De Jonge Turken in België (1897-1909). (Sofie Van Campenhout)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemene inleiding

 

Vanaf de negentiende eeuw overheerste het beeld van de “zieke man van Europa” de westerse visie op Zuid-Europa en het Midden-Oosten. Hiermee werd verwezen naar de afbrokkeling en onvermijdelijke ondergang van het Osmaanse rijk. Deze negatieve houding tegenover de Osmaanse moslims ontstond reeds in de middeleeuwen en werd toen ingegeven door angst voor de nieuwe Turkse heersers in het Oosten. Moslims en christenen leefden nochtans lange tijd vreedzaam naast elkaar in het rijk. In tegenstelling tot het ongenuanceerde beeld van het gros van de westerlingen in de westerse wereld, werden westerlingen in de moslimwereld vaak wel aangetrokken tot de bloeiende cultuur die zij er leerden kennen.

 

Aan het eind van de negentiende eeuw barstten problemen tussen moslims en christenen los onder invloed van het toenemende nationalisme en dit versterkte de West-Europese vooroordelen over de Turken. De visie werd vanaf dan ook niet langer ingegeven door angst, maar door minachting en spot. De sultans werden niet langer bewonderd en gevreesd als machtige leiders, maar bestempeld als achterlijke despoten. Begrippen als “de vreselijke Turk”, “de Bulgaarse moorden” en de “Armeense genocide” ontstonden allemaal aan het einde van de negentiende eeuw en getuigen van een enorme vooringenomenheid van de Europeanen. Elke nuance ontbrak en het beeld dat rond de eeuwwisseling in West-Europa over de Osmanen bestond was doorspekt met vooroordelen. Economisch voordeel en eigenbelang stonden centraal in de Europese contacten met het Osmaanse rijk.

 

De nationalistische strijd die vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw in het Osmaanse rijk geleverd werd, werd niet gezien als een politieke strijd tussen zich ontwikkelende naties. De Europeanen maakten voortdurend de tegenstelling tussen moslims en christenen en stelden het ontluikende nationalisme voor als een religieuze strijd. Op die manier deden de West-Europeanen afbreuk aan het eeuwenlange goedwerkende Osmaanse samenlevingssysteem waarbinnen christenen een ruime vrijheid genoten. Het Osmaanse rijk werd onder invloed van het imperialisme en het groeiend darwinisme voorgesteld als een tanende macht, een achterlijke absolutistische staat met en passieve, minderwaardige bevolking. De problemen waarmee het Osmaanse rijk te kampen had, werden echter door de Europese regeringen aangemoedigd. Na het verdrag van Wenen van 1815 was een machtsevenwicht ontstaan waarbij men liever een groot en zwak Osmaans rijk liet bestaan. Het rijk fungeerde als buffer tegen Rusland. Bovendien kon een aantal buitenlandse machten het rijk domineren en er economisch voordeel uithalen. Deze “Oosterse kwestie” paste dus in de koloniale politiek van de Europese grootmachten. Omwille van het traditionele beeld van de “gevaarlijke Turk” dat nog lange tijd bleef doorleven in de publieke opinie en omwille van politieke, imperialistische motieven bleven de Westerse overheden voorzichtig om hun bevooroordeelde houding tegenover de islamitische Osmanen bij te stellen.[1]

 

Het is zeer interessant om na te gaan of deze uiterst negatieve houding tegenover de Osmanen en in het bijzonder de Turkse Osmanen, ook bleef bestaan in tijden van verandering. In het midden van de negentiende eeuw werden de Tanzimathervormingen doorgevoerd. De sultan bleef echter zijn macht grotendeels behouden en Abdülhamid II, die het rijk van 1876 tot 1909 bestuurde, trok alle bevoegdheden opnieuw naar zich toe en regeerde tot 23 juli 1908 als een despoot.[2] De revoluties van 23 juli 1908 en 13 april 1909 hadden een grotere impact op de Osmaanse politieke geschiedenis. Eind april 1909 werd Abdülhamid II opzij geschoven en zijn opvolger Mehmet V Reşat diende rekening te houden met een parlement en een grondwet. De echte macht lag bovendien in handen van de Jonge Turken. De Jonge Turken regeerden vanaf 1909 via het ITC, een soort van eigen politieke partij, en voerden enkele belangrijke hervormingen door in het Osmaanse rijk. Het ITC werd vlak na WOI politiek uitgeschakeld, maar tijdens hun bewind (1909-1918) hadden de Jonge Turken niettemin de basis gelegd voor het moderne Turkije dat in 1923 de onafhankelijkheid verwierf. Die invloed is terug te vinden in de Turkse politieke partijen en zeker ook in de profilering van Turkije als verwesterde, Europees gerichte lekenstaat in het Midden-Oosten. De hervormingen van Mustafa Kemal na 1923 waren op dit vlak ontegensprekelijk het belangrijkste, maar de richting die reeds door de Jonge Turken werd ingeslagen mag niet in Kemals schaduw geplaatst worden. De band tussen het Osmaanse rijk of Turkije en West-Europa is bovendien opnieuw actueel door de kandidaatstelling van Turkije om toe te treden tot de Europese Unie.[3]

 

Daarnaast is de publieke opinie over de Jonge Turken zeer interessant omdat de revolutie die zij ontketenden in juli 1908 en de contrarevolutie die zij ongedaan maakten in april 1909, van internationaal belang waren. De macht van het sultanaat werd afgeroomd ten voordele van een liberaal regime. Bovendien nam het nationalisme in het rijk toe, ook in het kamp van de Jonge Turken. In deze verhandeling wordt nagegaan hoe de Belgische publieke opinie reageerde op deze nieuwe situatie in het Osmaanse rijk. Werden de Jonge Turken anders beoordeeld of werden ook zij ingepast in het traditionele denigrerende beeld over “de Turk”? Zij waren immers liberalen en tot op zekere hoogte ook seculier. Bovendien hadden zij het rijk onder het juk van Abdülhamid II vandaan gehaald. We gaan in ons onderzoek over de westerse beeldvorming over de Jonge Turken dus op zoek naar nuances in of bevestigingen van het traditionele beeld dat eeuwenlang de visie op het Osmaanse rijk domineerde.

 

Deze belangrijke periode van het verzet en de hervormingen onder de Jonge Turken werd gekozen als onderwerp van het onderzoek. De Osmaanse ballingen in West-Europa, veelal Jonge Turken, werden in tegenstelling tot vluchtelingen van andere “nationaliteiten” tot op heden nauwelijks bestudeerd. Voor België verschenen reeds werken over ondermeer de Italiaanse en Poolse nationalisten, Duitse liberalen, Russische opposanten, Armeniërs en vooral Fransen na de val van de commune.[4] Het gros van de werken over het Osmaanse rijk is daarentegen van de hand van Angelsaksische auteurs en bovendien wordt in het kader van deze studies zelden of nooit gepeild naar de publieke opinie over de Osmanen.

 

Nochtans voerden de Jonge Turken reeds vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw oppositie tegen het absolutisme van Abdülhamid II, zowel in het Osmaanse rijk als vanuit West-Europa. Vooral in het laatste decennium van de negentiende eeuw trokken vele Jonge Turken in “vrijwillige” ballingschap naar West-Europa, waar zij hun activiteiten tegen de sultan voortzetten. Dit leidde soms tot problemen met de westerse overheden. In Brussel werd de oppositie van de Jonge Turken het meest direct ervaren door de zaak Mechveret. Ahmed Riza, een belangrijke figuur in de beweging van de Jonge Turken, ruilde zijn vaderland voor Parijs en trok vanaf 1897 naar Brussel om er zijn oppositiekrant Mechveret uit te geven. De publicatie van de Turkse versie van deze krant werd in Frankrijk immers verboden. De publicatie van Mechveret te Brussel, lokte een schandaal uit: de Osmaanse overheid spoorde de Belgische regering aan tot censuurmaatregelen en deze kwestie werd breed uitgesmeerd in de Belgische pers. In de kamer ontstonden vurige debatten over de al dan niet wettige beslissingen van de Belgische overheid in deze zaak rond Ahmed Riza. De beweging van de Jonge Turken was dus zeker gekend in België!

 

In tegenstelling tot een aantal bestaande studies over de Jonge Turken, wordt in deze verhandeling uitgegaan van het Belgisch perspectief op het Osmaanse rijk. Deze studie van de Belgische beeldvorming over de Jonge Turken valt uiteen in twee luiken. Enerzijds worden de Osmanen en Jonge Turken op Belgische bodem, bekeken. Hoe liberaal en vrij was België tegenover Osmaanse migranten en waren er überhaupt Osmaanse immigranten in ons land? Zo ja, wie waren zij en wat deden ze hier? Daarbij worden de houdingen van de overheid en de publieke opinie met elkaar vergeleken. Anderzijds worden de Jonge Turken bestudeerd aan de hand van de publieke opinie over de revoluties van juli 1908 en april 1909. De Belgische blik blijft daarbij behouden, maar wordt opengetrokken naar het Osmaanse rijk. Hoe dacht men in België over de Osmanen en over de Jonge Turken in het bijzonder? Welke rol speelde de positie van de Osmaanse christenen en dan vooral van de Armeniërs in deze perceptie van de moslims en de etnische Turken in het rijk?

 

De tijdspanne die hiervoor gehanteerd wordt, strekt zich uit van 1897 tot 1909. De studie over Jonge Turken in België vangt aan in 1897, het jaar waarin de zaak Mechveret in Brussel tot een schandaal leidde. Centraal in het onderzoek over de Jonge Turken in het Osmaanse rijk staan de revoluties van 1908 en 1909. De revolutie van de Jonge Turken op 23 juli 1908 boog het absolutistisch bewind van Abdülhamid II (1876-1909) om tot een constitutioneel regime. In het voorjaar van 1909 moest Abdülhamid definitief plaatsruimen voor zijn broer Mehmet V Reşat. Onder sultan Mehmet V bouwden de Jonge Turken via hun politieke organisatie ITC hun macht uit en waren zij de facto de machthebbers in het Osmaanse rijk tot 1918 , toen het ITC door verlies in de Eerste Wereldoorlog in diskrediet kwam te staan. In het kader van deze studie wordt de periode na de contrarevolutie van 13 april 1909 echter buiten beschouwing gelaten. Het begin van de politieke macht van de Jonge Turken was immers het eindpunt van het verzet van de Jonge Turken. De meeste ballingen keerden reeds vlak na de revolutie van juli 1908 terug naar hun vaderland. Het verzet bleef echter deels bestaan tot Abdülhamid II op 27 april 1909 werd afgezet en de macht van de contrarevolutionairen gebroken werd.

 

In deze verhandeling wordt chronologisch gewerkt en daarbij kunnen drie grote hoofdstukken onderscheiden worden. In een eerste hoofdstuk wordt de algemene toestand in het Osmaanse rijk tijdens de Hamidiaanse periode (1876-1908) en het bewind van de Jonge Turken (1908-1918) geschetst. Hierbij wordt in ruime mate aandacht geschonken aan het ontstaan van de beweging van de Jonge Turken, de evolutie van hun ideeën en hun toenemende macht. Het Osmaanse rijk bestreek een zeer grote oppervlakte en omvatte een veelheid aan volkeren en religies. Het brokkelde in de bestudeerde periode echter verder af en in de westerse publieke opinie werd veel aandacht besteed werd aan deze “oosterse kwestie” zoals de langzame ondergang van het rijk genoemd werd. Binnen het kader van dit onderzoek konden onmogelijk alle provincies van het rijk bestudeerd worden, laat staan alle belangrijke gebeurtenissen tijdens het Hamidiaanse bewind en de periode van de Jonge Turken. Er werd gekozen om een aantal accenten te leggen die relevant zijn voor het verdere onderzoek vanuit een Belgische invalshoek. Geografisch wordt de studie beperkt tot Thessaloniki en Istanbul, respectievelijk de bakermat van de oppositie tegen Abdülhamid II en de hoofdstad en tevens belangrijk centrum voor de Jonge Turken. Ook de gebieden bewoond door Armeniërs in het oosten van Anatolië worden behandeld wegens de problemen in deze oostelijke provincies ten tijde van het verzet en het bewind van de Jonge Turken. Gebeurtenissen in andere gebieden worden buiten beschouwing gelaten.

 

In een tweede hoofdstuk wordt een aantal specifieke gebeurtenissen nader toelicht. Hierin wordt gekeken naar de activiteiten van de Hamidiaanse oppositie in België. Vooral de Jonge Turken, maar ook enkele andere liberale Osmaanse groeperingen die banden hadden met de takken van de Jonge Turken in West-Europa komen aan bod. De actie van deze ballingen in België wordt bestudeerd aan de hand van drie aandachtspunten. Een eerste punt is de casestudy over de Jonge Turk Ahmed Riza die in Brussel zijn krant Mechveret publiceerde. Deze krant was een doorn in het oog van de Osmaanse overheid waardoor Riza in 1897 in aanraking kwam met de Belgische vreemdelingenpolitie. De publicatie van Mechveret werd verboden en Ahmed Riza diende kort daarop het land te verlaten omdat hij de Belgische regering in diplomatieke moeilijkheden gebracht had. Deze kwestie veroorzaakte heel wat commotie en werd besproken in de Belgische Kamer en in de pers. Aanhangers van verschillende politieke strekkingen namen het in deze discussies tegen elkaar op. Aan de hand van deze casestudy wordt nagegaan hoe tolerant de Belgische overheid was tegenover Osmaanse ballingen. Met archiefstukken van de vreemdelingenpolitie worden het verblijf en de problemen van Ahmed Riza in Brussel uitgewerkt. Daarnaast wordt een aantal nummers van Mechveret, Riza’s krant, geanalyseerd. In het kader van de discussies in de pers en het parlement wordt tevens de wettelijke toestand in verband met vreemdelingen aan het eind van de negentiende eeuw toegelicht. Dit is geen volledige bespreking van de wetten met betrekking tot vreemdelingen. Het was slechts de bedoeling de situatie waarin deze specifieke vreemdeling zich bevond te verduidelijken. Dit alles werd samengesmolten tot een afgeronde casestudy en enkele belangrijke of moeilijke juridische begrippen werden opgenomen in een woordenlijst achteraan.

 

In een tweede paragraaf wordt een andere diplomatieke onenigheid bestudeerd. Het betreft een boek over het Osmaanse rijk van de hand van Charles Hecqaerd dat in 1900 verscheen. Deze zaak werpt tevens een zicht op wat er in België verscheen, of mocht verschijnen,  over het Osmaanse rijk en in welke mate de Belgische overheid haar censuurmaatregelen kon inbedden in een wettelijk kader. In een eerste stap wordt de correspondentie tussen de Osmaanse en de Belgische overheden en vooral tussen de ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken besproken. Vervolgens wordt nagegaan waarom dit boek van Hecqaerd tot een dergelijk probleem leidde. De inhoud van het werk wordt bestudeerd en er wordt nagegaan of er eventueel stukken uit het oorspronkelijke werk geschrapt werden door de uitgaven van 1900 en 1901 met elkaar te vergelijken. Bij deze analyse worden eveneens enkele Zwitserse krantenartikels, bewaard in het archiefdossier over deze zaak, gebruikt om de gevolgen van de publicatie van dit boek te schetsen.

 

Het tweede hoofdstuk bevat tot slot nog een persstudie over de Europese congressen van de liberale Osmanen en Armeniërs. De congressen van de liberale Osmanen, een verzameling van de belangrijkste oppositiebewegingen tegen Abdülhamid II, vonden plaats te Parijs in februari 1902 en december 1907. De verdedigers van de Armeniërs verenigden zich op een congres dat plaatsvond te Brussel in juli 1902. Deze congressen worden aan de hand van enkele Belgische kranten onderzocht. De belangrijkste verschillen tussen de twee Parijse congressen en het Brusselse congres worden aangeduid. Aan de hand van deze verschillen wordt getracht te verklaren waarom geen enkele krant over de bijeenkomsten in Parijs berichtte. Daarop volgt een analyse van de berichtgeving over het Armeense congres in de Belgische pers.

 

Het derde hoofdstuk gaat dieper in op de doorbraak van de Jonge Turken in het Osmaanse rijk zelf. Het is een persstudie over het Osmaanse rijk en haar inwoners aan de hand van enkele Belgische kranten. Daarbij worden de revolutie van de Jonge Turken van 23 juli 1908 en de contrarevolutie van 13 april 1909 bestudeerd. De opstand van 1908 maakte een einde aan het absolutistisch regime van Abdülhamid II die vanaf dan binnen het constitutionele kader moest regeren. In april 1909 brak een contrarevolutie uit, die mislukte en leidde tot de afzetting van sultan Abdülhamid II. Vanaf dan hadden de Jonge Turken de touwtjes stevig in handen. Aan de hand van deze twee machtswissels wordt getracht een algemeen beeld te schetsen van de publieke opinie over de Jonge Turken. De revoluties waren immers van internationaal belang en kregen voldoende aandacht in de Belgische pers. Er wordt nagegaan welke visies op de Jonge Turken bestonden en of deze houding verschilde naargelang de politieke kleur van de krant. Er wordt tevens aandacht besteed aan de evolutie van dit beeld in de tijd. Er wordt gezocht naar veranderingen in het traditionele negatieve beeld over de Osmanen en naar verklaringen waarom men bleef vasthouden aan dit oude beeld of waarom men het net de rug toekeerde en de Jonge Turken steunde.

 

Hierbij werd gebruik gemaakt van een verscheiden bronnenmateriaal bestaande uit archiefdocumenten, kranten, parlementaire debatten en boeken. Zeer belangrijk waren de archieven van het Ministerie van Buitenlandse zaken. Centraal in het onderzoek en vooral in het tweede hoofdstuk staat enerzijds de politieke correspondentie tussen de ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken. Een aantal dossiers uit het “Classement B: Réfugiés” van het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd dan ook doorgenomen. Anderzijds werden enkele microfilms over de diplomatieke betrekkingen tussen België en het Osmaanse rijk bekeken. Enkel de dossiers 73 en 91 uit het Classement B werden gebruikt voor dit onderzoek. In het dossier 91 werd het zeer uitvoerig besproken persdelict in verband met de Jonge Turk Ahmed Riza en zijn krant Mechveret teruggevonden. Het dossier bestaat vooral uit correspondentie tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie en krantenknipsels uit een aantal Belgische en Zwitserse kranten over de problemen in verband met Riza. Dit alles diende als basis voor deze casestudy over de zaak Mechveret. Het dossier 73 bevat een verscheidenheid aan informatie over politieke vluchtelingen van allerlei nationaliteiten en persdelicten. Daaruit werden de gegevens in verband met het Osmaanse rijk benut. Ook de censuurkwestie in verband met het boek van Charles Hecqaerd werd voornamelijk gebaseerd op deze documenten, waarbij vooral de correspondentie tussen Justitie en Buitenlandse Zaken een belangrijke plaats innam.

Een tweede archief, namelijk dat van de vreemdelingenpolitie bewaard in het Algemeen Rijksarchief, stelde teleur. Een aantal nummers van de Algemene dossiers van de vreemdelingenpolitie werden doorgenomen in de hoop persknipsels, procesverbalen of andere nuttige informatie over Osmanen terug te vinden. Het betreft de nummers 225, 226, 239, 292, 298, 293, 302, 304 en 305 over immigranten en de nummers 311, 312, 314, 315, 316, 318, 320, 324, 326 over tellingen van vreemdelingen. Hierin werd echter niets gevonden dat van enig nut kon zijn in deze studie, zelfs niet in het nummer 304 over “Turkije”. Dit dossier bevat vooral richtlijnen in verband met de diplomatieke contacten met het Osmaanse rijk. Er wordt bijvoorbeeld in vermeld met welke Osmaanse ambtenaren men diende te corresponderen om deze of gene informatie te verkrijgen. De individuele dossiers van de vreemdelingenpolitie werden niet ingekeken. Deze dossiers worden pas toegankelijk na honderd jaar en wij beschikten bovendien enkel over de naam van Ahmed Riza om op zoek te gaan in deze individuele dossiers. Het personeel van het Algemeen Rijksarchief verzekerde ons dat het dossier van de door ons bestudeerde Ahmed Riza niet bewaard bleef.

 

Kranten vormen een tweede belangrijke bron voor deze studie. Zij worden gebruikt in de persstudies over Ahmed Riza en de Osmaanse en Armeense congressen in het tweede hoofdstuk, en – uiteraard – in het personderzoek in hoofdstuk drie. Voor de persstudies over de congressen in Europa in en over de revoluties werd geopteerd voor de volgende drie kranten: Le Peuple, L’Etoile Belge en Le Journal de Bruxelles: respectievelijk een socialistisch oppositieblad, een liberale oppositiekrant en een katholiek blad dat de katholieke regering steunde. Op die manier kan de houding van de drie belangrijkste politieke strekkingen in België tegenover de Jonge Turken achterhaald worden.

 

Een aantal jaargangen van de drie kranten werd doorgenomen om te zien in welke mate de Belgische pers geïnteresseerd was in het Osmaanse rijk en welke gebeurtenissen het interessantst waren om de publieke opinie te bestuderen. De jaren 1895-1896 werden bijvoorbeeld snel doorzocht op zoek naar de toenmalige beeldvorming over de terroristische acties door en tegen de Armeniërs. De informatie was echter vrij schaars en neutraal. De kranten van de jaren 1905 en 1907 berichtten frequent over de problemen in Kreta en Macedonië al bleven de artikels vaak beperkt tot een aantal regels en bijvoorbeeld de melding van een aantal doden bij een botsing tussen de strijdende partijen. In het najaar van 1908 brachten de drie kranten uitvoerig verslag uit over de onafhankelijkheid van Bulgarije en de annexatie van Bosnië-Herzegovina door Oostenrijk-Hongarije. De berichtgeving over deze gebeurtenissen was ofwel erg kort en droog ofwel hield ze onvoldoende verband met de Jonge Turken.

 

Er werd dan ook gekozen voor de twee revoluties die aan het begin van de twintigste eeuw het Osmaanse rijk teisterden: de revolutie van 23 juli 1908 die de Jonge Turken met behulp van het leger ontketenden en de contrarevolutie van 13 april 1909 waarbij getracht werd de Jonge Turken opnieuw opzij te schuiven. Over de Jonge Turken zelf werden immers geen berichten gevonden tot het in het begin van de zomer van 1908 duidelijk werd dat hun verzet zou ontaarden in een ware revolutie. Via deze opstanden werd de Belgische pers geconfronteerd met de acties van de Jonge Turken, die in 1908 de rebellen waren en in 1909 zelf door opstandelingen onder vuur genomen werden. Om het beeld over de Osmanen op West-Europese bodem aan te vullen, werden de Osmaanse en Armeense congressen van 1902 en 1907 verkozen boven andere gebeurtenissen.

 

Omwille van het grote aantal artikels werden deze gebeurtenissen verder afgebakend zodat slechts een aantal maanden van de drie kranten van naderbij werd bestudeerd. De Osmaanse en Armeense congressen vonden plaats tussen 4 en 9 februari 1902, 17 en 18 juli 1902 en 27 en 29 december 1907. Voor de Osmaanse congressen werd de maand januari 1902 volledig doorgenomen, februari van de 1ste tot de 25ste en december van de 20ste tot de 31ste. De eerste tien dagen van januari 1908 werden eveneens doorgebladerd. Voor het Armeense congres in 1902 werd de volledige maand juli doorgenomen. Steeds werd nagegaan of er artikels verschenen waarin de congressen werden aangekondigd, vandaar dat ook steeds een aantal weken of dagen voor de bijeenkomsten wordt behandeld. Na de data waarop de congressen hadden plaatsgevonden, werden telkens nog ongeveer twee weken gelezen. Er werd van uitgegaan dat indien niet binnen deze vrij ruime periode bericht werd over deze feiten, de kans zeer klein was dat er nog een verslag zou volgen.

 

Voor 1908 werd aanvankelijk gedacht aan de maanden juli en augustus om het effect van de naweeën van de revolutie van 23 juli op de houding tegenover de Jonge Turken te bestuderen. Er werd eveneens overwogen om de organisatie van de verkiezingen eind 1908 te behandelen. Dit waren echter getrapte verkiezingen die plaatsvonden in oktober, november en december 1908. De berichtgeving over de verkiezingen was vaak kort en droog, waardoor het ook minder interessant was om dit onderwerp te behandelen. Daarom werd een beperktere periode gekozen waarin artikels verschenen die zich beter leenden tot het maken van een studie over de publieke opinie. Hetzelfde geldt voor het jaar 1909. De berichten zijn kort en droog en enkel tijdens de revolutiemaand april 1909 verschenen lange artikels waarin de eigen visie van de krant vervat zat. In juli 1908 werd een periode van ongeveer veertien dagen rondom de revolutie doorgenomen. De maand april 1909 werd bijna helemaal gelezen. Meer uitleg over deze kranten zelf wordt in de inleiding van het derde hoofdstuk meegegeven. Daar wordt tevens ten volle verantwoord waarom in het kader van deze persstudie slechts een beperkt aantal gebeurtenissen bekeken wordt.

 

In de persstudie over Ahmed Riza werden dezelfde oppositiebladen gebruikt: Le Peuple en L’Etoile Belge. In het kader van de casestudy werd Le Journal de Bruxelles als katholiek blad echter vervangen door een ultramontaanse krant: Le Bien Public. Omdat Le Journal de Bruxelles als regeringskrant sowieso de regering steunde in de zaak Mechveret, leek het ons interessanter om te onderzoeken of een erg conservatieve katholieke krant ook kritisch stond tegenover de regering. De drie kranten vertegenwoordigden op die manier het meest progressieve (Le Peuple), een iets gematigder (L’Etoile Belge) en het meest conservatieve segment (Le Bien Public) van de publieke opinie. De zaak Riza strekte zich uit van oktober 1897 tot februari 1898. Van elke krant werden bijgevolg de maanden oktober, november en december 1897 en januari en februari 1898 volledig doorgenomen. Tevens werden enkele persknipsels die bewaard bleven in de archiefdossiers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken benut in deze persstudie.

 

In het kader van de casestudy over Ahmed Riza werd tevens een aantal exemplaren van de krant Mechveret zelf doorgenomen. Het betreft de Franstalige exemplaren die in Parijs verschenen en niet de Turkse exemplaren die in Brussel verschenen. Het is hierbij niet de bedoeling om een volledig beeld van Mechveret te schetsen, wat overigens niet ten volle kan gebeuren zonder kennis van het Turks en de Arabische karakters waarin de kranten werden gedrukt. Er wordt eerder naar gestreefd een beeld op te hangen van de mate van extremisme van deze krant via een analyse van enkele bewaarde nummers uit de periode dat Ahmed Riza in Brussel publiceerde. Op die manier kan een eigen visie op Mechveret vergeleken worden met de meningen die er in de jaren 1897-1898 over bestonden, zodat we niet afhankelijk zijn van het beeld dat toen over deze krant werd opgehangen.

 

Voor de casestudy over Ahmed Riza werd nog een derde type van bronnen aangeboord. Het betreft de parlementaire debatten waarin deze zaak ter sprake kwam, namelijk de verslagen van de kamerzittingen van 16, 17 en 18 november 1897 en 9 februari 1898. Daarnaast fungeerden ook een aantal boeken als bronnen. Vooral het boek L’empire Ottoman: la Turquie sous Abdul-Hamid II: exposé fidèle de la gérance d’un empire pendant un quart de siècle (31 août 1876-1er septembre 1900) van Charles Hecqaerd dient hier vermeldt te worden. Het wordt uitgewerkt als voorbeeld van een censuurkwestie in het tweede hoofdstuk.

 

Het Osmaanse rijk werd ingedeeld in een Europees deel, Rumeli en een Aziatisch deel, Anadolu of Anatolië. Deze twee regio’s of beylerbeyliks werden onderverdeeld in geografische entiteiten tot op het lokale niveau. De vilayets of provincies vormden het tweede niveau, vlak onder de beylerbeylik. Enkele voorbeelden zijn Kosovo, Monastir, Selanik, Hüdavendigar en Edirne.[5] In de geraadpleegde bronnen viel het gebruik van Latijnse, Osmaanse of verouderde benamingen voor plaatsen in het Osmaanse rijk op. Men sprak consequent over Constantinople, Adrianople, Salonique en dergelijke. Bovendien veranderden ook enkele plaatsen van naam omdat zij inmiddels deel geworden zijn van een andere staat. De Osmaanse provincie Selanik met centrum Salonica bijvoorbeeld werd opgedeeld in een Griekse provincie Macedonië met de belangrijke havenstad Thessaloniki en een Macedonisch deel. Zelfs de moderne Turkse provincies in Anatolië en de benamingen ervan komen niet noodzakelijk overeen met de Osmaanse vilayets.[6]

 

In de literatuur over het Osmaanse rijk is men zich bewust van dit probleem en Donald Quataert bijvoorbeeld stelt het volgende: “The issue of place names is a thorny one. To call places as they were in the past can cause confusion for modern readers … To use these past names would be historically accurate but overly confusing for a textbook.”[7] In vele werken wordt gekozen voor de moderne benamingen om de leesbaarheid te vergroten. Ook in deze verhandeling worden de plaatsnamen omgezet naar de hedendaagse Nederlandse benamingen, bijvoorbeeld: Istanbul (Constantinopel), Edirne (Adrianopel), Thessaloniki (Salonica/Selanik), Yeşilkoy (San Stefano). De belangrijkste Osmaanse of verouderde westerse plaatsnamen worden met hun moderne equivalent opgenomen in een woordenlijst in bijlage. “San Stefano” wordt echter wel voor de duidelijkheid behouden als benaming in “het verdrag van San Stefano” omdat deze benaming, en niet het moderne Yeşilköy, gebruikt wordt in de internationale literatuur.

 

Een vergelijkbaar probleem is te situeren op het vlak van de persoonsnamen. Ten eerste omdat de namen in Osmaanse documenten in het Arabisch werden opgetekend, wat kan leiden tot verschillende Latijnse varianten. In de Westerse bronnen of literatuur wisselden de benamingen zoals bijvoorbeeld Ahmed Riza of Ahmet Riza, Abdülhamid II of Abdul-Hamid II, Mehmet Şevket Paşa of Mahmud Shevket Pasha. Daarnaast gebruiken sommige auteurs geen Turkse karakters, wat ook het geval is voor de Belgische bronnen. Zij schrijven bijvoorbeeld Pasha en niet Paşa. In dit onderzoek werd gekozen voor de laatste variant. Bovendien werden de Turken pas vanaf 21 juni 1934 bij wet verplicht een familienaam aan te nemen. Een duidelijk voorbeeld is de bijnaam “Atatürk” voor Mustafa Kemal. In de periode 1897-1909 was dit dus nog niet het geval. Dit heeft enkel gevolgen voor de namen die opgenomen werden in de verklarende woordenlijst in bijlage. De persoonsnamen staan gerangschikt op de voornaam, zoals ook in de geraadpleegde literatuur over het Osmaanse rijk het geval was. Deze woordenlijst verduidelijkt een aantal belangrijke begrippen en namen van belangrijke figuren in verband met de Jonge Turken en het Osmaanse rijk. De juridische begrippen die in het tweede hoofdstuk gebruikt worden, worden opgenomen in een afzonderlijke bijlage. Zo wordt vermeden dat het overzicht over de gelijkende en complexe juridische begrippen niet verloren gaat in een algemene alfabetische lijst.[8]

 

Ook de Osmaanse oppositiebewegingen en andere organisaties waarvan de naam werd afgekort, werden opgenomen in de woordenlijst achteraan. In het corpus werd steeds de Turkse afkorting gebruikt. In de woordenlijst kan de volledige Turkse benaming en de Nederlandse vertaling ervan teruggevonden worden. In de literatuur en de bronnen werden steeds afkortingen in de eigen taal gebruikt, nooit de Turkse. Voor de beweging van de Jonge Turken bijvoorbeeld leidde dat tot “CUP”, de afkorting van “Committee of Union and Progress” of “Comité de l’Union et Progrès”. Wij verkozen echter de Turkse benaming af te korten boven het gebruik van een eigen Nederlandse benaming en afkorting.

 

De termen “Turk(s)” en “Osmaan(s)” verdienen eveneens een woordje uitleg. In deze verhandeling wordt steeds verwezen naar het “Osmaanse rijk” en de inwoners van dat rijk waren de “Osmanen”, de Osmaanse burgers. De internationale literatuur werd op dit vlak gevolgd. Indien nodig wordt wel gebruik gemaakt van de etnische groep waartoe deze Osmanen behoorden, bijvoorbeeld in het kader van de strijd tussen Armeniërs, Turken en Koerden, allemaal Osmaanse burgers. In de bronnen daarentegen werd steeds gesproken over “La Turquie” en “Turcs”. Deze benamingen werden niet door de Osmanen zelf gebruikt. Het was in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw de gewoonte in heel West-Europa om met deze termen naar de Osmanen te verwijzen. Bovendien had men het dan niet over alle Osmanen. Met “Turken” werden veelal alle moslims in het rijk, ongeacht hun etnische afkomst bedoeld. De christenen werden meestal aangeduid met hun nationaliteit of nationaliteit in wording, vooral de volkeren op de Balkan. De term “Turk” had ook een negatieve connotatie. De term werd in het Osmaanse rijk immers enkel gebruikt om te verwijzen naar de arme boeren in Anatolië. Zelf noemden de Osmaanse burgers zich “Osmanli”, Osmanen. De term “Turk” evolueerde wel vanaf het einde van de negentiende eeuw en kreeg in het rijk zelf een positievere betekenis. Dit hing samen met het groeiende Turkse nationalisme. Ook in Europa ging men de term steeds meer gebruiken voor de etnische Turken in het rijk, de Turkse natie en niet meer om alle Osmaanse moslims mee te omschrijven. Indien in de bronnen wel “ottoman” geschreven werd, dan was dit een synoniem voor “Turks”. Vaak dient men rekening te houden met de periode waarin iets geschreven werd en de context om te achterhalen welke politieke, religieuze of etnische groepen men precies bedoelde.[9]

 

 

Hoofdstuk 1: Abdülhamid II en de Jonge Turken: het Osmaanse rijk tussen 1876 en 1914

 

In dit hoofdstuk wordt de algemene toestand in het Osmaanse rijk tijdens de Hamidiaanse periode (1876-1909) en het bewind van de Jonge Turken (1909-1918) geschetst. De klemtoon ligt daarbij op de politieke situatie in het rijk. De eerste paragraaf biedt een schets van het Osmaanse rijk in de negentiende eeuw. Enkele belangrijke onderdelen van het Osmaanse maatschappelijke systeem zoals de millets en de Tanzimat worden nader verklaard. Vervolgens worden het opkomende nationalisme bij christenen en moslims, de problemen in het Osmaanse rijk onder Abdülhamid II en de imperialistische neigingen van de grootmachten behandeld.

 

In een derde en vierde paragraaf wordt in ruime mate aandacht geschonken aan het ontstaan van de beweging van de Jonge Turken, de evolutie van hun ideeën en hun toenemende macht. Deze beide paragrafen behandelen respectievelijk de ontwikkeling van deze oppositiebeweging in Europa en in het Osmaanse rijk. Daarbij wordt de machtsovername door de Jonge Turken na 1909 uitgewerkt. Tenslotte wordt in een vijfde paragraaf de Armeense kwestie besproken wegens haar belang in de Osmaanse politiek van deze periode.

 

 

1. De Osmaanse maatschappij en de hervormingen in de negentiende eeuw

 

Tot op het moment dat het nationalisme ruime aanhang vond, regelde het milletsysteem het maatschappelijke leven in het Osmaanse rijk. Deze organisatie maakte het samenleven van de verschillende etnieën en godsdiensten in het rijk mogelijk. Een millet was een godsdienstige gemeenschap onder leiding van de hoogste religieuze leider. Binnen elke millet leefden dus mensen van verschillende etnieën voor zover zij wel eenzelfde godsdienst beleden. De millets werden van elkaar onderscheiden op basis van doctrinaire verschillen in hun godsdienst en op die manier bestonden er naast de moslimgemeenschap eeuwenlang drie millets in het multi-nationale Osmaanse rijk. Dat waren de orthodoxe christenen onder leiding van de Patriarch van Istanbul (Rum milleti), de Armeense christenen onder leiding van de Katholicos (Ermeni milleti) en de joden geleid door de opperrabbijn van Istanbul (Yahudi milleti). De Rum milleti omvatte Grieken, Serven, Bulgaren en alle andere orthodoxe christenen in het rijk. De Armeniërs kregen een afzonderlijke millet omdat zij een andere doctrinaire leer aanhingen en niet omdat zij een ander volk waren. De millets waren evenmin territoriaal afgelijnd. Hun bevoegdheden strekten zich uit over een bepaald ambtsgebied, maar deze gebieden overlapten elkaar vaak. In Istanbul woonden leden van alle millets door elkaar.

 

Dit systeem droeg bij tot de bestuurbaarheid van het rijk en elke millet kreeg belangrijke bevoegdheden toegewezen. Eigen wetgeving en rechtspraak vormden een eerste recht van de leider van een millet. Enkel criminele zaken en geschillen waarbij een moslim betrokken was, dienden voor de islamitische rechtbanken te komen. Daarnaast beheerde elke millet de eigen financiën met een eigen belastingsysteem, ze hadden eigen scholen en waren bevoegd voor doctrinaire geschillen zonder enige tussenkomst van de sultan. Zolang de millets gehoorzaam bleven, behielden zij hun verregaande autonomie. Een ver doorgedreven pluralisme zoals het vanuit een hedendaags standpunt kan lijken, was dit echter niet. Het Osmaanse rijk was een moslimstaat en de niet-moslims waren bijgevolg tweederangsburgers. Ze werden ondermeer uitgesloten van hogere ambten en dienden meer belastingen te betalen.

 

Hierin zou verandering komen vanaf de tijd van de Tanzimat die bijdroeg tot de aftakeling van het millet-systeem. In 1839 brak met de afkondiging van Plechtige Verklaring van Gülhane de periode aan van de Tanzimat aan, voluit tanzimatçilar of ‘diegenen die alles op orde stellen’. De hervormers waren een beperkt aantal bureaucraten. Belangrijk waren de grootviziers Mustafa Reşit Paşa onder sultan Abdülmecid I, en Fuat Paşa en Ali Paşa onder sultan Abdülaziz. Deze Osmaanse leiders beseften pas laat dat het rijk nood had aan hervormingen. Het kon de krachtmeting met het Westen niet meer aan en het militair-feodale systeem en de autonomie van de millets waren uitgegroeid tot een grote last. De belangrijkste verwezenlijking van de hervormers was de creatie van een Osmaans staatsburgerschap (Osmanlılık). Alle Osmanen zouden gelijk zijn ongeacht hun religie of etnische afkomst. Dit impliceerde een secularisering en een grotere rol van de Osmaanse staat. Bijgevolg werden vele bevoegdheden van de millets overgenomen door het centrale bestuur. Volledig verdwijnen deden de religieuze gemeenschappen echter niet.

 

Een tweede aantasting van het systeem vloeide voort uit het groeiende nationalisme. Dit kwam het eerst tot uiting in de Osmaanse gebieden in de Balkan. Verschillende volkeren gingen hun millet niet langer beschouwen als een religieuze gemeenschap, maar als een etnisch-nationale gemeenschap die recht had op een eigen natiestaat. Kenmerkend was de Bulgaarse strijd die in 1870 uitmondde in de stichting van een Bulgaars Exarchaat, een eigen Bulgaarse millet, door de sultan. Vermits er geen religieuze verschillen bestonden tussen de Bulgaarse en de orthodoxe Kerk, werd deze nieuwe millet toegekend op basis van etnische verschillen. Later werden nog dergelijke ‘nationale kerken’ opgericht voor de Serven, Roemenen, Albanezen, Walachen, Syriërs en Chaldezen. Meer en meer ging het om een vermomde eis naar politieke onafhankelijkheid die leidde tot de ondergang van het multi-nationale Osmaanse rijk.[10]

 

De Tanzimat creëerde tevens een klimaat voor politieke oppositie. Na de dood van de hervormer Ali Paşa in 1871 trok sultan Abdülaziz (1861-1875) de macht naar zich toe. Hij wisselde vaak de grootviziers en plaatste eigen figuren op sleutelposities. Er werden nog slechts beperkt en traag hervormingen doorgevoerd. De belangrijkste oorzaak van deze rem op de vernieuwing was vooral het geldgebrek van het rijk. Door leningen in Europa om ondermeer het leger te hervormen raakten de schulden opgestapeld.

 

Dit noopte de Osmaanse bureaucratie tot meer drastische hervormingen. Om het rijk te redden zette men stappen in de richting van democratie. De verdere ontwikkelingen werden echter gedragen door een nieuwe generatie intelligentsia en niet door de oude bureaucratie. In 1865 werd tijdens een geheime samenkomst van de hervormers in Istanbul de vereniging van de Jonge Osmanen opgericht. Zij voerden oppositie tegen grootvizier Ali Paşa en vanaf 1871 tegen het autocratisch beleid van sultan Abdülaziz waarbij ze meer en snellere hervormingen nastreefden. Een deel van hun aanhangers was tegen de tendens tot secularisatie die met de Tanzimat was ingezet. Deze Jonge Osmanen waren politieke filosofen en bureaucraten onder leiding van Midhat Paşa die de ideeën van Osmaans nationalisme van bovenaf oplegden. Het Osmaans nationalisme leefde dus niet bij het gewone volk dat enkel belang hechtte aan de eigen gemeenschap. Bovendien werd de religieuze gemeenschap of millet geleidelijk vervangen door het belang van de etnie en dus de opkomst van een etnisch nationalisme. De Jonge Osmanen verspreidden aanvankelijk kranten in Istanbul, na censuur gebeurde dit vanuit Europa via onafhankelijke postkantoren. Eenzelfde tactiek om oppositie te voeren werd later onder sultan Abdülhamid II door de Jonge Turken gebruikt.[11]

 

In 1876 werd sultan Abdülaziz afgezet door een groep machtige ambtenaren en officieren in Istanbul die een einde wilden maken aan zijn decadentie en inefficiënt beleid. Zijn opvolger Murat V werd al snel vervangen omwille van zijn paranoia en drankmisbruik. Doordat Abdülaziz tijdens het sultanaat van deze Murat overigens in zeer duistere omstandigheden zelfmoord pleegde, kon Abdülhamid II (1876-1909) eind augustus 1876 de Osmaanse troon bestijgen.[12] Als gevolg van deze machtswissel keerden de Jonge Osmanen terug uit hun ballingschap en werkten zij met Midhat Paşa, die op 19 december 1876 voor een tweede maal tot grootvizier was verkozen, aan een constitutie. De eerste Osmaanse grondwet werd afgekondigd op 23 december 1876. Dit leidde tot de samenroeping van het eerste Osmaanse parlement op 19 maart 1877.

 

De parlementsleden werden niet rechtstreeks door het volk verkozen en de Europese, christelijke provincies van het rijk waren sterk oververtegenwoordigd. Op die manier trachtte de Osmaanse overheid de Europese grootmachten te overtuigen van de kracht van de vernieuwingen. Als gevolg van de oorlog met Rusland in 1877 en 1878, leverde het parlement echter al snel kritiek op het beleid van de regering. Armeense en Griekse afgevaardigden zetten daarenboven hun volksgenoten aan niet langer te dienen in het Osmaanse leger. Op 14 februari 1878 maakte Abdülhamid II dan ook gebruik van zijn bijzondere machten vervat in de grondwet om het parlement uit te schakelen. Vanaf dit moment tot iets voor zijn val in 1909 regeerde Abdülhamid absoluut en onderdrukte hij elke vorm van oppositie wat hem vooral in de West-Europese publieke opinie de bijnaam ‘Rode Sultan’ opleverde.[13]

 

 

2. Imperialisme en nationalisme in het Osmaanse rijk

 

In de achttiende en negentiende eeuw viel het Osmaanse rijk ten prooi aan een proces van desintegratie. Er braken geregeld oorlogen uit met de Europese grootmachten en in het bijzonder met Rusland dat gebruik maakte van de interne verzwakking van het Osmaanse rijk om zijn invloedssfeer uit te breiden. Vooral na de Russisch-Osmaanse oorlog van 1877-1878 zat het Osmaanse rijk economisch en financieel aan de grond. In de daaropvolgende jaren groeide bovendien het interne verzet door de opkomst van het nationalisme. Dit leidde tot verbrokkeling van het rijk en de creatie van het moderne Turkije.

 

Het verdrag van Berlijn van 13 juli 1878 dat volgde op de oorlog met Rusland leidde tot een enorm gebiedsverlies voor het Osmaanse rijk. In de Balkan werd een onafhankelijk koninkrijk Bulgarije erkend naast een deels autonome provincie Oost-Roemelië, die overigens in 1885 in een personele unie verenigd werden. Het verdrag bracht tevens onafhankelijkheid voor Servië, Montenegro en Roemenië. Bosnië-Herzegovina werd een Oostenrijks protectoraat en in 1908 volledig geannexeerd door de Oostenrijkers. In het noordoosten werden gebieden prijsgegeven aan de Russen. Het rijk speelde twee vijfde van zijn grondgebied kwijt en was zwakker dan ooit tevoren. Europeanen kwamen overigens steeds meer tussen in interne Osmaanse aangelegenheden met als doel of excuus de minderheden in het rijk te helpen.[14]

 

Ook in Noord-Afrika brokkelde het rijk af. In 1881 veroverden de Fransen Tunesië en het jaar daarop palmden de Britten Egypte in. In tegenstelling tot de verliezen in de Balkan illustreerden deze veroveringen van de West-Europeanen in Noord-Afrika de onmacht van de Osmanen om zelfs vrijwel homogene moslimgebieden onder controle te houden. In 1911, tijdens de aanloop naar de Balkanoorlogen maakten de Italianen zich daarenboven meester van de provincie Tripoli.[15]

 

In het begin van de regeerperiode van Abdülhamid II ging dus veel gebied verloren. Toch voerde hij zelf bijna geen oorlogen omdat hij aanvoelde dat zijn rijk te zwak was om die te kunnen winnen. Die iets rustiger fase in de Osmaans-Europese betrekkingen vanaf de jaren 1880 had te maken met het machtsevenwicht in Europa op dat moment. Wanneer de  grootmachten het rijk wel steunden deden ze dit omdat ze wilden vermijden dat de ondergang van het Osmaanse rijk het machtsevenwicht zou verleggen ten voordele van de Russische tsaar. Bovendien speelden ook economische privileges een belangrijke rol in deze politiek en bouwde Abdülhamid II aan een goede diplomatie. De Armeense opstanden in de jaren 1890 hebben bijvoorbeeld niet geleid tot een oorlog met Rusland of Groot-Brittannië dankzij deze onderhandelingspolitiek van de Osmaanse sultan. Vanaf 1907 bleef enkel Duitsland over als een eventuele bondgenoot.[16]

 

Abdülhamids grootste probleem was niet de Armeense kwestie die nooit tot een Europese tussenkomst leidde, maar wel het Macedonische separatisme in het begin van de twintigste eeuw. De problemen in deze regio werden niet opgelost met de vrede van Berlijn en uit deze Macedonische verzetshaard groeide een enorme oppositiekracht die er in 1909 in slaagde Abdülhamid II van de troon stoten. Omwille van de strategische ligging van Macedonië in de Balkan maakten Servië, Bulgarije, Griekenland en Roemenië aanspraak op dit stuk van het Osmaanse rijk. Dit leidde in de eerste jaren van de twintigste eeuw tot een guerrillaopstand in Macedonië waarbij vanaf 1900 Bulgaarse en Griekse terroristen elkaar, de Osmanen en de lokale bevolking bestreden. Onder invloed van dit getouwtrek tussen de buurlanden, ontwikkelde zich een Macedonische separatistische beweging die streed voor onafhankelijkheid. Bovendien zetten de Macedonische moslims zich af tegen de dominantie van de christenen in het bestuur. Om een einde te maken aan deze onhoudbare toestand vertrokken in 1905 Europese hervormers naar het gebied. Zij voerden vooral enkele financiële aanpassingen door, maar het conflict in Macedonië bleef aanslepen tot aan de Eerste Wereldoorlog.[17]

 

In de negentiende eeuw namen de contacten met Europa niet enkel toe op het vlak van de internationale politiek. Op cultureel en intellectueel vlak drongen de moderne ideeën van nationalisme het Osmaanse rijk binnen. Vooral de christelijke minderheden in het rijk hadden veel contact met het Westen als handelaars of studenten en raakten overspoeld door deze westerse ideeën. Het doorbrekende nationalisme droeg in grote mate bij tot de verzwakking van het rijk zodat het nauwelijks weerstand kon bieden tegen de kolonisatiepogingen vanuit Europa. Dit imperialisme bracht het rijk op zijn beurt zodanig uit evenwicht dat het nationalisme steeds meer aanhang kende.[18]

 

De eis voor een politieke onafhankelijkheid die eigen is aan het nationalisme stond haaks op het milletsysteem. Toch stimuleerde het gemeenschapsgevoel dat al binnen de millet bestond de separatistische tendensen. Eerst en vooral had dit te maken met de waaier aan eigen bevoegdheden waarover elke millet beschikte. Ze hadden eigen scholen, een eigen taal, rechtbanken en gezondheidszorg. Vele van deze taken werden in de periode van de Tanzimat weer naar het centrale niveau gehaald in de hoop een Osmaans nationalisme te voeden. Over de grenzen van de millets heen was echter al een nationalisme waarbij volk en staat diende samen te vallen, in opmars. De etnieën gebruikten binnen de millets wel hun religieuze autonomie om dit nationalisme te verbergen. De ambtsgebieden van de religieuze leiders werden steeds meer gezien als het eigen territorium van een natie.[19]

 

De minderheden kregen bovendien meer vrijheid en rijkdom dankzij hun nieuw statuut vanaf de Tanzimat. Zij voelden zich machtig genoeg om steeds meer rechten en zelfs politieke autonomie te eisen. Op die manier holden zij ook zelf het traditionele systeem uit. Dit veroorzaakte frustratie bij de moslims en vooral bij de Osmaanse Turken die hun bevoorrechte posities kwijtraakten. Een eerste poging om de groeiende macht van de christenen tegen te gaan werd ondernomen door Abdülhamid II. Hij creëerde het beleid van ‘Müslumanlık’, ‘İslamcılık’ of ‘Islamisme’ en verzekerde zich op die manier van de steun van de religieus conservatieven. Men bleef dus vasthouden aan één Osmaanse identiteit, maar de islam werd benadrukt en op die manier trachtte de sultan de secularisatie af te remmen en zijn macht als kalief, religieuze leider van de moslims, te vergroten.[20]

 

Tegelijkertijd ontstond in de jaren 1860-1870 de idee van het pan-Turkisme waarbij de klemtoon werd gelegd op het belang van de Turken voor de eenheid van het rijk. De Turken wilden niet zozeer de niet-Turkse Osmanen uitsluiten, maar eisten wel een vooraanstaande rol op voor zichzelf. Zo stelden zij voor om het Turks als eenheidstaal in te voeren en waren ze gekant tegen de dominantie van niet-Turkse moslims en christenen in het bestuur van Abdülhamid II. Dit Turks nationalisme bleef wel beperkt tot een vrij kleine groep en bij deze Turkse intellectuelen was er sprake van een dubbelheid omdat ze het rijk niet uit elkaar wilden laten spatten. Daarenboven voelden de meeste etnische Turken zich ook eerder verbonden met elkaar als moslims en niet zozeer door hun etnische afkomst. Aanvankelijk was het Turks nationalisme dan ook vooral cultureel. Men hechtte veel belang aan de Turkse taal en geschiedenis en betrok daarbij ook de Turkssprekende volkeren buiten het rijk. Wat dit Turks nationalisme betreft, mag men de Europese invloed niet overdrijven. Deze was belangrijker voor het ontluikende nationalisme en separatisme van de minderheden met een eigen millet. Lange tijd bleven de Turkse nationalisten voorstanders van een groot multi-etnisch rijk. Bij Arabieren en Koerden, die geen afzonderlijke millet hadden, stak het nationalisme als laatste de kop op.[21]

Tijdens de reactionaire periode onder Abdülhamid II (1876-1909) kwamen de moslims in het rijk alsmaar diametraler tegenover de niet-moslims te staan. Deze polarisering was een gevolg van de toenemende eisen voor zelfstandigheid vanwege de vooral christelijke minderheden, ook nog na de hervormingen van de Tanzimat. Al in de jaren 1870 ontstond er een xenofobe en antiwesterse houding bij de Osmaanse Turken. Ook de doorsijpelende secularisatie sinds de periode van de Tanzimathervormingen, de toenemende macht en rijkdom van de niet-moslims en de Russische imperialistische dreiging, droegen bij tot een dergelijk gevoel. Dit alles bracht de sultan ertoe samen te werken met de religieus conservatieven en dus een einde te maken aan een periode van modernisering in het rijk door de traditionele machtsgroepen weer op het voorplan te plaatsen. Toen het parlement na de Russisch-Osmaanse oorlog klachten formuleerde in verband met de hoge kosten en de grote verliezen van dit conflict, ontbond Abdülhamid op 14 februari 1878 deze instelling en schortte hij de grondwet op.[22]

 

Het absolutistische regime van Abdülhamid II werd het meest bekritiseerd omwille van de financiële politiek van de sultan die door Europeanen gestuurd werd. In de tweede helft van negentiende eeuw namen de buitenlandse investeringen in het rijk toe, naast leningen aan de overheid werd vooral een groot aantal privé-initiatieven opgestart. De handel op de Zwarte Zee was reeds in het midden van de negentiende eeuw in handen van de grootmachten. Door de openstelling en zwakke economische positie van het Osmaanse rijk palmden de Britten, Fransen, Russen en Oostenrijkers aan het einde van deze eeuw ook de handel in het Rode Zeebekken in.

 

Abdülhamid II kreeg in 1876 een rijk aan de rand van het failliet in de schoot geworpen. De sultan trachtte het rijk er economisch weer bovenop te krijgen en overtuigde de Europese landen de schuldenlast te herzien. Via zijn economische politiek werkte Abdülhamid II de kolonisatie van het rijk door diezelfde landen echter in de hand. De tekorten in het overheidsbudget waren immers geen gevolg van overmatige binnenlandse uitgaven, waarop Abdülhamid nog meer bespaarde. De financiële en economische problemen van het rijk vloeiden voort uit de buitenlandse schulden van de Osmaanse staat.[23]

 

Via het Decreet van Muharrem van 20 december 1881 werd een overeenkomst gesloten met de Europese schuldeisers en dit leidde tot de oprichting van de “Osmaanse Publieke Schuld Administratie”, samengesteld uit een raad van zeven Europese vertegenwoordigers. De Osmaanse regering had in dit orgaan slechts één afgevaardigde die bovendien niet stemgerechtigd was. Via deze instelling konden de Europeanen de Osmaanse staatsinkomsten uitbaten, belastingen innen en schulden afbouwen. Daarbij verwierven de Europeanen ook monopolies op onder andere tabak, zout en alcohol en werden concessies toegekend aan Engeland, Frankrijk, Duitsland en België voor de aanleg van moderne infrastructuur zoals spoorwegen en havens. Op die manier controleerden de Europeanen het hele financiële systeem in het rijk. Deze tussenkomst in de Osmaanse interne aangelegenheden zette kwaad bloed bij een groot aantal bureaucraten en intellectuelen in Istanbul. Tegelijkertijd werden echter nieuwe leningen aangegaan en bijgevolg bracht deze politiek het rijk meer schade dan redding.[24]

 

Nog een aantal hervormingen werd doorgevoerd, maar op politiek vlak hield de sultan de touwtjes stevig in handen. De pers werd gecensureerd, de geheime politie controleerde het maatschappelijke leven, de oppositie werd in de kiem gesmoord en de verspreiding van “radicale” ideeën op scholen werd strikt verboden. Enkele belangengroepen die in geval van democratie macht zouden inleveren bleven Abdülhamid II steunen en figuren die in de periode van de Tanzimat een belangrijke invloed hadden weten te verwerven, werden opzij geschoven. Deze elite liet dit echter niet onopgemerkt voorbijgaan en ijverde voor politieke en ideologische hervormingen.[25]

 

Globaal kunnen tijdens de absolutistische regeringsperiode van Abdülhamid II (1876-1908) twee verzetshaarden onderscheiden worden. Ten eerste waren er de separatistische bewegingen van niet-Turken zoals Arabieren, Armeniërs en Macedoniërs. Deze stonden echter niet sterk genoeg om alleen hun vrijheid te bevechten. Samenwerking was dan ook voor de hand liggend en wel met een tweede oppositiegroep, namelijk de Jonge Turken. Onder invloed van deze Jonge Turken breidde het Turks nationalisme in het begin van de twintigste eeuw uit tot een politiek nationalisme dat zich afzette tegen het Ottomanisme en Islamisme. Na de revolutie van 1908 waarbij de Jonge Turken de macht grepen, werden een aantal Turks nationalistische initiatieven door de overheid gesteund. Pas op 29 oktober 1923 triomfeerde het Turks nationalisme bij de proclamatie van de Turkse republiek.[26]

 

Het liberale gedachtegoed sluimerde al een tijdje bij de intellectuelen in de seculiere scholen voor er een echte organisatie werd opgericht. In 1887 organiseerden vijf studenten van de Militaire Medische School (İshak Sükûti, Mehmet Reşit, Abdullah Cevdet, İbrahim Temo en Hüseyinzade Ali) zich in een Vereniging voor Eenheid en Vooruitgang of Ittihat ve Terakki Cemiyeti (ITC) die echter al in 1889 werd vervangen door de Osmaanse Eenheidsvereniging of Ittihat-i Osmani Cemiyeti (IOC). In datzelfde jaar werd de naam veranderd in Osmaanse Vereniging voor Eenheid en Vooruitgang of Osmanlı Ittihat ve Terakki Cemiyeti (OITC).[27] In 1895 werd voor de laatste keer een andere naam gegeven aan de organisatie op aanraden van Ahmed Riza: het OITC werd vanaf dan Comité voor Eenheid en Vooruitgang of İttihat ve Terakki Cemiyeti (ITC). De naam ‘Jonge Turken’ was afkomstig van La Jeune Turquie, de oppositiekrant van de Libanese maroniet en voormalig parlementslid Halil Ganem. De Jonge Turken waren dus dissidenten die zich verenigden in het ITC om Abdülhamid II en zijn beleid te bestrijden.[28]

 

Tot de val van Abdülhamid II in 1908 vormden deze Jonge Turken een groep van liberale Osmanen die alle tegenstanders van de sultan verenigde, ongeacht religie of etnie. De harde kern binnen deze ruime verzetsbeweging bestond uit de Jonge Turken zelf. Omwille van deze diversiteit en ook wegens persoonlijke geschillen werd echter geen eenheidsprogramma opgesteld voor de hele oppositiebeweging. De meest concrete eisen waren: constitutionalisme, Ottomanisme, vrijheid en een nieuwe sultan, bij voorkeur Mehmet Reşat, de broer van Abdülhamid. Bovendien verlangden de niet-Turkse hervormingsgezinden naar decentralisatie en Europese hulp bij de hervormingen. De Turken echter wilden het rijk bewaren, versterken en de westerse inmenging een halt toeroepen. Ook de Jonge Turken zelf waren verdeeld wanneer het op concrete plannen aankwam en die bleven dan ook uit. Het enige waarover de Jonge Turken het eens waren was de nood aan verandering. De manier waarop dit diende te gebeurden, geleidelijk of door middel van een revolutie of wat men precies met de sultan wilde aanvangen verschilde voor elke afdeling.[29]

 

Zoals gezegd pleitten de Jonge Turken voor een vrije en gelijke natie voor alle Osmanen. Ze waren dus een uitloper van het verzet van de Jonge Osmanen in de jaren 1860, maar hadden niet volledig dezelfde ideeën. Een verschillende opvatting over nationalisme lag aan de basis van beide bewegingen. De Jonge Osmanen streefden naar een Osmaans nationalisme dat de etnieën en religies oversteeg. De Jonge Turken daarentegen waren aanhangers van het Turks nationalisme en de verschillende uitingen daarvan. Hoewel zij aan het eind van de negentiende eeuw het Ottomanisme nog niet volledig afschreven, zoals blijkt uit het verlangen om het Osmaanse rijk nieuw leven in te blazen en te democratiseren. Bovendien stonden de Jonge Turken reeds in een eerste fase snellere en meer drastische hervormingen voor dan de Jonge Osmanen.[30]

 

Omstreeks 1910 was hun ideologie als gevolg van het separatisme in het rijk definitief geëvolueerd naar wat men als pan-Turkisme zou kunnen omschrijven. De nadruk kwam te liggen op de Turken, in of buiten het Osmaanse rijk, terwijl aan de andere etnische groepen eigenlijk weinig of geen aandacht meer besteed werd. Het Turks nationalisme was vooral op cultureel vlak tot ontwikkeling gekomen aan het einde van de negentiende eeuw. Onder invloed van de Jonge Turken kreeg dit Turkisme dat aanvankelijk niet indruiste tegen het Islamisme of Ottomanisme een politieke vertaling en werden deze andere vormen van nationalisme uitgesloten.[31]

 

In de eerste jaren na de oprichting van de beweging van de Jonge Turken werd er nog niet repressief opgetreden. De beweging groeide echter snel en verspreidde zich buiten de seculiere scholen die vanaf de Tanzimat waren ontstaan. Ook bureaucraten, hoge legerofficieren en zelfs leden van de Ulema werden Unionisten. Vaak voegden zich bij hen gefrustreerde Jonge Osmanen die na het falen van grootvizier Midhat Paşa in ballingschap waren gegaan en zich nu opnieuw tegenover de sultan opstelden. Vanaf de jaren 1890 echter werd de censuur verscherpt. Vooral nadat de plannen voor een staatsgreep in 1896 waren uitgelekt, speurde de geheime politie van de sultan naar subversieven. Om aan deze repressie te kunnen ontsnappen werden afdelingen opgericht in het buitenland.[32]

 

 

3. De Jonge Turken in Europa

 

In West-Europa voerden de Jonge Turken of Unionisten eveneens algemene oppositie en vooral Parijs werd een belangrijke uitvalsbasis. Daar nam vanaf 1895 Ahmed Riza (1858-1930) de leiding op zich over de Parijse tak van het ITC. Met Mehmet Murat (1854-1917) en Abdullah Cevdet (1869-1932) was Riza een van de belangrijkste leiders en theoretici van de Jonge Turken:

 

“With the students was associated a member of the Ottoman civilian administration who had been in exile in Paris since 1889, Ahmet Riza Bey. I shall concentrate here on this figure and on that of another important Young Turkish theoretician, Dr. Abdullah Cevdet…”[33]

 

“Among the most notable of the liberal émigrés was Ahmed Riza, who became a key spokesman for the influential Young Turks organization known as Committee of Union and Progress (CUP), which advocated a program…”[34]

 

“As the time went on, however, a hard core of dedicated liberals emerged, determined to end the absolutist regime regardless of their personal careers. … An early leader among them was Ahmet Riza (1859-1930), son of an Austrian mother and Anglophile ottoman father, both quite wealthy. …Second only to Ahmet Riza in developing the Young Turk movement was Mehmet Murat Efendi… . ”[35]

 

“Riza joined the Young Turk movement against Abdülhamit II. On his initiative the Association for the Union of Ottomans (founded in 1889) assumed in 1895 the name of Committee for Union and Progress. He became head of the Committee’s Paris branch.”[36]

 

Ook in Genève, Londen, Brussel en Cairo vormden zich verzetshaarden tegen het onrecht in het Osmaanse rijk. Abdullah Cevdet, Osmaans intellectueel en journalist, was in 1887 medestichter van de voorloper van het ITC en vertrok in 1897 in ballingschap naar Genève. Daar stichtte hij datzelfde jaar met enkele andere Jonge Turken Osmanli of “Osmaans”, een krant die gewapend verzet tegen Abdülhamid II propageerde. In Genève raakte Cevdet bevriend met Mehmet Murat die tevens meewerkte aan Osmanli. Murat was een Turks journalist en politicus die na zijn opleiding Rusland verlaten had om zich in het Osmaanse rijk te vestigen. Toen hij de hoop op een vredevolle omwenteling verloren had, startte hij vanaf 21 januari 1896 in Cairo de publicatie van de pro-ITC krant Mizan. Deze krant werd ook verspreid in Europa om er de publieke opinie te beïnvloeden. Later trok Murat naar Parijs waar hij Mizan voortzette. Na een conflict met de andere Jonge Turken in Parijs besliste Murat echter om het hoofdkwartier van de Jonge Turken over te brengen naar Genève. Vervolgens liet Murat daar een tijdje zijn krant verschijnen, maar op 14 augustus 1897 keerde hij al terug naar Istanbul.[37]

 

Murat was een van de eerste Jonge Turken die inging op de vraag van de sultan om de oppositie te staken in ruil voor een politieke functie. Abdülhamid II had eerst geprobeerd om de buitenlandse overheden aan zijn kant te krijgen en via hen de Jonge Turken het zwijgen op te leggen. De Europese publieke opinie was de dissidenten echter goedgezind met als gevolg dat in West-Europa weinig maatregelen tegen hen genomen werden. Abdülhamid schakelde dan ook over op een andere tactiek: hij bood de Jonge Turken amnestie en belangrijke posten in het Osmaanse rijk aan. Vooral in 1897 trok de geheime politie van de sultan naar Europa om met dit voorstel dissidenten terug te lokken. Vermits vele Jonge Turken gefrustreerd waren omdat zij hun macht en functies waren verloren door het absolutisme van Abdülhamid, zagen sommigen dit voorstel wel zitten. Murat hapte snel toe en overtuigde een deel van zijn vrienden om hetzelfde te doen, inclusief twee van de stichters van de beweging, Abdullah Cevdet en Ishak Sükûti. Murat was teleurgesteld door de verdeeldheid binnen de Jonge Turken en waarschijnlijk vooral door de stevige leiderspositie van Ahmed Riza in Parijs. Wanneer Murat later nog een rol trachtte te spelen in het ITC, was hij persona non grata.[38]

 

Cevdet ontpopte zich begin twintigste eeuw tot één van de pioniers van verwestersing. Hij was een vurige voorstander van secularisme, decentralisatie en privaat ondernemerschap. Met het doel de mensen in het rijk vertrouwd te maken met de westerse cultuur gaf Abdullah Cevdet vanaf 1907 de krant İçtihad of “Mening” uit.[39]

 

Als gevolg van het succes van de amnestieactie van de sultan en vooral wegens interne verdeeldheid bleef tussen 1897 en 1901 enkel nog de Parijse afdeling onder leiding van Ahmed Riza bestaan in West-Europa. Deze groep zette haar kritiek op het beleid van de sultan voort en hield vast aan haar gematigde ideeën en weigerachtige houding tegenover Europese tussenkomst.[40]

 

Vanaf 1901 kenden de Jonge Turken weer een grotere aanhang in Europa dankzij de komst van Damat Mahmut Paşa en zijn zonen Sabaheddin en Lütfullah naar Frankrijk. Damat Mahmut was de schoonbroer van Abdülhamid II en kleinzoon van sultan Mahmut II. Hij werd door de sultan verstoten omdat hij meende dat de grondwet moest gerespecteerd worden. Al snel veranderde Mahmut echter zijn mening over Riza en werden ze geduchte concurrenten die in Parijs streden voor de leiderspositie. Vooral Sabaheddin (1877-1948) zette zich af tegen de groep rond Riza en richtte zijn eigen Vereniging van Persoonlijk Initiatief en Administratieve Decentralisatie of Teşebbüs-ü Şahsi ve Adem-i Merkeziyet Cemiyeti (TSAMC) op. Deze organisatie nam veel radicalere standpunten in dan de Jonge Turken van Riza en had tevens een eigen krant Terakki of “Vooruitgang” waarin hun eisen uiteen gezet werden. De TSAMC wilde fundamentele sociale hervormingen zodat er geen onderscheid meer zou zijn tussen de leidende en de onderworpen klasse, ze wilden dat Abdülhamid II zou aftreden en wilden het oude systeem van decentralisatie dat vanaf de Tanzimat was afgeschaft weer invoeren. Hierdoor verwierf deze groep rond Sabaheddin heel wat steun van de nationalistische minderheden zoals de Armeniërs. Daarnaast pleitte de TSAMC in tegenstelling tot de Jonge Turken van Riza voor een revolutie en voor Europese bescherming.

 

De groep rond Ahmed Riza beschouwde Damat Mahmut als een verrader, maar met diens zoon Sabaheddin werden opnieuw toenaderingspogingen ondernomen. Van 4 tot 9 februari 1902 werd in de Franse hoofdstad een congres ingericht waarop alle liberale Osmanen uitgenodigd waren. Op die manier trachtte Sabaheddin de Jonge Turken weer tot eenheid te brengen en een nieuwe stimulans te geven aan de samenwerking met niet-Turkse verzetsbewegingen. Een groot succes was dit echter niet, vooral omdat de Jonge Turken van Riza zich niet langer konden vinden in het gedachtegoed van de Armeense separatistische bewegingen.[41]

 

Van 27 tot 29 december 1907 werd opnieuw een bijeenkomst georganiseerd. Net zoals op het vorige congres in 1902 bleven de Macedoniërs thuis en de Armeniërs werden er enkel vertegenwoordigd door de Dashnaktsutiun, één van de belangrijkste Armeense gewapende comités. De Hunchakpartij, tevens een zwaargewicht in het Armeense verzet, was niet aanwezig . Men besloot om samen, vreedzaam of door middel van geweld, de grondwet van 1876 te herstellen, de sultan af te zetten en een etnisch gemengde vertegenwoordiging te installeren binnen een constitutionele monarchie. Toch bleken de belangen van deze verschillende groepen soms te tegenstrijdig. De Jonge Turken wilden een sterke centrale macht in Istanbul die gericht zou zijn op de Turken. Het nationalisme nam echter ook toe bij de minderheidsgroepen zoals de Armeniërs die een lokale overheid los van de centrale Osmaanse administratie wel zagen zitten. Riza brak echter met Sabaheddin en ging de laatste maanden van zijn verzet in Europa weer zijn eigen weg waardoor de samenwerking opnieuw mislukte.[42]

 

In augustus 1908 keerde Riza naar Istanbul terug waar hij binnen het kamp van het ITC deelnam aan de verkiezingen. Hij hoefde immers niet meer te vrezen voor zijn leven nu het absolutisme van Abdülhamid aan banden gelegd was. Riza was overigens een van de weinigen die in het vernieuwde ITC een plek kon veroveren want meer en meer namen nieuwe, radicalere figuren de leiding over. Ook Sabaheddin keerde in augustus terug en voegde zijn TSAMC bij het ITC. Deze poging om de tak die pleitte voor decentralisatie uit te doven mislukte echter en al snel voegde de groep rond Sabaheddin zich bij de rivaliserende OAF.[43] Op de rol van Ahmed Riza en zijn activiteiten in Brussel wordt in een apart hoofdstuk dieper ingegaan.

 

 

4. De revolutie en de contrarevolutie in 1908-1909

 

Het ITC kende vanaf 1897 een spectaculaire groei. Cruciaal was de steun van het leger die op dat moment verworven was. Het verlies tegen Rusland in 1878 impliceerde een prestigeverlies voor de troepen en het budget voor defensie werd sterk teruggeschroefd zodat zelfs de lonen niet meer tijdig betaald werden. Het leger werd door de Osmaanse overheid niet langer gezien als een onmisbare peiler van het beleid en de relaties tussen beiden verzuurden. Anderzijds gingen vanuit het ITC steeds meer stemmen op om desnoods door middel van een revolutie het rijk te hervormen en deze idee sprak de officieren erg aan.[44]

 

Tijdens de beginjaren van de twintigste eeuw rebelleerde het leger in de provincies. Erg belangrijk voor de organisatie van de gewapende krachten tegen Abdülhamid II was de vaderlandbeweging Vereniging voor Vaderland en Vrijheid of Vatan ve Hürriyet Cemiyeti (VHC). Deze organisatie opereerde in 1905 in Damascus onder leiding van Mustafa Kemal. De Arabieren waren echter nog niet opstandig, zodat deze beweging geen snelle uitbreiding kende in die regio. Wel trachtte zij banden te smeden met de guerrillastrijders in Macedonië. De ontevreden toepen heetten Kemal er in 1906 welkom en Talaat Bey, leider van het derde leger in Macedonië vormde samen met Mustafa Kemal de Osmaanse Vrijheidsvereniging of Osmanlı Hürriyet Cemiyeti. Deze Macedonische OHC was een afdeling van de VHC en smolt in september 1907 samen met de groep Jonge Turken onder Riza tot de Organisatie van Parijs, een tak van het ITC. Daarnaast bleef in Thessaloniki echter een afzonderlijke groep bestaan die zich vooral richtte op de Macedonische problemen en wensen.[45]

 

De OHC in Thessaloniki was vooral belangrijk omdat ze zorgde voor een snelle verspreiding van de ITC-propaganda in het Macedonische leger, dat bepalend was voor het verloop van de revolutie. De aanleiding van de revolutie van 1908 was immers een muiterij van de soldaten in Macedonië omdat hun soldij niet was uitbetaald. Er waren al revoltes in 1906 en 1907 en dit laatste jaar was daarenboven een economisch moeilijk jaar door misoogsten in Anatolië. De soldaten van het derde leger van Macedonië eisten het herstel van de grondwet van 1876 en vatten een guerrillastrijd aan in de Macedonische steden. Op 7 juli 1908 werd een aantal spionnen van de sultan en Şemsi Paşa, één van de leiders die de muiterij moest onderdrukken, vermoord. De troepen die daarna vanuit Anatolië naar Macedonië gestuurd werden sloten zich bij de rebellen aan in plaats van hen te bestrijden. Dit zorgde voor een versnelling met meerdere meetings en opstanden in de maand juli. De inname van Köprülü in Macedonië door generaal Enver op 10 juli 1908 dwong de sultan op 23 juli 1908 tot herstel van de grondwet en het parlement. Voor het eerst in dertig jaar tijd zouden verkiezingen worden uitgeschreven.[46]

 

Deze toegevingen van de sultan vormden de revolutie van de Jonge Turken. Het was geen gewelddadige machtsgreep al gingen er wel conflicten in de provincies aan vooraf. Eigenlijk waren de gebeurtenissen van 23 juli 1908 het sluitstuk van een reeks revoltes in heel het rijk die bovendien eerder om financiële dan om ideologische redenen ontketend waren. Zonder de medewerking van de ontevreden soldaten hadden de Jonge Turken waarschijnlijk nooit zo snel hun doelstellingen kunnen realiseren.[47]

 

Al snel bleek echter dat de verwachtingen en beloftes niet konden worden ingelost. Het ITC had samengewerkt met verschillende nationalistische minderheden om de revolutie te voltrekken en dit leidde in de zomer van 1908 tot enthousiaste massademonstraties van deze volkeren in de grote steden. Zij dachten dat de herafkondiging van de grondwet en het herstel van het parlementaire regime alle problemen zouden oplossen. Het separatisme bleef echter bestaan. Grieken en Armeniërs die door hun samenwerking met de tak van Ahmed Riza dachten dat al hun eisen zouden worden ingewilligd, visten achter het net. Ook binnen het ITC bestond er onenigheid. Sommigen hadden steeds de groep rond Riza gesteund, anderen waren uit op promotie, een hoger loon en steun van Istanbul om de provinciale rebellen uit te schakelen. Bovendien was er nooit werk gemaakt van een politiek programma. Uiteindelijk werd besloten dat de sultan mocht blijven, zij het met een beperkte macht. De echte macht lag in handen van het ITC die als drukkingsgroep via een Comité van Zeven het nieuwe bewind controleerde. De regering bleef dus voorlopig wel in handen van dezelfde politici als voor de revolutie en het ITC had de facto de macht in handen zonder hiervoor verantwoording te moeten afleggen. Grootviziers Mehmet Said Paşa (22/7-4/8/1908) en Mehmet Kâmil Paşa (5/8/1908-14/2/1909) die nog door Abdülhamid II werden aangesteld leidden in deze periode de regering en via de decreten van 1 en 3 augustus 1908 werd de autocratie van de sultan aan banden gelegd. Hiermee werden tevens de geheime politie, censuur en andere ondemocratische uitingen van het Hamidiaanse regime afgeschaft.[48]

 

In de aanloop naar de verkiezingen ontketende zich in het najaar van 1908 een politieke strijd waarbij twee belangrijke groeperingen, die overigens nog geen echte politieke partijen waren, het tegen elkaar opnamen. Enerzijds de Unionisten (Ittihatçılar) van het ITC en anderzijds de Liberale Unie of Osmanli Ahrar Fırkası (OAF). Het ITC steunde de nationalistische hervormers en vertegenwoordigde vooral de militairen. De OAF had een vrij grote aanhang bij de christelijke minderheden omdat zij gewonnen was voor decentralisatie en samenwerking met Europa. Leden van de traditionele Osmaanse bureaucratie en teruggekeerde ballingen uit de groep van Sabaheddin vervoegden tevens het kamp van de OAF.

 

Voor het eerst werden nu ook echt beloften gemaakt in verband met rechten en vrijheden en dankzij de invoering van pers- en verenigingsvrijheid bloeide het politieke leven. Zo stelde het ITC op 16 augustus 1908 een gedetailleerd programma voor om de financiën, de administratie en de gewapende krachten te hervormen. Dit zorgde in zekere mate voor organisatie binnen het ITC en verschafte dus een sterkere positie tijdens de verkiezingen van november en december 1908. De OAF werkte pas een manifest uit tegen 14 september 1908 en was daardoor minder betrokken in de politieke campagne. De religieus conservatieven vormden een derde groep. Zij stonden echter te zwak om het ITC te verslaan al lieten zij in het publieke debat soms wel van zich horen.[49]

 

In de maanden die volgden op de revolutie trachtten de grootmachten en buren van het Osmaanse rijk het machtsvacuüm te misbruiken om delen van het rijk in te palmen. Op 5 oktober 1908 annexeerde Oostenrijk-Hongarije Bosnië-Herzegovina en de dag erop verklaarde Bulgarije zich onafhankelijk. Net als de aanhechting van Kreta door Griekenland in diezelfde maand werd dit alles via verdragen en afbetalingen geregeld, maar het verlies aan gebied en vooral inwoners was enorm. Alle oude verdelingen en haat staken de kop weer op en restauratie dreigde. De verkiezingen volgden echter te snel op deze gebeurtenissen zodat er geen grote politieke verschuivingen waargenomen werden. Bovendien liet het ITC zich de macht die ze via het Comité van Zeven reeds bezat niet zomaar ontglippen.

In november en december 1908 vonden de verkiezingen plaats. De spreiding over een langere periode was nodig omdat er gebruik werd gemaakt van een getrapt systeem met kiesmannen. Macedoniërs en Armeniërs eisten dat hun taal als officiële taal zou erkend worden en dat een groot aantal van de volksvertegenwoordigers uit hun provincies afkomstig zou zijn. Door dergelijk eisen werden de moslims steeds radicaler. Toch ontstond er geen eigen moslimpartij. Zij werden aanhangers van het islamisme van de conservatieven of van het Turkisme van de Jonge Turken. In provincies waar minder of geen christenen woonden, verliepen de verkiezingen zonder al te veel moeilijkheden.[50]

 

Niettegenstaande de uiteenlopende belangen van de vertegenwoordigers van alle belangrijke bevolkingsgroepen in het parlement, behaalde het ITC een verpletterende overwinning. Van de 289 zetels dienden de Jonge Turken er slechts één af te staan aan de OAF. De zetelverdeling binnen het ITC gebeurde volgens het bevolkingsaantal met een meerderheid Turken en vervolgens respectievelijk Arabieren, Albanezen, Grieken, Armeniërs, Slaven en joden. Het ITC wilde de minderheden niet tegen zich in het harnas jagen en verleende hen bijgevolg bijna de helft van de zitjes in het parlement. Nadat de senatoren waren aangeduid, werd op 17 december 1908 het parlement plechtig door de sultan geopend.[51]

 

De Armeniërs en Macedoniërs bleven echter een eigen standpunt innemen in het parlement. De behoudsgezinden weigerden bovendien vrede te nemen met een ondergeschikte positie voor de sultan en vreesden een verdere secularisering. Na een periode van twijfel kozen de extremistische moslimvertegenwoordigers er toch voor om onder leiding van Kâmil Paşa een onafhankelijke koers te varen en het ITC tegen te werken. Zij stonden enkel open voor de westerse technologie, het maatschappelijke leven met inbegrip van de politiek diende volgens hen te steunen op de islam. Al snel verwierven de conservatieven steun in de ulema, het leger, de bureaucratie en bij het volk. Tegenover deze conservatieven ontplooide zich een groep modernisten onder leiding van Abdullah Cevdet, Ahmed Muhtar en Celal Nuri. Zij hingen gematigde ideeën aan in de lijn van de vroegere afdeling van Ahmed Riza in Parijs. Ze meenden dat verwestersing noodzakelijk was om het rijk te moderniseren, ook op politiek en sociaal vlak. Sommige modernisten bleven lid van het ITC of de OAF, anderen verenigden zich in een eigen partij vanaf 1908: de Algemene Welzijnsvereniging of  Selamet-i Umumiye Kulübü (SUK). Zij waren echter te verdeeld om op te boksen tegen de overmacht van het ITC of de groeiende dreiging vanuit het conservatieve kamp.[52]

 

Grootvizier Kâmil Paşa trachtte van deze verdeeldheid in het parlement gebruik te maken om zijn eigen macht te vergroten. De ITC-parlementsleden stemden echter een motie van wantrouwen tegen hem en in februari 1909 werd een ITC-man aangesteld als grootvizier: Hüseyin Hilmi Paşa. De Jonge Turken trachtten het tij te keren door enkele hervormingen door te voeren. Ze wilde de financiën in evenwicht brengen door de overheidsuitgaven te verminderen en het teveel aan bureaucraten te ontslaan, maar dit had weinig effect. Het protest aan rechterzijde kon niet worden vernietigd en als gevolg van dit optreden van de Jonge Turken tegen hun leider Kâmil Paşa verstevigden de behoudsgezinde moslims hun positie door een Vereniging van Islamitische eenheid of Ittihad-ı Muhemmedi Cemiyeti (IMC) op te richten.[53]

 

De algemene ontevredenheid die tijdens de winter van 1908-1909 was gegroeid leidde tijdens de nacht van 12 op 13 april 1909 tot een contrarevolutie. Deze opstand werd uitgelokt door de extremistische moslims uit het leger en de islamitische scholen en de opstandelingen kregen de steun van de sultan en de OAF die beiden hoopten hun macht op die manier uit te breiden. In Istanbul omsingelden soldaten en studenten het parlement en tijdens de rellen werden enkele aanhangers van het ITC, waaronder twee parlementsleden, gedood. De regering viel en de overige parlementsleden sloegen op de vlucht. Een nieuw kabinet werd gevormd met leden van de OAF onder leiding van grootvizier Ahmed Tevfik Paşa. Ismaël Kemal Bey verving Ahmed Riza als kamervoorzitter.

 

De Jonge Turken deden echter een beroep op de troepen van Mehmet Şevket Paşa en Mustafa Kemal die vanuit Macedonië naar Istanbul trokken en op 24 april 1909 nam het Macedonische leger de hoofdstad in. Drie dagen later zette het parlement de sultan af en zond het hem in ballingshap naar Thessaloniki. Mehmet V Reşat werd als marionet op de troon geplaatst. De echte macht lag echter in handen van de officieren van het derde leger van Macedonië en van het ITC dat Hüseyin Hilmi Paşa opnieuw als regeringsleider aanstelde.

 

Deze nieuwe regering van Jonge Turken was vooral een militair bestuur met veel macht voor Mehmet Şevket Paşa, minister van Oorlog. Deze samenwerking tussen officieren en politici diende het ITC te versterken zodat nieuwe opstanden zouden uitblijven. Vanaf 1910 brak weer een democratische periode aan, al was de democratie slecht georganiseerd. Het ITC behield bij de verkiezingen nominaal de meerderheid, maar er ontstonden splinterpartijen. De oppositie bestond nog steeds uit de religieuze conservatieven en de OAF (die overigens na de contrarevolutie opkwam onder een nieuwe naam) en de politieke activiteit leefde weer op.[54]

 

Na de Tripolitaanse oorlog (1911-1912) waarbij de provincie Tripoli verloren werd aan de Italianen, brokkelde het ITC verder af. De verkiezingen van 1912 konden enkel gewonnen worden door middel van geweld en censuur. De Jonge officieren vervreemdden snel van het ITC en een nieuwe opstand dreigde. In juli 1912 trok minister Mehmet Şevket zich als gevolg van het protest van de officieren terug en op 5 augustus werd het parlement ontbonden. Grootvizier Mehmet Said Halim Paşa werd vervangen door Kâmil Paşa en een OAF-regering die de ITC-leden liet vervolgen.

 

Tijdens de Eerste Balkanoorlog (8 oktober 1912 - 30 mei 1913) verklaarden de Albanezen zich onafhankelijk en maakte de Balkanliga zich meester van heel Macedonië. Dit intensifieerde het Turkisme van de Jonge Turken, die afgleden naar een ultranationalistische houding waarbij minderheden steeds meer verdrukt werden. Bovendien lieten zij zich niet zomaar van het politieke toneel verdringen, zelfs niet door het verlies van hun politieke en militaire centrum Thessaloniki aan Griekenland eind 1912. Op 23 januari 1913 volgde de “Bab-i Ali coup”. Nâzim Paşa, minister van Oorlog, werd die dag vermoord wanneer Jonge Turken onder leiding van generaal Enver een raid op de ‘Sublieme Porte’ ondernamen en de liberale regering verdreven. In juni 1913 volgde alweer een nieuwe coup, waarbij de liberalen van de OAF Mehmet Şevket Paşa, sinds januari 1913 grootvizier, doodden. Uiteindelijk faalden zij in hun opzet om een staatsgreep te plegen en werden zij op hun beurt vervolgd. De Jonge Turken engageerden zich vervolgens in de Tweede Balkanoorlog (30 juni 1913 - 10 augustus 1913). Servië, Griekenland en Montenegro bestreden met oog op de verdeling van Macedonië hun bongenoot uit de eerste Balkanoorlog, Bulgarije. Hierdoor slaagde het Osmaanse rijk erin Edirne op de Bulgaren te heroveren. Na beide Balkanoorlogen was niettemin 83 % van het Europese land van het Osmaanse rijk losgeweekt.

 

Eind 1913 werden verkiezingen georganiseerd en het ITC behaalde weer de meerderheid. De echte macht lag echter in handen van drie belangrijke leden van het ITC en het parlement speelde slechts een bijkomende rol. Het triumviraat van het ITC bestond uit Talaat Paşa, Djemal Paşa en Enver Paşa. Talaat Paşa (1874-1921) was tussen 1909 en 1918 minister van Binnenlandse Zaken, Communicatie en Financiën en ondernam verscheidene acties tegen de Armeniërs. Hij had met generaal Enver Paşa (1881-1922) reeds in 1907 een belangrijke rol gespeeld bij de samensmelting van de Macedonische OHC en de Jonge Turken en had later via verscheidene militaire acties tijdens de revolutionaire periode zijn pluimen verdiend. Djemal Paşa (1872-1922) tevens een belangrijke figuur uit de militaire vleugel van het ITC, was Minister van Openbare Werken en later ook van de Marine. Deze drie ITC-leiders lieten het rijk aan Duitse zijde deelnemen aan de Eerste Wereldoorlog wat overigens zou leiden tot de ondergang van het ITC in november 1918.[55]

 

Eens aan de macht, werden de Jonge Turken voorstanders van machtsconcentratie in handen van de Turken en trachtten ze een evenwicht te zoeken tussen traditie en verwestersing. Tegenstellingen tussen de verschillende strekkingen in de Osmaanse politiek bleven echter bestaan en werden zelfs groter. Sommige voormalige Jonge Turken keerden zich bijgevolg af van de politiek of bekritiseerden het autoritaire eenpartijsysteem. Toch werd een aantal belangrijke hervormingen doorgevoerd en werd in de periode 1912-1918 de basis gelegd voor de moderne Turkse republiek. Een nieuw systeem van provinciaal en lokaal bestuur werd ingevoerd en de eerste stappen naar een nationale economie werden ondernomen. Vrouwen kregen meer rechten en het hervormde onderwijs werd ook voor meisjes opengesteld. Sinds de persvrijheid weer was ingevoerd bloeide overigens de kritische pers, al werd kritiek op de regering niet geduld en werd de politieke activiteit tot een minimum beperkt.[56] 

 

 

5. De Armeense kwestie en haar betekenis voor de Jonge Turken

 

In het kader van dit groeiende nationalisme situeert zich eveneens de strijd in Armenië. De periode van Armeense opstanden is vrij complex. Vooral het cijfermateriaal dat historici of auteurs uit die periode aandragen, is erg verschillend.[57] Vele werken die over deze periode uit de Armeense geschiedenis verschenen, zijn immers subjectief. De auteurs kiezen vaak partij voor de Armeniërs en halen zo veel mogelijk emotioneel geladen verhalen aan om de slechtheid van de Turken en de onschuld van de Armeniërs aan te tonen. Dit geldt vooral voor de werken die kort na de genocide van 1915 geschreven werden. Men trachtte dan door de ‘natuurlijke slechtheid’ van de Turken dergelijke gebeurtenissen te verklaren. Het is hier echter niet aan de orde om een gedetailleerd verslag te brengen van deze Armeense geschiedenis. Een kort verloop van de Armeense opstanden aan het einde van negentiende eeuw is dat echter wel wegens het belang voor de rest van het onderzoek.[58]

 

Aanvankelijk leefden de Armeniërs vredig samen met de andere inwoners van het Osmaanse rijk, al claimden zij wel een deel van Anatolië als historisch grondgebied. In het midden van de negentiende eeuw brachten de hervormingen van de Tanzimat ook voor de Armeense gemeenschap vernieuwing. De Osmaanse autoriteiten beschouwden alle Osmaanse burgers gelijk voor de wet en de godsdienstvrijheid werd ingesteld. De Armeniërs bekleedden al langer belangrijke posities in handel en industrie, vooral na de Griekse onafhankelijkheid, toen ze ook de functies van de Grieken overnamen. Dankzij de Tanzimat kwamen tevens politieke carrières binnen handbereik omdat men niet langer moslim hoefde te zijn. Bovendien kregen de verschillende millets, waaronder ook de Armeense, de kans om sociale en religieuze zaken op zelfstandige basis in te richten en mocht de Armeense bevolking in deze periode een eigen ‘Nationale Armeense Vergadering’ in het leven roepen. Ook hierna eisten de Armeniërs nog hervormingen. Ze stootten echter op sultan Abdülhamid II.[59]

 

Wat men later de ‘Armeense kwestie’ heeft genoemd ontstond eigenlijk in 1878 na de nederlaag tegen de Russen. Bij het verdrag van San Stefano (Yeşilköy) van 3 maart 1878 vroeg de Armeense patriarch Nerses aan de tsaar om een onafhankelijk Armenië te verkrijgen in Oost-Anatolië in ruil voor de geleverde steun aan de zijde van Rusland. De Russen hadden echter meer baat bij oppositie in het Osmaanse rijk en bovendien wilde ze vermijden dat de Armeniërs of andere minderheden in Rusland gelijkaardige eisen zouden formuleren. Deze vrede van San Stefano werd enkele maanden later vervangen door de Vrede van Berlijn, waarin echter evenmin tegemoet gekomen werd aan de Armeense eisen. Wel werd artikel 61 van het verdrag van Berlijn van 13 juni 1878 erg belangrijk voor het Armeense volk. Hierin stond dat er nood was aan hervormingen in de gebieden in het rijk waar Armeniërs woonden en dat zij bescherming moesten krijgen tegen de aanvallen van de Koerden. Deze hervormingen werden slechts gedeeltelijk doorgevoerd vermits de collaboratie van een deel van de Armeniërs het wantrouwen aan Osmaanse zijde grondig aangewakkerd had. De relaties tussen de Armeense bevolking en de Osmaanse overheid waren definitief verzuurd.[60]

 

Met het verdrag van Berlijn als ruggesteun trachtten de Armeniërs Europa aan hun kant te krijgen om hervormingen af te dwingen. De Europese grootmachten hielden zich echter afzijdig en ook de Russen keerden de Osmaanse Armeniërs de rug toe naarmate de Russische Armeniërs toenadering zochten tot hun volksgenoten in het rijk van Abdülhamid II. De Armeniërs schakelden vervolgens over op de gewapende strijd om hun onafhankelijkheid te verwerven en definitief aan discriminerende maatregelen te ontsnappen. Revolutionaire comités werden binnen en buiten het rijk opgericht en pleegden aanslagen op Osmaanse ambtenaren. Vaak werden ook volledige Turkse dorpen uitgemoord, maar de terroristen konden door de Osmaanse politie wel onschadelijk worden gemaakt. Dit leidde tot een versterking van de comités in het buitenland. De twee belangrijkste waren Hunchak, opgericht in 1886 met takken in Frankrijk en Zwitserland, en Dashnaktsutiun vanaf 1890 in Rusland. Deze organisaties vormden de drijvende kracht achter verscheidene revoltes in het hele Osmaanse rijk gedurende de jaren 1890. Hun doelstelling was de verovering van de zes provincies die zij als hun vaderland beschouwden en de verdrijving van alle moslims uit dit gebied. De Armeense opstand in Sassoun in 1894 betekende het feitelijke begin van de bloedige strijd tussen Turken, Armeniërs en Koerden waarbij vele doden vielen aan alle zijden. Ook de rellen van 1895, die zich vanuit Istanbul over de verschillende provincies verspreidden, en de bezetting van de Osmaanse Bank op 26 augustus 1896 waren zeer hevig. Elk incident tussen 1894 en 1896 werd gevolgd door een strenge repressie waarbij duizenden Armeniërs gedood werden. [61]

 

Abdülhamid II bevocht niet alleen de terroristische bewegingen, maar trachtte ook de machtspositie van de Armeniërs in de Osmaanse maatschappij te breken. Ook hij had net als zijn voorgangers Armeniërs opgenomen in zijn administratie. Vanaf het moment dat deze bevolking niet langer loyaal was tegenover het rijk en de sultan, werd een politiek gevolgd waarbij men hen politiek en economisch trachtte te marginaliseren. In 1897 verleende de sultan echter al een algemene amnestie aan de Armeniërs en in combinatie met de verdeeldheid van de Armeense terroristen leidde dit tot een uitdoving van het conflict. De relaties tussen moslims en christenen werden genormaliseerd, maar de harmonie tussen beiden was verdwenen. Bovendien was er geen oplossing gekomen voor de Armeense kwestie. Tussen 1897 en de Eerste Wereldoorlog leefde het verzet ondergronds. Aanslagen en moordpartijen staken vanaf april 1909 en vooral tijdens en na de Eerste Wereldoorlog opnieuw de kop op.[62]

 

Opmerkelijk is de samenwerking van de eerdergenoemde gewapende Armeense organisaties met andere oppositiegroepen, onder meer met de Jonge Turken. In het beginstadium waren de Jonge Turken immers een ruime oppositiegroep zonder religieuze of etnische barrières. Toch konden zij slechts op zeer algemene punten tot een overeenkomst komen. De Armeniërs waren immers vurige voorstanders van Europese tussenkomst en bescherming. De Jonge Turken daarentegen wilden zelf hun land hervormen en wensten geen Europese controle.

 

Net als de Arabieren namen de Armeniërs deel aan de revolutie van 1908 omdat ze hoopten dat een liberaler regime ook voor hen meer vrijheid zou brengen. Deze verwachtingen werden echter niet ingelost vermits de Jonge Turken die vanaf dan de plak zwaaiden in Istanbul, in de ban raakten van het pan-Turkisme. De afdelingen die wel voor decentralisatie hadden gepleit konden niet opboksen tegen het ITC. De teleurgestelde Armeniërs rebelleerden opnieuw, deze keer tegen hun voormalige bongenoten, de Jonge Turken. Reeds begin april 1909 vielen er honderden doden in Cilicia in Noord-Syrië. Tijdens de Balkanoorlogen verscherpten de tegenstellingen en in 1913 werd op een congres van de Hunchakpartij opnieuw opgeroepen tot geweld tegen de Osmaanse overheid.[63]

 

Tijdens WOI rekruteerden de Russische Armeniërs volksgenoten uit Osmaanse regio’s om als vrijwilligers mee de Osmanen te bestrijden en ook de Armeens-nationalistische Dashnaks hervatten tijdens het voorjaar van 1915 hun gewelddaden tegen de Osmaanse overheid en Turkse bevolking. Het ITC reageerde woest op deze nieuwe blijk van ontrouw van de Armeense burgers. Begin 1915 beviel de Osmaanse overheid de deportatie van alle Armeniërs. Tussen 1915 en 1922 werd de “Armeense genocide” zoals deze actie later genoemd werd, voltrokken. Honderdduizenden Armeniërs werden hierbij om het leven gebracht of stierven van uitputting.[64]

 

Tussen 1914 en 1918 werd het Armeens gebied herhaaldelijk veroverd en heroverd door het Osmaanse rijk en Rusland en tussen 28 mei en 4 juni 1918 bestond zelfs eventjes een Armeense republiek. Op 15 januari 1920 werd de Armeense republiek definitief losgemaakt van het Osmaanse rijk en erkend door de geallieerden. Op 10 augustus 1920 erkende het Osmaanse rijk via het Verdrag van Sèvres de Armeense onafhankelijkheid en in het verdrag van Alexandropol werden de grenzen tussen tussen de Armeense en Turkse republieken vastgelegd. In december 1922 voegde de Armeense republiek zich net als Georgië en Azerbeidzjan bij de Sovjetunie. Dit maakte een einde aan de Turkse inmenging in de Armeense aangelegenheden. Binnen het Sovjetblok en vooral tijdens de harde jaren onder Stalin was er van autonomie en vrijheid echter geen sprake. Na 71 jaar onder Russisch bewind te hebben geleefd, verwierven de Armeniërs op 23 september 1991 de langverwachte onafhankelijkheid.[65]

 

 

Hoofdstuk 2: Hamidiaanse oppositie op Belgische bodem

 

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de oppositie tegen Abdülhamid II in België. In een eerste paragraaf wordt de casestudy over de Jonge Turk Ahmed Riza uitgewerkt. Deze Jonge Turk publiceerde in Brussel zijn krant Mechveret die het onderwerp was van een censuuraanvraag vanwege de Osmaanse overheid. Aan de hand van deze casestudy werd nagegaan hoe tolerant de Belgische overheid was tegenover Osmaanse ballingen. Eerst werden het verblijf en de problemen van Ahmed Riza in Brussel uitgewerkt en enkele nummers van Mechveret werden daarbij nader bekeken. In een tweede luik werd de publieke opinie over deze zaak behandeld. Daarbij werden achtereenvolgens de wettelijke situatie van Ahmed Riza, de Kamerdebatten en de perspolemiek over deze vreemdeling besproken.

 

In een tweede paragraaf werd een andere censuurkwestie bestudeerd. Hierbij werd gebruik gemaakt van een welbepaald werk over het Osmaanse rijk en in het bijzonder over Abdülhamid II, dat in 1900 aanleiding gaf tot een censuuraanvraag vanwege de Osmaanse overheid. Deze zaak werpt tevens een beeld op wat er in België verscheen over het Osmaanse rijk en vooral over wat mocht verschijnen en in welke mate de Belgische overheid haar censuurmaatregelen kon inbedden in een wettelijk kader.

 

Een derde paragraaf bestaat uit een persstudie over de congressen van liberale Osmanen en Armeniërs in Europa. Deze vonden plaats in februari 1902, juli 1902 en december 1907. Aan de hand van deze bijeenkomsten op Europese bodem werd getracht de publieke opinie te schetsen over de aanwezigheid van Osmanen in Europa en vooral in België. Dit als aanvulling op de persstudie over de balling Ahmed Riza die reeds als voorbeeld hiervan kan fungeren. Was de berichtgeving over Jonge Turken, Armeniërs en hun ideeën anders wanneer de activiteiten in de schoot van Europa plaatsvonden?

 

 

1.Ahmed Riza en de publicatie van Mechveret: een casestudy

 

1.1.  Een Jonge Turk in West-Europa

 

Ahmed Riza (1859-1930) bekleedde een vooraanstaande positie in de beweging van de Jonge Turken. Eerst voerde hij oppositie tegen sultan Abdülhamid II in het Osmaanse rijk zelf, later vanuit zijn  ballingsoord Europa. In Le XXième siècle van 26 oktober 1897 noemde men hem “le chef du parti jeune turcen le chef du parti de l’opposition.” In La Réforme van dezelfde datum, omschreef men Riza als “le chef du parti liberal turc.” Ahmed Riza was niet zozeer de spilfiguur van deze beweging, zoals het zou kunnen lijken wanneer men deze artikels leest. Er waren immers meerdere leiders, zowel in het Osmaanse rijk zelf als in het buitenland. Wel was hij één van de drijvende krachten achter de Jonge Turken.[66]

 

Ahmed Riza werd geboren in 1859 als zoon van de Osmaanse oud-minister Ali Bey, bijgenaamd “De Engelsman”. Zijn moeder was een Oostenrijkse en net als Riza’s vader uit de betere klasse afkomstig. Als welgestelde jongen en dankzij de pro-westerse houding van zijn ouders kreeg Ahmed Riza de kans om in Frankrijk aan de landbouwschool van Grignon te studeren. Hij schopte het na zijn studies, bij zijn terugkeer in Istanbul, tot medewerker aan de Ministeries van Landbouw en Onderwijs en tot directeur van het openbaar onderwijs in de provincie Hüdavendigâr. Daar verrichtte hij ook vertaalwerk voor onder andere spoorwegbedrijven en gaf les. Tijdens zijn verblijf in het buitenland werd Riza, evenals andere Osmaanse intellectuelen, beïnvloed door West-Europese ideeën over vrijheid, volksvertegenwoordiging en nationalisme. Deze manier van denken over de staat kende men tot dan toe niet in het Osmaanse rijk. Er bestond een andere traditie waarbij mensen gegroepeerd werden op basis van religie en niet op basis van etnische afkomst. Volgens dit milletsysteem konden meerdere etnieën verzameld worden in één staat, met als bindmiddel de religie. Naast de Osmaans-Turkse elite, namen vooral de christelijke minderheden in het rijk de eerder vernoemde Europese ideeën over ten koste van het milletsysteem. In verschillende gebieden groeide de gedachte van ‘één volk, één rijk’. Hierdoor werd het Osmaanse rijk ook van binnenuit bedreigd en dit probleem bereikte een hoogtepunt tijdens de reactionaire periode onder Abdülhamid II. Als gevolg van zijn beleid ontstond de oppositiebeweging van de Jonge Turken die in Europa deels door Ahmed Riza geleid werd. [67]

 

Ahmed Riza is tevens verbonden met de nationalistische strijd in Armenië. Opmerkelijk is de samenwerking van de eerdergenoemde gewapende Armeense organisaties met andere oppositiegroepen, ondermeer met de Jonge Turken. In het beginstadium waren de Jonge Turken immers een ruime oppositiebeweging zonder religieuze of etnische barrières. Toch konden zij slechts op zeer algemene punten tot een overeenkomst komen. De Armeniërs waren immers vurige voorstanders van Europese tussenkomst en bescherming. De Jonge Turken daarentegen wilden zelf hun land hervormen en wensten geen Europese controle. Hierin ligt precies de rol van Ahmed Riza Bey. Hij verdedigde de Armeense zaak als tegenstander van Abdülhamid II hoewel hij zelf geen christen was. In zijn krant, die hij in Europa uitgaf, klaagde Ahmed Riza de moorden op de revolterende Armeniërs aan en eiste een menselijker en liberaler regime in zijn vaderland. Begin twintigste eeuw nam hij ook deel aan liberaal-Osmaanse congressen waarbij de Armeense kwestie op het agenda geplaatst werd. Het laatste deel van dit hoofdstuk brengt  hierover meer duidelijkheid.[68]

 

Ahmed Riza vluchtte naar West-Europa omdat hij vervolgd werd omwille van zijn liberaal-nationalistische standpunten en zijn harde taal ten aanzien van de sultan. In één van zijn werken schreef hij: “Les atrocités du gouvernement ne sont pas uniquement dirigées contre les chrétiens; les musulmans sont également et peut-être encore plus indignement persécutés et dépouillés. … la justice est un mythe… Plus de cinq mille Jeunes Turcs ont disparu dans l’intervalle de quinze années. Personne n’est sûr de sa vie ni de ses biens”.[69] Abdülhamid II was een autocraat die regeerde met een spionagesysteem. Hij was doodsbang dat hij zijn macht zou verliezen en misschien wel zou eindigen zoals zijn vermoedelijk vermoorde oom Abdulaziz. De pers werd gecensureerd en geheime agenten bewaakten de bureaucraten, de intellectuelen en elkaar. Oppositie werd niet geduld en tegenstanders werden verbannen. Dit gebeurde constant en ook voor Ahmed Riza was dus niet langer plaats in het Osmaanse rijk.[70]

 

Anderzijds vertrok Riza in 1889 opnieuw naar Parijs naar aanleiding van de wereldtentoonstelling die er dat jaar plaatsvond. Daar raakte hij in de ban van het Positivisme van Auguste Comte en pas na 5 jaar ging hij zich weer toeleggen op de Osmaanse zaak. In 1894 publiceerde Riza een memorandum aan de Osmaanse sultan waarin hij een constitutioneel regime eiste. Het jaar erop startte hij met Halil Ganem de publicatie van de tweemaandelijkse krant Le Mechveret. In Parijs werd Ahmed Riza vanaf 1895 één van de belangrijkste leiders van de Jonge Turken. Persoonlijke en ideologische verschillen binnen de beweging bleven echter bestaan. Zo leidde Mehmet Murat Effendi een eigen groep met spreekbuis Mizan. In tegenstelling tot Riza wilde deze Murat de hervormingen door middel van een revolutie doorvoeren. Ahmed Riza was de meest conservatieve leider van de Jonge Turken in Europa in die zin dat hij een revolutie afwees. Hij wilde het sociale systeem van het Osmaanse rijk behouden en het beleid bijsturen via democratisering en uitschakeling van corrupte bureaucraten. De Positivistische begrippen orde en vooruitgang stonden hierbij centraal. Daarnaast had Riza aanvankelijk ook meer aandacht voor de eisen van de christelijke oppositie tegen Abdülhamid II dan zijn collega Murat. Mehmet Murat zwichtte echter in 1897 voor de  beloftes van de sultan en keerde terug naar Istanbul waar hij een bestuurspost toegewezen kreeg. Enkele belangrijke Jonge Turken volgden zijn voorbeeld en schaarden zich uit eigenbelang weer aan de zijde van Abdülhamid II. Eind 1897 bleef enkel de groep Jonge Turken onder leiding van Riza nog over in Europa.

 

Vanaf 1901 kenden de Jonge Turken weer een grotere aanhang in Europa dankzij de komst van Damat Mahmut Paşa en zijn zonen naar Frankrijk. Vooral de zoon van Mahmut, Sabaheddin zette zich af tegen de groep rond Riza en richtte zijn eigen vereniging, TSAMC op. Deze organisatie nam veel radicalere standpunten in dan de Jonge Turken van Riza en had tevens een eigen krant Terakki of ‘Vooruitgang’ waarin ze hun eisen uiteenzetten.[71]

 

In West-Europa vonden enkele congressen plaats van de liberale Osmanen, waarop de Jonge Turken vertegenwoordigd waren. Daarnaast vormden deze vergaderingen de spreekbuis voor een aantal minderheidsgroepen binnen het Osmaanse rijk. Vele onderdrukte Osmanen konden immers dankzij hun economische of religieuze banden met Europa gemakkelijk emigreren. Over het algemeen bestond er in West-Europa een vrij negatief beeld over de Turken en over moslims in het algemeen. Ze werden beschouwd als een bedreiging voor het christendom. Vandaar dat de christelijke minderheden en hun medestrijders in het begin van de twintigste eeuw steun verwierven in West-Europa, vooral wat de publieke opinie betrof.

 

Een belangrijk congres van Liberale Osmanen vond plaats in Parijs van 4 tot 9 februari 1902. Dit Congres van de Vereniging van de Osmaanse Liefhebbers van de Vrijheid verenigde Armeniërs, Grieken, Arabieren, joden en Jonge Turken. Het was vooral een verzoeningspoging van prins Sabaheddin nadat hij zich eerder van de andere Jonge Turken had losgescheurd. Op dit congres werd verklaard dat de Jonge Turken en nationalistische minderheden streden tegen de Osmaanse administratie en het wanbestuur, niet tegen het Osmaanse volk. Op die manier konden deze verschillende groepen samen oppositie voeren. Toch bereikte men slechts overeenkomst op een aantal algemene punten. Er was immers een belangrijke tweedeling tussen de Armeniërs en Grieken enerzijds en de Jonge Turken anderzijds. De Jonge Turken wilden de constitutie van 1876 herstellen, maar hadden vrij weinig aandacht voor andere meer specifieke problemen zoals bijvoorbeeld de Armeense kwestie. Zij geloofden er bovendien in dat ze zelf alle problemen in het rijk op termijn wel zouden kunnen oplossen. Armeniërs en Grieken daarentegen pleitten voor interventie van Europa. De Armeniërs bleven dan ook afzonderlijk propaganda voeren en richtten eigen congressen in.[72]

 

De Franstalige editie van Mechveret van vijftien juli 1898 bevatte reeds een artikel dat deze moeilijke relatie tussen de oppositiegroepen illustreerde. Ahmed Riza richtte zich in dat artikel tot de Armeniërs en vroeg hen om in hun pers geen kritiek meer te leveren op de islam en de moslims broederlijk te benaderen in de strijd tegen Abdülhamid II. Riza wilde  vermijden dat de onderlinge onenigheid binnen het kamp van de oppositie zou uitmonden in een religieuze strijd.[73]

 

Van 27 tot 29 december 1907 werd een tweede congres voor de liberale Osmanen ingericht in de Franse hoofdstad. Opnieuw werd geprobeerd de brokken te lijmen en het verzet nieuw leven in te blazen. Op één van de drie zittingen van dit congres was Ahmed Riza voorzitter, naast Prins Sabaheddin en Malumian Effendi, de Armeense leider, die de andere zittingen leidden. Onder druk van de andere groeperingen, aanvaardden de Jonge Turken een radicaler programma. Ahmed Riza kon zich echter niet vinden in dit nieuwe gedachtegoed van zijn collega Sabaheddin. Hij verbrak het contact en keerde terug naar zijn oorspronkelijke, meer gematigde ideeën. Deze nieuwe breuk binnen de afdeling van de Jonge Turken in Europa leidde tot een verzwakking en de Europese tak van het Turkse verzet speelde dan ook geen belangrijke rol bij de revolutie van 1908. [74]

 

Op 23 juli 1908 grepen de Jonge Turken de macht in het Osmaanse rijk. Deze revolutie maakte een einde aan het verzet van de Jonge Turken in Europa en Riza keerde terug naar zijn vaderland. Wanneer hij precies terugkeerde naar het Osmaanse rijk is niet duidelijk. In 1907 vertoefde hij alleszins nog te Parijs waar hij een boek publiceerde. Waarschijnlijk keerde Riza pas terug wanneer de revolutie geslaagd was. Bij terugkeer onder het bewind van de sultan hing hem immers de doodstraf boven het hoofd. Wel zeker is dat hij er in 1908 al bij was toen grootvizier Kâmil Pasha door de ITC gedwongen werd af te treden. In augustus 1908 voegde Riza zich bij het ITC en werd na de verkiezingen van november en december 1908 aangesteld als kamervoorzitter. Meer dan tien jaar lang was Ahmed Riza een belangrijk Osmaans politicus. Na de Eerste Wereldoorlog richtte hij de Nationale Eenheidspartij op en was hij betrokken bij de verdeling van het Osmaanse rijk.[75]

 

Mechveret, spreekbuis van de Jonge Turken, verscheen vanaf 1895 in de Franse hoofdstad, zowel in het Frans als in het Turks. De titel van de krant werd zeker niet lukraak gekozen. Het woord Mechveret is een verwijzing naar een zin uit de Koran. Deze beklemtoont dat de sultan als hoofd van de islam geen beslissingen mag nemen zonder inspraak van de notabelen. Men zou het kunnen vertalen als ‘raadpleging’. Mechveret was naast Müsavat, gelijkheid voor de islamitische wet, een belangrijk liberaal begrip dat in het midden van de negentiende eeuw door moderne Osmanen in de politiek werd geïntroduceerd.[76]

 

Vrij kort na zijn aankomst in Parijs werd Riza ter dood veroordeeld in zijn vaderland, maar ook daarna ondernam de sultan nog meerdere pogingen om deze balling het zwijgen op te leggen. In april 1896 vroeg de sultan aan de Franse overheid om de publicatie van Le Mechveret in Parijs te beletten en Ahmed Riza uit te wijzen. Daarbij werd Riza langs Osmaanse zijde voorgesteld als een anarchist. De Franse pers en politieke leiders steunden Riza echter in deze netelige situatie. Er werd een onderzoek ingesteld en het Franse gerecht verbood alleen de circulatie van de Turkse versie van Mechveret. Daarnaast diende Ahmed Riza 16 Franse franken boete te betalen. Aanvankelijk deed de Franse overheid geen verdere toegevingen aan de sultan. Op zich vormde dit dus niet echt een probleem voor Riza, want de Turkse editie werd toch niet gelezen in Frankrijk. Hij kon zijn krant in beide talen blijven drukken en de Turkse uitgave onmiddellijk naar Turkije overbrengen.

 

Na een nieuwe klacht van de sultan besloot de Franse overheid echter om de publicatie van de Turkse versie in Parijs te verbieden. Volgens Le XXième siècle gebeurde dit omwille van “courtoisie diplomatique”, een argument dat in de discussie rond Riza in België in 1897 opnieuw aangehaald zou worden. Na dit verbod vertrok Riza naar Genève om er zijn Turkse editie uit te geven. Hier werden geen repressieve maatregelen tegen hem of zijn krant genomen, maar toch verliet Riza Zwitserland snel en volgde hij zijn partijgenoten opnieuw naar Parijs. Mehmet Murat, een andere leidersfiguur, zwichtte immers midden augustus 1897 voor de beloftes van de sultan en staakte zijn activiteiten een jaar nadat hij het hoofdkwartier van de Jonge Turken na een ruzie van Parijs naar Genève had overgebracht. De Jonge Turken die weigerden over te lopen, vertrokken weer naar Parijs om onder Riza’s leiding verder oppositie te voeren. Vermits de Turkse Mechveret in Frankrijk reeds verboden was, moest Ahmed Riza noodgedwongen elke twee weken naar Brussel afzakken om zijn activiteiten te kunnen voortzetten. Hij opteerde dus vooral voor België omdat dit vanuit Parijs gemakkelijk te bereiken was en omdat er een ruime persvrijheid bestond. De Franstalige uitgave van Mechveret bleef evenwel in Parijs verschijnen.[77]

 

Ahmed Riza woonde en werkte dus al acht jaar in Parijs voor hij in 1897 voor de publicatie van zijn krant naar Brussel afzakte. In België handelde Riza natuurlijk niet alleen. Hij had de infrastructuur nodig om te drukken en aanvankelijk werkte hij samen met twee vrouwen die hij omschreef als “les demoiselles T’Sas”. Zij gaven de drie eerste nummers van zijn Turkse krant uit. Vanuit België werden de kranten vervolgens overgebracht naar het Osmaanse rijk, net zoals dat gebeurde met de Parijse drukken uit de voorgaande jaren.[78]

 

Toen de Osmaanse legatie de Belgische overheid liet weten dat Ahmed Riza elke veertien dagen Parijs verliet om in Brussel zijn Turkse krant te drukken, werd er in België midden september 1897 een onderzoek ingesteld naar deze Osmaanse balling. Men wilde nagaan of de beschuldigingen klopten en welke maatregelen er eventueel dienden getroffen te worden. De La Tour, hoofd van de staatsveiligheid, liet kort daarop per brief aan de minister van Justitie, Victor Begerem, weten dat hij inlichtingen bezat over deze zaak. Hij meldde dat de informatie van de Osmaanse gezanten juist was, maar dat hij meende dat men de publicatie van de Turkse krant in Brussel niet kon verbieden. Wel kon men Ahmed Riza de toegang tot het land ontzeggen en op die manier proberen te vermijden dat de publicatie van Mechveret werd voorgezet. Gezien Riza slechts om de twee weken naar Brussel kwam en er dus niet vast verbleef, werd niet onmiddellijk tot actie overgegaan.[79]

 

Op 28 september 1897 ontving de minister van Justitie via Buitenlandse Zaken echter een nieuwe aansporing van de sultan om in de zaak Riza maatregelen te treffen. De Osmaanse ambtenaar Prins Aristarchi vroeg dat de redacteur van Mechveret van het Belgische grondgebied zou verwijderd worden. Kort daarop werd deze vraag tot uitwijzing herhaald en op 9 oktober 1897 vond er zelfs een persoonlijk gesprek plaats tussen Prins Aristarchi en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken. Deze kwestie was blijkbaar erg belangrijk voor de Osmaanse sultan en kwam in oktober van het jaar 1897 dan ook in een stroomversnelling terecht. Men wist op dat moment dat Riza op 26 september 1897 in de Stassartstraat 61 in Elsene had verbleven. In oktober 1897 kregen de juffrouwen T’Sas een agent in burger op bezoek die hen intimideerde: als zij Mechveret nog publiceerden zouden ze gestraft worden. Voor een verder onderzoek van de feiten besloot men toch nog te wachten tot Riza terug in het land was. Dan zou men hem uitnodigen om naar het kabinet van De La Tour te komen.[80]

 

Bij zijn volgende bezoek aan Brussel ging Ahmed Riza in op het verzoek van de minister van Buitenlandse Zaken om zich op het Ministerie te komen verdedigen. In enkele kranten verdiepte men zich in dit gesprek en trachtte men de kern van de dialoog tussen Riza en De La Tour weer te geven. In La Réforme van 26 oktober 1897 bijvoorbeeld vatte men het twee uur durende onderhoud samen als volgt: “Pourquoi, lui a-t-on demandé, publiez-vous en Belgique? «Parce que je ne le puis en France et que je me suis fié sur la liberté de presse en Belgique et sur l’hospitalité belge.» «Vous avez eu tort.  La presse est libre en Belgique, mais pour nous, et au surplus une loi défend d’insulter les souverains étrangers.» «Appliquez-mois cette loi, a répondu M. Ahmed Riza et je m’y soumettrai.» [81] Ahmed Riza ondertekende na dit gesprek zijn verklaring en diende te wachten op een beslissing. Zijn toekomst lag in de handen van de minister van Justitie die op basis van zijn verklaring een definitieve beslissing zou nemen.

 

Men besloot de Turkse balling niets in de weg te leggen bij zijn bezoeken aan België op voorwaarde dat hij niet naar Brussel kwam met de bedoeling zijn krant Mechveret uit te geven. De Belgische overheid nam dus een gelijkaardige beslissing als de Franse regering enkele maanden eerder. Men vroeg Riza wel na zijn bezoek aan de staatsveiligheid het land binnen de twee uur te verlaten. Op die manier wilde men vermijden dat hij nog snel het verschijnen van zijn krant regelde. In zijn brief aan de minister van Buitenlandse Zaken verwoordde  minister van Justitie Begerem zijn boodschap aan Ahmed Riza als volgt:“J’ai l’honneur de porter à la connaissance de M. Ahmed Riza Bey que de même qu’en France il ne sera mis aucun obstacle à son séjour en Belgique, à condition qu’il n’y publie pas l’édition turque de son journal du ‘Mechveret’. [82] De regering pretendeerde dat deze beslissing genomen werd in het kader van internationale relaties. Men wilde een diplomatieke breuk met het Osmaanse rijk vermijden. De directeur-generaal van de staatsveiligheid De La Tour legde bovendien aan Ahmed Riza uit dat niet zomaar de wil van de sultan werd gevolgd. In België kon men immers ook zonder klacht van buitenaf iemand openbaar aanklagen, wanneer die persoon bijvoorbeeld de openbare orde verstoorde.[83]

 

Riza apprecieerde wel dat men hem niet zonder meer uitgewezen had, maar betreurde het dat de wensen van de sultan deels werden ingewilligd. Hij vroeg zich af waarom men op basis van zo’n systeem dan geen autochtone uitgevers veroordeelde. Zij schreven immers gelijkaardige teksten. Volgens Riza zou men beter luisteren naar de noodkreten vanuit het Osmaanse rijk in plaats van commerciële belangen voorop te stellen. “Puisque l’Europe, ignorante des affaires de la Turquie et influencé par les financiers, ne peut rien faire pour notre bonheur, elle devrait au moins, laisser vivre tranquillement un journal mieux inspiré qu’elle-même et dont le programme est certainement beaucoup plus net, beaucoup plus loyal que celui de la plupart des hommes d’Etat européens.”[84] Dit citaat weerspiegelt goed de ideeën van de Jonge Turken. Zoals reeds vermeld waren zij gekant tegen Europese interventie. Liever maakten deze liberale intellectuelen gebruik van de West-Europese persvrijheid om hun denkbeelden te verspreiden in het Osmaanse rijk zonder daarvoor gestraft te worden.[85]

 

Riza wees er tevens op dat de diplomaten van de sultan alleen diens wil vertegenwoordigden en niet de belangen van hun land. Deze mensen werden onder meer niet tijdig betaald. Ze grepen dan ook elke kans om de sultan te plezieren met goede resultaten om zo hun achterstallig geld te verwerven. Riza betreurde het dat de Belgische overheid dergelijke zaken niet in overweging had genomen. Toen men Ahmed Riza vroeg wat hij zou doen als hij daadwerkelijk uit België gezet zou worden, zei hij dat hij gewoon zou doorgaan. Hij zou zijn Turkse versie van Mechveret in Londen of Genève gaan publiceren. Zowel in de Belgische pers als in een brief aan de regering liet hij openlijk weten dat men hem niet zomaar kon tegenhouden. Le sultan s’imagine sans doute, qu’il a étouffé la voix du Mechveret turc. Je m’empresse de lui affirmer qu’il se trompe. Ce journal ne cessera de paraître organe d’opposition, tant qu’Abdul-Hamid persistera dans sa politique ruineuse et néfaste.[86] Daarenboven zouden zijn vrienden en collega’s van de Belgische pers eveneens een aantal artikels publiceren over de wreedheden en de onrechtvaardigheid van het regime van Abdülhamid II. Op die manier hoopte Riza dat er na zijn vertrek geen einde zou komen aan het verzet in België tegen het beleid van de sultan.[87]

 

Het aannemen van een plaatsvervanger met de Belgische nationaliteit bleek voor Riza de beste oplossing om de censuurmaatregelen van de Belgische overheid te omzeilen. Indien een Belg de verantwoordelijkheid voor Mechveret op zich nam, was er geen discussie mogelijk over de mate van persvrijheid en kon de krant zonder problemen blijven verschijnen. Midden oktober 1897 had Ahmed Riza reeds contact met Georges Lorand. Deze progressief-liberale politicus en ex-hoofdredacteur van La Réforme was bereid de verantwoordelijkheid voor het verschijnen van Mechveret op zich te nemen.[88] Volgens Lorand zou de staatsveiligheid gebruik gemaakt hebben van een duistere  techniek om het verschijnen van Mechveret te verhinderen en daarom wilde hij Riza helpen. Toen Lorand werd voorgesteld aan de juffrouwen T’Sas die ook onder zijn leiding de Turkse krant zouden drukken, vertelden deze laatsten dat zij bang waren. Zij waren kort daarvoor benaderd door een agent van de staatsveiligheid, die hen verteld had dat zij ondanks de handtekening van Lorand het risico liepen om voor het assisenhof gedaagd te worden indien zij Mechveret drukten.

 

Toch publiceerde Georges Lorand midden november 1897 Mechveret voor de eerste keer en bood aan om ook de volgende editie voor zijn rekening te nemen. Ahmed Riza aanvaardde dit zodat hij zonder problemen naar België kon terugkeren en omstreeks 10 december zakte Riza af naar Brussel om Lorand bij te staan bij de eerstvolgende publicatie van zijn krant. Hij werd gecontacteerd door de overheid die hem verplichtte het land binnen de twee uur na het verschijnen van Mechveret te verlaten. De publicatie werd hierop met een dag uitgesteld, zodat Riza langer kon blijven. Deze regeringsmaatregel kwam min of meer onverwacht. Niets belette Lorand immers om het Turkse krantje uit te geven. De sancties leken persoonlijk tegen Ahmed Riza gericht te zijn en lokten een stroom van kritiek uit, vooral van Georges Lorand zelf.[89]

 

Toen de autoriteiten merkten dat de bedreigingen de publicatie van de krant niet verhinderden, werd Ahmed Riza op 10 december 1897 bij Koninklijk Besluit (KB) uitgewezen. Daardoor kon men hem bij zijn volgende bezoek aan België gevangennemen, hoewel dit gezien Riza’s vreemdelingenstatuut eigenlijk niet mogelijk was. Lorand gaf de moed echter niet op. Het uitwijzingsbevel was pas uitgeschreven nadat Lorand de publicatie reeds op zich had genomen. Bovendien bevond Riza zich op het moment van de uitwijzing niet eens in het land. Daardoor kon hij deze beslissing via een rechtbank ongeldig laten verklaren volgens Lorand. Tot slot verzekerde Lorand aan zijn lezers dat de eerstvolgende zaterdag het tweede decembernummer van de Turkse editie van Riza’s krant zou verschijnen alsof er niets aan de hand was en dat gebeurde ook op 12 december 1897.[90]

 

Enkele nummers van Mechveret, zowel in het Frans als in het Turks, bleven bewaard. De inhoud van de Franse exemplaren wordt hier wat nader bekeken. Een erg groot verschil tussen de twee versies is er zeer waarschijnlijk niet, gezien de redacteur de facto dezelfde was, namelijk Ahmed Riza. Vermoedelijk werden de artikels vertaald in het Frans om een groter lezerspubliek te bereiken. Of de auteurs en dus de artikels volledig dezelfde zijn kan enkel achterhaald worden via een grondige kennis van het Arabisch en het Turks.[91]

 

Mechveret betekent “raadpleging” en was een belangrijk begrip voor de liberale Osmanen. De naam van Riza’s krant verwees dus naar de nood aan een grondwet en aan consultatie van het volk via een parlement. De Franstalige uitgaven van Mechveret verschenen tweemaandelijks en kostten 10 centiemen. Het adres dat als plaats van redactie werd opgegeven was Rue Monge 48 in Parijs. Om de vorm en de inhoud te bestuderen, werd gesteund op een aantal nummers van de derde jaargang van Mechveret. Deze derde jaargang loopt echter over twee jaren, namelijk 1897 en 1898. De krant verscheen voor het eerst in de loop van 1895 in Parijs en dit in beide talen. De Franstalige versie bleef daar ook na het verbod op de Turkse versie verschijnen tot Riza in 1908 terugkeerde naar het Osmaanse rijk.[92]

 

Vermoedelijk werd de eerste Mechveret in Parijs begin december 1895 gepubliceerd en is dit de aanvangsdatum van de eerste jaargang. Deze datum is gebaseerd op de data en nummers van de bewaarde kranten. Het nummer 48 van de derde jaargang verscheen immers op 1 december 1897. Per jaar zagen 24 kranten het levenslicht aan een frequentie van twee edities per maand. Door terug te tellen zou dan het nummer 24, het eerste nummer van de tweede jaargang, verschenen zijn op 1 december 1896 en het nummer één van de eerste jaargang op 1 december 1895. Dit louter om te illustreren dat de jaargangen van Mechveret blijkbaar telkens in het najaar aanvingen. Vandaar dat ook de bewaarde exemplaren van de derde jaargang lopen van het najaar van 1897 tot het najaar van 1898.[93]

 

Alle bewaarde exemplaren tellen acht pagina’s verdeeld over twee bladen met uitzondering van de publicatie van 15 juli 1898 die slechts vier pagina’s dik is. Misschien bevatte ook deze Mechveret acht bladzijden en is een volledig blad verloren gegaan. De artikels in dit nummer zijn echter mooi afgerond onderaan de pagina, zodat het vermoeden van een afwezige bladzijde niet kan worden bevestigd. De Turkse edities die in Brussel gedrukt werden, bevatten elk vier pagina’s, slechts één blad. De afmetingen van beide kranten komen overeen met een modern A4-formaat. Een groot verschil in het uiterlijk van deze kranten is natuurlijk het schriftbeeld. De Franse editie is opgesteld in Latijnse karakters en de Turkse versie is volledig in het Arabisch, behalve de naam van de redacteur en het adres van uitgave die in het Frans en het Turks meegegeven worden. In het Frans staat er: “ Rue Monge, Paris. Éditeur: G. Lorand, Rue Belliard 91, Bruxelles”. Riza schreef de meeste teksten, maar ook andere auteurs werden door Riza aangetrokken om hun mening te verkondigen via Mechveret. Het eerste artikel op de voorpagina is steeds het werk van Halil Ganem. Deze Libanese Jonge Turk had ook zijn eigen krant La Jeune Turquie en onderhield goede contacten met Riza.[94]

 

In de krant van 1 december 1897 verschenen zes artikels, allemaal van Ahmed Riza behalve het artikel “Décadence et progrès” dat door Halil Ganem geschreven werd. De teksten van Riza droegen de volgende titels: “L’Autriche et le droit d’intervention”, “Mechveret turc à la Chambre belge”, “Débats à la Chambre belge”, “Extraits de quelques journaux belges” en “Lettre à l’Etoile Belge”.[95] In Mechveret van 15 december 1897 staat een artikel van een zekere “Suzanne de Lille” getiteld “Vengeance” en het allereerste artikel is opnieuw van de hand van Halil Ganem. Bij twee van het totaal van acht artikels wordt overigens geen auteur vermeld en het stuk “La Jeune Turquie” is een overname uit de krant La Réforme.[96]

 

De stukken van Halil Ganem in de kranten van 15 juli en 1 september 1898 droegen de titels “Empereur et sultan”en “Un voeu”. Ahmed Riza riep in de krant van 15 juli de Armeniërs aan in “Aux Arméniens” en schreef “Abdul-Hamid antisémite”, “Réclamation Français”, “Les musulmans en Russie”, “Echange de cadeaux”. In de rubriek “Variétés” vonden we “Les Turcs d’aujourd’hui et d’avant quarante ans” van de hand van professor A. Vambéry terug. In het eerste nummer van Mechveret van september 1898 volgen op het artikel van Ganem nog acht artikels, waaronder een rubriek “Faits divers” die gekenmerkt wordt door een grotere verscheidenheid aan auteurs. Een brief van de heer Fr. Coppée werd integraal afgedrukt in de rubriek “Correspondance”. Een zekere Anméghian schreef over “Les deux sultans” en Albert Fua pende “Scènes Hamidiennes”. “Coup d’épée dans l’eau” en “La dette publique ottomane et la presse turque” tenslotte kregen geen specifieke auteursvermelding mee. Ahmed Riza nam de overige schrijfsels voor zijn rekening: “Anniversaire d’Abdulhamid” en “Alliance turco-grecque”.[97]

 

In de Franse edities van Mechveret stonden artikels over de problemen in het Osmaanse rijk en de strijd van de Jonge Turken tegen Abdulhalid II. Andere nieuwsfeiten of problemen werden niet of nauwelijks aangebracht. In een eerste artikel in Mechveret van 1 december 1897 had Riza het over het recht van Oostenrijk om tussen te komen in de Osmaanse aangelegen heden. Hij sprak in dit verband van een bende avonturiers die zich mochten moeien met de interne aangelegenheden van een ander land en meende dat dit vooral de schuld was van Abdülhamid II. Hij hekelde als Jonge Turk de inmenging van de grootmachten in interne Osmaanse aangelegenheden.[98] “On connait le caractère craintif d’Abdulhamid. Pour ménager la chèvre et le chou, il donnera une concession à un sujet anglais, il nommera un haut fonctionnaire français à la tête d’une administration ottomane; à tous il accorde des cadeaux, des décorations. Il supportera volontiers toutes les avances, pourvu que sa vie puisse compter un jour de tranquillité en plus. Si on critique sévèrement aujourd’hui tant à Londres qu’ à Paris et à Saint-Pétersbourg l’attitude du sultan vis-à-vis l’Allemagne, ce n’est point dans l’intérêt de la paix européenne ni dans celui de la Turquie, mais uniquement par un sentiment de jalousie et d’égoïsme.”[99]

 

Deze afwijzing van elke Europese tussenkomst was de algemene visie van de Jonge Turken en vooral van de groep onder leiding van Riza. De meeste nummers van Mechveret en ook andere geschriften van Ahmed Riza waren doorspekt met dit anti-imperialisme. Zo bijvoorbeeld ook in een Turkse Mechveret uit 1895: “Every country establishes security within its borders by having recourse to its own subjects, but in our country the government has to depend on the assistance of the consuls of foreign powers to pursue even a band of brigands.”[100]

 

Ahmed Riza had tevens een uitgesproken mening over de rol van religie in de Osmaanse maatschappij. Hij meende dat de islam een onmisbaar ingrediënt van het rijk vormde. Toch was hij gekant tegen religieuze instellingen. Godsdienst diende een persoonlijke zaak te zijn en tevens een ordenend principe voor de samenleving. Hierin is duidelijk de invloed van Auguste Comte te herkennen. De islam was een sociaal systeem dat de Osmaanse wereld niet alleen ordende, maar ook vooruit stuwde. Een duidelijk voorbeeld van Riza’s ideeën over godsdienst vinden we terug in “Aux Arméniens” in Mechveret van 15 juli 1898. Hierin vroeg Riza de Armeniërs om van hun gevecht om rechtvaardigheid en zelfbestuur geen religieuze strijd te maken. Blijkbaar verschenen er in Armeense kranten vijandige teksten over moslims en werden alle islamieten voorgesteld als aanhangers van de sultan. Abdülhamid II leek op die manier te slagen in zijn poging om zoveel mogelijk verdeling te zaaien binnen de oppositie. De Jonge Turken beseften dat ze zich niet konden afkeren van de andere liberale Osmanen en zeker niet van de christenen die een erg groot aandeel hadden in het verzet tegen het absolutisme van Abdülhamid II. Volgens Riza diende religie een strikt persoonlijke aangelegenheid te zijn en was eenvormigheid in het verzet tegen de autocratische sultan een noodzaak. Hij vroeg zijn “compatriotes Arméniens” dan ook om dit fanatisme binnen haar gemeenschap niet te tolereren.[101]

 

Ook over “De zaak Mechveret” wilde Riza eind 1897 zijn mening kwijt in zijn eigen krant. In het artikel “Mechveret turc à la Chambre belge” citeerde hij Benjamin Constant: “On peut vaincre avec honte, on peut être vaincu avec gloire”. Dit citaat vatte eigenlijk de mening van Riza samen. Met de aandacht die zijn krant en zijn persoon hadden gekregen via de censuurkwestie, die zelfs doordrong tot het Belgisch parlement, was Riza erg blij. Indien geen maatregelen tegen hem waren genomen, hadden zijn ideeën nooit zo’n weerklank gevonden in de Belgische en Europese kranten. In het tweede decembernummer bedankte Riza de Belgische kranten die hem in deze zaak steunden en vooral Georges Lorand. Daarenboven wilde hij nog iets kwijt over het argument dat door zijn tegenstanders werd gebruikt over het algemeen belang van de Belgen in het Osmaanse rijk. Riza meende dat dit geen steek hield vermits de Europeanen in het rijk beter beschermd waren dan de Osmanen zelf, ondermeer via extraterritoriale rechten hen verleend in capitulaties. Het harde optreden van de sultan tegen de Jonge Turken en de Armeniërs had te maken met de kritiek die zij op hem leverden. Zolang de Belgen zich schikten naar de wil van de sultan zou hen niet het minste in de weg worden gelegd, meende Riza.[102]“Protège et vante qui voudra un tel tyran, je ne saurais jamais laisser taire ma conscience ou approuver des actes qui doivent faire frémir l’humanité.” besloot Riza in een van zijn kranten.[103]

 

In Mechveret zijn Riza en zijn medeauteurs recht voor de raap en kritisch, maar in vergelijking met Belgische kranten valt het allemaal wel mee. Nergens in de krant werd opgeroepen tot gewelddadig verzet of werden andere extreme standpunten verkondigd. Het meest radicaal waren de benamingen “tiran” en “zwakkeling” voor de sultan. Integendeel, Riza was een gematigde figuur en spoorde ook de lezers van zijn krant aan tot verdraagzaamheid en samenwerking. Of Ahmed Riza een gevaar betekende voor de Belgische samenleving en de Osmaans-Belgische betrekkingen valt op basis van deze krantenartikels althans sterk te betwijfelen.

 

1.2. De publieke opinie over Ahmed Riza en zijn verboden krant

 

1.2.1. De wettelijke situatie van vreemdelingen in België

 

In het kader van de zaak Riza - Mechveret wordt in deze paragraaf de wettelijke toestand van vreemdelingen in België verduidelijkt. Wegens de complexiteit van deze vreemdelingen-wetgeving wordt enkel een beperkt overzicht geboden en iets dieper ingegaan op de wetten die in het najaar van 1897, op het moment van Riza’s berisping, golden .[104]

 

Volgens artikel 128 van de Belgische grondwet geniet elke vreemdeling die zich op Belgisch grondgebied bevindt bescherming van de overheid. Deze bescherming geldt voor de persoon zelf en voor diens goederen, behalve voor de uitzonderingen bepaald door de wet. Deze uitzonderingen vloeiden voort uit een aantal oudere wetten en decreten die daterend uit de Franse tijd en nooit expliciet afgeschaft: het decreet van 23 messidor Jaar III (11 juli 1795) en de wet van 28 vendemiaire Jaar VI (19 oktober 1797). Daarnaast was er nog een aantal uitzonderingen vervat in negentiende-eeuwse wetten, zoals in het besluit van 6 oktober 1830 van de voorlopige regering, in de wetten van 27 november 1891 over de openbare bijstand en bedelarij en in de wet van 6 februari 1885.

 

Op basis van deze wetten konden buitenlanders zonder vorm van proces van het grondgebied verwijderd worden. Elke vreemdeling die het land binnenkwam werd gecontroleerd door de staatsveiligheid en indien het vermoeden bestond dat de persoon in kwestie de openbare orde verstoorde, dan kon men hem uitwijzen. In de Franse tijd moest elke vreemdeling daarom bij zijn aankomst zijn paspoort voorleggen aan de overheid. Dit werd vanaf 1861 in West-Europa niet meer gevraagd, maar de interne controle werd verscherpt en een wirwar van wetten zorgde voor een onduidelijke situatie. Latere wetten in verband met vreemdelingen moesten het eveneens mogelijk maken om eventuele probleemgevallen het land uit te zetten. Om aan die verwarring een einde te maken, werden eind jaren 1890 enkele nieuwe wetten gestemd en enkele oude afgeschaft. De wet van 12 februari 1897 verving alle voorgaande vreemdelingenwetten.[105]

Deze wet van 1897 onderscheidde net als de wet van 1835 drie categorieën van vreemdelingen: domiciliés, die zich permanent in het land mochten vestigen, résidents die langere tijd in België verbleven, maar in het buitenland gedomicilieerd bleven en non-résidents of séjournants, vreemdelingen die slechts kortstondig het land betraden en daarbij niet in contact kwamen met de Belgische overheid.

 

Een bijzondere groep waren de domiciliés. Deze omschrijving hield in dat een vreemdeling op eigen initiatief toestemming kon vragen aan de vorst om het statuut van gedomicilieerde aan te nemen. Dit statuut werd omschreven in artikel 13 van de Grondwet en kwam neer op een permanent verblijfsrecht. Indien niet langer aan de voorwaarden voor de toekenning van dit statuut voldaan werd, kon de overheid de vreemdeling dit privilege ontnemen en hem indien nodig uitwijzen. Zolang men tot de categorie van gedomicilieerde vreemdeling behoorde, kon men echter niet zomaar het land worden uitgezet.[106]

 

Men werd als résident beschouwd wanneer de staatsveiligheid toestemming had gegeven om ingeschreven te worden in de bevolkingsregisters en dus de vreemdeling officiële toestemming kreeg om in België te verblijven. Deze toekenning diende elke twee jaar vernieuwd te worden en was tevens zeer vaag omschreven in beide vreemdelingenwetten in tegenstelling tot het welomschreven statuut van de domicilié. De toenmalige minister van Justitie, Victor Begerem, weigerde een duidelijke omschrijving van de deze status in de wet op te nemen. Hij vreesde dat de regering dan gebonden zou zijn aan een vaste procedure en men gevaarlijke vreemdelingen die al lang in België verbleven niet meer gemakkelijk van het grondgebied zou kunnen verwijderen. Résidents konden enkel om grondige redenen, bijvoorbeeld ordeverstoring, en door middel van een Koninklijk Besluit het land worden uitgezet. [107]

Vreemdelingen die daarentegen geen officiële toestemming hadden in België te resideren, vielen onder de bevoegdheid van de minister van Justitie en de staatsveiligheid. Tot deze categorie vreemdelingen behoorde ook Ahmed Riza. Op deze non-résidents werd meestal de verouderde wet van 23 messidor Jaar III toegepast. De wet van 12 februari 1897 was immers niet van toepassing op deze categorie buitenlanders Enkel de residerende vreemdelingen vielen eronder, gebonden aan een aantal voorwaarden. Op die manier werden zij beschermd tegen een administratieve uitwijzing en konden zij enkel door middel van een KB worden uitgewezen. Het eerste artikel van deze wet bepaalde immers: “L’étranger résidant en Belgique, qui par sa conduite compromet la tranquillité publique, ou celui qui est poursuivi ou a été condamné à l’étranger pour les crimes ou délits qui donnent lieu à l’extradition, peut être contraint par le gouvernement de s’éloigner d’un certain lieu, d’habiter dans un lieu déterminé, ou même de sortir du royaume.”[108] En tijdens de voorbereidingen van deze wet in het parlement verklaarde Charles Woeste, katholiek kamerlid ook duidelijk:  “Il convient de remarquer que la loi ne s’applique qu’aux étrangers résidant dans le pays. Les autres étrangers sont régis par des dispositions législatives différentes (notamment par l’art. 9 du décret du 23 Messidor an II), lesquelles ne sont pas ici en cause.”[109]

 

Op de onvolledigheid van de vreemdelingenwet van 12 februari werd tijdens het voorjaar van 1897 dan ook heel wat kritiek geuit in de Kamer. Vooral de socialisten meenden dat de overheid dankzij deze wet te machtig stond tegenover de vreemdelingen. Enerzijds door de vage bepaling “ordeverstoring” die door de overheid ruim geïnterpreteerd kon worden zodat zij zich krachtens deze wet van ongewenste vreemdelingen kon ontdoen. Anderzijds omdat de nieuwe wet geen bescherming inhield voor niet-residerende vreemdelingen. Talrijke amendementen die werden ingediend om de juridische positie van de niet-residerende vreemdeling te verbeteren, werden echter afgewezen. Zo ook het wetsvoorstel van Georges Lorand in 1897 om de wet van 23 messidor Jaar III af te schaffen. Ook een andere protagonist in het kamerdebat over Ahmed Riza, de socialist Hector Denis, diende een amendement in en dit om het statuut van de residerende vreemdeling te verduidelijken. Deze wetsvoorstellen werden echter één voor één afgewezen. [110]

 

Vanaf 12 februari 1897 werden residerende vreemdelingen dus beschermd tegen administratieve uitzettingen. Vreemdelingen als Ahmed Riza, die geen toelating hadden om in het land te verblijven, waren tot de jaren 1930 overgeleverd aan de wil van de minister van Justitie. Vanaf 1878 had men immers de facto het hiaat in de vreemdelingenwetgeving opgevuld. Niet-residerende vreemdelingen konden vanaf dan uitgewezen worden via een KB indien zij door Justitie beschouwd werden als een gevaar voor de maatschappij. Daarbij steunde de overheid  op de overgebleven decreten uit de Franse tijd en de wet van 1830.  Deze manier van uitwijzen was eigenlijk enkel legaal voor vreemdelingen met verblijfsrecht (“expulsion”), maar in de praktijk paste men ze dus ook toe voor andere buitenlanders (in principe was voor hen enkel een “renvoi” mogelijk). Via een combinatie van verouderde wetgeving en het onrechtmatig toepassen van vreemdelingenwetten die eigenlijk enkel golden voor buitenlanders met verblijfsrecht, trachtte de overheid zich te ontdoen van “lastige” vreemdelingen.[111]

 

Er werd inmiddels duidelijk tot welke groep vreemdelingen Ahmed Riza behoorde en dat hij niet onder de wet van 12 februari 1897 viel. Hermann Bekaert stelde in zijn werk over vreemdelingen dat de overheid inderdaad een enorme macht bezat over de séjournants, de categorie waartoe Ahmed Riza behoorde. Volgens hem omvatte echter geen enkele wet de bepaling dat dit type vreemdeling met een KB kon uitgewezen worden.“Le Pouvoir exécutif n’est tenu à aucune limitation de droit interne à l’égards des séjournants. Il peut les ‘renvoyer’ du territoire sur l’heure et sans aucune garantie. Il peut également se saisir de leur personne pour exécuter le ‘renvoi’. Nous ne croyons pas qu’il puisse prendre contre eux un arrêté d’expulsion.”[112] Hoe kon Ahmed Riza dan op 10 december 1897 bij KB uitgewezen worden en waarom deed de overheid dit?

 

Hoe de overheid maatregelen kon toepassen en of er eventueel wel ergens een rechtsgrond voor te vinden was, is een  uitermate complexe zaak. Het is dan ook niet de bedoeling hier een verklaring te geven voor de uitzetting van Ahmed Riza op 10 december 1897. Wel kan worden opgemerkt dat de wet van 1897 de overheid meer perspectieven bood om een vreemdeling definitief uit het land te zetten. De wet van 1897 voorzag immers in een celstraf van vijftien dagen tot zes maanden voor résidents die terugkeerden naar België, nadat zij door middel van een KB waren uitgewezen (rupture de ban of banbreuk). Bij de terugkeer van vreemdelingen die na een tijdelijk verblijf uit het land waren gezet, kon echter niet penaal opgetreden worden! Het ging weliswaar om een overtreding, maar die kon enkel administratief bestraft worden. De staatsveiligheid had wel geprobeerd om voor beiden een celstraf mogelijk te maken, maar een dergelijke wet werd nooit gestemd. De overheid kon vreemdelingen als Ahmed Riza dan wel steeds opnieuw verplichten het land te verlaten, maar niets belette dergelijke vreemdelingen herhaaldelijk terug te keren. Door Ahmed Riza te behandelen als een residerende vreemdeling, kon men hem uitwijzen bij KB en maakte ook hij zich bij terugkeer schuldig aan banbreuk zodat men hem kon gevangennemen. [113]

 

In 1897-1898 bestond er reeds een enorme onduidelijkheid over de zaak Riza en er werd hevig gedebatteerd over de juistheid van deze overheidsmaatregel. In de discussies over Ahmed Riza die ontstonden in de Belgische Kamer en de Belgische pers, werden ook vaak juridische argumenten aangehaald. De discussie werd, zoals verder in dit hoofdstuk duidelijk zal worden, opengetrokken naar de algemene rechten van een vreemdeling. Zo werden bijvoorbeeld artikel 18 uit de Belgische grondwet over persvrijheid en de wet van 20 december 1852 over het verbod op de belediging van soevereinen erbij gehaald. Dat de wetten uit de Franse tijd zoals deze van 23 messidor Jaar III ontstaan waren in een oorlogscontext, was tevens een argument voor de tegenstanders van de regering in dit debat om de geldigheid ervan te verwerpen. Het enige waarover eensgezindheid bestond was het feit dat vreemdelingen geen politieke rechten genoten omdat de grondwet daar duidelijk stelt dat men Belg moet zijn. Alle andere beperkingen op de vrijheden en rechten toegekend door de grondwet stonden ter discussie.[114]

 

Het bespreken en analyseren van al deze wetten en nagaan of ze al dan niet van toepassing waren op Ahmed Riza valt buiten het opzet van dit onderzoek. Wel zullen deze wetten in het volgende punt kort besproken worden als onderdeel van de argumentatie van enkele protagonisten in het debat over Riza. Zoals Jean Stengers opmerkte, speelde de publieke opinie immers een belangrijke rol bij de bescherming van vreemdelingen: “Mais les sauvegardes ont toujours été dans les coutumes, dans les mœurs, dans l’esprit et aussi dans  le fait que les étrangers bénéficiaient de la sympathie et de l’appui de tel ou tel secteur de l’opinion.”[115]

 

1.2.2. Het Kamerdebat over Ahmed Riza

 

Op 16 november 1897 bracht de Luikse socialistische politicus Hector Denis de zaak Mechveret naar de Kamer. Dit was slechts het begin van een reeks debatten in verband met Ahmed Riza. De discussies vonden plaats tijdens de zittingen van 16, 17 en 18 november 1897 en 9 februari 1898.

 

De katholieke partij verdedigde haar regering en haar minister Victor Begerem. Toch bleek niet de volledige katholieke partij achter de regering te staan. Niet enkel socialisten en liberalen verzetten zich dus tegen de veroordeling van Mechveret. Zelfs binnen het katholieke blok was er tegenstand tegen de katholieke ministers en verdedigde men Ahmed Riza met zowel juridische als ethische argumenten. De grenzen van de partijen werden overschreden en links en rechts stonden in deze zaak lijnrecht tegenover elkaar. De discussie werd vooral gevoerd door de socialisten Hector Denis, Emile Vandervelde en Leon de Fuisseau en door de progressief-liberale Georges Lorand. Een aantal progressieve figuren uit de katholieke partij zoals Jules Renkin en Pieter Daens sloot zich bij hen aan. De enige protagonist aan de kant van de regering was de minister van Justitie, Victor Begerem. Hij werd tijdens het debat af en toe bijgestaan door één van zijn partijgenoten, maar nam toch vooral de verdediging voor eigen rekening.[116]

 

Tijdens deze kamerdebatten werd de juridische component van de zaak Mechveret uitvoerig besproken en raakten de partijen het niet eens over de interpretatie en de toepasbaarheid van de verschillende wetten. Tijdens deze eerste interpellatie verhelderde vooral Hector Denis, socialistisch volksvertegenwoordiger van Luik, de juridische aspecten van de zaak Mechveret.

 

Denis meende dat er een groot verschil bestond tussen de beslissingen genomen in Frankrijk en België. Hij ging er immers van uit dat artikel 18 van de Belgische grondwet ook van toepassing was op buitenlanders. Het artikel, aldus Denis, stelt alleen dat de pers vrij is en bevat verder geen voorwaarden of beperkingen. In Frankrijk steunde men daarenboven op wetten die specifiek de publicatie van kranten in een vreemde taal regelden om Mechveret te verbieden. Dergelijke wetten bestonden toen niet in België en dus kon men de situaties niet vergelijken, meende hij. Wel was volgens Denis het artikel 128 van de grondwet vatbaar voor discussie. Dit artikel bepaalt dat personen en goederen beschermd worden en geldt eveneens voor vreemdelingen. Er zijn wel enkele bij wet bepaalde uitzonderingen vervat in dit artikel en precies daarover kon men volgens Hector Denis discussiëren. Daarenboven stelde hij zich vragen bij de draagwijdte van de wet van 20 december 1852 over het verbod op beledigingen van buitenlandse soevereinen. Een dergelijke wet druiste volgens hem in tegen de pers- en opinievrijheid in België. Op basis van deze wetten vond Denis het onbegrijpelijk dat juist de Turkse versie van Mechveret verboden werd. De Franstalige versie die vanuit Parijs in België terechtkwam kon de Belgische publieke opinie beïnvloeden, maar bij de Turkse editie was dit niet het geval. In België begreep bijna niemand Turks en bovendien werden deze krantjes onmiddellijk naar het Osmaanse rijk uitgevoerd.[117]

 

De minister van Justitie kon deze standpunten niet bijtreden. De Franse en Belgische wetten lagen helemaal niet zo uiteen, meende de katholieke Victor Begerem. Hij merkte op dat Denis niets had gezegd over de discussie in de Kamer in 1865. Toen wilde men de vreemdelingenwet van 1835 reeds aanpassen. Begerem citeerde daarbij ook de toenmalige liberale ministers Frère-Orban en Tesch. Zij meenden dat men de eigen instituties zoals persvrijheid en vrijheid van vereniging niet mocht openstellen voor vreemdelingen. Daarmee riskeerde men immers dat deze rechten verloren zouden gaan wegens misbruik en dat diplomatieke relaties in het gedrang zouden komen. In 1865 wilden de progressieve liberalen daarenboven aan de grondwet toevoegen dat een vreemdeling alle in de grondwet vermelde rechten zou genieten op voorwaarde dat hij de openbare orde niet verstoorde. Dit amendement werd echter nooit een wet. Begerem meende dat hij dus wel correct had gehandeld en dat dit met deze toevoeging aan de grondwet ook zo geweest zou zijn, vermits Riza in zijn ogen een potentieel gevaar betekende.

 

Even later in de discussie zette de minister van Justitie drie argumenten om zijn beslissing te rechtvaardigen op een rijtje. Ten eerste, meende Begerem, was de strafrechterlijke situatie in België niet anders dan in Frankrijk. Ten tweede vond hij de artikels in Mechveret helemaal niet zo gematigd als Denis beweerde en ten derde benadrukte hij dat de Belgische belangen in het Osmaanse rijk onmogelijk op het spel mochten worden gezet voor deze ene balling.[118]

 

Emile Vandervelde viel zijn collega Denis bij en citeerde uit een artikel van Haus uit Droit international privé. Volgens deze Haus was er geen twijfel mogelijk dat de volledige Belgische grondwet, met inbegrip van artikel 18 ook van toepassing was op vreemdelingen. De onderhavige rechten werden immers niet bepaald als specifiek voor Belgen omschreven, maar als algemene mensenrechten. Vandervelde verdedigde Riza op verschillende punten en gaf zijn partijgenoot Denis gelijk. Net als Denis meende Vandervelde dat men Riza enkel op grond van ordeverstoring had kunnen aanklagen, maar dat dit vrij onwaarschijnlijk was gezien Mechveret in een taal verscheen die men in België niet begreep.

 

Zoals reeds vermeld, bestond er sinds 1878 een achterpoortje op de wet en kon men Ahmed Riza wel van het Belgische grondgebied verwijderen indien men hem als gevaarlijk beschouwde. Vooral hierover werd gediscussieerd tijdens deze kamerdebatten. De minister van Justitie bleef immers volhouden dat Riza een gevaarlijk persoon was en dat de juiste maatregelen werden genomen. Daarenboven verzette de socialistische oppositie zich niet enkel tegen een dergelijk subjectief element in de procedure, maar eveneens tegen de procedure in het algemeen. De beslissing van de regering steunde immers op een verouderd, “illegaal” gebruik en niet op de wet die de uitwijzing van non-résidents regelde.

 

Jules Renkin, katholiek volksvertegenwoordiger van Brussel, viel de stelling van de minister van Justitie aan op basis artikel 18 van de grondwet dat elke preventieve maatregel bij wet verbiedt. Bovendien betekende de titel “Les Belges et leurs droits” boven de tweede paragraaf van dat artikel volgens hem niet dat dit artikel van de grondwet ontoepasbaar was voor vreemdelingen. Dit was volgens Renkin een verouderde stelling. De tout temps, la Belgique est honorée par son hospitalité vis-à-vis des vaincus de toutes les luttes politiques et, quand j’entendais hier l’honorable ministre de la justice nous donner de la Constitution l’interprétation étroite, antilibérale que vous connaissez, je me rappelais que son langage allait à l’encontre de toutes nos traditions nationales.”[119]

 

Renkin werd bijgestaan door onder andere de socialist Leon De Fuisseau. Indien men steunde op de wet van 1852 had men Riza voor het Assisenhof kunnen dagen, beweerde de Fuisseau. Dan bestond echter het risico dat de jury emotioneel zou reageren op de Armeense kwestie en Riza zou vrijspreken. De regering speelde liever op veilig en koppelde zelf voorwaarden aan het verblijf van Riza in België in de hoop dat hij zijn activiteiten spontaan zou staken. Dit was ongrondwettelijk, hoewel het in de praktijk wel vaker gebeurde.[120]

 

De liberaal Georges Lorand, die zich pas laat in het debat mengde, verzette zich hevig tegen Victor Begerem. Lorand erkende dat non-résidents veel minder goed beschermd waren in de Belgische wetgeving. Dat betekende echter niet dat men hen zonder meer kon uitwijzen. Voor deze gevallen van “jurisprudence administrative” steunde de minister op de verouderde wet van 23 messidor Jaar III. Lorand besloot dat men in deze gevallen en dus ook voor Ahmed Riza enkel de grondwet kon toepassen. Gezien de specifieke vreemdelingenwetten en de wet van 1852 niet golden voor buitenlanders die slechts tijdelijk in België vertoefden. Enkel indien Riza een gevaarlijke daad had ondernomen, kon men achteraf repressief optreden en hem voor het gerecht dagen. En dat, verduidelijkte Lorand, was precies niet gebeurd in deze zaak. Men had gebruik gemaakt van allerlei vage en voorbijgestreefde bepalingen waardoor men de grondwet in feite naast zich neer had gelegd. Lorand vond bovendien de houding van de minister van Justitie erg pretentieus vermits deze meende als enige de grondwet te kunnen interpreteren. Lorand haalde er een aantal rechtstraktaten bij zoals het werk van Haus waaruit ook reeds door Vandervelde werd geciteerd: “… parce que la Constitution belge  garantit cette liberté aux Belges, non pas en tant que Belges, mais en tant qu’hommes. Le titre ‘des Belges et de leurs droits’ est simplement la codification légale des principes de la‘Déclaration des droits de l’homme’. Et les ‘Pandectes belges’ justifient cette opinion par une citation absolument concluante d’un jurisconsulte, Gantois comme M. le ministre, et dont la renommée comme jurisconsulte est assez établie, M. Haus.[121]

 

Georges Lorand dreigde tijdens dit debat dat hij Mechveret zou uitgeven nu Ahmed Riza niet langer welkom was. Indien hij als Belg de Osmaanse sultan en diens regering te hard zou beledigen, dan kon men hem voor de rechtbank dagen. De publicatie van Mechveret aan banden leggen werd echter onmogelijk, gezien Lorand als Belgisch staatsburger immers onbetwist van de persvrijheid genoot.[122] 

 

Daarnaast werden door de volksvertegenwoordigers ook morele argumenten ingeroepen ter verdediging van Ahmed Riza. Belangrijke protagonisten in dit morele debat waren de socialisten Hector Denis en Emile Vandervelde en de progressief-katholieke Jules Renkin. Denis trok het morele debat open. Hij vond de commotie rond Riza een onrechtvaardige behandeling van alle Osmanen die naar vrijheid streefden. Daarnaast benadrukte hij de vreselijke gebeurtenissen van de afgelopen jaren in het Osmaanse rijk, onder meer door uit enkele bronnen te citeren zoals een exemplaar van Mechveret, een brief van de politieprefect en een brief van de administrateurgeneraal van de staatsveiligheid. Denis kaartte zo de wantoestanden in het rijk van Abdülhamid II aan en benadrukte dat de discussie ging om de persvrijheid en om solidariteit.

 

Ook Vandervelde meende dat de katholieke regering door haar beslissing mede verantwoordelijk was voor de moorden in Armenië. De overheid trachtte steeds de vreselijke gebeurtenissen in Armenië te negeren, maar met de komst van Ahmed Riza werd dat zeer moeilijk. De regering had volgens de socialisten duidelijk partij gekozen voor de sultan omwille van haar relaties met het Osmaanse hof en de economische banden tussen België en het Osmaanse rijk: “Le sultan est acheteur d’armes et de matériel de guerre; il est distributeur de privileges et d’affaires, de ports, de voies ferrées, de routes et, quelque jour peut-être, de terres colonisables, …”[123] las Vandervelde voor uit La Revue de Paris van 15 juni 1897.

 

Hierop ontstond een hevig debat tussen de linkse en rechtse fracties in de Kamer. Links meende dat de ‘rode sultan’ en zijn regering zoveel wandaden op hun geweten hadden dat men het Osmaanse rijk onder hun leiding onmogelijk als een evenwaardige natie kon beschouwen. De wet over het verbod op de belediging van buitenlandse soevereinen van 1852 vonden zij hier dan ook niet van toepassing. Bovendien beschuldigden de progressieve kamerleden de katholieke regeringsleden ervan dat zij hun geloofsgenoten in Armenië aan hun lot overgelaten hadden. Links meende dat ook als de juridische bepalingen zonneklaar zouden zijn, er nog discussie mogelijk was vermits de ethische kant van de zaak zeker niet minder belangrijk was.

 

Jules Renkin, katholiek vertegenwoordiger voor Brussel, meende eveneens dat de Armeense kwestie als moreel argument zeker deel uitmaakte van de discussie over Riza. Ahmed Riza, een moslim nota bene, durfde zijn mening te uiten terwijl heel Europa angstvallig zweeg. Renkin bewonderde dit en plaatste daar tegenover de passiviteit van de katholieke regeringen in heel West-Europa. Alle katholieke waarden leken verloren gegaan en men sloot de ogen voor de problemen van de ander uit eigenbelang. Volgens Renkin was een open houding tegenover Riza en andere politieke vluchtelingen niet noodzakelijk iets links en progressief. Het was een kwestie van respect voor en solidariteit met de medemens en dus duidelijk een katholieke waarde. Renkin betreurde het dat de belangen van enkele Belgische particulieren in het Osmaanse rijk voorrang kregen op die van het land en op de traditie van gastvrijheid.[124]

 

Nadat de volksvertegenwoordigers hun mening hadden gegeven over de uitwijzing van Ahmed Riza, werd tijdens de zitting van 18 november gestemd over dit agendapunt. Het voorstel van Hector Denis dat Belgen en vreemdelingen in België evenwaardig zijn volgens de grondwet, werd niet goedgekeurd. Tegenover 32 ja-stemmen stonden maar liefst 73 nee-stemmen. Alle tegenstemmen waren afkomstig van katholieken. In het andere kamp verzamelden zich alle socialistische en liberale kamerleden en enkele katholieke volksvertegenwoordigers die weigerden de regering te volgen in deze zaak, met name Pieter Daens, Charles Mousset, Jules Renkin en Henry Carton de Wiart. De minister van Justitie, Victor Begerem was de enige van de 106 aanwezigen die zich onthouden had. Hij voelde zich te persoonlijk betrokken in deze zaak om deel te nemen aan de stemming.[125]

 

Hiermee was het debat over Ahmed Riza echter verre van gesloten. Enkele maanden later, op 9 februari 1898, brachten Hector Denis en Georges Lorand de zaak opnieuw naar de Kamer. Het initiatief kwam deze keer vooral van de progressief-liberale Lorand en de directe aanleiding was het  koninklijk uitwijzingsbevel dat Riza kort daarvoor ontving, terwijl hij zich in Parijs bevond. Nochtans was de juridische situatie van Riza gewijzigd sinds Lorand eind 1897 de verantwoordelijkheid van de Turkse editie op zich had genomen. Toch meende de Belgische overheid dat Riza op basis van de wet van twaalf februari 1897 kon uitgewezen worden. In het uitwijzingsbevel dreigde men ermee dat indien de Osmaanse balling het grondgebied opnieuw zou betreden, hem een celstraf van vijftien dagen tot zes maanden wachtte.

 

In het kamerdebat trachtte Denis opnieuw aan te tonen dat dit ongrondwettelijk was. Bovendien was Lorand nu verantwoordelijk voor Mechveret en konden geen maatregelen meer genomen worden tegen Riza in verband met deze krant. Voor het grootste deel was deze discussie een herhaling van de debatten van november 1897. Toch werden enkele nieuwe elementen aangehaald. Om misbruiken en oeverloze discussies te vermijden had Denis reeds in januari 1898 voorgesteld om het begrip résident beter te omschrijven, maar dat amendement werd afgewezen. De minister van Justitie krabbelde echter niet terug. Hij verklaarde dat de naam van Lorand op de krantjes weinig verschil maakte. De teksten werden immers nog steeds door Riza geschreven en aan Lorand bezorgd.  Victor Begerem verwees daarbij naar artikel 18 van de grondwet dat inhoudt dat als de auteur gekend is, men de uitgever niet kan vervolgen. Lorand gaf toe dat hij instructies kreeg van Riza omdat hij geen ervaring had met het uitgeven van teksten in Arabische karakters. Daarentegen beklemtoonde hij dat er artikels van verscheidene auteurs in Mechveret verschenen. Die andere auteurs werden niet vervolgd, hoewel zij in dezelfde stijl schreven. Auteurs die niet gedomicilieerd waren in België, zoals Ahmed Riza vielen bovendien buiten het recht van vervolging zoals dat door Begerem was voorgesteld. Of Riza al dan niet gevaarlijk was, bleef een discussiepunt, maar de eindverantwoordelijkheid lag nu bij Georges Lorand.[126]

 

Het agendapunt van Denis en Lorand hield in dat Ahmed Riza als non-résident op 13 december werd uitgewezen op basis van de onrechtmatige toepassing van de wet van 12 februari 1897 en daardoor onverdiend een celstraf riskeerde. Gezien dit een schending was van de grondwet en indruiste tegen de traditie van gastvrijheid, werd gevraagd een blaam uit te spreken over de beslissing van de regering. Over dit oorspronkelijke agendapunt, voorgedragen door Denis en Lorand werd echter niet meer gestemd. De discussie werd afgerond met de goedkeuring van het agendapunt dat door Victor Begerem was voorgedragen. Stemmen over een agendapunt dat hier tegen indruiste was dus overbodig. Dit bevestigde eigenlijk de situatie van november 1897 waarbij de katholieke meerderheid in de Kamer meende dat de regering correct had gehandeld. Het agendapunt werd goedgekeurd met 56 ja-stemmen. Van de 93 aanwezigen onthielden zich vier kamerleden, waaronder Victor Begerem zelf. Belangrijk was wel dat drie katholieken die in november 1897 het voorstel van Denis verwierpen, zich nu onthielden. Henri Colfs, René Colaert en Frédéric De Bontridder verwezen alle drie naar de complexiteit en gevoeligheid van de zaak als reden van hun onthouding. Vooral de Armeense kwestie maakte dat zij twijfelden over de opstelling van de regering in deze zaak. Socialisten en liberalen kregen opnieuw Jules Renkin, Pieter Daens, Charles Mousset en Henry Carton de Wiart aan hun zijde. Mousset was tijdens deze stemming afwezig, maar een andere progressieve katholiek, Louis Stouffs, zorgde ervoor dat nog steeds vier katholieken Ahmed Riza steunden in deze zaak en niet hun regering.[127]

 

De kamerleden steunden hun betogen op de verscheidene vreemdelingenwetten en op de grondwet, maar maakten ook gebruik van emotionele argumenten. Daarbij argumenteerden zij vanuit hun eigen achtergrond. De progressieven die Ahmed Riza steunden tegen de minister van Justitie overstegen de partijgrenzen. Zowel in november 1897 als in februari 1898 schaarde de meerderheid in het parlement zich echter achter de katholieke regering.

 

1.2.3. De zaak Mechveret in de pers

 

De Belgische kranten stortten zich in de discussie over Ahmed Riza. In dit punt wordt deze commentaar in de pers nader toegelicht. In een eerste punt wordt de keuze van de kranten verklaard. Vervolgens worden de oppositiekranten besproken en geplaatst tegenover de katholieke pers die de regering in deze zaak steunde. Daarbij werd de nodige aandacht geschonken aan het polemisch karakter van de berichtgeving.

 

Het aanbod liberale bladen was erg groot, al was er een sterke populariteitsdaling na de verkiezingsnederlaag van de liberale partij in 1884. Aanvankelijk dachten we het radicale La Réforme in deze persstudie te gebruiken wegens de rol van hoofdredacteur Georges Lorand in de case-study over Ahmed Riza. Dit dagblad hield echter in 1907 reeds op te bestaan. In het Brusselse bleven na 1884 nog drie liberale bladen sucesvol: La Chronique, La Gazette en L’Etoile Belge. De twee eerste waren eerder een soort spotbladen. L’Etoile Belge daarentegen was een goed geïnformeerde en gematigde liberale krant. Ze was tevens beschikbaar voor alle jaren die wij wensten te bekijken. Voor de zaak Riza werd ook gebruik gemaakt van enkele krantenknipsels uit het archiefdossier over Mechveret. Het betreft artikels uit het radicale liberale blad La Chronique en het progressief-liberale La Réforme.

 

Binnen de katholieke “zuil” werd gedacht aan Le Journal de Bruxelles omdat die, afgezien van de Brugse La Patrie, als enige de katholieke regering bleef steunen doorheen de bestudeerde periode. Vanaf het midden van de negentiende eeuw groeiden immers de tegenstellingen in de katholieke partij. Liberaal-katholieken en ultramontanen bestreden elkaar even fel als de oppositie de regering. De ultramontanen pleitten voor een samenwerking met Rome (‘Ultra Montes’) en verwierpen het politiek liberalisme. De liberaal-katholieken daarentegen wensten de katholieke partij aan te passen aan het nieuwe politieke systeem. Vooral omdat de ultramontanen op basis van de encyclieken “Mirari Vos” van 1832 en “Quanta Cura” van 1864 de Belgische grondwet verwierpen, weigerden ruimdenkende katholieken hen te volgen. Vanaf de jaren 1860 en 1870 werd deze strijd ook via de dagbladen gevoerd. Ultramontaanse bladen als Le Bien Public, Le Courrier de Bruxelles, Le Journal d’Anvers, Gazette de Liège, … bekritiseerden de liberaal-katholieke Journal de Bruxelles en La Patrie en tevens de katholieke regering omdat deze meedraaiden in het liberale systeem dat door de ultramontanen niet werd aanvaard. Er werd gekozen voor Le Bien Public. Via deze krant kon de houding van de meest conservatieve katholieken te achterhaald worden. Het was reeds vooraf duidelijk dat Le Journal de Bruxelles ook in deze zaak de regering door dik en dun zou blijven steunen. Daarom leek het ons interessanter te onderzoeken of een ultramontaans blad zich in deze kwestie van de regering distantieerde of niet.

 

De socialistische pers groeide na 1900, maar bleef toch lange tijd versplinterd. Vele socialistische bladen waren bovendien syndicale bladen die zich in hun berichtgeving beperkten en slechts voor korte tijd bestonden. De belangrijkste “rode kranten” waren de Vooruit in Gent, De Werkman in Antwerpen en Le Peuple in Brussel. We kozen voor de Brusselse Le Peuple zodat we drie kranten uit de hoofdstad konden gebruiken.[128]

 

In de Belgische pers werd vrij veel aandacht besteed aan de zaak Mechveret. Door de berisping van de Osmaanse uitgever werd de uitgebreidheid van de Belgische persvrijheid bediscussieerd. Daarnaast werden de verscheidene wetten die België op dat moment kende inzake vreemdelingenrecht besproken en vergeleken met de Franse wetten terzake. De berichtgeving bestond soms uit eerder korte en neutrale artikels, maar in sommige dagbladen laaiden de discussies hevig op en net als de Belgische Kamer raakte de pers betrokken in het debat over Ahmed Riza. Het ultramontaanse Le Bien Public koos in deze zaak partij voor de katholieke regering. De socialistische en liberale bladen schaarden zich achter Ahmed Riza.

 

De journalisten van de oppositiepers vonden het oneerlijk dat Riza voorgesteld werd als een gevaarlijk man. Hij was volgens hen geen anarchist of socialist. Hij vroeg gewoon waar alle Osmanen recht op hadden, namelijk dat de grondwet van 1876 ook daadwerkelijk nageleefd zou worden. De Osmaanse balling wilde de monarchie niet afschaffen of sultan Abdülhamid II aan de kant zetten voor een nieuwe vorst. Hij vroeg gewoon dat de sultan de rechten van het volk zou respecteren. Dit vonden Le Peuple, La Réforme en L’Etoile Belge een redelijke eis. “Ce n’est ni plus ni moins qu’un paisible libéral, revendiquant, pour son pays, à la fin du XXième siècle, le bénéfice d’un régime constitutionnel.”[129]

 

De houding van de Belgische overheid werd dan ook vooral bekeken als een teken van zwakheid. Men verweet de minister van Justitie dat hij op een verwerpelijke manier de persvrijheid had geschonden. Als Ahmed Riza de sultan persoonlijk had beledigd, dan had men gewoon de wet kunnen toepassen en was er geen discussie mogelijk geweest. Maar Riza had zich helemaal niet schuldig gemaakt aan dergelijke praktijken, meende de Belgische oppositiepers.[130]

 

In de socialistische en liberale kranten was men vaak erg hard voor de regering. Er verschenen krantenartikels met titels als: ‘De Favereau ambêté par Lorand’, ‘Beernaert Pacha’ en ‘Le Vote Scandaleux’. In dit laatste artikel van de hand van Alfred De Fuisseaux, een socialistisch politicus, werden de katholieke politici ‘cléricafards’ genoemd. De Fuisseaux verweet de katholieke kamerleden na de stemming in de Kamer op 18 november 1897 twee zaken: “Que les cent et onze conservateurs cléricafards qui composent la Chambre se soucient de la religion et des chrétiens tout autant qu’une carpe peut se soucier d’une pomme.” en  “Que la religion, le Dieu qu’ils invoquent à chaque instant, n’est pour eux qu’un moyen de faire de bonnes affaires!” Le Peuple was zeer verontwaardigd over de houding van de overheid tegenover Ahmed Riza. Bovendien viel deze krant de socialistische volksvertegenwoordigers bij inzake de Armeense kwestie. Dat Victor Begerem en Charles Woeste de Belgische belangen in het Osmaanse rijk een prioriteit vonden terwijl er duizenden Armeniërs gedood werden, werd bestempeld als een “monstruosité”. Het socialistische blad begreep niet dat de katholieken zo weinig bekommerd waren om hun medemensen en geloofsgenoten in het Osmaanse rijk. Ahmed Riza was door de Belgische ministers verraden en hierbij maakte de krant een vergelijking met de christelijke traditie: “Jadis Judas vendit le Christ pour 50 deniers; aujourd’hui les cléricafards du gouvernement, les 111 de la droite, vendent 500.000 chrétiens pour quelques millions.”[131]

 

Ook in het radicaal-liberale La Chronique van 28 oktober 1897 speelde men in op de christelijke traditie en waarden, zij het in de andere richting. De krant verwees in één van haar artikels naar de encycliek ‘Mirari Vos’ van 1832, waarin de moderne vrijheden werden veroordeeld. De journalist meende dat de sultan enkel de paus diende na te praten om de papisten in de regering, zo schreef hij, te overtuigen van zijn gelijk. Diezelfde krant twijfelde er sterk aan of de Belgische belangen in het rijk van de sultan in gevaar waren.[132]

 

L’Etoile Belge meende dat de regering in de Kamer een “piteuse figure” geslagen had. Ook deze krant meende dat er geen enkele grond was om Ahmed Riza te vervolgen vermits hij geen misdaad gepleegd had. Mechveret was immers nog niet verschenen op het moment dat de minister van Justitie de publicatie ervan verbood. De regering besteedde ook weinig of geen aandacht aan de inhoud van de Osmaanse oppositiekrant. L’Etoile Belge meende dat Mechveret in vergelijking met vele Belgische kranten erg gematigd was. Als voorbeeld werd de berichtgeving in katholieke kranten over het huis van Savoie aangehaald. Naast de Belgische regering had volgens L’Etoile Belge ook de Osmaanse overheid geblunderd door een dergelijke censuurmaatregel te eisen. Nu kreeg het Turkse krantje via de pers en de kamerdebatten tientallen keren meer aandacht dan het ooit had kunnen krijgen indien het gewoon verschenen was. Nadat in december 1897 beslist was dat Ahmed Riza het land diende te verlaten, reageerde L’Etoile Belge door te zeggen dat dit onwettelijk was omdat de verantwoordelijke van het blad nu Georges Lorand was. Over de bedreiging van de juffrouwen T’Sas wilde men ook meer uitleg krijgen van de regering.

 

Na de interpellatie van 9 februari in de Kamer concludeerde diezelfde krant dat Begerem gered was, maar dat de verdeeldheid binnen zijn partij tekenend was. “La droite, sur l’injonction de M. Woeste, terre-neuve juré, a repêché M. Begerem. Et comme l’honorable ministre était très mouillé et très défrisé, elle lui a jeté sur le corps la mince couverture de l’ordre du jour pur et simple.”[133] L’Etoile Belge hechtte daarbij niet zoveel belang aan de “dissidents”, de “Daensistes”binnen de katholieke partij, maar wel aan figuren als de Bontridder, Colaert en Colfs. Zij onthielden zich bij de stemming in februari 1898 terwijl zij in november 1897 de regering en “Bey-Begerem”, zoals de minister van Justitie spottend werd genoemd, nog ten volle hadden gesteund.[134]

 

Deze gematigde liberale krant erkende echter wel het belang van internationale relaties en verlangde zeker niet dat de politiek zou beheerst worden door emoties. Hier werd dus niet ingespeeld op de Armeense kwestie zoals dat bij de socialisten, onder meer in Le Peuple, het geval was. Toch kon L’Etoile Belge zich in deze specifieke beslissing omtrent Riza onmogelijk terugvinden. Het was een politieke blunder: “Mais nous estimons qu’il a répondu par un excès de zèle, à des sollicitations maladroites. Que M. Begerem demande à la légation ottomane comment on dit ‘gaffe’ en turc.”[135] Maar de liberale oppositiekrant leverde ook commentaar op de socialisten. Zij meende dat de socialisten deze zaak te fel uitbuitten en namen het de socialist Emile Vandervelde kwalijk dat hij de burgerij beschuldigde van de hele zaak. Ook de hevige verdediging van de Armeniërs door de socialisten en het voortdurende beschuldigen van de katholieken omdat zij hun geloofsgenoten niet hielpen keurde deze krant af. L’Etoile Belge verkoos Riza te verdedigen op grond van wettelijke, rationele argumenten en niet op basis van emoties. “il entretient ainsi un état d’âme dont le parti ouvrier est seul à profiter, et une légende sentimentale des plus dangereuses. Le parti ouvrier s’est posé contre le gouvernement catholique, en défenseur des chrétiens persécutés. C’est une attitude de gêner le parti clérical.”[136] Dit betekent echter niet dat deze krant de scherpe kantjes afvijlde. Men maakte minder gebruik van emotionele argumenten als de socialisten, maar ook dit liberale blad was zeer kritisch.

 

Opvallend is dat ook het katholieke Le Bien Public, dat beweerde de zaak onpartijdig te benaderen, duidelijk stelde dat Ahmed Riza een zeer gematigde figuur was. Zijn krant Mechveret wasniet socialistisch, niet anarchistisch en er werd evenmin in opgeroepen tot geweld volgens Le Bien Public. De krant meende dat het Osmaanse rijk geen geciviliseerd land was en bijgevolg de vraag van de sultan via zijn vertegenwoordigers van de Osmaanse ambassade als onbestaand mocht bestempeld worden: “L’impression commune de toute la presse a été comme le nôtre, qu’on pouvait considérer comme non avenues les représentations du ‘Commandeur des Croyants’ de la part d’Abdul-Hamid, se disait-on, il y a vraiment de l’outrecuidance à faire des démarches pareilles, et même à faire une démarche quelconque auprès du gouvernement d’un pays civilisé.” Er werd zelfs gesteld dat het voortbestaan van het Osmaanse rijk een “anachronisme” en  een “défi à l’humanité” was. Even werd geopperd dat normale betrekkingen met een dergelijk ongeciviliseerd rijk, vooral na de moorden op de Armeniërs, niet meer mogelijk waren.[137]

 

Net als tijdens de kamerdebatten van november 1897 werden ook in de pers de titels die door de Osmaanse sultan aan vooraanstaande Belgen waren toegekend, bekritiseerd. Le Bien Public die toch achter de beslissing van minister Begerem stond, meende dat deze decoraties een smet waren op de reputatie van de Belgische politieke elite. Onder meer koning Leopold II, prins Albert en katholieke staatslieden als kabinetschef De Smet De Naeyer, minister van Staat Nothomb en kamervoorzitter Beernaert waren door de sultan gedecoreerd. Zij waren opgenomen in de grootorde van Medjijé of in de orde van Osman. “Il ne peut plus être question, pour un catholique, de subir désormais l’ignominie des colifichets ottomans.”[138]Men vond het ongepast dat deze politici en leden van het koningshuis deze titels zouden behouden.

 

Dit geloof in de oprechte bedoelingen van Ahmed Riza werd echter overstemd door een aantal factoren die ertoe leidden dat Le Bien Public de Belgische regering wel steunde. Ten eerste geloofde Le Bien Public dat de vreemdelingenpolitie wel het recht had om op te treden vermits het om een vreemdeling ging en de grondwet dus eigenlijk niet van toepassing was. Bovendien vroeg de auteur van het artikel zich af waarom Ahmed Riza geen Belg de verantwoordelijkheid van Mechveret op zich liet nemen. Dan had de sultan dergelijke maatregelen niet kunnen vragen. Ondanks de sympathie voor Riza omdat hij de christenen in zijn land verdedigde, werd ook zijn persoonlijke houding bekritiseerd. De krant meende dat men als vreemdeling een hoge mate van loyaliteit verschuldigd was aan het gastland en begreep niet waarom Riza zich zo vijandig opstelde tegen de Belgische overheid. Hij had zich volgens hen moeten neerleggen bij de beslissing van minister Begerem. [139]

 

Anderzijds benadrukte dit katholieke blad het belang van de Belgische investeringen in industrie en handel in het Osmaanse rijk. De minister van Justitie had correct gehandeld, want men kon de belangen van honderden Belgen absoluut niet op het spel zetten voor “les caprices d’un turc”. Daarnaast hield de maatregel van “l’honorable M. Begerem” helemaal geen goedkeuring in van de politiek van de “sultan rouge”. De regering volbracht gewoon haar taak en liet regels en internationale belangen primeren. Voor socialisten en liberalen was het gemakkelijk praten, meende de Le Bien Public. Zij dienden geen enkele verantwoording af te leggen. Indien de regering de Osmaanse sultan had veroordeeld en Ahmed Riza had beschermd omwille van de Armeense slachtoffers, dan zou de Belgische neutraliteit in het gedrang gekomen zijn. Volgens Le Bien Public diende de ministers dan consequent te zijn en ook andere landen waar christenen en in het bijzonder katholieken onderdrukt werden, aan te pakken. Men mocht zich dus niet laten misleiden door het schijnbare heroïsme van de volksvertegenwoordigers van de oppositie. Volgens het ultramontaanse blad maakte de oppositie gewoon misbruik van dit incident om de regering aan te vallen. Het “donquichottisme”, het gebrek aan aandacht voor de complexiteit van de zaak en de positie van katholieken als Renkin en Daens werd betreurd. Het incident Riza werd dan ook bestempeld als “une mauvaise parade, une pure comédie.”[140]

 

Naast de eigen visie op de zaak Mechveret, traden vele kranten ook in discussie met bladen van andere strekkingen. Op die manier ontstond er een echte perspolemiek waarbij oppositiekranten het opnamen tegen de katholieke persorganen.

 

Zo schreef Le Bien Public bijvoorbeeld over de socialistische politici: “N’est-il tout à la fois étrange et caractéristique de voir, dans leurs interpellations, nos socialistes prendre toujours, comme si c’était fait exprès, l’inverse du patriotisme, du bon sens et du bon droit?”[141] Diezelfde krant schetste een portret van de socialist Emile Vanderdervelde en dit schoot bij de journalisten van Le Peuple in het verkeerde keelgat: “Nest-ce pas que le portrait fidèle? Il est certain que le rédacteur du journal clérical n’a jamais vu Vandervelde, ou bien il ment effrontément. Mais que peut bien faire un mensonge de plus quand il s’agit de la bonne cause? Et dire qu’il n’ont que ça pour détruire l’impression de ces deux journées de séances parlementaires si lamentables pour eux et leur parti.”[142]

 

Ook de liberale bladen scherpten hun pen. In het liberale La Chronique werd het voorstel van Le Bien Public om Mechveret via een autochtone uitgever te laten verschijnen, in de vernieling geschreven. Het coördineren van een krant op grote afstand was volgens deze krant onmogelijk en een andere oplossing om de wettelijke wirwar te omzeilen werd aangereikt: Offrons aux étrangers qui voudraient, malgré tout, jouir du bonheur d’habiter la Belgique, un moyen de braver les foudres de la sûreté publique. Ce moyen, d’un usage facile et agréable – au moins dans les commencements – consiste à l’étranger à épouser une femme belge et à en avoir un ou plusieurs enfants pendant sa résidence dans le pays. Du moment qu’une de nos concitoyennes a contribué à accroître notre population, son collaborateur légitime, fût-il Turc, a le droit de dire du mal du Sultan sans risquer de se faire reconduire hors frontière. Et l’on niera la toute-puissance de la femme! [143]

 

L’Etoile Belge trad vooral in dialoog met de regeringskrant Le Journal de Bruxelles. Dit katholieke blad had geschreven dat Ahmed Riza in België niets te zoeken had omdat hij reeds in Frankrijk asiel gekregen had. Hij had dus geen nood aan de Belgische gastvrijheid en bescherming. Ook het belang van de internationale betrekkingen en het feit dat Riza in België activiteiten ondernam die in zijn gastland Frankrijk verboden waren, werden als tegenargumenten gebruikt. L’Etoile Belge bestempelde deze uitleg van het katholieke blad als totaal naast de kwestie. Wat in Frankrijk verboden werd, was nu niet meer aan de orde. De vraag luidde “bied de Belgische wetgeving voldoende bescherming aan de publicatie van geschriften tegen een buitenlands soeverein door een vreemdeling?” Daarbij moest ook worden nagegaan of Riza onder een dergelijke wetgeving viel. Hierbij speelde het verschil tussen toegelaten politieke oppositie (“principes”) en beledigingen (“attaques méchantes et insultes”) een belangrijke rol. De overheid had deze hoofdvraag in de discussie echter “trachée avant qu’elle lui fut posé. C’est que nous trouvons mauvais et indigne de l’antique renom de l’hospitalité belge.” Het katholieke blad verdedigde een dergelijke houding en dit kon L’Etoile Belge onmogelijk aanvaarden: “Quant au Journal de Bruxelles, nous espérons qu’il regretta son attitude…!” [144]

 

Daarnaast kregen Ahmed Riza en Georges Lorand via de pers de kans om zichzelf te verdedigen. Riza schreef onder meer een brief in L’Etoile Belge van 25 november 1897. Hierin ontkende hij dat de taal in zijn Turkse krant gewelddadiger was dan in de Franstalige editie, zoals de minister van Justitie had beweerd. Hij gaf toe dat de artikels niet echt braaf klonken, maar dat had te maken met de ernst van de onderwerpen. Riza meende bovendien dat hij het recht had om een aantal Turkse ambtenaren zoals de diplomaat Caratheodory Effendi aan te pakken. Zij volbrachten hun diplomatieke taak niet en Riza wilde dit niet ongemerkt laten voorbijgaan. De Jonge Turk wilde ook laten weten dat hij nooit in zijn gesprek met de staatsveiligheid gezegd had dat hij de Belgische wet zou schenden. Hij ontkrachtte het argument van Begerem dat de Belgen in het Osmaanse rijk dienden beschermd  te worden en bedankte alle mensen die hem verdedigd hadden. Tenslotte stelde Ahmed Riza dat hij Mechveret niet zo snel zou opgeven, maar dat hij wel binnen de legaliteit wilde blijven. Deze brief werd een dag later eveneens door Le Peuple verspreid.[145]

 

Ook buiten België raakte de pers in de ban van deze Osmaanse balling. De situatie in het Osmaanse rijk onder Abdülhamid II kreeg meer publieke aandacht dan ooit had kunnen bereikt worden via de artikels in Mechveret. De wantoestanden in het Osmaanse rijk werden net als in de Belgische pers uitvoerig besproken in enkele West-Europese kranten. Bijvoorbeeld in de Zwitserse  conservatieve Le Journal de Genève en de liberale Gazette de Lausanne. Een Belgische diplomaat in Zwitserland meende dat de grote sympathie voor Ahmed Riza en de Jonge Turken bij Zwitserse studenten een gevaarlijke zaak was. Vooral in Lausanne en Genève bleken er vele aanhangers van deze beweging te zijn.[146]

Uit deze berichten en het inspelen van dagbladen op artikels van collega’s, blijkt hoe ingewikkeld deze kwestie was. Het gros van de Belgische pers verdedigde Riza, maar deed dit wel op verschillende manieren en vooral juridisch bleek de zaak niet al te duidelijk. Vooral met het feit dat de Belgische autoriteiten preventief optraden hadden sommige kranten het moeilijk. Ahmed Riza had geen onrust veroorzaakt en de Belgische overheid kende Mechveret eigenlijk helemaal niet. Dat blijkt onder andere uit correspondentie vanuit het osmaanse rijk waarbij een aantal passages uit Mechveret met bijhorende Franse vertaling gevoegd werden. Dit was reeds na de vraag van de sultan om de publicatie van de Turkse  Mechveret te beletten.[147]

 

 

2. La Turquie sous Abdul-Hamid II: een censuurkwestie omtrent het Osmaanse rijk

 

In 1900 verscheen te Brussel een boek over het Osmaanse rijk dat voor heel wat commotie zorgde. Het betrof La Turquie sous Abdul-Hamid II. Compte-rendu de la gérance d’un empire pendant un quart de siècle. (31 août 1876 - 1er septembre 1900) van Charles Hecqaerd. Dit boek leidde op 11 september 1900 tot een klacht van de Osmaanse ambassade te Brussel bij de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Paul de Favereau. De Belgische overheid werd verzocht om de Osmaanse autoriteiten zo veel mogelijk informatie over Hecqaerd en zijn co-auteur Carré te verstrekken. De Favereau speelde deze aanvraag door naar zijn bevoegde collega Jules van den Heuvel van Justitie. Opmerkelijk is dat de brief van de Favereau aan de minister van Justitie uitdrukkelijk vermeldde dat het werk nog niet verschenen was. De Osmaanse ambassade was dus enorm goed geïnformeerd en net zoals in de zaak Mechveret eiste zij dat er nog voor de eigenlijke publicatie maatregelen genomen zouden worden. De Osmaanse overheid meende immers dat dit boek ‘des attaques d’une violence extrème contre S.M. Ottoman’ bevatte. ‘La légation  de Turquie et le gouvernement ottoman attachent du prix à ce que le pamphlet dont il s’agit ne parût point. Le Prince Aristarchi m’a démandé s’il n’était pas possible au gouvernement du Roi d’en prévenir la publication’ schreef de Favereau aan zijn collega van Justitie.[148]

 

De minister van Buitenlandse Zaken liet echter weten aan de Osmaanse diplomaat dat men het boek niet zomaar kon censureren. Wel vroeg hij aan het ministerie van Justitie om via de vreemdelingenpolitie informatie te verwerven over de auteurs van het boek en verder onderzoek te verrichten zodat andere schrijvers die de sultan zouden blameren, konden worden aangepakt. In de correspondentie tussen de Belgische ministeries werd er bovendien steeds gesproken over een “pamflet” terwijl het toch om een vrij lijvig boek van 468 pagina’s ging. Vermoedelijk wilde men door middel van deze term benadrukken dat het werk een politieke inslag had.

 

Op 12 oktober 1900 stuurde de minister van Justitie een vertrouwelijke brief aan de minister van Buitenlandse Zaken. Deze brief bevatte de gevraagde informatie over Hecqaerd, Carré en Meert, respectievelijk de twee auteurs en de drukker van La Turquie sous Abdul-Hamid II. Over de drukker wist men dat hij verbleef in de Rue du Gazomètre 9 te Brussel en dat hij het boek in het geheim drukte. Wanneer men hem ondervroeg over deze zaak hield hij de lippen stijf op elkaar. Dankzij de vermelding in deze correspondentie dat Meert het boek in het geheim  drukte, weten we dat het boek inmiddels verschenen was. De Belgische overheid had geen preventieve maatregelen genomen.

 

Over Charles Adolphe Hecqaerd liet men het volgende weten: hij was geboren in het Senegalese Saint-Louis op 30 juni 1845. Later werd hij consul, want in dit document werd hij ex-consul van Frankrijk genoemd. Hij was reeds eerder met de Belgische autoriteiten in aanraking gekomen toen hij op 19 december 1894 gearresteerd werd te Brussel op beschuldiging van oplichterij en uitgeleverd werd aan de Franse overheid op 19 januari 1895. Hij werd reeds na vijf dagen vrijgelaten, maar in Brussel was hij sindsdien niet meer opgemerkt.

 

Over Carré, die Hecqaerd blijkbaar geholpen had bij het schrijven van zijn boek, beschikte men bij de dienst vreemdelingenpolitie over zeer veel informatie. Constant Eugène Carré was nochtans een Belg. Hij werd geboren in het Waalse Leuze in 1857 en was ingenieur.[149] In 1888 vestigde hij zich te Brussel en werd er directeur van de Société Générale de Maltose. Toen Carré naar Brussel kwam had hij niet veel geld, maar hij was zeer ondernemend volgens de vreemdelingenpolitie. Na enkele jaren werd hij ook hoofd van ondermeer La Société Anonyme Russo-Belge d’ouvrages métalliques en vervulde hij een functie in de Handelsbank van Sint-Petersburg. Constant Carré verbleef omwille van zijn werk wel vaak in het buitenland. De minister meldde ten slotte dat Carré in het commerciële milieu goede en eerlijke zaken deed, maar ondanks het gebrek aan een groot fortuin op grote voet leefde.[150]

 

Het feit dat de Osmaanse diplomaten zo goed op de hoogte waren van wat er in België gebeurde, is illustratief. Het toont dat Abdülhamid II beschikte over een goed uitgebouwd netwerk van spionnen in zijn eigen rijk, maar ook in Europa was hij blijkbaar van nagenoeg alles op de hoogte via zijn diplomaten.

 

Anderzijds kan men zich afvragen waarom er zoveel belang gehecht werd aan dit boek, dat op het eerste zicht een historisch overzicht van de regeringsperiode van Abdülhamid II lijkt te zijn. Bij het lezen van het voorwoord wordt echter al duidelijk waarom de Osmaanse overheid dit werk wou laten censureren. Charles Hecqaerd nam een duidelijk standpunt in tegen de toenmalige sultan, Abdülhamid II. Hij meende dat deze zich onrechtmatig meester had gemaakt van de Osmaanse troon en dat zijn voorganger Murad V de legitieme sultan was. Hecqaerd droeg zijn boek dan ook op aan deze gevallen sultan: “A Toi, Mourad V, légitime Empereur, vénéré Khalife de l’Islam, chef suprême de la nation ottomane, je dedie ce livre.”[151]

 

In zijn voorwoord loofde Hecqaerd deze Murad V en betreurde de neergang van het rijk na diens aftreden. Murad V was na de afzetting van Abdulaziz op 30 mei 1876 aangesteld als sultan. Hij was geschokt door de dood van zijn voorganger en sukkelde met zijn geestelijke gezondheid. Alvorens hij de kans kreeg een rol te spelen in het bestuur van zijn land, werd hij reeds aan de kant geschoven en vervangen door zijn halfbroer Abdülhamid. Inherent aan dit pleidooi voor de ex-sultan was de veroordeling van de toenmalige sultan Abdülhamid II. Abdülhamids naam werd in het voorwoord geen enkele keer genoemd, maar Hecqaerd pleitte wel openlijk voor restauratie van de macht van de legitieme sultan, wat natuurlijk zou neerkomen op de afzetting van Abdülhamid II.[152]

 

“Honneur à Toi, infortune Prince! Ton règne cruellement suspendu par un mal passager dont a abusé une ambition coupable, Te laisse, du moins, sauf à la postérité absolument pur devant l’histoire. Tu ne seras point marqué au front par le massacre des 300 000 Arméniens qui a déshonoré l’Empire ottoman et porté un coup terrible à la richesse de son domaine asiatique. Tu ne verras point s’élever contre Toi le sang des patriotes ottomans qui, par centaines, par milliers, sont noyés dans les eaux bleues de la mer de Marmara ou peuplent les prisons de Caïffa, d’Akaba, de Taïf ou du Fezan quand il n’ont pas le temps de fuir.”[153]

 

De omstandigheden waarin Abdülhamid II aan de macht was gekomen waren duister en de algemene ontevredenheid in het Osmaanse rijk groeide. De Jonge Turken stonden echter tot het voorjaar van 1909 open voor hervormingen in samenwerking met Abdülhamid. Hecqaerd meende dat deze sultan echter te conservatief was om de broodnodige radicale hervormingen door te voeren. Volgens hem diende Abdülhamid, die zijn boer slechts verving totdat deze “genezen” zou zijn, op te stappen. Onder Murad V zou opnieuw een beter bestuur mogelijk zijn en de neergang van het rijk zou gestopt worden.[154]

 

Het corpus van Hecqaerds boek is een historisch overzicht van de gebeurtenissen in het Osmaanse rijk onder het regime van Abdülhamid II. Hecqaerd schetste een gedetailleerd beeld van het rijk, zij het wel vanuit een kritische houding. In de inleiding werd duidelijk gesteld dat het doel van dit werk niet alleen bestond uit het bieden van een overzicht van de toenmalige toestand in het Osmaanse rijk. Dat vormde slechts de basis van enkele bedenkingen. De auteur stond ook kritisch tegenover geruchten en sprak zich niet uit over de omstandigheden waarin Abdulaziz gestorven was.[155] Doorheen het boek zette Charles Hecqaerd de toon uit zijn voorwoord verder: het rechtssysteem in het rijk was corrupt, de sultan was onbekwaam en geobsedeerd door zijn eigen veiligheid.[156]

 

“Partout dans les prisons règne la même promiscuité. Aucun égard pour la qualité de la prévention. La vermine ronge tout, en attendant le bon plaisir de la police ou du Padishah.”[157]…“Abdul-Hamid veut être le fossoyeur de la Turquie. Qu’on profite de ses coups de pioche pour l’enterrer un moment plus tôt, afin que du tassement des intérêts européens résulte un progrès effectif pour tout le monde.” [158]

 

Hecqaerd voorzag tevens dat zijn boek het mikpunt zou worden van kritiek vanwege de Osmaanse overheid. In zijn epiloog beklemtoonde hij dan ook dat hij de waarheid weergegeven had en dat zijn voornaamste zorg de toekomst van het rijk was. Zonder hervormingen was het rijk ten dode opgeschreven, vooral omdat het de steun van de Europese mogendheden had verloren. Deze hervormingen werden echter gehinderd door Adulhamid II.

 

Na de vraag om censuur in het najaar van 1900 bleef het stil rond deze zaak, althans in de archieven van Justitie. Het boek werd in 1900 gewoon gepubliceerd, blijkbaar zonder enige censuur en in het voorjaar van 1901 verscheen het opnieuw. De tweede uitgave werd eveneens in Brussel gedrukt, zij het bij drukkerij Lamertin en niet bij Meert zoals in 1900. Ook in deze nieuwe uitgave werd er kennelijk niet gecensureerd. De enige wijzigingen die werden aangebracht waren herschikkingen of enkele nieuwe formuleringen in het voorwoord. Het grootste deel van de tekst bleef onveranderd.

 

Op de titelbladzijde bijvoorbeeld stond in 1900: “L’empire ottoman. La Turquie sous Abdul-Hamid II. Compte-rendu de la gérance d’un empire pendant un quart de siècle. (31 août 1876 - 1er septembre 1900)”. In 1901 werd “compte-rendu” vervangen door “exposé fidèle”. Het voorwoord onderging echter meer ingrijpende aanpassingen. Het volgende werd bijvoorbeeld toegevoegd: “Puisse ce livre leur rappeler, leur faire comprendre que, séparés, il peuvent néanmoins se compter, se réunir peut-être!… Pour que la brise, qui agite doucement encore les eaux du Bosphore, ne puisse se transformer, quelque jour, en une tempête qui engloutira Tes geôliers.”[159] Er was dus geen sprake van censuur. Integendeel, Hecqaerd verscherpte zijn kritiek in de inleiding en riep nog duidelijker op tot opstand tegen de sultan.

 

Er verschenen in februari 1901 wel een aantal artikels in La Gazette de Lausanne waaruit blijkt dat Hecquaerds La Turquie sous Abdul-Hamid II nefaste gevolgen had voor de Osmaanse diplomaat Caratheodory Effendi. Deze man uit Edirne bekleedde posten in verscheidene ambassades en was al 25 jaar verbonden aan de Osmaanse ambassade te Brussel. Begin 1901 werd hij teruggeroepen naar Istanbul en vervangen door Munir Bey, die vanaf dan ambassadeur werd te Parijs en Brussel. Hierop volgde een hele discussie over het behoud van de Osmaanse ambassade (“Légation ottomane”) in Brussel, vermits men in België geen genoegen nam met een gedeelde ambassadeur. Die zaak is echter een verhaal op zich, waarop we hier niet verder ingaan. Belangrijk is hier alleen de band tussen deze zaak en Hecqaerds boek. De neergang van het Osmaanse rijk en de afbrokkeling van de verdraagzaamheid binnen het milletsysteem, beschreven in het Brusselse boek, zorgden immers voor de neergang van Caratheodory. De Zwitserse krant meende dat wegens het grote wantrouwen van de sultan en diens islamisme er geen plaats meer was voor christelijke functionarissen zoals Caratheodory.[160] “Et il arriva que ce livre a été fatal au diplomate et que les circonstances qui ont motivé et accompagné le disgrâce du diplomate confirment d’une manière éclatante quelques-unes des assertions du livre.”[161]

 

La Gazette de Lausanne berichtte voorts dat de vermelde feiten in het boek van Hecqaerd correct waren en dat de auteur die 30 jaar in het Osmaanse rijk verbleven had, wist waarover hij schreef. Hecqaerd respecteerde volgens deze krant de Osmanen en de islam, maar hij kon zich onmogelijk verzoenen met het regime van sultan Abdülhamid II.[162]

 

 

3. Osmanen in Europa en de beeldvorming over hen in de Belgische pers [163]

 

In tegenstelling tot de persstudie over Ahmed Riza, werd hier wel gekozen voor Le Journal de Bruxelles en niet Le Bien Public als vertegenwoordiger van de katholieke opinie. Le Journal de Bruxelles was representatief voor de conservatieve katholieke regering en progressiever en actueler dan de overige katholieke pers uit deze periode. Bovendien werd zo vermeden dat in deze persstudie de drie kranten uit de sfeer van de oppositie zouden komen. De oppositiekranten L’Etoile Belge en Le Peuple bleven wel behouden.

 

Algemene bijeenkomsten tegen het beleid van de sultan vonden plaats van 4 tot 9 februari 1902 en van 27 tot 29 december 1907 in Parijs. Op 17 en 18 juli 1902 werd er tevens in Brussel een bijzonder congres opgezet voor Armeniërs en hun sympathisanten. Voor 1902 werd de maand januari volledig doorgenomen en februari van de 1e tot de 25e . Voor het congres eind 1907 werd in de drie kranten de maand december doorzocht van de 20e tot de 31e. De eerste tien dagen van januari 1908 werden eveneens doorbladerd. Voor het Brusselse congres van 1902 werd de volledige maand juli geraadpleegd. Steeds werd nagegaan of er artikels verschenen waarin de congressen werden aangekondigd, vandaar dat ook telkens een aantal weken of dagen voor de bijeenkomsten werden behandeld. Na de data waarop de congressen plaatsvonden, werden telkens nog ongeveer twee weken doorgelezen. Er werd vanuit gegaan dat indien niet binnen deze vrij ruime periode bericht werd over deze feiten, de kans zeer klein was dat er nog een verslag zou volgen. Over de Parijse congressen van de Osmaanse oppositie werd nergens een bericht gevonden. De samenkomst met betrekking tot de Armeense zaak midden juli 1902 werd wel in de drie kranten nader toegelicht.

 

Waarom juist wel die media-interesse voor het congres over de Armeniërs en niet voor de andere bijeenkomsten in verband met het Osmaanse rijk? Hierop kan geen sluitend antwoord gegeven worden. Aan de Osmaanse congressen wordt immers aandacht besteed in de literatuur over de Jonge Turken en een manifest van het congres van 1907 werd bewaard in de dossiers van de Belgische vreemdelingenpolitie. De bijeenkomsten waren dus vrij belangrijk. Wel kunnen een aantal verschillen tussen enerzijds de twee Osmaanse congressen en anderzijds het Armeens congres naar voor geschoven worden.[164]

 

Ten eerste werden de congressen van de liberale Osmanen ingericht in Parijs en niet in Brussel, waar het Armeens congres plaatsvond. De drie Brusselse kranten zaten bij wijze van spreken met hun neus op het congres van juli 1902 gedrukt. De afstand tot de Franse hoofdstad is echter gering en vormde destijds geen barrière voor de vergaring van andere nieuwsfeiten uit Frankrijk. Ook staat deze stilte in schril contrast met de vaak uitgebreide berichten in de Belgische pers over andere gebeurtenissen met betrekking tot het Osmaanse rijk. De afstand tussen Brussel en Parijs kan evenmin een argument geweest zijn om niet te berichten over de samenkomst van de liberale Osmanen. Was men gewoon niet geïnteresseerd?

 

Ten tweede kwamen de tegenstanders van Abdülhamid II in 1902 en 1907 samen met een politiek doel. Zij wilden het absolutisme van de sultan breken en organiseerden bijeenkomsten om hun activiteiten beter op elkaar af te stemmen. Vooral Sabaheddin trachtte zich via deze weg te verzoenen met Ahmed Riza zodat beide groepen onder hun gezamenlijke leiding in Europa één front zouden vormen. Het congres over de Armeniërs stelde daarentegen een humanitair doel voorop. De prioriteit van de congresleden was het openbaar maken van de gruwelijkheden die zich in de Armeense provincies voltrokken. Nadat de strijd tussen Koerden, Turken en Armeniërs een aantal jaar geluwd was, begon het terrorisme opnieuw op te leven. Abdülhamid II werd met de vinger gewezen, maar ook de Europese overheden werden bekritiseerd wegens hun passieve houding. De boodschap was niet zozeer dat het absolutisme van de sultan diende te verdwijnen. Wel moesten de Europese publieke opinie en overheden wakker geschud worden en diende het moorden in Armenië gestopt te worden.

 

Het is mogelijk dat de Belgische pers niet berichtte over de Osmaanse congressen uit voorzichtigheid, omwille van het politieke motief van deze bijeenkomsten. Toch is dit geen afdoende reden om helemaal niets te publiceren. De kranten hadden op een beknopte en droge manier kunnen schrijven over deze bijeenkomsten. Zolang zij geen partij kozen voor de oppositie tegen de sultan brachten zij de neutraliteit van België op geen enkele manier in gevaar. Bovendien is een dergelijke terughoudendheid nog begrijpelijk wanneer het om de regeringskrant Le Journal de Bruxelles gaat. Van beide oppositiekranten daarentegen zou men verwachten dat zij zich niet of althans minder aan een dergelijke impliciete censuur hielden. Le Peuple maakte zich in één van de artikels over de Armeense congressen overigens sterk dat zij nooit gezwegen had om bepaalde Belgische belangen in het Osmaanse rijk te beschermen: “Le Peuple, avec fierté, peut déclarer hautement que jamais il ne s’est tu, que toujours il protesta contre les iniquités et les crimes et défendit la justice, la liberté, les droits de l’humanité.”[165] In dat opzicht is het dus wat vreemd dat er geen woord verscheen over de Osmaanse congressen van 1902 en 1907.

 

Ten derde verschilden ook de deelnemers aan de beide soorten congressen. De Osmaanse bijeenkomsten verzamelden de Jonge Turken, de TSAMC van Sabaheddin en afgevaardigden van enkele Armeense comités. Allemaal Osmanen, waaronder vele Turken, die in ballingschap in West-Europa verbleven. De “Armenofielen” die het congres van 17 en 18 juli 1902 bijwoonden, waren Europese politici, journalisten, professoren, clerici en andere belangrijke figuren. Zij kwamen uit België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Denemarken, Nederland, Italië, Oostenrijk-Hongarije en Rusland. Bijvoorbeeld de voorzitter Houzeau de Lehaie, Belgisch senator, en de Belgische volksvertegenwoordigers Jules Destrée en Emile Vandervelde. De Osmanen, inclusief Armeniërs, waren hier dus de grote afwezigen.

 

Dit brengt ons weer terug bij het eerste verschil. Vermits de leden van het Armeense congres Europeanen waren, hoefde de sultan niets te vrezen. Er was geen sprake van een organisatie van oppositiekrachten tegen de sultan. Het doel van het congres was de pers en overheden in Europa aan te zetten partij te kiezen voor de Armeniërs en het conflict zo vreedzaam mogelijk op te lossen. Europa was echter de voorgaande jaren niet tussengekomen in dit conflict en de sultan had geen reden om te geloven dat die houding zou worden bijgesteld. Le Journal de Bruxelles was hiervan alleszins overtuigd: “On sait que les puissances n’interviendront pas, comme elles ne sont pas intervenues lors des massacres qui ont marquée une période bien autrement grave. … Mais tout cela passera comme ont passé tant d’orages qui étaient prêts à fondre sur la Turquie et qui, préparés par des gouvernements et non par des penseurs philanthropes comme ceux qui se réuniront à Bruxelles, paraissaient bien plus menaçants.”[166] Le Peuple geloofde wel in de Europese goede wil, maar liet tevens verstaan dat de sultan eigenlijk niets hoefde te vrezen: “… un projet minimum de réformes pour l’Arménie turque… et l’une de ces réformes est la nomination d’un gouverneur général de nationalité européenne. D’aucuns proposent de rétablir la Constitution suspendue.”[167]

 

Vermits er geen berichten verschenen over de Osmaanse congressen, kunnen we ons hierop ook niet baseren voor de beeldvorming over Osmanen in Europa. De artikels over het Armeens congres kunnen evenmin met dit doel voor ogen gelezen worden. De aanwezigen op die bijeenkomst waren immers allemaal Europeanen. Wel kunnen we eens bekijken welke verschillen er bestonden tussen Le Peuple, L’Etoile Belge en Le Journal de Bruxelles in de berichtgeving over het Armeens congres. Er zal niet dieper ingegaan worden op het beeld dat in de Belgische pers bestond over Osmanen in West-Europa. De persstudie over de zaak Mechveret eerder in deze studie kan wel als voorbeeld fungeren, zij het dan wel voor de Jonge Turken. De Osmanen die in Europa verbleven waren voornamelijk intellectuelen of politici in ballingschap en zeker geen grote groep migranten. Een algemeen beeld over de Osmanen in het Westen kan slechts bekomen worden door deze individuele gevallen te bestuderen en te vergelijken.

 

L’Etoile Belge beperkte de berichtgeving over het Armeens congres tot één artikel, dat de dag nadat het congres was beëindigd, verscheen. De gebeurtenissen op de eerste dag van het congres, donderdag 17 juli 1902, werden erin overlopen.[168]

 

Le Journal de Bruxelles en Le Peuple publiceerden meerdere artikels. Het socialistische blad spande de kroon met zes artikels die zowel voor, tijdens als na afsluiting van het congres gepubliceerd werden. In deze algemene berichtgeving over de samenkomst traden ze veel meer in detail dan hun liberale collega’s. Beide kranten gingen verder dan het citeren van sprekers en het overlopen van de dagorde op de twee dagen van het congres. In de katholieke en socialistische kranten werd duidelijk een positie ingenomen tegen de sultan en alle anderen die aan de basis zouden liggen van het Armeense lijden. Bij de katholieken werd dit medeleven vooral ingegeven door de band met de Armeniërs als christenen. Bovendien werden deze geloofsgenoten onderdrukt door de moslims, die in het katholieke West-Europa traditioneel niet erg geliefd waren. De socialisten steunden de Armeense bevolking in Anatolië eerder vanuit een gevoel van solidariteit met alle verdrukte medemensen, waar ook ter wereld en dit ongeacht hun geloof of etnische achtergrond.

 

Hoewel op het Armeense congres gepleit werd voor Europese tussenkomst, geloofde Le Journal de Bruxelles hier niet meer in. Volgens deze krant was het de bedoeling van de Osmaanse overheid om de Armeniërs uit te sluiten van politieke macht. Met dit doel voor ogen werd via buitensporige belastingen de financiële slagkracht van de Armeense christenen gebroken en werden zij geleidelijk aan uitgemoord. De katholieke krant koos duidelijk partij voor de Armeniërs en overschreed in haar artikels de grenzen van de objectiviteit. Over de Armeense patriarch, die goede relaties met Abdülhamid II bleef onderhouden, wilde Le Journal de Bruxelles het volgende kwijt: Mais la dignité existe-t-elle dans l’âme d’un prélat qui a abandonné la religion catholique (religion à laquelle il doit son instruction ecclésiastique) pour se faire un marche-pied de cette apostasie honteuse? Vanuit deze idee van het eigen gelijk kreeg ook de Armeense bevolking een veeg uit pan. Pour en revenir aux Arméniens, l’amour-propre, l’honneur, la concorde ne sont pas hélas! Les qualités dominantes du peuple infortuné dont va s’occuper le congrès de Bruxelles.”[169] Dit katholieke blad steunde de Armeniërs, zij het met gemengde gevoelens. Enerzijds meende de redactie dat enkel Europa de Armeense bevolking kon redden van haar vreselijke lot binnen het Osmaanse rijk. Anderzijds werd dit paternalisme overschaduwd door een ongeloof in de wil van de Europese overheden om die taak op zich te nemen.[170]

 

Le Peuple geloofde wel in het nut van het congres van juli 1902 en bekritiseerde de houding van de katholieken ten aanzien van de Armeense slachtoffers. Geen enkele overheid had ingegrepen toen halverwege de jaren 1890 Armeniërs gedood werden in het Osmaanse rijk. Bovendien hadden ook katholieken cadeaus van de sultan aanvaard terwijl hun geloofsgenoten werden afgemaakt.  De Osmaanse overheid werd door de socialistische krant bestempeld als “la plus vénale, la plus corrompue, la plus brutale” en de wreedheden in Anatolië werden vergeleken met de inquisitie die enkele eeuwen eerder West-Europa had geteisterd.[171] Daarenboven greep de krant de kans om een aanklacht tegen al het onrecht in de wereld te formuleren en verzekerde Le Peuple alle congresleden en Armeniërs van haar steun: “Là où l’humanité, individu, secte, peuple, race ou classe, souffre, est le socialisme. Le parti ouvrier belge appuiera les efforts des Arménophiles voulant rendre à une nation la vie.” [172] en “Nous sommes les amis de toutes les nations et tous les prolétaires du monde sont nos frères, mais nous sommes les ennemis de tous les tyrans et nous voulons la suppression de toutes les institutions mauvaises et nuisibles.”[173]

 

Le Peuple beklemtoonde de diversiteit op het Brusselse congres: “Comme nous l’avons dit, les hommes de tous les partis, de toutes les religions et écoles philosophiques y ont donné leur adhésion.”[174] Toch bleek het enthousiasme bij de verschillende strekkingen niet even groot te zijn. De Belgische katholieke gemeenschap was minder begaan met haar geloofsgenoten dan de socialisten. Blijkbaar bleef de afwijkende ritus van de Armeense kerk een doorn in het oog van Rome en haar volgelingen. Nochtans was Le Journal de Bruxelles een liberaal-katholiek blad en waren zij veel toleranter dan hun ultramontaanse tegenhangers. Openheid ten aanzien van het liberale politieke systeem bleek echter geen garantie voor een algemene tolerantie. De socialisten daarentegen maakten duidelijk dat zij alle verdrukte mensen steunden en een afkeer hadden van elke vorm van tirannie. Zij schaarden zich op een meer onvoorwaardelijke manier achter hun “broeders” in de Armeense provincies.

 

De lezers van Le Peuple hadden het meest gedetailleerde beeld over het Armeens congres en bij uitbreiding over de Armeense problemen. Kwalitatief gezien was het beknopte verslag van L’Etoile Belge evenwel het beste. Dit was immers het enige blad dat zich beperkte tot wat op het congres van juli 1902 plaatsgevonden had en niet verviel in subjectieve commentaar.

 

 

Hoofdstuk 3: De Jonge Turken en de Belgische publieke opinie

 

In dit hoofdstuk wordt nagegaan of de meningen over de Jonge Turken in de Belgische pers verdeeld waren. Hoe werden de Jonge Turken voorgesteld? Werd elke vorm van oppositie tegenover Abdülhamid II in hetzelfde kamp geplaatst of werd de toestand in het Osmaanse rijk nauwkeuriger bestudeerd en geïnterpreteerd? De visies van de drie belangrijkste politieke strekkingen vormen samen het totaalbeeld van de Belgische publieke opinie. Het Belgische standpunt wordt hierbij behouden, al is de blik is niet langer gericht op Osmanen in België. Enkele cruciale gebeurtenissen in het rijk van Abdülhamid II worden door de ogen van de Belgische pers bekeken. De houding die pers en overheid aannamen in de zaak Mechveret of ten aanzien van het boek van Charles Hecqaerd, kunnen ook in een ruimer perspectief geplaatst worden. Verdedigden de socialisten en liberalen bijvoorbeeld tien jaar na de zaak Mechveret nog steeds de Jonge Turken?

 

De drie kranten die gebruikt worden in dit hoofdstuk behoren elk tot een andere politieke kleur: de socialistische krant Le Peuple, de liberale L’Etoile Belge en het katholieke blad Le Journal de Bruxelles. Door middel van deze regeringskrant, radicalere oppositiekrant van de socialisten en meer gematigd liberaal oppositieblad wordt getracht een algemeen beeld te reconstrueren van de publieke opinie over het Osmaanse rijk in België.

 

Voor het algemene beeld in de Belgische pers over de Jonge Turken werden twee periodes doorgenomen. Enerzijds een periode van veertien dagen rond de revolutie van de Jonge Turken op 23 juli 1908. Er verschenen immers weken en zelfs maanden na de revolutie nog steeds vrij lange en gelijkaardige artikels over het nieuwe Osmaanse regime. Er werd gebruik gemaakt van de artikels die tussen 17 en 31 juli 1908 verschenen. Op 17 juli werd in de drie kranten voor het eerst een lang artikel gewijd aan snelle uitbreiding van de muiterij binnen het Osmaanse leger.

 

Anderzijds werden enkele weken rond de contrarevolutie, die op 13 april 1909 uitbrak, gebruikt om de publieke opinie te bestuderen. Voor de studie van de contrarevolutie werd bijna de volledige maand april doorgenomen. Vanaf ongeveer twee weken voor de uitbarsting van de contrarevolutie werd gezocht naar berichten over groeiende problemen in het Osmaanse rijk. 28 april, de dag waarop de drie kranten berichtten over de aanstelling van de nieuwe sultan, werd gekozen als einddatum. Daarna volgden nog een aantal weken bijna dagelijks artikels over het Osmaanse rijk en de revolutionaire beroering. De berichtgeving bleef echter dezelfde en de machtsoverdracht in handen van een nieuwe sultan en de Jonge Turken leek dan ook een mooi eindpunt voor deze persstudie over de contrarevolutie.

 

De revoluties van 23 juli 1908 en 13 april 1909 werden gekozen omdat zij internationaal heel wat reactie losweekten. De dagen voorafgaand aan en onmiddellijk volgend op de revolutie van 1908 bieden zeer waarschijnlijk een correct beeld van hoe men over de Jonge Turken dacht. Bij de contrarevolutie een jaar later bevonden de Jonge Turken zich niet langer in de positie van rebellen, maar maakten ze deel uit van het legitieme regime. Het is interessant om te bestuderen of de positie die de Jonge Turken innamen in het politieke bestel een wijziging in de Belgische publieke opinie veroorzaakte.

 

In een eerste paragraaf van dit hoofdstuk wordt een algemeen beeld weergegeven van de berichtgeving in de drie kranten. De visie van de drie kranten op de Jonge Turken komt al enigszins aan bod in de eerste paragraaf, maar wordt verder uitgediept in de twee volgende paragrafen. In een eerste stap wordt de perceptie van de revolutie van 1908 bestudeerd. Daarbij wordt per krant gezocht naar elementen die wijzen in de richting van een bepaalde voorkeur. In een tweede stap, over de contrarevolutie van 1909, wordt thematisch en chronologisch te werk gegaan. Door dieper in te gaan op de inhoud van de artikels werd gezocht naar een bevestiging of ommekeer van het beeld van 1908 en konden de standpunten van de drie kranten met elkaar geconfronteerd worden. Deze structuurwijziging biedt een aantal voordelen. De houdingen van de drie grote segmenten binnen de publieke opinie tegenover de Jonge Turken werden achterhaald bij het bestuderen van de revolutie van juli 1908. Eenzelfde onderzoek verrichten voor de contrarevolutie, zou weinig meerwaarde bieden. Om herhaling te vermijden werd in dit tweede punt geopteerd voor een thematische en chronologische aanpak. Bovendien biedt een dergelijke structuur meer houvast binnen de vrij chaotische berichtgeving over de contrarevolutie als gevolg van de snel wisselende gebeurtenissen. Zo wordt de onduidelijkheid in de artikels overstegen en worden een aantal nieuwe gegevens naar voren gebracht tegen de achtergrond van de reeds gekende visies van de drie kranten op de Jonge Turken.

 

 

1. De revolutie van 23 juli 1908 in de Belgische pers [175]

 

Dat het socialistische Le Peuple het duidelijk voor de Jonge Turken opnam is niet verwonderlijk. Deze voorkeur kwam reeds tot uiting toen op 17 juli 1908 werd bericht dat het Osmaanse leger en de Jonge Turken in opstand waren gekomen tegen het “détestable régime d’Abdul-Hamid”. Hiermee werd al onmiddellijk de toon gezet. Een dergelijke revolutie werd door deze krant voorgesteld als enige oplossing voor de problemen in het Osmaanse rijk. Op die manier zou men de nodige hervormingen kunnen doorvoeren zodat de Osmanen konden leven in vrede en vrijheid. Le Peuple leefde zeer sterk mee met het Turkse volk en de andere volkeren in het rijk. Het was een peuple excellent dat diende bevrijd te worden van “le régime de gaspillage, de fanatisme, de sauvagerie et de désordre qui est déchaîné sur leur pays”.[176] De Europese grootmachten dienden deze strijd voor meer autonomie te steunen, vooral om de rust in de Balkan te herstellen. De socialistische krant besefte echter wel dat de Europeanen andere belangen hadden en meende dat zij zich door hun houding in de kolonies niet in de positie bevonden om Abdülhamid II te bekritiseren. De krant was dus niet mals voor de grootmachten, maar meende niettemin dat zij de Jonge Turken dienden te steunen. Le Peuple herhaalde dat un grand parti turc, national et réformateurenkel kon toegejuicht worden door Osmanen en Europeanen.[177]

 

Wanneer een bericht verscheen over dwang van de Jonge Turken bij de samenwerking met andere nationalistische bewegingen binnen het Osmaanse rijk, was Le Peuple de Jonge Turken blijkbaar genoeg genegen om dit niet te veroordelen. De krant meldde wel dat ze het vreemd vond dat de Jonge Turken de andere bewegingen voor de keuze stelde om mee te werken of het land te verlaten. Meer belang werd hieraan evenwel niet gehecht. Le Peuple bleef geloven in de opstand en lichtte haar lezers in over het verloop ervan. Toen de Jonge Turken ook de trouw aan de grondwet soms onder bedreiging afdwongen, meende het blad dat een sterke leiding nodig was om tot een stabiele situatie te komen. Dwang was natuurlijk nooit goed, maar de opstand kon volgens Le Peuple vergeleken worden met de marxistische revolutie, waarbij na de dictatuur van het proletariaat de klassenloze maatschappij zou volgen. Enige dwang in de overgangsperiode naar een volledig vrije maatschappij kon dus door het socialistische blad aanvaard worden. Een radicale staatsgreep waarbij elk spoor van het oude regime weggeveegd zou worden, was de enige oplossing. De opstandelingen mochten echter niet wegglijden in een roes van geluk na het herstel van de grondwet. De sultan bleef een dreiging voor de pas verworven rechten en Le Peuple pleitte openlijk voor de afzetting van Abdülhamid II om aan het gevaar van restauratie te ontsnappen. “La première mesure de sécurité publique qui s’impose, c’est de déposer le sultan. Le mouvement jeune-turc va le tenter. Puisse-t-il réussir! Mais l’événement prouve qu’un peuple ne doit jamais écarter de ses moyens d’action la révolution rendue nécessaire par l’absolutisme.” [178]

 

Vanuit het respect voor de Osmanen en het geloof in de Jonge Turken werd het regime van Abdülhamid II in nagenoeg alle artikels van Le Peuple door het slijk gehaald. Vooral na de revolutie en de nieuwe afkondiging van de grondwet, werd de sultan afgeschilderd als een onbetrouwbare despoot die nogmaals zou trachten zich van de prille democratie in zijn rijk te ontdoen. Na 23 april 1908 werd het net van spionnen van Abdülhamid II afgebouwd. Volgens Le Peuple bleven er echter nog genoeg geheime agenten over om het nieuwe regime tegen te werken. Dit werd bestempeld als “un pas en arrière”. Bij het bericht op 29 juli over de eed van trouw van de sultan aan de grondwet maakte Le Peuple de volgende kanttekening: “Espérons que tout cela sera vrai cette fois. Le passé nous donne le droit de nous méfier du vieux bandit Abdul-Hamid.” [179]

 

Daarnaast liet men in Le Peuple de eigen mening over de revolutie en de Jonge Turken ook doorschemeren aan de hand van de keuze van artikels uit andere kranten. Zo werd op 26 juli een artikel overgenomen uit L’Humanité. Daarin werd de situatie van 1876 en de uitwerking van de grondwet door Midhat Paşa in herinnering gebracht. Midhat, “le plus grand homme d’Etat et l’esprit le plus vigoureux et le plus hardi que la race ottomane ait produit à ce jour” werd geëerd voor zijn vernieuwingen. De despoot Abdülhamid II vermoordde deze politicus en maakte al zijn vernieuwingen ongedaan. L’Humanité en bijgevolg ook Le Peuple, die door dit artikel zonder verdere commentaar over te nemen zich akkoord verklaarde met de inhoud ervan, geloofde in de Jonge Turken. De parlementairen hadden in 1876 reeds hun talent laten merken, maar ze hadden nooit de kans gekregen hun ideeën uit te werken. Deze vertegenwoordigers van het Osmaanse volk kregen nu opnieuw de kans hun land naar behoren te besturen. Er werd niet nagelaten te wijzen op het contact dat Midhat Paşa gehad had met Karl Marx en op het internationale belang van deze omwenteling in het Osmaanse rijk, vooral voor het universele patriarchaat.[180] De dag erop werd een artikel gepubliceerd uit Le Courrier Européen. Ook in dit artikel was men zeer hard voor het Hamidiaanse regime. Met voortdurende omschrijvingen als “l’illégalité monstrueuse du régime”, “esclaves des traditions et des prestiges mensongers”, “Le Padischah rouge”en stratagème criminel ging deze krant erg ver. Le Peuple plaatste zich wel achter deze ideeën door het artikel over te nemen en vulde zo haar eigen kritiek op de absolutistische sultan aan.[181]

 

In Le Peuple werd in de berichtgeving over de revolutie ook de nadruk gelegd op voor de socialisten erg belangrijke concepten zoals gelijkheid en broederlijkheid. De eenheid tussen de verschillende volkeren, religies en klassen in het rijk bij hun verzet tegen Abdülhamid II werd extra in de verf gezet. De Jonge Turken werden door de socialisten met open armen ontvangen en voorgesteld als redders van het Osmaanse rijk.

 

De houding van het liberale L’Etoile Belge tegenover de Jonge Turken was aanvankelijk vrij onduidelijk. L’Etoile Belge was vooral verrast door de snelle uitbreiding van de muiterij in de verschillende Osmaanse provincies. Samenwerking tussen de verschillende oppositiegroepen in de strijd voor de herinvoering van de constitutie werd gevreesd: “Tout le monde a été surpris de la soudaineté des revoltes de Resnja, de Preha et de Monastir. On se demande ce qui va en résulter.”[182] “Certains rapports consulaires voient la situation avec une tournure d’esprit très pessimiste et propagent des nouvelles alarmantes.”[183] “La situation en générale est très grave.”[184] “… la gravité du mouvement révolutionnaire qui se manifeste dans l’armée turque… qu’il s’agit d’un événement réellement inquiétant pour le gouvernement turc.”[185]

 

Tevens werd een speech van generaal Enver gepubliceerd waarin hij ontkende dat hij een slachtoffer was van de Jonge Turken. Hij streed met zijn troepen tegen het regime van Abdülhamid II omdat hij dit zelf wilde. Het leger was niet gemanipuleerd door de Jonge Turken, een bericht dat blijkbaar wel in andere kranten verscheen.[186] De publicatie van deze toespraak zegt iets over het geloof van L’Etoile Belge in de spontaneïteit van de opstand. Toch werd het hele gebeuren met enige argwaan en afzijdigheid benaderd, wat zou kunnen wijzen op enige voorkeur voor de stabiliteit van het bestaande regime. Zo ook in een bericht overgenomen uit Le Temps waarin de toestand erg verwarrend werd voorgesteld. Enerzijds meende de redactie dat de Jonge Turken een reële bedreiging vormden voor het bestaande regime omdat zij zeer goed georganiseerd waren. Anderzijds bevatte dit artikel ook officiële meldingen waarin de ernst van de opstand werd geminimaliseerd. Dit wijst er eerder op dat de krant liever het meeste diverse nieuws publiceerde dan een bepaalde kant te kiezen. Nochtans bleef de berichtgeving voor 23 juli, afgezien van deze uitlatingen, zeer sec. Er werd niet duidelijk partij gekozen voor of tegen de rebellen.[187]

 

Na de toegevingen van de sultan op 23 juli 1908, veranderde de visie van L’Etoile Belge op de Jonge Turken of kwam deze alvast duidelijker tot uiting in de artikels. Op 25 juli 1908 werd er bijvoorbeeld kritiek geleverd op uittredend grootvizier Mehmet Ferid Paşa, die van de Duitse keizer een decoratie had gekregen op de vooravond van zijn ontslag. De Jonge Turken, die deze opname van de grootvizier in een Duitse Orde interpreteerden als een poging om hem aan de macht te houden, eisten naast het herstel van de grondwet een nieuw kabinet. Deze faveur was een disgrâce en het ontslag van de grootvizier werd gezien als een goede zaak. De krant bracht het aftreden van een andere grootvizier, Kâmil Paşa in herinnering. Twee jaar eerder diende hij op te stappen en volgens L’Etoile Belge was dit om de volgende reden: “Son fils avait dépassé la limite des extorsions permises aux fonctionnaires turcs; comme dit un personnage célèbre de comédie: il volait trop pour son grade.”[188]

 

De krant oordeelde over het politieke systeem in het Osmaanse rijk aan de hand van dit verhaal over Kâmil Paşa. De corruptie en onrechtvaardigheid was er groot en deze duistere toestanden in het rijk zetten de liberale krant aan tot de volgende bedenking: “Que peut-on attendre d’un  gouvernement où les postes les plus élevés sont acquis et perdus de cette façon? Ce qui manque le plus à la Turquie, et ce qui a provoqué le mouvement d’insubordination actuel auquel se rallient de plus en plus les officiers turcs, ce sont les garanties d’une administration ayant conscience de son rôle, le sentiment de sa responsabilité, basée sur la justice, sur le respect des droits acquis … empoisonne la vie publique … La solution ne consiste pas dans un changement des hommes placés à la tête des ministères, mais dans un changement absolu du système gouvernemental.”[189] Door het volledige Osmaanse beleidssysteem af te keuren steunde de krant voor het eerst duidelijk de opstandelingen. Het optreden van de Jonge Turken en het leger tegen deze wantoestanden werd gerechtvaardigd en L’Etoile Belge meende zelfs dat zij nog verder dienden te gaan. Na het herstel van de grondwet diende het volledige systeem onder handen genomen te worden zodat een vrije Osmaanse maatschappij zou ontstaan.

 

Enerzijds kan de gunstige houding van deze liberale krant tegenover de Jonge Turken worden aangetoond aan de hand van de steeds toenemende kritiek op het Hamidiaanse regime. De artikels getuigden van een groot wantrouwen tegenover Abdülhamid II. Deze sultan werd vergeleken met zijn voorganger Mahmud II die begin negentiende eeuw het opstandige Janissarenkorps liet uitmoorden. Abdülhamid had eveneens een dergelijke gruwelijke daad begaan tegenover de Armeniërs, en zou er niet voor teruggedeinsd hebben de muitende troepen hetzelfde lot toe te dienen indien ze minder talrijk waren geweest, meende L’Etoile Belge. In juli 1908 had de sultan echter geen soldaten meer achter zich om deze taak uit te voeren. Bovendien had Abdülhamid II de parlementariërs in 1876 niet de kans gegeven hun taak te volbrengen en volgens L’Etoile Belge kon dit in 1908 opnieuw gebeuren. “Abdul-Hamid est-il plus sincère cette fois en rétablissant la constitution? N’est-il pas à craindre qu’il la supprime à nouveau lorsqu’il  jugera le moment propice? Ou bien, sans la supprimer, la respectera-t-il?”[190] In het artikel van 27 juli was de krant er al zeker van dat Abdülhamid zou proberen de Jonge Turken zoveel mogelijk tegen te werken. De lofbetuigingen aan het adres van de sultan die in Osmaanse kranten verschenen, werden tegengesproken. Abdülhamid II had zich tot het laatste moment verzet tegen de herinvoering van het parlementaire regime. Indien er geen opstand had plaatsgevonden, had Abdülhamid zeer waarschijnlijk tot zijn dood als een autocraat geregeerd.[191] De sultan diende zijn oprechtheid te bewijzen door politieke amnestie te verlenen aan al zijn tegenstanders en de vertegenwoordigers van het oude regime niet alleen uit de regering, maar ook uit zijn directe omgeving te verwijderen.“Le sultan aurait aussi reconnu la nécessité d’écarter les personnages de son entourage qui incarnent le régime d’hier. Ce serait là un bon début.”[192]

Anderzijds werden ook duidelijk positieve berichten over de Jonge Turken door L’Etoile Belge de wereld ingestuurd. De grondwet was de enige bescherming van het rijk tegen verdere afbrokkeling en Europese voogdij. De Jonge Turken werden bovendien geprezen omwille van hun “discipline admirable”. Dit hield verband met de bekommernis van L’Etoile Belge om de Europeanen in het rijk. In meerdere artikels werd benadrukt dat christenen en westerlingen in het rijk niets te vrezen hadden van de opstandelingen. Er was geen sprake van geweld en de situatie was perfect onder controle.[193]“L’ordre et le calme qui président à ces graves événements sont parfaits. Depuis le début du soulèvement rien n‘est fait qui aurait pu effrayer ou troubler la population. L’organisation des révoltes est parfaite, puisqu’elle réussit à maintenir l’ordre dans un pays aussi troublé.”[194] De Jonge Turken werden eveneens geloofd voor hun effectieve propaganda. De opstand was niet plots uitgebroken, maar zeer goed voorbereid in verscheidene provincies van het uitgestrekte rijk. De Jonge Turken hadden de mensen wakker geschud en zo de revolutie op gang gebracht en tevens de slaagkansen enorm vergroot. Deze klemtoon op de rol van de Jonge Turken contrasteert met de nadruk op de spontaneïteit van de opstand in het artikel van 22 juli 1908. De weifelende houding van L’Etoile Belge had plaatsgemaakt voor een pro-Jonge Turken standpunt.[195]

 

L’Etoile Belge betreurde wel dat de vernieuwing er slechts kon komen dankzij het leger, al werd toegegeven dat de samenwerking tussen de opstandelingen cruciaal was. Het leger was altijd al een belangrijk ingrediënt geweest van de Osmaanse staat. Het was een vrij conservatief machtsblok dat tot het einde van de negentiende eeuw afgeschermd was van vooruitstrevende of democratische ideeën. Misschien had de ongerustheid van L’Etoile Belge over de Osmaanse opstand te maken met de muiterij van het leger? Deze bezorgdheid bleef immers aanwezig in de artikels. “La redoutable effervescence qui se manifeste dans l’armée turque … graves incidents des derniers jours.”[196] en “le passage de l’autocratie du parlementarisme est très difficile… en tout cas la Turquie semble marcher vers une période d’agitation.”[197] De krant vertrouwde de Jonge Turken, maar de houding tegenover het leger bleef voorzichtig. Misschien vreesde het blad een nieuwe coup van het leger waarbij minder liberale eisen naar voor gebracht zouden worden. Al bij al werd echter aanvaard dat de steun van het leger nodig was om de eisen kracht bij te zetten en tot een vrijer Osmaans rijk te komen.[198]

 

De ongerustheid in L’Etoile Belge dient niet als subjectief ervaren te worden. De toestand in het Osmaanse rijk was tijdens deze revolutiemaand inderdaad instabiel. In de artikels voor de revolutie wees de krant op het gevaar van de opstand voor het regime van Abdülhamid II zonder dit expliciet te betreuren of aan te moedigen. Na 23 juli kwam de positieve houding tegenover de Jonge Turken voldoende tot uiting. De bezorgde uitlatingen in de krant waren niet talrijk of subjectief genoeg om deze houding in een ander licht te plaatsen.

 

Le Journal de Bruxelles oordeelde in de eerste artikels over de onrust in het Osmaanse rijk niet over de Jonge Turken. Er werd enkel gemeld dat deze oppositiebeweging “sans doute” een belangrijke rol speelde in de snelle uitbreiding van de muiterij. Na 18 juli 1908 werden de artikels subjectiever, maar de houding van deze krant bleef onduidelijk. De meeste berichten over de revolutie getuigden van een vrij groot wantrouwen tegenover deze machtsgreep van de Jonge Turken. In tegenstelling tot de socialisten vonden de katholieken een revolutie een te radicale breuk met het verleden. Ze beschouwden het als iets slecht, iets wat moest vermeden of bestreden worden. “Les  Jeunes Turcs employaient les moyens les plus violents pour faire pénétrer leurs idées dans les masses. Ils maniaient les bombes comme des vulgaires anarchistes et commettaient toutes sortes d’attentats. Aujourd’hui ils ont adopté des méthodes moins révolutionnaires mais non moins dangereuse, pour gagner des adhérents à ce qu’ils appellent la cause nationaliste.[199] De Jonge Turken werden voorgesteld als een gevaarlijke beweging die het leger aanzette tot muiterij en beweerde dat het rijk nood had aan hervormingen. Dit in tegenstelling tot Le Peuple en L’Etoile Belge waarin duidelijk vermeld werd dat het leger eigen redenen had om te muiten en samenwerkte met de Jonge Turken om hun vergelijkbare doelen te realiseren.[200]

 

Le Journal de Bruxelles publiceerde zelfs een officieel bericht van de Osmaanse ambassade te Parijs, waarin de ernst van de situatie in het Osmaanse rijk ontkend werd: “Des journaux continuent à publier les nouvelles les plus fantaisistes et les plus malveillantes à propos des derniers incidents de Monastir; … il n’y a dans la province en question ni révolution ni désorganisation militaire. Les autorités impériales ont activement et sévèrement adopté toutes les mesures nécessaires pour la poursuite et l’arrestation des auteurs de l’incident de Monastir qui reste un fait isolé et n’a aucun caractère de gravité.”[201] Door een dergelijk bericht te publiceren nam de krant een erg onkritische houding aan. Le Journal de Bruxelles geloofde of steunde de Osmaanse regering, die er natuurlijk baat bij had de problemen zolang mogelijk af te schermen van de buitenwereld om een Europese tussenkomst te vermijden. De krant geloofde niet in de macht van het volk en het leger en plaatste zich aan de zijde van sultan Abdülhamid II. Het katholieke blad berichtte wel over de instabiele situatie in een aantal Osmaanse provincies en vreesde een escalatie van het probleem, maar het valt toch op dat het officiële bericht niet in de andere kranten verscheen. De uitbreiding van de opstand werd dus niet verzwegen. Tot bekend werd dat de sultan door de knieën gegaan was en de grondwet opnieuw had laten afkondigen, werden de Jonge Turken echter bekritiseerd.

 

Niet alleen vertrouwde Le Journal de Bruxelles de bedoelingen van de Jonge Turken niet, de kracht van de opstandelingen werd eveneens betwijfeld. De Jonge Turken werden bestempeld als “rêveurs politiques” en het pessimisme overheerste in de berichtgeving over de revolutie. Zinnen als “Elle est grave, très grave, la crise en ce moment traversée par la Turquie.” en “le but atteint peut être une catastrophe nationale” botsten met de hoop die de artikels in Le Peuple uitstraalden.[202] Ook de samenwerking tussen de Jonge Turken en andere oppositiebewegingen, vooral met het leger en de Albanese nationalisten, werd gevreesd door Le Journal de Bruxelles. De toenaderingen van de Jonge Turken aan het adres van de christenen faalden volgens deze krant. Op 25 juli, twee dagen na de bloedloze revolutie, werd nog geschreven dat de christenen en zeker de Grieken neutraal bleven in het conflict. Opnieuw een voorbeeld van de negatieve visie van deze krant op de opstand. De band tussen de oppositiekrachten van verschillende religieuze en etnische achtergronden werd niet beschouwd als iets positief en hoopgevend voor de toekomst zoals in Le Peuple.[203]

 

Wanneer de overwinning van de Jonge Turken duidelijk geworden was, veranderde de houding van Le Journal de Bruxelles nauwelijks. Het wantrouwen tegenover de Jonge Turken bleef overheersen. De krant legde zich deels neer bij de nieuwe situatie en berichtte vaak zonder te oordelen over de constitutionele en liberale hervormingen die de Jonge Turken wilden doorvoeren. De manier waarop deze vrijheid verworven was, bleek voor Le Journal de Bruxelles echter onaanvaardbaar. Er werd bijvoorbeeld gewezen op het belang van traditie: “C’est donc une nouvelle ère qui commence pour l’empire ottoman. Puisse la conservation être assurée par le progrès.”[204] De krant meende dat de toestand te bruusk veranderd was en dat dit enkel tot problemen kon leiden. Deze onzekerheid werd volgens dit blad vergroot omdat de ware redenen voor de opstand nog niet bekend waren. De Jonge Turken werden nog steeds gezien als een bende liberale opruiers die het volk en het leger een revolutie hadden opgedrongen. “Le mot ‘constitution’ ne disait pas grand chose jusqu’ à présent aux masses musulmanes, dont le fatalisme s’accommodait sans trop de répugnance du régime autocratique. Seuls les jeunes gens des classes supérieures trouvaient ce régime insupportable, surtout lorsqu’il se sentaient gênés par lui dans leurs ambitions.”[205]

 

Le Journal de Bruxelles vond het autocratisch regime van Abdülhamid II blijkbaar niet storend. De gewone man had het volgens deze krant niet zo slecht en zou nooit gerebelleerd hebben zonder tussenkomst van de Jonge Turken. In werkelijkheid bestond de ontevredenheid over het regime bij verschillende groepen in de maatschappij, waaronder ook het leger. Deze oppositiekrachten vonden elkaar in het begin van de twintigste eeuw en slaagden erin een revolutie te ontketenen. Muiterij van een aantal troepen zou waarschijnlijk nooit tot een dergelijke ommezwaai geleid hebben. Toch kan men zeker niet stellen dat het leger en de nationalistische groeperingen door de Jonge Turken verleid werden tot een opstand. Er was nood aan de dreiging van het leger om de sultan onder druk te zetten en aan een leidende groep die kon instaan voor de voorbereiding en uitbreiding van de opstand via propaganda. Samenwerking was dus geboden indien zij hun doelen wilden realiseren.

 

Ook de bewering van Le Journal de Bruxelles dat slechts een kleine topklasse uit eigenbelang het hele Osmaanse volk meesleurde in een gevaarlijke revolutie klopt niet. De legerofficieren en progressieve leden in de administratie wilden inderdaad hoger kunnen doorstoten en hun ambities waarmaken. Die enkele intellectuelen en officieren konden echter nooit de soldaten en het volk achter zich krijgen als het enkel om hun belangen ging. Zoals reeds vermeld hadden de verschillende verzetsgroepen in het rijk hun eigen redenen om te revolteren en spanden zij samen tegen hun gemeenschappelijke vijand. Er werd zeker ook geprotesteerd tegen het wanbeleid van Abdülhamid II omdat het de gewone mensen trof: de soldaten die hun soldij niet uitbetaald kregen en de economische malaise bijvoorbeeld. Indien de Jonge Turken en hoogste legerofficieren enkel vochten voor de eigen zaak, dan hadden ze op 23 juli 1908 ook een eigen dictatuur kunnen invoeren in plaats van te strijden voor een grondwet en een parlement. Ten slotte valt het op dat dit ongeloof in de oprechtheid van de leiders van de revolutie enkel in de katholieke krant terug te vinden is. Le Peuple beschouwde het hele gebeuren juist als de redding van de gewone man.

 

Het gebrek aan aandacht voor Abdülhamid en zijn regime bevestigen deze idee. In de artikels werd vooral geschreven over de Jonge Turken en hun propaganda, maar nergens werd duidelijk gesteld waartegen gerebelleerd werd. De sultan en zijn regime werden nergens bekritiseerd, integendeel. Wanneer men het over Abdülhamid II had, werd hij positief voorgesteld. Dat deze sultan zijn politieke tegenstanders liet opsluiten of vermoorden werd hier verzwegen en op die manier geminimaliseerd of zelfs geridiculiseerd. De krant ontkende niet dat het regime autocratique was maar een echte kritiek op zijn nefaste beleid zoals in de beide andere kranten, werd hier echter nergens teruggevonden.[206]

 

Deze afwijzende houding was ook terug te vinden in latere berichten over het Osmaanse parlementaire regime dat slechts een kort leven beschoren was. Le Journal de Bruxelles plaatste het ontstaan van de Osmaanse grondwet in 1876 wel in circonstances mémorables et particulièrement tragiques[207], maar de krant verwees daarmee naar het aantreden van de nieuwe sultan en naar de slechte toestand waarin het rijk zich bevond, en deze woorden hadden niets te maken met de snelle opschorting van de grondwet en het parlement. Ze betroffen evenmin de moord op Midhat Paşa, voormalig grootvizier en ontwerper van de grondwet, door de sultan. Het katholieke blad meende dat het parlement werd opgedoekt omdat de senatoren en volksvertegenwoordigers zouden geprobeerd hebben de executieve macht, die toekwam aan de sultan, naar zich toe te trekken. In werkelijkheid wachtte Abdülhamid II op het geschikte moment om zich van de controle van het parlement en de beperkingen vervat in de grondwet te ontdoen. Dat ideale moment was aangebroken in 1878 na het verlies in de oorlog tegen de Russen.

 

Bovendien schreef deze krant dat ze de sultan zou steunen indien hij dit opnieuw zou doen. Le Journal de Bruxelles vond het zelfs zijn plicht! Er werd duidelijk partij gekozen voor Abdülhamid II door hem een dergelijke macht toe te kennen. Onder het mom dat de Osmanen niet klaar zouden zijn voor een democratie, werd het Osmaans parlementarisme in deze krant afgebroken. “La nouvelle assemblée générale turque aura-t-elle une existence plus longue que sa devancière? Sa longévité dépendra de son attitude vis-à-vis de la Porte et du sultan … Si, comme la Medjliss persane, il veut enlever ses prérogatives au sultan Abdul-Hamid, celui ci devra, comme le shah Ali-Mirza, user de rigueur envers les députés rebelles.”[208] Nergens werd in het midden gelaten of deze revolutie beterschap kon brengen voor het Osmaanse rijk. “Chose curieuse, alors que les Jeunes Turcs eux-mêmes croient à l’avenir du parlementarisme dans l’empire ottoman, certains diplomates, résidant depuis longtemps à Constantinople, se montrent plutôt pessimistes.… Les leaders des Jeunes Turcs ont maintenant à montrer qu’ils réussiront aussi bien dans le domaine de l’administration que dans leur propagande.”.[209]

 

Dit pessimisme in Le Journal de Bruxelles zou kunnen voortvloeien uit een extreme ongerustheid. Deels is deze houding gegrond omdat men een week na de revolutie inderdaad nog niet kon inschatten wat er zou gebeuren in het rijk. Anderzijds is deze kritiek voorbarig en duidelijk ingegeven vanuit een ongeloof in de bedoelingen en talenten van de oppositie. Een week na de revolutie kon immers evenmin voorspeld worden dat de toestand zou escaleren. De voortdurende kritiek op de revolutie als middel om tot hervormingen te komen is eveneens overdreven. Het ging immers om een bloedloze revolutie waarbij het leger enkel werd ingezet als dreiging om de sultan te doen buigen. Deze krant stond niet open voor de verandering in het Osmaanse rijk en haar denigrerende en wantrouwige visie op de Jonge Turken overheerste de berichtgeving.

 

Binnen de bestudeerde periode werd slechts één artikel gevonden dat het beeld op de revolutie nuanceerde. Dit verscheen op 29 juli 1908. Onder de subtitel eufemismes officiels werd voor het eerst aandacht geschonken aan de autocratie van Abdülhamid II. Le Journal de Bruxelles schreef zelf geen eigen kritiek, maar plaatste wel een officieel bericht van de sultan onder deze titel. In die nota werd beweerd dat de sultan de grondwet tot dan niet had kunnen toepassen wegens bepaalde omstandigheden. Omdat die toestand nu veranderd was, liet de sultan de grondwet opnieuw proclameren.[210] In dit officiële bericht werd de rol van de opstandelingen verzwegen en werd beweerd dat de sultan vanuit zijn goedheid de grondwet opnieuw in ere herstelde. Door dit bericht als een eufemisme te beschouwen stond Le Journal de Bruxelles voor het eerst kritisch tegenover de Osmaanse overheid. Dit weegt echter niet op tegen de uiterst positieve houding van deze krant tegenover de sultan, ook nog in de artikels die volgden na 29 juli 1908.

 

 

2. De contrarevolutie  van 13 april 1909 in de Belgische pers

 

Berichten over het Osmaanse rijk in de aanloop naar de contrarevolutie van 13 april 1909 zijn gering. Alleen L’Etoile Belge steekt hier met kop en schouders boven de twee andere kranten uit. Waar Le Journal de Bruxelles tijdens de eerste tien dagen van de maand april slechts op 6 en 9 april aandacht besteedde aan de Osmanen en Le Peuple op 6, 8 en 9 april, publiceerde de liberale krant elke dag, 5 april uitgezonderd, een artikel over het Osmaanse rijk. Op 9 april stond er een bericht in elke krant waarna het weer even stil werd omtrent dit onderwerp. Vanaf 14 april echter, tot het einde van de maand werd in de drie kranten dagelijks bericht over de Osmaanse problemen.[211]

 

L’Etoile Belge publiceerde dan wel de meeste artikels, maar Le Journal de Bruxelles behandelde enkele aparte onderwerpen waaraan de andere kranten weinig of geen aandacht besteedden. Op 6 april 1909 publiceerde Le Journal de Bruxelles een artikel over voormalig grootvizier Kâmil Paşa waarin de ex-grootvizier zelf aan het woord gelaten werd over zijn ontslag eerder dat jaar. In februari 1909 was hij immers vervangen door een regeringsleider uit de ITC-clan. De krant sprak zich uit over de feiten door te resumeren dat het allemaal neerkwam op de ondraaglijke controle van het ITC op de politiek en op het maatschappelijk leven. Zij gebruikte daarbij zelfs het woord “tirannie”.[212] Na een anekdote over een groots banket dat aan de grootvizier door het ITC werd opgedrongen besloot Le Journal de Bruxelles met de volgende uitlating: ‘Nous comprenons que le grand vizir se soit rebiffé: ce n’est guère qu’en Turquie que l’on pratique avec une pareille virtuosité le régime de l’invitation obligatoire.’ [213] De krant leefde zich dus volledig in in de positie van de grootvizier, die overigens nog tot de groep van ‘Oude Turken’ behoorde. De Oosterse traditie van gastvrijheid werd voorgesteld als iets negatiefs louter op basis van de complexe politieke situatie in het Osmaanse rijk. In Le Peuple werd aan Kâmil Paşa veel minder aandacht besteed en in L’Etoile Belge werd, alleszins in de maand april, met geen woord over Kâmils uitschakeling gerept.

 

Ook alleen in Le Journal de Bruxelles schreef men over het Turkse parlement dat wegens een teveel aan werk geen pauze inlaste vanaf 31 maart, zoals voorzien. Twee elementen vallen op in dit artikel. Ten eerste stelde men de Osmanen hier voor als Europeanen. Dit is toch vrij vreemd gezien tijdens de voorgaande 30 jaar het Europese deel van het rijk nagenoeg volledig verloren gegaan was: “De tous les parlements européens, celui qui fait en ce moment montre de plus de zèle est, sans contredit, la Chambre turque.” Ten tweede werd in het artikel een paternalistische toon aangeslagen: “il faut se rappeler d’abord que les législateurs de Constantinople sont pleins de bonne volonté et qu’ils ne demandent qu’à faire leur éducation politique.”[214] Misschien daarom dat men sprak over een “Europees parlement”. Alsof men de Osmanen diende op te nemen in de Europese traditie van democratie vermits zij enkel onder de vakkundige leiding van Europa naar een beter bestuur zouden geleid worden. De toon die in deze artikels van Le Journal de Bruxelles werd gezet is denigrerend tegenover het Osmaanse bestuur. Er werd gespot met het talent van de parlementsleden en het verdwijnen van Kâmil Paşa werd gezien als een teken van despotisme van de Jonge Turken. De krant bleef dus bij haar visie van juli 1908. Acht maanden na de revolutie van de Jonge Turken had Le Journal de Bruxelles het nieuwe regime nog steeds niet aanvaard. Zelfs het feit dat de Jonge Turken de sultan aan de macht hadden gelaten in 1908 en met hem trachtten een constitutioneel regime uit te bouwen, stelde de katholieken niet tevreden.

 

De berichten die in de drie kranten verschenen nadat de muiterij op 13 april was uitgebroken, bevatten veelal dezelfde feiten. In de drie kranten verscheen het eerste bericht over de contrarevolutie op 14 april 1909. Op enkele details na bevatten deze artikels dezelfde informatie en vermeldden ze dat er nog onzekerheid over de berichtgeving bestond: er werd gemuit in Istanbul en het parlement zou door de muiters bezet zijn. Volgens geruchten zouden soldaten enkele officieren gedood en enkele anderen als gevangenen naar het Ministerie van Oorlog gebracht hebben. De minister van Oorlog zou op de vlucht zijn. Bij de soldaten voegden zich al snel gewone mensen die tevens tegen het ITC protesteerden.[215] Het is echter interessant een aantal specifieke gebeurtenissen met elkaar te vergelijken zodat de drie kranten tegenover of naast elkaar kunnen geplaatst worden. De chronologische indeling wordt daarbij aangehouden.

 

In tegenstelling tot de katholieke en de liberale krant, schreef Le Peuple bijvoorbeeld niet expliciet dat de winkels in de wijken Pera en Galata werden gesloten. Dat deze informatie wel en zelfs in de eerste regels van de artikels van de twee andere kranten stond, heeft waarschijnlijk te maken met het lezerspubliek. Pera en Galata waren van oudsher belangrijke handelswijken waar Westerlingen en andere niet-moslims verbleven en werkten. Le Journal de Bruxelles en L’Etoile Belge verwezen hiermee naar de Europese belangen in het Osmaanse rijk, daar waar Le Peuple meer bekommerd was om de Osmaanse problemen op zich. Bovendien hoefde de socialistische krant zich niet te richten op een lezerspubliek van handelaars en burgers.[216]

 

L’Etoile Belge wist reeds op 14 april een aantal details in verband met de muiterij te vermelden en de eisen van de muiters kwamen in dit artikel veel duidelijker naar voor dan in de katholieke en de socialistische krant: de manifestanten droegen groene vlaggen met zich mee en eisten dat de kamervoorzitter, de grootvizier en de minister van oorlog, allemaal Jonge Turken, zouden vervangen worden. Tevens wensten ze dat de religieuze wet, voor hen belangrijker dan de grondwet, gerespecteerd zou worden. De zwarte mutsen, die vele Osmanen sinds de afkondiging van de grondwet droegen in plaats van de fez, werden als teken van ongenoegen verscheurd. De krant ging ook wat dieper in op de moord op enkele prominente figuren door de muiters, zoals op minister van Justitie Nazim Bey. Een Arabisch volksvertegenwoordiger werd bovendien gedood omdat men hem voor een Jonge Turk gehouden had.[217] De liberale krant legde uit waar de opstandelingen in 1909 voor stonden. Het plaatsen van de sharia boven de grondwet en het verscheuren van symbolen van de constitutionele revolutie kregen de nodige aandacht. De contrarevolutionairen werden voorgesteld als anticonstitutionele strijders en nergens werd vermeld dat zij streden tegen één of ander onrecht, zoals volgens deze krant in 1908 met de Jonge Turken wel het geval was. Dit kan geïnterpreteerd worden als een manier van L’Etoile Belge om haar afkeer van de muiters te laten blijken. De liberale krant leek de Jonge Turken net als in juli 1908 nog steeds te steunen.

 

Le Journal de Bruxelles daarentegen maakte een onduidelijke tegenstelling tussen muiters en Jonge Turken door de opstand voor te stellen als een conflict tussen “libéraux” en “réactionnaires”. Dit was geen correct beeld van de situatie gezien zowel de Jonge Turken van het ITC als de leden van de OAF liberalen waren. De muitende soldaten, gesteund door de OAF en de reactionaire moslimvertegenwoordigers in het parlement, bestreden het ITC. Op die manier waren de liberale Osmanen niet in één kamp onder te brengen.[218]

 

Deze berichten werden op 15 april 1909 bevestigd en nieuwe informatie werd aangebracht. In tegenstelling tot de foute tweedeling die Le Journal de Bruxelles de vorige dag had geschetst, werd nu gesteld dat “Vieux Turcs” tegenover “Jeunes Turcs” stonden. Al geldt hier dezelfde opmerking dat de leden van de OAF liberalen en hervormers waren en dus zeker geen “Oude Turken”. De problemen en tegenstellingen in de Osmaanse politiek werden hier eigenlijk simpeler voorgesteld dan ze in werkelijkheid waren. Volgens deze krant waren er twee oorzaken voor de muiterij van 13 april. Ten eerste het religieuze fanatisme dat steeds toenam en ten tweede het wantrouwen tegenover “le régime dictatorial inauguré par le Comité Union et Progrès”. Net als in het artikel van 6 april werd in Le Journal de Bruxelles een duidelijk anti-ITC standpunt ingenomen.[219]

 

Ook de socialisten bekeken de oorzaken van de opstand. Zij haalden de afzetting van Kâmil Paşa van twee maanden eerder aan. Daarbij zette het ITC het leger in en had zo eigenlijk het voorbeeld gegeven aan de muiters. Zoals het een socialistische krant past meende het blad ook dat de afzetting van Kâmil Paşa “avait provoqué une émotion considérable dans toutes les classes de la population.” Toch werd er in deze krant veel minder aandacht besteed aan de afzetting van de grootvizier als in Le Journal de Bruxelles. Bovendien was de nieuwe ITC-regering niet sterk genoeg en leek de autocratie te zijn vervangen door een oligarchie, aldus Le Peuple. Het gedrag van enkele vooraanstaande figuren uit het ITC en geruchten over politieke moorden vormden de druppel die de emmer deed overlopen. Opnieuw had Le Peuple het hier over verontwaardiging bij “diverses catégories importantes des populations”, al benadrukte de krant wel de macht van de leden van de ulema binnen de oppositie.[220]

 

Dit was dus een andere analyse dan in het katholieke blad. Niet dat compleet andere oorzaken aangehaald werden, maar het geheel werd anders voorgesteld. Enerzijds werd er in Le Peuple beklemtoond dat verschillende lagen van de bevolking ontevreden waren over het beleid van de Jonge Turken. Anderzijds sprak men over een oligarchisch regime en niet over een dictatuur zoals hun katholieke collega’s. De socialisten raakten hier het gevoelige punt dat er voor de gewone man in het Osmaanse rijk eigenlijk weinig of niets veranderd was en verwezen daarmee naar het feit dat politieke rechten niet je eerste zorg zijn als je honger hebt. De socialisten van Le Peuple hadden blijkbaar meer verwacht van de Jonge Turken. Deze hadden zich volgens hen te veel ingenesteld in het bestaande systeem en het enthousiasme en de sympathie van Le Peuple was op acht maanden tijd enorm verminderd. Toch blijft het een veel mildere beoordeling dan het etiket “dictatuur” in het katholieke blad en kan aangenomen worden dat de socialisten enige sympathie hadden voor de Jonge Turken of althans voor een deel van hun gedachtegoed. Bovendien stond tegenover die oligarchie van het ITC de kleine, maar machtige groep van de ulema die de grondwet dreigde te vervangen door de sharia.

 

Net als in de katholieke krant sprak men in Le Peuple overigens over “Vieux turcs conservateurs et religieux”. Blijkbaar overheerste het beeld dat men na de uitschakeling van de Jonge Turken wilde terugkeren naar het regime van voor 23 juli 1908 of zelfs van voor de grondwet van 1876. Nochtans wilde de OAF decentraliseren en vasthouden aan de grondwet en geen sterke sultan en kalief installeren die het rijk volgens de sharia zou besturen zoals de aanhangers van de ulema dat wensten. Het klopt wel dat de OAF niet machtig genoeg was om de Jonge Turken alleen opzij te schuiven en zich dus in zekere mate diende aan te passen aan de conservatieve krachten in het rijk om aan de macht te kunnen komen.[221] Geen enkele krant zag de contrarevolutie dus als een geïsoleerd gebeuren. Ze maakten alleen duidelijk dat zeer waarschijnlijk één of meer oppositiepartijen het hele verzet orchestreerden.

 

Op 16 april haalde het nieuws van de contrarevolutie in Le Journal de Bruxelles opnieuw de voorpagina. Men meldde dat de rust was weergekeerd in Istanbul, maar de journalist vreesde dat dit niet de laatste opstand in het rijk was en dat het elk moment opnieuw tot een uitbarsting kon komen. Sinds de revolutie van juli 1908 passeerden er al vier verschillende grootviziers de revue en in Le Journal de Bruxelles werd getwijfeld aan de kracht van de nieuwe regeringsleider Tevfik Paşa om de problemen te overwinnen. De redactie beschreef de leider en leden van het nieuwe kabinet met lovende woorden, maar vreesde dus wel voor de toekomst.[222]

 

Binnenin de krant werd tevens een plek voorbehouden voor de Osmaanse machtswissel. Hierin werd gemeld dat de rust in het rijk hersteld was nadat de sultan de muiters gratie had verleend. Een groot deel van de Jonge Turken was gevlucht en in het leger en de administratie werden zij vervangen door “Oude Turken”. De journalist besprak de gebeurtenissen van 14 april opnieuw, met inbegrip van de installatie van de nieuwe regering. Net als Le Peuple benadrukte de krant het welslagen van de revolutie. Dit in tegenstelling tot L’Etoile Belge die voorzichtiger bleef en nog niet berichtte dat de Jonge Turken verslagen waren.

 

Le Journal de Bruxelles was ook de eerste krant die melding maakte van problemen in de provincies. In het bijzonder in Thessaloniki waren troepen bereid om de macht van het ITC te herstellen via een mars op de hoofdstad. De Europese landen waren volgens Le Journal de Bruxelles verdeeld. Duitsland geloofde in een goede afloop, de Oostenrijkers vreesden het ergste. Tenslotte lichtte het katholieke blad de nieuwe kamervoorzitter, Ismaël Kemal nader toe en reikte het haar lezers artikels uit Le Temps en L’Action Française aan.[223] Over het algemeen heerste er in Le Journal de Bruxelles een sfeer van ongerustheid voor de komende dagen en weken. Dit bleek ook uit de keuze voor de overgenomen berichten. In het artikel uit Le Temps werd de kern van het probleem het duidelijkst aangebracht: “Rien n’est terminé par la substitution d’un ministère à un autre. Les problèmes fondamentaux de la réforme turque demeurent irrésolus, et cette crise survient à un moment où il reste aussi à résoudre plusieurs graves questions de politique internationale.”[224] In het overgenomen bericht uit L’Action Française werd de amnestie van de rebellen door de sultan bestempeld als een “admirable turquerie en een “chose comique” omdat de sultan hen had gesteund in hun strijd tegen het ITC en hen dus helemaal niet hoefde te vergeven.[225] Le Journal de Bruxelles besteedde dus al snel veel aandacht aan het nieuwe kabinet en de reactionaire figuren die na 13 april op het voorplan traden. Er was nog reden tot ongerustheid, maar deze krant stelde het snelst haar vertrouwen in de kersverse Osmaanse machthebbers.

 

Diezelfde ongerustheid vinden we terug in Le Peuple van 16 april 1909: “Le remède cependant que l’ont a cru devoir apporter à la situation ne parait pas moins dangereux que la maladie qu’il va guérir. On aurait d’ailleurs de la peine à croire que le palais soit innocent.”[226] Maladie verwees naar de toestand voor de muiterij van 13 april. De socialisten hadden, zoals eerder bleek, hun geloof in de Jonge Turken voor een groot deel verloren. Hier maakten zij echter duidelijk dat de nieuwe machthebbers evenmin op hun vertrouwen konden rekenen. Het vertrouwen van Le Peuple in de Jonge Turken was dan wel geschaad, maar de argwaan en afkeer tegenover Abdülhamid II was nog even sterk als een jaar eerder. Het vermoeden dat de sultan de opstand had georchestreerd, maakte dit zeer duidelijk.

 

Het liberale blad hield vast aan een droge berichtgeving over de gebeurtenissen in Istanbul en de provincies. Het groeiende verzet in Macedonië en vooral van het derde leger in Thessaloniki werd nauwlettend in de gaten gehouden.[227]

 

In Le Peuple en L’Etoile Belge van 17 april werd veel aandacht besteed aan de organisatie van het verzet in Macedonië. De socialistische krant benadrukte dat de vrijwilligers van alle “rassen” waren en dat het ITC de Grieken de hand had gereikt om samen te strijden voor het behoud van de grondwet. L’Etoile Belge vermeldde wel dat bijvoorbeeld het bataljon afkomstig uit Monastir bestond uit “Turcs, Grecs et israélites” en dat 20 000 vrijwilligers klaarstonden in Hoog-Albanië.[228] Deze aandacht voor het verzet van diegenen die trouw bleven aan de Jonge Turken, kan wijzen op enige sympathie voor de Jonge Turken. Dit strookt met de eerder negatieve afschildering van de contrarevolutionairen in eerdere artikels. Het brengt echter nog steeds geen absolute zekerheid over het beeld dat deze kranten hadden over de Jonge Turken in het voorjaar van 1909. Le Journal de Bruxelles besteedde weinig aandacht aan de organisatie van de constitutionele troepen en dit kan de anti-ITC houding van dit blad bevestigen.

 

Ook de berichtgeving over de felicitaties van de Europese grootmachten aan het nieuwe kabinet zeggen iets over de visie van de kranten op de gebeurtenissen. Deze felicitaties werden door de socialisten omschreven als een “comédie diplomatique”. Zij meenden dus blijkbaar dat de Europeanen al te snel hun steun betuigden aan dit nieuwe regime. Dit wijst erop dat Le Peuple eerder aan de kant van de Jonge Turken stond of althans aan de kant van de groep die de grondwet het hoogst in het vaandel droeg. Hun liberale collega’s vermeldden eerder sec dat de nieuwe regering bevestigd had dat de buitenlandse politiek ongewijzigd zou blijven en dat de Britten daarna een felicitatietelegram naar Istanbul stuurden. De katholieke krant berichtte overigens helemaal niets over een felicitatie of een andere vorm van diplomatiek overleg tussen de nieuwe Osmaanse regering en Europa. Men kan zich hier de vraag stellen of Le Journal de Bruxelles deze informatie bewust verzweeg. Misschien wou zij een feit dat algemeen als schandelijk werd beschreven stilzwijgen of minimaliseren.[229]

 

In L’Etoile Belge werd daarenboven opnieuw opvallend veel aandacht besteed aan de toestand in de “Europese” wijken van Istanbul. Terwijl de  socialistische krant zich beperkte tot een algemene indruk van de hoofdstad en besloot dat de gemoederen bedaard waren, maakte L’Etoile Belge de volgende kanttekening: “Les affaires ont légèrement repris, sauf à Stamboul et dans certains quartiers de Galata, où de nombreux magasins tenus par des chrétiens sont restés fermés, malgré l’assurance donné par la police à leur propriétaires qu’ils n’avaient rien à craindre.”[230] Dezelfde informatie vonden we in Le Journal de Bruxelles van 18 april.[231]

 

De organisatie van het derde leger van Thessaloniki en het tweede leger van Edirne om te vechten voor de grondwet was echter volop aan de gang en het socialistisch persorgaan vreesde het ergste: “C’est donc la guerre civile en perspective dans la Turquie d’Europe pendant que les massacres religieux se multiplient en Asie mineure et que la guerre menace à toutes les frontières…Il est difficile de demeurer optimiste en présence d’une aussi lamentable situation.”[232] Bovendien waarschuwde deze krant tevens voor de pers in Istanbul. Deze werd volgens de socialisten gecontroleerd door de sultan en de leden van de ulema. De berichten waarin opgeroepen werd tot kalmte dienden volgens Le Peuple dan ook met de nodige scepsis gelezen te worden. Het wantrouwen van Le Peuple tegenover de sultan en het nieuwe regime groeide.[233]

 

Ook in Le Journal de Bruxelles werd een pessimistische toon aangeslagen. In het artikel op de voorpagina noemde de journalist de situatie na de contrarevolutie de ergste crisis die het Osmaanse rijk tot dan had gekend. Hij wees erop dat de groeiende weerstand van het ITC en vooral de verdeeldheid in het leger tot een gevaarlijke situatie konden leiden. In het artikel binnenin de krant werd als volgt op het gerucht van de republikeinse propaganda gereageerd: “nous ne savons si les choses iront jusque là, mais il est certain que la Turquie est à la veille d’une guerre civile.” En wat verder in het artikel werd besloten: “Bref, la situation de la Turquie nous réserve des surprises et toutes les craintes sont aujourd’hui autorisées.” [234]

 

In het tweede artikel in Le Journal de Bruxelles van 18 april 1909 werd uitgebreid aandacht besteed aan de gebeurtenissen in de hoofdstad en de nieuwe ITC-kern in Macedonië. Men berichtte over de vrijwilligers aan de zijde van de Jonge Turken en over de republikeinse propaganda in het rijk. Net als in Le Peuple werd wat verder in het artikel echter geschreven dat men in Thessaloniki Mehmet Reşat Effendi tot nieuwe sultan had uitgeroepen. De Jonge Turken bleken dus toch niet “antidynastique” zoals wat hoger in de tekst te lezen stond. De sultan had echter amnestie verleend aan de muiters en pro-ITC officieren uit de seculiere scholen werden vervangen. Grootvizier Tevfik Paşa, aan de macht gebracht door de OAF, de “Oude Turken”, de soldaten en onderofficieren, had de macht vanaf dan in handen. De Jonge Turken gesteund door officieren en een aantal nationalistische organisaties zoals de Armeense en Albanese comités werden in het defensief gedrongen.[235]

 

De houding van de kranten tegenover de contrarevolutionairen en de Jonge Turken was erg onduidelijk. Enkel Le Journal de Bruxelles was een uitgesproken tegenstander van de Jonge Turken en leek dit keer minder moeite te hebben met een revolutie dan in 1908. Zij hadden lovende woorden voor het nieuwe kabinet en wilden de Jonge Turken zo snel mogelijk vergeten. Le Peuple vertrouwde geen enkele machthebber in het Osmaanse rijk meer. Vanuit haar afkeer voor de sultan sloot deze krant nog het meest aan bij de Jonge Turken, al werd dit nergens expliciet vermeld. Ook L’Etoile Belge nam begin april 1909 geen duidelijk standpunt in. Ook voor deze krant geldt dat zij afstand nam van de sultan en de reactionairen en op die manier eerder aan de zijde van de Jonge Turken kan geplaatst worden.

 

Bleef dit beeld echter behouden wanneer duidelijk werd dat het revolutionaire bestuur opnieuw plaats moest ruimen voor het ITC van de Jonge Turken? Tussen 19 en 24 april 1909 verschenen dagelijks lange artikels in de drie kranten, uitgezonderd Le Journal de Bruxelles van 20 april 1909. L’Etoile Belge leverde veruit de meeste details en de langste artikels, Le Peuple bengelde wat achterop. De aandacht van de kranten ging opnieuw naar dezelfde gebeurtenissen.

 

L’Etoile Belge en Le Peuple berichtten op dezelfde dag en in exact dezelfde bewoordingen dat een commissie van parlementsleden naar de constitutionele troepen in Tchataldja gestuurd werd om tot een vergelijk te komen. Er werd overeengekomen dat er niet zou gevochten worden, tenzij de overheidstroepen de strijd zelf openden. Door hierover uit te wijden, werd de houding van de constitutionele troepen beter weergegeven. In dat kamp heerste er wel discipline in tegenstelling tot de muiters in Istanbul die hun officieren vermoordden. De troepen van het ITC vormden de enige autoriteit die een einde kon maken aan de chaos.[236] Dit wijst eerder in de richting van sympathie van deze twee kranten voor de Jonge Turken.

 

Afgezien van de aanhoudende moorden op de officieren was de situatie omgeslagen in het voordeel van de Jonge Turken en de drie kranten meenden dat een vreedzame oplossing voor het conflict mogelijk was. De grote vrees en verwarring van de afgelopen dagen, ook in de Belgische pers, leek wat af te nemen: “La situation est encore très tendue, bien que les chances d’une solution pacifique soient maintenant encourageantes.”[237]

 

De onderhandelingen sprongen echter al snel af en de mars richting hoofdstad werd opnieuw op volle kracht voortgezet. De troepen waren op 20 april reeds in de buurt van Yeşilkoy aanbeland en ze gedroegen zich zeer behoorlijk. Bijna het hele volk en het leger in de hoofdstad moedigde de constitutionele troepen aan en wilde het kabinet zien vallen. In Le Peuple werd deze ommezwaai in de publieke opinie in Istanbul voorzien van de titel: “La peur est le commencement de la sagesse”.[238] In de buurt van de hoofdstad werd wel gevochten tussen de constitutionele troepen die aan de zijde van de Jonge Turken stonden en de overheidstroepen, de voormalige muiters. Le Peuple plaatste als enige de dodentol van deze revolutionaire gevechten onder een titel die een waardeoordeel bevatte: “comment les soldats turcs ont fêté leur victoire”[239] Die “Turkse soldaten” waren de overheidstroepen die het nieuwe anti-ITC bewind verdedigden tegen officieren die trouw bleven aan de Jonge Turken. De slachtoffers waren vooral deze seculiere en ITC-gezinde legerofficieren die door muitende soldaten vermoord werden. De socialistische krant veroordeelde niet enkel het geweld an sich, maar in het bijzonder het geweld tegen de Jonge Turken en hun aanhangers.

 

Over de positie van de sultan wist Le Journal de Bruxelles te vermelden dat hij weigerde af te treden ten voordele van zijn broer of neef. Daarbij werd de Osmaanse opvolging even verduidelijkt. Niet de oudste zoon of meest naaste aanverwant volgde op, maar de oudste prins uit de Osmaanse familie. Op dit moment was de wettige opvolger daarom Mehmet Reşat Effendi, de broer van Abdülhamid. Men berichtte dat de sultan verplicht zou worden om af te treden en dat verschillende geruchten over hem de ronde deden. Abdülhamid zou gevlucht zijn in de Engelse of Russische ambassade bijvoorbeeld. Le Journal de Bruxelles meende echter dat de sultan nog steeds in zijn paleis zat en weldra zou worden afgezet met of zonder zijn toestemming: “Quoi qu’il en soit de ces nouvelles, il parait à peu près certain que le Sultan devra se retirer s’il ne veut pas s’exposer à de terribles représailles.”[240]

 

Waar de drie kranten omstreeks 20 april het aftreden van de sultan nog elk moment verwachtten, nam de onduidelijkheid over het lot van de sultan de dagen daarna enorm toe. Volgens Le Peuple zou Abdülhamid II geprobeerd hebben tot een overeenkomst te komen, maar de Engelsen, de Fransen en de Oostenrijkers weigerden hem te helpen. Over de Oostenrijkers was er in de andere kranten geen sprake, maar de smeekbede aan het adres van Engelsen en Fransen werd wel bevestigd door L’Etoile Belge en Le Journal de Bruxelles. Deze kranten publiceerden het gerucht dat Willem II van Duitsland voor Abdülhamid II in de bres gesprongen zou zijn al twijfelden de kranten zelf sterk aan de waarheid van dit bericht.[241]

Geruchten over of en hoe de sultan opzij gezet zou worden wisselden elkaar af in alle artikels tussen 20 en 24 april. De sultan zou volgens Le Journal de Bruxelles onderhandeld hebben met de Jonge Turken over zijn lot: “Certains indices permettent de croire qu’un accord s’établira entre le sultan et l’armée de Salonique, si bien qu’Abdul-Hamid qui semble bien avoir fomenté la sédition militaire du 13 avril, tirera son épingle du jeu, quitte à livrer à toutes les représailles ceux mêmes qu’il avait invités à la révolte.”[242] Hieruit blijkt overigens ook het standpunt van het katholieke blad tegenover de sultan. Le Journal de Bruxelles twijfelde er niet aan dat de sultan de muiters had opgestookt. De krant liet haar ongenoegen blijken over het feit dat Abdülhamid er nu gemakkelijk onderuit zou geraken. De sultan had bij deze gesprekken eveneens een lijst bekendgemaakt van schuldigen van de opstand van 13 april. Opnieuw Le Journal de Bruxelles velde hier het scherpste oordeel over. De mannen op de lijst waren voornamelijk naaste medewerkers van de sultan en werden nu door hem verraden. Volgens de katholieke krant onttrok Abdülhamid zich hierdoor niet enkel van zijn eigen verantwoordelijkheid, maar was hij tevens een verrader die zich van zijn vrienden ontdeed wanneer ze hem niet meer van pas kwamen.[243]

 

Dit is dus een enorme wending in de visie van Le Journal de Bruxelles op Abdülhamid II. In 1908 en tot de val van het contrarevolutionaire regime eind april 1909 had deze krant de sultan gesteund tegen zijn vijanden van het ITC. Nu hij plots de controle over zijn land had verloren, keerde de krant hem de rug toe. Le Journal de Bruxelles geloofde in het contrarevolutionaire regime. Ze verweet de sultan dat hij diegenen die zijn macht opnieuw wilde vergroten door de Jonge Turken uit te schakelen, liet vallen om zichzelf te redden. De sultan bevond zich niet langer in de “slachtofferrol” die de krant hem in 1908 nog had kunnen toedichten. Dit wil echter niet zeggen dat het katholieke blad deze keer wel de Jonge Turken steunde. Zowel de Jonge Turken als de sultan werden gezien als bedriegers, vooral nu ze zouden onderhandelen over een akkoord waarbij de conservatieve leiders van de contrarevolutie aan hun lot zouden worden overgelaten. De steun van de krant aan de conservatieven blijkt ook uit het feit dat zij in tegenstelling tot in juli 1908 geen reserves meer had tegenover een revolutie of muiterij om de maatschappij te veranderen.

 

L’Etoile Belge gaf gewoon de belangrijkste namen van de lijst weer zonder meer uitleg of oordeel. Le Peuple vermeldde dit zelfs helemaal niet, al maakte deze krant in tegenstelling tot de liberale krant haar standpunt wel duidelijk. Op 22 april verscheen er een artikel uit L’Humanité in de socialistische krant waarin de mogelijke val van de sultan werd bejubeld. Aangenomen mag worden dat het de bedoeling was om hiermee de eigen mening kracht bij te zetten. Het artikel kreeg de titel “La fin du sultan rouge” mee.[244]

 

De drie kranten hadden het dus uitvoerig over deze onderhandelingen van de sultan met de legerleiding en de mogelijke uitkomst ervan. Abdülhamid trachtte enkele voorwaarden los te weken die varieerden van een nog beperkte macht tot in leven mogen blijven. De onduidelijkheid bleef in de berichtgeving echter de toon zetten. Nog steeds werden de posities van de constitutionele troepen, hun bewapening en discipline uitvoerig besproken en werd bericht over de onderhandelingen van deze troepen met de regering. Na de inname van de hoofdstad zou de staat van beleg er worden afgekondigd, de eisen van het ITC zouden worden ingewilligd en de muiters gestraft. Op donderdag 22 april zou er een akkoord bereikt zijn tussen regering en bevrijdingsleger over het waarborgen van de grondwet.[245] Deze overeenkomst bevatte echter geen beslissing over de sultan en zette daardoor Le Journal de Bruxelles aan tot de volgende verzuchting: “On n’est encore guère fixé sur la signification de ce silence. La situation doit-elle être tenue pour réglée dans le sens du maintien du «statu quo»? Ou les jeunes turcs pensent-ils réserver cette question délicate?”[246]

 

De liberale en katholieke krant deelden ook expliciet aan hun lezers mee dat de situatie in het Osmaanse rijk erg onoverzichtelijk was: “La situation à Constantinople est tellement embrouillée que même les représentants des puissances étrangères ne peuvent s’en faire une idée nette”[247] en “Nous en sommes à devoir nous contenter d’enregistrer les événements, dont l’apparence se modifie avec une rapidité déconcernante.”[248] Le Peuple leek een andere tactiek toe te passen in een poging deze onzekerheid te overstijgen. Deze krant vermeldde minder details of wachtte wat langer alvorens bepaalde feiten te publiceren. Een beknopter artikel of latere publicatie hoeft dus niet noodzakelijk negatief te zijn. Toch kan ook hier weer geen lijn in getrokken worden. Soms werd een afwachtende houding aangenomen, op andere momenten werden wel onzekere feiten gepubliceerd. Daarbij werd dan meestal vermeld dat de betreffende informatie “nog niet bevestigd was”.

 

De drie kranten berichtten reeds een dag na de inname van Istanbul over deze belangrijke gebeurtenis. Le Peuple en L’Etoile Belge beperkten zich tot de droge feiten.[249] Le Journal de Bruxelles bracht geen minutieus verslag van de strijd, maar legde het accent op het lot van Abdülhamid II: “Evidemment, tout l’intérêt de la situation se rattache à un fait unique: Abdul-Hamid sera-t-il ou ne sera-t-il déposé?”[250]. Hoewel deze krant niet meer achter de sultan bleek te staan, bekommerde ze zich wel het meest om zijn lot. Le Journal de Bruxelles zag de sultan in een eerder artikel als verrader, maar uit dit citaat blijkt niet duidelijk of men hem weg wilde of niet.

 

Tot het einde van de maand verscheen elke dag een vrij lang artikel in de drie bladen. Enkel Le Peuple publiceerde niets op 26 april. Le Journal de Bruxelles en L’Etoile Belge publiceerden op sommige dagen zelfs meerdere berichten over deze slotfase van de Osmaanse machtsoverdracht. Alle kranten berichtten uitvoerig over de overwinning van de Macedonische troepen en wat hieraan voorafging. Volgens L’Etoile Belge en Le Peuple bestond er geen twijfel meer over de afzetting van de sultan, al kon men niet met zekerheid zeggen op welke manier hij van het politieke toneel zou verdwijnen. Le Journal de Bruxelles daarentegen bleef twijfelen aan het lot van Abdülhamid II. Volgens hen was de situatie veel complexer omdat vele moslims de sultan wel als hun kalief zouden verdedigen en bovendien was Abdülhamid een handige diplomaat die zich niet zomaar opzij zou laten zetten.[251]

 

Twee kranten velden een oordeel over de situatie in Istanbul, hoewel ze niet echt partij kozen voor een bepaald leger en zeker niet voor de sultan. L’Etoile Belge bijvoorbeeld besprak de dapperheid van de Turkse troepen in Istanbul, maar haalde tevens de correcte houding en discipline van de Macedonische troepen aan: “Ils se sont battus avec la vaillance bien connue des soldats turcs, mais la victoire finale, ainsi qu’il n’est pas douteux, est restée à l’armée macédonienne. … Les opérations ont étés conduites d’une façon méthodique et font grand honneur à l’armée macédonienne.”[252]

 

Le Journal de Bruxelles oordeelde zeer duidelijk dat de situatie uit de hand gelopen was en dat de dodentol te hoog was opgelopen: “A Constantinople les révolutions se suivent et ne se ressemblent pas. … On trouvera plus loin force détails sur la journée sanglante qui marquera dans l’histoire de Constantinople et de l’Empire turc.”[253] en wat verder in het artikel: “Vers la fin de cette journée tragique qui a dû singulièrement exciter et affoler cette foule levantine, la plus excitable, la plus impressionnable, qui soit au monde, l’ordre semble avoir été tout de même rétabli. L’avantage est entièrement resté aux troupes de Macédoine, plus nombreuses, beaucoup plus disciplinées et commandées par des chefs résolus.”[254] Ook dit is een vrij onduidelijk standpunt. De dag was bloedig en tragisch, maar de overwinnaars werden wel geprezen. Dit strookt niet met de visie van deze krant in eerdere artikels. Het zou kunnen dat de krant zich nu neergelegd had bij het feit dat de Jonge Turken en het derde leger de sterkste machtsfactor waren in het Osmaanse rijk. Le Peuple velde geen oordeel over de troepen, maar bestempelde de sultan wel vaak als “sultan rouge” en in het artikel van 27 april werd hij “l’homme aux mains sanglantes” genoemd.[255]

 

De strijd van de voorbije dagen en het lot van de sultan werden in enkele latere artikels uitgediept. Ook het ontslag van de regering, de terugkeer van het parlement naar Istanbul en de maatregelen tegen de reactionairen werden besproken. Le Journal de Bruxelles gebruikte opnieuw woorden als “drame” en “tragédie” in dit verband. Wel opmerkelijk is dat de sultan in het katholieke blad keurig “S.M. Abdul Hamid” genoemd werd en dat men nog steeds meldde dat er moeilijkheden gepaard zouden gaan bij het onmiddellijk onttronen van de sultan en kalief.[256] Ook dit bericht is tegenstrijdig met eerdere oordelen over de sultan. Toen de sultan onderhandelde met de Jonge Turken werd hij als een verrader bestempeld, enkele dagen later lijkt Le Journal de Bruxelles dit vergeten te zijn. De krant was alvast geen voorstander van de Jonge Turken, maar hoe Le Journal de Bruxelles in het voorjaar van 1909 dacht over Abdülhamid II is zeer onduidelijk.

 

Le Peuple en L’Etoile Belge berichtten op 28 april over het aantreden van Mehmet Reşat als Mehmet V. Le Journal de Bruxelles bleef een eerder afwachtende houding aannemen en gaf nog niet al te veel details vrij over het aantreden van de nieuwe sultan.

 

Het liberale blad besteedde echter nog twee volledige kolommen aan Abdülhamid II. Dit bericht “Règne d’Abdul-Hamid” bedroeg de helft van het artikel. Hierin werd de uitschakeling van Abdülhamids voorgangers in herinnering gebracht: “Il n’était pas sans utilité d’évoquer ce double drame pour faire comprendre certains côtés du caractère du sultan qui vient d’être détrôné.”[257] Hierop volgden een schets van de fysiek en het karakter van Abdülhamid. De afkeuring voor zijn beleid werd hierbij niet onder stoelen of banken gestoken. Als laatste belangrijke gebeurtenissen uit Abdülhamids regeerperiode werden de revoluties van 1908 en 1909 vermeld. Hier werd duidelijk partij gekozen voor de Jonge Turken of althans tegen de sultan: Nous n’avons pas besoin de nous étendre sur les événements de ces derniers mois, restés présents à la mémoire de tous les lecteurs: … le complot contre-révolutionnaire du 13 avril dernier, instigué par Abdul-Hamid. Ce complot prouvait l’impossibilité d’une collaboration d’Abdul-Hamid avec les chefs de la Turquie libérale. Ce complot ayant été déjoué par l’action prompte de l’armée de Salonique, la destitution d’Abdul-Hamid s’imposait. Il ne sera regretté par personne.[258] Dit citaat bevestigt dat de liberale krant ook in 1909 de Jonge Turken bleef steunen.

 

 

3. Algemene bevindingen

 

Globaal kan gesteld worden dat met betrekking tot deze twee revolutionaire fasen in de Osmaanse politiek de drie bestudeerde kranten een gelijkaardige en soms identieke berichtgeving hebben. Waarschijnlijk heeft deze geringe variatie te maken met het feit dat deze Belgische kranten geen correspondent ter plaatse hadden, zelfs niet in Istanbul. Het Osmaanse rijk dat overigens in de drie kranten consequent “la Turquie” genoemd werd, was voor de Belgen een verafgelegen en bijna exotisch land. De Belgische kranten waren te klein om op dergelijke schaal aan nieuwsvergaring te doen. Zij steunden op telegrammen vanuit het Osmaanse rijk, informatie van andere kranten, vooral grote Duitse of Franse bladen zoals Berliner Tageblatt, Berliner Anzeiger, Le Temps, … Soms werd verwezen naar “notre correspondent”, maar dat betreft dan een correspondent van een buitenlandse krant.

 

De artikels over de Jonge Turken zijn vaak lang, maar vormen geen coherent geheel. Verschillende feiten afkomstig uit de meest verscheiden bronnen worden enkel van elkaar gescheiden door een kleine subtitel. Informatie wordt soms met enkele dagen vertraging gepubliceerd, waardoor berichten binnen eenzelfde artikel tegenstrijdigheden bevatten. Dit zorgt voor extra onduidelijkheid bovenop de verwarring die al bestond op het niveau van de informatieverwerving met betrekking tot de contrarevolutie. Een derde oorzaak van onduidelijkheid is de hoeveelheid aan details die men aan de lezer wil meegeven. Enerzijds is het positief dat men een uitvoerig verslag wil brengen van het gebeuren in het Osmaanse rijk. Anderzijds echter moet het voor de toenmalige lezers erg moeilijk geweest zijn om zonder enige voorkennis de artikels volledig te kunnen plaatsen en begrijpen. Naast details zoals een overvloed aan plaats- en persoonsnamen die de moeilijkheidsgraad van de tekst verhogen, was er tevens een tweede soort details. Er werd verslag uitgebracht van elke gebeurtenis, hoe miniem ook. De troepenbewegingen werden bijvoorbeeld elke dag gevolgd en als er enkele gewonden of doden waren gevallen, werd dit vrijwel onmiddellijk meegedeeld. Misschien hadden de drie kranten er toch beter aan gedaan hier en daar wat selectiever op te treden? De manier waarop informatie aan de lezer vertrekt werd, is verwarrend. Maar dat geldt voor nagenoeg alle kranten uit die periode en is dus eigenlijk slechts een opmerking en allerminst een veroordeling.

 

Een gevolg van deze journalistiek is dat de berichten vaak ook vrij neutraal zijn. Vooral L’Etoile Belge beperkte zich in bijna elk artikel tot een droge weergave van de feiten. De houding van deze krant was dan ook het moeilijkst te achterhalen. Wanneer men het heeft over de subjectiviteit in de berichten, dient er echter een onderscheid gemaakt te worden tussen de artikels op de voorpagina en de berichtgeving in de rubriek over het buitenland. De drie kranten bevatten vooral artikels in telegramstijl. Dit zijn soms erg lange berichten met veel ondertitels waarvan de informatie afkomstig was van andere kranten of correspondenten in het Osmaanse rijk. Regelmatig publiceerden de drie kranten exact dezelfde berichten. Op dit type artikels werd vooral dieper ingegaan in het stuk over de contrarevolutie van 1909. Omwille van de droge schrijfstijl is het nodig om tussen de lijnen te lezen wil men de visie van de krant achterhalen. Door de kranten te vergelijken kan nagegaan worden of subjectiviteit bij de infomatieverwerving een rol speelde. Daarnaast haalden de Osmaanse revoluties regelmatig de voorpagina. Dit was in het kader van het onderzoek het interessantst vermits dergelijke berichten veelal kritisch waren. Deze artikels werden door één van de eigen journalisten geschreven en bevatten steeds diens standpunt, bij uitbreiding ook de visie van de betreffende krant. Deze kritiek in de verslaggeving evolueerde bij de drie kranten naar een uitgesproken subjectieve houding.

 

Hoewel de kranten in grote mate vergelijkbaar zijn, was de liberale L’Etoile Belge algemeen beschouwd het best geïnformeerd. Deze krant bevatte de meeste details en berichten uit verschillende bronnen. Ook werd informatie vaak het snelst door dit blad aangereikt en bijvoorbeeld in de dagen voor de contrarevolutie verschenen er duidelijk meer artikels in L’Etoile Belge dan in beide andere kranten. Le Journal de Bruxelles ging veel trager in op de feiten dan de twee andere kranten, al geldt dit ook in zekere mate voor Le Peuple.

 

Dat Le Peuple in 1908 zeer enthousiast was over de revolutie en de Jonge Turken ten volle steunde, is niet verwonderlijk. In 1909 juichte dit blad de doodsteek van het autocratisch regime van Abdülhamid II toe. Men verwees toen vaak naar hem als “rode sultan” omwille van zijn harde beleid, vooral tegenover minderheden zoals de Armeniërs. Net als bij de liberalen was er alvast de overeenkomst met de Jonge Turken dat zij allen een seculiere maatschappij wilden tot stand brengen. Toch steunden de socialisten van Le Peuple niet zonder meer het ITC. Hun schijnbaar onvoorwaardelijk geloof in de Jonge Turken had een flinke knauw gekregen omdat die hun beloftes niet hadden waargemaakt. In het artikel van 15 april 1909 namen de socialisten van Le Peuple de term “oligarchie” in de mond om naar het Comité te verwijzen. Anderzijds vormde ook de ulema een dergelijke gesloten en elitaire groep die bovendien de sharia boven de grondwet wilde plaatsen. Le Peuple verdacht de ulema er trouwens van om net als de sultan de pers te manipuleren. We kunnen dus besluiten dat de socialisten in dit kader opteerden voor “het minste kwaad”. Van een wild enthousiasme voor de liberale Jonge Turken en het ITC was dus geen sprake meer in 1909, maar als vijanden van de gehate sultan konden ze dan toch blijkbaar op de steun van Le Peuple rekenen.

 

De term “oligarchie” bij de socialisten was overigens veel minder hard dan het taalgebruik dat soms door Le Journal de Bruxelles gehanteerd werd. In de eerste artikels in 1909 bespeurden we een paternalistische houding en woorden als “tiranniek” en dictatoriaal” wanneer er over de Osmaanse politiek na juli 1908 gesproken werd. De sultan daarentegen werd geregeld keurig “Sa Majesté Abdülhamid” genoemd. Toch was het katholieke blad in het artikel van 22 april 1909 niet mild voor de sultan toen gevreesd werd dat hij aan zijn verantwoordelijkheden zou ontsnappen. Tijdens de revolutiemaand juli 1908 had de krant wel duidelijk partij gekozen voor de sultan en tegen de rebellerende Jonge Turken. In april 1909 was het standpunt van Le Journal de Bruxelles niet echt duidelijk, hoewel zij het meest gekleurde taalgebruik hanteerde van de drie bestudeerde bladen. Vermoedelijk hing de ietwat afwachtende en wisselende houding van Le Journal de Bruxelles samen met het feit dat dit een regeringskrant was. Soms was men scherp en kritisch, maar dit ten aanzien van beide partijen. Dit zou kunnen samenhangen met de neutraliteit van de Belgische regering of net met de mening die de Belgische politici er op verschillende momenten op na hielden. Al werd deze afwachtende houding evenmin consequent volgehouden.

 

L’Etoile Belge steunde, na zich een tijdje op de vlakte gehouden te hebben, de Jonge Turken ten volle. Dit standpunt kwam niet steeds even duidelijk naar voor in de berichten, maar zowel in juli 1908 als in april 1909 bevestigden een aantal uitspraken de voorkeur van deze krant voor de liberale en seculiere Jonge Turken tegen de absolutistische sultan.

 

Ten slotte kan nog opgemerkt worden dat L’Etoile Belge meer aandacht besteedde aan de Europese wijken, al kan dit te maken hebben met het feit dat zij in het algemeen meer details publiceerde. Deze extra aandacht voor de handelswijken en handelsbelangen zou kunnen wijzen op een specifiek liberale invalshoek in de berichtgeving. Le Peuple berichtte naast de belangrijke feiten meer over de mensen ginds en hoopte op een betere toekomst voor hen. Le Journal de Bruxelles richtte zich vaak op grote figuren uit de Osmaanse politiek en legerleiding, de sultan inbegrepen.

 

 

Besluit

 

In deze verhandeling werd de Belgische beeldvorming over de Jonge Turken tussen 1897 en 1909 onderzocht. De studie viel uiteen in twee luiken. Enerzijds werden de Osmanen en Jonge Turken op West-Europese en voornamelijk op Belgische bodem, bekeken. Hoe liberaal en vrij was België tegenover Osmaanse migranten en waren er überhaupt Osmaanse immigranten in ons land? Zo ja, wie waren zij en wat deden ze hier? Daarbij werden de houdingen van de overheid en de publieke opinie met elkaar vergeleken. Anderzijds werden de Jonge Turken bestudeerd aan de hand van de publieke opinie over de revoluties van juli 1908 en april 1909. Hoe dacht men in België over de Osmanen en over de Jonge Turken in het bijzonder? Welke rol speelde de positie van de Osmaanse christenen en dan vooral van de Armeniërs in deze perceptie van de moslims en de etnische Turken in het rijk? Steeds werd uitgegaan van het traditionele afkeurende beeld over Turken en moslims dat overheerste in de West-Europese beeldvorming over het Osmaanse rijk. Er werd onderzocht of deze houding ten tijde en ten aanzien van de Jonge Turken werd afgezwakt of net ten volle werd uitgebuit om deze oppositiebeweging neer te halen.

 

De bekendste Jonge Turk in België was Ahmed Riza, één van de leiders van de beweging. Riza publiceerde zijn oppositiekrant Mechveret vanaf 1895 in zijn ballingsoord te Parijs. De Turkse en Franse edities van deze krant verschenen er tot de Turkse versie in april 1896 verboden werd door de Franse overheid. Riza plande, na een kort verblijf in Genève, een tweewekelijkse verplaatsing naar Brussel vanaf het najaar van 1897 om daar zijn krant te laten verschijnen. De Belgische regering ontving echter reeds begin september een klacht van de Osmaanse overheid om maatregelen te nemen tegen Ahmed Riza en de publicatie van Mechveret te Brussel te verhinderen. Deze klacht werd op 28 september herhaald. In een eerste fase, eind oktober 1897 koppelde de overheid het verblijf van Riza in België aan het verbod op de publicatie van Mechveret. In een tweede fase werd overgegaan tot de uitwijzing van Riza met een KB op 10 december 1897. Deze uitzetting was niet de gepaste wettige maatregel, hoewel de overheid over een zeer uitgebreide macht beschikte ten aanzien van een vreemdeling met een niet-residerend statuut zoals Ahmed Riza. Georges Lorand, een progressief-liberaal politicus hielp Riza door de verantwoordelijkheid over Mechveret op zich te nemen zodat de krant toch in Brussel kon verschijnen. Riza concentreerde zijn activiteiten na dit incident opnieuw vooral in Parijs tot hij in de zomer van 1908, na het welslagen van de revolutie, naar zijn vaderland terugkeerde.

In de loop van november 1897 en februari 1898 werd in de kamer hevig gedebatteerd over respectievelijk het verbod op de publicatie van Mechveret en de uitwijzing van Ahmed Riza. In deze discussies steunden de socialisten en de liberalen de Osmaanse balling. Ook enkele progressieve katholieken waren het niet eens met de beslissing van de regering in deze zaak. De meeste katholieken stelden echter wel hun vertrouwen in de katholieke ministers en in beide kamerdebatten draaiden de stemmingen uit in het voordeel van de minister van Justitie, die de uitwijzing van Riza mogelijk had gemaakt. Ook in de Belgische pers werd een hevige polemiek aangewakkerd door de maatregelen die tegen Ahmed Riza getroffen werden. Ook hier schaarden socialisten en liberalen zich achter Riza. Vooral de socialistische krant Le Peuple en  de liberale L’Etoile Belge zetten zich af tegen de katholieke bladen die meenden dat de regering correct gehandeld had. In het katholieke kamp bevond zich niet alleen de liberaal-katholieke pers zoals Le Journal de Bruxelles, maar tevens de ultramontaanse krant Le Bien Public. Dit ultramontaanse blad bevestigde de berichten uit de oppositiekranten over de gematigdheid van Riza, maar meende niettemin dat deze balling geen diplomatieke rel met het Osmaanse rijk waard was.

 

Een tweede bron van enige diplomatieke wrijvingen tussen Brussel en Istanbul, was de nakende publicatie in 1900 van het boek van Charles Hecqaerd over het Osmaanse rijk onder Abdülhamid II. Dit boek kaartte de wantoestanden in het rijk aan, hekelde sultan Abdülhamid II en poneerde dat diens macht illegitiem verworven was. De Osmaanse ambassade vroeg Brussel in het najaar van 1900 het boek te censureren, maar de Belgische overheid zag zich niet gemachtigd verdere stappen te ondernemen. De publicatie van het boek in België werd dus niet verhinderd, maar Justitie zou in de toekomst alert blijven om auteurs van gelijkaardige werken eventueel wel via één of andere wet te kunnen strikken. Ook in een liberaal land als België wilde de overheid blijkbaar de doorsijpelende informatie over het Osmaanse rijk in een bepaalde richting sturen. De ministers dienden hiervoor natuurlijk over een wettelijke grond te beschikken. In de zaak Hecqaerd was dat niet het geval en dus kon het boek ongecensureerd verschijnen. Het was echter tekenend dat de Osmaanse autoriteiten reeds voor het verschijnen van het werk van Hecqaerd op de hoogte waren van het bestaan ervan.

 

De Belgische overheid bleek dus niet erg gastvrij en liberaal tegenover Osmaanse immigranten. Onder een aantal voorwendsels gaande van de Belgische diplomatieke en economische belangen tot een wet op de bescherming van de reputatie van buitenlandse soevereinen, werd de publicatie van Mechveret in België verboden. Toen Riza niet zwichtte voor deze overheidsdruk, werd hij het land uitgezet. Wanneer de Belgische overheid haar censuurmaatregelen kon inbedden in een wettelijk kader, dan werd hard opgetreden en werden de liberale vrijheden tot een minimum herleid. De zaak rond Charles Hecqaerd kan dat illustreren. Hecqaerd en zijn co-auteur Carré genoten echter ten volle van de persvrijheid zodat tegen hen niet dezelfde maatregelen konden worden genomen als tegen de vreemdeling Ahmed Riza. Indien de overheid de publicatie van het boek had willen verhinderen om de Osmaanse overheid te sussen, dan was dit onmogelijk wettelijk te verantwoorden.

 

Enkele jaren na de Mechveret-affaire en het verschijnen van Hecqaerds boek, vond te Parijs en te Brussel een aantal congressen plaats van de Osmaanse oppositiebewegingen. Bijeenkomsten van meerdere Osmaanse liberale groepen, waaronder de Jonge Turken, werden van 4 tot 9 februari 1902 en van 27 tot 29 december 1907 ingericht in de Franse hoofdstad. Op deze congressen werd getracht de oppositie opnieuw te verenigen nadat kort daarvoor de groep Sabaheddin zich had losgescheurd van de door Riza geleide groep Jonge Turken. Op 17 en 18 juli 1902 werd in Brussel een bijzonder congres opgezet voor Armeniërs en hun sympathisanten. In tegenstelling tot de congressen van de liberale Osmanen werd over deze bijeenkomst wel bericht in de Belgische pers. Waarom precies wel over het ene congres en niet over de andere twee werd geschreven, is niet duidelijk. Het is mogelijk dat de Belgische pers niet berichtte over de Osmaanse congressen uit voorzichtigheid, omwille van het politieke motief van deze bijeenkomsten. De kranten hadden zich echter tot een droge berichtgeving kunnen beperken en op die manier de neutraliteit van België op geen enkele manier in gevaar gebracht. Een dergelijke impliciete censuur en afstandelijkheid is vooral vreemd voor de beide oppositiekranten. Zij hoefden zich geen zorgen te maken over de diplomatieke of economische belangen van België, wat voor de regeringskrant Le Journal de Bruxelles toch enigszins anders was.

 

De aandacht voor het Armeense congres van 1902 was daarentegen niet geïsoleerd. De Europeanen waren gevoelig voor de Armeense problematiek en dit kan een rol gespeeld hebben bij de beeldvorming over de Jonge Turken en dus ook bij de houding tegenover Ahmed Riza. De liberalen van L’Etoile Belge gingen nooit verder dan een droge, neutrale berichtgeving over de Armeense kwestie. Bij de socialisten van Le Peuple en zelfs in de katholieke Le Journal de Bruxelles vonden we echter een duidelijke voorkeur voor de Armeniërs. Deze steunbetuiging aan de Osmaanse christenen in Anatolië werd ingegeven door zeer verschillende motieven. Bij Le Journal de Bruxelles werd ze gedragen door het paternalisme en de drang om de afvallige katholieken, zoals de Armeniërs gezien werden, weer op het rechte pad te brengen. De socialisten zetten zich af tegen de corrupte en brutale Osmaanse overheid en beschermden de Armeniërs omdat zij, net als de arbeidersklasse, door het establishment verdrukt werden. Het beeld dat voor de revolutie van 1908 over de Armeniërs bestond, hangt in sterke mate samen met de visie op de Jonge Turken in die periode. Tot de revolutie van 23 juli 1908 die het ITC aan de macht bracht, werkten Jonge Turken en Armeniërs immers samen in hun strijd tegen Abdülhamid II. Al was de katholieke Le Journal de Bruxelles duidelijk gevoeliger voor het lot van de Armeense christenen en benaderde dit blad de liberale en seculiere Jonge Turken met meer argwaan.

 

De studie over de Osmaanse revoluties van 1908 en 1909 bracht meer duidelijkheid over het beeld van de Jonge Turken dat rond de eeuwwisseling in België circuleerde. Opnieuw was de visie op de Jonge Turken sterk afhankelijk van de politieke strekking waartoe de bestudeerde kranten behoorden. De tweedeling met enerzijds de liberalen en de socialisten die de Jonge Turken steunden en anderzijds de katholieke sultangezinde meerderheid, bleef standhouden. De progressieve bladen die in 1897 Ahmed Riza verdedigd hadden, bleven min of meer vasthouden aan hun positieve houding tegenover de Jonge Turken. Liberalen en socialisten verzetten zich hevig tegen het absolutistische regime van Abdülhamid II. Zij stonden achter de Jonge Turken die met de steun van het leger sterk genoeg stonden om daadwerkelijk het roer om te gooien in het Osmaanse rijk. De revolutie werd gezien als een ultieme reddingspoging van het Osmaanse volk om aan de druk van het misdadige regime van sultan Abdülhamid II te ontsnappen. De socialisten hekelden de “rode sultan” het felst en identificeerden zich met de Jonge Turken. Van een afwijzende, bevooroordeelde visie over alle Turken in het algemeen was hier geen sprake. In het voorjaar van 1909 stelden de socialisten hun visie wat bij. Ze leken teleurgesteld in de Jonge Turken, die maanden na de revolutie nauwelijks een andere koers waren gaan varen dan hun voorgangers. De socialisten beschouwden vanaf dan de Jonge Turken als een groep oligarchische leiders. Vanuit de enorme afkeer voor Abdülhamid II en bij gebrek aan een alternatieve sterke oppositie in het rijk, bleef Le Peuple de Jonge Turken wel steunen. Het socialistische enthousiasme voor de Jonge Turken in de zomer van 1908, had in grote mate plaatsgemaakt voor het principe “de vijand van mijn vijand, is mijn vriend”.

 

Liberalen en socialisten konden zich tot op een bepaald niveau vereenzelvigen met de Jonge Turken. Ze vertegenwoordigden allen de oppositie in hun land en waren voorstanders van een seculiere maatschappij met een grote mate van vrijheid en gelijkheid. Van deze gelijkenissen was er geen sprake wanneer de beeldvorming over de Jonge Turken binnen het katholieke kamp bekeken werd. De katholieke regeringskrant Le Journal de Bruxelles hanteerde een zeer gekleurd en bevooroordeeld taalgebruik in de berichtgeving over de Jonge Turken. Dit contrasteerde met de respectvolle manier waarop sultan Abdülhamid II in de meeste artikels van deze krant werd aangehaald. De redactie van dit blad stelde haar visie op de Jonge Turken pas bij aan het einde van de maand april 1909, wanneer duidelijk geworden was dat Abdülhamid II afgezet zou worden. Tot dan bleef deze krant de sultan steunen en verdedigde zij een absolutistisch regime boven het vernieuwende en tolerante regime dat de Jonge Turken beloofden. Het maakte dus geen verschil voor deze krant of de Jonge Turken zich in de positie van rebellen of legitieme machthebbers bevonden.

 

Vermoedelijk hing de wisselende houding van Le Journal de Bruxelles samen met het feit dat dit een regeringskrant was. De krant hield zich zo lang mogelijk op de vlakte en wanneer de berichten kritisch waren, was dit vooral in het nadeel van de Jonge Turken. Dit zou kunnen samenhangen met de neutraliteit van de Belgische regering of net met de mening die de Belgische politici er op verschillende momenten op na hielden. De afwachtende houding werd evenmin consequent volgehouden en tot eind april 1909 domineerde een argwanende visie op de Jonge Turken. Net zoals de houding van de katholieken tegenover Ahmed Riza elf jaar eerder, kan dit negatieve beeld over de Jonge Turken verklaard worden vanuit de bekommernis van de Belgische regering om economische en diplomatieke belangen. Er werd partij gekozen voor de autocratische sultan, die nochtans de Armeense christenen slecht behandelde, om problemen met de Osmaanse heerser te vermijden. De sultan, nochtans ook een Turk en een moslim, kon rekenen op de steun van de Belgische regering. Dit houdt zeer waarschijnlijk verband met de angst van de Europeanen dat het rijk zonder de harde hand van een westersgezinde sultan, zich van het Westen zou afkeren. De Belgische ministers wilden hun nek niet uitsteken om een nieuw regime in het Oosten te steunen en volgden de passieve  houding van de Europese grootmachten. 

 

De uiterst negatieve houding tegenover de Osmanen en in het bijzonder de Turkse Osmanen, bleef dus ook bestaan in de periode van verandering ten tijde van het verzet en de revolutie van de Jonge Turken. De Jonge Turken werden door de Belgische regering en pers nauwelijks anders beoordeeld dan via het stereotiepe beeld van “de gevaarlijke Turk”. Voor de Belgische overheid en de dominante katholieke stem in de publieke opinie speelden de Belgische belangen een erg grote rol. Dit past in het algemene en traditionele westerse beeld over het Osmaanse rijk dat aan het einde van de negentiende eeuw overheerst werd door eigenbelang. De West-Europese regeringen trachtten het rijk zwak te houden om zelf een stuk van de taart te krijgen in de vorm van protectoraten en vooral concessies, voor bijvoorbeeld de aanleg van spoorwegen. Deze economische voordelen die door de sultan aan de buitenlandse staten werden toegekend, zouden zeer waarschijnlijk worden afgebouwd wanneer de Jonge Turken aan de macht kwamen. Een einde maken aan de Europese inmenging in de interne aangelegenheden van het Osmaanse rijk, was immers een belangrijk gegeven voor de Jonge Turken. De Europese regeringen wilden dit risico niet lopen en bleven Abdülhamid II, de man die de grenzen van het rijk volledig voor hen had opengesteld, steunen. Dit was eveneens het geval voor België. Enkel de liberalen en de socialisten verdedigden de Jonge Turken en boden in de pers en in de Kamer heel wat weerwerk tegen de afwijzende houding van de katholieke regering tegenover de Jonge Turken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] MACFIE, The end of the Ottoman empire, 13; BAKKER, Geschiedenis van Turkije, 130-131; QUATAERT,  The Ottoman empire, 98; TOYNBEE, TheOttoman emire’s place in world history, 17; McNEILL, The Ottoman empire in world history, 34-35; KARPAT, The Ottoman state, 4; VERMEULEN, Sultans, slaven en renegaten, 11-17.

[2] De zogenaamde ‘Hamidiaanse periode’ duurde slechts tot 1908 omdat dan de macht van de sultan aan banden werd gelegd door een constitutie en een parlement. Abdülhamid II werd echter pas in april 1909 van zijn troon gestoten. (KAYALI, Arabs and Young Turks: Introduction, http://ark.cdlib.org/ark:/13030/ft7n39p1dn/.).

[3] MACFIE, The end of the Ottoman empire, 225, 234-239.

[4] STENGERS,  Emigration et immigration en Belgique, 70-73; STENGERS, De immigratie van 1830 tot 1914,  110-112; STOLS, Emigratie en immigratie in historisch perspectief, 137.

[5] zie kaarten in bijlage.

[6] DETREZ, Geschiedenis van de Balkan. Syllabus, 69-70.

[7] QUATAERT, The Ottoman empire, XIV.

[8] DUMONT, Mustafa Kemal, index.

[9] KUSHNER, The rise of Turkish nationalism, 8-9, 21-22.

[10] Voorgaande alinea’s zijn gebaseerd op: DETREZ, ‘Het Osmaanse millet-systeem’, 290-303; McCARTHY, The Ottoman Turks, 285-287, 301, 296.

[11] McCARTHY, The Ottoman Turks, 301-302.

[12] BAKKER, Geschiedenis van Turkije, 139; MANTRAN, Histoire de la Turquie, 104-105; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 181-182, 187; ROY, Abdul-Hamid, 30-46; MARDIN, Continuity and change, 4.

[13] MANTRAN, Histoire de la Turquie, 104-105; McCARTHY, The Ottoman Turks, 303-305; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 181-182, 187; ROY, Abdul-Hamid, 30-46.

[14] McCARTHY, The Ottoman Turks, 195-197; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 190-199.

[15] McCARTHY, The Ottoman Turks, 197-198.

[16] McCARTHY, The Ottoman Turks, 199-200 en 306-307.

[17] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 207-211.

[18] McCARTHY, The Ottoman Turks, 204.

[19] McCARTHY, The Ottoman Turks, 204-207.

[20] KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 4.

[21]ARAI, Turkish nationalism, 3-4; McCARTHY, The Ottoman Turks, 209-212; KURAN, The impact of nationalism on the Turkish elite, 110-111; HADDAD, Nationalism in the Ottoman empire, 13, 16-17; KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 5-6, 10-11, 41-43, 98; ANDERSON, The eastern question, 277-278.

[22] KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 3-4; McCARTHY, The Ottoman Turks, 305-306; BAKKER, Geschiedenis van Turkije, 139.

[23] ISSAWI, The Ottoman empire in the European economy 1600-1914, 111-117; McCARTHY, The Ottoman Turks, 308-311; MANTRAN, Histoire de la Turquie, 105, QUATAERT, The Ottoman empire, 71; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 222-223.

[24] McCARTHY, The Ottoman Turks, 308-311; MANTRAN, Histoire de la Turquie, 105, QUATAERT, The Ottoman empire, 71.

[25] KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 6; McCARTHY, The Ottoman Turks, 314-315.

[26] McCARTHY, The Ottoman Turks, 209-210; KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 5-6, 10-11, 41-43, 98; ARAI, Turkish nationalism, 3-4; HEPER, Historical dictionary, 84.

Sultan Abdülhamid II regeerde van 1876 tot 1909. Vanaf de revolutie van 23 juli 1908 regeerde hij echter niet langer als een despoot omdat hij opnieuw het parlement naast zich moest dulden.

[27] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 256.

[28] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255; HEPER, Historical dictionary, 84, 112-113, 316; McCARTHY, The Ottoman Turks, 315-316.

Bijlage 4: foto van de studenten van de Militaire Medische School, circa 1890.

[29] KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 6; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255-256; HEPER, Historical dictionary, 84.

[30] ARAI, Turkish nationalism in the Young Turk era, 3-4; KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 6; MACFIE, The end of the Ottoman empire, 30; McCARTHY, The Ottoman Turks, 315-316.

[31] ARAI, Turkish nationalism in the Young Turk era, 3-4; KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 6, 98; McCARTHY, The Ottoman Turks, 315-316.

[32] HEPER, Historical dictionary, 112-113; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255; MACFIE, The end of the Ottoman empire, 18.

[33] MARDIN, Continuity and change, 5.

[34] Encyclopeadia Britannica, ‘Young Turks’.

[35] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 256.

[36] HEPER, Historical dictionary, 84-85.

[37] HEPER, Historical dictionary, 79-80, 84, 112-113, 223, 316-317; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255-257.

[38] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255-257; HEPER, Historical dictionary, 223, 316-317; ROY, Abdul-Hamid, 204-205.

[39] HEPER, Historical dictionary, 79-80.

[40] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 257.

[41] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 258;

[42] Cl B 91, Manifestations-Pétitions-Congrès des comtes et groupes de libéraux Ottomanes en Europe (dossier 5550); KEMAL BEY, Memoires, 307; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 266, 276; URAS, The Armenians in history, 803-805.

[43] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 266, 276; ANDERSON, The eastern question, 275; KAYALI, Arabs and Young Turks: 2. The Second Constitutional experiment, 1908-1909, http://ark.cdlib.org/ark:/13030/ft7n39p1dn/.

[44] McCARTHY, The Ottoman Turks, 315-316; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 263-265.

[45] HEPER, Historical dictionary, 316-317; McCARTHY, The Ottoman Turks, 315-316; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 263-265; KAYALI, Arabs and Young Turks: 2. The Second Constitutional experiment, 1908-1909, http://ark.cdlib.org/ark:/13030/ft7n39p1dn/.

[46] MANTRAN, Histoire de la Turquie, 106; McCARTHY, The Ottoman Turks, 316-318; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 266-273; HEPER, Historical dictionary, 140.

[47] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 266-273.

[48] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 273-274.

[49] McCARTHY, The Ottoman Turks, 316-318; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 275-276.

[50] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 277-278.

[51] McCARTHY, The Ottoman Turks, 316-318; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 278; MACFIE, The end of the Ottoman empire, 44-45.

[52] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 278-281.

[53] MACFIE, The end of the Ottoman empire, 44-45; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 278-281.

[54] HEPER, Historical dictionary, 95, 140; MACFIE, The end of the Ottoman empire, 45-47, 53-55; MANTRAN, Histoire de la Turquie, 107-109; McCARTHY, The Ottoman Turks, 318-322; ROY, Abdul-Hamid, 232; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 278-281.

[55] BAKKER, Geschiedenis van Turkije, 145; MACFIE, The end of the Ottoman empire, 58-59, 77-80, 255; HEPER, Historical dictionary, 65, 95, 109, 140, 289; MANTRAN, Histoire de la Turquie, 108-109; McCARTHY, The Ottoman Turks, 319-322; DUMONT, Mustafa Kemal, 194; Encyclopeadia Britannica, ‘Balkan Wars’; KAYALI, Arabs and Young Turks: The CUP Comeback. Compromise, http://ark.cdlib.org/ark:/13030/ft7n39p1dn/.

[56] HEPER, Historical dictionary, 65, 112-113, 137.

[57] Volgens de getuigenissen van Westerse missionarissen leefden er 2 000 000 Armeniërs in het Osmaanse rijk. Een Osmaanse telling van 1878 telde echter 1 125 500 Armeniërs, slechts 5,5 percent van de totale Osmaanse bevolking. Regelmatige en grondige bevolkingstellingen werden pas in 1927 in de Turkse republiek ingevoerd en omwille van de partijdigheid van Armeniërs en Turken verkiezen historici de Europese schattingen. Aangenomen kan worden dat in de periode 1876-1914 tussen 1 500 000 en 2 000 000 Armeniërs binnen de grenzen van het rijk woonden. Bovendien was deze bevolking niet geconcentreerd binnen een bepaalde regio. Zelfs in de zes provincies die de Armeniërs als vaderland opeisten, vormden zij een minderheid. (SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire,200-201; URAS, The Armenians in history, 864; Encyclopaedia Britannica, ‘Researcher’s note: Armenian massacres’.).

Enkele cijfers voor de door de Turken omgebrachte Armeniërs zijn te vinden in: DUMONT, Mustafa Kemal invente la Turquie moderne, 183; Le XXième siècle van 26/10/1897; EL-GHUSEIN, Gemarteld Armenië, 12; TERMEER, en ZEYNALIAN, Armenië, 6, 9; SEIGNOBOS, Turcs et Turquie, 24. Annales parlementaires, 33.  Meestal schat men het dodental op 200 000 tot 300 000. Soms schrijft men dit aantal toe aan de revoltes van de jaren 1890, anderen nemen dit cijfer als globaal aantal doden, de deportaties en gewelddaden na de opstand van 1915 inbegrepen.

[58] URAS, The Armenians in history, 1-4.

Voorbeelden van dergelijke partijdige werken zijn: LOTI, P. Les Massacres d’Arménie. Parijs, 1918 en EL GHUSEIN, F. Gemarteld Armenië. Den Haag, s.d.

[59] URAS, The Armenians in history, 245-308, 375; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 200.

[60] URAS, The Armenians in history, 419-421, 540; MANTRAN, Histoire de la Turquie, 79-80; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 188.

[61] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 202-203; URAS, The Armenians in history, 671-694, 713-829; KEMAL BEY, Memoires, 259, 264-265; Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 43; Encyclopaedia Britannica, ‘Armenian massacres’.

[62] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 203.

[63] HADDAD, Nationalism in the Ottoman empire, 15; URAS, The Armenians in history, 671-694, 713-829, 803-807, 809; KEMAL BEY, Memoires, 259, 264-265; Encyclopaedia Britannica, ‘Armenian massacres’, ‘Transcaucasia: the countries of transcaucasia: Armenia’ en ‘Researcher’s note: Armenian masacres’.

[64] URAS, The Armenians in history, 840, 855-864, 868-869; Encyclopaedia Britannica, ‘Armenian massacres’, ‘Transcaucasia: the countries of transcaucasia: Armenia’ en ‘Researcher’s note: Armenian masacres’; QUATAERT, The Ottoman empire, 1700-1922, 183-185.

Net als voor het Armeense bevolkingsaantal in de Osmaanse provincies en de slachtoffers in de jaren 1890, wordt ook voor de dodentol van de Armeense genocide vooral gesteund op Westerse schattingen. Turken en Armeniërs trachtten immers de cijfers om te vormen in hun “voordeel” (schattingen tussen 200 000 en 2 000 000). Arnold J. Toynbee en Justin McCarthy schatten dat 600 000 Armeniërs stierven, 600 000 in ballingschap overleefden en nog eens ongeveer 600 000 aan de dood ontsnapten door zich te verstoppen of the vluchten. (Encyclopaedia Britannica, ‘Researcher’s note: Armenian masacres’.)

Volgens sommige auteurs, zoals Esat Uras, moet het “genocide”-aspect van de Armeense kwestie sterk genuanceerd worden. Volgens Uras werden niet enkel onschuldige Armeniërs gedood. In de oostelijke provincies van het rijk werd een groot aantal Turken door de Armeniërs omgebracht. De zaak wordt volgens deze auteur vaak te simplistisch voorgesteld. Een dodentol van 600 000 tot 800 000 vindt Uras bovendien een overschatting. (URAS, The Armenians in history, 868-869)

[65] Encyclopaedia Britannica, ‘Transcaucasia: the countries of transcaucasia: Armenia’.

[66] La Réforme van 26/10/1897; Le XXième siècle van 26/10/1897; KEMAL BEY, Mémoires, 325; KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism,13, 29; KURAN, The impact of Nationalism on the Turkish elite, 116-117.

[67]Annales Parlementaires, 30; MCCARTHY, The Ottoman Turks, 204-205; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 256; MARDIN, Continuity and change, 5.

[68] URAS, The Armenians in history, 803-807, 809.

[69] RIZA, La crise de l’Orient, 8.

[70] MCCARTHY, The Ottoman Turks, 314-315.

[71] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 256-258; La Réforme van 26/10/1897, Le XXième siècle van 26/10/1897.

[72] Cl B 91, 5550: Manifestations-Pétitions-Congrès des comtes et groupes de libéraux Ottomanes en Europe; URAS, The Armenians in history, 803-805; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 258; MCCARTHY, The Ottoman Turks, 207.

[73] Mechveret van 15/07/1898 (nr 59).

[74] URAS, The Armenians in history, 803-805; Cl B 91, 5550: Manifestations-Pétitions-Congrès des comtes et groupes de libéraux Ottomanes en Europe; KEMAL BEY, Memoires, 307; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 265-266.

[75] SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 276 en 334; DUMONT, Mustafa Kemal, 227; KEMAL BEY, Memoires, 325-333; URAS, The Armenians in history, 810, 833-840.

[76] Cl. B 91, 6105: La Réforme van 26/10/1897: ‘La Jeune Turquie’, Le XXième siècle van 26/10/1897; ARAI, Turkish nationalism, 1-2 ; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 256.

[77]Cl. B 91, 6105: Le Soir van 23/10/1897, La Réforme van 26/10/1897 ‘La Jeune Turquie’, Le XXième siècle van 26/10/1897; Annales parlementaires, zitting van 16/11/1897, 29-30; HEPER, Historical dictionary, 79-80, 84, 112-113, 223, 316-17; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255-257.

[78]Cl. B 91, 6105: La Réforme, 26/10/1897: ‘La Jeune Turquie’, La Gazette, 19/10/1897.

[79] Cl. B 91: correspondentie tussen Min. van Buitenlandse Zaken en Min. van Justitie van 25/09/1897 en 27/09/1897.

[80] Cl. B 91, 6105: correspondentie tussen Min. van Buitenlandse Zaken en Min. van Justitie van 28/9/1897, 4/10/1897, 5/10/1897, 6/10/1897, 9/10/1897; Cl. B 91, 6105: La Réforme, 26/10/1897 ‘La Jeune Turquie’, La Gazette, 19/10/1897.

[81] Cl. B 91, 6105: La Réforme van 26/10/1897.

[82] Cl. B 91, 6105: correspondentie tussen Min. van Buitenlandse Zaken en Min. van Justitie van 27/10/1897, Le Soir van 28/10/1897.

[83] Cl. B 91, 6105: correspondentie tussen Min. van Buitenlandse Zaken en Min. van Justitie van  27/10/1897, La Gazette van 19/10/1897, Le National van 2-3/11/1897, Le Patriote van 2-3/11/1897.

[84]Cl. B 91, 6105: Le National van 2-3/11/1897: artikel van A. Riza overgenomen uit Mechveret van 1/11/1897.

[85] Cl. B 91, 6105: Le National van 2-3/11/1897, Le Patriote van 2-3/11/1897; KUSHNER, The rise of Turkish Nationalism, 3-4; MCCARTHY, The Ottoman Turks, 315-316.

[86] Cl. B 91, 6105: Le National van 2-3/11/1897: artikel van A. Riza overgenomen uit Mechveret van 1/11/1897.

[87] Cl. B 91, 6105: La Réforme van 26/10/1897, Le Soir van 28/10/1897, Le National van 2-3/11/1897.

[88] Georges Lorand behoorde tot de strekking van progressief-liberalen die zich in 1887 na de verkiezingsnederlaag van de liberale partij had afgescheurd. Deze liberale progressieven vertoonden een aantal overeenkomsten met de socialisten. Zo pleitten zij voor het algemeen stemrecht. Na de doorbraak van de socialisten midden jaren 1890 sloten vele progressisten zich bij de socialistische partij aan. De liberale partij werd pas in 1900 weer eengemaakt onder Paul Hymans. Lorand zetelde van 1894 tot 1918 in de Kamer als liberaal vertegenwoordiger voor Neufchâteau-Virton. Hij hechte veel belang aan de kracht van de publieke opinie en maakte regelmatig gebruik van de pers en de kamerdebatten om de regering om uitleg te vragen over haar beslissingen. (uit: LUYKX, Politieke geschiedenis van België, 181-182; VAN MOLLE, Het Belgische parlement 1894-1969, 228; WAUTERS, Georges Lorand, 1860-1918, 614.)

[89] Cl. B 91, 6105: La Gazette van 19/10/1897, 25/11/1897, L’Etoile Belge van 25/11/1897, La Chronique van 10/12/1897, Le Petit Belge van 14/12/1897, La Réforme van 19/12/1897, Le Journal de Bruxelles, 1/12/1897.

[90] Cl. B 91, 6105: La Gazette, 19/10/1897, Le Petit Belge van 14/12/1897, La Réforme van 19/12/1897, Le Journal de Bruxelles, 1/12/1897; Mechveret, Turkse editie, 12/12/1897.

[91] Mechveret, 1/12/1897, 15/12/1897, 15/07/1898, 1/09/1898; Mechveret, Turkse editie, 1/12/1897 en 12/12/1897. In het Osmaanse rijk gebruikte men op dat moment nog steeds het Arabische schrift om het Osmaans Turks neer te schrijven. De Turkse uitgaven van Mechveret werden dus niet opgesteld in het modern Turks. Bijlage 5: voorpagina van een Franstalige Mechveret.

[92] HEPER, Historical dictionary, 84-85. Er verschenen bijvoorbeeld nog Franstalige nummers van Mechveret op 15/4/1898, 1/10/1900, 1/11/1900, 1/2/1903, 1/7/1905, 1/9/1905, 1/1/1906. (uit: MARDIN, Continuity and change, 28.)

[93] Mechveret, 1/12/1897, 15/12/1897, 15/07/1898, 1/09/1898.

[94] Mechveret, 1/12/1897, 15/12/1897, 15/07/1898, 1/09/1898; Mechveret, Turkse editie, 1/12/1897 en 12/12/1897; SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 255.

[95] Mechveret, 1/12/1897.

[96] Mechveret, 15/12/1897.

[97] Mechveret, 15/07/1898, 1/09/1898.

[98] Mechveret, 1/12/1897, 15/12/1897, 15/07/1898, 1/09/1898.

[99] Mechveret, 1/12/1897, “L’Autriche et le droit de l’intervention.

[100] Mechveret, 28 Cemaziyülahir 1312 (1895), “İcmal-i Ahval” (Engelse vertaling van het Turkse origineel overgenomen uit: MARDIN, Continuity and change, 7)

Şerif Mardin citeerde ook enkele gelijkaardige passages uit de Franse Mechveret van 15/10/1896, 1/10/1900, 1/7/1905, 1/11/1900, 1/1/1906 en merkte op dat Riza tijdens zijn verblijf in Europa steeds pessimistischer werd tegenover de Europese mentaliteit en politiek.

[101]MARDIN, Continuity and change, 10-12; Mechveret, 15/07/1898.

[102] Mechveret, 1/12/1897, 15/12/1897.

[103] Mechveret, 1/12/1897.

[104] Zie bijlage 6 voor een overzicht van alle bepalingen over vreemdelingen in de Belgische grondwet en de bij wet gestelde uitzonderingen.

[105] CAESTECKER, Alien Policy, 31, 43; Cl. B 91, 6105: correspondentie tussen Min. van Buitenlandse Zaken en Min. van Justitie van 6/10/1897 en 9/4/1902, L’Etoile van 4/11/1897; GODDING, L’expulsion des étrangers en droit belge, 302-308; BEKAERT, L’Expulsion des étrangers, 10-17; VLIEBERGH, De Belgische grondwet, 94; HULLEBROECK, Het algemene migrantenbeleid, 133-134.

Het besluit van 1830 werd reeds opgeheven op 13 januari 1848 en de wet van 12 februari 1897 verving alle vreemdelingenwetten die sinds 1835 waren gestemd. De wet van 22 september 1835 werd elke drie jaar vernieuwd tot ze in 1897 een permanent karakter kreeg. Deze hernieuwingen gingen soms gepaard met hevige discussies, maar soms werden zij haast zonder voorafgaand debat bekrachtigd. (CAESTECKER, Alien Policy, 43; GILISSEN, Les étrangers en Belgique, 318-319; GODDING, L’expulsion des étrangers en droit belge, 309)

[106] Cl. B 91, 6105: La Chronique van 2-3/11/1897, minuut van Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9/04/1902; CAESTECKER, Alien Policy, 42-43, 322; BEKAERT, L’Expulsion des étrangers, 30-39.

[107] CAESTECKER, Alien Policy, 43; Cl. B 91, 6105: La Chronique van 2-3/11/1897, minuut van Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9/04/1902; GODDING, L’expulsion des étrangers en droit belge, 315; GILISSEN, Les étrangers en Belgique, 314-316; BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 30-33.

Vreemdelingen met een bijzonder statuut zoals genaturaliseerden en buitenlandse vertegenwoordigers vallen buiten het opzet van deze studie. Bekaert en Gilissen verstrekken hierover in hun studies meer informatie.

[108] BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 89.

[109] BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 33.

[110] CAESTECKER, Alien Policy, 31, 43, 322-323; Cl. B 91, 6105: La Chronique van 2-3/11/1897, minuut van Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9/04/1902; GODDING, L’expulsion des étrangers en droit belge, 315, 320-323; GILISSEN, Les étrangers en Belgique, 319; BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 10-11, 30-36, 67, 89.

[111] CAESTECKER, Alien Policy, 31, 32, 322-323; BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 11, 30-35.

Het onderscheid tussen ‘expulser’ (uitzetten), ‘renvoyer’ (terugwijzen)en ‘refouler’ (terugdrijven) wordt verduidelijkt in bijlage 7.

[112] BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 32.

[113]CAESTECKER, Alien Policy, 31, 32, 322-323; BEKAERT, L’expulsion des étrangers, 39-46; HULLEBROECK, Het algemene migrantenbeleid, 135.

[114] GILISSEN, Les étrangers en Belgique, 317-318.

[115] STENGERS,  Emigration et immigration en Belgique, 75.

[116] Annales parlementaires, zittingen van 16-18/11/1897 en 9/2/1898; LEGRAIN, Le dictionnaire des Belges.

[117] Annales parlementaires, zitting van 16/11/1897,  31.

[118] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 34-35, 40.

[119] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 44.

[120] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 36-39, 41-42, 44-47; CAESTECKER, Alien Policy, 31, 32.

[121] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 49.

[122] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 48-54.

[123] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 41.

[124] Annales parlementaires, zitting van 17/11/1897, 29-33, 36-37, 42-44.

[125] Annales parlementaires, zitting van 18/11/1897, 64.

[126] Annales parlementaires, zitting van 9/2/1898, 554-559.

[127] Annales parlementaires, zitting van 9/2/1898, 560-568.

Bijlage 8: tabel met de resultaten van beide stemmingen, gerangschikt per politieke strekking.

[128] De informatie over de Belgische pers en de drie gekozen kranten werd gebaseerd op: LUYKX, Politieke geschiedenis van België, 153; VAN EENOO, Pers 1873-1914; VANDERVORST-ZEEGERS, Le Journal de Bruxelles, 255, 305; VERMEERSCH, Repertorium van de Brusselse pers, 251-252, 417-418; GAUS en VERMEERSCH, Repertorium van de Brusselse pers, 303-304.

[129] Le Peuple van 30/10/1897.

[130] Le Peuple van 30/10/1897, 18/1/1897, 19/11/1897, 21/11/1897, 22/11/1897, 26/11/1897, 11/2/1898; L’Etoile Belge van 7/11/1897, 19/11/1897, 25/11/1897, 17/12/1897, 12/2/1898; Le Bien Public van6/11/1897, 12/11/1897, 18/11/1897, 19/11/1897, 22/11/1897, 26/11/1897, 14/12/1897, 21/12/1897.; Cl. B 91, 6105: La Réforme, 26/10/1897 “La Jeune Turquie”.

[131] Cl. B 91, 6105: Le Chronique van 10/11/1897 ‘de Favereau ambêté par Lorand’, La Réforme van 20/11/1897 ‘Beernaert pacha’; Le Peuple van 21/11/1897 ‘Le vote scandaleux des 111 cléricafards de la chambre’.

[132]Cl. B 91, 6105: La Chronique van 28/10/1897, 7/11/1897 en 4/11/1897.

[133] L’Etoile Belge van 12/2/1898: ‘Ahmed-Riza et le Bey-Begerem’.

[134] L’Etoile Belge van 7/11/1897: ‘Le régime turc’, 19/11/1897: ‘L’interpellation Denis’, 17/12/1897: ‘Encore le Mechveret’ en 12/2/1898: ‘Ahmed-Riza et le Bey-Begerem’.

[135] L’Etoile Belge van 19/11/1897: ‘L’interpellation Denis’.

[136] L’Etoile Belge van 19/11/1897: ‘L’interpellation Denis’.

[137] Le Bien Public van 6/11/1897: ‘Le Mechveret’.

[138] Le Bien Public van 22/11/1897: ‘Une distinction à faire’.

[139] Le Bien Public van 6/11/1897: ‘Le Mechveret’ en 18/11/1897: ‘Revue parlementaire’.

[140] Le Bien Public van 6/11/1897: ‘Le Mechveret’, 18/11/1897: ‘Revue parlementaire’, 19/11/1897: ‘Bizarreries’, 22/11/1897: ‘Une distinction à faire’, 26/11/1897: ‘Le Mechveret’ en 21/11/1897: ‘La Journée’.

[141] Le Bien Public van 18/11/1897: ‘Revue parlementaire’.

[142] Le Peuple van 19/11/1897: ‘Petite Chronique’.

[143] Cl. B 91, 6105: La Chronique van 2/10/1897.

[144] L’Etoile Belge van 7/11/1897: ‘Le régime turc’.

[145] L’Etoile Belge van 25/11/1897: ‘A Monsieur Begerem’; Le Peuple van 26/11/0897: ‘Les mensonges de M. Begerem’.

[146] Cl. B 91, 6105: correspondentie tussen Jooris, een Belgische vertegenwoordiger in Bern en Belgisch Ministerie van 15/9/1897.

[147] Cl. B 91, 6105: correspondentie tussen Min. van Buitenlandse Zaken en Min. van Justitie van 6/10/1897, L’Etoile van 4/11/1897.

[148] Cl. B 91, 5550: correspondentie tussen de Osmaanse ambassade te Brussel, de Min. van Buitenlandse Zaken en de Min. van Justitie van 11/9/1900; LUYKX, Politieke geschiedenis van België, 412.

[149] Er bestaat een Leuze in Henegouwen en in Namen, in het archiefdossier werd niet gespecificeerd welk Leuze men hier bedoelde.

[150] Voorgaande alinea’s zijn gebaseerd op: Cl. B 91, 5550: deze dunne archiefmap bevat correspondentie tussen de Min. van Justitie en de Min. van Buitenlandse Zaken en enkele krantenknipsels. Een brief van Buitenlandse Zaken naar Justitie van 11/9/1900 en een brief van Justitie naar Buitenlandse Zaken van 12/10/1900. De krantenartikels zijn afkomstig uit La Gazette de Lausanne van 25/2/1901en 27/2/1901: ‘A propos d’un livre et d’un diplomate’.Daarnaast werd een aantal documenten in verband met een probleem van diplomatieke vertegenwoordiging bewaard in een map direct volgend op dossier 5550. Deze map droeg geen nieuw nummer en wij hebben deze documenten opgenomen onder het dossier 5550 Het betreft ondermeer de brieven “Question de maintien de la légation ottomane à Bruxelles”en “Légation ottomane à Bruxelles: incident Caratheodory-Munir Bey.”

[151] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, ‘dédicace’.

Bijlage 9: inhoudstafel van La Turquie sous Abdul-Hamid II.

[152] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, ‘dédicace’; ANDERSON, The eastern question, 185.

[153] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, ‘dédicace’.

[154] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, ‘dédicace’ ; I-XII.

[155] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, ‘dédicace’ ; XII, 8.

[156] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, XII, 23, 30-33, … .

[157] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, 279.

[158] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1900, 451.

[159] HECQAERD, La Turquie sous Abdul-Hamid II, 1901, ‘dédicace’.

[160] Cl. B 91, 5550: La Gazette de Lausanne van 25/2/1901en 27/2/1901: ‘A propos d’un livre et d’un diplomate’; Cl. B 91, 5550:“Question de maintien de la légation ottomane à Bruxelles”; “Légation ottomane à Bruxelles: incident Caratheodory-Munir Bey.”

[161] Cl. B 73, 5550: La Gazette de Lausanne van 25/2/1901: ‘A propos d’un livre et d’un diplomate’.

[162] Cl. B 73, 5550: La Gazette de Lausanne van 25/2/1901: ‘A propos d’un livre et d’un diplomate’.

[163] De volgende paragraaf is gebaseerd op: Le Peuple, L’Etoile Belge en Le Journal de Bruxelles van 1-31/1/1902,  1-25/2/1902, 1-31/7/1902, 20-31/12/1907 en 1-10/1/1908.

[164] Cl B 91, Manifestations-Pétitions-Congrès des comtes et groupes de libéraux Ottomanes en Europe (dossier 5550); SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 258, 266, 276; URAS, The Armenians in history, 803-805.

[165] Le Peuple van 21/7/1902: ‘Pour l’Arménie’.

[166] Le Journal de Bruxelles van 18/7/1902: ‘Lettre de Constantinople: le congrès arménien à Bruxelles’.

[167] Le Peuple van 17/7/1902: ‘Pour L’Arménie’.

[168] L’Etoile Belge van 19/7/1902: ‘Le congrès arménophile’.

[169] Le Journal de Bruxelles van 18/7/1902: ‘Lettre de Constantinople: le congrès arménien à Bruxelles’.

[170] Le Journal de Bruxelles van 18/7/1902: ‘Lettre de Constantinople: le congrès arménien à Bruxelles’, 19/7/1902: ‘Le congrès des Philarméniens’ en 21/7/1902: ‘Le congrès des Arménophiles’.

[171] Le Peuple van 3/7/1902: ‘Le congrès des Arménophiles’, 16/7/1902: ‘Congrès Arménophyle à Bruxelles’, 17/7/1902: ‘Pour l’Arménie’, 20/7/1902: ‘Pour l’Arménie’.

[172] Le Peuple van 17/7/1902: ‘Pour l’Arménie’.

[173] Le Peuple van 20/7/1902: ‘Pour l’Arménie’.

[174] Le Peuple van 3/7/1902: ‘Le congrès des Arménophiles’.

[175] Tussen 17 en 31 juli 1908 werden artikels gevonden op volgende data: Le Peuple: 17/7, 19/7, 21/7, 22/7, 23/7, 24/7, 25/7 26/7, 27/7, 28/7, 29/7, 30/7, 31/7; Le Journal deBruxelles: 17/7, 18/7,  19/7, 23/7, 24/7, 25/7, 26/7, 27/7, 29/7, 30/7, 31/7; L’Etoile Belge: 17/7, 18/7, 19/7, 20/7, 21/7, 22/7, 23/7, 24/7, 25/7, 26/7, 27/7, 28/7, 29/7, 30/7, 31/7.

[176] Le Peuple van 17/7/1908: ‘Réformes Turques’.

[177] Le Peuple van 17/7/1908: ‘Réformes Turques’, 29/7/1908 ‘La révolution turque’ en 30/7/1908: ‘La révolution turque’.

[178] Le Peuple van 24/7/1908: ‘Une proclamation de jeunes turcs’.

[179] Le Peuple van 28/7/1908: ‘La révolution turque’ en 29/7/1908: ‘La révolution turque’.

[180] Le Peuple van 26/7/1908: ‘La révolution turque’.

[181] Le Peuple van 27/7/1908: ‘La révolution turque’.

[182] L’Etoile Belge van 18/7/1908: ‘Turquie: l’intensité du mouvement’.

[183] L’Etoile Belge van 19/7/1908: ‘Turquie’.

[184] L’Etoile Belge van 20/7/1908: ‘Turquie’.

[185] L’Etoile Belge van 23/7/1908: ‘Bulletin politique’.

[186] L’Etoile Belge van 17/7/1908: ‘Turquie: une lettre d’un des officiers déserteurs’.

[187] L’Etoile Belge van 22/7/1908: ‘Turquie’.

[188] L’Etoile Belge van 25/7/1908: ‘Bulletin politique’ en ‘La Constitution proclamée en Turquie’.

[189] L’Etoile Belge van 25/7/1908: ‘Bulletin politique’.

[190] L’Etoile Belge van 26/7/1908: ‘La constitution turque’.

[191] L’Etoile Belge van 27/7/1908: ‘La constitution proclamée en Turquie’ en 28/7/1908: ‘Pourquoi le sultan a cédé’.

[192] L’Etoile Belge van 28/7/1908: ‘Pourquoi le sultan a cédé’.

[193] L’Etoile Belge van 25/7/1908: ‘La constitution proclamée en Turquie’ en 26/7/1908: ‘La constitution proclamée en Turquie’ en 27/7/1908: ‘La constitution proclamée en Turquie’.

[194] L’Etoile Belge van 26/7/1908: ‘La constitution proclamée en Turquie’.

[195] L’Etoile Belge van 30/7/1908: ‘Constitution conquise’.

[196] L’Etoile Belge van 25/7/1908: ‘Bulletin politique’.

[197] L’Etoile Belge van 31/7/1908: ‘La constitution proclamée en Turquie’.

[198] L’Etoile Belge van 26/7/1908: ‘La constitution turque’.

[199] Le Journal de Bruxelles van 18/7/1908: ‘Les rébellions militaires en Macédoine’.

[200] Le Journal de Bruxelles van 18/7/1908: ‘Les rébellions militaires en Macédoine’ en 19/7/1908: ‘L’agitation en Macédoine’.

[201] Le Journal de Bruxelles van 19/7/1908: ‘Les rébellions militaires en Macédoine’.

[202] Le Journal de Bruxelles van 24/7/1908: ‘La crise turque’.

[203]Le Journal de Bruxelles van 19/7/1908: ‘L’agitation en Macédoine’ en 25/7/1908: ‘Mouvement révolutionnaire en Turquie’.

[204] Le Journal de Bruxelles van 25/7/1908: ‘Les remaniements ministériels en Turquie’.

[205] Le Journal de Bruxelles van 29/7/1908: ‘Les événements turcs et les puissances’.

[206] Le Journal de Bruxelles van 27/7/1908: ‘La Turquie constitutionnelle’ en 30/7/1908: ‘La Turquie constitutionnelle’.

[207]  Le Journal de Bruxelles van 26/7/1908: ‘Le retour au parlementarisme en Turquie’.

[208] Le Journal de Bruxelles van 26/7/1908: ‘Le retour au parlementarisme en Turquie’.

[209] Le Journal de Bruxelles van 27/7/1908: ‘Après le rétablissement de la Constitution de 1876’.

[210] Le Journal de Bruxelles van 29/7/1908: ‘La Turquie constitutionnelle’.

[211] Le Peuple van 1-10/4/1909; Le Journal de Bruxelles van 1-9/4/1909; L’Etoile Belge van 1-9/4/1909.

[212] Le Journal de Bruxelles van 6/4/1909: ‘Les dessous d’une démission de grand vizir’;SHAW en SHAW, History of the Ottoman empire, 278-281.

[213] Le Journal de Bruxelles van 6/4/1909: ‘Les dessous d’une démission de grand vizir’.

[214] Le Journal de Bruxelles van 9/4/1909: ‘A la chambre turque’.

[215] Le Peuple van 14/4/1909: ‘Troubles graves à Stamboul’; Le Journal de Bruxelles van 14/4/1909: ‘Nouvel agitation en Turquie’; L’Etoile Belge van 14/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’.

[216] Le Peuple van 14/4/1909: ‘Troubles graves à Stamboul’; Le Journal de Bruxelles van 14/4/1909: ‘Nouvel agitation en Turquie’; L’Etoile Belge van 14/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’.

[217] L’Etoile Belge van 14/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’.

[218] Le Journal de Bruxelles van 14/4/1909: ‘Nouvel agitation en Turquie’.

[219] Le Journal de Bruxelles van 15/4/1909: ‘Une nouvelle journée révolutionnaire à Constantinople’.

[220] Le Peuple van 15/4/1909: ‘La contre-révolution en Turquie’.

[221] Le Peuple van 15/4/1909: ‘La contre-révolution en Turquie’.

[222] Le Journal de Bruxelles van 16/4/1909: ‘Le nouveau ministère ottoman’.

[223] Le Peuple van 15/4/1909: ‘La contre-révolution en Turquie’; Le Journal de Bruxelles van 16/4/1909: ‘Nouvelle agitation en Turquie’.

[224] Le Journal de Bruxelles van 16/4/1909: ‘Nouvelle agitation en Turquie’.

[225] Le Journal de Bruxelles van 16/4/1909: ‘Nouvelle agitation en Turquie’.

[226] Le Peuple van 16/4/1909: ‘La contre-révolution en Turquie’.

[227] L’Etoile Belge van 16/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’.

[228] L’Etoile Belge van 17/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’; Le Peuple van 17/4/1909: ‘Réaction et contre-réaction en Turquie’.

[229] L’Etoile Belge van 17/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’en 18/4/1909: ‘La contre-révolution’; Le Peuple van 17/4/1909: ‘Réaction et contre-réaction en Turquie’en 18/4/1909: ‘Salonique contre Constantinople’; Le Journal de Bruxelles van 18/4/1909: ‘La                crise turque’ en ‘La révolution à Constantinople’.

[230] L’Etoile Belge van 17/4/1909: ‘Désordres graves à Constantinople’.

[231] L’Etoile Belge van 18/4/1909: ‘La contre-révolution’; Le Peuple van 18/4/1909: ‘Salonique contre Constantinople’; Le Journal de Bruxelles van 18/4/1909: ‘La crise turque’ en ‘La révolution à Constantinople’.

[232] Le Peuple van 18/4/1909: ‘Salonique contre Constantinople’.

[233] Le Peuple van 18/4/1909: ‘Salonique contre Constantinople’.

[234] Le Journal de Bruxelles van 18/4/1909: ‘La crise turque’ en ‘La révolution à Constantinople’.

[235] Le Journal de Bruxelles van 18/4/1909: ‘La révolution à Constantinople’.

[236] Le Peuple van 19/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 21/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.; L’Etoile Belge van 19/4/1909: ‘La contre-révolution’en 20/4/1909: ‘Les événements de Turquie’.

[237] L’Etoile Belge van 19/4/1909: ‘La contre-révolution’; Le Peuple van 20/4/1909: ‘La révolution en Turquie’; Le Journal de Bruxelles van 19/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.

[238] Le Peuple van 20/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 21/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.

[239] Le Peuple van 19/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.

[240] Le Journal de Bruxelles van 19/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 21/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.

[241] Le Peuple van 21/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 24/4/1909: ‘La révolution en Turquie’; L’Etoile Belge van 21/4/1909: ‘Les événements de Turquie’; Le Journal de Bruxelles van 22/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 24/4/1909:‘Les événements de Turquie’.

[242] Le Journal de Bruxelles van 22/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.

[243] Le Journal de Bruxelles van 24/4/1909:‘Les événements de Turquie’.

[244] L’Etoile Belge van 20/4/1909: ‘Les événements de Turquie’; Le Peuple van 22/4/1909: ‘La fin du sultan rouge’.

[245] Le Journal de Bruxelles van 22/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 23/4/1909: ‘Les événements de Turquie’ en 24/4/1909:‘Les événements de Turquie’; L’Etoile Belge van 21/4/1909: ‘Les événements de Turquie’; Le Peuple van 21/4/1909: ‘La révolution en Turquie’ en 23/4/1909: ‘La révolution en Turquie’.

[246] Le Journal de Bruxelles van 24/4/1909:‘Les événements de Turquie’.

[247] L’Etoile Belge van 23/4/1909: ‘Les événements de Turquie’.

[248] Le Journal de Bruxelles van 22/4/1909:‘La révolution en Turquie’.

[249] Le Peuple van 25/4/1909: ‘La révolution en Turquie’; L’Etoile Belge van 25/4/1909: ‘Les événements de Turquie. Constantinople occupée par les troupes Macédoniennes’.

[250] Le Journal de Bruxelles van 25/4/1909: ‘Les événements de Turquie’.

[251] L’Etoile Belge van 26/4/1909: ‘Les événements de Turquie. Constantinople occupée par les troupes Macédoniennes’; Le Peuple van 27/4/1909: ‘Le Sultan rouge sera déposé’; Le Journal de Bruxelles van 26/4/1909: ‘La révolution en Constantinople’.

[252] L’Etoile Belge van 26/4/1909: ‘La victoire des jeunes-turcs’.

[253] Le Journal de Bruxelles van 26/4/1909: ‘La prise de Constantinople par les Jeunes-Turcs’.

[254] Le Journal de Bruxelles van 26/4/1909: ‘La révolution en Constantinople’.

[255] Le Peuple van 27/4/1909: ‘Le Sultan rouge sera déposé’.

[256] L’Etoile Belge van 27/4/1909: ‘La capitulation d’Yildiz-Kiosk’en ‘Les événements de Turquie. Triomphe des Jeunes Turcs’; Le Journal de Bruxelles van 27/4/1909: ‘Après la capitulation d’Yildiz-Kiosk’ en ‘Les événements de Turquie’.

[257] L’Etoile Belge van 28/4/1909: ‘Les événements de Turquie. Le triomphe des jeunes turcs’.

[258] Le Peuple van 28/4/1909: ‘Abdul Hamid déposé. Mehmed V proclamé Sultan’; L’Etoile Belge van 28/4/1909: ‘Les événements de Turquie. Le triomphe des jeunes turcs’; Le Journal de Bruxelles van 27/4/1909: ‘Les événements de Constantinople.