1839, p. 383.
[179] M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis, 1977, p. 31.
[180] J. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden, 2003, p. 266.
[181] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 250-252.
[182] G. Avondts en P. Scholliers, Herkomst, huisvesting, 1977, p.20.
[183] De sociale onrust volledig uit de doeken doen zou ons te ver afleiden van ons onderwerp. Verdere informatie is te vinden in: G. Deneckere, Het katoenoproer van Gent in 1839, 1999, 158p; J. De Visser, Industrialisatie, 1977.
[184] R. Coolsaet, België, 2001, p. 81.
[185] Ministerie van Binnenlandse Zaken 2298, Rapport van de ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, belast met het onderzoek naar de mogelijkheid van een export van Gentse katoenproducten naar Alexandrië, d.d. 5 september 1839. Geciteerd in: J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 257.
[186] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 258-259.
[187] R. Coolsaet, België, 2001, p. 82.
[188] A. Milward en S. Saul, Continental Europe, 1973, pp. 445-446
[189] Debouchés commerciaux et industriels de la Belgique, Brussel, Typographie de A. Seghers, 1841, p. 5. Geciteerd in: R. Coolsaet, België, 2001, p. 97.
[190] J. Mokyr, Industrialization, 1976, p. 35.
[191] Niettegenstaande Saul en Milward menen dat in 1880 België vier miljoen km spoorwegen had, denk ik dat dit een fout is die is gebeurd tijdens de omschakeling van meter naar kilometer. vier miljoen meter is namelijk gelijk aan 4000 km. A. Milward en S. Saul, Continental Europe, 1973, p. 442.
[192] H. Galle, La Famine du Coton 1861-1865, 1967, p. 22.
[193] H. Coppejans-Desmedt, Gentse textielnijverheid, 1958, p. 426.
[194] N. Briavoinne, De l’industrie en Belgique II, 1839, p. 378.
[195] J. De Visser, Industrialisatie, 1977, pp. 261-262.
[196] Ministerie van Binnenlandse Zaken 2298; Extrait d’une lettre du consul de la Belgique à Manchester. Geciteerd in:J. De Visser, Industrialisatie, 1977, p. 263.
[197] Ibidem., p. 264; Zie: Appendix I, II, III.
[198] A. Kittell, The Revolutionary Period of the Industrial Revolution: Industrial Innovation and Population Displacement in Belgium, 1830-1880. In: Journal of Social History, Vol. 1, 1967, p. 126.
[199] M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis, 1977, p. 107.
[200] M. Neirynck, De sociaal-economische evolutie in België na 1850, In: Gids op Maatschappelijk gebied, Vol. 58, 1967, p. 809; R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen, 1978, p. 27.
[201] P. Scholliers, Wages, Manufactures, Workers, 1996, pp. 63-64.
[202] P. Lebrun, L’industrialisation en Belgique en XIXe siècle. premier approche et premiers résultats, In: L’industrialisation en Europe au XIXe siècle, 1972, p. 172.
[203] R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen, 1978, p. 34.
[204] H. Galle, Famine du Coton, 1967, p. 113; R. Coolsaet, België, 2001, pp. 110-111.
[205] Zie: Appendix I, II en III.
[206] R. Verbeke, Technologische Ontwikkelingen, 1978, pp. 32-33.
[207] R. Palmer, J. Colton, L. Kramer, A History of the Modern World, 2007, pp. 537-538; H. Galle, La Famine du Coton, 1967, p. 45-46.
[208] Congressional Globe (Washington D.C), 1858, 35th Congress, 1e sessie, p. 961. Geciteerd in: D. G. Surdam, King Cotton: Monarch or Pretender? The State of the Market for Raw Cotton on the Eve of the American Civil War. In: The Economic History Review, Vol. 51, 1998, p. 113.
[209] H. Galle, La Famine du Coton, 1967, pp. 49-51.
[210] H. Galle, La Famine du Coton, 1967, pp. 77-79; D. G. Surdam, King Cotton: Monarch or Pretender? The State of the Market for Raw Cotton on the Eve of the American Civil War. In: The Economic History Review, Vol. 51, 1998, pp. 122-125; W. Henderson, The Cotton Famine on the Continent, 1861-5, In: The Economic History Review, Vol. 4, 1933, pp. 200-205.
[211] H. Galle, La Famine du Coton, 1967, pp. 71-71.
[212] H. Galle, La Famine du Coton, 1967, p. 72.
[213] Ibidem, p. 101.
[214] Economiste Belge, 6 juni, 1862, p. 144. Geciteerd in: H. Galle, La Famine du Coton, 1967, p. 59.
[215] H. Galle, La Famine du Coton, 1967, p. 52-64; pp. 80-81; Zie: Appendix I.
[216] H. Galle, La Famine du Coton, 1967,p. 64-67; R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen, 1978, pp. 29-30.
[217] H. Galle, La Famine du Coton, 1967, p. 67-70.
[218] Ibidem., p. 79.
[219] Ibidem., p. 81 tabel van de hoeveelheid geïmporteerd katoen in België.
[220] Economiste belge, 1 augustus 1863, p. 192. Geciteerd in: H. Galle, Le Famine du Coton, 1967, p. 88
[221] H. Galle, Le Famine du Coton, 1967, p. 88.
[222] D. G. Surdam, King Cotton: Monarch or Pretender? The State of the Market for Raw Cotton on the Eve of the American Civil War. In: The Economic History Review, Vol. 51, 1998, pp. 129-131.
[223] E. Brady, A Reconsideration of the Lancashire ‘Cotton Famine’, In: Agricultural History, Vol. 37, 1963, pp.156-159; W. Henderson, The Cotton Famine on the Continent, 1861-1865, In: The Economic History Review, Vol. 4, 1933, pp. 195-196.
[224] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, p. 148.
[225] H. Galle, Le Famine du Coton, 1967, p. 138.
[226] R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen, 1978, p. 44.
[227] Ibidem., p. 30
[228] Zie: Appendix I, II, III.
[229] P. Scholliers, Wages, Manufacturers and Workers, 1996, pp. 22-23.
[230] R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen, 1978, pp. 179-183.
[231] L. Varlez, Salaires, 1904, p. 70; P. Scholliers, Wages, Manufacturers and Workers, 1996, pp. 28-29.
[232] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, pp. 147-148.
[233] Geciteerd in: P. Scholliers, Wages, Manufacturers and Workers, 1996 , p. 43. Dit citaat zou volgens hem uit: M. Faipoult, Mémoire, 1960, p. 35 komen, maar de verwijzing klopt niet. Het kan ook niet kloppen daar Faipoults werk in 1806 is geschreven. De werkelijke afkomst is dan ook een raadsel.
[234] D. Farnie, The English Cotton Industry, 1979, p. 183.
[235] Zie: Appendix I, II, III.
[236] P. Scholliers, Wages, Manufacturers and Workers, 1996, p. 43.
[237] R. Verbeke, Technologische ontwikkelingen, 1978, pp. 64- 65.
[238] J. Singleton, The Lancashire Cotton Industry, the Royal Navy, and the British Empire, c. 1700-1960., In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004, p. 67.
[239] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, p. 148-150; Zie: Appendix I, II, III.
[240] L. Varlez, Salaires, 1904, p. 111.
[241] P. Scholliers, Wages, Manufacturers and Workers, 1996, p. 48.
[242] Ibidem., pp. 30-31; pp. 43-44.
[243] Ibidem., pp. 45-46.
[244] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, p. 159.
[245] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, Tabel Production mondiale des fibres textiles, p. 27; pp. 28-30.
[246] Geciteerd in: P. De Smet, Les Origines et l’Organisation de la Filature de Coton en Belgique, 1926, p. 14.
[247] Ibidem., p. 13-15.
[248] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, p. 48; p. 56; p. 93.
[249] J. Singleton, The Lancashire Cotton Industry, the Royal Navy, and the British Empire, c. 1700-1960., In: D. Farnie en D. Jeremy, The Fibre that changed the World, 2004,p. 67; D. Farnie, The English Cotton Industry, 1979, p. 18.
[250] N. Hall, The Liverpool Cotton Market and Cotton Re-exports, c. 1815-1914, In: Northern History, Vol. 43, 2006, p. 258.
[251] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, p. 173; O. Bruneel, Notice sur l’industrie cotonnière en Belgique, 1880, p. 22.
[252] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, pp. 173-176.
[253] F.-X. Van Houtte, Evolution, 1949, pp. 160-162; Appendix I, II, III.