Historische situering en analyse van politieke aspecten in het oeuvre van de negentiende-eeuwse Gentse volkszanger Karel Waeri. (Tineke Bruyneel)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. LIEDEREN VAN KAREL WAERI IN HET KADER VAN DE SOCIALE STRIJD

 

C. POLITIEKE EISEN EN SOCIALE STRIJDPUNTEN

 

De ellende en onrechtvaardigheid moesten verdwijnen en daarvoor moest er actie gevoerd worden op het sociale en politieke terrein. Rond de verschillende strijdpunten werd informatie verschaft en propaganda gemaakt door de proletariërsliederen.[132]  Waeri is hierin zeer bedrijvig geweest. In deze liederen komt zijn verbondenheid met de socialistische arbeidersbeweging uiteraard zeer goed tot uiting. Zowat het hele eisenpakket van de jonge arbeidersbeweging kan in de liedteksten van Waeri teruggevonden worden. Vooral over het belangrijkste strijdpunt, het algemeen stemrecht, schreef Karel Waeri een groot aantal liederen. Ook een andere politieke eis van de socialisten, de afschaffing van de loting, gaf aanleiding tot de productie van socialistisch geïnspireerde anti-lotelingsliederen, hoewel niet alle liedjes van de hand van Waeri blijken te zijn. Waeri behandelt ook de achturendag, het recht op vrij onderwijs en de schoolstrijd die daarmee gepaard gaat, twee andere belangrijke punten op de agenda van de arbeidersbeweging.

 

De loting

 

Vankenhove en Leplage bestempelen de loting, de zogenaamde 'bloedwet', als één van de door het volk meest gehate instellingen. De loting was in de ogen van het volk immers de verpersoonlijking van het onrecht, van het klassenverschil waarvan het werkvolk het slachtoffer was.[133] Het lotelingensysteem werd door de socialistische beweging dan ook fel bekritiseerd.

In 1830 nam het jonge België het Napoleontische dienstplichtsysteem over. Dat betekende dat er ieder jaar uit de beschikbare dienstplichtige jongens zo een dertienduizend rekruten geloot werden die vervolgens een dienstplicht van twee à drie jaar moesten vervullen. Dit alles gebeurde in elk kanton tijdens een speciale zitting van de militieraad in februari. De loting was een openbare gebeurtenis: de lotelingen moesten uit een tamboer of legertrommel hun nummer trekken. Trok men een laag nummer (de grens werd bij wet vastgelegd voor het district) moest men vanaf oktober zijn dienstplicht gaan vervullen. Zij die een hoog nummer trokken hadden meer geluk: zij waren vrijgesteld. Wat nu door het volk als zeer onrechtvaardig werd aangevoeld, was het zogenaamde plaatsvervangingssysteem. Gegoede burgers konden voor hun uitgelote kinderen een plaatsvervanger laten zoeken. Die taak werd uitgevoerd door ronselaars, in de volksmond ‘zielhonden’ genoemd. Het spreekt voor zich dat die plaatsvervangers meestal jongens waren die het thuis heel wat minder breed hadden. Voor een premie van twaalfhonderd frank waren sommige arme volksjongens bereid de weinig benijdenswaardige plaats in het leger over te nemen. Soms ‘verkochten’ ouders hun zoon zelfs aan een zielhond. Het gezin had dan een mond minder te voeden en streek bovendien een premie op. Voor de jongeman in kwestie kon dit natuurlijk een geweldige opdoffer zijn. Niet zelden kenden deze verhalen een dramatische afloop.[134]

De loting werd door alle betrokkenen vol angst en afschuw tegemoet gezien. Jongeren die de pech hadden te worden uitgeloot, moesten immers voor drie jaar hun familie vaarwel zeggen. Maar niet alleen op emotioneel vlak kon het vertrek van een jongen een zware klap betekenen voor de familie, ook op financieel vlak kon het wegvallen van een zoon zware gevolgen hebben. Het gezin had dan wel een mond minder te voeden, maarvoor veel arbeidersgezinnen kon dat het verlies van een inkomen toch niet goedmaken en was grotere armoede het gevolg.[135] In de herinneringen van Pol de Witte wordt van dit laatste melding gemaakt. “… dit blijde vooruitzicht werd echter door een donkere wolk verduisterd, namelijk door de naderende loting. Hoe meer de noodlottige dag naderde, hoe hoger de spanning klom. Als ik het ongeluk had een slecht nummer te trekken zaten we immers weer in de zwartste armoede”.[136] Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat de loting heel wat emotionele uitlatingen teweegbracht: verdriet van degene die een laag nummer getrokken hadden en uitzinnige blijdschap bij de gelukkigen die vrijgesteld waren van legerdienst. Ook bij Pol de Witte was de ontlading groot toen bleek dat zijn nummer hoog genoeg was. “Met kloppend hart trok ik dus naar de loting. Het laagste nummer dat jaar was 303, en het hoogste 1206. Toen de heer aan het bureel het briefje uit het kokertje haalde dat ik getrokken had, zag ik slechts drie cijfers staan, het voorste leek mij een 6. Het werd mij koud om het hart, maar toen ik hoorde roepen: 954, doortintelde mij een aangename gewaarwording, zoals ik geen tweemaal in mijn leven ondervonden heb. Weldra beheerste ik mij en stapte kalm de lange gang in die aan de Pouillemarkt uitkwam. Vader en vriend Jelle Gomes, die van gejaagdheid het werk hadden moeten verlaten, zegden, als zij mij van ver zagen komen: ‘Hij is erin’, maar toen zij het nummer zagen, waren zij als uitzinnig van blijdschap. Thuis had groot en klein nooit zulke plezierige dag beleefd.[137] Zo een spannende en ingrijpende gebeurtenis als de loting werkte natuurlijk in op de verbeelding van de volksmassa. Er bestaan dan ook heel wat volksliedjes over de gebeurtenis. Ook Waeri dichtte er een stukje over.

 

Lotelingslied

 

Refrein:

’t En baat toch niet

Dat wij treuren,

’t Hert verscheuren;

’t En baat toch niet,

Moeder, staakt uw verdriet.

 

De tijd is weer verschenen

Dat men, als verplet[138],

Veel moeders zal zien weenen,

Verwenschend’ die wet.

 

De loting is een peste

Voor armen als wij;

De rijken zijn de beste,

Zij blijven toch vrij.

 

Van vader en van moeder,

Van tafel en van bed,

Van zuster en van broeder

Ontrukt ons die wet.

 

Wanneer zal eens verdwijnen

Die bloedwet uit ’t land?

Zij baart zoovele pijnen

En smart t’ allen kant.

 

Voor ’t “Vaderland(?)” te sneven

Zijn wij goed genoeg;

Voor ’t stemrecht ons te geven

Is ’t altijd te vroeg.

 

Vereenigt u! o mannen,

Sluit moedig u aan;

Dan hebben de tirannen

Al spoedig gedaan.

 

SLOTREFREIN:

Dan is ’t voorbij

Dat wij treuren,

’t Hart verscheuren;

Dan is ’t voorbij,

Dan is alleman vrij.

 

Dit vrij sentimentele liedje tracht bij de toehoorders de gevoelige snaar te bespelen. Het verdriet van de moeders, die het een aantal jaren zonder hun zoon zullen moeten stellen en het verdriet van de jongen, die moet vertrekken uit zijn vertrouwde omgeving, weg van vader en moeder, broers en zussen, worden in dit liedje aangehaald. Bedoeling is het volk duidelijk te maken dat het hier om een grote onrechtvaardigheid gaat, voor de arme dan toch, de gegoede man blijft vrij. De situatie van de loting en de oneerlijkheid ervan wordt aangegrepen om het volk op te roepen zich te verzetten tegen de rijke burgerij en om het volk aan te sporen hun eisen te stellen. Eén van die eisen moet het stemrecht zijn: als men voor het vaderland moet sterven, moet men ook het recht hebben te kunnen kiezen. Waeri’s poging tot bewustmaking van het volk blijkt niet nutteloos te zijn. De loting baadde immers in een sfeer van volksgebruiken en rituelen die echte kritiek op het systeem een beetje op de achtergrond duwde. Er werden allerlei middeltjes gebruikt die de lotelingen een goed nummer zouden bezorgen. Zo waren er de onvermijdelijke bedevaarten en heiligen, naast talismans zoals een zakje met aarde uit het laatste graf dat op het kerkhof gedolven was, het ‘Gebed van Keizer Karel’ dat de lotelingen om de rechterhand droegen, of een stukje uitgedroogde nageboorte dat de moeders na de geboorte van een zoon bewaarden.[139]  Het is duidelijk dat Waeri in dit lied volledig de socialistische lijn volgt. De socialisten voelden, net als het volk, de loting als een grote onrechtvaardigheid aan. In tegenstelling echter tot de grote massa gingen ze niet steun zoeken in geloof en bijgeloof, maar riepen ze het werkvolk op om zich te verzetten tegen het systeem zelf. Ook het tweede liedje in verband met de loting, uit de bundel van Waeri, werd geschreven vanuit het socialistische gedachtegoed.

 

De Loting

 

REFREIN:

Terwijl wij zuchten in de slavernij

Zijn de rijken voor wat centen vrij.

 

Geen tranen kunnen baten

Die “Bloedwet” wil van ons,

Dat wij ons werk verlaten

Voor geweren en kanons.

 

Al is ’t dat wij nu zingen

En aan het drinken gaan,

Is ’t hart der “Lotelingen”

Toch vreeslijk aangedaan.

 

En als wij “exerceeren”[140]

Zal menige rijke knol

Gerust zitten studeeren

In college of hoogeschool.

 

Zij willen ons doen vechten

Voor “vorst” en Vaderland??!

Maar vragen wij onz’ rechten

Dan bijten wij in ’t zand.

 

Ondanks dat wij nu zingen

En aan het drinken gaan

Is het hart der lotelingen

Zo vreselijk aangedaan.

 

In zijn herinneringen verwijst Jozef Volckaert, een socialistische metaalarbeider (1870-1959), naar dit liedje. Hij schrijft dat het lied geschreven werd in het kader van een wedstrijd die op touw gezet was door Anseele. De socialistische voorman vond de bestaande volksliedjes in verband met de loting maar niets en wilde de arbeiders dan ook aansporen betere liedjes te produceren: “Op zekere keer zei Anseele tegen ons: ‘Die liedjes die men zingt op de loting, trekken op niets. Dat zou moeten veranderen: er zou iets moeten gemaakt worden dat op de slechtheid van de wet wijst en dat is werk voor u. Gij allen moet zo’n lied maken dat betrekking heeft op de bloedwet. Wij zullen het dan nazien en het beste zal gedrukt worden en uitgegeven.” Volgens Volckaert was het Emiel Bassée[141] die met deze eer ging lopen. Hij was de auteur van het hierboven vermelde De Loting.[142] Op 10 januari 1887 verscheen de tekst inderdaad in het weekblad Vooruit, waar het ondertekend werd met het pseudoniem ‘Libertad’. Later werd het lied blijkbaar toegeschreven aan Karel Waeri. Het werd immers opgenomen in de verzameling kluchtige en politieke liederen van Waeri. Frank Uytterhaegen en Guy Vanschoenbeek, die het verhaal van Volckaert in een breder historisch kader plaatsten, veronderstellen dat de tekst van De Loting inderdaad van de hand is van Bassée en dat Waeri er de muziek aan toegevoegd heeft.[143]

Een nieuw element in verband met de loting in dit lied is de melding van het drinken na de hele gebeurtenis. Na de loting en al de spanning en emotie die deze met zich meebracht, uitte de ontlading zich in overmatig alcoholgebruik en niet zelden in baldadigheden vanwege de lotelingen en hun aanhang. Dit werd door de deftige burgerpers aangegrepen om te moraliseren over het losbandige gedrag van de arbeiders. Volgens de burgerpers was de enige manier om een einde te maken aan die golf van geweld en ontucht niet de afschaffing van het systeem dat er aan de oorsprong van lag, maar enkel een strenger politieoptreden.[144] Ook vanuit socialistische hoek werd er gereageerd op de baldadigheid van de lotelingen. Hun bedoeling was echter niet dezelfde als die van de burgerij. Laatstgenoemde wilde de vulgariteit van het werkvolk aantonen. De socialisten van hun kant wilden door een waardig gedrag van de arbeiders hun aanspraken op politieke gelijkheid kracht bijzetten. Vooral het alcoholgebruik werd bekritiseerd. Ook de wedstrijd die uitgeschreven werd om de arbeiders aan te sporen zelf strijdliederen te schrijven als alternatief voor de vulgaire lotelingenliedjes kan in dit kader gezien worden.[145]

Op het einde van de negentiende eeuw kwam het lotelingensysteem zwaar onder druk te staan en dit niet enkel door toedoen van de opkomende democratische bewegingen (de socialisten, christen-democraten en radicaal-liberalen die vooral de sociale ongelijkheid bekritiseerden), maar ook door toedoen van het leger zelf. Na de Pruisische overwinning op Oostenrijk in 1860 werd in de meeste Europese landen het Pruisische systeem van algemene dienstplicht overgenomen. In 1871 had de mobilisatie tijdens de Frans-Duitse oorlog bovendien nog eens geïllustreerd tot wat voor chaos het lotelingensysteem aanleiding gaf. Het lotelingencontingent was trouwens ontoereikend om alle taken te vervullen. Koning Leopold II en een aantal generaals pleitten dan ook voor de invoering van de algemene dienstplicht. Het voorstel had echter geen kans om door het parlement van cijnskiezers te geraken die wel belang hadden bij het voortbestaan van het oude systeem. Een eerste stap werd gezet na het sociale oproer van april 1886. Generaal Vandersmissen, die aan het hoofd stond van de ordestrijdkrachten die de opstand in Henegouwen onderdrukt hadden, pleitte voor de invoering van de dienstplichthervorming en dit niet alleen om militaire, maar ook om politieke en sociale redenen. Hij was van mening dat de loting afgeschaft moest worden opdat de socialisten ze niet meer zouden kunnen gebruiken in hun propaganda om hun algemene maatschappijkritiek kracht bij te zetten. Dat Vandersmissen het hier bij het rechte eind heeft, blijkt ook uit de hierboven aangehaalde liedjes, waarin de loting duidelijk wordt gebruikt om een meer algemene maatschappijkritiek uit te kunnen spreken en rechten op te eisen, voornamelijk dan het stemrecht. Deze liedjes zijn duidelijk spreekbuizen waarlangs de socialistische ideeën en eisen doorgegeven werden aan de arbeiders. De generaal achtte het niet ondenkbaar dat de volksjongens in het leger zich bij stakingen zouden onttrekken aan hun taak. Bij algemene dienstplicht zouden de jonge arbeiders in het oog gehouden kunnen worden door reserve-officieren uit de gegoede klasse, die ze ver weg zouden houden van alle socialistische theorieën. Eind 1886 stelde het onafhankelijke kamerlid D'Oultremont voor de loting af te schaffen. Het voorstel werd met een nipte meerderheid afgewezen. Uiteindelijk zou de loting pas in november 1909 afgeschaft worden.[146]

Voor de socialisten was de totstandkoming van een eigen jongerenbeweging een tastbaar resultaat van de hele lotelingenkwestie. In november 1886 werd te Gent de eerste socialistische lotelingenkring opgericht waar later de socialistische jeugdbeweging, de Socialistische Jonge Wacht, uit zou groeien. In oktober 1886 verschenen in Vooruit oproepen naar de lotelingen toe om zich in een bond te verenigen. Op 1 november 1886 werd de Socialistische Lotelingskring opgericht. Tijdens de lotingsdagen in februari 1887 werden de eerste acties tegen de gehate bloedwet georganiseerd. Voor het eerst werd het agitatieblad De Loteling verspreid met daarin ontroerende verhalen over wantoestanden in het leger en het droevige lot van de lotelingen. Een maand later wijdde de kring haar vlag in. Op die vlag prijkt voor het eerst het gebroken geweer, symbool van antimilitarisme. De leden van de kring spaarden om de lotelingen tijdens hun diensttijd financieel bij te springen. Gedurende jaren was de werking van de kring daartoe beperkt. In februari verhitten de gemoederen altijd. Dan verscheen het dagblad Vooruit met een rouwband en trokken de lotelingen in stoet naar het stadhuis met een zwart omrande rode vlag waar één van hen weigerde zijn nummer uit de trommel te halen, een symbolische dienstweigering. Later werd het blad De Kazerne uitgegeven dat verspreid werd in de maanden september en oktober als de lotelingen aan hun dienstplicht dienden te beginnen. Aanvankelijk werden de protesten van de socialistische lotelingen nog uitgebreid gemeld in de burgerlijke pers. Met de tijd werd de verslaggeving over de lotelingendemonstraties echter ondergebracht bij de vele faits-divers rond de loting. Voor de burgerij was het gebeuren een stukje folklore geworden.

De acties van de lotelingenkring tegen de loting waren dan ook nooit echt een denderend succes geweest. De kring trok ook slechts een klein aantal van de betrokken jongeren aan. In 1887 waren er 135 leden terwijl er in Gent jaarlijks zo een vijftienhonderd dienstplichtigen werden opgeroepen. Ook in de socialistische jeugdbeweging begon het gevoel van routine en sleur te overwegen. De financiële steun die de lotelingenkring toekende aan haar leden in het leger werd uiteindelijk een a-politiek motief om lid te worden van de vereniging. De lotelingenkring werd een 'spaarmaatschappij' waar men zich kon verzekeren tegen 'militierisico's'. 

Hoewel het antimilitaristische element het belangrijkste element bleef, zag de partijleiding de kring ook als een leerschool voor het opleiden van jonge propagandisten. In 1894 werd in de schoot van de jeugdorganisatie een Ontwikkelingsclub georganiseerd. In december 1899 nam men definitief de naam Socialistische Jonge Wacht aan.[147]

 

De strijd voor algemeen stemrecht [148]

 

 

Vanaf 1864, met het hoogtepunt tussen 1885 en 1913, werden er onafgebroken acties voor het bekomen van het algemeen stemrecht georganiseerd. Ze gingen vaak gepaard met stakingen en optochten, waarop de machthebbers paniekerig reageerden.[149]

 

Een eerste stap naar de verovering van het algemeen stemrecht werd gezet met de invoering van het bekwaamheidsstelsel voor de provincie- en gemeenteraden (1883). Naast de cijnskiezers mochten alle mannen die in het bezit waren van een “Diploma van bekwaamheid voor het provinciaal en gemeente kiesrecht” deelnemen aan de verkiezingen.[150]

Vanaf de jaren 1860 waren zowel in de liberale als in de katholieke partij stemmen opgegaan die pleitten voor een uitbreiding van het stemrecht. Binnen de liberale partij waren het vooral de intellectuelen die zich verzetten tegen de gelijkstelling van de politieke elite met de fortuinbezittende klasse. Ze waren ervan overtuigd dat ook zij moesten behoren tot die politieke elite en dus kiesrecht moesten krijgen. Ze hadden immers een opleiding genoten en waren bijgevolg, net zoals de bezittende klasse, in staat mee te draaien in de politiek. Deze vooruitstrevende liberalen trokken zich ook het lot van de arbeiders aan en wilden iets aan hun situatie verhelpen. Ze pleitten voor onderwijs voor de arbeiders en algemeen stemrecht voor iedereen die kon lezen en schrijven. In sommige gevallen lagen morele overwegingen en oprechte bekommernis voor de minder bedeelde stadsgenoten dus aan de basis van het voornemen het stemrecht uit te breiden. Vaak was echter de vrees voor de opgang van het socialisme een belangrijker drijfveer en had men de bedoeling het arbeidersverzet, naar eigen voordeel, te kanaliseren. Men streefde naar klassenintegratie in plaats van klassensegregatie om te vermijden dat de arbeiders een gevaar voor de bestaande orde zouden worden.

Ook binnen de katholieke beweging pleitten de progressieven voor een uitbreiding van het aantal kiezers. Ze wilden dit doel niet bereiken door capaciteits- of bekwaamheidsstemrecht te verlenen (dat zou immers ten voordele zijn van de liberale partij), maar door een verlaging van de kiescijns voor de gemeenteraadsverkiezingen. Dit kon zonder de grondwettelijke bepalingen in verband met kiescijns te overtreden, aangezien het grondwettelijke minimum van 42,32 fr. cijns alleen gold voor de wetgevende verkiezingen. Deze maatregel zou de katholieke partij enkel ten goede kunnen komen. De volksmassa was immers grotendeels katholiek gebleven. Door het volk stemrecht te verschaffen, hoopte de katholieke partij het liberale stedelijke overwicht te kunnen doorbreken.

Het aandringen op uitbreiding van het stemrecht vanuit progressieve zijde van zowel de liberale als de katholieke partij resulteerde op 30 maart 1870 in een wet die een combinatie tot stand bracht van cijns- en bekwaamheidskiesrecht. Voor de provinciale en de gemeentelijke verkiezingen werd de cijns gehalveerd voor de mensen die drie jaar middelbaar onderwijs genoten hadden. Daarenboven werd de leeftijd voor de algemene verkiezingen verlaagd tot 21 jaar.  

De wet werd echter nooit in praktijk gebracht en spoedig ook verworpen na het aan de macht komen van de klerikale groep o.l.v. baron Jules d’Anethan (2 juli 1870). Enkel het artikel dat de drempelleeftijd voor de nationale verkiezingen op 21 jaar had gebracht, werd behouden. Ter vervanging werd op 12 juni 1871 een wet afgekondigd die de kiescijns voor de provinciale en gemeentelijke verkiezing tot resp. 20 en 10 fr. cijns verlaagde. Deze beslissing betekende het definitieve einde van het differentiële kiescijns. Met de bekwaamheid van de kiezers, waarvoor de liberalen ijverden, werd geen rekening gehouden. Men rekende erop dat deelneming van middenstanders of kleine burgers meer electorale winst zou betekenen dan die van de minder betrouwbare capaciteitskiezers zou doen.

De wet van 12 juni 1871 werd door de liberalen al niet met enthousiasme onthaald, maar met de wet van 5 juli 1871 waren ze nog veel minder tevreden. Door deze wet werd de rechtstreekse belasting, die geheven werd op de uitbating van een herberg, vervangen door accijnsrechten op het bier. Dit was een onrechtstreekse belasting die niet in aanmerking kwam voor de berekening van de kiescijns. Hierdoor verloren duizenden herbergiers, waarvan aangenomen werd dat de meerderheid liberaal stemde, hun kiesrecht. De regering compenseerde het verlies aan stemmen van herbergiers door de schepping van een nieuwe groep overwegend klerikale eigenaars. Ze realiseerde dit door de patent en personele belasting met 5% te verhogen en door de grondbelastingen van 6,7 naar 7 % op te trekken.

Met de verkiezingen van 11 juni 1878 kwamen de liberalen weer aan de macht. Op hun beurt vaardigden ze een aantal wetten uit die de eliminatie van klerikale kiezers moesten meebrengen. Door de wet van 26 augustus 1878 werd bepaald dat bewoners van openbare gebouwen geen personele belastingen meer dienden te betalen. Dit had tot gevolg dat de meeste parochiegeestelijken niet voldoende belastingen meer betaalden om aan de cijnsvereiste te voldoen. Ook een aantal boeren zagen hun stemrecht door diezelfde wet verloren gaan. Landbouwers die minder dan 42,35 fr. belastingen betaalden, werden immers vrijgesteld van belasting op hun paarden, tenzij het om luxepaarden ging.

De wet van 26 juli 1879 trof opnieuw de parochiegeestelijkheid. Ze mochten geen familielid als hulp meer laten taxeren.

Langs de andere kant trachtte de liberale regering het aantal linkse kiezers te doen toenemen. De wet van 24 augustus 1883 voerde het capaciteitsstemrecht in voor de gemeentelijke en provinciale verkiezingen en maakte daarmee een einde aan de periode waarin de kiescijns de enige voorwaarde voor stemgerechtigheid vormde. De wet bepaalde dat mensen met een diploma of getuigschrift van lager of middelbaar onderwijs en mensen die een beroep uitoefenden dat een dergelijke opleiding veronderstelde, van de kiescijns ontslagen waren. Bovendien zou de overheid “examens van kiesbekwaamheid” inrichten. Het examen peilde naar de kennis van de leerstof van de lagere school en was toegankelijk voor iedereen boven de 18 jaar. Wie hiervoor 60 % haalde en kon bewijzen 6 jaar school gelopen te hebben, kreeg een kiezersdiploma. De wet betekende een aanzienlijke toename van het kiezerskorps. Na een eerste toepassing van de wet, steeg het aantal kiezers voor de provincie met 39 % en voor de gemeente met 23 %. Alle partijen beseften dat de wet grote mogelijkheden bood en organiseerden dan ook aangepast onderwijs om de kandidaten voor het kiesexamen voor te bereiden. Tussen 1884 en 1893 slaagden jaarlijks gemiddeld 8 000 mensen. [151]  Door de invoering van het bekwaamheidsstelsel kregen talrijke arbeiders de kans om te leren lezen, schrijven en rekenen. De socialisten gaven daarbij maar al te graag een duwtje in de rug in de wetenschap dat ze van de cijnskiezers niet veel steun zouden moeten verwachten. De avondcursussen die georganiseerd werden door de gemeentebesturen ter voorbereiding van het examen werden dan ook door een groot aantal arbeiders bezocht.[152]

Waeri schreef een lied over het hele gebeuren, ’t Kiesexamen, waarin hij vertelt over de vragen die op dergelijke examens werden gesteld.

 

’t Kiesexamen

Stemme: Sur l’air tralala

Wet van 24 augustus 1884[153]

 

De groote koppen hebben nu toch iets gedaan

Omdat de kleine man, zou kunnen kiezen gaan.

Al die wat is geleerd en niet en is verveerd[154]

Mag zijn exaam afleggen, ’t is de moeite weerd.

Ge krijgt van alles wat te schrijven op een blad.

Ik zal ’t u gaan vertellen wat men al heeft g’had.

 

Een vrage die was goed: Hoe moeten man en vrouw

Zich wederzijds gedragen in den echtentrouw?

Een man zuipt alle dagen een stuk al in zijn lijf,

En ’s morgends met den vieren kruipt hij bij zijn wijf,

En is zij wat te stout ge geeft ze maar wa’smijt[155],

Een vrouwe zonder slagen is een soepe zonder zijt[156].

Een ander antwoord was niet minder goed gedacht:

Ge moet malkaar beminnen ja bij dag en nacht.

Het vrouwtje met fatsoen moet goed haar baasken voên

Met kiekskens en konijntjes of ’ne kalekoen.

Hoe beter dat g’hem doet en karresseert en zwijgt,

Hoe beter ge ’t haantje in uw kotje krijgt.

 

Een kwest over de zedeleer die gaf katoen:

Doe nooit wat gij niet wilt dat men aan u zou doen.

Dat vraagt nog al verstand; maar eenen viezen kwant,

Zijn antwoord hê’k gelezen dat de kroone spant:

“Eet nooit geen verkenvleesch als g’aan uw tafel zit,

Opdat gij ook van ’t verken niet wordt opgefrit.”

 

Wat plichten hebben d’ouders in het algemein,

Ten opzichte van de kinders zoowel groot als klein?

In dezen fijnen list, is er nog al gemist,

Te Elsen was er eenen die het beter wist:

Ge moet ze, zonder slaan, voor wel daarmêe te staan,

Veel zondagoordjes geven, voor op staminet te gaan[157].

 

De schulden die de wet op onzen nekke legt,

Waarom moeten wij die betalen volgens recht?

Omdat de kommissaire, als ik te vele plak[158],

Om mij zou kunnen komen, en mij steken in den bak;

Maar nu zijn w’uit de schand, nu zullen z’in ons land,

Geen lasten niet meer stemmen, want de Kamers zijn verbrand[159].

 

Wat plichten heeft den kiezer als hij stemmen gaat?

Wel dat hij eerst wat druppels in zijn krage slaat

En als ge niet meer beeft, ge kiest dan heel beleefd,

Voor hem die meest te frêtten en te zuipen geeft,

En hebt g’een buize g’had, ge loopt maar rond de stad,

Ge smijt maar al de vensters en de deuren plat.

En krijgt g’alhier toebak, ge geeft aldaar ne plak[160],

En zoo geraakte met uw kloefen in den bak.

 

Ne man die vier frank vijf-en-twintig wint per dag,

En zestien en oen kwart per week verteren mag,

Hoeveel heeft hij gespaard, trekt dat ne keer te gaar,

Als hij drie honderd dagen werkt al op een jaar?

Nen Molenbeekenaar die schreef dat is niet waar,

Geen eenen, die geen honderd dagen, drinkt per jaar.

 

Te Namen was een kwest over de prijs gesteld,

Wat dat ne kilo boter tegenwoordig geldt,

Dat is onnooz’le praat, zoo schreef ne kandidaat,

’t En kan mij niet verschill’n hoe diere[161] dat ze staat.

Onz’ drooge roggekroet, al zijn wij slecht gevoed,

Dat mogen wij bestrijken met wat keerseroet.

 

Een vraag over de maten die kwam goed van pas,

Wat ’t onderste van eenen hectoliter was,

Daarmee lach ik mij krom, het onderste is den bom[162],

Die dat niet kan begrijpen die is toch te dom:

‘Nen andren wist het fijn hij schreef op eene lijn:

Het onderste dat moet ’ne kilometer zijn.

 

In d’aardrijkskunde was men beter au courant:

Wat vreemde staten grenzen aan ons Belgenland?

G’hebt eerst het land van Waas, met d’hoofdstad St-Niklaas,

En Brabant is de streeke van de platte kaas;

En langs de Waalsche kant delven ze diamant;

En Eekloo staat aan ’t hoofd van heel het Meetjesland.

 

’T Is ook ne felle kerel die het al onthout:

Wanneer is Leopold met zijn Marie[163]  getrouwd?

Ne gentsche kandidaat schreef zonder veel beslag:

“Ze trouwden alle twee al op den zelfden dag,”

Nen andren schreef met recht, dat Leopold mij zegt,

Wanneer ik ben getreden in den wettelijken echt.

 

Een kwest over d’historie daar was peper aan:

Wie was Karel den Vijfden en wat weet g’er van?

Ne kiezers pretendent, van Meirelbeek bij Gent,

Die schreef: Hoe moe’k da weten ‘k heb hem nooit gekend,

Maar ‘k heb altijd verstaan, dat eenen boer Arjaan,

Hem zei: houdt de lanteern ik moe z….. gaan.

 

’t Verdeelen van de plaatsen, ja dat vond ik goed,

Het lot dat heeft beslist waar men zich zetten moet.

In eene waalsche stad, heeft men de farce g’had,

Dat juist een broerken tusschen twee gendarmen zat,

Die martelaar van ’t lot, zat daar gelijk ‘ne zot,

En ieder dacht och heere, ’t is de wil van God.

 

In de gemeente Zele was ’t een ander lol,

De meesters van de katholieke zondagschool,

Niet min of meer dan twintig, wat helden zijn mij dat,

Die hebben elk een kolossale buize g’had,

En in de Gentsche stad, een broerken, o wat schat,

Die heeft met groote moeite, twintig punten g’had.

 

’t Zijn wederom de papen, ‘k heb ’t al lang belet,

Die niet en zullen slapen, met de nieuwe wet,

Tot Bergen was er niets, dan zwart ras te zien.

De broeders, paters, jesuiet en kapucien,

Die hebben ook met vlijt, ’t examen afgeleid

Wij gaan ons meugen weeren, want da’ goedje is niet benijd[164].

 

Het land, in ’t algemeen, heeft goed zijn best gedaan,

Er zijn veel kandidaten naar ’t exaam gegaan;

Te Brussel was ’t getal absenten, colossaal;

Die kunnen goed blagueeren, maar in ’t schrijven niemendal,

Maar Gent geeft van de roê, daar zijn ze nooit niet moê[165],

Elk doet daar zijn examen tot liedjeszangers toe.

 

K.W.

Gediplomeerde kiezer.

 

Dit lied van Waeri geeft een indruk van de vragen die er op het kiesexamen zoal gesteld werden. Vragen in verband met huwelijks-, ouderlijke- en burgerplichten, zedenleer, rekenen, het stelsel van maten en gewichten, aardrijkskunde, de dynastie en vaderlandse geschiedenis moesten door de deelnemers opgelost worden. Waeri schreef dit liedje op de hem eigen vinnige, spottende toon. Waeri zal met dit liedje vooral de bedoeling hebben gehad zijn publiek te amuseren en te doen lachen. ’t Kiesexamen hoort dus eerder thuis in het kluchtige repertoire van Waeri.

 

De Belgische Werkliedenpartij en de strijd voor algemeen stemrecht

 

Reeds in de jaren 1850 deden de arbeiders de eerste zwakke pogingen om zich uit de onmondigheid en ellende te bevrijden. Na enkele spontane acties, die nooit op iets uitgelopen waren, gingen de werklieden zich meer en meer organiseren. In 1857 groepeerden de textielarbeiders van Gent zich tot de Broederlijke Wevers onder leiding van Jan de Ridder en de Noodlijdende Spinners onder leiding van Francies Billen. Onder het mom van mutualiteiten (Arbeidersverenigingen waren door de wet Le Chapelier tot 1866 verboden)  waren zij de eerste arbeidersorganisaties van België. Het voorbeeld van spinners en wevers werd al snel gevolgd door andere beroepen en arbeidersgroepen. Al snel werd duidelijk dat tussen al die groepen overleg noodzakelijk was. In 1860 begon het blad Het Werkverbond te verschijnen. Ondertussen verscheen ook Emiel Moyson (1838-1868) op het toneel.

De katoencrisis van 1861-1865, ten gevolge van de Anerikaanse Burgeroorlog, en een, door gebrek aan tactische leiding, mislukte staking in de fabriek Parmentier - Van Hoegaarden (de slag van de Grasfabriek), zouden echter de doodsteek betekenen voor de vakvereniging van de spinners.

De wevers van hun kant hadden in 1860 een Leesgezelschap gesticht. Hun vereniging overleefde de katoencrisis, maar raakte verdeeld. Op 29 april 1865 werd door enkele dissidenten, onder leiding van Karel de Boos, de Maatschappij Vooruit opgericht. De dissidenten stelden zich openlijk vrijzinnig op en waren vooruitstrevender dan de Broederlijke Wevers. Toch moet de verdeeldheid tussen de twee weversmaatschappijen gerelativeerd worden. In augustus 1867 traden ze immers solidair op bij een staking en in oktober 1868 sloten ze zich beide aan bij de Internationale.[166] De Eerste Internationale (of de Internationale Associatie van Arbeiders) werd in 1864 te Londen gesticht. Haar doel was de verspreide arbeidersverenigingen in de industrielanden te groeperen en oriëntatie te geven aan hun ideeën. Via C. De Paepe en de krant Le Peuple kreeg de beweging invloed in België. Er ontstonden talrijke kernen zoals in Antwerpen, Verviers en Brussel. Pas in 1868 kwamen Brusselse propagandisten de zaak in Gent verdedigen. De Gentse onderafdeling, waar de Broederlijke Wevers en de Vooruit zich dus bij aangesloten hadden, namen actief deel aan verschillende stakingen. Deze bleken echter weinig succesvol door een tekort aan financiële middelen. Gebeurtenissen in Parijs, meer bepaald de val van de Commune in 1871, deden binnen de Internationale spanningen ontstaan tussen de anarchisten en de marxisten. De Internationale viel uit elkaar en de Belgische afdeling werd in 1874 opgeheven. Toch bleven figuren als Cesar De Paepe, Edward Anseele en Edmond Van Beveren op het politiek toneel aanwezig. In Vlaanderen gingen de socialistische kernen zich meer en meer afstemmen op het Duits reformisme dat langs parlementaire weg wilde strijden. De verschillende afdelingen kwamen tot een overeenkomst wat leidde tot de stichting van de Vlaamse Socialistische Partij. De Brusselse groep richtte de Brabantse Socialistische Partij op. Beide zouden zich in 1879 verenigen tot de Belgische Socialistische Partij. Het meer revolutionaire en anarchistische Wallonië hield zich afzijdig en stond weigerachtig tegenover een politieke structurering. In april 1885 voegden de partijorganisaties van het land zich uiteindelijk samen en ontstond de Belgische Werkliedenpartij (BWP).[167] De BWP was oorspronkelijk een heterogene bundeling van lokale werkliedenbonden en andere politieke arbeidersorganisaties, vakbonden, coöperatieven, ziekenfondsen en verenigingen van radicale intellectuelen. Het voornaamste doel van de BWP was de politieke emancipatie van de arbeidersklasse via algemeen stemrecht.[168] Het eerste artikel van de statuten goedgekeurd op het Antwerpse BWP congres (15 en 16 augustus 1885) laat hierover geen twijfel bestaan. “Algemeen Stemrecht. Rechtstreekse wetgeving door het volk, dat is: bekrachtiging en initiatief door het volk op wetgevend gebied, geheime en verplichtende stemming”.[169]  De grote klassenpolarisatie en het overaanbod van goedkope werkkrachten had gezorgd voor te grote ellende bij de arbeidersklasse. De arbeidersorganisaties waren te zwak om er iets tegen te doen. De staat moest dus tussenbeide komen om de economisch zwakkeren bij te staan. Van een politiek establishment waarin voornamelijk de hoge burgerij de plak zwaaide, kon er echter niet veel hulp verwacht worden. Vandaar dat de eis voor politiek medezeggenschap vanaf 1880 definitief de kop opstak. Het algemeen stemrecht werd beschouwd als oplossing voor alle sociale problemen.[170]

 

Zo werd op 15 augustus 1886 een nationale betoging voor algemeen stemrecht georganiseerd te Brussel. Aanvankelijk was de betoging voorzien op 13 juni 1886, maar de heer Buls, burgemeester van de hoofdstad, verbood ze. In plaats van de betoging werd er dan maar beslist op 13 juni 1886 een congres te organiseren in Brussel. [171] 

Voor de betoging voor algemeen stemrecht maakten de B.W.P. en haar propagandisten volop propaganda. De volkszangers droegen ook hun steentje bij. Ze speelden een belangrijke rol in het ophitsen en enthousiast maken van de massa voor de gebeurtenis.[172] Natuurlijk liet Karel Waeri zich niet ongehoord. Hij dichtte het lied Voor ’t Algemeen Stemrecht.

 

Voor ’t Algemeen Stemrecht

(Manifestatie te Brussel 13 juni 1886)

Refrein:

Komt! Broeders, op! te been!

Naar Brussel, uwe schreên!

Vooruit! Vooruit!

En eischt met ons, het stemrecht voor elkeen!

 

 

De tijd is daar, wij moeten strijden.

Met wapens die de wet ons biedt,

’t Is nu lang genoeg dat wij lijden

En noch troost noch hulp in ’t verschiet; (bis)

Hoort gij ’t gemor der werkersscharen,

Dat dreigend aller ooren treft;

Ziet gij dit volk dat zich verheft

En ’t juk verplet van de barbaren.

 

’t Is reeds al zes-en-vijftig jaren,

Dat ’t volk om zijne rechten smeekt,

Dat het kruipt voor troon en altaren

Wijl ’t brood voor kinderen ontbreekt (bis)

’t Is nu genoeg, vermoeid van klagen,

Komen wij, werkers, hand aan hand,

Uit alle hoeken van heel ’t land,

Ons recht, bij dringendheid, hier vragen!

 

Gij durft ons anarchisten noemen,

Gij, die zelf wet en recht verkracht,

Dwing’landij weet gij te verbloemen,

Wijl gij des werkers rede smacht. (bis)

Genoeg; schei uit met wetten smeden

Gij die, aan d’overvloed gewend,

Des volks behoeften nimmer kent,

Want honger hebt gij nooit geleden.

 

O, neen! Wij zijn geen anarchisten,

Wij schuwen woestheid en geweld;

Maar als dapp’re socialisten

Willen wij, met recht zijn geteld. (bis)

Het volk wil steeds in vrede leven,

Met hem, die op zijn rede let,

Geef ons “gelijkheid voor de wet”,

Het staat in de grondwet geschreven.

 

Onder den standaard der verdrukten,

Rukken wij moedig, fier vooruit;

’t Is te lang, dat wij d’hoofden bukten,

Kloek en vast, is nu ons besluit. (bis)

Wat kan men ook, ter grondwet lezen?

De daad ligt nog in diepen kolk:

Dat “alle macht komt uit het volk”

Tot hier is zulks nog nooit bewezen.

 

 

De verbondenheid van Waeri met de BWP komt hier duidelijk tot uiting. De weg die volgens Waeri moet gevolgd worden om sociale gelijkheid te bekomen, is die van het parlement. Het belang van eenheid van het volk als sterk wapen in de strijd komt duidelijk naar voren. Waeri zingt in de wij vorm en benadrukt daarmee nog eens extra het groepsgevoel. Ook de uitspraak “wij schuwen woestheid en geweld” is duidelijk socialistisch geïnspireerd. Binnen de socialistische rangen pleitte men immers voor zo veel mogelijk orde en discipline.[173]

 

Ook de volgende drie liedjes van Waeri handelen over de betoging in Brussel voor het algemeen stemrecht. Het is goed mogelijk dat Waeri deze liedjes schreef naar aanleiding van de betoging van 15 augustus 1886. De liedjes zijn wel heel anders van toon dan het voorgaande. Voor ’t Algemeen Stemrecht is een echt strijdlied waarin Waeri duidelijk de ideeën van de socialistische partij verwoordt. De volgende drie liederen zijn veel luchtiger van toon, maar dragen daarom niet minder een boodschap uit. Ze vertellen het verhaal van Cies Wevers die naar Brussel trekt om mee te lopen in de betoging.

Uit ’t Zal wel komen! lijkt men te kunnen besluiten dat de gewone arbeiders echt wel uitkeken naar het moment dat het algemeen stemrecht een feit zou zijn, dat de mensen er vol ongeduld naar uitkeken. Het stemrecht was volgens dit lied dan ook hét onderwerp van gesprek.

 

’t Zal wel komen!

 

Cies Wevers meê zijn vrewwe

Namen hun noengetij’;

Petaters meé kazakken[174].

Meê drogen haring bij.

’t En mocht niet vele kosten,

Al was de man ook braaf,

En naarstig om te werken,

Vlees mocht er niet van af.

 

Kijk, Cies, zo sprak de vrewwe,

Sedert ’ne korte tijd,

Da ’k ’t “Genteneerke”[175] misse

Doe ‘k mij wel veel profijt;

Mijn werk bleef altijd liggen,

‘k Was een verloren schaap;

Want meê die ewwe zage[176],

Viel ik altijd in slaap.

 

Alzo mijn geld vermoossen[177],

Da’was een dommigheid;

Want Maria van de Leie,

Die heê ’t mij ook gezeid.

Die zes cens[178] alle weken,

Es zes frans op een jaar;

Dat es een schone mitse[179],

Voor op mij beetje haar.

 

-Da’ ‘k op wat anders valle[180]

Da’ ‘k zo nieuwsgierig ben,

Hoe staat da’ nu meê ’t stemrecht,

Gâ de ’t nu nog nie hên[181]?

-Maar, Cieska, gij zijt haastig,

’t Zal komen, aardig spook!

-Kis gij mijn ewwe kloefen,

De boer die zei het ook.

 

Ja, Cieska, da me ’t moesten

Van Katolieken hên,

Me zou’n nog lange wachten,

Omdat ‘k die vleugels ken,

Dat ’t nog aflaten waren;

Voor iedre zielemis,

Wel honderd duizend jaren;

Maar stemrecht dat es mis.

 

Die mannen – Cieska – willen

Da’ ge altijd stille zwijgt,

Als ge voor al uw werken,

Een droge kroete[182] krijgt;

G’en meugt niets beters vragen,

Dan hebt ge nog misschien,

De hemel als ge dood zijt;

Maar da’ zou ‘k willen zien!

 

Cies Wevers zou in Brussel gaan betogen, maar zijn vrouw lijkt het toch maar niets te vinden. Ze had immers in ’t Genteneerke, een katholieke krant, gelezen dat het waarschijnlijk wel tot rellen zou komen. Cieska vond het allemaal maar riskant en de reis was bovendien niet goedkoop. Uiteindelijk legt Cies haar uit dat de jezuïeten zulke praatjes verspreiden omdat ze bang zijn hun macht te verliezen door de invoering van het algemeen stemrecht.

 

De betoging van Brussel, of de schrik der vrouwen

Stemme: Patience

 

Cies Wevers ging naar Brussel,

’t Was zoo zijn vast besluit,

Hij spaarde alle weken

Daarvoor ‘nen dikken kluit,

’t Was om zijn recht te eischen;

De man was overtuigd,

Dat onze lands-regeering,

Voor bede nimmer buigt.

 

Maar Cieska, zijne vrouw,

Die ‘t “Genteneêrke” leest,

Was om er van te sterven,

Zoo erg was zij bevreesd;

Z’had van Mie Trees vernomen,

Dat al dat rood gespuis,

Te Brussel gingen smijten,

Ja, heel de stad in gruis.

 

Wel Cies toch zijn dat dingen,

Maar zijt ge niet benijd,

Waar zijn toch uw gedachten

Dat ge ook naar Brussel rijdt?

Zijt ge nu toch waarachtig

Van uw verstand beroofd?

Hoe zie ’k u Zondag weere;

Misschien wel zonder hoofd!

 

Daarbij die groote reize

Dat kost toch zooveel geld,

Geef mij dat voor mijn mutse

Die ‘k gist’ren heb besteld;

Wat wilde gij u moeien

Met kiesrecht; laat dat gaan,

Die politieke zaken

Wat trekken w’ons dat aan!

 

Ja, Cies de “Genteneêre”,

Die schrijft het klaar en goed;

“De kopstukken die houden

Zich altijd uit de voet;

En d’arme dwaze dutsen,

Die krijgen ’t op hun vel”.

Den zevenden September[183]

Was ’t juist hetzelfde spel.

 

Och, zwijg, onnooz’le sloore.

Zei Sies, al dat misbaar,

Dat zijn jezuiten streken

Wordt gij dat niet gewaar?

’t Is geen gevaar van vechten

Waar men zich ’t hoofd om breekt

“Het stemrecht is de doorn

Die hen zoo nijdig steekt!”.

 

 

Uit dit lied blijkt duidelijk de grote invloed die de kranten hadden op het publiek. De katholieke pers trachtte de arbeiders te overtuigen niet te gaan betogen in Brussel. Waeri probeerde met dit liedje zijn toehoorders, die onder invloed van de katholieke pers eventueel dezelfde bedenkingen hadden als Cieska, ervan te overtuigen wel te gaan betogen.

Uit het lied kan men ook opmaken dat  socialistische groepen spaarkassen hadden opgericht waar gespaard werd voor de verplaatsing naar Brussel.

 

De betoging van 15 augustus 1886 (?)  werd een succes en was voor Waeri een reden om een extra liedje te schrijven over de gebeurtenis. Hij gaf Cies Wevers en zijn echtgenote Cieska de gelegenheid een praatje te maken over de voorbije betoging.

 

Terug van Brussel

 

Cies wevers trok naar Brussel

En ’s avonds kwam hij ’t huis,

Tevreden bij zijn Cieska,

Zonder het minst gedruis.

Hij was wel heesch van zingen,

En moê gelijk een peerd;

Maar zoo een schoone kermis,

Was wel een gees’ling weerd.

 

Maar Cieska, zijne vrewwe,

Die ‘t “Genteneerke” leest,

Die vroeg hem heel verwonderd:

Wat heê ’t daar nu geweest?

“Uw kleêre zijn nog schoone,

Uw broek ’n es nie gescheurd;

Es er nu toch in Brussel

Geen enk’le moord gebeurd?”

 

Och, zwijg, onnoz’le sloore,

Zei Cies, de Brusseleers,

Die déën niet als roepen:

“Vivan de Genteneers!!!”

Me waren wij geen tjeefkens,

Ze zagen zij dâ wel;

Den “zevenden september”

Was ’t en heel ander spel!

 

Kijk, Cieska, ons korteze[184],

Van veertig duizend man,

Was waardig, grootsch en deftig,

Heel ’t land die spreekt er van;

En toch wil ‘t “Genteneerke”,

Dat men geen kiesrecht geeft;

Ge ziet hoe hij, vol liefde,

Aan ’t werkvolk is verkleefd!

 

Daarmeê en hemme[185] nu nog

Geen stemrecht, dat es zuust,

Maar wacht eens nog een jaarken,

Me gaan meê honderd duust[186]!

En dan zijn wij, voorzeker,

Bij lange nie “gefopt”;

Maar tons[187] es ‘t “Genteneerke”,

Meê heel zijn ras geklopt!

 

Wel Cies sprak nu de vrewwe,

Es ‘t “Genteneerke” toch

Azoo ‘ne leugeneere!

Zit hij zoo vol bedrog?

Die zes cents alle weken,

Hang ik daar nie meer aan;

En ik betaal er liever,

Mijn nieuwe mitse van!!!

 

 

Waeri legt in dit lied de nadruk op het feit dat de betoging, in tegenstelling tot wat de katholieke krant geschreven had, waardig en deftig verlopen is. Hier wordt ook duidelijk waarom de socialisten zoveel belang hechten aan een rustig en waardig arbeidersvolk tijdens demonstraties. De tegenstanders van algemeen stemrecht zouden dan immers geen reden meer kunnen aanhalen waarom de arbeiders niet zouden mogen meestemmen. Ze waren namelijk geen bende halve wilden, maar fiere en fatsoenlijke mensen. 

Ook spoort Waeri de mensen, voor wie de invoering van het algemeen stemrecht een beetje te lang uitblijft, aan om er toch in te blijven geloven. Binnen niet al te lange tijd zal de strijd wel gestreden zijn.

Vanaf 1890 kwam de socialistische arbeidersbeweging definitief in het stadium van de grote georganiseerde massa-acties, die ijverden voor de afschaffing van het cijnsstelsel. De nationale massabetoging was voor de BWP om twee redenen een interessant actiemiddel. In de eerste plaats werden de nationale elites onder druk gezet om de stemrechtkwestie op de politieke agenda te plaatsen. Ten tweede betekende een massabetoging voor de partij zelf een versterking van het groepsgevoel binnen de partij zelf en een vergroting van de aantrekkingskracht van de partij. De nationale betogingen tussen 1886 en 1893 speelden een grote rol in de bewustmaking van de massa wat betreft het algemeen stemrecht. Van de massademonstraties ging een belangrijke visuele en suggestieve kracht uit die een grote invloed had op de deelnemers. Het zorgde allemaal voor een versterking van het solidariteitsgevoel, dat de psychologische aanvulling was op de organisatorische uitbouw van de BWP tot een massapartij.

Rond het algemeen stemrecht werd door de BWP leiding heel wat propaganda gemaakt. Talrijke brochures werden verspreid met het oog op de popularisering van de stemrechteis. De brochure, geschreven door Edmond Van Beveren, om  het volk warm te maken voor de betoging in Brussel op 10 augustus 1890, is een duidelijke afspiegeling van de propaganda-argumenten van de BWP. Van Beveren stelde in zijn brochure dat rechten afgedwongen moesten worden en vooruitgang veroverd moest worden. Hij benadrukte dat de werklieden door hun grote aantal een invloed konden uitoefenen op de publieke opinie en schreef dat het onrechtvaardig was dat de 9/10 die alles voortbrengen geen rechten hebben en dat de 1/10 die niets doen en zich vrijkopen van plichten, de baas mogen spelen. Hij besluit zijn brochure met een solidariteitsbeeld.[188]

 

Ook in Strijders op! dat Waeri schreef om het volk aan te sporen deel te nemen aan de nationale betoging van 10 augustus 1890, kan men dezelfde propagandistische elementen aantreffen als in de brochure van Van Beveren.

 

Strijders op!

Zangwijze: De Vlaamsche Leeuw

 

Refrein:

Zij zullen ons niet temmen

Zo lang een werkman leeft,

Wij nemen ’t recht tot stemmen,

Als men het ons niet geeft!

 

’t Appel is reeds geslagen!

Rukt op de vijand uit;

Naar Brussel, allen, zwoegers,

Het Stemrecht is de buit

Die wij verov’ren moeten,

De cijnswet moet van kant!

Dit vuige lage stelsel

Moet weg uit Belgenland!

 

Wij eisen onze rechten,

Wij die door vlijt en kracht

De schatten der bezitters

Zelf hebben voortgebracht.

Wij die ook al de lasten

Betalen met ons zweet;

Want immers alle wetten

Zijn tegen ’t volk gesmeed.

 

De gruwelijke bloedwet

Wordt ook door ons betaald,

Mits onze kloekste zonen

Ons worden afgehaald.

De rijke koopt zijn vrijheid,

Aan ene kleine prijs[189];

Wijl hij zijn tijd mag slijten

Aan ’t hoger onderwijs.

 

En al die zware lasten,

Wat goed sticht men er mêe?

’t Verstompersras betalen,

En ’t nutteloze armée,

En doggen van gendarmen,

Die goed zijn afgericht,

Om in het volk te kerven;

Trots alle mensenplicht.

 

Aan ons! Het recht te stemmen,

Aan ons het Staatsbestuur,

Dat wij met onze arbeid

Betalen vreselijk duur.

Geen lage slaafse knechten,

Rechtvaardigheid in ’t spel;

Geen plichten zonder rechten

Op! Strijders, op ’t appel!

 

Gent, juli 1890.

 

 

Het is overduidelijk dat ook Waeri een belangrijke troef was voor de propagandamachine van de BWP. Waeri gebruikt in zijn liedje immers de typische propaganda-argumenten van de sociaal-democratische arbeiderspartij. Het volk moet haar rechten zelf nemen als ze niet gegeven worden. Het stemrecht stelt Waeri voor als een buit die veroverd moet worden. Karel Waeri toont het oneerlijke principe aan van de grote massa die al het werk doet en geen rechten krijgt, tegenover de kleine groep die niets uitvoert, zich vrijkoopt van zijn plichten (bij de loting) en toch alle macht in handen heeft.

 

De betoging was indrukwekkend. De mobilisatiekracht van de BWP was zeer groot en niet te negeren. In regeringskringen was men verontrust door het succes van de betoging.

Koning Leopold II was zich bewust van het dubbele doel van de nationale betoging. Hij was voorstander van een repressief antwoord.

Beernaert, de katholieke regeringsleider, twijfelde over een politionele onderdrukking van het socialisme. Hij was onder de indruk van het imponerende van de demonstratie en  besefte ook dat de liberalen steun verleenden aan de socialisten. In november 1890 plaatste Beernaert, onder druk van de socialistische straatagitatie, het algemeen stemrecht op de parlementaire agenda. Dit maakte echter geen einde aan de buitenparlementaire agitatie.[190]

 

De nationale betogingen van 1886 en 1890 waren dus een groot succes. Ondertussen gingen er ook alsmaar luider stemmen op om een algemene werkstaking te organiseren voor het algemeen stemrecht. De kwestie kwam voor het eerst officieel ter sprake tijdens het BWP-congres van 25 en 26 december 1886. Er kwam echter niets uit voort.

Onder druk van de straatagitatie was het algemeen stemrecht op de politieke agenda geplaatst. Op 18 november 1890 diende de progressieve liberaal Janson een wetsvoorstel in om de grondwet te herzien. (De socialisten werden in hun eis voor de invoering van het algemeen stemrecht van in het begin gesteund door progressieve liberalen en dit zowel in de pers als in het parlement[191]) De regering wilde het grondwetsherzieningdebat echter op de lange baan schuiven. Een grootschalige staking in mei 1891 gooide echter roet in het eten en versnelde de parlementaire besluitvorming. Op 20 mei 1891 werd unaniem de grondwetsherziening goedgekeurd. Er werd gestemd in een panieksfeer. De grondwetsherziening was een noodmaatregel om de stakingsbeweging een halt toe te roepen. Toen dat met hulp van de socialistische arbeiderspartij gelukt was, kon de regering weer even opgelucht adem halen. De Smet de Naeyer wachtte met zijn rapport. Zonder het rapport van de centrale kamerafdeling kon de plenaire vergadering zich niet uitspreken over grondwetsherziening.[192]

De plenaire debatten over het wetsvoorstel-Janson vingen aan op 2 februari 1892. In diezelfde maand besliste de leiding van de BWP dat de algemene staking door zou gaan indien de Constituante het algemeen stemrecht verwierp.

Uiteindelijk besloot de Kamer op 11 april 1893 de eis voor het Algemeen Stemrecht te verwerpen.[193] De socialisten kondigden de nationale werkstaking aan. [194]

 

In Gent was de Algemene werkstaking een groot succes. Op het hoogtepunt van de staking, legde bijna de helft van de totale industriële bevolking het werk neer. Grote optochten trokken van in het begin met veel lawaai en rode vlaggen doorheen de stad. De arbeiders zongen de Marseillaise maar ook liederen van Karel Waeri.[195] Dit lijvige lied pakt eerder de kluchtige kant van de werkstaking aan.

 

De Algemene Werkstaking

Stemme: Fliepe met zijn ekster

 

D’herziening komt nu op de lappen[196],

Bij bakker, smid en schippersmaat;

Men hoort schier van niets anders klappen,

In herberg, winkel of op straat;

Mijn zoete Lize,

Spreekt van revise[197],

Gelijk ‘nen eersten advokaat;

In de kantiene,

Bij scheele Triene,

Maakt z’ haar bij tijd zoodanig kwaad;

Zij zou heur voor geen duivel geven,

Ja, z’ heeft altijd het leste woord,

In ’t babb’len komt ze nooit te kort,

Heur tong is haar lang leven. (bis)

 

Ja de algemeene werkstakinge,

Dat was precies mijn wijf heur plan;

Zij ging aan ’t dansen en aan ’t springen,

En ’t werken trok z’ haar niet moer aan.

Pataten jassen[198],

Op kinders passen,

Dat liet zij nu maar al op mij;

De pot uitdragen,

En brandhout zagen,

De schotels wasschen nog daarbij;

‘k Dacht in mijn eigen, ’t is te dwaas,

Wie is er hier nu toch den baas,

‘k Zal ook het werken staken. (bis)

 

D’herziening is een aardig dingen,

Wie heeft er dat nu toch gedroomd;

Want zie, met al die werkstakingen,

Is mijnen koer heel overstroomd.

Trieste Verpluimen[199]

Moest komen ruimen,

Want mijnen put was boordevol;

Maar zie dat verken

Wilde niet werken,

‘k Maakte mij toch zoodanig dul;

‘k Liep in de … pap tot over mijn pooten,

En wat hij mij ten antwoord gaf:

Als g’ er subiet wilt zijn van af,

Wel slaat hem in uw kl… . (bis)

 

Zoo zijn er ook veel vieze toeren,

Die men oprecht wel mag herzien,

’t Bedrog van burgers en van boeren,

Zou men volstrekt moeten verbiën.

G’lijk die kapoenen,

Die met millioenen

Vertrekken naar de Canada,

Ja, ’t schilt te vele,

Hoe men ziet stelen,

Precies g’lijk in de Panama[200].

De grooten ziet men bankroetieren,

Die kerels trekken hulder plan,

Om dan met ’t geld van Pier en Jan,

De wereld rond te zwieren. (bis)

 

’t Schijnt dat de koning[201] ook gaat vragen,

Om opslag t’hên met volle recht,

De man heeft rede van klagen,

Want zie den tijd is toch zoo slecht,

En om te rijen,

Langs alle zijen,

Met zijn lakeien en zijn Mie[202],

En te betalen,

Zijn generalen,

Waar moet ’t hij halen spristi,

Hij loopt met gaten in zijn zoken[203],

Maar ook wat moet de vent gaan doen,

Ge kunt met vier of vijf millioen,

Geen vette soepe koken (bis).

 

Op Sinte Pieters nieuwe strate,

Een gard’civiek kwam van de stad,

Hij had een beetje buiten mate

Geprofiteerd van ’t Bacchusnat;

En maar gezongen,

Met karpelsprongen,

Van “al op dek en voet bij stek”[204]

Een troep grevisten,

Aardige tiesten,

Waren al spoedig mêe op dek;

Rap waren z’achter hem aan ’t springen,

Hij had subiet een heele stoet,

Die zongen mêe met kloeke moed:

Vivat de werkstakinge. (bis)

 

Beesten zijn wijzer dan de menschen,

Want mijnen kater zwijgt er van;

Die zou naar geen herziening wenschen,

Die vaagt er fijn zijn botten aan,

Nachten en dagen,

Gaat hij uit jagen,

Zonder te vragen: Permettez?

Is ’t een kattinne,

Die ligt te spinnen,

Rap met zijn pooten speelt hij mêe.

En dan aan ’t ronken en aan ’t niezen,

’t Is alle nachten ’t zelfde spel,

Die kerel amuseert hem wel,

Die vraagt naar geen revise. (bis)

 

Te Frameries, ’t is zonder liegen,

Een groep stond voor ’t gemeentenhuis,

Een staker liet, ge weet, -iets vliegen,

En ‘nen pompier en viel niet pluis;

Den man gegrepen,

Met harde nepen,

En hij moest spoedig in den bak;

De vent al beven:

-Wat heb ‘k misdreven?

‘k Stond daar gerust op mijn gemak.

-Zwijgt stil, of ‘k geef u nog wat fokken[205],

G’hebt iets gedaan, ’t is ongehoord,

Ik heb het klaar en duid’lijk g’hoord,

En bovendien geroken (bis).

 

Den derden dag der werkstakinge,

Was dat een spel in ’t Parlement,

De knoppen gingen los aan ’t springen,

Elk zat met iets in ’t fondement[206].

Wel wat miserie,

Voor ’t ministerie,

Die in een appelflauwte viel;

Woeste den brander[207],

En De Malander[208],

Riepen elkander heel hebiel:

-Wij moeten ’t volk toch iets toegeven,

De leeuw ontwaakt gelijk gij ziet,

En ’t stelsel Nyssens[209] was subiet,

Op een, twee, drie geweven (bis).

 

Een ander soort van werkstakinge,

Die mij precies niet wel en gaat;

Waartoe de wijven ons nu dwingen,

En ons nu smijten op de straat;

Ja, ons ontgrieven,

Van ons lieven,

’t Is embêtant ‘k en weet niet hoe;

Waar somm’ge Trienen,

Zich van bedienen,

Zijn die machienen van caoutchouc,

Zijn dat geen schrikkelijke dingen,

Ja, tegen dank, dat is wat sterk,

Zoo vallen w’all’maal zonder werk

Wat droeve werkstakinge (bis)

 

‘k Ben ook van zin opslag te vragen,

Neen, ik aanvaard geen cent niet meer;

‘k Moet mij naar de and’ren ook gedragen,

‘Ne cent en half van dezen keer.

Is ’t overdreven,

Kunt g’ het niet geven?

‘k Late subiet mijn spel maar staan,

Is er discutie,

Of revolutie,

Ge moet maar om de chaskens[210] gaan.

Ja vast, gelijk de dulle Griete,

Al kwamt ge met een heem armée,

Gerokt’ huzaren[211], ‘k lach er mêe.

Ja, ‘k zou er rap in schieten (bis).

 

Waeri schreef nog een tweede liedje onder dezelfde titel dat echter heel anders van toon is dan het voorgaande. Hier gaat het om een echt strijdlied dat de tirannen de schrik om het hart moet doen slaan.

 

De Algemeene Werkstaking

 

Refrein:

Om aan het stemrecht te geraken

Zullen wij staken, (bis)

En gij, tijrannen, schudt en beeft,

Als gij aan ’t volk geen stemrecht geeft.

 

Het spel is aan den gang,

Het duurt al veel te lang,

Dat ’t volk zijn rechten vraagt,

En van den honger klaagt,

’t Geduld was al te groot,

En vrees’lijk is de nood.

Wij strijden onverschrokken

Voor ons recht en brood.

 

’t Comediespel is uit,

Het drama komt vooruit,

’t Is lang genoeg geknoeid,

Het volk dat raakt vermoeid.

Werpt gij ons recht in gruis,

“Barbaren” en “gespuis”

Die zullen u wel krijgen,

Uit ons “Lagerhuis”

 

O, doctrinair en paap,

Wiegt ons niet meer in slaap,

Met stelsels van De Smet[212],

Of andre knoeierswet:

Het voorrecht moet van kant,

Wij willen tot onz’ schand,

Geen vreemdelingen blijven,

In ons eigen land.

 

Gij denkt – O wat bedrog, -

“Wij hebben’t leger nog,”

Betrouwt U dezen keer

Op geen soldaten meer.

’t Zijn kind’ren uit die klas

Waarbij men vroeger was,

Die spoedig wederkeeren

Tot dat zelfde ras.

 

15 april 1893.

 

 

De onderdrukking van de staking was zeer repressief (met onder meer zestien doden te Bergen en vijf te Borgerhout), maar ze dwong de burgerij wel een toegeving te doen, namelijk de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht. Het algemeen meervoudig stemrecht kwam voort uit een compromisvoorstel van de katholiek Nyssens en hield in dat elke burger één stem kreeg. Bijkomende stemmen werden echter gegeven aan huisvaders die vijf goudfranken belasting betaalden op eigendommen of aan hen die een diploma hadden van hoger (middelbaar) onderwijs. In theorie kon men tot vijf stemmen krijgen, maar een artikel uit het compromisvoorstel bepaalde dat het maximum aantal stemmen beperkt werd tot drie.[213]

Waeri achtte het niet meer dan rechtvaardig dat er een einde werd gemaakt aan de politieke discriminatie van de arbeiders en voelde geen medelijden voor de parlementsleden die het stelsel hadden moeten uitwerken.

 

Artikel 47  Misereré

 

Och wat verdriet, och wat malheur

Voor onz’ grondwettelijke braven,

Zij zitten lelijk in ’t getreur,

Hun grootste voorrecht is begraven.

 

Koor

Requiem eternum,

Misericordium tuum,

Articulum quarante-septum

In secula seculorum.

Amen.

De cijnsers mochten op ’t gemak

Alleen van ’t kiezingsrecht genieten,

Maar hunne macht werd nu zoo zwak

Dat zij het moesten laten schieten.

 

Vindt g’hier ’t klimaat niet meer gezond,

Barons en and’re kapoenen;

Schudt onzen vaderlandschen grond

Eenvoudig maar van uwe schoenen.

 

Smaakt u die tabak wat te kiesch,

O, doctrinairs en andre tjeven,

Ik schenk u gratis mijn advies:

Ge kunt de pijp aan Marten geven[214].

 

Staat u dat spelke niet wel aan,

Geloof mij vrij, mijnheer Verhaege[215];

Ge kunt bij Leo Langoor[216] gaan

En uwen paraplu meê dragen.

Het was nu een-en-zestig jaar,

Dat men het volk verbood te kiezen,

Maar dezen keer is ’t boelken klaar,

’t Is Frère die zal zitten kniezen.

 

Vliegt gij, o Frère, de kamer uit,

En houdt daarom nog geene auberge;

Ge kunt nog dienst doen in Vooruit,

Gelijk uw vader, als concierge.

 

’t Was ’s avonds van den tweeden dag.

‘k Ging ’t aan de maan telefoneeren,

Zij schoot zoodanig in ‘ne lach,

Dat zij er moest van eclipseeren

 

In vier en zest’ zei Frère-Orban:

Ik ben het stemrecht zeer genegen;

Ik wensch dat recht voor alleman,

Nu is hij er zoo nijdig tegen.

 

En Bara[217] ook in vier en zest’

Was partisan van de revise,

Het stemrecht vond hij operbest,

Om iedereen te laten kiezen.

 

Mijnheer Devigne[218] weet het best:

Al ’t recht moet worden afgedwongen,

Dat heeft hij in ’t jaar negen en zest’

Aan ’t werkvolk zelve voorgezongen.

 

In zeventig schreef mijnheer Rogier[219]:

Het stemrecht zal mij niet doen schrikken,

Ik stem daarin heel geerne mée,

Het volk mag ook de wetten schikken.

 

En Graux[220] sprak ook het zelfde woord,

Met nog veel and’ren van die heeren,

Nu waren z’allemaal ’t accord,

Om hunne veste om te keeren.

 

’t Is jammer voor de clown August[221],

Maar toch die moet zich niet geneeren,

Hij kan bij Pinder[222], dat is juist,

Zich in de cirque gaan engageeren.

 

Mijnheer Moreau[223], maar troost u toch,

Leeft gij niet meer van onze centen,

G’hebt nog een pijl op uwen boog,

Ge kunt gerust gaan groenselventen.

 

O, Bara, groote liberaal,

Wat infortuun in ’s menschens leven;

Aan bisschop noch aan kardinaal

Kunt gij geen opslag niet meer geven.

 

Uw occupatie, Paulke Smet[224],

Daar moet ge nu niet meer op peinzen

Maar in het beste ka…binet

Kan zij nog goeden dienst bewijzen

 

Mijnheer Herry[225], vreest geenen nood,

Al wilt het volk van u niet hooren,

Gij kunt nog altijd, voor uw brood,

Portretten trekken op de foore.

 

Vercruysse[226], o beste vriend van Bracq[227],

En wilt daarom niet lamenteeren[228];

Gij kunt nu g’rust op uw gemak,

Uw beste suiker rafineeren.

 

Cleemputte[229], Deesken[230] en Soupart[231],

Louitje[232] en Pycke en and’re leeuwen

Ge meugt gaan wand’len in de square

g’Hebt lang genoeg daar zitten geeuwen.

 

Het zonneken was zoo kontent,

Als zij ’t progres zag triomfeeren,

Zij stond zoo klaar aan ’t firmament

Het Belg’sche volk ‘t applaudisseeren

 

Gent, 12 mei 1893.

 

 

Na de invoering van het meervoudig stemrecht was Waeri één van de enige volkszangers die zijn ongenoegen hierover uitte en het enkelvoudig stemrecht eiste.[233] Door deze daad te stellen wijkt Waeri toch af van de propagandistische lijn van de BWP-leiding. Deze stelde het meervoudig stemrecht immers voor als een overwinning. Hieruit blijkt dat Waeri toch niet zo gebonden was aan de socialistische arbeiderspartij. Hij uitte zich onafhankelijk, was in staat kritiek te leveren daar waar de BWP dat liever niet zou zien.

 

Het meervoudig stemrecht

 

Refrein

’t Meervoudig Stemrecht moet van kant

Wij laten ons niet langer temmen,

Gelijk rechten in ons land? (bis)

Gelijke plichten!!

Gelijke stemmen!!!

 

Wat wil men ons weeral bedotten

Met dubbel stemrecht en nog meer,

Zal men met ons dan blijven spotten

En met rechtvaardigheid en eer?

Zal ’t volk dan eeuwig moeten bukken

Als slavenras aan ijz’ren band?

Neen, langer zal men ’t niet verdrukken

En tergen onder dwang en schand.

 

Men tracht u weer in slaap te wiegen,

O volk, met die chinezereij;

Arbeiders, laat u niet bedriegen,

Bestrijdt die wettenknoeierij.

Wat baat het U te mogen kiezen?

Een enk’le stemme tegen drij

Moet onvermijdelijk verliezen

En nogmaals blijft g’in  in druk en lij’.

 

Nog erger zal de band U drukken,

Van ’t kapitalistisch geweld,

Wanneer g’U zelf niet los zult rukken

Van d’ijzren keten die U knelt.

Komt op, en hand aan hand gestreden,

Gij, stadswerkman en boerenknecht;

Reeds lang genoeg hebt gij geleden

Verstooteling van wet en recht.

 

Komt moedig op, gij buitenlieden,

En sta den stedeling ter zij’;

U wederzijdsche hulp te bieden

Is ’t een’ge middel waardoor gij

Gelijkheid voor de wet zult winnen.

Gij zult dus fier ter stembus gaan

En kiezen daar, met vrije zinnen,

Ten dienst van ’t Vrije Volksbestaan.

 

De strijd voor de invoering van het enkelvoudig stemrecht ging na 1893 gewoon verder. Na 1893 schijnen er echter, op enkele uitzonderingen na,  geen nieuwe arbeidersliederen meer rond geschreven te zijn. De productie van stemrechtliederen viel bijna volledig stil. Voor de verdere acties op het vlak van stemrecht werd steeds beroep gedaan op de oude liederen van vóór 1893, die door het volk zeer goed gekend waren.[234] Karel Waeri, die zeer productief was op het vlak van liederen in verband met het algemeen stemrecht, stierf in 1898. 

 

De schoolstrijd

 

In het socialistische gemeenteprogramma nam de actie ter verdediging van het openbaar onderwijs een belangrijke plaats in. In die strijd waren de socialisten bondgenoten van  de liberale partij.[235] De BWP was immers, net zoals de liberalen, een strijdende antiklerikale partij. Door de werking van de vrijdenkersbonden binnen de socialistische beweging was er in de loop van de jaren een verbondenheid gegroeid tussen socialisme, antiklerikalisme en rationalisme. Deze ideologische opstelling uitte zich in het BWP-programma van 1885 en in de latere kiesprogramma’s.[236]

Vooral op het vlak van onderwijs had de Katholieke Kerk een machtspositie. Tot op het einde van het Ancien Régime was er geen sprake van vrijheid van onderwijs. Het onderwijs was in België in grote mate in handen van de Kerk, die de school als één van de belangrijkste instrumenten zag ter verspreiding van het ware geloof. Lager, middelbaar en hoger onderwijs werden door de Kerk georganiseerd of stonden onder haar controle. De idee “vrijheid van onderwijs” ontstond, net als de andere negentiende-eeuwse vrijheidsidealen, tijdens de Franse Revolutie. Aanvankelijk verzette de Kerk zich tegen dit beginsel. Na verloop van tijd begonnen de katholieken echter wat in te binden. Toen koning Willem I in de periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) het onderwijs in handen van de staat wilde leggen, protesteerde de Kerk niet tegen het recht van de staat om zich met het onderwijs bezig te houden, maar wel tegen het alleenrecht van de staat inzake onderwijs. Deze houding werd vanuit liberale hoek begrepen. In de Belgische grondwet van 1830 werd in artikel 17 dan ook duidelijk vermeld dat het onderwijs vrij was. Op het eerste zicht leek het artikel goed uit te draaien voor alle partijen. De praktijk bleek echter anders te zijn.

Na 1830 maakte de Katholieke Kerk van de verworven vrijheid gebruik om haar scholennet sterk uit te breiden. Bovendien slaagde de Kerk erin het openbaar onderwijs steeds meer onder haar controle te krijgen.

De liberalen waren uiteraard niet tevreden met die machtsgreep vanwege de Kerk. Vanuit liberale zijde deed men direct na de onafhankelijkheid dan ook pogingen om, krachtens de bepalingen van artikel 17 van de grondwet, een wettelijke regeling van het openbaar onderwijs te verkrijgen. Op het liberaal Congres te Brussel in 1846 lieten de liberalen hun onvrede met de bestaande onderwijstoestand blijken. Het onderwijs werd de inzet van een hevige strijd tussen liberalen en katholieken. [237]

De militante antiklerikale ministers van de regering Frère-Van Humbeeck (1879-1884) wilden de katholiek geïnspireerde wet van Nothomb op het lager onderwijs van 1842 uit de weg ruimen. De wet van 30 augustus 1842 bekrachtigde het principe dat het onderwijs doordrongen moest zijn van de godsdienst. De wet tolereerde de supervisie van de Kerk en liet de staat het vrij onderwijs subsidiëren. De liberalen verkregen wel dat de benoeming van leerkrachten in handen bleef van het gemeentebestuur. In de praktijk gooide de meeste gemeentebesturen het echter op een akkoordje met het episcopaat. De verkiezingsoverwinning van 11 juni 1878 verschafte de liberalen de parlementaire meerderheid en de macht om de politieke wet van 30 augustus 1842 af te schaffen.[238] Dit gebeurde met de wet Van Humbeeck van 1879. In de grote, liberale steden hadden de gemeenten er ondertussen zelf voor gezorgd dat hun gemeentelijk onderwijs niet meer het confessionele karakter had van vroeger. Op het platteland en in de kleinere steden had de Kerk haar greep op het officiële onderwijs echter weten te behouden. De nieuwe wet streefde ernaar de gemeentelijke autonomie op het gebied van onderwijs te beperken ten gunste van de Staat en de katholieke machtspositie teniet te doen. Onderwijzers moesten een officieel erkend diploma kunnen voorleggen, programma’s en leerboeken werden enkel aan staatscontrole onderworpen en de katholieke godsdienst lag niet langer aan de basis van het onderwijs. Alleen op vraag van de ouders en buiten de normale lesuren mochten nog godsdienstlessen gegeven worden, de gemeenten mochten geen vrije scholen meer openen of subsidiëren, maar moesten tenminste één neutrale school oprichten. De wet op het middelbaar onderwijs van 1881 lag in dezelfde lijn. De wet voorzag voor de regering de mogelijkheid middelbare scholen op te richten waar zij het nodig achtte om de ouders een reële keuze inzake onderwijs te kunnen garanderen in de concurrentiestrijd met het vrije net.[239]

De wet Van Humbeeck veroorzaakte groot verzet en een georganiseerde protestactie vanwege heel het katholieke kamp. Het episcopaat, met aan het hoofd aartsbisschop Deschamps, nam de leiding van het verzet op zich. Het protest uitte zich vanop de kansel met vastenbrieven en preken, maar ook in openbare manifestaties en meetings. Het culminatiepunt was een petitie met meer dan 300.000 handtekeningen. De actie werd door katholieke politici en functionarissen (provinciegouverneurs, arrondissements-commissarissen, burgemeesters) gesteund. De regering reageerde aanvankelijk met een principiële toegeving. De leraren werden gevraagd de “morele en christelijke waarborgen eigen aan alle godsdiensten” toch als uitgangspunt voor hun onderwijs te nemen. De maatregelen die vervolgens tegen de rebellerende ambtenaren en clerus werden genomen, ontketenden echter een ware ideologische burgeroorlog. Religieuze drukkingsmiddelen werden op ruime schaal toegepast. Sacramenten werden geweigerd aan personeel van de officiële scholen, aan de ouders die hun kinderen er naartoe stuurden en aan al wie de openbare school durfde te steunen. Het gevolg van deze praktijk was dat deze gezinnen als het ware in de ban werden geslagen. Vooral in Vlaanderen was de greep van de Kerk zo sterk dat de nieuwe staatsscholen zo goed als geen overlevingskans hadden. Daar kwam nog bij dat de katholieken tegelijkertijd een grootse, door de pastoors gevoerde campagne opzetten om vrije lagere scholen op te richten.[240]

Waeri schreef over die schoolstrijd enkele liedjes. De religieuze drukkingmiddelen die de katholieke kerk gebruikt na de invoering van de wet Van Humbeeck, worden hier door Waeri duidelijk naar voren geschoven.

 

Schoolwet 1842-79

Stemme: Daar zal veel volk komen naar kijken

 

Ja ’t land is weêral omgekeerd,

Hoe gaan wij daarvan af geraken?

’t Is nu de wet van twee-en-veert,

Waar dat ze groot lawijt meê maken,

Als men de zwartjes uit de scholen steekt

Dan zal de pest ons allemaal doen creveeren;

Ja, ja, de pastor heeft ’t gepreekt,

Zoo ’t kan van eigen niet mankeeren (bis)

 

De vastenbulle was weer chiek,

Geen enkel woordje van ons heerken;

Maar heel en gansch vol politiek,

Altijd maar zagen op da’ weêrken;

Rolin krijgt er niet weinig van,

Die geus, den duivel moest hem halen,

‘k En weet niet hoe dat ’t gouvern’ment,

Zulke brave knechten wil betalen. (bis)

 

Twee oude vrienden over laatst,

Kwamen malkaâr op strate tegen:

- Daar Tjeef, zei Petrus met een haast,

Waar hebde gij zoo lang gelegen?

’t Is wel een jaar dat ik u heb gezien,

Waar gaat gij uwen Zondag dan passeeren,

De estaminet[241] en gaat u niet misschien,

Of kunt ge u bij ons niet amuseeren? (bis)

 

Och Pier, ‘k zit in mijn societeit,

Ge weet wel, hé bij wie da ‘k werke,

Ik ben verplicht ten allen tijd

In de patronage of in de kerke.

Wel, Tjeef zitte gij zoo gestraft,

Och, heere, nu moet ‘k u beklagen,

Maar van die wet die nu is afgeschaft,

Daar liggen ze zeker op te zagen? (bis)

 

 

- Ja Pier, den onderpastoor zegt,

Dat men van God niet meer zal spreken,

En dat is voor de kinders toch zoo slecht,

Als men den godsdienst af gaat breken.

- Maar, Tseef, geloofde gij dat toch,

Die praat, dat zou mij rap vervelen;

’t Is, omdat de bazen van den kroch’[242]

Meester in de scholen willen spelen. (bis)

 

- Maar Pier, ne mensch moet al gelijk,

’t Zij min of meer, toch wat religie hebben;

- Dat geef ik toe, ja ’t jeef g’hebt gij gelijk,

Maar valt toch niet in hunne spinnewebben;

Wat let er u van naar de mis te gaan,

Of naar het lof zoo veel als gij zult willen,

Dat is uw recht dat wille-k-ik verstaan,

Dat kan de keuninck niet verschillen (bis).

 

Zie ‘tjeef de plaats is in de kerk,

Waar men ’t godsdienstig onderwijs moet geven,

Daar zijn ze ’t huis en duizend mannen sterk,

Daar moeten zij voor niemand beven;

Maar in de school is hunne plaats toch niet,

De school die dient voor andre wetenschappen,

Van werk en kunst waar ne jesuit

Heel weinig weet van meê te klappen. (bis).

 

Wel hoe ons heer moet uit de school,

Dat durven zij in al de kerken preeken,

Maar zijn ze zot of zijn ze dol,

’t zijn zij die God buiten de kerke steken,

De stoel der waarheid heeft gedaan,

Van ’t evangelie wordt niet meer gesproken,

Maar haat en nijd spreken zij aan,

De broederliefde ligt gebroken (bis).

 

De schooltijd is waarachtig kort genoeg,

En menig kind is weinig onderwezen,

Als het blijft ’t huis ja dikwijls veel te vroeg,

Naar de fabriek, voor dat ’t genoeg kan lezen;

Waarom dan nog die uren zoo verkort,

Met flauwen praat, die ’t kind toch niet moet weten

Van Samson die ne leeuw in twéëen trok.

En met ‘ne slag een kerk heeft omgesmeten. (Bis)

 

En Jonas dan, die in de walvisch zat,

Waar hij drij volle dagen bleef logeeren,

En Josuë, als hij voor zekere stad,

Vier uren lang de zon deed arrêteeren;

En Moïzes ook, die schoon klaar water wrong

Uit ’nen arduin, precies g’lijk uit een sponse,

En Josef dan, die uit de kamer sprong,

Hij was benauwd van Putifar zijn slonse. (bis)

 

En dan de zee die zich in tweeën split,

Voor ’t volk van Israël te laten vluchten,

En dat z’haar dan weder heeft toegezet,

Voor Pharaon, ja zonder kluchten,

En Absolon die met zijn haar,

Aan eenen boom bleef balanceeren,

En Eva dan…. Maar, ja, ’t is waar,

Daarmeê moet ’t kind zich amuzeeren!!!

 

 

Waeri stelt in dit lied dat godsdienst niet slecht is, maar dat de priesters in de kerk horen en niet in een school. Hij drukt er ook op dat de schooltijd van een arbeiderskind sowieso veel te kort is en dat het kind in die korte tijd nuttiger zaken te leren heeft dan de bijbelverhalen.

 

In De Schoolwet n° 2 komt de antiklerikale instelling van Waeri ook weer duidelijk boven. In dit lied pakt hij de pastoors persoonlijk aan. Hij stelt ze voor als domme en/of harteloze mensen.

 

De Schoolwet n° 2

Stemme: Lourdes

 

Iedereen is nu verwittigd

Als ge nu nog wordt aangerand,

Op de preekstoel van ne stoute

Politieke predikant,

 

Dat g’hem vrij moogt affronteeren

En moogt roepen deugeniet,

Uit den bijbel moogt ge preeken

’t Evangelie en anders niet (Bis)

 

Eenen pastoor was aan ’t preeken

Van die slechte geuzenwet,

En den burgemeester wierd daar

Uitgemaakt, een beetje vet;

Hij die dat niet kon verdragen,

Riep: gij deugeniet ge liegt!

’t Volk begint het te gevoelen

Dat g’ het schandelijk bedriegt. (Bis)

 

Maar de pastoor in colère

Greep den burgemeester vast,

Voor hem buiten te gaan steken

Maar dat was nog niet gepast,

Onzen buitenburgemeester

Was ‘ne kerel struisch en sterk,

En daar vielen zij aan ’t vechten

In het midden van de kerk. (Bis)

 

Vele klerikale blaren

Spreken onbewust en trots,

Van die slechte diere tijden

Dat zijn all’maal straffen Gods;

Maar die regen die den Oest[243]

Zoo onbermhertig heeft verwoest,

Was het niet ’t onnoozel boerken

Die het al bekoopen moest? (Bis)

 

Waarom juist de buitenlieden,

Willen straffen, dat is fijn,

Door hun vruchten te vernielen,

Die meest allemaal tjeefkens zijn?

Waarom niet die geuzensteden

Heel alleene wat geplaagd?

Want ’t en zijn toch nooit geen boerkens

Die de wet hebben gevraagd. (Bis)

 

Een bejaarde jonge dochter

Ging te biechten van dees jaar,

En de pastoor vroeg haar spoedig.

Of haar kinders al te gaar

Op de broerkens schole gingen,

Waarop nu die dochter zei:

Wel Mijnheer dat is onmogelijk

Maar wat denkt ge wel van mij. (Bis)

 

- O ge krijgt geen absolutie

Sprak mijnheer de zwarte vent,

Omdat g’allemaal uw kinders

Bij de broerkens niet en zendt;

- Maar mijnheer, zei nu de dochter,

Zijt ge zot of zit ge zat,

Hei, wat durfde gij wel denken,

‘k Heb nog nooit geen kinders g’had. (Bis)

 

Lest in een parochie kerke,

Ging een kind naar de kapel,

Voor het onderwijs ’t ontvangen

Van ’t eerste kommuniespel;

Maar dat meisje droeg lange hairen

En de paster sprak heel gram,

Dat ’t hij allemaal af ging snijden,

Als zij daar nog eens mêe kwam. (Bis)

 

Nu dat meisken gaat al bevend

En al krijschend naar heur huis,

En vertelt aan hare moeder

Heel dat geestelijk gedruis;

Deze ging dan bij de paster.

Maar hij sprak op zachten toon;

Dat z’heur hair moest laten snijden,

Dat dat zuiver was en schoon.

 

’t Hoofd is zuiver van mijn meiske,

Riep de moeder mêe ne krop,

En als g’ aan heur hair durft komen

Trek ik ’t uwe uit uwen kop;

’t Ware beter zwarten duivel,

Sprak de moeder vrij en vrank,

Dat g’uwe tonge af liet snijden,

Want die is al veel te lang. (Bis)

 

De Katholieke Schoolpenning schreef Waeri naar aanleiding van een protestactie van de katholieken in Gent. Het lied is sterk antiklerikaal en pro-liberaal van toon. Soms gaat Waeri zelfs een beetje de venijnige toer op als hij stelt dat de katholieken niet over vrijheid kunnen spreken omdat ze met hun inquisitie ooit protestanten hebben vervolgd.

 

De Katholieke Schoolpenning

(2e Sinxendag 1880)

Stemme: Fliepe met zijn kalle

 

De ’t jeefkens dachten weer te komen,

Naar Gent, met twintig duizend man;

Scheven en schelen, bulten en krommen,

Om hier te spelen grooten Jan.

Zij wilden wêere, manifesteeren,

Tegen de wetten van ons land,

Al wat zij wenschen, die brave menschen,

Is ruzie maken ’t allen kant;

Die mannen zoeken de gevaren,

Waarom moet dat in Gent geschiën?

Maar ’t was voor ons te laten zien,

Hoe machtig dat ze waren (bis)

 

Een protestatie werd geschreven,

Met uw permissie in ’t Fondsenblad;

Door felle Dendermondsche tjeeven,

Omdat den baas der Gentsche stad,

Die helsche plannen, o wat spijt,

De liberalen waren schandalen,

En dwingelanden ’t allen tijd;

Die geuzen werken dag en nachten,

Kijk die barbaars zijn toch zoo slecht,

Van zonder rede en zonder recht,

De vrijheid te verkrachten. (bis)

 

Maar hebben zij dan geen geheugen?

’t En is zoo lange niet geleen,

Zij mochten hulder ook verheugen,

In eene geuzen blauwe scheen;

Te Dendermonde, en was ’t geen zonde,

Als men een liberaal muziek;

Met klarinetten en met trompetten,

Kwam te verbieden… ’t is komiek,

Dat volk, dat durft van vrijheid spreken,

Dat vroeger menschen heeft verbrand,

Omdat ze waren protestant,

Of naar geen mis en keken. (bis)

 

Wat laten zij den mond ontglippen?

De vrijheid, o wat helsch gedacht;

Dat woord moet branden op hun lippen,

Dat woord, door hen zoo wreed veracht.

De vrije scholen, der zwarte mollen,

Die worden enkel maar bezocht,

Door al die jongen, die zijn gedwongen,

En aan den ’tjeevenboel verkocht;

’Ne vrije man die zal zich schamen,

Zijn kinderen te willen zien,

In d’handen van die zwarte liën,

Met hunne valsche namen. (bis)

 

Hoe durven z’hulder toch beklagen?

En spreken van geschonden recht;

Zij die de vrijheid ’t hoofd inslagen,

En elk behandelen als knecht.

Zij die miljoenen, van kampioenen,

Der geuzen braadden in het vuur;

Omdat zij trachtten, naar vrij gedachten,

Of leefden volgens de schriftuur;

Wat zijn dan hunne encyclieken,

Waarin dat ’t al verboden wordt,

De Vrijheid is een ijdel woord,

Bij al de katholieken. (bis)

 

Ja die partij durft zich beklagen,

Terwijl zoo menig fabrikant,

’Ne mensch maar weg zou durven jagen,

Als hij niet draait naar zijnen kant;

Socialisten of progressisten,

Die vliegen seffens maar op straat,

Gij liberalen, dood moogt gij vallen,

Als g’ op tijd niet te biechten gaat;

Alles moet zwart en duister wezen,

De Vrijheid? Hoe versta ik dat?

Het volk mag geen vrijzinnig blad,

Noch waarheidsboeken lezen! (bis)

 

De burgers hebben veel verloren,

Schreef wederom het Slonsenblad;

Ten minste dertig duizend franken,

Een groot verlies voor onze stad;

De winkelieren en d’herbergieren,

Zitten er leelijk mêe in ’t schijt,

De taartenbakkers en d’oliekakers,

Waren heel hun fortune kwijt;

Ja heel de stad die zit te treuren,

Fliepe zijn kalle is ook niet wel,

Omdat d’a ruziemakers spel,

In Gent niet mocht gebeuren. (bis)

 

Maar toch ’t is spijtig voor een dingen,

Scherreweg had expres iets gekocht,

Die hij van ’t spinhuis mêe liet brengen,

Voor uit te deelen in de krocht;

Zestig dozijnen, groven en fijnen,

Luizenkammen van d’eerste klas,

Heeft hij gegeven, aan al de tjeeven,

Omdat hij wist dat ’t noodig was;

De stoet die moest toch wat gelijken,

Omdat het volk van hulder feest,

Niet te benauwd en had geweest,

Om eens te komen kijken. (bis)

 

’t Plakkaat die rond de stad wierd g’hangen,

Waardoor men ’t spel verboden had,

Heeft heel dien boel met schrik bevangen,

‘k Zag menig blad met vuil beklad;

Aan ’t schuurkensstraatje, hing ook een blaadje,

Maar dat was deerelijk gesteld,

’t Was heel in brokken, van een getrokken,

’t Was zuiver van de muur gepeld;

Maar zie dat was nog te vergeven,

De huizen juist van dienen kant,

Die zijn nog ’t meest van al geklant,

Onder die heil’ge tjeeven. (bis)

 

De ’t jeefkens gingen niets verzuimen,

Voor eenen stoet te laten zien,

Waar dan de geuzen zou’n naar pruimen,

En zwijgen voor een jaar of tien.

Broerkens en paters en vuile katers,

Zedemeesters in overvloed,

Pater Vermondus, van Dendermondus,

Die moest ook schitteren in de stoet,

Niemand en mocht er nu mankeeren,

Men deed er komen van Berlin,

Die bij verstek veroordeeld zijn,

Om mêe te figureeren. (bis)

 

Wie dat er ook nog bij moest wezen,

Die waren ook al g’inviteerd,

Dat was een soortje uitgelezen,

Zoo iet of wat gebastardeerd;

Independenten, kneuvels mêe krenten,

Strooien mannen van alle slag,

Flamingandisten en meetingisten,

Moesten ook komen voor den dag;

Ge weet die onpartijdige mannen,

Gelijk De Decker en de Laat,

Maar als zij zitten in den raad,

Die met de zwarten spannen. (bis)

 

Die van den stoet ook deel moest maken,

Ja den bouquet van heel de kliek,

Waarmêe da, ‘k dacht mij te vermaken,

Dat was de cerkel katholiek;

Jantje de Naaier, Dokske den draaier,

Storm met zijn buize en heel den boel;

Al d’arme luizen, der patronagie,

Met elk een chic in hulder smoel.

Heel ’t pensionnaat der stad van Ronse,

Die moesten in den eersten rang,

Met elk ne paternoster aan,

Maar ook een groote sponse. (bis)

 

De gevolgen van de schoolstrijd waren groot. Wat het aantal leerlingen betreft, werd de strijd gewonnen door de katholieken. In 1880 telde het vrije net meer dat 80 % van de totale schoolbevolking. Voor de liberalen betekende de schoolstrijd de definitieve breuk met de kerkpraktijk. De liberale burgerij en kleinburgerij nam een anti-kerkse houding aan die werd doorgegeven aan volgende generaties.[244]

 

De gevolgen waren even verreikend op politiek vlak. De kamerverkiezingen van 10 juni 1884 betekenden een ramp voor de liberalen. Na deze nederlaag zou een dertig jaar lange ononderbroken katholieke regeerperiode volgen tot de Eerste Wereldoorlog. Als oorzaken van die liberale nederlaag kan men de militante antiklerikale politiek van de regering Frère-Van Humbeeck, de grote verdeeldheid binnen het liberale kamp zelf tussen doctrinairen en radicalen, het eensgezinde katholiek protest tegen de laïciserende onderwijspolitiek en de gedeelde vrees van conservatieve katholieken en doctrinaire liberalen voor het opkomende socialisme aangewezen worden.[245] Kabinetsformateur Jules Malou stelde op 16 juni 1884 een nieuwe katholieke regering samen.[246]

 De verkiezingsnederlaag van de liberalen maakte geen einde aan de schoolstrijd. Op 23 juli 1884 werd immers een nieuw katholiek wetsontwerp ingediend door de minister van Binnenlandse Zaken Victor Jacobs. De gemeentelijke autonomie inzake onderwijs werd hiermee weer volledig hersteld. De gemeenten mochten opnieuw vrije scholen aannemen en kregen het lager onderwijs opnieuw volledig in handen. Leerkrachten hadden geen speciaal diploma meer nodig om te mogen lesgeven en de lokale autoriteiten beslisten over godsdienstonderwijs. De ouders konden tegen dit laatste wel verzet aantekenen. De katholieke regering trachtte de situatie van vóór 1879 dus zo veel mogelijk te herstellen.[247] De liberale reactie op de nieuwe schoolwet beperkte zich niet tot het parlement. Ook op straat lieten de liberalen hun onvrede blijken, vooral dan in Brussel. De liberale manifestaties lokten dan weer tegenmanifestaties uit. De liberale betogingen te Brussel ontaardden tot anti-koningsgezinde en republikeinse betogingen waarbij ‘vive la République’ en beledigende woorden aan het adres van de koninklijke familie werden geroepen. De koning was hiervoor niet ongevoelig. Hij verkoos dan ook de regering Malou op te geven. Het ontslag van het kabinet Jacobs-Malou-Woeste was in de eerste plaats het persoonlijk werk van Leopold II. Hij profiteerde echter van de goede score van de liberalen in de grote steden bij de gemeenteverkiezingen van 19 oktober 1884 om aan Malou het ontslag van de twee ministers te vragen. Malou weigerde aanvankelijk het ontslag te tekenen, maar legde er zich uiteindelijk bij neer op voorwaarde dat een andere katholiek, bijvoorbeeld Beernaert, belast zou worden met de samenstelling van een nieuw kabinet. Op 26 oktober 1884 werd het ontslag van Malou tegengetekend door minister Beernaert, die meteen tot nieuwe formateur van de koning werd aangesteld.[248] 

Waeri schreef een lied over de uitslag van de verkiezingen van 1884, het nieuwe wetsvoorstel van Victor Jacobs en het ontslag in oktober van het kabinet Malou-Jacobs-Woeste.

 

’t Nieuw Woeste ministerie 1884

 

Onz’ goede wet van negen en zevent’

Wordt nu in eenmaal afgeschaft,

Jacobs[249] en is niet zeer toegevend,

Wie heeft hij ’t meest daarmée gestraft?

Mannen met kinders,

De kroete winders[250],

Die niet gemist en kunnen zijn,

Nu zijn de duiten,

Voor de schavuiten,

Van broerkens, nonnen en begijn;

De kloosters zullen gaan floreeren,

Waar men goedkoope werken vindt,

Den ambachtsman met vrouw en kind

Die mogen fijn kreveeren (bis)

 

De vreemden liggen fijn te spotten,

Met wat er in ons land gebeurt,

Het onderwijs van de kalotten,

Wordt bij eenieder afgekeurd;

’Nen tandentrekker,

’Ne s’ropelekker[251],

Al kan hij zelfs zijn letters niet,

’Ne geestversmachter[252],

’Ne koeiewachter,

Alles is goed gelijk gij ziet;

Men zal naar geen diploom meer streven,

Een briefken met den naam bevlekt,

Van uwen pastoor is perfekt,

Voor ’t onderwijs te geven (bis)

 

De scholen voor volwassen mannen,

Worden nu ook al afgeschaft,

De jonge werkman wordt gebannen,

Van ’t onderwijs, dat hem verschaft

De wetenschappen,

Die hem doen stappen,

Vooruit voor vrijheid, licht en geest;

Nu hên die menschen,

Niets meer te wenschen,

Dan dom te blijven g’lijk een beest;

Al wat de werkman nog mag weten,

Dat is de cathechisemus,

En ’t lezen van de profondus,

Voor later rijstpap ’t eten (bis).

 

De grootste kweste was den genuiver,

Waartegen dat geroepen wierd,

’Ne grooten druppel voor ’ne stuiver,

Dat was te vet, daar wierd getierd;

In de kantiene,

Bij dikke Fiene,

En in den bak bij Sies den beer,

En in de vincke,

Bij Mie de klinke,

Kwamen de wijven van heel ’t Veer,

Mie schenk mij nog een versche goele[253],

Want als ik op die geuzen denk,

’t Is noodig da’k ’nen druppel drink,

Voor mijn gemoed te koelen. (bis)

 

’t Is nu al meer dan twalef maanden,

Wanneer zij kwamen aan ’t bestuur,

En het budget is immer staande,

De lasten blijven even duur;

D’eetlijke waren,

Zou’n ze verzwaren,

Dat ze niet schrikten voor de straf,

Aan graan of blomme.

Gaan ze niet komen,

Want ze vlogen er seffens af;

Nochtans ze lagen zoo te mikken,

Om met de lasten op het graan,

De pachters op te kunnen slaan,

Voor alles in te slikken. (bis)

 

De laatste kiezing van October,

Heeft al die woestaards wat getemd,

Hulder prestige word zoo sober;

Heel ’t land heeft tegen hun gestemd;

Jacob[254] en Woeste[255],

Tegen hun goeste,

Moeten van kant al voor ’t begin,

D’and’re schavuiten,

Moeten ook buiten,

Ze moeten al de keten in;

Kruipt weg in hulder kloosterhollen,

Wij willen kloek en vrijgezind,

De waarheid leeren aan het kind,

Geen spoken in de scholen. (bis)

 

De oorzaak van het ontslag van de regering kan dus gelegd worden bij de anti-koningsgezinde betogingen van de liberalen als reactie op de katholieke manifestaties. De betoging te Brussel op 7 september 1884 was zo’n treffen tussen liberalen en katholieken.

De confrontatie maakte van 7 september 1884 één van de woeligste dagen uit de geschiedenis van Brussel. Rond de middag begonnen de gemoederen in verschillende delen van de stad al aardig verhit te geraken. Katholieke manifestanten, vergezeld van fanfares en aangemoedigd door priesters, trokken naar het vertrekpunt aan de Zuidlaan en werden door een grote menigte liberalen met een fluitconcert ontvangen. Er waren naar schatting 60 à 70.000 betogers verzameld. Ondertussen was de liberale menigte aan de Anspachlaan aangegroeid. De kop van de katholieke stoet kwam uit de richting van het Zuidstation en de Lemonnierlaan. De liberalen hadden vlak voor de Beurs van de ene kant van de straat naar de andere kant een koord gespannen waaraan twee zwartgeklede poppen (priesters of monniken) werden opgehangen. Het was de bedoeling dat de demonstranten onder de poppen door zouden stappen.  Vanaf dat punt zou een groep gewapende mensen de naderende betoging tot stand weten te brengen. Het kwam tot een eerste treffen waarbij verschillende gewonden vielen. Een tweede gevecht deed zich voor bij de Grasmarkt en de Madeleinestraat. Vlaggen, borden en muziekinstrumenten werden vernield en tientallen mensen werden verwond. De katholieke betogers waren van streek. Ze waren naar Brussel gekomen om een mooi feest bij te wonen en vonden het een schande wat hen was overkomen. ’s Avonds waren de liberalen heer en meester over de straat.[256]

In De katholieke manifestatie te Brussel geeft Waeri zijn visie weer over het hele gewelddadige gebeuren in de straten van de hoofdstad.

 

De katholieke manifestatie te Brussel

7e September 1884

Stemme: De Cafés

 

De betooginge van Brussel,

Dat was toch iets uit ’t gemeen,

Wat een leger dat de ’t jeefkens,

Kunnen brengen op de been;

Dat was curieus en heel fameus,

Wat hoop met pijpekoppen,

Van mannen uit de luizekrocht,

Die men betaald heeft en gekocht

Congreganist en meetingist,

En ’t gildeken van Jean Baptist:

Van alles wat, van dorp en stad,

Maar meest van achter ’t verkens gat.

 

Neen, er viel daar niet te kiezen,

Of g’hadt daar alrap gedaan.

Die zijn werk niet wil verliezen,

Moet maar mêe naar Brussel gaan;

Boven de reis, kreeg men voor spijs,

Nen boterham mêe hespe;

Daarbij ’nen frank voor in de zak,

Voor hier en daar ’ne goeie kwak,

Maar meen’gen ’t jeef van dorp en stêe

Die bracht van huis zijn eten mêe,

Ziet eens voor Brussel wat profijt,

En nu ze zijn dat all’maal kwijt.

 

’t Is bijkans niet te gelooven,

Wat de prondelmarkt heeft g’had,

Van bezoekers om te koopen,

Van den buiten en de stad;

’Nen ouden hoed, voor in de stoet,

Nen platten of een buize,

’Nen Rubens van ’nen halve franc,

Al wat er lag dat moest er aan,

Ariaantje Snoek van Balgerhoek

Die kocht een oud’ versleet’ne broek,

En Jantje Kas, kocht hem ne jas

Van éénen frank, ’t was eerste klas.

 

Maar de plankskens die zij droegen,

In den stoet, daar stond wat op;

Die dat uit hun botten sloegen,

Haên geen bucht in hunnen kop;

Men zag vooreerst, is dat niet beest,

Vivat de brave broerkens,

Van Maltebrugge, Ronse en Luik,

Met heel hun suite, dat was puik,

Vivat het klooster onderwijs,

De ziel van ’t kind aan ons ten prijs,

Jacobs en Woeste is onzen roem,

Vivat Minister Peere Boem!

 

Dan de katholieke kiezers,

Van Terdonck en Seeverghem,

Sleine, Waarschoot, Bellem, Aaltre,

Lootenhulle en Somerghem;

En heel den bond van Dendermond

Van Cachthem en Hoboken;

Contich en Wavre-St-Catrien,

Dat was al in de stoet te zien

Van Londerzeel en Hemixem,

Van Haeren, Weerde en Eupeghem,

Van Poperinghe en Lendelée!

Waar dat den hond zijn broek afdée.

 

Dan de Pauzelijke zwaven,

Ferme kerels met den mond;

Maar die dapper kosten draven,

Als Victor zijn mannekens zond,

Daar achteraan kwam Meester Jan,

Aan ’t hoofd der gentsche ’t jeefkens,

Daarna de kring van Seleskerst,

Wel Raan de Cock, was dat een pest,

Daarachter nog ’nen heelen boel,

Met elk een chique in hulder smoel;

Ja de cortège was heel lang,

Kreupel en mank, ’t was al op gang.

 

Niemand had ’t op zich genomen,

Om die domp’laars kwaad te doen,

Hadden zij maar afgekomen,

Deftig, eerlijk, met fatsoen;

Maar als men zag, wat groot beslag,

Wat wind, ’t was overdreven.

En dan die kartels dat was kras,

Wat dat er op te lezen was,

Nen hoop verwijtsels tegen ons,

Van geuzen, ketters, franc-maçons;

Wie kan er dan op zijn gemak,

Met d’handen staan in zijnen zak.

 

’t Zou te lang zijn om te melden,

Maar het moest toch geestig zijn,

Wat de tjeefkens al vertelden,

Als ze zaten op den trein:

Zeg eens Andries, sprak schele Sies,

Wat hedde gij gekregen

Van uwen baas voor mêe te gaan?

- Een paksken toebak zei Arjaan.

- Wel ikke niet, zei Pier subiet,

’k en weet niet wat dat dit bedied,

Gij zult in Brussel met geraas,

Wel toebak hên, zei mijnen baas.

 

Maar in ’t keeren was ’t wat anders,

’t Was een algemeen geklag.

Al die dupen van de branders,

Spraken van die dondervlaag,

- ’k Zit op den bok voor mijnen stok.

’k Zal ’t krijgen van mijn Triene;

- En ik zei Ciesken Aberdaan,

’k heb schrik van naar mijn huis te gaan,

Mijn wijf zal roepen: Wat is ’t nu,

Met uwen nieuwen paraplui,

Hij is kapot, gij stommen boer,

Draagt hem algauwe bij Latour.

 

’t Alle kanten hoort men zeggen,

Dat de peren van dees jaar,

Moeilijk zullen zijn om krijgen,

Want zij zijn zoodanig raar,

Maar dat is fijn, hoe kan dat zijn?

Z’ên er nochtans te Brussel

Wel honderd duizend uitgedeeld,

En gratis; Als g’u dat verbeeldt,

Daar waren zeker geen te kort,

Maar ook, ’t was van een and’re soort,

Men kreeg er daar van ’s morgens vroeg,

Ze deelden muilperen genoeg.

 

In het volle van d’herrewerre,

Was er ’ne komieke kant,

’k Geloove dat z’een heele kerre,

Blauwsel kregen ’t was plezant.

’Nen ’tjeef van Gent, zeer wel bekend,

Was heel in ’t blauw gesteken;

Wanneer zijn vader hem aanzag

Schoot hij nog zelf in eenen lach,

Zoo zag men meen’gen klerikaal,

Gedeguiseerd als liberaal;

Hoe rap men daar kazakken keert,

Ze ’n hênt van Doksken niet geleerd.

 

Het feit dat de katholieke manifestatie uit de hand was gelopen wijdt Waeri blijkbaar aan de katholieke betogers zelf. Ze hadden zich immers niet waardig en ordelijk gedragen. Later zou Waeri in zijn liederen nog verwijzen naar deze katholieke manifestatie en ze in contrast plaatsen met de ordentelijke en gedisciplineerde betogingen van de socialistische arbeiders. Waeri laat in dit lied uitschijnen dat de katholieken zelf schuld hadden aan het uit de hand lopen van de situatie. Op hun plakkaten stonden immers verwijten en beledigingen aan het adres van de liberalen, ze gedroegen zich niet waardig en daagden dus de liberalen uit.

Bovendien wil Waeri in dit lied laten uitschijnen dat de betogers door hun baas gedwongen of ten minste in zekere mate omgekocht waren om in de manifestatie mee te lopen.

Duidelijk een liberale versie dus van het hele gebeuren in Brussel. 

 

De achturendag

 

Het bekomen van de achturendag was een belangrijk punt op de politieke agenda van de BWP. Vooral op 1 mei werd dit strijdpunt extra in de aandacht gebracht. Het Eén Mei feest was dan ook ontstaan in de strijd om de achturendag in de Verenigde Staten.[257]

In de 1 Mei liederen, die reeds vermeld zijn in een vorig hoofdstuk, formuleert Karel Waeri de eis voor werktijdverkorting met behoud van een behoorlijk loon. In het volgende liedje, ook een typisch 1 mei lied, gaat Waeri echter dieper in op deze kwestie.

 

Vereering der Drie Achten

 

Refrein

Acht uren werk dat is ons streven,

Acht uren rust, acht uren vrij.

Wij willen een menschwaardig leven

En een betaamlijk loon er bij.

 

De winter is verdwenen,

Daar komt de schoone Mei.

Staakt moeders, staakt uw weenen

En wees toch eenmaal blij.

Komt, viert met ons in vrede

Het Wereldsch Werkersfeest,

Met moed vooruit getreden,

Zingt, opgeruimd van geest.

 

’t Is heilzaam te beseffen

Hoe gansch de wereld rond

De stemmen zich verheffen,

Op dezen blijden stond.

Verstootenen en slaven

Reiken elkaar de hand,

De massa dezer braven

Vormt eenen broederband,

 

De Christenen vereeren

De Meimaand, ’t is hun recht,

De Moeder-maagd ter eere,

Van hunnen God gezegd;

Wel moge ’t hun verblij’en,

Maar ’t volk van dezen tijd

Heeft nu den eersten Meie

Aan d’Arbeid toegewijd.

 

Gegroet dus, Eerste Meie,

Gegroet! O, Lendedag,

Verdrijf de slavernije

En ’t vuige winstbejag,

Gegroet, in naam der moeders,

Stel d’arbeid paal en perk,

Der afgebeulde broeders,

Door minder uren werk.

 

Typisch in het kader van de Eén Mei liederen is het belang dat Waeri hecht aan de groep, de samenhorigheid en het internationale karakter. De proletariërs moeten zich over de grenzen heen verenigen in een grote groep waarin broederlijkheid en solidariteit voorop staan. De massa is immers een belangrijk strijdwapen.

Ook aan het principe dat Waeri aanhaalt van de universele wil van het proletariaat om vrede tussen de naties in stand te houden, werd vanaf 1891 veel aandacht besteed op het Eén Mei feest.

Belangrijk is ook het godsdienstig element in dit lied. Het Eén Mei feest en de verering van de God Arbeid wordt door Waeri voorgesteld als alternatief voor de traditionele verering van Maria tijdens de meimaand. De socialisten schoven het Eén Mei feest ook effectief naar voren als alternatief voor de katholieke feesten.[258]

Voor de BWP-leiding en Karel Waeri was de eis voor een vermindering van de werktijd van groot belang. De arbeiders moesten op het einde van de 19e eeuw dan ook een onmenselijk aantal uren per dag werken in erbarmelijke omstandigheden. Dit was nochtans niet altijd zo geweest. In de preïndustriële periode werkte men om te leven. Wanneer de arbeiders genoeg verdiend hadden, bleven ze gewoon thuis. Het was de lengte van de dag die de arbeidsduur bepaalde. Al naargelang het seizoen kon een werkdag van zeven en een half uur tot elf en een half uur per dag variëren. Gemiddeld werkte men over één jaar zo’n tien uur per dag.  Met de doorbraak van de Industriële Revolutie hadden de ondernemers de grootste moeite om de arbeiders de nodige discipline en regelmaat bij te brengen. Veruit het belangrijkste mechanisme om dit toch te kunnen doen, was het drastisch verlagen van de lonen. Uiteindelijk bracht men de mensen ertoe twaalf tot zestien uur per dag te werken en dit gedurende zes dagen per week. Tot 1870 bleef de twaalfurendag de algemene regel. Langzaamaan begon men terug te zakken tot 10 uren arbeid per dag. Pas in het begin van de 20e eeuw werd die tienurengrens doorbroken. Vaak gebeurde dit echter pas na wekenlange stakingen en dan alleen nog in bepaalde sectoren.

In 1818-1819 hadden meer dan zestien landen de achturendag ingevoerd. Alleen Engeland, België en de Verenigde Staten hinkten achterop. Een echte doorbraak in de strijd voor het verkrijgen van de achturendag was te danken aan de enorme machtsdemonstratie die boeren en arbeiders als soldaten gedurende de Eerste Wereldoorlog leverden, de dreiging die uitging van de revolutionaire bewegingen en de invoering van het Algemeen Enkelvoudig stemrecht in 1918.  Belangrijk waren ook de sterke groei van de vakbonden en het feit dat de BWP voor het eerst in de regering trad. Op 4 april 1919 werd beslist de drieënvijftigurenweek in te voeren. Kort daarop werd deze in een achturendag (achtenveertigurenweek) omgezet.[259]     

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[132] VANDECAVEYE, H., Het Gentse proletariërslied: 1860-1914, p. 205.

[133] VANKENHOVE, R. en  LEPAGE, L., Het volksleven in het straatlied, p.119.

[134] VOLCKAERT, J., En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, p. 104.

[135] VANKENHOVE, R. en LEPAGE, A., Het volksleven in het straatlied, p. 119.

[136] DE WITTE, P., Alles is omgekeerd. Hoe de werklieden vroeger leefden (1848-1918), p. 120

[137] Ibid., p. 121.

[138] Verpletst: Verwonderd, geslagen zijn, derwijze dat men geen woord kan spreken.

[139] VOLCAERT, J., En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, p. 105.

[140] Exerceeren: het oefenen door soldaten.

[141] Emiel Bassée was de zoon van de wever Jacob Bassé, één van de stichters van de socialistische vrijdenkersorganisatie, die in januari 1882 als eerste arbeider in Gent een niet-kerkelijke begrafenis kreeg. (Vanschoenbeek, p. 127).

[142] VOLCKAERT, J., En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, pp. 34-35.

[143] Ibid., p. 111.

[144] Ibid., p. 108.

[145] Ibid., p. 110.

Gelijkaardig is de kritiek die zowel uit burgerlijk, katholieke als uit socialistische hoek kwam op het zingen en drinken tijdens het carnaval, naast de Gentse Feesten het belangrijkste volksfeest. Het carnavalzingen was in Gent een belangrijke traditie. Vooral in katholieke kranten werden de liedjes echter voortdurend bekritiseerd omwille van de inhoud. Er werd voortdurend gehamerd op het slonzige en vulgaire karakter van de liederen. Ook tegen het drankgebruik en de zogenaamde zedeloosheid ging de burgerlijke pers tekeer. De carnavalsfeesten werden echter ook afgekeurd door de socialisten. Ze vonden dat de arbeiders zich moesten onthouden van drank en zang. De socialistische partij wilden het carnaval afschaffen en stelde in 1891 voor de traditionele vrije dag op de derde carnavalsdag, 'Vetten Dijnsdag' te vervangen door een vrije dag op 'Eén Mei', die toen nog geen officiële feestdag was. De strijd tegen het carnaval zou nog jaren duren, maar zou uiteindelijk niet tevergeefs geweest zijn. Voor de strijd tegen het Gentse carnaval: zie SERMON, A., "Bloei en snoei van het Gentse carnaval" in Oostvlaamse Zanten, 2000, 3. 

[146] VOLCKAERT, J., En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, p. 105-106.

[147] VANSCHOENBEEK, G., Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, pp. 133-135.

[148] Albert Bracke beschreef in 1970 de geschiedenis van de strijd voor algemeen stemrecht aan de hand van 16 Gentse arbeidersliederen. Hij gebruikte hiervoor ook een aantal liederen van Waeri. De woordverklaring die hij van deze liedjes gaf, heb ik overgenomen. BRACKE, A., “Van het cijnskiesrecht naar het algemeen meervoudig stemrecht. Historische situering van 16 Gentse arbeidersliederen” in: Oostvlaamse Zanten, XXXXV, 1970, 2.

[149] BAL, N., Zij droegen de rode vlag. De legendarische leiders van de socialistische strijd, p. 71.

[150] BRACKE, A., op.cit., p.42.

[151] DEVOLDER, K., Gij die door ’t volk gekozen zijt…De Gentse gemeenteraad en haar leden (1830-1914), pp. 51-54.

[152] BRACKE, A., “Van het cijnskiesrecht naar het algemeen meervoudig stemrecht. Historische situering van 16 Gentse arbeidersliederen” in: Oostvlaamse Zanten, XXXXV, 1970, 2, p. 43.

[153] Moet zijn: wet van 24 augustus 1883.

[154] Verveerd: bevreesd

[155] smijt: slaag

[156] zijt: zout

[157] op staminet gaan: op café gaan

[158] te veel plak: te lang op café blijf hangen

[159] Tijdens de zitting van 6 december 1883 ontstond brand in de dakverdieping van het parlementsgebouw dat van binnen grotendeels vernield werd.

[160] Plak: klap op het gezicht

[161] diere: duur

[162] bom: bodem van een ton of een vat

[163] Leopold: koning Leopold II van België (1835-1909) en Marie: Maria Hendrika van Oostenrijk (1836-1902).

[164] is niet benijd voor: heeft geen schrik

[165] geeft van de roê voor: doet zijn best

[166] VANSCHOENBEEK, G., Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, p. 12-13.

[167] CAPITEYN, A., DECAVELE, J., e.a., Gentse torens achter rook van schoorstenen: Gent in de periode 1860-1895, p. 139-140.

[168] DENECKERE, G., Sire het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918), p. 242.

[169] Geciteerd in: VANSCHOENBEEK, G., “De Belgische Werkliedenpartij (BWP) en de eerste parlementsverkiezingen met het stelsel van het meervoudig stemrecht van 14 en 21 oktober 1894” in: AMSAB Tijdingen, 24, 1994, p. 2.

[170] DENECKERE, op. cit., p. 242.

[171] AVANTI, Een terugblik. Bijdrage tot de geschiedenis der  Gentsche arbeidersbeweging, p. 410.

[172] BRACKE, A., “Van het cijnskiesrecht naar het algemeen meervoudig stemrecht. Historische situering van 16 Gentse arbeidersliederen” in: Oostvlaamse Zanten, 1970, 2, p. 48.

[173] DENECKERE, G., Sire, het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918), p.247.

[174] Petaters meê kazakken: ongeschilde gekookte aardappelen

[175] Genteneerke: De Gentenaar, katholieke krant

[176] ewwe zage: eeuwige zaniker

[177] vermoossen: verkwisten

[178] cens: meervoud van cent, koperen muntstuk van twee centiemen

[179] mitse: muts

[180] op wat anders valle: over iets anders beginnen

[181] hên: hebben

[182] kroete: korst

[183] Waeri verwijst hier naar de katholieke betoging van 7 september 1884 te Brussel voor de erkenning van de vrije scholen

[184] kotreze: Frans cortège: betoging

[185] hemme: hebben

[186] duust: duizend

[187] tons: dan

[188] DENECKERE, G., Sire, het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918), p. 257-258.

[189] Dit stukje verwijst naar de loting waarbij iemand die een slecht nummer getrokken had, zich kon laten vrijkopen door een betaalde plaatsvervanger zijn dienstplicht te laten doen.

[190] DENECKERE, G., Sire, het volk mort. Sociale strijd in België (1831-1918), pp. 259-262.

[191] VANSCHOENBEEK, G., “De Blegische Werkliedenpartij (BWP) en de parlementsverkiezingen met het stelsel van het algemeen meervoudig stemrecht van 14 en 21 oktober 1894” in: AMSAB Tijdingen, 24, 1994, p.2.

[192] Ibid., pp. 277-278.

[193] Ibid., pp. 285-286.

 [195] DENECKERE, G., Sire, het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918), p. 293.

[196] Op de lappen komen: aan de orde zijn

[197] revise: herziening

[198] pataten jassen: aardappelen schillen

[199] Gents beersteker

[200] Waeri verwijst naar het beursschandaal met de aandelen van de onderneming van Ferdinand de Lesseps (1804-1895) voor het graven van het panamakanaal.

[201] Leopold II van België (1835-1909).

[202] Maria Hendrika van Oostenrijk (1836-1902), echtgenote van koning Leopold II.

[203] Zoken: zakken

[204] regel uit lied van Edward Smol

[205] fokken: klappen

[206] fondement: aars

[207] Woeste Charles (1837-1922): katholiek minister van justitie, 16.6.1884-26.10.1884.

[208] Malou, Jules (1810-1886): katholiek minister van Financiën en eerste minister, 30.7.1845-12.7.1847, 7.12.1871-11.6.1878, 16.6.1884-26.10.1884.

[209] Nyssens Albert (1855-1901): katholiek minister van Nijverheid en Arbeid, 25.5.1895-24.1.1899, ontwerper van het meervoudig stemrecht.

[210] Chaskens: chasseurs-éclaireurs, jagers te voet bij de burgerwacht.

[211] Gerokt’ huzaren: struise vrouwen;

[212] de Smet de Naeyer, Paul-Joseph  (1845-1913): katholiek volksvertegenwoordiger, rapporteur over de grondwetsherziening van 1893, stelde voor kiesrecht te verlenen aan de eigenaars van een goed met een kadastraal inkomen van 70 frs., die 5 frs. belasting betaalden of die een bepaald examen zouden afleggen.

[213] VANSCHOENBEEK, G., “De Belgische Wekliedenpartij (BWP) en de eerste parlementsverkiezingen met het stelsel van het algemeen meervoudig stemrecht van 14 en 21 oktober 1894” in: AMSAB Tijdingen, 24, 1994, p.2.

[214] De pijp aan Marten geven: iets opgeven

[215] Verhaegen, Arthur (1847-1917): voorzitter van de katholieke Belgische Volksbond.

[216] Leo Langoor: Leo XIII (= Joachim Pecci, 1819-1902): paus van 1878-1902, voorstander van een katholike arbeidersbeweging, hielp Verhaege bij de oprichting van de katholieke Volksbond.

[217] Bara, Jules (1835-1900): katholiek minister van justitie, 12.11.1865-16.6.1870, 18.6.1878-10.6.1884).

[218] De Vigne, Julius (1814-1908): liberaal schepen van financiën van de stad Gent, volksvertegenwoordiger.

[219] Rogier, Charles (1800-1885): Lid van het Voorlopig Bewind, liberaal minister van Binnenlandse Zaken, 20.10.1832-1.8.1834, 12.8.1851-28.9.1852, 9.11.1857-25.10.1861, minister van Openbare Werken, 18.4.1840-13.4..1841, minister van Buitenlandse Zaken, 26.10.1861-21.12.1867.

[220] Graux, Charles (1837-1910): progessistisch liberaal minister van Financiën, 18.6.1878-10.6.1884.

[221] Beernaert, August (1829-1912): katholiek minister van Financiën en Eerste Minister, 26.10.1884-17.3.1894.

    ‘clown August’: hansworst.

[222] Pinder: het circus Pinder gaf te Gent voorstellingen in de loop van het jaar 1885.

[223] De Moreau d’Andoy, Alphonse Marie Joseph Guillin (1840-1911): katholiek minister van Buitenlandse Zaken, 18.6.1884-26.10.1884, minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken, 26.10.1884-25.8.1888.

[224] de Smet de Naeyer, Paul-Joseph.

[225] Herry, Georges (1851-1903): burgemeester van Steenhuize-Wijnhuize, katholiek volksvertegenwoordiger en senator voor het arrondissement Gent.

[226] Vercruysse de Solart, Astère (1834-1921): industrieel, katholiek volksvertegenwoordiger en senator van het arrondissement Gent.

[227] Bracq, Edmond Marie Désiré (1829-1896): katholiek senator voor het arrondissement Gent.

[228] Lamenteeren: jammeren

[229] Van Cleemputte, Justin Auguste (1842-1926): advocaat, katholiek volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Gent-Eeklo.

[230] Deesken: Désiré Bracq

[231] Soupart, F., (1810-1901): professor, katholiek senator voor het arrondissement Gent.

[232] De Hemptinne, Louis (1855-   ): industrieel, katholiek volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Gent.

[233] VANDECAVEYE, H., Het Gentse proletariërslied (1860-1914), p. 207.

[234] VANDECAVEYE, Het Gents proletariërslied (1860-1914), p. 207.

[235] VANSCHOENBEEK, G., Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, p. 131.

[236] WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie, p. 145.

[237] DEVOLDER, K., Gij die door ’tvolk gekozen zijt… De Gentse gemeenteraad en haar leden (1830-1914), 153-155.

[238] DENECKERE, G., Geuzengeweld: antiklerikaal straatrumoer in de politieke geschiedenis van België 1831-1914, p. 99-101.

[239] WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie, p. 96.

[240] WITTE, op. cit., p. 97.

[241] estaminet: café

[242] krocht: lokaal van een katholieke vereniging

[243] oest: oogst

[244] WITTE, E. en CRAEYBECKX, J., Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie, p. 97.

[245] DENECKERE, G., Geuzengeweld. Antiklerikaal straatgeweld in de politieke geschiedenis van België 1831-1914, p. 105.

[246] LUYKX, Th. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België van 1789-1944, p. 176.

[247] DENECKERE, op.cit., p. 109.

[248] LUYKX, Th. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België van 1789-1944, p. 176.

[249] Jacobs, Victor: minister van Binnenlandse Zaken.

[250] Winders: winnaars

[251] siropelekken: volksspel

[252] versmachten: verstikken

[253] goele: borrel

[254] Jacob: katholiek minister van Binnenlandse Zaken

[255] Woeste: Minister van Justitie

[256] DENECKERE, G., Geuzengeweld. Antiklerikaal straatgeweld in de politieke geschiedenis van België 1831-1914, pp. 116-120.

[257] DENECKERE, G., “Tussen uitbundigheid en beheersing.  Feest, subversie en sociale strijd in de 19e eeuw” in: Oostvlaamse Zanten, LXXIV, 1999, 2, p. 95.

[258] VERBRUGGEN, P., “Deelalternatieven voor de traditionele godsdienstbeleving in het Gentse socialisme. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Gentse arbeidersculuur” in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 17, 1991,4, pp. 425-426.

[259] DE VOS, P., “De historische evolutie van de arbeidsduur in België” in: Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen, 1997, 3, pp. 7-8.