Staatsvorming en etniciteit. Israël tussen 1948 en 1967. (Brecht Soen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
De ietwat ongemakkelijke handdruk van Rabin aan Arafat onder het toekijkend oog van Clinton was een beeld dat in 1993 de wereld rondging. Deze handdruk werd hét ultieme symbool van een ontluikend vredesproces tussen Palestijnen en Israëli’s, twee volkeren die voorheen ertoe gedoemd leken om elkaars aartsvijanden te blijven. Het vredesproces verloor echter vrij snel haar ontluikend karakter en modderde steeds verder aan. Sinds 2000 worden dan ook een totaal ander soort beelden de wereld ingestuurd, met name deze van de Al-Aqsa Intifada en de bijhorende Israëlische vergeldingsacties. Wat er ook van zij, de problematiek van de Palestijnen in de bezette gebieden krijgt opvallend meer aandacht in politieke en academische kringen dan deze van de ‘Palestijnse Israëli’s’ (dit zijn de Palestijnen die zich binnen internationaal erkende grenzen van Israël bevinden). Deze laatste komen uiterst zelden in de internationale belangstelling, en vormen ogenschijnlijk geen existentiële uitdaging voor de Israëlische staat en haar politiek systeem. Lustick noemde hen daarom ‘de berustende Palestijnen’.[1]
Meer algemeen kan men de opvallende etnische heterogeniteit van Israël aankaarten, hetgeen niet enkel het gevolg was van de achtergebleven Palestijnen. Er werden namelijk ook grote golven joodse immigranten uit bijna alle hoeken van de wereld opgenomen, waardoor Israël pijlsnel evolueerde tot een ware multi-etnische staat. Het opvangen en ontmijnen van deze etnische diversiteit werd voor Israël een opdracht van existentieel belang, aangezien het een hypotheek kon leggen op een succesvol proces van staats- en natievorming. Vandaag de dag beschikt Israël (binnen haar erkende grenzen) over een uiterst weerbaar politiek bestel mét uitgesproken sterke staatsinstellingen.[2] De etnische heterogeniteit heeft er dus blijkbaar een succesvolle staatsvorming niet in de weg gestaan. Deze scriptie beschrijft de etnische dimensie in het proces van Israëlische staatsvorming, en dit in de periode tussen de onafhankelijkheid van 1948 en de Zesdaagse Oorlog van 1967. In deze periode werden in zekere zin de fundamenten gelegd voor de huidige Israëlische staatsmacht en het vlot opereren van haar instellingen.
1. Probleemstelling
Het vlot functioneren van de Israëlische staat en haar instellingen verhult eigenlijk een fundamentele contradictie die voortspruit uit het wezen van de staat. In 1948 ging Israël met zichzelf een dubbele verbintenis aan: het zou zich ontwikkelen tot een joodse én een democratische staat.[3] Enerzijds zou Israël als democratische staat zich ontpoppen tot een moderne staat naar westers model waar elke burger, ongeacht religie of etnische afkomst, dezelfde politiek en sociale rechten genoot en op gelijke wijze werd behandeld.[4] Anderzijds nam Israël als joodse staat ook de verantwoordelijkheid op zich om de populaire soevereiniteit van de joodse natie in de praktijk om te zetten, en hierbij allerhande zionistische doelstellingen te verwezenlijken. Als joods-nationale staat streefde ze ernaar om het Beloofde Land voor eens en altijd collectief eigendom van het joodse volk te maken,[5] om een nieuwe joods-nationale cultuur te doen kristalliseren, en om de fundamenten van het jodendom in haar bestel op te nemen.[6]
In deze scriptie staat de tegenstelling tussen het joods en het democratisch karakter van Israël centraal. Terwijl Israël dus enerzijds diende in te staan voor de belangenbehartiging van àl haar burgers, moest het tezelfdertijd ook instaan voor het slagen van het zionistisch project in Eretz Israel (het land van de joden), een doelstelling die eigenlijk betrekking had op het ganse joodse volk. Er zou hierbij kortom een soort dubbel beleid ontwikkeld moeten worden gericht op twee verschillende maar overlappende ‘doelgroepen’: de Israëlische burgers aan de ene kant en alle joden ter wereld aan de andere kant. Eén van de institutionele oplossingen voor deze Israëlische juxtapositie bestond erin dat verschillende zionistische instituties die zich hadden ontwikkeld voor 1948 - zoals het Joods Nationaal Fonds en de World Zionist Organisation - na de onafhankelijkheid niet werden ontbonden maar hun zionistische activiteiten bleven verderzetten met royale ondersteuning van de staat. Hoewel ze formeel gezien geen deel uitmaakten van de staatsinstellingen, stonden ze toch onder haar stevige politieke controle, waardoor men ze zou kunnen omschrijven als ‘quasi-staatsondernemingen’. Israël wist hierdoor als het ware de zionistische doelstellingen ‘uit te besteden’ aan deze instituties, aangezien deze laatste niet werden gehinderd door een burgerlijk karakter: zij opereerden enkel in naam van het ganse joodse volk.[7]
De analyse van de Israëlische juxtapositie als joodse én democratische staat wordt in deze scriptie als volgt aangepakt: in punt 3 van dit hoofdstuk wordt een globaal interpretatiekader opgebouwd. Er zullen vooreerst drie etnische groepen worden geïdentificeerd die in het kader van de Israëlische staatsvorming het meest relevant zijn: de Ashkenazim, de Mizrahim en de Palestijnen. Vervolgens zal er worden beschreven hoe het burgerschap en de nationale identiteit in Israël verschillend werden ingevuld al naargelang de etnische afkomst van een individu. Er zal tevens worden geduid waarom er een dergelijke etnische differentiatie inzake het burger- en natieschap werd ingesteld, wat hiervoor de maatschappelijke drijfveer was. Dit globaal interpretatiekader wenst inzicht te verschaffen in de etnische logica die schuilging achter de constructie van het burger- en natieschap. Doorheen de verschillende hoofdstukken zal dit interpretatiekader worden gehanteerd om het institutionaliseringproces[8] in drie cruciale beleidsdomeinen van de Israëlische staat te analyseren.
Het eerste institutionaliseringsproces heeft betrekking op immigratie, een beleidsdomein dat voor een ‘settler state’ als Israël een bijzondere relevantie heeft. Een immigratieregime bepaalt wie er naast de bestaande populatie nog in aanmerking komt voor het staatsburgerschap, hetgeen de ‘demografische balans’ tussen de diverse bevolkingsgroepen uiteraard drastisch kan beïnvloeden. In de zionistische ideologie nam immigratie een centrale plaats in, en de opname van joodse immigranten was in zekere zin de ‘raison d’être’ van de Israëlische staat. Los van de ideologische dimensie - de hereniging van het joodse volk - verhoogde een massale immigratie ook de militaire slagkracht en de internationale legitimiteit van de nieuwe staat.[9]
Het tweede institutionaliseringsproces heeft betrekking op de territoriale dimensie van de Israëlische staatsvorming. Gedreven door de zionistische ideologie werd er na 1948 een georchestreerd en doorgedreven territoriaal beleid ontwikkeld om de joodse controle over Eretz Israel te verankeren. Via de ‘judaïsering van het thuisland’ werd gepoogd om de joodse territoriale dominantie voorgoed te consolideren,[10] hetgeen er ideaaltypisch omschreven op neerkwam dat de gronden voortaan collectief en exclusief toebehoorden aan het ganse joodse volk. Concreet vertaalde dit territoriaal beleid zich in allerlei juridische voorschriften inzake landgebruik, onteigeningen én de opdeling van de beschikbare gronden. Daarnaast voltrok dit proces zich tevens langs meer informele paden, zoals via de constructie van allerlei joods-nationale mythes omtrent het thuisland en via het bevolken van de perifere gebieden om ze onder joodse controle te doen ressorteren.[11]
Tot slot volgt het militair institutionaliseringsproces. Volgens de klassiek Weberiaanse definitie van de staat wordt deze gekenmerkt door het legitiem monopolie van geweld, wat ondermeer het leger inhoudt.[12] De creatie van een volwaardig leger is voor vele pas gevormde staten vaak hét ultieme symbool van de nationale onafhankelijkheid, zo ook voor Israël. Na 1948 verkeerde deze staat in een permanente sfeer van acute internationale bedreiging, hetgeen noopte tot de uitbouw van een sterke troepenmacht: de Israeli Defence Force (IDF). Vis-à-vis de eigen populatie trad het IDF uiteraard op in het kader van haar ‘controlefunctie’, maar daarnaast had ze tevens een niet te onderschatten ‘socialiseringsrol’ binnen de samenleving. Het IDF poogde zich namelijk te profileren als de ultieme behoeder en incarnatie van de ‘nationale geest’, waarbij het bepaalde culturele waarden - zoals eendracht en pionierschap - trachtte te verspreiden onder de bredere populatie.[13] In meer algemene zin werd de Israëlische samenleving daarenboven gekenmerkt door een hoge mate van militarisme, en stond de ‘nationale veiligheid’ er steevast er hoog op de politieke en maatschappelijke agenda.[14]
Vooraleer over te gaan tot het eigenlijke interpretatiekader loont het de moeite om eerst even twee kernbegrippen - staatsvorming en etniciteit - theoretisch uit te diepen. Dit gebeurt hieronder in punt 2.
2. Theoretische bepalingen
2.1. Staatsvorming
Staatsvorming is een verzamelterm voor alle processen die leiden tot de centralisatie van politieke macht met het monopolie van afdwingingsmogelijkheden over een welbepaald territorium.[15] Deze term moet worden onderscheiden van de oprichting van een staat: terwijl deze laatste plaatsvindt op één welbepaalde dag, betreft staatsvorming een continu proces dat zich over een relatief lange periode voltrekt.
Staatsvorming is een zeer ruim en multidimensioneel begrip dat men grosso modo kan opdelen in twee brede categorieën. Ten eerste is er het uitbouwen van de nodige staatsinstellingen, of wat plastischer uitgedrukt de ‘infrastructuur van de staat’. Een staat poogt hierbij een uitgebreid administratief apparaat op te zetten waarmee het haar burgers kan besturen, controleren en verplichten om allerhande lasten te betalen. Daarenboven zal de staat het monopolie op geweld opeisen via de oprichting van een gerechtelijk systeem en een gewapende macht.[16] Naast de uitbouw van deze institutionele capaciteit van de staat, is er ten tweede de meer mentale invulling van staatsvorming. De staat mag dan wel claimen dat ze de hoogst mogelijke autoriteit is, het is finaal de vraag of de onderdanen deze claim - impliciet - onderschrijven. In de afwezigheid van instemming met de statelijke machtsuitoefening zullen de bewindvoerders zich moeten beroepen op dwangmaatregelen vis-à-vis de bevolking.[17] Indien de staat zich echter wel weet te laten aanvaarden als hét centrum van de politieke macht, dan verhoogt dit de potentiële daadkracht van het regime aanzienlijk. Dergelijke aanvaarding kan verschillende vormen aannemen, gaande van een waar patriottisme tot een berustende houding bij de bestaande toestand.
Een poging tot staatsvorming hoeft niet a priori succesvol te zijn: er kunnen steeds allerhande krachten en actoren aan het werk zijn die stokken in de wielen steken van het staatsvormings-proces. Hoewel staatsvorming an sich enkel van toepassing is binnen de eigen landsgrenzen, staat dit proces uiteraard wel degelijk bloot aan evenementen en fenomenen van internationale aard.
2.2. Etniciteit en etnische groepen
Etniciteit kan - in de meest brede betekenis van het woord - worden gedefinieerd als de toestand van het etnisch zijn of van het behoren tot een etnische groep.[18] De aandacht gaat hier uit naar een pertinente breuklijn binnen de theorievorming over dit onderwerp, met als centrale vraagstelling welke criteria men dient te hanteren bij de identificatie van diverse etnische groepen.
Een eerste benadering baseert zich hiervoor enkel en alleen op objectieve criteria. ‘Objectief’ betekent in deze context dat deze criteria voor het individu geen voorwerp waren van een vrije keuze, maar door een proces van socialisering of loutere geboorte aan hem of haar werden opgelegd. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan de taal, de religie, het territorium, de cultuur en tradities. Op basis van dit soort criteria kan men individuen indelen in diverse etnische groepen, waarbij men zich meestal zal baseren op een combinatie van een aantal objectieve criteria. Een tweede benadering is een aanvulling op de eerste en benadrukt de subjectieve dimensie van de etnische identiteit. De moeilijkheid met objectieve criteria is precies dat deze op zich geen emotionele band scheppen, en dus niet leiden tot identificatie van het individu met de etnische groep. Het is bijvoorbeeld niet zo dat het Nederlands an sich relevant is voor de Vlaamse etnische identiteit (indien zoiets al zou bestaan), maar wel het subjectieve bewustzijn dat deze taal ‘de Vlamingen’ onderling verbindt en onderscheidt van andere etnieën. Objectieve criteria zijn kortom pas relevant indien ze worden gesteund door ‘subjectieve criteria’ die er de nodige emotionele betekenis aan geven. Dergelijk subjectieve factoren zijn ondermeer de persoonlijke identificatie van het individu met de collectieve etnische identiteit[19] en de durf om zich daadwerkelijk als een aparte etnie voor te stellen en te gedragen.[20]
Benedict Andersons concept “imagined communities” gaat oorspronkelijk over naties en nationalisme, maar het is eigenlijk evenzeer toepasbaar op etnische groepen.[21] Het concept sluit hierbij erg nauw aan bij het idee omtrent de subjectieve dimensie van een etnische groep. Deze laatste is een ‘ingebeelde’ gemeenschap aangezien men nooit met alle leden ervan in direct contact kan treden. Desalniettemin bestaat er een sterk gevoel van onderlinge verbondenheid en solidariteit tussen de individuen die behoren tot dezelfde etnie.[22] De etnische groep ontwikkelt zich via een proces van ingebeelde verbondenheid tot een soort diep en mystiek horizontaal broederschap, hetgeen de geweldige emotionele kracht van dergelijke ingebeelde gemeenschappen verklaart. De etnie verliest hierbij haar intrinsiek ingebeeld karakter en objectiveert ze zich als iets primordiaals. Tot slot kan men ook spreken van een ‘beperkte’ gemeenschap, aangezien per definitie niet elk individu er deel van kan uitmaken: er moet steeds een grens bestaan tussen verschillende etnische groepen.[23]
3. Algemeen interpretatiekader
3.1. De drie etnische groepen
Het bleek reeds uit punt 2.2. dat elke opdeling in etnische groepen tot op zekere hoogte arbitrair is en derhalve aan kritiek onderhevig kan zijn. Hier wordt er van uitgegaan dat men in Israël drie belangrijke etnische groepen kan onderscheiden.
Vooreerst zijn er de Palestijnen, zij waren de oorspronkelijke bewoners - althans in de hedendaagse geschiedenis - van het gebied dat in 1948 Israël werd. Ze vormen een etnische groep met een gemeenschappelijke Arabische afkomst, hetgeen zich weerspiegeld ziet in hun Arabische taal en cultuur. Het zijn in hoofdzaak moslims, maar er zijn tevens Palestijnen met de christelijke en druzische religie. Toen de oorlog in 1949 was afgelopen, bevonden er zich nog zo’n 156.000 Palestijnen binnen Israëlische grenzen. Ze vormden in de beginjaren zo’n vijftien à twintig procent van de Israëlische bevolking.[24]
Ten tweede zijn er de Ashkenazim, hetgeen joden zijn met een uitgesproken westerse achtergrond en maatschappelijke oriëntatie. De Ashkenazim emigreerden naar Israël vanuit Noord-Amerika, Oost- en West-Europa. Ze vertegenwoordigen een cultuur en levenswijze die nauw aanleunden met deze op het Europese continent. Deze joden worden vaak wel eens getypeerd als de ‘westerse joden’.
Ten derde zijn er de Mizrahim[25], die ook wel oosterse of sefardische joden worden genoemd. Deze joden immigreerden naar Israël vanuit het Afrikaanse continent en het Midden-Oosten. In tegenstelling tot de Ashkenazim was hun culturele identiteit historisch eerder verweven met de Arabische wereld, hetgeen zich weerspiegelt in de taal en allerhande gebruiken.[26] Mizrahim hebben tevens veelal een donkerdere huidskleur dan de Ashkenazim.[27]
Men kan deze etnische opdeling van de Israëlische maatschappij vanuit historisch perspectief als volgt schematiseren: de Palestijnen waren de inheemse, traditionele bevolking van het gebied dat na 1880 werd geconfronteerd met de joodse kolonisatiebeweging. Deze laatste was bijna exclusief het werk van een Ashkenazi kerngroep van zionistische pioniers: in de lange aanloop naar de Israëlische onafhankelijkheid hadden de joden in Palestina in hoofdzaak een Ashkenazi origine. De Mizrahim waren numeriek steeds ondervertegenwoordigd bij de joodse populatie in het Beloofde Land, en ook in 1948 bedroeg hun aantal slechts zo’n twintig à vijfentwintig procent van de aanwezige joden. Het waren daarenboven de Ashkenazim die steeds het voortouw hadden genomen in het kolonisatieproces en in de diverse zionistische instituties. Het was pas na de onafhankelijkheid dat de Mizrahim massaal naar Israël emigreerden, bij hun aankomst kwamen ze terecht in staat waarin er reeds een zekere maatschappelijke orde was gekristalliseerd rond de bestaande populatie (in hoofdzaak Ashkenazim).[28] De instroom van Ashkenazi immigranten droogde echter ook niet op, waardoor er in Israël grosso modo steeds evenveel Mizrahim als Ashkenazim te bespeuren zijn geweest.[29]
Het is tot slot belangrijk om te onderstrepen dat deze etnische groepen ook intern verre van homogeen zijn. De Palestijnen waren een traditionele samenleving die gekenmerkt werd door allerhande interne breuklijnen en divisies tussen dorpen, religies, clans en regio’s.[30] De culturele diversiteit binnen de Mizrahim populatie - komende uit landen als Iran, Ethiopië, Marokko en Jemen - was erg aanzienlijk, en eigenlijk véél groter dan deze binnen de Ashkenazim populatie die dan toch wat meer heterogeen van aard was.[31]
3.2. Israël: de joodse natiestaat
Israël werd van in den beginne duidelijk geprofileerd als zijnde een natiestaat die was opgericht voor en door één specifieke natie: de joodse. De onafhankelijkheidsverklaring bevestigde dit nationaal karakter van de staat: “… the natural right of the Jewish people to be master of its own fate, like all other nations, in its own sovereign state…”.[32] De joodse natie zou via de staat Israël haar populaire soevereiniteit kunnen uitoefenen, en de staat bezat haar autoriteit bij gratie van deze ene natie. Als joodse staat zou Israël instaan voor de verdere ontwikkeling van de joodse identiteit in haar vele dimensies, in het bijzonder in de culturele zin ervan. Als staat vóór de joden zou ze haar poorten wagenwijd openzetten voor alle joden die voortaan in Israël - bevrijd van de anti-semitische buitenwereld - hun joods-nationale identiteit opnieuw volop zouden kunnen beleven.[33]
Het verschijnsel van ‘de joodse natie’ is echter niet zo onproblematisch als op het eerste zicht zou kunnen lijken. In algemene zin kan men een natie omschrijven als een groep individuen met een zekere mate van culturele homogeniteit die zichzelf beschouwt als een natuurlijke politieke gemeenschap.[34] Ook bij de identificatie van de natie geldt het belang van zowel objectieve als subjectieve criteria. Het objectieve criterium dat in Israël werd gehanteerd is zondermeer manifest: al wie de joodse religie heeft maakt deel uit van de natie, en enkel wie joods was kon er deel van uitmaken.[35] Dit impliceert meer specifiek dat de joodse natie bi-etnisch is, bestaande uit zowel de Mizrahi als Ashkenazi populatie. Het subjectieve criterium houdt, in de woorden van Benedict Anderson, in dat joodse individuen zich ook effectief beschouwen als deel van de ingebeelde gemeenschap. Twee personen met een compleet andere etnische en culturele achtergrond - pakweg een Mizrahi uit Addis Abéba en een Ashkenazi uit Sint-Petersburg - zouden zich dus tot dezelfde natie moeten achten eenmaal ze zich in Israël hebben gevestigd.
Het is hierbij niet onbelangrijk om het artificieel karakter van elke natie (dus ook de joodse) te onderstrepen. De natie en de fenomenen die eraan gelieerd zijn - zoals het gevoel van eendracht, het nationalisme en de nationale identiteit - zijn producten van menselijk denken en handelen. Aangezien het menselijke constructies zijn, mag men ze niet zondermeer als ‘neutraal’ beschouwen: ze kunnen aan sturing of manipulatie onderhevig zijn. Constructies zijn daarnaast ook steeds aan verandering onderhevig en hebben tevens een bepaalde functionaliteit binnen de samenleving.[36] Het loont in dit kader dan ook de moeite om het specifieke karakter van de joodse natie te analyseren, waarbij de aandacht vooreerst gaat naar de concrete invulling van de nationale identiteit en daarna naar de functionaliteit hiervan.
3.2.1. De joodse natie als constructie
In de periode van de Yishuv[37] ontstond er onder de joodse pioniers geleidelijk aan een soort gemeenschapsgevoel gebaseerd op hun gemeenschappelijke strijd tegen de natuurelementen, de Palestijns-Arabische populatie en de lokale machthebbers. Deze collectieve identiteit werd echter nog niet zozeer in nationale termen ervaren, het sproot eerder voort uit hun dagdagelijkse levensomstandigheden en hun gedeelde pioniersideologie. De Yishuv was, ondanks héél wat ideologische twistpunten, een gemeenschap die inzake maatschappelijke en politieke cohesie hoog scoorde. Bovendien hadden ze grotendeels dezelfde etno-culturele achtergrond: het waren bijna allen Ashkenazim. De grote post-1948 immigratiegolven zetten echter deze bestaande politiek en culturele orde rond de Yishuv-veteranen onder grote druk, en dit op een dubbele manier. Vooreerst vreesde de Israëlische elite dat de immigranten hun demografisch overwicht zouden kunnen omzetten in een politiek leiderschap ten koste van de gevestigde machthebbers.[38] Ten tweede vormden de immigranten ook een culturele bedreiging voor de joodse samenleving waaraan de maatschappelijke elite zo hard had getimmerd: men beschouwde de immigranten als zijnde van een bedroevend cultureel en algemeen maatschappelijk niveau. De Ashkenazim die het bezet Europa hadden overleefd en zich meldden in Israël werden aanzien als geruïneerde mensen die nog baadden in hun ‘diaspora mentaliteit’. Hun vermeend defaitisme paste niet met het vooruitstrevend pioniersimago dat de nieuwe staat zichzelf aanmat. Het was echter vooral het cultureel peil van de Mizrahi immigranten die de Ashkenazi elite ernstige zorgen baarde. De Mizrahim kwamen - nog steeds volgens de Israëlische elite - daarenboven uit gebieden waar de Verlichting haar intrede nog niet had gedaan. Hun rudimentaire levenswijze leunde hierdoor in de elite-ogen onrustwekkend dicht aan bij de Arabische wereld, waardoor ze zich erg ver onder de joodse culturele standaard bevonden. Ze misten omwille van hun primitief cultureel niveau dan ook vooralsnog de menselijke capaciteiten om zich in Israël als volwaardige joden te manifesteren. Ze werden door de elite steevast stereotiep beschouwd als zijnde lui, onbetrouwbaar, agressief, onhygiënisch en onproductief.[39] Deze Ashkenazi visie op de Mizrahi immigranten vindt men sprekend terug in een artikel uit de liberaal georiënteerde krant Ha’Aretz krant uit 1949 dat handelt over de massale invloed van Mizrahi immigranten: ‘We are dealing with people whose primitivism is at a peak, whose level of knowledge is one of virtually absolute ignorance, and worse who have little talent for understanding anything intellectual. Generaly, they are only slightly better than the general level of the Arabs, Negroes and Berbers in the same regions…’[40]
In dit kader werd door de elite de dringende noodzaak aangevoeld om bij de joodse Israëli’s een nieuwe nationale identiteit aan te wakkeren, of nog in andere termen: er werd een proces van ‘nation-building’ geïnitieerd. Dit homogeniserend proces was erop gericht om een eengemaakte joodse natie te scheppen uit de bestaande culturele diversiteit tussen Ashkenazim en Mizrahim enerzijds, en binnen deze etnieën anderzijds. In Israël werd er echter niet gestreefd naar een globale Israëlische natie met inclusie van de Palestijnse burgers, waardoor er eigenlijk enkel sprake is van een proces van joodse natievorming.[41] De joods-nationale identiteit die werd vooropgesteld was echter niet zomaar ‘neutraal’ aangezien ze sterk systeembevestigend was voor de bestaande maatschappelijke orde: de specifieke culturele invulling waarrond de joods-Israëlisch natie werd geconstrueerd verzekerde het behoud van de culturele en politieke Ashkenazi dominantie binnen staat en samenleving. De joods-Israëlische natievorming werd door de elite opgevat als een proces waarbij de immigranten zich assimileerden naar het ideaaltypisch beeld van de Yishuv-pionier.[42] Van de immigrant werd verwacht dat hij zich afkeerde van zijn diaspora levenswijze en zich moderniseerde naar het lichtend voorbeeld van de ‘nieuwe heroïsche Israëlische man en vrouw’: rationeel, hardwerkend, geschoold en westers georiënteerd (kortom zoals de Ashkenazim). Deze vooropgestelde nationale cultuur reflecteerde niet toevallig de ideologie van het Labour zionism én was tevens seculier van aard: de joodse natie diende het lot in eigen handen te nemen om haar toekomst veilig te stellen en moest hiervoor niet te rekenen op enige transcendentale steun.[43] Een ander facet van de joods-nationale cultuur was het statisme. De staat was in het dagdagelijkse leven steeds centraal aanwezig, en was dus veel meer dan een neutrale nachtwakersstaat. De gebureaucratiseerde staat werd dé centrale institutie in het dagelijkse leven, zowel in de economische als in de culturele sfeer (in deze laatste was ze trouwens een primaire agent in de assimilering van de immigranten). Van de joodse natie werd een onbetwiste volgzaamheid en loyaliteit tegenover de staat en haar instellingen verwacht, hetgeen ook deel ging uitmaken van de nieuwe nationale code.[44]
De socialisering van deze nieuwe nationale cultuur verliep via allerhande kanalen als de vakbonden, jeugdbewegingen, het leger en het onderwijs. Het zou echter naïef zijn om de joodse bevolking zomaar te aanzien als een soort spons die het natievormingsproces zondermeer in zich opnam. Er waren wel degelijk tekenen van ontevredenheid en verzet tegen het hegemonisch cultureel project van de joodse natiestaat, en dit vooral onder de Mizrahim: voor hen stond moderniseren eigenlijk gelijk aan een proces van de-Arabificatie, hetgeen door sommigen onder hen ervaren werd als een aanslag op hun historisch erfgoed. Shohat stelt omtrent het Arabisch karakter van de Mizrahim: “The official ideolgy denies the Arabness of Arab Jews, positing Arabness and Jewishness as irreconcilable opposites. For Zionism, this Arabness, the product of millennial cohabitation, is merely a Diasporic stain to be “cleansed” through assimilation.”[45] Een concrete manifestatie van deze opgelegde assimilatie was bijvoorbeeld het afknippen van de traditionele, lange haarlokken van de Jemenitische immigranten bij hun aankomst in Israël, aangezien dit niet strookte met het beeld van de geciviliseerde jood.[46]
Men kan desalniettemin stellen dat het proces van nation-building in Israël in grote mate succesvol was. Niet alleen werd de joods-nationale identiteit - naar Ashkenazi beeld en gelijkenis - er dominant in de joodse samenleving, ze bereikte volgens Kimmerling zelfs een hegemonisch statuut: ze werd slechts zelden in vraag gesteld en werd als een evidentie beschouwd.[47]
3.2.2. Een nationaliteit voor de Palestijnse burgers?
Staten die zich diepgaand opstellen en profileren als natiestaat hebben het traditioneel moeilijk met minderheden die niet tot ‘hun’ natie behoren, hetgeen ook voor Israël opgaat. Aangezien de Palestijnse burgers geen deel uitmaakten van de joodse natie omwille van hun etnische afkomst, rijst de vraag tot welke natie zij dan wél behoren. De Israëlische autoriteiten hebben in deze problematiek steeds een eerder ambivalente positie ingenomen.
De facto werden de Palestijnen door de Israëlische autoriteiten beschouwd als deel van de omliggende Arabische natie, dé gezworen vijand van het joodse volk waarmee men in een continue strijd op leven-en-dood verwikkeld was. De Palestijnse Israëli’s werden behandeld als de restanten van de vijandige populatie waarmee Israël had afgerekend tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. Men vreesde echter dat ze bij een nieuwe Arabische inval konden fungeren als een soort ‘vijfde colonne’, mede hierdoor werden ze steevast beschouwd als een reële bedreiging voor de (joodse) nationale veiligheid. Door de gewone bevolking werden ze - zeker in de beginjaren - met misprijzen aanzien en waren wraakgevoelens nooit veraf.[48] Tezelfdertijd werd verhinderd dat de Palestijnen deze nationaliteit konden vertalen in een soort Palestijns-Arabisch nationalisme, van waaruit dan concrete politieke of sociale eisen konden worden geformuleerd. Elke veruiterlijking van het collectief karakter van de Palestijnen - zoals manifestaties, bewegingen, eisenbundels, … - waren simpelweg verboden gezien dit als een directe aanval werd beschouwd op het joodse karakter van de staat en haar territoriale integriteit in gevaar bracht.[49] Het Israëlisch politiek, juridisch en territoriaal systeem was er daarenboven op gericht dat de Palestijnen in de eerste plaats al geen reële collectiviteit konden vormen. De Palestijnse Israëli’s mochten dan wel de Arabische nationaliteit hebben, binnen de Israëlische grenzen waren ze enkel en alleen individuen.
In Israël was er formeel dus slechts één natie, de joodse. De joodse en Palestijnse Israëli’s werden door de autoriteiten ook grotendeels gescheiden gehouden, waardoor ze slechts zelden met elkaar in contact traden. Dit verhinderde uiteraard verder de creatie van een algemene Israëlische identiteitsgevoel, hetgeen ook geenszins de betrachting was van de autoriteiten.
3.3. Israël als burgerlijke staat
Niet alleen was Israël de joodse natiestaat, ze zou tezelfdertijd ook een moderne burgerlijke staat zijn die al haar onderdanen op gelijke voet behandelt. Ook dit voornemen vindt men terug in de onafhankelijkheidsverklaring: “The state of Israel … will ensure complete equality of social and political right to all its inhabitants, irrespective of religion, race or sex…”.[50] Naast de nationale band die Israël had met een deel van haar onderdanen, vormde het burgerschap het tweede mechanisme die de relatie tussen staat en individu vorm gaf. Het burgerschap kon hierbij in theorie de vorm aannemen van een algemene koepelidentiteit onder alle Israëli’s, ongeacht hun nationaliteit. De vormgeving van het Israëlisch burgerschap verliep parallel met het proces van natievorming, en beide processen hebben elkaar ongetwijfeld beïnvloed. In de instituties van het Israëlisch burgerschap ziet men het concept van de joodse natie (én de afwezigheid van een formele Palestijnse nationaliteit) duidelijk weerspiegeld. Laten we eerst het concept burgerschap wat uitdiepen.
Het burgerschap kan in algemene zin worden omschreven als een contractuele relatie tussen de staat en de inwoners die zich onder haar jurisdictie bevinden. Het is een soort ingebeeld contract dat wederzijdse rechten en plichten bepaalt voor beide partijen, en het is hierbij belangrijk te onderstrepen dat het burgerschap niet automatisch volledige gelijkheid van alle burgers hoeft te impliceren. De rechten en plichten van de burger kunnen verschillend worden ingevuld, bijvoorbeeld naargelang bepaalde etnische of religieuze criteria. Het burgerschap is echter veel meer dan louter de formeel juridische bepalingen die de band tussen staat en individu beschrijft. Het burgerschap vindt tevens zijn weerslag in de algemene economische, culturele en politieke relatie tussen de staat en het individu. In al deze domeinen is het een maatschappelijk mechanisme ter verdeling van macht, financiële middelen, schaarse goederen en sociale promotie. De algemene machtsrelaties in de maatschappij, ondermeer tussen etnische groepen, vindt men derhalve terug in de structuur van het burgerschap. Het burgerschap kan hierbij een machtsmechanisme zijn in handen van de staat ter behoud van bepaalde dominantiepatronen.[51]
Hier zal worden beschreven hoe het Israëlisch burgerschap verschillend werd ingevuld naargelang de etnische en nationale achtergrond van het individu. Dit zal gebeuren aan de hand van drie concrete discours over het burgerschap die werden gehanteerd. Het Israëlisch burgerschap is niet het product van één bepaald discours, maar wel van een combinatie van de drie discours. De staat en de maatschappelijke elite konden zich op deze verschillende discours beroepen om een etnische groep een bepaald recht of voordeel te schenken of deze te ontzeggen. De differentiële toepassing van deze discours over de drie etnieën heen was een krachtig middel om de algemene etnische machtsverhoudingen in Israël te legitimeren en te verankeren.[52] Het gaat hier dus niet zozeer om de formeel-juridische dimensie van het burgerschap, maar wel hoe het discours over het burgerschap heeft bijgedragen tot de dominantie van de ene bevolkingsgroep over de andere.
3.3.1. Het liberale discours inzake de Palestijnen
De liberale invulling van het burgerschap legt de nadruk op de bescherming van de persoonlijke vrijheid van het individu. Het burgerschap wordt hierbij aanzien als een bundel van rechten waarover het individu beschikt die hem beschermen tegen inbreuk op zijn of haar persoonlijke vrijheid, zowel vanwege de staat als vanwege de medeburgers. Het liberale burgerschap kan enkel worden verleend aan individuen, en niet aan een soort collectief van burgers.[53]
Dit liberale burgerschap werd in Israël toegepast op alle burgers, ongeacht hun etnische origine. De concrete aandacht zal hier gaan naar dit liberale discours inzake de Palestijnen. Zelfs toen de vijandelijkheden met de Arabische legers nog aan de gang waren, verwierf een deel van de Palestijnen het staatsburgerschap. Het overige deel van de overgebleven Palestijnen - zo’n 100.000 - kon vanaf 1950 aanvraag doen om het te bekomen. De Palestijnen kregen, althans formeel, dezelfde persoonlijke burgerrechten als de joden. Dit was in lijn met het beeld dat Israël voor zichzelf had opgesteld, namelijk dit van een staat waar elkeen gelijk werd behandeld. Deze aanvaarding van Palestijnse individuen als burgers mag echter niet worden verward met de aanvaarding van de Palestijnen als collectiviteit, hetgeen geenszins het geval was.[54]
Ondanks dit liberale discours inzake de Palestijnse burgers, kan men toch wijzen op hun systematische achterstelling in de Israëlische maatschappij en staat. Hier worden twee academici - Ian Lustick en Oren Yiftachel - besproken die achter het rookgordijn proberen te kijken dat het liberaal burgerschapdiscours inzake de Palestijnen opwerpt.
Lustick stelt dat het Israëlisch beleid vis-à-vis de Palestijnse minderheid gekenmerkt wordt door één allesoverheersende doelstelling: de controle houden over deze gemeenschap. De Israëlische autoriteiten waren na 1948 niet uit op integratie, noch op ontwikkeling of eliminatie van de Palestijnen: controle was hun mantra. Lustick vat de joodse controle over de Palestijnen op als een systeem dat bestaat uit drie samenstellende componenten. Ten eerste is er segmentering. Dit houdt niet enkel in dat de Palestijnen apart worden gehouden van de joodse bevolking, maar tevens dat de fragmentering intern bij de Palestijnen in de hand gewerkt wordt. Ten tweede is er de afhankelijkheid: de Palestijnen zijn voor cruciale middelen afhankelijk van de joodse meerderheid, en dit zowel op economisch als op politieke vlak. De Palestijnen kunnen zich moeilijk onafhankelijk profileren of gedragen gezien ze extreem kwetsbaar zijn voor allerhande represaillemaatregelen vanwege de autoriteiten. Ten derde is er coöptatie, wat verwijst naar de penetratie van de joodse meerderheid in Palestijnse sectoren. De sterkte van het Israëlisch controlesysteem is niet zozeer het gevolg van deze drie componenten op zich, maar wel van de versterkende effecten die ze op elkaar hebben. Dit controlesysteem leidt tot een structurele ondergraving van de economische, culturele en politieke macht die zou kunnen uitgaan van de Palestijnen.[55]
Yiftachel gaat een stap verder dan Lustick en beschrijft Israël als een ‘etnocratie’. Dit is een statelijk regime dat in de eerste plaats de etnicisering van een betwist gebied en het staatsapparaat ten voordele van een dominante etno-nationale meerderheid nastreeft. Ondanks formeel democratische kenmerken - zoals vrije media, eerlijke verkiezingen en burgerlijke rechten - is de Israëlische staat in wezen erop gericht de globale joods-nationale hegemonie te verzekeren en uit te breiden ten koste van de Palestijnse minderheid. Het civiel karakter van de Israëlische staat is reëel, maar blijft binnen de etnocratische bakens die door de autoriteiten werden uitgezet. Het burgerschap van de Palestijnse Israëli’s werd inhoudelijk danig uitgehold zodat het geen obstakel kàn vormen voor de eigenlijke etnocratische betrachtingen van de staat.[56]
Met beide auteurs in het achterhoofd kan men stellen dat de eigenlijke inhoud van het Palestijnse burgerschap kortom nogal wat verschilt van het liberale discours dat erover werd opgehangen. Aangezien de Israëlische staat wel degelijk substantieel ingrijpt op de persoonlijke vrijheid van de Palestijnen, is er voor hen in wezen slechts sprake van een onvolledig liberaal burgerschap.
3.3.2. Het nationale discours inzake de joden
De tweede invulling die het burgerschap kan krijgen gaat terug op het Europees romantisch nationalisme van de negentiende eeuw, hetgeen gefundeerd was op het volksidee. De natie wordt hierbij aanzien als een organische eenheid, als een natuurlijke groep met een gemeenschappelijke afkomst en een gedeelde culturele identiteit. In termen van burgerschap betekent dit dat dit veel meer inhoudt dan louter een bundel van rechten die het individu beschermt. Het burgerschap is volgens het nationaal discours namelijk de uitdrukking van het behoren tot de primordiale nationale band.[57] Enkel wie tot deze groep behoort komt in aanmerking voor het burgerschap. Dit kan men omschrijven als ‘jus sanguinis’, waarbij het burgerschap is gestoeld op de wet van het bloedverwantschap.[58]
Dit nationaal discours werd in Israël toegepast op het joodse volk, en enkel op het joodse volk. Het nationaal discours inzake het burgerschap legitimeerde het secundair burgerschap en de openlijke discriminatie van Palestijnen in Israël. De nationale band tussen de joodse burgers vertaalt zich namelijk in collectieve rechten waarover de Palestijnse burgers niet kunnen beschikken. Zo bijvoorbeeld behoorde Eretz Israel collectief en exclusief toe aan de joodse natie, waardoor Palestijnse individuen een erg beperkt territoriaal gebruiksrecht hebben in tegenstelling tot de joodse burgers.[59] Naast deze exclusieve functie van dit discours vis-à-vis de Palestijnse burgers, had het nationaal discours daarenboven een meer inclusieve functie: ze werd namelijk tevens aangewend om de Mizrahim en de Ashkenazim politiek en cultureel te verenigen binnen de Israëlische staat, en dit op basis van het idee van de gedeelde afkomst.[60]
3.3.3. Het republikeinse discours inzake de Ashkenazim
In het republikeinse denken wordt steeds erg de nadruk gelegd op het belang van de gemeenschap in het sociale en politieke bestel. De politieke gemeenschap neemt hierbij de vorm aan van een soort morele gemeenschap die bepaalde normen en waarden vertegenwoordigt waar het individu zich mee identificeert en zich achter schaart. Het republikeinse discours stelt dan ook dat het burgerschap veel meer inhoudt dan enkel het passieve bezit van een aantal rechten (de liberale interpretatie) of het behoren tot een primordiale groep (de nationale interpretatie): men is pas een volwaardige burger indien men actief participeert in het bereiken en beschermen van het gemeenschappelijk belang. Deze participatie is een voorwaarde tot een volwaardig burgerschap en dus verre van vrijblijvend: het is een burgerlijke plicht om zich ten dienste van de gemeenschap te stellen.
In de periode voor de onafhankelijkheid was deze republikeinse visie op het burgerschap reeds erg levendig onder de joden, aangezien van elke joodse inwoner van Palestina werd verwacht dat hij of zij zich volledig inzette ten dienste het Yishuv-collectief. De verbeten strijd tegen de Arabische wereld en de natuurelementen kon namelijk enkel succesvol worden beëindigd indien alle joden zich ten volle gaven voor het zionistisch project. Na 1948 werd dit republikeins getinte pioniersethos opgenomen binnen het kader van het statisme: men vervulde voortaan zijn pioniersplicht indien men zich ten volle inzette voor de staat (deze vertegenwoordigde namelijk het algemeen belang en de hogere zionistische waarden).[61] In de realiteit werd het republikeins discours omtrent het burgerschap in Israël echter vooral gehanteerd om de politiek en maatschappelijke dominantie van de Ashkenazim over de Mizrahim verder te betonneren. Terwijl het nationaal discours het idee van de joodse eenheid in de praktijk omzette, leidde het republikeinse discours tot intra-joodse stratificatie en discriminatie op etnische basis. De Ashkenazim beschouwden zichzelf doorgaans als dé eersterangsburgers van Israël, het waren zij en enkel zij die de moderne incarnatie waren van het Yishuv-pionierschap. Ze zagen zichzelf als de kwalitatieve voortrekkers in het proces van staats- en natievorming, hetgeen in contrast stond de meer kwantitatieve rol die ze voor de Mizrahim weggelegd zagen. De Mizrahi plicht was in de eerste plaats de staat te bevolken om deze sterker en weerbaarder te maken, en daarnaast tevens om zich cultureel te assimileren. De Mizrahim werden door de Ashkenazi elite niet gezien als actieve vormgevers van het zionistische project in Eretz Israel. Aangezien de Mizrahim hierdoor niet als volwaardige burgers in republikeinse zin konden beschouwd, kwamen ze tevens minder in aanmerking voor de verdeling van schaarse goederen en het bezetten van sociale en politieke machtsposities.[62] Dit discours - niet toevallig gehanteerd door de Ashkenazi elite - legitimeerde kortom de etnische kloof en het dominantiepatroon tussen de Ashkenazim en de Mizrahim. De Palestijnen kwamen uiteraard helemaal niet in aanmerking voor het republikeins burgerschap, zij juist werden juist gepercipieerd als een existentieel gevaar voor de joods-Israëlische gemeenschap.
4. Onderzoeksvraag
De focus van deze scriptie ligt zoals reeds gesteld op de Israëlische juxtapositie tussen haar joods-nationaal en algemeen burgerlijk karakter, hetgeen in concreto via de volgende onderzoeksvraag wordt geanalyseerd:
In hoeverre slaagde Israël er daadwerkelijk in om de spanning op te heffen die ontstond door het voornemen om zich niet alleen te ontwikkelen en op te stellen als een joodse staat, maar tevens als een democratische staat die zich ten dienste stelt van àl haar burgers?
De analyse van het Israëlische staatsvormingsproces zal dus primair worden gebracht in het licht van de joods-Palestijnse dichotomie, waarbij er heel wat aandacht zal uitgaan naar de positie van de Palestijnse minderheid in het Israëlisch staatsbestel. Er zal echter niet zozeer worden ingegaan op de meer formeel-juridische aspecten van het Israëlisch democratisch stelsel (zoals vrije verkiezingen, de concrete burgerrechten of het schenken van autonomie aan de minderheden, …). De eigenlijke doelstelling is om na te gaan welke van de twee ‘gezichten’ van de staat - de joodse of de burgerlijke - men het meest gereflecteerd ziet in de spiegel van de dagdagelijkse staatsinstituties. Anders gesteld: kwam de Israëlische staat in haar werking eerder tegemoet aan de joods-zionistische belangen of kregen de belangen van al haar burgers dan toch een groter gewicht toebedeeld?
Om daarnaast te benadrukken dat er binnen de joods-nationale meerderheid ook een etnisch dominantiepatroon tussen Mizrahim en Ashkenazim werd geïnstitutionaliseerd, zal er in elk hoofdstuk een aantal alinea’s worden besteed aan deze intra-joodse dimensie van de Israëlische staatsvorming.
5. Structuur
De structuur van deze scriptie is als volgt: hoofdstuk 2 brengt een beschrijving van de periode tussen het kristalliseren van de zionistische ideologie en de effectieve Israëlische onafhankelijkheid in 1948. De aandacht zal hierbij vooral worden gevestigd op de rol van diverse zionistische instituties die als een krachtige springplank fungeerden richting het joodse staatsschap. De daaropvolgende hoofdstukken zijn ingedeeld volgens de voorheen vermelde drie institutionaliseringsprocessen: hoofdstuk 3 beschrijft de geleidelijke institutionalisering van het Israëlisch immigratieregime (dat zowel betrekking had op joodse immigranten als op de Palestijnse vluchtelingen) in de onmiddellijke jaren na de onafhankelijkheid. In hoofdstuk 4 worden de territoriale instituties besproken die in Israël werden ontwikkeld in het kader van haar specifieke ruimtelijke politiek, terwijl in hoofdstuk 5 de militaire instituties worden onder de loep genomen. Tot slot volgt een algemene conclusie waarin ondermeer zal worden teruggekomen op de initiële onderzoeksvraag. Na deze conclusie werden er een aantal kaarten ingevoegd waarnaar er - over de diverse hoofd-stukken heen - verwezen zal worden.
HOOFDSTUK 2: VAN HET ANTI-SEMITISME TOT DE GEBOORTE VAN DE JOODSE STAAT
De opzet van dit hoofdstuk is het proces van Israëlische staatsvorming in een historisch reliëf te plaatsen. De wijze waarop dit proces zich voltrok na 1948 kan bezwaarlijk worden losgekoppeld van de meer dan zeventig jaar lange joods-Palestijnse geschiedenis die eraan voorafging: dit heeft er namelijk een beslissende impact op gehad.
In het jaar 135 na Christus werden de joden uit hun Beloofde Land verdreven door de Romeinse overheersers. Het joodse volk als eengemaakte – politieke en culturele - gemeenschap hield op te bestaan, aangezien zevolledig verspreid raakten over een geografisch zeer uitgestrekt gebied, gaande van Europa over Noord-Afrika tot het Midden-Oosten. Deze toestand van ballingschap die meer dan tweeduizend jaar aanhield staat bekend onder de naam ‘diaspora’.[63] Van enige reële joodse eenheid was geen sprake meer.
Dit historische hoofdstuk zal zich voornamelijk richten op één bepaalde groep van deze diaspora, zijnde de Ashkenazim. Het was bij deze joden dat de zionistische aspiraties zich ontwikkelden en vorm kregen. De territoriale inplanting van deze aspiraties in Palestina en de creatie van zionistische instituties waren tevens vrijwel het monopolie van de Ashkenazim. De evolutie en toestand van de Mizrahim in diaspora zijn in dit hoofdstuk dan ook minder relevant.
1. De joden in de Europese geschiedenis
Tijdens de middeleeuwen kregen de Europese joden af te rekenen met een sterk kerkelijk anti-judaïsme, hetgeen gebaseerd was op religieuze en niet op etnische grond. De joden werden vervolgd omwille van hun afwijkend geloof, onder andere hun weigering om Christus als de Messias te erkennen. Tijdens de Verlichting hadden de joden hun maatschappelijke positie echter aanzienlijk kunnen verbeteren. Hun joods-zijn werd nu immers als een persoonlijke aangelegenheid beschouwd, waardoor in principe niets hun verdere assimilatie in de Europese samenlevingen nog in de weg stond. Deze emancipatie werd zowel door joden als door niet-joden als zondermeer positief beschouwd. Het geloof in de vooruitgang en de hoop op een betere toekomst binnen Europa leefde sterk onder de joden.[64]
Als algemene reactie op de Verlichting met haar universeel en onpersoonlijk karakter ontwikkelde er zich in de negentiende een nieuwe maatschappelijke en politieke stroming die snel aan invloed won in Europa, deze van het romantisch nationalisme. Het nationalisme is gefundeerd op het idee van de populaire soevereiniteit, waarbij de natie als natuurlijke politieke eenheid zich ontdoet van buitenlandse of dynastieke onderdrukking en zichzelf tot de basis van alle gezag maakt. De ‘romantische’ dimensie van dit nationalisme bestond erin dat de hedendaagse natie werd beschouwd als de directe afstammelingen van een authentiek oervolk.[65] Dit ging gepaard met de verheerlijking van het verleden en de vermeende volksaard, wat zich tevens veelal vertaald zag in een instinctieve afkeer voor ‘volksvreemde’ elementen. De gevolgen van dit romantisch nationalisme waren voor de joden niet volledig eenduidig van aard. Enerzijds konden de meeste West-Europese joden zich wel vinden in deze nieuwe collectieve identiteit: ze gingen zichzelf beschouwen als Fransen of Duitsers en werden ook zo aanvaard door de gemeenschap. Anderzijds werd niet overal een dergelijke inclusieve definitie van de natie gehanteerd: in Centraal- en Oost-Europa werd precies door dit nationalisme vaak een verdere assimilatie van de joden verhinderd.
Bepaalde ideeën van dit romantisch nationalisme leunden nauw aan bij de rassentheorieën die toen een steile opgang maakten. Via allerlei pseudo-wetenschappelijke technieken had men het joodse en het Arische ras ontdekt, en stilaan werd deze eerste als een bedreiging ervaren voor de zuiverheid van de tweede. De joden werden aanzien als volksvreemde elementen die de nationale samenleving van binnenuit - als Trojaanse paarden - bezoedelden. Dit raciaal inzicht opende in Europa de weg naar verdere discriminatie en agitatie tegen de joden, hetgeen bekend werd onder de naam anti-semitisme. Terwijl het middeleeuwse anti-judaïsme was gebaseerd op religieuze argumenten, werd het joods-zijn nu iets veel absoluter. Het zat voortaan als het ware in het bloed van de individuen, het maakte deel uit van hun specifieke etnische erfenis. Dit anti-semitisme ontstond omstreeks 1860 en was in het begin eerder een marginaal gegeven, maar het won aan belang naarmate de eeuw op zijn einde liep.[66]
2. De joodse aanwezigheid in Palestina voor 1896
Het jaar 1896 kan worden beschouwd als het geboortejaar voor het modern zionisme, omdat toen Theodor Herzl zijn manifest ‘Der Judenstaat’ publiceerde. Voor 1896 was er van het zionisme als coherent politiek programma en internationale beweging absoluut nog geen sprake.[67] Desalniettemin was er reeds een kleine joodse aanwezigheid in het gebied Palestina, dat toen nog deel uitmaakte van Ottomaanse Rijk. Ten eerste waren er de zogenaamde ‘originele’ zionisten. Dit waren joden die een religieuze drang hadden om zich te vestigen in Palestina, in het bijzonder nabij de berg Zion[68] in Jeruzalem.[69] Hun aanwezigheid in Palestina was evenwel numeriek noch politiek van enig substantieel belang. Ten tweede was er een immigratiegolf uit Rusland en andere Oost-Europese contreien vanaf 1880. De anti-joodse pogroms en vervolgingen maakten het voor sommige van de geviseerde joden zonneklaar dat er geen leefbare toekomst meer voor hen was weggelegd in Oost-Europa. Emigreren leek de enige uitweg te zijn, hetgeen een zaak betrof van persoonlijk lijfbehoud en niet voortkwam uit een specifieke ideologische overtuiging. Er was hiervoor tevens geen sterke organisatorische structuur voorhanden, het waren spontane en geïmproviseerde initiatieven van families of kleine groepjes.[70] De meesten onder hen opteerden voor Noord-Amerika als nieuw thuisland, slechts een klein percentage verzeilde in Palestina. Concreet betekende dit dat tussen 1881 en 1891 er zo’n 20.000 à 30.000 Oost-Europese joden naar Palestina emigreerden.[71] Deze joden richtten er zonder enige coördinatie of buitenlandse financiële steun kolonies op in Palestina, voornamelijk in de schaars bewoonde kustgebieden aan de Middellandse Zee.
3. Het politiek zionisme als nieuwe kracht
3.1. Theodor Herzl als founding father
Hoewel er reeds verschillende auteurs voor Herzl waren die zich hadden gebogen over het joodse vraagstuk en een oplossing hadden gezocht in een eigen staat of een nationaal thuisland,[72] kan Herzl toch worden beschouwd als de founding father van het politiek zionisme. Het is pas door zijn toedoen dat het zionisme zich heeft ontpopt tot een grootschalige politiek-ideologische beweging.
Herzl was geboren in Boekarest uit een welstellende familie en had zich ontwikkeld tot een seculiere intellectueel die zich nooit bijzonder veel had bekommerd om zijn joods-zijn. Dit veranderde echter toen hij als journalist in Frankrijk werd geconfronteerd met een golf van anti-semitisme ten tijde van de Dreyfus-affaire. Hij raakte hierdoor geobsedeerd door het ‘joodse vraagstuk’ en publiceerde in 1896 zijn pamflet ‘Der Judenstaat’. Hierin bracht hij een analyse van de weinig rooskleurige toestand waarin de Europese joden waren verzeild geraakt. De assimilatie die nog door vele joden werd nagestreefd betrof volgens hem slechts een pseudo-oplossing, aangezien de Europese samenlevingen de joodse aanwezigheid niet langer duldden in hun middens. De ware oplossing bestond er aldus Herzl in om een eigen soevereine staat op de richten voor het joodse volk. Deze zou alle joden opnieuw kunnen verenigen en hen tevens beschermen tegen het steeds toenemende anti-semitisme. In deze staat zouden de joden zich kunnen ontdoen van hun opgelegde diaspora levensstijl en zich opnieuw als een trots en eervol volk manifesteren. In plaats van op de goodwill van anderen te rekenen dienden de joden hun lot in eigen handen te nemen.[73] Het beeld dat Herzl van de ‘Judenstaat’ projecteerde was dit van een liberaal-democratische en verlichte staat waar elkeen, ongeacht religie of afkomst, gelijk werd behandeld.
Herzl was duidelijk een kind van zijn tijd en omgeving: zijn ideeën weerspiegelden twee typische Europese denkpatronen van het eind van de negentiende eeuw. Vooreerst was het nationalisme in deze periode dé maatschappelijke en politieke kracht bij uitstek. Net als het gros van de Europese elite redeneerde en argumenteerde Herzl in ‘nationale’ termen. Hij beschouwde het joodse volk als zijnde een natie, waardoor de oprichting van de Judenstaat een nationaal karakter kreeg. Op deze wijze paste dit project perfect in het gangbaar ideologisch paradigma van zijn tijd.[74] De joodse staat was voor Herzl dus veel meer dan louter een middel ter verdediging tegen het anti-semitisme, maar in de eerste plaats een logische consequentie van het joodse natieschap. Ten tweede werd dit joods-nationalisme in navolging van andere moderne nationale bewegingen op een seculiere wijze ingevuld.[75] Herzl streefde niet naar de oprichting van een joodse staat omwille van religieuze overtuigingen, maar wel omdat hij personen met de joodse religie als één natie beschouwde. Dit seculier karakter van het joods-nationalisme reflecteerde sterk het vooruitgangsidee waarbij de moderne mens een transitie maakt weg van het primitieve en donkere geloof naar het rationele en seculiere tijdperk.
Tot slot moet worden benadrukt dat Herzls analyse en oplossing van het ‘joodse vraagstuk’ eigenlijk enkel betrekking had op de Europese joden. Op geen enkel ogenblik staat hij stil bij het lot van de Mizrahim,[76] hetgeen er nogmaals op wijst dat het zionisme is geconstrueerd door Ashkenazi joden die er een Europees georiënteerde invulling hebben aan meegegeven.
3.2. Begripsomschrijving
Het zionisme[77] zoals het zich sinds 1896 heeft ontwikkeld heeft heel wat verschillende vormen aangenomen. Onder zionisten bestonden er wel degelijk grote meningsverschillen over de doelstellingen en concrete werkwijze van het joods-nationaal project. Men beschouwt het zionisme hierdoor het best als een cluster van verschillende stromingen en scholen, en niet als een eengemaakte en gestroomlijnde ideologie.[78]
In algemene zin kan men het zionisme als volgt omschrijven: Het is de beweging die de oprichting van een joods-nationale staat nastreeft, zodat deze het joodse volk kan herenigen en het mogelijk maakt dat de joodse natie haar populaire soevereiniteit uitoefent. Na 1948 is het zionisme er vooral op gericht om de het joods karakter van de staat en haar territoriale belangen te vrijwaren.
Men mag de term zionist en jood niet met elkaar verwarren. Terwijl de eerste verwijst naar een aanhanger van een bepaalde politieke stroming en denkwijze, heeft de tweede betrekking op de religie van het individu. Niet alle joden zijn automatisch zionistisch ingesteld, evenmin als dat alle aanhangers van de zionistische gedachtegoed automatisch joods hoeven te zijn.
3.3. De eerste zionistische instituties
De vraag die zich voor de eerste zionisten scherp stelde was op welke manier ze hun ideeën in de praktijk konden concretiseren, tussen het verwezenlijken van de zionistische doelstellingen en de realiteit gaapte er namelijk een diepe kloof. De zionisten mochten dan wel de joden als één natie beschouwen, dit gold daarom zeker nog niet voor alle joden en evenmin voor de ‘gevestigde’ Europese naties. De zionisten waren slechts een vrij kleine diasporabeweging die verspreid waren over het ganse Europese continent, en tevens maar over beperkte financiële middelen konden beschikken. Het was dan ook van levensgroot belang voor de zionistische beweging om in de eerste jaren van haar bestaan een aantal instituties te creëren die de zionistische inspanningen konden omkaderen en stroomlijnen. Indien het zionisme zich wou ontpoppen tot een slagkrachtige en rechtmatige nationale beweging had ze nood aan een solide organisatorische basis waarop men kon bouwen. Herzl riep in 1897 het Eerste Zionistisch Congres samen in Bazel, en dit met het doel om uit de verschillende zionistische facties één brede beweging met permanente instituties te destilleren. Het congres richtte de World Zionist Organization (WZO) op die de drijvende kracht diende te worden achter het joods-nationaal project. Na afloop van het congres schreef Herzl eerder profetisch in zijn dagboek: “Were I to sum up the Basel Congress in a word… it would be this: At Basel I founded the Jewish State… Perhaps in five years, certainly in 50, everyone will know it.”[79] Deze laatste voorspelling was achteraf bekeken verbazend accuraat.
De WZO en de opeenvolgende zionistische congressen waren echter helemaal niet vrij van interne strijd en tegenstellingen. Zo ontstond er een grote controverse over de toekomstige ligging van de joodse staat. Hoewel Palestina goede papieren had omwille van haar religieuze band met het jodendom, werd haar kandidatuur als toekomstige joods-nationale heimat geenszins door alle zionisten gesteund. Vooreerst stond het Ottomaanse Rijk vijandig tegenover de zionistische aanwezigheid en kolonisatie in Palestina. Bovendien kon men de reeds aanwezige joden in Palestina bezwaarlijk aanschouwen als fervente aanhangers van het WZO-zionisme: ze hadden zich er om humanitaire of religieuze redenen gevestigd. De Britten hadden in 1903 daarenboven een ander en veel concreter voorstel gedaan aan de zionisten, met name om in Oeganda hun joods-nationaal thuisland te vestigen. Een deel van de zionisten wou hierop ingaan en kiezen voor zekerheid in plaats te opteren voor een hoogst riskante onderneming in Palestina. Pas in 1905 - en na felle twisten - viel tijdens het Zionistisch Congres definitief de keuze op Palestina.[80] De huidige ligging van de joodse staat was dus geen historische evidentie, maar wel het gevolg van een concrete afweging binnen de jong zionistische beweging.
De WZO richtte twee banken op die de zionistische beweging de nodige financiële middelen diende te verschaffen. In 1899 werd het ‘Jewish Colonial Trust’ opgericht, en twee jaar later het ‘Jewish National Fund’ boven de doopvont gehouden. Deze financiële instellingen kochten grote lappen grond op in Palestina met het doel er aan ‘joods ontwikkelingswerk’ te doen en ze tot het collectief bezit van het joodse volk om te vormen.[81] Via deze aankopen slaagden de zionisten erin om in Palestina geleidelijk aan voet aan de grond te krijgen. Daarnaast dienden deze twee instellingen ook om joodse kolonies op te richten en te ondersteunen, om concessies te verwerven en om immigratie naar Palestina te stimuleren.[82] De WZO was tot slot ook uiterst actief in de zoektocht naar diplomatieke steun bij diverse machthebbers voor het zionistisch project. Er werd gestreefd naar het verwerven van een soort charter bij één van de grootmachten, waarin het recht op een joods thuisland[83] werd erkend. In eerste instantie werden de diplomatieke pijlen gericht op het Ottomaanse Rijk en op de Duitse Kaiser, maar toen deze niet ingingen op de zionistische voorstellen, trok Herzl de diplomatieke kaart van Groot-Brittannië.[84] In het licht van de toenemende spanningen met Duitsland konden de Britten de zionisten en de joodse bevolking wel aan hun kant gebruiken, en daarenboven zouden de zionisten een betrouwbare bondgenoot in het Midden-Oosten kunnen worden.
Het leiderschap van het zionistische beweging was voor de Eerste Wereldoorlog dus in handen van joden die zich in Europa bevonden en niet in Palestina zelf. Hetzelfde geldt voor de zionistische instituties, die in hoofdzaak opereerden vanuit de mondaine Europese metropolen, en niet in Palestina zélf waar de zionistische aspiraties feitelijk op waren gericht.[85]
4. De Balfour Declaration
Het Ottomaanse Rijk, dat al meer dan een eeuw in politiek verval was en militair ook niet zoveel meer voorstelde, koos aan het begin van de Eerste Wereldoorlog de zijde van de centrale mogendheden. De WZO stelde zich bij aanvang van de oorlog neutraal op en behield dan ook haar activiteiten in de staten van beide oorlogsvoerende kampen. De zionistische beweging werd evenwel voor het eerst geconfronteerd met de reële mogelijkheid dat men op middellange termijn van de Ottomanen in Palestina verlost zou kunnen worden, tenminste indien deze militair het onderspit delfden.[86] De vraag die zich hierbij stelde was dan uiteraard welk soort politieke entiteit er in Palestina zou worden gevestigd in het post-Ottomaanse tijdperk.
Groot-Brittannië had in 1916 het geheim Sykes-Pickot Akkoord met Frankrijk ondertekend, waarin werd gesteld dat de Britten na de geallieerde overwinning hun invloed in Palestina, Irak en Transjordanië zouden vestigen, terwijl Frankrijk hetzelfde zou doen in Syrië en Libanon. De Britten hadden echter tezelfdertijd - door middel van de Hussein-McMahon Brieven van 1915-1916 - vage beloftes aan de Arabieren gedaan om na de overwinning op de Ottomanen een onafhankelijke[87] Arabische staat tussen de Middellandse en de Rode Zee te creëren. In ruil hiervoor zou Hussein, de emir van Mekka, een Arabische revolte tegen het Ottomaanse Rijk opzetten.[88]
In november 1917 kwamen de Britten dan op de proppen met de Balfour Declaration, een intentieverklaring die stelde dat: “His Majesty’s Governement view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish peoples,… it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice the civil and religious rights of the non-Jewish communities in Palestine.”[89] Dit was hetgeen waarop de WZO-leiders steeds hadden op gehoopt, zijnde een diplomatieke erkenning van de joods-nationale territoriale rechten in Palestina. Er is uiteraard de vaagheid van de term ‘national home’, de Britten hadden uitdrukkelijk niet de term ‘staat’ gebruikt zoals de WZO had vooropgesteld. Een nationaal huis kon eigenlijk nog verschillende vormen aannemen en Groot-Brittannië had zich de facto tot niets concreets verbonden. Door de zionisten werd dit echter anders geïnterpreteerd, deze beschouwden een nationaal tehuis zeer duidelijk in termen van een eigen staat die zou worden opgericht van zodra de joden in Palestina de meerderheid zouden uitmaken. De Britten hielden bij het uitbrengen van deze Balfour verklaring eigenlijk geen rekening met Arabische gevoeligheden en zagen tevens het inherent contradictorisch karakter ervan met de eerder gemaakte beloftes niet onmiddellijk in.[90]
Na de overgave van de Ottomanen in 1918 dienden de Britten hun dubbele belofte in concrete daden om te zetten. De Arabieren verwierven een gebied ten oosten van de Jordaan als een emiraat, hetgeen bekend werd onder de naam Transjordanië. Het andere deel van Palestina werd een mandaatgebied onder de Britse voogdij. Het charter van de Volkerenbond dat in 1922 het Brits mandaat over Palestina instelde, gebruikte dezelfde vage term ‘Jewish national home’.[91] Langs deze weg werd het zionisme in Palestina internationaal gelegitimeerd en kon het voortaan tevens rekenen op de steun van de Britse koloniale supermacht.
5. De Yishuv-instanties onder het Britse mandaat als een staat-in-de-steigers
De Britten hadden al gauw het idee van een centraal en eengemaakt bestuur over het mandaatgebied Palestina laten varen, en dit vanuit het inzicht dat een algemene verzoening tussen zionisten en Palestijnen niet in het vooruitzicht lag. Er werd door de Britten dan ook geenszins gestreefd naar een bestel dat de bestaande verschillen en tegenstellingen tussen de twee gemeenschappen kon overbruggen. Ze opteerden er daarentegen voor om de etno-religieuze breuklijn tussen joden en Palestijnen te vertalen in politieke zin: het Brits beleid was gestoeld op het idee om voor de twee gemeenschappen aparte en gescheiden instituties op te richten. In plaats van een Brits eenheidsbestuur ontstonden op deze wijze instituties die zich exclusief richten op één bevolkingsgroep. Tegenover de zionisten en hun aspiraties voerden de Britten een beleid dat men als welwillend en faciliterend kan omschrijven. De Britten zagen voor zichzelf de taak weggelegd om een gunstig legaal en politiek kader te scheppen dat de zionisten in staat zou stellen om het bestuur en de verantwoordelijkheid over de eigen gemeenschap op te nemen. In plaats van een absolute politieke en sociale controle over de joden na te streven, delegeerden de Britten als het ware een stuk hun bestuursopdracht van het mandaat aan de joden zelf. Op deze wijze verlichtten de Britten voor zichzelf aanzienlijke lasten en kon ze daarenboven het nastreven van zionistische doelstellingen aan de joden zelf overlaten, hetgeen in het kader van de gespannen relatie met de Palestijnen ook meegenomen was.[92]
De zionisten van hun kant zagen snel in dat deze Britse houding voor hen uiterst favorabel was, en gingen dan ook enthousiast in op het aanbod om zelf autoriteit en bevoegdheden op te nemen. In hun visie was het zionistisch project absoluut niet op een eindpunt gekomen met de diplomatieke erkenning en de al bij al vage beloftes die met de Balfour Declaration gepaard gingen, het kwam er nu op aan om op een geleidelijke wijze hun controle op Palestina te vestigen en deze vervolgens nooit meer los te laten.[93] Het Britse beleid was hier een perfecte springplank toe, aangezien het inderdaad de creatie van een gecentraliseerde joodse structuur – hetgeen een absolute must was in het licht van de zionistische aspiraties – in het vooruitzicht stelde. De zionisten gingen echter duidelijk een stap verder dan de Britten in de redenering: aangezien het Brits mandaat per definitie tijdelijk was en er dus een einde zou aan komen, diende men zich op dat moment al grondig voor te bereiden, zoniet zou men als minderheid in Palestina ongetwijfeld worden weggedrukt. Het kwam erop aan om solide zionistische instanties op te richten en deze op een dergelijke wijze vorm te geven dat ze konden dienstdoen als een soort ‘staat-in-de-steigers’. Indien de Britten dan effectief zouden vertrekken, zou hun preliminaire joodse staat zich als leefbaar en concreet alternatief voor het Britse bestuur kunnen opwerpen. Bovendien zou deze politieke entiteit al kunnen instaan voor de religieuze en politieke belangenbehartiging van het joodse volk in Palestina.[94] De zionisten hoopten op deze wijze al tijdens de periode van de Yishuv de fundamenten voor hun toekomstige joodse staat te vormen en deze te betonneren in de Palestijnse grond.
Het Joods Agentschap was de operationele tak van de WZO in Palestina, en kreeg sinds 1918 de taak op zich om de Yishuv formeel te vertegenwoordigen bij de Britten en de internationale gemeenschap. In 1929 werd haar takenpakket aanzienlijk uitgebreid door de Britten, waardoor men het vanaf dan kan beschouwen als het eigenlijke bestuursorgaan van de Yishuv. Ze had haar eigen wetgevende raad die werd verkozen door de Yishuv, van waaruit een uitvoerend comité - als een soort quasi-regering - werd samengesteld. Het Joods Agentschap was verantwoordelijk voor de coördinatie van de diverse Yishuv-instituties en hun werkzaamheden. Concreet hield het zich bezig met de institutionalisering in een brede waaier van pre-statelijke activiteiten, zoals onderwijs, transport, landbouw, aankopen van gronden, de stimulatie van (il)legale immigratie en de oprichting van een quasi-militaire macht: de Haganah.[95] De Histadrut werd in 1920 opgericht als een Labour-georiënteerde vakbondsfederatie die enkel voor joden toegankelijk was. Ook zij ging geleidelijk aan dergelijke quasi-statelijke structuren vertonen: ze beheerde eigen fabrieken, financiële instellingen en een gezondheidssysteem met ziekenhuizen. Daarnaast speelde ze tevens een vrij belangrijke rol in de opname en socialisatie van immigranten in de Yishuv, de verdere verspreiding van de joodse invloed in Palestina en de vormgeving van de nieuwe joodse identiteit.[96] De Histadrut was kortom veel meer dan louter een stevige vakbondsorganisatie.
In tegenstelling tot de diaspora-instituties die hierboven werden besproken in punt 3.3. zijn deze instituties wel territoriaal van aard: ze zijn gevestigd in Palestina zelf. Frisch stelt dat het zionisme - zoals alle andere nationale bewegingen - zich heeft moeten territorialiseren om haar nationale ambities écht kracht bij te zetten. Indien het de bedoeling is om een politieke gemeenschap effectief te gaan besturen, kan dit niet langer op basis van diaspora-instituties maar moet men territoriale instituties (zoals de Histadrut en het Joods Agentschap in dit geval) in het leven roepen. Frisch stelt tevens dat het leiderschap van de globale zionistische beweging zich tegen 1936 al had verplaatst weg van diaspora figuren als Weizmann naar ‘territoriale leiders’ als David Ben-Gurion.[97] Deze omschakeling van een diaspora naar een territoriale beweging is niet enkel relevant voor de institutionele dimensie van staatsvorming, het heeft ook implicaties voor de gewone Yishuv-bevolking. Via hun invloedrijke instituties kregen de territoriale zionistische leiders namelijk meer greep op de joodse bevolking, en wisten ze hun intra-joodse sociale controle verder te verzekeren.[98] De instituties waarover ze beschikten gaven hen de mogelijkheid om de bevolking materiële voordelen of publieke diensten te schenken of deze te ontzeggen, waardoor volgzame individuen konden worden beloond en potentiële dissidenten in het gareel konden worden gehouden.
De joodse gemeenschap diende echter niet enkel worden gecontroleerd, maar moest ook kunnen worden gemobiliseerd door deze staat-in-de-steigers, zoals om haar politieke eisen tegenover de Britten kracht bij te zetten. De joodse preliminaire staat slaagde vrij snel in deze doelstelling, en wist zich bijna moeiteloos op te werpen als de enige legitieme verdediger en vertegenwoordiger van de Yishuv. Tevens speelde de joodse pioniersgeest in deze periode al sterk in haar voordeel, aangezien het individu zich hierbij volledig ten dienste van de ganse gemeenschap (en dus zeker de officiële instanties) diende te stellen om zo samen de zionistische doelstellingen te bereiken. Daarenboven heerste er een permanente gevoel van bedreiging door de Arabieren en het algemene idee van lotsverbondenheid onder de zionisten.[99] Dit waren erg gunstige condities voor de Yishuv-instituties en hun leiders die een sterke sociale en ideologische positie ambieerden tegenover de eigen populatie.
Samenvattend kan men stellen dat de joodse staat-in-de-steigers over een zeer hoge politieke capaciteit beschikte, dit zowel inzake institutionele structuur als inzake moreel leiderschap tegenover de eigen bevolking. Deze hoge capaciteit was niet alleen het product van de mogelijkheid die de Britse mandaathouders hen aanboden, maar vooral het gevolg van de sterke invulling met een scherp oog voor institutionalisering die zionisten er zelf aan hebben gegeven.
Hier wordt niet dieper ingegaan op de problematiek van Palestijnse staatsvorming tijdens het Britse mandaat. Hieromtrent kan algemeen worden gesteld dat er van staatsvorming - of zelfs een aanzet ertoe - aan Palestijnse kant nauwelijks sprake is geweest, en dit omwille van een aantal redenen. De Palestijnen rekenden erop dat na het Britse vertrek ze hun demografisch overwicht in een politiek overwicht zou kunnen omzetten, en zagen daarom geen dringende noodzaak nieuwe instituties te creëren. De Britten hadden zich bovendien ook steeds stevig verzet tegen al hetgeen neigde naar Palestijns-Arabische statelijke structuren, en stelden hieromtrent een duidelijk verbod in. Intern had de sterk traditionele en feodale Palestijnse samenleving tevens af te rekenen met fractionalisme en interne tweedracht.[100] In 1948 brak deze institutionele zwakheid en politieke verdeeldheid de Palestijnen erg zuur op vis-à-vis de meer gestroomlijnde Yishuv bevolking.
6. Het conflict met de Palestijnen
Dit hoofdstuk heeft tot nu toe zeer weinig aandacht besteed aan de Palestijnen en de wijze waarop zij werden geconfronteerd en omgingen met het zionistisch project in hun thuisland. Hoewel de zionisten wel retorisch spraken over ‘een volk zonder land voor een land zonder volk’, beseften de meeste onder hen – en zeker diegene die zich effectief in Palestina bevonden – dat deze slogan geen juiste weergave van de werkelijkheid was. Het doel van de zionisten om zo veel mogelijk grond in Palestina te verwerven en een eigen lokale machtsstructuur te scheppen, stootte uiteraard op heel wat verzet bij de ‘inheemse’ bevolking. De Palestijnen poogden angstvallig om het Arabisch karakter van Palestina te behouden en er de zionistische aanwezigheid en invloed tot een minimum te beperken. Beide volkeren zochten eigenlijk controle over stuk grond en hadden objectief tegengestelde belangen, hetgeen al gauw noopte tot een conflictueuze en gespannen relatie tussen de twee bevolkingsgroepen. Reeds in de Ottomaanse periode was er sprake geweest van lokale incidenten tussen de zionisten en de Palestijnen. Hoewel Palestina onder het Britse mandaat aan de oppervlakte rustig leek - met uitzondering van een kortstondige oprui in 1929 - was er onderaards desalniettemin een proces van radicalisering aan de gang, dit zowel bij de zionisten als bij de Palestijnen.[101] Beide partijen voelden zich door de Britten verraden én gingen elkaar steeds meer op een antagonistische wijze aanschouwen.
6.1. De Arabische Revolte
In 1936 barste het sluimerende conflict in alle hevigheid los. De anti-semitische uitwassen van nazi-Duitsland hadden een nieuwe golf aan joodse immigranten in Palestina doen aanspoelen, hetgeen ditmaal op bijzonder veel Palestijnse weerstand botste. In april ‘36 vonden de eerste gewelddadige Palestijnse demonstraties tegen de Britten en hun vermeende beschermelingen - de joden - plaats. In tegenstelling tot de oprui van 1929 betrof het hier wel een grootschalig en breed gedragen Palestijnse opstand, hetgeen bekend kwam te staan onder de naam ‘de Arabische Revolte’. Er werd een Arabisch Hoog Comité (AHC) opgericht uit de verschillende Palestijnse fracties. Dit comité trachtte zich te profileren als leiders van een populaire opstand die ze omschreef in Arabisch-nationale termen. Het AHC kondigde een algemene staking af, riep op tot vreedzaam verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid, hetgeen er finaal op gericht was om van de Britten een algemene joodse immigratiestop te verkrijgen. De Arabische Revolte kreeg echter een manifest gewelddadig karakter op het platteland, waar diverse Palestijnse milities - gedreven door hun afgunst tegenover de Britten en de joden - zich stortten in kleinschalige guerrilla activiteiten, zoals het opblazen van Britse infrastructuur en het aanvallen van joodse kolonies. Dit ruraal gewapend verzet was niet het werk van een gestructureerde verzetsbeweging, het betrof kleine en onafhankelijk van elkaar opererende groeperingen.[102] De zionistische leiders van hun kant riepen hun achterban op om niet in te gaan op de provocaties en zich te weerhouden van wraakacties, ten einde de goodwill van de mandaathouder niet te verliezen.[103]
De Britten poogden uiteindelijk de Palestijnen te pacificeren door het instellen van de ‘Peel commission’ die hun grieven zou onderzoeken. Deze commissie stelde voor om het mandaatgebied op te delen in drie: één gebied voor de joden (dat zo’n twintig procent van Palestina zou beslaan), één voor de Palestijnen (het grootste deel) en de rest (met ondermeer Jeruzalem en Jaffa) zou in Britse handen blijven. Deze opdeling zou gepaard gaan met een ‘bevolkingstransfer’: zo’n 225.000 Palestijnen zouden het joods grondgebied verlaten en naar het Palestijnse gebied worden verplaatst, terwijl zo’n 1.250 joden het omgekeerde traject dienden af te leggen. De zionisten konden zich wel vinden in het transferidee maar vonden hun vooropgestelde gebied slechts een miniatuurversie van hetgeen ze ambieerden. De Palestijnen van hun kant verwierpen zowel het idee van opdeling als dat van transfer. Het Peel-voorstel werd uiteindelijk door de Britten zelf van de hand gewezen, de revolte ging door en de Palestijnse acties verscherpten zich steeds verder.[104]
Het zou uiteindelijk tot 1939 duren vooraleer de Britten de situatie militair onder controle kregen. De Palestijnen hadden tijdens de Arabische Revolte dan wel hun spierballen laten rollen, ze werden na 1939 geconfronteerd met een aantal structurele problemen die het direct gevolg waren van hun revolte: hun economie lag bijna plat, een deel van hun leiders was opgepakt of gevlucht en hun militaire slagkracht was aanzienlijk gekortwiekt.[105]
6.2. Het VN-Verdelingsplan
Het Britse imperium kwam erg verzwakt uit de Tweede Wereldoorlog en verkeerde in acute financiële en militaire ademnood. Palestina had zich voor de oorlog al geopenbaard als een erg onrustig gebied, en de politieke en militaire agitatie had er zich nog verscherpt tijdens en onmiddellijk na de oorlog. Opmerkelijk was hieromtrent dat nu ook een deel van de zionisten zich keerden tegen hun vroegere beschermheer, en dit ondermeer als reactie op de Britse weigering om illegale joodse immigranten toe te laten tot Palestina. Met name Irgun[106] wierp zich volop in de strijd tegen de Britten door middel van een aantal spectaculaire aanslagen en terreurdaden.[107] De Britten besloten in februari 1947 dan ook om zich van ‘de kwestie Palestina’ te ontdoen en het probleem in de schoot van de Verenigde Naties te werpen. Het speciaal opgerichte UNSCOP (United Nations Special Committee on Palestine) stelde een verdelingsplan op dat werd goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de VN.
Kaart 1 (achteraan) toont de concrete geografische opdeling die Palestina volgens het VN-verdelingsplan te wachten stond, er werd gestipuleerd dat er drie politieke entiteiten zouden gevormd worden: ten eerste was er de joodse staat die zo’n 55% van het mandaatgebied besloeg. Deze staat zou bestaan uit de Negev-woestijn in het zuiden, het oostelijk gedeelte van Galilea in het noorden en het gros van de kustvlakte met de steden Tel Aviv en Haifa (en dit met zo’n 25 kilometer landinwaarts). In deze joodse staat zouden er zo’n naast de 500.000 joden ook 400.000 Palestijnen wonen, van enige ‘transfer’ was er alvast geen sprake meer. Ten tweede was er de voorgestelde Palestijnse staat die zo’n 45% van het mandaatgebied in beslag zou nemen met ondermeer de steden Acre, Bersheeba en Jaffa. Ten derde zouden de steden Jeruzalem en Bethlehem onder internationaal VN-bestuur worden geplaatst.
Deze verdeling van Palestina werd door geen enkele Arabische staat aanvaard en ook de Palestijnen waren ronduit tegen. Zij konden maar niet begrijpen waarom de joden meer dan de helft van de grond kregen toegewezen, terwijl ze in 1947 slechts zo’n 37% van de bevolking van het mandaatgebied uitmaakten en er slechts 7% van het grondbezit in handen hadden. De Arabieren waarschuwden dat elke poging om dit plan in de realiteit om te zetten onvermijdelijk zou leiden tot oorlog.[108]
De meeste zionisten en de officiële Yishuv-organen waren daarentegen wél bereid het verdelingsplan te accepteren, hoewel dit niet volledig aan hun verwachtingen voldeed. De aloude zionistische droom, een eigen joodse staat, lag nu immers binnen handbereik. De Revisionistische zionisten waren daarentegen ronduit gekant tegen deze berustende en ‘laffe’ houding en eisten een veel groter grondgebied voor de joodse staat op. Ze bleven evenwel een minderheid binnen de zionistische beweging. Het feit dat de Yishuv-instanties het plan aanvaarden hield echter niet in dat ze de reële kans op een grootschalig conflict over het hoofd zagen, wel integendeel: zo’n aanval werd geanticipeerd. Ben-Gurion stak dan ook zeer veel energie in het klaarstomen van de Haganah voor een eventueel gewapend treffen met de Palestijnen en de Arabische buurstaten.[109] Het Yishuv leiderschap voelde in het licht van het nakend conflict tevens de noodzaak aan om de centralisering van militaire en politieke macht in handen van de officiële Yishuv-organen te versnellen, alsook haar sociale controle op haar bevolking verder te verstevigen.[110]
6.3. De burgeroorlog: december 1947 tot 14 mei 1948
Na de goedkeuring van het verdelingsplan door de VN algemene vergadering (29 november 1947) raakte Palestina verzeild in een burgeroorlog die werd gekenmerkt door wederzijdse nachtelijke raids, bomaanslagen en guerrilla operaties. De Britten planden een einde van het mandaat in mei 1948. Ze poogden in deze laatste maanden van hun aanwezigheid in Palestina de twee partijen uit elkaar te houden en de wederzijdse aanvallen te ontzetten. Grotendeels slaagde ze in deze opzet en aldus kon een oorlog op grote schaal tussen joden en Palestijnen - vooralsnog - worden vermeden.
De voorbereidingen die de Yishuv had genomen in de aanloop van het conflict hadden duidelijk hun vruchten afgeworpen: zij konden een beroep doen op een gestructueerde en degelijk bewapende troepenmacht die zo’n 35.000 personen onder de wapens kon brengen. Als gevolg van hun selectief immigratiebeleid konden de Yishuv ook rekruteren uit een bevolking die uit een aanzienlijk percentage jonge mannen bestond. De Haganah was uitgegroeid tot een kwaliteitsvol preliminair leger met een hiërarchische bevelstructuur en bekwame officieren. De Palestijnse strijdkrachten van hun kant waren eerder lokaal georganiseerd zonder dat er sprake was van een eengemaakte bevelstructuur. Hun acties waren ongecoördineerd en versplinterd over een geografisch uitgestrekt oppervlakte. Hun bewapening was tevens van een lagere kwaliteit dan de joodse.[111] Ondanks de vroege Palestijnse successen, kwam al gauw hun onmacht en militaire zwakheid naar boven. De joodse strijdkrachten haalden de bovenhand in de strijd, en begin mei 1948 wist de Haganah haar aanwezigheid te consolideren in een gebied dat groter was dan hetgeen het VN-verdelingsplan had voorzien. Het Palestijns militair verzet was gekraakt en de Yishuv had haar grote mentale en militaire weerbaarheid duidelijk gemaakt.[112]
Deze eerste oorlogsfase produceerde zo’n 290.000 Palestijnse vluchtelingen. In april werden te Deir Yassin 254 Palestijnse inwoners om het leven gebracht door twee joodse para-miltaire organisaties die formeel losstonden van de Haganah, zijnde Irgun en Stern Gang. De psychologische schokgolf van deze gebeurtenis op de Palestijnen was dermate groot dat velen onder hen het land uit eigen beweging ontvluchten. [113] Allen ze hoopten ze evenwel spoedig naar huis terug te kunnen keren.
6.4. Israël versus de Arabische staten: 15 mei 1948 tot begin 1949
In de nacht van 14 op 15 mei 1948 kwam er aan het Britse mandaat officieel een eind. David Ben-Gurion had als voorzitter van het Joods Agentschap de eer om de Israëlische onafhankelijkheid uit te roepen. De joodse staat was nu eindelijk een feit. Onmiddellijk vielen echter troepen van Egypte, Syrië, Libanon, Irak en Transjordanië het grondgebied binnen dat zich onder joodse controle bevond.
Men mag zich evenwel niet laten verblinden door de hoge symbolische waarde van dit gemeenschappelijk Arabisch optreden en hun gedeelde retoriek die stelde dat ze de Palestijnen kwamen bedrijven en de zionisten in de zee zouden drijven. Ten eerste was de reële militaire macht die uitging van de gezamenlijke Arabische troepen niet bijzonder hoog. Deze troepenmacht was in totaal slechts zo’n 20.000 à 25.000 sterk, terwijl Israël beschikte over zo’n 35.000 troepen. Ten tweede was er van een écht gemeenschappelijk Arabisch optreden ook geen sprake: elke Arabische staat nam de facto deel aan de operatie uit eigen nationale overwegingen en doelstellingen, de coalitie was dus verre van een monolithisch pan-Arabisch blok. De Arabische staten traden daarenboven elk in aparte militaire slagorde op, waarbij elke staat een eigen front verzorgde. Na twee weken strijd en initiële Arabische successen werd een staakt-het-vuren aangekondigd. Israël importeerde - in overtreding met de gemaakte akkoorden - massaal wapens uit Tsjechoslovakije en wist ook haar troepenaantal verder op te drijven. Hierdoor verwierven de joodse troepen geleidelijk aan een strategisch voordeel op de Arabische. Toen de vijandelijkheden weer aanvatten verloren deze laatste dan ook snel terrein, aangezien Israëlische oorlogsmachine nu op volle capaciteit draaide. Deze tweede fase van de oorlog creëerde zo’n 300.000 Palestijnse vluchtelingen. Deze waren uit eigen beweging gevlucht of verdreven door de joodse troepen.[114]
Om verdere verliezen te vermijden en een compleet militair debacle te ontlopen, stelde de ene na de andere Arabische staat dat men bereid was te onderhandelen over een wapenstilstand, waar Israël dan ook op in ging. Toen het oorlogsstof verdwenen was en de diplomatieke onderhandelingen achter de rug waren, zag de regio er volledig anders uit. Transjordanië kwam in het bezit van het gebied dat nu bekend staat als de Westelijke Jordaanoever terwijl Egypte de Gazastrook verwierf. Israël boekte heel wat territoriale winst in vergelijking met de situatie voor de oorlog en vis-à-vis het VN-verdelingsplan: het bezat nu zo’n 75% van het oude mandaatgebied met gans Galilea, het gros van de kustvlakte, de Negevwoestijn en (de corridor naar) Oost-Jeruzalem. De joden hadden, ondanks zware verliezen tijdens de oorlog, hun staat dus geografisch zeer stevig weten in te planten in de Palestijnse grond.[115] Kaart 2 achteraan toont de uiteindelijke Israëlische grenzen zoals deze werden vastgelegd in de opeenvolgende staakt-het-vuren akkoorden en die tot 1967 fungeerden als de territoriale afbakening van de joodse staat.
7. Epiloog
Het relaas van de periode tussen 1896 en 1948 is vanuit joods-Israëlisch oogpunt zondermeer als een succesverhaal te beschouwen. Ondanks de moeilijke levensomstandigheden en de vertroebelde relatie met omringende Arabische wereld is de zionistische beweging er toch in geslaagd om hun politieke invloed en territoriale inplanting in Palestina steeds verder uit te diepen. Stap voor stap bouwden ze een samenleving op die niet alleen hoog scoorde inzake onderlinge cohesie, maar tevens inzake politieke bereidheid om zich achter het Yishuv-leiderschap te scharen. De diverse zionistische instanties - in het bijzonder deze die territoriaal van aard waren - speelden een niet te onderschatten rol in het uiteindelijk slagen van de zionistische opzet: ze fungeerden er als een soort institutionele springplank richting volwaardig joods-nationaal staatsschap.
Vanuit Palestijns-Arabisch perspectief werd deze periode dan weer gekenmerkt - om even de woorden van Abicht te hanteren - door afbraak en gezichtsverlies.[116] De Palestijnen slaagden er niet in hun bestendig demografisch voordeel vis-à-vis de zionisten om te zetten in een politiek overwicht. Ze raakten territoriaal en politiek steeds verder in de verdrukking vis-à-vis de zionisten die institutioneel beter ontwikkeld waren en bovendien wat minder hadden af te rekenen met verlammende tweedracht binnen de rangen.
Wat er ook van zij, de Israëlische staatsmacht kwam volledig te liggen bij de joods-zionistische elite. Het waren enkel zij die de lakens uitdeelden in de Israëlische staat, de Palestijnen werden gedegradeerd tot de status van een minderheid van zo’n 160.000 individuen.
HOOFDSTUK 3: HET IMMIGRATIEREGIME
1. Inleiding
De onafhankelijkheidsverklaring liet er geen twijfel over bestaan: “The state of Israel will be open for Jewish immigration and for the Ingathering of the Exiles…”[117] Het bleef echter niet bij deze mooie woorden, aangezien Israël ook daadwerkelijk en schijnbaar onvermoeibaar de taak op zich nam om zo veel mogelijk joodse immigranten op te nemen. Al gauw bleek wat voor immense taak de opvang en assimilatie van al deze immigranten zou worden, en dit voor een staat die nog maar pas gevestigd was. De zionistische beweging had voor 1948 steeds een erg nauwe ideologische band onderhouden met het immigratiethema en de staat Israël profileerde zich dan ook sterk op ditzelfde thema: het aantrekken en assimileren van de joodse immigranten werd één van de hoofddoelstellingen van het publiek beleid, en het immigratieïdee werd stevig ingebakken in de nieuwe joods-nationale cultuur.[118]
Immigratie is in het kader van de Israëlische staatsvorming echter een zeer ruim en multidimensioneel begrip, precies omwille van het feit dat zo vele joodse Israëli’s in de hier beschreven periode post 1948-immigranten waren. Het is dan ook meer dan noodzakelijk om ‘het Israëlisch immigratieregime’ scherp te omlijnen en aldus te bepalen wat in dit hoofdstuk aan bod komt en wat niet. In navolging van de politicoloog Hammer wordt hier het onderscheid gemaakt tussen immigratie- en immigrantenbeleid. Deze laatste verwijst naar alle maatregelen die van toepassing zijn op immigranten eenmaal deze zich in de ‘ontvangststaat’ bevinden, zoals het voorzien van onderdak, administratieve regularisering en hun integratie binnen de samenleving. De term ‘immigratiebeleid’ verwijst daarentegen naar de statelijke regels en procedures die bepalen welke niet-ingezetenen de toestemming krijgen om zich permanent in deze staat te vestigen.[119] Het hoeft geen betoog dat een immigratieregime een etnische ‘bias’ kan hebben door bepaalde etnieën de toegang te ontzeggen tot de staat, of omgekeerd door precies actief te rekruteren onder één bepaalde etnische groep. Het immigratieregime kan hierbij een krachtig middel in handen van de machthebbers zijn om de etnische compositie van een bevolking drastisch te beïnvloeden,[120] hetgeen een weerslag kan hebben op de algemene politieke verhoudingen tussen de verschillende etnieën.
Het Israëlisch immigrantenbeleid wordt in dit hoofdstuk niet behandeld, er zal hier dus niet worden besproken hoe de joodse immigranten concreet werden opgevangen en geassimileerd in de samenleving. De aandacht gaat hier uit naar het Israëlisch immigratiebeleid, kortom de vraag welke niet-ingezetenen de toelating krijgen vanwege de autoriteiten om zich permanent in Israël te vestigen. De kern hiervan is uiteraard voldoende gekend: Israël stelde zijn deuren wagenwijd open voor joodse immigranten, terwijl de terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen steeds werd verhinderd. Dit hoofdstuk gaat wat dieper in op deze problematiek. Waarom ontwikkelde het regime zich concreet op deze wijze, wat waren hiervoor de realpolitieke en ideologische redenen? Werkte het immigratieregime systeembevestigend voor de etnische dominantiepatronen die werden geïnstitutionaliseerd, of net niet? Is er een link tussen het Israëlisch immigratieregime en het proces van staatsvorming waarbij de staat in stijgende mate politieke macht inwint? Welke impact heeft het Israëlisch immigratieregime gehad op de dominantie van het joden tegenover de Palestijnen? Stond men op dezelfde wijze tegenover het immigreren van Mizrahim als tegenover het immigreren van Ashkenazim? De analyse die hier wordt gebracht vertrekt dus vanuit het perspectief van de staat en haar etnische machtsverhoudingen, en niet vanuit het perspectief van de individuele immigrant.
2. De joodse immigratie: algemeen kader
2.1. Enkele cijfers
Het is geen overbodige luxe om aan te vangen met wat cijfermateriaal waaruit blijkt wat voor een immense proporties immigratie van joden aannam. Toen de staat Israël op 14 mei 1948 werd opgericht bevonden er zich zo’n 650.000 joden op haar - voorlopig - grondgebied.[121] Al tijdens de oorlog zelf stroomden de joodse immigranten het belegerde land binnen, en dit met een gemiddelde van zo’n 25.000 per maand. Deze eerste immigranten waren joden die voorheen door de Britse autoriteiten de toegang ontzegd waren tot Palestina en die in Cyprus werden vastgehouden. Daarnaast kwamen er ook veel Europese joden rechtstreeks uit de Italiaanse en Duitse vluchtelingenkampen. Tussen 1948 en 1951 werd Israël waarlijk overspoeld met joodse immigranten: tegen eind 1951 had de joodse bevolking in Israël zich verdubbeld ten opzichte van mei 1948. De Ashkenazim immigreerden in deze periode vooral vanuit Oost-Europa (in het bijzonder uit Polen, Bulgarije en Roemenië), terwijl de Mizrahim voonamelijk uit Irak, Jemen en Noord-Afrika kwamen.[122] Het spreekt voor zich dat alleen nog maar de opvang van dergelijk aantal immigranten een gigantische opdracht betekende voor de jonge en relatief kleine staat.
Tabel 1: immigratie onmiddellijk na de onafhankelijkheid[123]
14mei-31dec 1948 |
101.828 |
1949 |
239.954 |
1950 |
170.563 |
1951 |
175.279 |
TOTAAL |
687.624 |
Vanaf 1952 was het aantal immigranten per jaar niet meer gigantisch als tijdens de eerste drieënhalf jaar, maar de immigratiestroom droogde nooit op, zoals tabel 2 aangeeft.[124]
Tabel 2: de totale immigratie
mei 1948-1951 |
687.624 |
1952-1954 |
54.676 |
1955-1957 |
166.492 |
1958-1960 |
75.970 |
1961-1964 |
228.793 |
1965-1967 |
61.541 |
TOTAAL |
1.275.096 |
Indien we ons vervolgens richten op het etnisch onderscheid tussen Ashkenazim en Mizrahim komt het volgende patroon naar voor: in mei 1948 bedroeg het aantal Mizrahim slechts zo’n 20 à 25% van de joodse bevolking.[125] De Yishuv was zoals reeds gesteld etnisch een eerder een homogene samenleving. Ook de immigranten die gedurende het jaar 1948 naar Israël trokken waren grotendeels van Ashkenazi komaf, slechts 14% onder hen waren Mizrahim. Het was pas vanaf 1949 dat de Mizrahim massaal immigreerden, waardoor de etnische compositie van de joods-Israëlische samenleving geleidelijk aan steeds heterogener werd. Tabel 3 toont de etnische verhouding tussen Mizrahim en Ashkenazim inzake immigratie sinds 1948, waaruit blijkt dat er geen vaste overheersing is van één bepaalde etnie, maar ze elkaar eerder afwisselden.[126]
Tabel 3: het etnisch patroon in de immigratiestroom
Periode |
Ashkenazim |
Mizrahim |
mei 1948-1951 |
50,1% |
49,9% |
1952-1954 |
23,6% |
76,4% |
1955-1957 |
31,7% |
68,3% |
1958-1960 |
64% |
36% |
1961-1964 |
40,6% |
59,4% |
1965-1967 |
53,6% |
46,4% |
2.2. De ideologische dimensie
Het loont de moeite om even kort de ideologische drijfveer achter de joodse immigratie naar Israël te duiden. De link tussen het zionisme - dé Israëlische staatsideologie - en immigratie is zeer manifest: door zionisten wordt er geargumenteerd dat het joodse volk na tweeduizend jaar opgelegd ballingschap via deze immigratie terug thuiskomt in haar Beloofde Land.[127] God wees dit land exclusief aan de joden toe, maar door een historische aberratie - de diaspora - werd het hen ontrukt. Via de immigratie naar Israël neemt het joodse volk haar rechtmatige territoriale plaats opnieuw in en ‘bevrijdt’ het haar thuisland van de vreemde overheersers (lees: de Palestijnen).[128]
In Israël werd er een mythe geconstrueerd rond deze immigratie die stelt dat dit een uniek fenomeen betreft dat met geen enkele migratiebeweging kan worden vergeleken: terwijl immigratie normaal een proces is waarbij individuen zich begeven van een plaats die ze als hun thuis beschouwen naar een ‘vreemd’ oord, is bij de joodse immigratie precies het omgekeerde aan de gang.[129] De joodse immigranten komen ‘thuis’ in Eretz Israel, de plaats waar - althans volgens de onafhankelijkheidsverklaring - “their spiritual, religious, and political identity was shaped.”[130] Dit is de reden waarom het zionisme zo veel belang hecht aan de effectieve aanwezigheid van de jood in Israël: slechts daar kan de authentieke joodse collectieve identiteit opnieuw heropleven, een territoriale identiteit die onlosmakelijk verbonden is met het Israëlisch territorium. Slechts door zich effectief te vestigen in Eretz Israel kan men volgens het zionisme het joods-zijn volwaardig beleven.[131]
In Israël is immigratie dan ook veel meer dan een louter demografisch gegeven, het is één van de kernwaarden van de staat en samenleving. Er werd rond immigratie een zeer positief discours opgebouwd, hetgeen men bijvoorbeeld sterk gereflecteerd ziet in het concrete taalgebruik. De neutrale termen ‘emigratie’ en ‘immigratie’ werden in Israël bijna nooit in de mond genomen, men hanteerde daarentegen sterk religieus getinte woorden. Immigreren naar Israël werd omschreven als ‘aliyah’, hetgeen letterlijk ‘opgang naar de hemel’ betekent, terwijl emigreren uit Israël voor een jood bekend stond onder de term ‘yerida’, hetgeen letterlijk ‘de neergang’ betekent. Rond aliyah hing er een aura van goedkeuring en positieve retoriek, terwijl yerida als iets zeer negatief en zelfs als on-joods werd aanzien.[132] Het feit dat de meeste joden ter wereld vrijwillig aan hun diasporatoestand trouw bleven - en dus geen terugkeer wensten naar hun joodse thuisland - wierp uiteraard een aardige ideologische smet op het zionisme. In Israël werden deze vrijwillige diasporajoden algemeen op een negatieve wijze afgeschilderd als zijnde joden die hun plicht verzuimen om in Israël de joodse grond, natie en staat te laten heropbloeien.[133]
2.3. De visie van de Yishuv veteranen
De Yishuv veteranen kwamen als ultieme overwinnaar uit het conflict met de Arabische staten, en het waren tevens zij die de elite gingen uitmaken van de nieuwe Israëlische samenleving en staat. Het loont de moeite om de houding van deze eerste politieke leiders tegenover het immigratievraagstuk even nader te bekijken, aangezien het Israëlisch immigratieregime werd geïnstitutionaliseerd onder hun bewind. Er was hierbij geenszins sprake van een uitgedokterd meesterplan, het immigratieregime vis-à-vis de joden nam slechts geleidelijk aan zijn uiteindelijke vorm aan.
2.3.1. Het strategisch belang van immigratie
Hoewel de zionistische leiders - die nu de nieuwe staatsautoriteiten vormden - ideologisch erg gehecht waren aan de joodse immigratie, was dit niet de eigenlijke reden waarom Israël onmiddellijk na de onafhankelijkheid haar deuren wagenwijd opende voor joodse immigranten. Uiteraard verhoogde deze immigratie de internationale legitimiteit en het positief imago van de prille staat, maar immigratie werd door de staat in de eerste plaats aanzien als een absolute noodzaak om de nationale veiligheid te verzekeren. Dit was de eigenlijke drijfveer voor de massale opname van joodse immigranten.[134] In 1949 beschreef David Ben-Gurion - Israëls eerste premier en de politieke figuur bij uitstek tussen 1948 en ’67 - de innige relatie tussen immigratie en nationale veiligheid als volgt: “Immigration is the vital need of the Jews of Israel, and a prerequisite for the survival and security of the state. Without immigration, the state is doomed to obiliteration. Seven hundred thousand Jews cannot survive in an Arab ocean… The first necessity for ensuring the state’s securtiy is mass immigration…”[135] Op welke manier kwam een massale immigratie nu in concreto de statelijke belangen en haar nationale veiligheid[136] ten goede?
Vooreerst was er het puur militair belang van immigratie. Israël raakte onmiddellijk na haar onafhankelijkheid verwikkeld in een militaire strijd op leven en dood met haar Arabische buurstaten, en zelfs na het tekenen van de staakt-het-vuren bleef het op continue voet van oorlog leven met hen leven. Een massale immigratie trad tegemoet aan de reële militaire behoeften van de bedreigde staat.[137] Het IDF kon pas uitgroeien tot een volwaardige weermacht indien het beschikte over voldoende manschappen, slechts dan zou het een eventuele nieuwe Arabische inval opnieuw kunnen pareren. ‘Many see them as canon fodder’[138] merkte een Israëlische krant in 1949 op bij het beschrijven van de immigranten.
Daarnaast trad een massale immigratie ook tegemoet aan de territoriale behoeftes van de Israëlische staat. De exodus van zo’n 600.000 à 700.000 Palestijnen tussen 1947-’48 had grote delen van het Israëlisch grondgebied een desolaat en onbewoond karakter gegeven. Dit vormde in de ogen van de elite een reële bedreiging voor de nationale veiligheid aangezien het joods grondgebied als het ware ‘overvloeide’ in deze van haar buurlanden, zonder dat er een duidelijke grens bestond. ‘Settlement’ van deze gebieden met joden werd een absoluut mantra voor de Israëlische autoriteiten: de verlaten Arabische dorpen moesten door joden ingenomen worden én er dienden honderden nieuwe joodse nederzettingen opgericht te worden (in het bijzonder nabij de grenzen). Enkel door een massale immigratie kon Israël deze gebieden bevolken, waardoor haar joods karakter steeds duidelijker zou worden.[139] Ook in deze territoriale dimensie waren veiligheidsoverwegingen de eigenlijke motor achter de immigratie.[140]
Tot slot werd een massale immigratie ook gezien als een demografische voorwaarde om een leefbare staat en samenleving op te bouwen. Vanuit internationaal oogpunt werd Israël - dat werd omringd door een aantal veel grotere Arabische staten - omgevormd van een minuscule tot een kleine staat, hetgeen haar overlevingskansen ten goede kwam.[141] Vanuit intern-politiek oogpunt verzekerde het daarenboven een ‘gezonde demografische balans’ tussen Palestijnse en joodse Israëli’s, waarbij de joodse demografische meerderheid steeds verder zou uitgediept worden. De massale immigratie was hierbij één van de methodes om de nagestreefde joodse politieke en territoriale controle in Israël te verzekeren.[142]
2.3.2. To regulate or not to regulate?
Israël werd in de eerste drie jaar van haar bestaan werkelijk overspoeld door immigranten, de aantallen lagen veel hoger dan hetgeen voorzien was door de verschillende immigratieïnstanties. Men was zowel materieel als institutioneel helemaal niet voorbereid om deze massale immigratie op een afdoende wijze op te vangen.[143] Al vlug rezen er dan ook vragen over de draagkracht van de jonge staat om deze golf immigranten te blijven absorberen. De autoriteiten kregen bijvoorbeeld af te rekenen met een probleem omtrent de huisvesting van de immigranten: in afwachting van hun uiteindelijke plaatsing werden ze ondergebracht in overvolle immigratiekampen waar de levensomstandigheden erg precair waren en die zich al gauw gingen manifesteren als broeihaarden van sociale onrust. Bovendien kwam Israël terecht in een economische recessie waarbij er schaarste ontstond inzake allerlei levensmiddelen en de inflatie hoog opliep.[144] Tot slot rezen er tevens vragen over de mate waarin men al deze immigranten cultureel afdoende kon assimileren.
Naarmate de omstandigheden voor de immigranten verslechterden, kwam de problematiek inzake regulering of beperking van de immigratiestroom steeds manifester op de voorgrond. Een deel van de gevestigde joods-Israëlische populatie ging pleiten voor een ‘selectiever’ immigratiebeleid. Er zou bijvoorbeeld prioriteit kunnen worden geschonken aan diaspora-joden die zich in acuut gevaar bevonden vis-à-vis joden die nog een aantal jaar op hun terugkeer konden wachten. Andere voorstellen betroffen een plafond te zetten op het aantal immigranten per jaar of om de immigranten beter te scholen voor ze binnen te halen.[145] Ook een deel van de hoge politieke elite werd overtuigd van de noodzaak om de immigratie geconroleerd te laten lopen, zo voorspelde Levi Eshkol (die in 1963 premier werd): “If we don’t regulate we’ll fall.”[146]
Ben-Gurion verzette zich persoonlijk erg fel tegen elke vorm van regulatie, een massale en continue immigratiestroom was in zijn ogen een absolute noodzaak voor het overleven van de staat. Immigratie was voor hem een principe dat boven elke economische of sociaal-culturele overweging stond.[147] Hij aanzag de absorptie van alle immigranten als een historische noodzaak voor de staat die hiermee een heroïsche strijd aanging met zichzelf. Een andere reden voor een doorgedreven, snelle immigratie was de vrees dat andere staten hun joodse onderdanen niet langer zouden toestaan te vertrekken of dat de joden zelf niet meer zo happig zouden zijn om te emigreren naar Israël. Voor de harde levensomstandigheden van de individuele immigrant had Ben-Gurion eigenlijk bijzonder weinig aandacht, in zijn optiek hoorde dat er nu eenmaal bij.[148]
Uiteindelijk trok het ‘Ben-Gurion kamp’ inzake immigratie aan het langste eind en kwam er geen enkele vorm van regulering of inperking inzake de joodse immigratiebeweging. De enige uitzondering die werd voorzien in de Wet op de terugkeer (zie lager) was dat individuen die een gevaar betekenden voor de staatsveiligheid of handelden tegen de belangen van het joodse volk wel geweigerd konden worden. In de praktijk waren er evenwel slechts enkele voorvallen waarin het recht op immigratie aan een jood werd ontzegd.[149]
Het schommelend karakter van de immigrantenaantallen dat in tabel 2 naar voor kwam, was dus niet het resultaat van een bewust reguleringsbeleid vanwege de autoriteiten. De belangrijkste factor bij de verklaring van deze fluctuaties betreft eigenlijk de economische prestaties van Israël in de verschillende jaartallen. Slechte economische cijfers betekenden voor de reeds aanwezige immigranten veelal een dalende levenskwaliteit, hetgeen potentiële joodse immigranten afschrikte. Indien de Israëlische economie heropleefde waren de toekomstperspectieven voor joodse immigranten dan weer wat rooskleurig, wat potentiële immigranten aantrok. Israël kende tussen 1955 en 1958 bijvoorbeeld jaren van opmerkelijke economische groei, hetgeen zich vertaalde in een verdriedubbeling van het aantal immigranten vis-à-vis de periode 1952-1954. Men dient uiteraard ook andere factoren in rekening te brengen, zoals de bereidwilligheid vanwege staten om hun joodse inwoners te laten emigreren.[150]
2.3.3. Een kwalitatieve versus een kwantitatieve bijdrage
Hoewel het Israëlisch immigratieregime op zich geen rekening hield met de etnische achtergrond van de immigrant - elke jood was welkom - bestond er in hoofde van de elite toch een wezenlijk verschil al naargelang de etnische achtergrond van het individu. Zowel de Ashkenazi als de Mizrahi immigranten droegen door hun immigratie substantieel bij tot de uitbouw van de staat en het verwezenlijken van het zionistisch project, maar elk deden ze dit op hun eigen specifieke wijze.
Golda Meir, die later Israëlische premier werd, verklaarde dat men in Israël vooral nood had aan immigranten die kwamen uit landen met een hoge culturele en sociale standaard. Het was hierbij duidelijk dat ze doelde op de Ashkenazim.[151] De houding van de maatschappelijke elite vis-à-vis de Ashkenazim immigranten werd gekenmerkt door een vreemde mix van gevoelens: enerzijds werden ze veracht omwille van hun diaspora levens- en denkwijze, waarbij negatieve stereotyperingen nooit veraf waren.[152] Anderzijds deelden ze wel dezelfde etno-culturele achtergrond met de gevestigde elite, hetgeen hun integratie binnen de samenleving aanzienlijk versnelde. Het waren dan ook Ashkenazi immigranten die door de elite de taak toebedeeld kregen om in de toekomst leidinggevende maatschappelijke en politieke posities in te nemen, de Ashkenazim waren in hun ogen hiervoor simpelweg beter menselijk materiaal dan de Mizrahim. De joodse staat kon volgens de elite enkel haar modern en vooruitstrevend karakter behouden indien er een voldoende instroom aan Ashkenazim was.[153] Ook Ben-Gurion was deze mening toegedaan, hij bestempelde de Ashkenazi immigranten als “the leading candidates for citizenship in the State of Israel.”[154]
De maatschappelijke elite interpreteerde de bijdrage van de Mizrahi immigranten aan het slagen van het zionistisch project op een volledig andere wijze. Door de shoah en de installatie van de Oost-blokregimes (die hun joden niet langer lieten vertrekken) was de rekruteringspoel voor Ashkenazi immigranten aanzienlijk kleiner geworden. Desalniettemin had men wegens de reeds vermelde strategische redenen nood aan een permanente joodse immigratiestroom. In de afwezigheid van joden met een hoger cultureel en maatschappelijk niveau – Ashkenazim – moest men wel een beroep doen op de Mizrahim. De staat had hun fysieke aanwezigheid en hun goedkopere arbeidskrachten meer dan nodig omwille van territoriale en economische motieven, maar een leidinggevende rol was er voor hen geenszins weggelegd. Hun opdracht bestond er vooral in zich te assimileren naar de dominante nationale cultuur en zich te manifesteren als vooruitstrevende pioniers.[155] Ben-Gurion vergeleek in dit kader de Mizrahim dan ook met de zwarte slaven die naar Amerika werden getransporteerd.[156]
Moshe Sharet, de minister van buitenlandse zaken, omschreef deze verschillende rollen die weggelegd waren voor de Ashkenazi en Mizrahi immigranten als volgt: “It is not so much a question of quantity as of quality … we cannot count on the Jews of Marocco alone to build the country, because they have not been educated for this … For the purpose of building up our country, I would say that the Jews of Eastern Europe are the salt of the earth”.[157] De bijdrage van de Ashkenazi immigrant aan het proces van staats- en natievorming werd door de gevestigde elite aanzien in kwalitatieve en inhoudelijke zin. De bijdrage van de Mizrahi immigrant beschouwde men eerder in kwantitatieve zin: door hun aanwezigheid en volgzaamheid hielpen ze de autoriteiten (in de regel Ashkenazim) de zionistische idealen in de praktijk om te zetten. Om dit even met een Animal Farm allegorie scherp te stellen: alle joodse immigranten waren welkom in Israël, maar de Ashkenazim waren meer welkom. De intrinsieke voorkeur voor Ashkenazi immigranten zag zich vertaald in allerlei initiatieven vanwege de staat om hun aandeel in de immigratiestroom naar Israël te verhogen. Zo poogden de autoriteiten het aantal Ashkenazi immigranten op te drijven door hen allerhande preferentiële voorwaarden te schenken vis-à-vis de Mizrahi immigranten, met beperkt succes overigens.[158]
2.4. De rol van het Joods Agentschap
Voor de Israëlische onafhankelijkheid was het Joods Agentschap als zionistische institutie reeds erg actief in de werving, vorming en plaatsing van joodse immigranten in Palestina. Na 1948 werd haar reeds aanzienlijke rol in het immigranten- en immigratiebeleid verder uitgediept, deze bevoegdheden werden dus niet overgeheveld naar de staat zelf. Het Joods Agentschap nam hierbij een groot aantal taken inzake immigratie op zich die in andere landen door de staat zelf worden uitgeoefend.[159] Waarom beslisten de staatsautoriteiten om een dergelijke cruciale bevoegdheid niet voor zichzelf op te eisen en ten eigen titel uit te oefenen?
In het officiële discours werd er geargumenteerd dat het stimuleren van aliyah eigenlijk gebeurde in naam van het ganse joodse volk en dus niet louter in naam van de staat Israël. Het Joods Agentschap - letterlijk: de agent van het joodse volk - was dan ook de geschikte actor om deze zionistische doelstelling in de praktijk uit te werken. Dit was evenwel niet de enige reden waarom de staat dit ruim bevoegdheidspakket uitbesteedde aan het Joods Agentschap. Deze laatste kon zich als exclusief joodse institutie namelijk permitteren om discriminerend te zijn tegenover de Palestijns-Arabische populatie, hetgeen voor Israël als burgerlijke staat veel moeilijker was zonder op heel wat internationaal protest te stuiten. Het Joods Agentschap wist zich te profileren als een soort filantropische instelling die formeel losstond van de Israëlische staatswerking en louter gericht was op het verbeteren van de levensomstandigheden van de joodse immigranten. Hierdoor werd (financiële) steun aan het Joods Agentschap voor de buitenwereld moreel en juridisch losgekoppeld van het steunen van de staat Israël en haar immigratiebeleid, hoewel het beleid van het Joods Agentschap uiteraard wél ten goede kwam aan de staat Israël.[160]
Tot 1968 was het zo dat er geen specifiek Israëlisch ministerie bestond die zich richtte op de – nochtans immense – beleidsdomeinen van absorptie, integratie en plaatsing van de immigranten. Het was enkel en alleen aan het Joods Agentschap om een beleid te ontwikkelen dat aan de structurele noden van de immigranten tegemoet kwam.[161] Deze zionistische institutie oefende haar bevoegdheden echter wel uit in nauw overleg met de staatsautoriteiten, die haar werking tevens royaal ondersteunden. Tussen de staat en het Joods Agentschap werd er een soort ‘beheersovereenkomst’ gesloten en een gezamenlijke beheersraad ingericht.[162] Het Joods Agentschap stond hierbij eigenlijk onder voortdurende politieke controle, waardoor er geenszins sprake was van een onafhankelijke organisatie. Hoewel de organisatie de jure een onafhankelijk bestaan van de staat leidde, kan men ze de facto beschouwen als een ‘quasi-state enterprise’ die haar zionistische doelstellingen in de praktijk uitvoerde.[163]
Het Joods Agentschap was bij het ganse immigratieproces alom vertegenwoordigd: via haar zogenaamde ‘Eretz Israel’ kantoren rekruteerde ze de joden in het buitenland, en ook het transport van deze immigranten werd door haar georganiseerd. Eenmaal in Israël aangekomen werden de immigranten opgevangen in kampen onder het gezag van het Joods Agentschap waar de nodige administratieve en medische maatregelen genomen werden. Eens deze eigenlijke opname achter de rug was, hielp het ze de immigranten aan een permanente verblijfplaats en bood ze assistentie aan inzake werkgelegenheid en gezondheidszorg.[164]
3. De wet op de terugkeer
3.1. Een theoretische reflectie
Vooraleer de wet op de terugkeer inhoudelijk te bespreken wordt hier even stilgestaan bij de harde kern, de raison d’être van de Israëlische staat. Meer specifiek wordt hier de vraag gesteld welke relatie er bestaat tussen de staat en de politieke gemeenschap die aan haar basis ligt. Butenschon omschrijft Israël hieromtrent als een staat die is gebaseerd op het idee van het ‘singularism’. Dit houdt in dat de politieke gemeenschap van de staat bestaat uit één collectieve identiteit en dat de staat de incarnatie van deze specifieke identiteit is. In concreto betekent dit dat de staat Israël er één is van en voor het ganse joodse volk, dus inclusief diegenen die zich (nog) niet binnen haar territorium bevinden. De notie van het singularism impliceert vervolgens dat het Israëlisch regime twee kerneigenschappen heeft. Vooreerst is de politieke gemeenschap die aan haar basis ligt - de joodse natie - één en ondeelbaar en vertegenwoordigt ze moreel superieure waarden. Ten tweede heeft de staat Israël de historische missie om de fundamentele aspiraties van haar politieke gemeenschap te realiseren, hetgeen - volgens de zionisten althans - ondermeer de hereniging van het joodse volk in Israël inhoudt. Israël dient deze hereniging na te streven als één van haar kernopdrachten, aangezien dit de ‘algemene wil van het joodse volk’ is.[165]
In de wet op de terugkeer komt deze organische band tussen Israël en het joodse volk zeer manifest naar voor, deze wet kan dan ook worden beschouwd als het ultieme symbool van het joods karkater van de staat.[166] Israël nam met deze wet duidelijk de historische taak op zich om alle joden te herenigen zodat deze opnieuw één territoriale nationale gemeenschap konden vormen. Het joodse volk had een ‘natuurlijk en historisch’ recht op immigratie, het is dan ook zo dat dit recht niet wordt ‘geschonken’ door de staat: het is een fundamenteel recht dat die elke jood bezit simpelweg omwille van zijn joods-zijn: de staat kàn dit recht op terugkeer - dat impliciet al bestond lang voor 1948 - daarom onmogelijk weigeren of ontzeggen.[167]
3.2. De inhoud
De wet op de terugkeer dateert uit 1950. Ze houdt in dat, indien een joods persoon in Israël aankomt en de wens uitdrukt om er zich te vestigen, dit recht onmiddellijk aan hem of haar wordt verleend. Een amendement aan deze wet uit 1952 regelt vervolgens het statuut van deze immigrant: elke persoon die werd toegelaten onder de wet op de terugkeer wordt het Israëlisch staatsburgerschap verleend, en dit op de dag van de aankomst in Israël zelf.[168] Ze verwerven tevens de joodse nationaliteit.[169]
Nu rest er nog de cruciale vraag: “Wie is een jood?” Het antwoord op deze vraag heeft in Israël erg grote politieke implicaties, mede door deze wet op de terugkeer. In algemene zin kan men twee definities hanteren van het joods-zijn. De eerste is een enge religieuze definitie die stelt dat men joods is indien men wordt geboren uit een joodse moeder of zich heeft bekeerd volgens erg strenge religieuze voorschriften. De tweede is een bredere definitie en vertoont gelijkenissen met de Nürnberg-wetten uit het nazistische Duitsland. Dit houdt in dat men joods is indien men joodse ouders heeft, getrouwd is met een jood of indien één van de grootouders joods is. De wet op de terugkeer benutte deze tweede brede definitie.[170] Enerzijds kwam dit omdat de wet bedoeld was om bescherming te geven aan allen die wie worden vervolgd of gediscrimineerd omwille van het joods-zijn. Anderzijds was dit tevens met het oogmerk om zo veel mogelijk joden in aanmerking te laten komen voor terugkeer, hetgeen in de lijn ligt van het strategisch groot belang dat aan een massale immigratie werd geschonken.[171]
3.3. De implicaties
De betekenis van de wet op de terugkeer is uiteraard veel groter dan louter de symbolische factor betreffende de hereniging van het joodse volk. De wet voorzag de staat van een enorm reservoir aan potentiële joodse onderdanen die haar konden bijstaan in de opbouw van de staat en het verwezenlijken van allerhande zionistische doelstellingen.[172] Precies door het onbelemmerd mogelijk maken van de joodse immigratie - en het verhinderen dat Palestijnen na 1948 konden terugkeerden (zie punt 4) - verzekerde Israël haar eigen toekomst als een joodse staat. Mede door het aanzienlijk demografisch voordeel dat de joden uit deze wet puurden wist de joodse meerderheid hun maatschappelijke en territoriale dominantie tegenover de Palestijnen verder te verzekeren.
Op de betekenis van de wet op de terugkeer voor de Palestijnen die in 1948 het land waren ontvlucht wordt hieronder in punt 4 ingegaan, hier wordt nog even stilgestaan bij de Palestijnse Israëli’s. Wat waren de gevolgen van deze wet voor hen? Men kan hiervoor misschien best het onderscheid maken tussen de gevolgen voor de individuele Palestijn enerzijds, en de gevolgen voor de Palestijnen als collectief anderzijds. Voor de individuele Palestijnse Israëli had de wet geen echt grote implicaties: het feit dat andere Palestijnen niet mochten terugkeren had op zich geen impact op de persoonlijke rechten waarover hij of zij tegenover de staat beschikte. Voor de Palestijnen als collectiviteit - hoewel deze officieel niet bestond - was de impact wél reëel. Door het demografisch keurslijf dat de staat hen aanspande, werd hun statuut als gediscrimineerde minderheid verankerd. Elke nieuwe immigrant was in dit licht een bevestiging voor de joodse dominantie in Eretz Israel.
4. Een terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen?
Het Israëlisch immigratieregime is uiteraard niet enkel van toepassing op diegenen die het recht toebedeeld krijgen om te immigreren naar Israël. Een essentieel deel van elk immigratieregime is precies dat aan bepaalde individuen of groepen dit recht wordt ontzegd. In dit kader zullen we onze aandacht specifiek richten op de problematiek van de Palestijnse vluchtelingen, hetgeen anno 2005 nog steeds een brandend actueel onderwerp is. Hier zal worden nagegaan waarom Israël steeds heeft geweigerd om deze vluchtelingen terug op te nemen, hoe dit werd gelegitimeerd en wat de relevantie hiervoor was voor de intern-Israëlische machtsverhouding tussen joden en Palestijnen. Ook dit thema zal dus worden geanalyseerd vanuit Israëlisch-statelijk perspectief, en niet vanuit het standpunt van de Palestijnse vluchtelingen zelf.
4.1. Het Palestijnse vluchtelingenprobleem
4.1.1. De historische wortels
Toen het eind de jaren ’30 steeds duidelijker werd dat de Britten aanstuurden op een uiteindelijke splitsing van hun mandaatgebied in een Palestijnse en een joodse staat, boog de zionistische elite zich over de vraag wat er zou gebeuren met de Palestijnse bevolking van ‘hun’ toekomstige staat. Vrij snel ontstond er onder hen een brede consensus rond de notie ‘transfer’, hetgeen inhield dat de Palestijnse bevolking zou worden verplaatst van de joodse naar de Palestijns-Arabische staat of naar de buurlanden. Indien deze bevolking hiertoe niet bereid zou zijn, diende deze transfer desnoods onder dwang uitgevoerd te worden. Op deze manier zou de zionistische elite het joodse karakter van hun staat en hun politieke dominantie weten te verzekeren. Hoewel deze houding eerder op de achtergrond werd gehouden vanuit tactische en diplomatieke overwegingen, beschouwden de zionistische leiders dit als dé oplossing voor het ‘Arabisch probleem’ dat zich in hun ogen zo scherp stelde.[173]
Tijdens de burgeroorlog en het daaropvolgende conflict met de Arabische staten werden zo’n 600.000 à 700.000 Palestijnen[174] verjaagd uit het door Israël gecontroleerde territorium of ontvluchtten dit gebied uit eigen beweging. Deze groep Palestijnen en hun nakomelingen raakten - door de Israëlische weigering om ze terug op te nemen - verspreid over de buurlanden en over de ganse wereld. Ze werden er bekend onder de naam ‘Palestijnse vluchtelingen’. De vraag die zich hierbij uiteraard stelt is waarom zoveel Palestijnen het land ontvluchtten, wat hiervan de oorzaak is. Dit is een zeer moeilijke vraag waar er zelfs onder historici verre van eensgezindheid over bestaat. Het massale vertrek van de Palestijnen was het resultaat van een groot aantal factoren die moeilijk in één reden of model kunnen worden samengevat. Er heerst bijvoorbeeld nogal wat controverse over de vraag of er nu al dan niet sprake was van een doelbewuste uitdrijvingpolitiek door het Israëlisch voorlopig bewind. Sommige auteurs weerleggen dit en stellen dat het Palestijnse vluchtelingenprobleem eerder een onvermijdelijk gevolg was van het Palestijns-Israëlische conflict en de wederzijdse exclusieve claims op hetzelfde stuk land. Daarnaast is het tevens moeilijk om de psychologische impact van bepaalde terreurdaden - zoals Deir Yassin[175] - op de Palestijnse beslissing om te vluchten in te schatten.[176]
Bij de exacte oorzaak van het Palestijnse vluchtelingenprobleem wordt hier dan ook niet verder stilgestaan. Het is in dit kader interessanter om eerder stil te staan bij het onderscheid tussen de morele en de feitelijke waarheid, hetgeen bij het begrijpen van de politieke impasse tussen Israël en haar Arabische buurstaten inzake de vluchtelingen erg relevant is.
4.1.2. Het doorschuiven van de morele verantwoordelijkheid
Onder de feitelijke waarheid wordt de interpretatievrije weergave van het verleden verstaan zoals deze zich in de realiteit heeft afgespeeld. In concreto betekent dit hier dat er een grote groep Palestijnen zich niet meer bevond op het Israëlisch grondgebied als gevolg van het conflict van 1947-’49. Deze feitelijke waarheid werd zowel door de zionistische leiders als door Palestijns-Arabische wereld aanvaard, Israël erkende dus het bestaan van de Palestijnse vluchtelingen an sich. De morele waarheid daarentegen poogt te verklaren waarom een bepaald fenomeen zich heeft voorgedaan, wat hiervan de verklaring is.[177] Meer specifiek houdt dit hier de vraag in waarom er een dergelijke massale Palestijnse exodus heeft plaatsgevonden tussen 1947-’49, wat hiervoor de verklaring is. In tegenstelling tot de feitelijke waarheid heerst inzake de morele waarheid wel een grondige onenigheid tussen het Arabische en zionistische leiderschap.
De Arabische verklaring stelt het Palestijnse vluchtelingenprobleem het product is van een algemeen Israëlisch plan om de Palestijnen door terreur, intimidatie en geweld uit hun grondgebied te verjagen of ze ertoe aan te zetten uit eigen beweging te vluchten. De verklaring en de morele verantwoordelijkheid wordt hierbij dus duidelijk gelegd bij de zionistische leiders en de joodse troepen. De zionisten van hun kant zoeken de verklaring van het vluchtelingenprobleem bij de Arabische staten en de Palestijnen zelf: de Arabische staten zouden de Palestijnen ertoe aangespoord hebben om het land te ontvluchten om nadien in het zog van de glorieuze Arabische legers terug te keren. Volgens de Israëlische autoriteiten hadden de Palestijnse vluchtelingen uit eigen beweging hun woonst verlaten om zich te scharen achter de troepen die uit waren op de destructie van de joodse staat. De vluchtelingen hadden hierbij een bewuste keuze gemaakt om geen deel uit te maken van de Israëlische staat, waardoor ze na de oorlog ook geen enkel recht hadden op terugkeer naar hun oorspronkelijke woonst. Vanuit joods-Israëlisch perspectief draagt dus niet Israël maar wel ‘the Arabs’ de morele verantwoordelijkheid voor het creëren – en dus het oplossen – van het vluchtelingen-probleem.[178] Het was uiteraard enkel deze zionistische versie van de morele waarheid die in Israël die het beleid inzake de vluchtelingen mede heeft vormgegeven en legitimeerde, de Arabische versie werd als lariekoek bestempeld.[179] Israël heeft steeds ontkend dat zij enige schuld en dus verantwoordelijkheid droeg voor de totstandkoming van het vluchtelingenprobleem, hetgeen tot op de dag van vandaag nog steeds de officiële teneur is.[180]
4.2. De contouren van het Israëlisch beleid
Reeds tijdens de fase van de burgeroorlog sloegen er Palestijnen op de vlucht maar het was pas na de inval van de Arabische legers dat de zionistische leiders geconfronteerd werden met een massale exodus van de Palestijnen.[181] Hoewel de zionistische politici uiteraard zo weinig mogelijk Palestijnen binnen de eigen grenzen wensten te behouden, is het beleid tegenover de vluchtelingen pas geleidelijk aan gekristalliseerd in de loop van 1947-‘48. Er was hierbij dus geenszins sprake van een soort algemeen meesterplan dat van in den beginne in voege was en dat voorschreef dat de Palestijnse vluchtelingen het recht op terugkeer zou worden ontzegd. De ontwikkeling van het beleid tegenover de vluchtelingen moet men kaderen in zeer gespannen en tumultueuze tijden waarin de staat Israël voor haar overleving keihard vocht. Binnen de Israëlische elite heerste er dan ook verre van eensgezindheid over het toekomstig lot van de vluchtelingen. Zo verklaarde de woordvoerder van het Joods Agentschap begin juni ‘48 nog dat Israël de vluchtelingen terug zou opnemen, en zelfs bereid was ze te compenseren. De Israëlische minister van buitenlandse zaken floot hem evenwel hierop onmiddellijk terug en stelde dat er hierover nog geen definitieve beslissing genomen was.[182]
De teerling werd pas definitief geworpen op 16 juni 1948 toen de voorlopige Israëlische regering besloot om de terugkeer van Palestijnse vluchtelingen naar het Israëlisch territorium systematisch te verhinderen. Het Israëlisch immigratieregime nam door deze beslissing haar definitieve vorm aan, zijnde inclusief tegenover joodse immigranten én exclusief tegenover de Palestijnse vluchtelingen. Onmiddellijk werden een aantal maatregelen genomen die een terugkeer van Palestijnse vluchtelingen dienden te verhinderen. Zo werden de verlaten Palestijnse dorpen met de grond gelijkgemaakt of werden ze ingenomen door de pas aangekomen joodse immigranten. Deze laatste namen hierbij - letterlijk en figuurlijk - de plaats in van de verdwenen Palestijnse populatie. Landbouwgrond die in Palestijnse handen was werd in brand gezet en sommige van de nog aanwezige Palestijnse eigenaars werden verplicht hun landen over te dragen. Op deze wijze zou voor de Palestijnse vluchtelingen als het ware het economisch motief om terug te keren opdrogen, en maakte Israël het hen tevens zeer duidelijk dat ze niet langer op een terugkeer dienden te rekenen.[183] Vele van deze praktijken die tijdens de oorlog werden gehanteerd tegenover de Palestijnse dorpen en eigendommen raakten na de oorlog geïnstitutionaliseerd in het algemeen territoriaal stelsel van de nieuwe staat.
Toch konden deze maatregelen niet verhinderen dat Palestijnse vluchtelingen effectief de grens met Israël overstaken, sommigen met het doel zich opnieuw thuis te vestigen. Anderen keerden tijdelijk terug met het doel allerhande goederen te verzamelen, de oogst binnen te halen of om wraakacties uit te voeren op joods-Israëlische doelen. In het officieel Israëlisch discours werden deze Palestijnen omschreven als ‘infiltranten’ en niet als vluchtelingen, hetgeen impliceerde dat ze bedreigingen waren voor de nationale veiligheid. De Palestijnse vluchtelingen die effectief een terugkeer waagden werden erg hardhandig aangepakt,[184] en alles in het werk gesteld om te verhinderen dat ze voortaan nog de grens konden oversteken.[185]
Israël kwam echter onder internationale druk te staan - ondermeer uit de VN maar ook uit de Verenigde Staten en Groot-Brittannië - om de vluchtelingen terug op te nemen. De Israëlische autoriteiten gingen hier slechts in zeer beperkte mate op in en bleven in algemene zin het recht op terugkeer ontzeggen aan de Palestijnse vluchtelingen.[186] De Israëlische buitenlandse politiek in deze kwestie was er in de eerste plaats op gericht om de Palestijnse vluchtelingen economisch en maatschappelijk te laten integreren in de Arabische landen waar ze zich concreet bevonden. In Israëlische ogen waren de Palestijnen tenslotte ‘Arabieren zoals alle andere’ die met enige goede wil en de nodige internationale middelen zich volwaardig konden integreren in hun Arabische gaststaten. Op deze wijze zou het Palestijnse vluchtelingenprobleem zichzelf na verloop van tijd wel verdampen, zo werd althans geargumenteerd in zionistische kringen.[187]
Israël voerde dus niet enkel voor een ‘repressief’ beleid inzake de vluchtelingen in de vorm van uitwijzing en hardhandig optreden tegen haar infiltranten, ze poogde te timmeren aan een soort ‘preventief’ beleid inzake de vluchtelingen. Dit was erop gericht om het motief om terug te keren te laten opdrogen, en dit via twee methodes. Enerzijds rekende men erop dat de Palestijnse vluchtelingen zich politiek irrelevant konden maken doordat ze zouden opgaan in de diverse Arabische staten. Anderzijds poogde men de overgebleven Palestijnse economie en maatschappelijke structuren binnen Israël te ontmantelen, hetgeen de incentive en mogelijkheid tot terugkeer voor de Palestijnen aanzienlijk kleiner zou maken. Deze preventieve strategie van Israël kende echter weinig succes, aangezien de Palestijnen bleven hopen op een terugkeer naar hun échte thuisland. De relaties met de Arabische gastlanden waren bovendien niet bepaald hartelijk, en deze staten stelden dan ook maar weinig in het werk om hun Palestijnse vluchtelingen te integreren in het maatschappelijk bestel.[188]
4.3. De relevantie voor het algemeen zionistisch project
De officiële Israëlische versie luidde dat men de Palestijnse vluchtelingen niet diende terug te nemen aangezien men absoluut geen verantwoordelijkheid droeg in deze kwestie. In dit punt wordt gepoogd om achter dit rookgordijn te zoeken naar de diepere logica die schuilging achter de Israëlische weigering om de vluchtelingen op te nemen. De kwestie van de Palestijnse vluchtelingen wordt hiervoor geanalyseerd in het kader van het breder zionistisch project in Israël en het joods karkater van deze staat.
Het VN-verdelingsplan hield in dat er zich ongeveer evenveel joden als Palestijnen in de joodse staat zouden bevinden. De zionistische leiders werden hierdoor geconfronteerd met een aantal prangende vragen: op welke wijze kon men daadwerkelijk een joodse staat opbouwen indien er zich zoveel niet-joden op het grondgebied bevonden? Hoe kon een grote groep Palestijnen in het democratisch bestel te worden opgenomen zonder dat dit het joods karakter van de staat hypothekeerde? Het is dan ook niet verwonderlijk dat het transferidee bleef sluimeren in de zionistische middens aangezien het een schijnbaar eenvoudige oplossing bood op de bovenstaande vragen: indien er zich geen of veel minder Palestijnen in de joodse staat zouden bevinden, konden de zionistische doelstellingen aanzienlijk eenvoudiger worden gerealiseerd zonder dat dit het democratisch karakter van de staat zou aantasten.
Los van de vraag of Israël nu effectief een uitdrijvingspolitiek vis-à-vis de Palestijnen voerde tijdens haar onafhankelijkheidsoorlog, kan men de vaststelling maken dat de uitkomst van deze oorlog erg vergelijkbaar was met de logica die schuilging achter het transferidee: het percentage aan Palestijnen in de totale bevolking werd namelijk teruggebracht van 50% (volgens het VN-verdelingsplan) naar minder dan 15% (de effectieve toestand vanaf 1949) .De zionistische leiders beschouwden de Palestijnse exodus dan ook al gauw als een geweldige opportuniteit om hun staat een waar zionistisch karakter mee te geven.[189] Precies door het verdwijnen van een groot aantal Palestijnen kon Israël haar zionistisch programma eenvoudiger in de praktijk omzetten zonder hierbij op enig grootschalig verzet binnen de eigen grenzen te botsen. Israël zou tevens haar vredelievend en democratisch imago bij de internationale gemeenschap kunnen hooghouden terwijl er toch een politiek en sociaal bestel op poten werd gezet dat veelal discriminerend was tegenover de achtergebleven Palestijnen. Men dient het vertrek van de Palestijnse vluchtelingen in algemene zin dan ook te beschouwen als een aanzienlijke meevaller voor het joods-zionistisch project in Eretz Israel.
Omgekeerd, toen er vanuit verschillende hoeken werd geëist dat Israël de vluchtelingen terug zou opnemen, zagen de zionistische leiders hierin een reëel gevaar voor het joods karakter van hun staat. De Israëlische autoriteiten weigerden de terugkeer van de vluchtelingen dus niet zozeer omdat ze daadwerkelijk geloofden dat ze geen verantwoordelijkheid droegen in deze kwestie, maar wel vanuit het inzicht dat deze terugkeer zeer moeilijk te rijmen viel met de verdere uitbouw van hun joods-zionistisch bestel. Indien de Palestijnse vluchtelingen effectief zouden terugkeren zou dit de bestaande politiek en maatschappelijk orde in Israël wel eens grondig door elkaar kunnen schudden. Israël zou door het demografisch gewicht van de Palestijnen niet langer enkel een joodse natiestaat zijn, het zou nopen tot een binationale entiteit. De Palestijnen zouden hun invloed kunnen doorduwen op de staatsinstellingen en op de culturele identiteit, hetgeen meteen het einde zou inluiden van de joodse dominantie in deze domeinen (die nog werd geïnstitutionaliseerd). Indien Israël daarenboven haar democratisch imago wenste te vrijwaren kon het niet anders dan de Palestijnen - net als de joden - als collectiviteit in de politieke structuren te betrekken. Dit zou hen de macht geven om bepaalde kerndoelstellingen van het zionisme in Israël - zoals het judaïseren van het territorium - in de weg te staan.[190] De weigering om de Palestijnen het recht op terugkeer te schenken zou men derhalve kunnen beschouwen als een soort defensieve zet om de opgebouwde joods-zionistische structuren van Israël te vrijwaren. Daarenboven was er ook simpelweg geen territoriale ruimte om zowel de Palestijnse vluchtelingen àls de golf aan nieuwe joodse immigranten op te nemen, voor de Israëlische autoriteiten was de keuze tussen de twee dan ook vrij snel gemaakt.
5. Epiloog
Het demografisch voordeel dat de joodse gemeenschap uit het Israëlisch immigratieregime puurde vis-à-vis de achtergebleven Palestijnen was aanzienlijk. Dit regime legde stevige demografische fundamenten waarop de joodse dominantie in de staat Israël kon worden opgebouwd. Door de weigering om de Palestijnse vluchtelingen op te nemen werden de Palestijnse Israëli’s gedegradeerd tot een kleine numerieke minderheid, hetgeen onmiddellijk ook hun politieke daadkracht binnen Israël aanzienlijk kortwiekte. Het waterdicht karakter van de Israëlische grenzen vis-à-vis de Palestijnse gemeenschap in diaspora betekende meteen ook het einde van het bestaan van een eengemaakte Palestijnse gemeenschap, of nog in de woorden van Ella Shohat: “Zionism founded one nation while destroying another nation, gathering Jews from the four corners of the globe while at the same time dispersing Palestinians to the four corners of the globe.”[191]
HOOFDSTUK 4: DE TERRITORIALE INSTITUTIES
1. Inleiding
In 2000 sprak het Israëlisch Hooggerechtshof zich uit over de ophefmakende ‘Katzir zaak’. In 1995 trachtte een koppel – die beiden Israëlisch staatsburger waren – zich te vestigen in het Israëlisch dorpje Katzir. Ze werden er geweigerd enkel en alleen op basis van hun etnische afkomst: het waren Palestijnen. Het hof oordeelde dat dit inderdaad een discriminatie inhield, en dat het bewust apart houden van de Palestijnse en joodse woongemeenschappen strijdig was met het gelijkheidsbeginsel. De voorzitter van het hof stelde: “This conclusion is derived both from the values of Israel as a democratic state and from the values of Israel as a Jewish state. The Jewish character of the state does not permit Israel to discriminate among its citizens.” Dit vonnis druiste regelrecht in tegen het gangbaar publiek beleid en de dagdagelijkse praktijk zoals dit al meer dan vijftig jaar het geval was. Logischerwijze stuitte het vonnis dan ook op heel wat kritiek, zo verklaarde een erg verontwaardigde functionaris van de rechtse ‘Nationale Eenheidspartij: “The High Court issued a blow to the Jewish state, I don't understand what they're trying to do – maybe it's to dismantle Israel as a Jewish state”.[192] Het is op zijn minst merkwaardig dat na vijftig jaar de hoogste juridische autoriteit moet oordelen over een dergelijk basisrecht als toegang tot grond, en dit toch voor zo’n 15 procent van haar burgers. Opnieuw kan men zich hier de vraag stellen omtrent de verenigbaarheid van het ‘joods’ met het ‘democratisch’ karakter van Israël, ditmaal inzake de territoriale instituties. Dit hoofdstuk gaat wat dieper in op deze problematiek.
1.1. De band tussen politiek en geografie
De intrinsieke band tussen politieke processen en de ruimtelijke omgeving waarin deze zich voltrekken wordt bestudeerd door de academische discipline die men ‘politieke geografie’ noemt. Deze band is veel dieper dan de vaststelling dat beiden elkaar beïnvloeden,[193] men gaat er immers vanuit dat politiek en de geografische ruimte onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden: Elke politieke activiteit speelt zich af in een geografische context die de mogelijkheden en de impact van deze politieke actie mee determineren.[194]
Indien we in dit kader het proces van staatsvorming onder de loep nemen, heeft dit een duidelijke geografische basis, en dit wegens een aantal redenen. Uiteraard voltrekt dit proces zich binnen een concreet territoriaal kader dat afgebakend wordt door de grenzen van het territorium en niet erbuiten. De mate waarin het proces van staatsvorming zijn doel bereikt – de effectieve centralisering van de macht – is daarnaast ook afhankelijk van enkele geografische fenomenen, zoals de aanwezigheid van kostbare grondstoffen die de staat de nodige financiële middelen oplevert. Van een persoon die zich – al dan niet permanent – op dit grondgebied bevindt zal worden verwacht dat hij of zij zich plooit naar de juridische voorschriften die er ter plaatse gelden. Ten einde het grondgebied effectief te kunnen besturen en controleren zal de staat allerlei instituties inplanten op dit grondgebied, zoals rechtbanken en lokale overheden.[195] Daarnaast gaat staatsvorming gaat vaak hand in hand met natievorming, waarbij een identiteit wordt gecreëerd die een territoriale basis heeft in het thuisland. Het individu voelt zich hierbij echter niet enkel verbonden met de grond op zich, maar ook met de staat die deze grond onder haar jurisdictie en controle heeft.
In de politieke geografie speelt het ruimtelijke organisatiepatroon van economische, politieke en sociale fenomenen centrale rol. Een van de wijzen waarop een dergelijke ruimtelijk patroon tot stand kan komen is via de instelling van territoriale instituties over het desbetreffende landschap. Het volgend punt gaat hier wat dieper op in.
1.2. Territoriale instituties
Het is geen eenvoudige opdracht om een haarfijne definitie te geven van de term territoriale instituties,[196] precies omwille van de intrinsieke verwevenheid van de geografische ruimte met de sociale en politieke processen die er zich op voltrekken. De term verwijst alvast uitdrukkelijk niet naar ‘instituties die territoriaal zijn ingeplant’, aangezien élke institutie eigenlijk een territoriale basis heeft. In dit kader – het besturen van de Israëlische staat en haar staatsvorming – werd ervoor geopteerd om het begrip ‘territoriale instituties’ inhoudelijk te beperken tot twee zaken.
Ten eerste betreft het een aantal legale voorschriften die de voorwaarden, het statuut en de wijze vastleggen waarmee de gronden kunnen worden bewerkt, bewoond, verkocht en dergelijke meer. Deze voorschriften bepalen tevens wie op deze procedures toezicht houdt en wat de eventuele sancties zijn. Deze territoriale instituties zijn dus van juridische aard en worden typisch uitgevaardigd door de staat die als hoogste autoriteit binnen het territorium fungeert. Ten tweede betreffen territoriale instituties tevens bepaalde ruimtelijke handelingspatronen die niet noodzakelijk een legale basis hebben maar daarom niet minder reëel of relevant zijn. Zo kan een staat trachten twee bevolkingsgroepen uit elkaar te houden door een beleid van territoriale segregatie of kan het systematisch de meest vruchtbare gronden toewijzen aan één bepaalde bevolkingsgroep. Indien dergelijke fenomenen inderdaad de vorm aannemen van een soort ongeschreven regel en een vast handelingspatroon gaan vormen, kan men ze ook beschouwen als een territoriale institutie. Ze zorgen er namelijk voor dat het gevoerde territoriaal beleid van de staat een zekere structuur en voorspelbaarheid verwerft. Dit soort instituties spruiten dus voort uit de dagdagelijkse praktijk en niet zozeer uit juridische voorschriften.
Territoriale instituties worden veelal in het leven geroepen en toegepast door de staat. Ze stellen haar in de mogelijkheid om een bepaalde ruimtelijke politiek te voeren binnen haar landsgrenzen. De grote kracht die uitgaat van territoriale instituties is dat ze een ‘gegeven landschap’ weten om te vormen tot een politieke ruimte waarin men allerlei politieke en maatschappelijke doelstellingen kan in verwezenlijken. Het is hierbij belangrijk te stellen dat territoriale instituties verre van ‘neutraal’ hoeven te zijn, ze dus hoeven niet te ressorteren in ‘the greatest hapiness for the greatest number’. Territoriale instituties worden vormgegeven door individuen die zich kunnen laten leiden door persoonlijke belangen of bepaalde ideologische overtuigingen. Ze kunnen de belangen en doelstellingen van één bepaalde bevolkingsgroep dienen, waarbij ze een andere bevolkingsgroep – die niet betrokken was bij de vormgeving van deze instituties – structureel discrimineren.[197] Zo kan bijvoorbeeld een dominante groep een territoriaal systeem uitwerken dat hun maatschappelijke dominantie verder verzekert. De controle over territoriale instituties is dan ook logischerwijze het voorwerp van machtsstrijd tussen bepaalde bevolkingsgroepen, precies omdat het manipuleren van de politieke geografie zo’n machtig instrument is.
1.3. De concrete problematiek
Voor 1948 bevonden de joden in Palestina zich steeds in een territoriaal ondergeschikte positie tegenover de Palestijnse meerderheid. De zionistische aanwezigheid nam de vorm aan van kleine enclaves die werden omsingeld door gebieden die onder Palestijns-Arabisch controle ressorteerden. Hoewel de zionisten steeds veel aandacht hadden besteed aan het verwerven van additionele gronden die de basis zouden vormen voor hun toekomstige staat, was anno 1947 slechts 7% van het grondbezit van Brits mandaatgebied in joodse handen.[198] Na de definitieve overwinning op de Arabische staten werden de territoriale machtsverhoudingen tussen Palestijnen en joden echter grondig dooreen geschud. Het grondgebied van de joodse staat besloeg nu zo’n drie vierde van het oude mandaatgebied, en daarenboven waren de Palestijnen er als relevante politieke machtsgroep uit gebannen. Alle statelijke macht kwam in Israël toe aan de zionistische leiders die zich bovendien geruggensteund wisten door de nodige internationale legitimiteit. De Israëlische politieke klasse had als het ware carte blanche om de nodige territoriale instituties te scheppen en deze vorm te geven volgens hun eigen preferenties en overwegingen. Men had hiervoor na 1948 de facto de volledige feitelijke en soevereine autoriteit.[199]
De territoriale kwesties waarvoor er concrete instituties dienden te worden gecreëerd waren veelvuldig en hadden vaak vergaande consequenties. Wat dient te gebeuren met de gronden van de Palestijnse vluchtelingen, worden ze opgekocht, geconfisqueerd of gebeurt er simpelweg niets mee? Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het algemeen beheer van de gronden, komt dit toe aan de staat of aan zionistische organisaties? Op welke wijze kunnen niet-joodse individuen land verwerven en wat is het juridisch statuut hiervan? Wat diende te gebeuren met de overgebleven Palestijnse dorpen, en wat met de vernielde?
Bij de vormgeving van deze territoriale instituties diende de Israëlische elite opnieuw de moeilijke evenwichtsoefening te maken tussen het joodse én democratische karakter van de staat. Enerzijds moest ze als joodse staat instaan voor de territorialisering van de zionistische ambities. Dit hield in dat er territoriale instituties dienden te worden gecreëerd die ervoor zorgden dat de grond van Eretz Israel voor eens en altijd ‘het onvervreemdbare eigendom van het ganse joodse volk’ werd.[200] Anderzijds diende Israël als burgerlijke staat tevens in te staan voor het welzijn en de basisrechten van al haar burgers, hetgeen ondermeer de toegang tot grond en het recht op grondbezit inhoudt. In dit hoofdstuk zal worden nagegaan of de territoriale instituties die werden in leven geroepen daadwerkelijk beide doelstellingen wisten te combineren, en op welke wijze dit dan gebeurde. Welke ideologische overwegingen wogen zwaarder door bij de vormgeving van deze instituties, de joods-zionistische of de democratische? Welke gevolgen had dit stelsel voor de algemene etnische machtsverhoudingen en op welke wijze werden eventuele onevenwichten gelegitimeerd?
De structuur van dit hoofdstuk is als volgt: In punt 2 wordt op zoek gegaan naar de harde kern van het volledig Israëlisch territoriaal stelsel, hetgeen ondermeer de algemene doelstelling, de centrale actoren, de gehanteerde beleidsinstrumenten en de strategische drijfveren van dit bestel inhoudt. In de daaropvolgende punten worden concrete politiek-geografische instituties onder de loep genomen. In punt 3 zullen de juridische instrumenten worden besproken waarmee de eenzijdige en massale overdracht van Palestijnse gronden in joodse handen werd uitgevoerd. Tevens zal in dit punt aandacht gaan naar de problematiek inzake de ‘publieke’ gronden in Israël. Tot slot zal in punt 4 aan de hand van een case study worden aangetoond hoe de staat, via de (ver)plaatsing van etnische groepen, een bepaald dominantiepatroon op haar territorium heeft trachten te verankeren.
2. De kern van het Israëlisch territoriaal stelsel
2.1. Het ‘etniciseren’ van het grondgebied
In het inleidend hoofdstuk werd reeds gewag gemaakt van de theorie van Oren Yiftachel inzake etnocratische regimes. Hier wordt deze theorie verder uit de doeken gedaan aangezien het een uiterst bruikbaar interpretatiekader vormt om de Israëlische territoriale instituties mee te analyseren. Yiftachel stelt dat Israël als ‘etnocratie’ er in de allereerste plaats op gericht is om de etno-nationale controle van het joodse volk over ‘haar’ territorium te vestigen en steeds verder uit te breiden. Om dit doel te bereiken werd er na 1948 een georchestreerd en multidimensioneel project op poten gezet om zo veel mogelijk grond binnen de landsgrenzen onder joods-nationale controle te laten vallen. Dit proces ging gepaard met een massale terugval van Palestijns grondbezit en een systematische indamming van de Palestijnse aanwezigheid op het grondgebied. De ideologische basis voor dit groots zionistisch project bestaat uit de hegemonische mythe dat het joodse volk - als enige - ‘historische rechten’ heeft op de grond van Eretz Israel, waardoor deze laatste voor eeuwig collectief toebehoort aan het ganse joodse volk. Israël is er als etnocratisch regime in de eerste plaats op uit om haar betwist[201] grondgebied te ‘etniciseren’ in handen van de joods-nationale meerderheid, en dit ten koste van de Palestijns-Arabische minderheid.[202]
Indien men het etniciseren van het territorium als algemene doelstelling van het Israëlisch territoriaal regime beschouwt, komt de vraag naar boven welke vorm dit concreet aanneemt. Yiftachel omschrijft dit proces van etniciseren als de ‘de-Arabificatie’ en de ‘judaïsering’ van het territorium.[203] Hoewel beide processen in de realiteit hand in hand gaan dient men ze toch analytisch van elkaar te onderscheiden.
Enerzijds is er dus sprake van een proces van ‘de-Arabificatie’ van het Israëlisch grondgebied. Dit houdt in dat de Palestijnse territoriale invloed en controle op het grondgebied sterk werd teruggedrongen. Er werd gestreefd om het Palestijnse grondbezit en -gebruik tot een absoluut minimum te beperken. Tevens kan men spreken van een ‘culturele de-Arabificatie van het landschap’, waarbij men het oorspronkelijk Palestijns-Arabische karakter van het Israëlisch grondgebied trachtte te verdoezelen. Dit proces was erop gericht om de territoriale machtsbasis van de Palestijnen geleidelijk aan uit te hollen.[204] Anderzijds wordt dit Palestijns vacuüm in het landschap opgevuld door een proces van ‘judaïsering’ waarbij de verworven gronden onder joods-nationale controle worden gebracht. Dit betreft dus een expansionistische strategie waarbij zo veel mogelijk van het grondgebied door joden dient te worden bemand en bewerkt. Er is hierbij ook sprake van een soort culturele judaïsering van het landschap, waarbij het joodse karakter van het landschap extra wordt in de verf gezet. Door het nastreven van een zo groot mogelijke territoriale controle trachtte de dominante maatschappelijke groep – de joden – haar dominantie verder te verzekeren.[205]
Het proces van etnicisering[206] kan men in globo verstaan als een territoriale herstructurering, waarbij de Palestijnse controle over het grondgebied er systematisch op achteruitgaat terwijl de joodse territoriale controle zich steeds verder uitbreidt. Nu rijst de vraag nog wat hier concreet wordt bedoeld onder territoriale ‘controle’. Deze joodse territoriale controle situeert zich op drie assen die in combinatie met elkaar een machtig wapen waren in handen het zionistische leiderschap.
2.1.1. Controle via de ‘settlement of title’
Dit betreft de juridische dimensie van de joodse territoriale controle. Tijdens en onmiddellijk na de onafhankelijkheidsoorlog had Israël de facto zijn feitelijke controle gevestigd over grote grond die voorheen onder Palestijns grondbezit ressorteerden: ze werden door de joodse strijdkrachten bezet en ingenomen. Het feit dat deze grond grotendeels was gezuiverd van Palestijnse aanwezigheid betekende echter niet dat Israël – laat staan het joodse volk in het algemeen – nu ook de jure de controle over deze gronden had verworven. In de beginjaren was er nog sprake van een soort juridisch vacuüm die het mogelijk maakte dat de Palestijnse grondbezitters de joodse controle over hun grond legaal konden betwistten. Via een proces van ‘settlement of title’ werd er in Israël naar gestreefd om dergelijke Palestijnse legale claims op het land a priori te ontkrachten. Dit proces hield namelijk in dat men via de ontwikkeling van een juridisch instrumentarium de feitelijke joodse controle omzette in een onbetwistbare en onomkeerbare juridische controle.[207] Het betrof in de woorden van Forman “a coordinated interdepartmental program of accelerated compulsory settlement of title (with legislative, judicial and administrative components)…”[208] Er werden kortom stevige juridische fundamenten gelegd die ervoor zorgden dat de staat en het joodse volk als enigste een solide titel had op dit verworven grondbezit.
2.1.2. Controle via de effectieve aanwezigheid
In Israël bleef het echter niet bij de loutere juridische controle van de joodse natie en staat over de grond. Joodse gronden die ‘leeg’ bleven zouden het blijvende voorwerp kunnen zijn van sluipende annexatie, betwisting of effectief gebruik door Palestijnen, hetgeen men in elk geval wou vermijden. De tweede dimensie van de territoriale controle bestond er dus precies in dat ernaar werd gestreefd om een effectieve territoriale aanwezigheid op deze gronden te creëren. Deze territoriale ‘aanwezigheidspolitiek’ nam concreet de vorm aan van het oprichten van zo’n 600 nieuwe – en exclusief joodse – nederzettingen doorheen het ganse landschap.[209] De joden (meestal post-1948 immigranten) die er hun intrek namen en er de grond bewerkten maakten het joodse karakter duidelijk van de grond manifest. Terwijl voorheen de gronden enkel de jure in joodse handen waren, werden ze nu effectief bewerkt door joodse handen. In de praktijk gingen immigratie, ‘settlement’ en veiligheid in Israël hand in hand: de staat zorgde ervoor dat het ganse land effectief werd bewoond door joden waarvoor het - zoals in hoofdstuk 3 reeds werd geargumenteerd - een niet-aflatende immigratiestroom nodig had. Deze aanwezigheidsdrang was vooral gefundeerd op veiligheidsoverwegingen: het zorgde ervoor dat de staat effectieve controle kreeg op haar ganse grondgebied.[210]
De territoriale inplanting van joodse elementen verzekerde dat de Palestijnse aanwezigheid effectief kon worden beperkt tot enkele kernregio’s (de Negev-woestijn in het zuiden en Galilea in het noorden) en enkele gemengde steden (zoals Beersheba en Haifa). Elke vorm van feitelijke Palestijnse expansie werd – naast de etnocratische legale voorschriften – nu ook onmogelijk gemaakt doordat de joodse territoriale aanwezigheid steeds meer de vorm ging aannemen van een ruimtelijk keurslijf voor de Palestijnen. Door de geleidelijke territoriale omsingeling van de Palestijnen via allerhande joodse constructies kan men na 1948 spreken over Palestijnse enclaves in het overheersend joods-nationale landschap.[211]
In hedendaagse termen zou men deze effectieve aanwezigheid kunnen beschrijven als de creatie van ‘facts on the ground’, een strategie om de Palestijnen voor voldongen feiten te stellen inzake de joodse territoriale dominantie.[212]
2.1.3. De mentaal-ideologische controle
Een derde en laatste dimensie van de joodse territoriale controle heeft betrekking op de hegemonische kracht van ideeën en discours. Het zionisme wist zich zeer snel na de onafhankelijkheid in Israël op te werpen als de dominante ideologie, waardoor bijna elke joodse Israëli het als zijn persoonlijke plicht beschouwde om zich te scharen achter het zionistisch project. Ze hadden kortom de zionistische doelstellingen en idealen in grote mate geïnternaliseerd.[213] Indien men dit vertaalt inzake de territoriale ambities van het zionisme, dan kan men onder de joodse Israëli’s inderdaad merken dat er bijna geen dissidente klanken te horen tegen het territoriaal etnocratisch project. De enkelingen die zich toch waagden aan kritiek hieromtrent, werden door de zionistische elite zeer snel in een negatief daglicht gesteld en de mond gesnoerd.[214]
Het etniciserend proces werd gelegitimeerd door het dominant zionistisch discours die stelde dat het land (Ha’aretz) enkel en alleen aan het joodse volk toekomt, aangezien dit land hen door God was geschonken. Na vele eeuwen diaspora kwam het joodse volk zijn natuurlijk recht terug opeisen, waarbij dit werd gezien als een daad van nationale zelfbeschikking. Het bewerken en bewonen van het land (kortom de aanwezigheidspolitiek) ging een cruciale rol spelen in het proces van nation-building. Het verzekerde namelijk de joodse controle over de grond waar de nieuwe nationale identiteit zou opgebouwd worden. Om op de diepere emotionele betekenis van deze daden te wijzen werden er religieuze termen gehanteerd zoals ‘ge’ulat karka’, hetgeen letterlijk de bevrijding van het land (land redemption) betekent maar meer specifiek de joodse vestiging op dit land betekende. Dit soort discours omtrent de zionistische territoriale ambities was zo sterk ingeburgerd onder de joodse Israëli’s dat deze het intrinsieke discriminerende karakter van het territoriaal stelsel vis-à-vis de Palestijnen uit het oog verloren.[215]
Omtrent de Palestijnse territoriale aanwezigheid – en zeker over bijkomende claims – werd daarentegen een discours gevoerd dat erg veiligheidsgericht was. Hierbij werden hun territoriale aspiraties als een reële bedreiging beschouwd voor het joods-nationale karakter van de staat. Palestijnen die hun grond vrijwillig afstonden werden in het positief daglicht gesteld en omschreven als ‘progressief’, terwijl diegenen die dit weigerden als reactionairen en fanatici werden afgeschilderd. Het discours benadrukte daarnaast tevens dat een aantal territoriale maatregelen nodig was om de ‘niet-joodse bedreigingen van onze gronden te bekampen’, hetgeen mede het intrinsiek discriminerend beleid tegenover de Palestijnen legitimeerde.[216] Dit dominant discours dat in Israël omtrent het etnocratisch territoriaal project werd opgehangen was erop gericht om de zionistische doelstellingen ingang te laten vinden bij alle joodse Israëli’s, en niet enkel bij de zionistische elite. Er werd getracht om deze doelstellingen een hegemonisch karakter te geven, waarbij ze als de enige mogelijkheid en als ‘logisch’ zou worden aanschouwd.
Deze mentaal-ideologische monopoliepositie van het zionisme werd uiteraard niet nagestreefd enkel en alleen via het publiek discours. Bij gebrek aan plaats zal hier niet worden ingegaan op andere methodes die deze monopoliepositie hebben in de hand gewerkt, zoals bijvoorbeeld de rol van de geschiedschrijving hierin[217] of de creatie van een ‘joodse’ kaart van het landschap (hetgeen de authentieke band tussen het joodse volk en haar Eretz Israel extra benadrukte).[218]
Een en al concluderend zou men de joodse territoriale controle over het grondgebied dus kunnen beschouwen als een soort drieluik. Ten eerste is er de juridische controle erover, ten tweede creëert men via de effectieve joodse aanwezigheid zogenaamde facts on the ground en tot slot werd gepoogd om dit etnocratisch project een hegemonisch statuut te bezorgen onder de joodse Israëli’s. Deze drie processen voltrokken zich uiteraard gelijktijdig en vloeiden als het ware in elkaar over.
2.2. De betrokken actoren
In het etnocratisch territoriaal proces speelden de Israëlische staat en verschillende zionistische instituties een centrale rol. Beiden vertrekken ze vanuit dezelfde overwegingen en drijfveren die voortkomen uit hun gemeenschappelijke koepelideologie: het zionisme.[219]
Eerst en vooral was er dus de Israëlische staat. De zionistische leiders beschikten na 1948 over de grote institutionele capaciteit van de staat om hun territoriale doelstellingen in de praktijk te brengen. Het ganse legaal, bureaucratisch en militair apparaat werd ingeschakeld ter verwezenlijking van deze doelstellingen. Daarenboven werd er in Israël zeer snel een uiterst gecentraliseerd systeem van geografische planning opgezet, waarin belangrijke beslissingen slechts door enkelen konden worden genomen in het geheim. De diverse autoriteiten hadden daarenboven een erg ruime ‘speelruimte’ om hun beleid te implementeren en aldus hun wil door te duwen.[220]
Het was echter niet enkel de staat die de etnicisering van het territorium in de praktijk bracht. De zogenaamde ‘zionistische instituties’ - in het bijzonder het Joods Nationaal Fonds - speelden hierin een niet te onderschatten rol. Deze instellingen kregen van de staat een aantal cruciale territoriale bevoegdheden inzake het beheer en de allocatie van gronden,[221] en dit met een duidelijk doel: ze konden opereren als een soort etnische agenten van de staat die haar in de mogelijkheid brachten om een de facto etnocratisch beleid te voeren zonder dat ze hiervoor de formele verantwoordelijkheid hoefde te dragen. Deze semi-officiële organisaties konden veel openlijker en directer dan de staat een discriminerend beleid voeren tegenover de Palestijnen.[222]
Ten derde mag men ook de rol van concrete joodse individuen niet uit het oog verliezen. Gedreven door de zionistische ideologie beschouwden zij de aankoop ten individuele titel van een klein stukje van Palestijns-Arabisch land als een ware zionistische verwezenlijking en als een reële bijdrage aan collectief joods-nationaal project.[223]
En… wat met de Palestijnen? Deze als collectiviteit hadden opgehouden te bestaan in het algemeen politiek systeem van Israël, zo ook in het territoriaal stelsel. De overgebleven Palestijnse burgers van Israël werden op geen enkele substantiële wijze betrokken bij de vormgeving van het territoriaal beleid. Ze werden daarentegen systematisch onderworpen aan massale onteigeningen en territoriale discriminatie op allerlei manieren.[224]
2.3. Een round-up
Vanaf 1948 werd er in Israël een systematisch en georchestreerd project op poten gezet om het grondgebied te etniciseren. Bij de vormgeving van de territoriale instituties liet men zich in Israël in de eerste plaats leiden door de doelstelling om het ganse gebied onder joods-nationale controle te brengen en in veel mindere mate door algemene overwegingen omtrent de territoriale rechten van alle burgers. De staat was erop gericht om de ruimtelijke controle van het joodse volk uit te breiden ten koste van de Palestijnen die territoriaal steeds verder in de verdrukking raakten.
De relevantie van territoriale instituties in Israël strekt zich echter verder uit dan louter deze geografische aspecten, ze hebben een cruciale betekenis in de algemene maatschappelijke ordening. Mede door de geografische marginalisering van de Palestijnen werd verhinderd dat deze zich als een politieke machtsgroep konden manifesteren. Op dezelfde wijze verzekerde de joodse territoriale expansie de algemeen dominante positie van het joodse volk in het Israëlisch bestel. De territoriale instituties droegen kortom bij tot de vestiging én het behoud van de algehele etnische machtsverhoudingen in Israël.[225]
3. Het juridisch instrumentarium
Yiftachel herinnert ons eraan dat men in een etnocratisch regime de wetten en juridische voorschriften inzake territoriale aangelegenheden absoluut niet als een ‘neutraal’ gegeven mag beschouwen. In vele gevallen worden ze namelijk opgesteld en toegepast met het duidelijke doel om het grondgebied te etniciseren in het voordeel van de etno-nationale bevolkingsgroep.[226] Concreet betekent dit hier dat in Israël de territoriale juridische instituties substantieel hebben bijgedragen tot het proces van de-Arabificatie en judaïsering. Dit deel poogt hier een dieper inzicht in te brengen, en dit aan de hand van enkele concrete juridische vraagstukken. Ten eerste zal worden nagegaan op welke wijze de massale overdracht van Palestijnse gronden in joodse handen werd mogelijk gemaakt. Ten tweede wordt dieper ingegaan op de problematiek van de ‘publieke gronden’ in Israël.
3.1. De overdracht van Palestijnse gronden
Het feit dat Israël het gebied binnen de Green Line[227] militair controleerde in de loop van 1948-’49 hield niet automatisch in dat de staat of het joodse volk er nu de eigenaar van werd.[228] Bij gebrek aan een nieuw juridisch kader waren deze gronden nog steeds het bezit van de eigenaars van voor de onafhankelijkheid. Dit betekende kortom dat het overgrote deel van het grondbezit in de joodse staat Palestijns zou zijn, hetgeen voor de zionistische leiders ondenkbaar was. Ben-Gurion was persoonlijk fel gekant tegen het aankopen van deze gronden aangezien dit een te hoge financiële kost met zich zou teweegbrengen.[229] Al gauw werden in Israël dan ook tientallen juridische instrumenten ontwikkeld ten einde de private Palestijnse gronden over te dragen naar de staat of naar de grote zionistische instituties.[230]
De algemene Palestijnse gemeenschap – zowel de vluchtelingen als de Palestijnse burgers van Israël – verloor hierbij al snel massaal de juridische titel over hun gronden. Terwijl het Palestijns-Arabisch grondbezit in ‘Israël’ anno 1947 nog zo’n 75% bedroeg, was dit in 1961 reeds teruggevallen onder de 7%. De Palestijnse vluchtelingen verloren praktisch al hun grond, maar ook de Palestijnse Israëli’s deelden in de klappen: twee derde van hun grond werd onteigend.[231] Men dient hierbij voor ogen te houden dat deze overdracht van Palestijns-Arabische gronden in joodse handen meestal niet geschiedde op basis van een ‘vrijwillige markttransactie’ aangezien er bijna steeds sprake was van militaire of of juridische machtsuitoefening. Het betrof hierbij dus veelal onvrijwillige en dwangmatige overdrachten.[232]
Hier worden kort de twee belangrijkste juridische mechanismen besproken die deze massale transfer van Palestijnse landbezit in de praktijk hebben mogelijk gemaakt. Het is belangrijk te stellen dat deze bewust werden opgesteld en gehanteerd door de staat ten einde een doorgedreven onteigening van Palestijnen in de praktijk te brengen.
3.1.1. De wet op de eigendom van afwezigen
Reeds midden 1948 werd er in de schoot van de Israëlische regering gewerkt aan een wet omtrent de eigendom van afwezigen. De definitie van een ‘afwezige’ die eerst werd voorgesteld was erg letterlijk, zijnde iemand die niet meer aanwezig was op het grondgebied van de staat. Deze definitie werd echter vlug gewijzigd, en dit met het doel om ook de Palestijnse vluchtelingen als ‘afwezig’ te kunnen beschouwen. Een ‘afwezige’ was voortaan elke persoon die zijn normale woonplaats langdurig had verlaten na de 29e november 1947[233] ongeacht waar deze persoon zich na deze datum vestigde. Dit was er duidelijk op gericht om zo veel mogelijk Palestijnse vluchtelingen als ‘afwezig’ te kunnen bestempelen, zodat Israël een legale titel kon vestigen op hun gronden.[234] In 1950 werd de ‘wet op de eigendom van afwezigen’ verder geperfectioneerd zodat de definitieve overdracht van de eigendommen van de Palestijnse vluchtelingen mogelijk werd, terwijl er voorheen enkel sprake was van een ‘tijdelijke bewaring’. Deze eigendommen werden nu dus overgedragen aan de staat en verschillende zionistische organisaties.[235] De omschrijving van een ‘afwezige’ werd hierbij daarenboven zo danig geperfectioneerd dat elke Palestijnse vluchteling onder deze classificatie viel, ook de zogenaamde ‘interne vluchtelingen’.[236]
Het overgrote deel van de Palestijnse vluchtelingen - intern en extern - verloor door deze retroactieve wet zijn grondeigendommen in Israël, waarbij deze werden overgedragen aan de staat en het Joods Nationaal Fonds.[237] Samen met de wet op het ‘onbewerkt land’[238] werden er op deze wijze zo’n 300.000 hectare Palestijnse grond (zo’n 15% van het volledig Israëlisch grondgebied) onteigend en onder directe staatscontrole geplaatst.[239]
3.1.2. De noodwetten
Deze wetten stammen nog uit de periode van het Brits bestuur en gaven lokale militaire gouverneurs vergaande individuele bevoegdheden. Terwijl de wet op de eigendom van aanwezigen vooral de vluchtelingen als ‘doelgroep’ had, werden de noodwetten gehanteerd om het grondbezit van de ‘niet-afwezige’ Palestijnse staatsburgers te onteigenen en over te hevelen in joodse handen. In concreto gebeurde het vaak dat de militaire gouverneur de landbouwgronden van Palestijnse Israëli’s tot gesloten militair gebied verklaarde, hetgeen inhield dat ze voortaan geen toegang meer hadden tot hun gronden. Deze laatste konden hierdoor als braakliggend worden beschouwd en aldus via de ‘wet op het onbewerkte land’ tot staatseigendom worden verklaard.[240] Hierdoor verloren de Palestijnen niet enkel hun woonst, maar tevens hun landbouwgrond als bron van inkomsten.
3.2. De ‘publieke’ gronden
Het grondbezit wordt in Israël opgedeeld in twee brede juridische categorieën.
Ten eerste zijn er de gronden die de private eigendom zijn van individuen of organisaties. Het aandeel van dit type eigendom is steeds bijzonder laag geweest, concreet was in 1961 slechts zo’n 7.4% van de gronden in Israël private eigendom. De Palestijnse Israëli’s hadden het merendeel van deze private gronden in handen. Dat het hier private gronden betreft houdt echter niet in dat er geen ‘etnische restricties’ op kunnen worden ingesteld.[241] Op het thema van de private eigendommen wordt hier niet dieper op ingegaan wegens haar gering territoriaal gewicht.
Ten tweede zijn er in Israël de zogenaamde ‘publieke’ gronden, ook wel ‘nationale’ gronden genoemd. Men dient in het geval van Israël steeds op zijn hoede te zijn indien dergelijke adjectieven opduiken, ze hebben er namelijk vaak andere juridische betekenis dan op het eerste zicht zou kunnen blijken. ‘Publiek’ betekent in dit geval niet dat deze gronden collectief toebehoren aan de Israëlische staatsburgers, in het zionistisch jargon verstaat men onder deze term eigenlijk ‘joods publiek’. Dit impliceert concreet dat de publieke gronden in Israël het collectieve eigendom zijn van alle joden ter wereld en niet enkel van de joodse Israëli’s. Deze publieke gronden zijn terzelfdertijd op geen enkele wijze de eigendom van niet-joden, dus ook niet van de Palestijnen met het Israëlisch staatsburgerschap.[242]
De twee concrete eigenaars van deze publieke gronden – die er de autoriteit over uitoefenen in naam van de ganse joodse natie – zijn de Israëlische staat en het Joods Nationaal Fonds (JNF). De staat was, via haar verschillende instituties, de grootste grondeigenaar in Israël: ze bezat anno 1961 concreet zo’n 75% van alle gronden. Het JNF daarentegen was de eigenaar zo’n 17,6% van de grond.[243] Het is interessant om in dit kader even dieper in te gaan op deze publieke gronden, meer specifiek op het JNF en haar relatie met de staat. Op welke wijze en door wie werden concreet deze publieke gronden beheerd? Aan welke voorwaarden diende men te voldoen om zich te mogen vestigen op deze publieke grond en om deze te bewerken? Stond deze grond op gelijke wijze ‘open’ voor alle Israëlische burgers? Hoe werd het collectief joodse karakter van deze grond vertaald in concrete instituties, en wat waren de gevolgen voor de Palestijnen hiervan?
3.2.1. De blijvende relevantie van Joods Nationaal Fonds
Het JNF werd in 1903 als onderdeel van de ‘World Zionist Organisation’ opgericht met het doel om zo veel mogelijk land in Palestina te verwerven, en deze vervolgens tot het ‘onvervreemdbare eigendom van het ganse joodse volk’ te maken. Het JNF kocht in de praktijk lappen grond op in Palestina en faciliteerde er de joodse inplanting. In 1948 was het JNF de tweede grootste landeigenaar na de Britse administratie met zo’n 6% van het ganse mandaatgebied.[244] De rest van de grond behoorde toe aan kleinschaligere Palestijns-Arabische landeigenaars.
Men zou kunnen verwachten dat het JNF na de onafhankelijkheid ophield te bestaan, aangezien Israël – als joodse staat – toch de volledige feitelijke territoriale controle binnen haar grenzen had verworven. Deze staat was daarenboven al zeer snel overgaan tot de massale onteigening van de niet-joodse gronden, waardoor ze het grootste deel van het territorium als haar eigendom had verworven. Sommige joodse Israëli’s beschouwden daarmee de ‘verlossing van het land als vervolledigd, waardoor de hoofddoelstelling van het JNF was bereikt. Het gros van de zionistische beweging zag echter geen heil in het ontbinden van het JNF en haar werking. Men had namelijk steeds gestreefd naar exclusieve en collectieve controle van de gronden in joodse handen en het was eerder onduidelijk of men de staatsgronden daadwerkelijk kon beschouwen als ‘het onvervreemdbare eigendom van het ganse joodse volk’. Er was namelijk de moeilijkheid met de niet-joodse burgers van de staat, de Palestijnen. Aangezien de staat in theorie ervoor zou zorgen dat alle burgers als gelijke werden beschouwd zouden de Palestijnse burgers evenveel aanspraak kunnen maken op de grond als de joodse burgers. Door de aanwezigheid van deze Palestijnse Israëli’s was het grondbezit van de staat dus eigenlijk niet exclusief joods. Weitz, een JNF-voorman in het proces van etnicisering, maakte de volgende redenering: “the land is indeed state land, but there is one flaw with it… the right to that land belongs to all the state’s citizens, including the Arabs… in this situation, we must ensure that most land will belong to the Jews… we must therefore continue with land redemption.”[245]
Wegens deze ‘flaw’ was het dan ook maar zeer de vraag of het proces van grondverwerving en etnicisering als enigste kon worden toevertrouwd aan de staat. Mede omwille van deze overweging werd ervoor geopteerd om het JNF niet op te doeken, wel integendeel. Ten eerste breidde ze haar eigendommen in Israël onder goedkeurend oog van de staat steeds verder uit. Ze kocht hierbij gronden op van de staat (onder meer de eigendommen die deze had verworven via de wet op de eigendom van afwezigen) én van particulieren.[246] Eind 1950 had het JNF hierdoor zijn eigendommen in Israël maar liefst verdrievoudigd in vergelijking met 1948.[247] Ten tweede werd haar operationeel veld aanzienlijk uitgebreid, aangezien het JNF ook bevoegdheden kreeg in het beheer en de ontwikkeling van àlle publieke gronden (dus ook deze de staatsgronden).[248] Aangezien dit een erg relevante vaststelling is, gaat het volgende punt - hetgeen handelt over het beheer van de publieke gronden - hier wat dieper op in.
3.2.2. Het beheer van de publieke gronden
Het juridisch kader voor het beheer van de publieke gronden is in Israël erg uitgebreid en ingewikkeld, en het is geenszins de bedoeling dit hier haarfijn uit de doeken te doen. Er zal worden gepoogd om enkele cruciale kenmerken van dit beheer te schetsen om deze te kunnen linken aan het proces van etnicisering. De aandacht zal hierbij zowel uitgaan naar de JNF-gronden als naar de staatsgronden, die dus samen de publieke gronden in Israël vormen.
Reeds in 1952 werd de territoriale rol van de zionistische instituties, zoals het JNF en de World Zionist Organization, legaal verankerd. Deze werden hierbij niet enkel erkend als de legale eigenaars van hun gronden, ze kregen bovendien de verantwoordelijkheid voor vestigings- en ontwikkelingsprojecten op alle publieke gronden toebedeeld. Het was hierbij duidelijk dat deze zionistische instituties – in actieve samenwerking met de staat – streefden naar een ‘joodse’ ontwikkeling en vestiging op deze gronden. De staat werd aldus een partner in de exclusief-joodse politiek die op de publieke gronden werd gevoerd door deze zionistische instituties. Deze laatste werden daarenboven formeel erkend als zijnde de ‘gelijke’ van de staat.[249]
Vanaf 1955 werd een soort ‘gemeenschappelijk beheer’ van de publieke gronden door de staat en het JNF ingesteld.[250] De Israëlische regering werkte in nauwe samenspraak met het JNF een aantal wetsvoorstellen uit die hiertoe het juridisch kader zouden vormen. In de periode 1960-’61 werden die cruciale landwetten door het Israëlisch Parlement goedgekeurd. Deze wetten hadden twee belangrijke gevolgen.
Ten eerste werden de restrictieve JNF-voorschriften omtrent het grondgebruik en -bezit die ze reeds hanteerde op haar eigen bezittingen nu veralgemeend naar alle publieke gronden. Dit hield kortom in dat op meer dan 90% van het Israëlisch territorium de territoriale voorschriften van het JNF de algemene regel werden, ze gingen dus ook formeel deel uitmaken van het Israëlisch beleid op alle publieke gronden. Wat hielden deze voorschriften – die vaak nog dateerden van ver voor 1948 – nu precies in? Het eerste principe was dat de gronden ‘publiek’ waren, hetgeen inhoudt dat ze voor altijd collectief toebehoorden aan het joodse volk. Ze konden hierdoor nooit meer van eigenaar veranderen door één of andere juridische handeling. Hieruit volgt het tweede principe, zijnde dat de gronden enkel worden in bruikleen gegeven, ze worden verpacht voor een periode van 49 of 98 jaar. Dit pachtrecht is erfelijk, het gaat over van de vader op zijn kinderen. Het derde principe is dat de pachter joods moet zijn. Het vierde – meer verdoken principe – was dat er op de publieke gronden enkel een beroep mocht worden gedaan op joodse arbeid.[251]
Het tweede belangrijk gevolg van de landwetten van 1960-’61 was dat het JNF via een beheersovereenkomst met de staat een groot aantal territoriale bevoegdheden kreeg toebedeeld op alle publieke gronden. Beleidsdomeinen zoals infrastructuur, ontbossing, de ontwikkeling van het land en het faciliteren van de joodse ‘settlement’ op de gronden werden door de staat niet zélf uitgevoerd, maar wel uitbesteed aan het JNF en andere zionistische instituties.[252] Deze konden hierbij trouw blijven aan hun intrinsiek discriminerend karakter tegenover niet-joden, aangezien hen niet werd opgelegd om met andere dan de joods-nationale belangen rekening te houden.[253]
Het spreekt voor zich dat deze voorschriften een immense impact hadden op de Palestijnse territoriale mogelijkheden. De Palestijnse staatsburgers werden verhinderd om de publieke gronden te pachten, te bewerken en te bewonen. Aangezien de publieke grond exclusief toebehoorde aan het joodse volk, hadden zij geen enkel individueel – en al helemaal niet collectief – gebruiks- en eigendomsrecht op deze grond. Op de publieke gronden werd nog nooit een nieuwe nederzetting voor de Palestijnen opgericht, maar wel vele honderden nieuwe exclusief joodse dorpen.[254] Van dergelijke discriminaties op de publieke gronden tegenover de Palestijnse Israëli’s zijn nog vele andere voorbeelden te geven. Het is evenwel relevanter om even een diepere analyse te maken van de problematiek van de publieke gronden in het licht van de tegenstellingen tussen het joodse en algemeen-democratische karakter van de staat.
3.2.3. Een interpretatie
Het etnocratisch karakter van Israël komt zeer duidelijk naar voor indien men de structuur en het beheer van de publieke gronden onder de loep neemt. In tegenstelling tot wat de naam zou kunnen doen vermoeden, dienen deze publieke gronden niet het belang van alle Israëlische burgers. Ze dienen enkel de territoriale belangen van de etno-nationale dominante groep in het Israëlisch systeem. Deze gronden worden beheerd met het algemeen doel om de joodse territoriale dominantie te verankeren en uit te breiden.[255] Dit gaat uiteraard ten koste gaat van de Palestijnse territoriale mogelijkheden.
Men kan stellen dat inzake de publieke gronden het joodse karakter van Israël veel duidelijker naar voor komt dan haar burgerlijk karakter. Het recht op toegang en gebruik van deze publieke gronden wordt namelijk niet verdeeld op basis van het algemeen burgerschap, maar wel op basis van de etnische afkomst van het individu. Zo’n 16% van de Israëlische burgers heeft - louter omwille van het niet-joods zijn - geen enkel vestigings- of gebruiksrecht op zo’n 93% van de gronden.[256] Hoewel het burgerschap an sich niet voor elkeen gelijk te zijn [257] betreft het hier toch een fundamentele discriminatie tussen de Israëlische burgers.
De Israëlische leiders stichtten Israël als een democratie waarvan de ‘demos’ (politieke gemeenschap) eigenlijk uit drie groepen bestond: de joodse Israëli’s, de diaspora-joden en de Palestijnse burgers. Dit noopte tot moeilijkheden inzake het territoriaal stelsel aangezien de territoriale ambities van de eerste twee groepen moeilijk te verenigen waren met de belangen van de Palestijnse Israëli’s. De Israëlische staat hield inzake de publieke gronden eigenlijk enkel substantieel rekening met de belangen van het joodse stuk van haar demos. Dit vindt men zeer duidelijk terug bij de ‘intrede’ van het JNF als externe actor en die opereerde louter in naam van het joodse volk. Terwijl het JNF toch een groot deel van de statelijke autoriteit in de schoot geworpen kreeg om het land te ontwikkelen, was ze de facto niet ter verantwoording te roepen voor de Israëlische burgers (ook de joodse niet).[258] Terwijl de joden via het JNF wel formeel werden opgenomen in het bestuur van de publieke gronden, werden de Palestijnse burgers de facto buitenspel gezet: de entiteit die hun belangen in theorie zou behartigen - de Israëlische staat - schreef zich onvoorwaardelijk en volledig in in de etnocratische doelstelling.
Door het uit handen geven van een groot aantal bevoegdheden aan het JNF, had de staat zich echter deels weten te ontdoen van haar ‘taak’ om het grondgebied te etniciseren. In tegenstelling tot de staat werd het JNF niet gehinderd door een ‘burgerlijk’ karakter, zij kon zeer openlijk een etniciserend beleid voeren op de publieke gronden. Het JNF wist zich hierbij echter stevig geruggensteund door de staat, mede door een passend juridisch kader op maat te scheppen voor het JNF. De Israëlische staat mag men dus zeker niet beschouwen als een soort ‘neutrale toeschouwer’ die toekijkt hoe het JNF het proces van etnicisering in de praktijk brengt. Men dient het JNF veeleer te beschouwen als een etnische agent van de staat.[259]
4. ‘Demographic engineering’
4.1. Algemeen
4.1.1. Theoretisch kader
Het laatste punt van territoriale hoofdstuk is gebaseerd op een artikel van John McGarry dat luistert naar de naam: ‘Demographic engineering’: the state-directed movement of ethnic groups as a techinique of conflict regulation. Hierin wordt gesteld dat staten een brede waaier aan mogelijkheden hebben om om te gaan met etnische diversiteit en conflict binnen haar territorium. Een van deze mogelijkheden bestaat in een staatsgeleide verplaatsing van etnische groepen. Deze verplaatsing kan de vorm aannemen van een interne migratie (waarbij de etnische groep binnen de landsgrenzen een nieuwe plaats inneemt), maar ook internationaal (waarbij de etnische groep het territorium van de staat effectief verlaten). Het grootste motief van de staat om etnische groepen te verplaatsen is de verwachting dat dit haar veiligheid ten goede zal komen doordat het de statelijke controle over het gebied in kwestie vergroot.
McGarry maakt vervolgens een onderscheid tussen de etnische groepen die worden verplaatst al naargelang hun relatie met de staat en komt zo tot twee categorieën. ‘State agents’ zijn etnische groepen die loyaal zijn aan de staat en waarvan verwacht wordt dat ze zich gedragen conform de statelijke belangen. ‘State enemies’ daarentegen zijn etnische groepen die door de staat als een gevaar worden beschouwd aangezien ze haar autoriteit niet erkennen of in hun bestaande geografische positie een struikelblok vormen voor de statelijke doelstellingen.
Het patroon dat de staatsgeleide verplaatsing aanneemt is meestal de volgende: state agents worden ingeplant in perifere regio’s die worden bewoond door etnische minderheden, waarbij de staat hoopt dat dit haar controle over deze gebieden zal verhogen. De aanwezigheid van deze state-agents schept er een meer ‘gezondere’ demografische balans, verhindert dat een eventuele secessiepoging succesvol zal aflopen en verzekert er de statelijke controle over van grondstoffen en strategische posities. State enemies van hun kant worden om precies dezelfde redenen precies weggehaald door de staat uit perifere gebieden, aangezien zij er de vestiging en versterking van de effectieve statelijke controle verhinderen. Het spreekt voor zich dat beide bewegingen – de state agents in én de state enemies uit het gebied – ook samen kunnen voorkomen.
De wijze waarop deze verplaatsing zich voltrekt hoeft niet steeds met bruut geweld gepaard te gaan, waarbij de etnische groep letterlijk onder dwang wordt getransporteerd. De staat kan ook minder directe – maar daarom niet minder effectieve – methodes hanteren, zoals het geven van economische voordelen aan state agents. Tevens kan de staat het dagelijkse leven van state enemies in de perifere gebieden danig verzuren dat deze er uit zichzelf wegtrekken. Let wel dat het hier steeds een staatsgeleide migratiebeweging betreft en niet het gevolg is van meer conventionele push-en-pull factoren waar er geen bewuste beleidsdaad van de staat achter schuilgaat. [260]
In het kader van dit hoofdstuk – dat precies handelt over het nastreven van de statelijke controle over het territorium – is het interessant om dit theoretisch kader toe te passen op het Israëlisch proces van staatsvorming. Er mag hierbij vanuit worden gegaan dat de staat Israël de Palestijnen als state enemies en de joden als state agents beschouwde. Om het deze bespreking niet in het ijle te voeren zal aan de hand van een case study (het gebied Galilea) worden gewerkt.
4.1.2. Galilea als case study
Het gebied Galilea bevindt zich in het uiterste noorden van Israël. Galilea wordt als geografische entiteit in het zuiden afgebakend door de rivier Kisjon en door de grens met de Westelijke Jordaanoever (hetgeen zich onder Jordaanse controle bevond). Het Israëlisch territorium dat zich ten noorden van deze twee grenzen bevindt wordt hier beschouwd als zijnde Galilea. De grootste steden van Galilea zijn Akko, Nazareth en Tiberias. Na 1948 hebben de zionistische leiders van Israël steeds bijzonder veel aandacht geschonken aan Galilea in hun territoriale politiek, en dit omwille van twee redenen.
Ten eerste was er na 1948-‘49 nog een sterke Palestijnse territoriale aanwezigheid merkbaar, zowel inzake grondbezit als inzake effectieve aanwezigheid. Hoewel zowat de helft van de Palestijnse bevolking het gebied had verlaten tijdens de vijandelijkheden, vormden de Palestijnen er nog steeds een duidelijke demografische meerderheid vis-à-vis de joden.[261] Men kan Galilea vanuit zionistisch perspectief derhalve omschrijven als een ‘interne grens’: een gebied dat nog grotendeels ontsnapt aan de joodse territoriale controle (in zijn drie dimensies).[262] Galilea was als territoriale entiteit nog vooral als Palestijns-Arabisch te beschouwen, toen Ben-Gurion een rondreis door het gebied maakte verklaarde hij dan ook: ”Whoever tours the Galilee gets the feeling that it is not part of Israel.”[263] Galilea was als het ware een territoriaal anachronisme in de joodse staat omwille van haar blijvend Palestijns-Arabisch karkater na 1949, aangezien de rest van het territorium reeds grotendeels onder stevige joodse controle ressorteerde.[264]
Ten tweede bevond zich in Galilea tevens de externe Israëlische grens, en dit met maarliefst drie Arabische buurlanden: Syrië, Libanon en Jordanië (zowel Jordanië an sich als de Westelijke Jordaanoever). De Green Line diende enerzijds een effectieve militaire barrière tegen deze staten (en allerlei Palestijnse infiltranten) te zijn, maar fungeerde daarnaast tevens als een culturele dam tegen de Arabische wereld: ze maakte tot waar de Arabische beschaving reikte, en waar de joodse beschaving territoriaal aanving.[265] In zionistische ogen was Galilea als grensgebied dan ook uiterst problematisch, precies omwille van haar overheersend Arabisch karakter, zowel cultureel als territoriaal. De Arabische staten en Israël vloeiden in Galilea als het ware in elkaar over, het joods-nationaal karakter van dit gebied was voor de Israëlische autoriteiten te weinig manifest.
4.1.3. Doelstelling en structuur
Omwille van deze twee redenen - maar in het kader van het algemene project van de etnicisering van het grondgebied - ging de staat al zeer snel over tot hetgeen men in het Hebreeuws ‘Yihud ha-Galil’ noemde: de judaïsering van Galilea.[266] Hier zal worden nagegaan of men in Israël in het kader van deze etnicisering van Galilea een beroep heeft gedaan op ‘demographic engineering’. In navolging van McGarry zou men hierbij verwachten dat joden als state-agents in het gebied worden ingeplant, en (of) de Palestijnen er als state-enemies op één of andere wijze worden weggehaald. Kan men in Galilea effectief spreken van een staatsgeleide verplaatsing van etnische groepen, en zo ja welke vorm nam dit aan? Via welke methodes verplaatste de Israëlische staat de etnische groepen in Galilea?
Bij het beantwoorden van deze vragen zal er voornamelijk aandacht gaan naar het verwerven van ‘controle via de effectieve aanwezigheid’, zoals werd geduid in punt 2.1. van dit hoofdstuk. Hoewel het proces van ‘demographic engineering’ uiteraard vaak gaat gepaard met de nodige juridische maatregelen (onteigening, statuut van de vluchtelingen…), zal hier vooral de eigenlijke logica van het demografisch ingenieurswerk worden beschreven.[267] Dit gebeurt als volgt: In punt 4.2. gaat de aandacht naar de eigenlijke Green Line en de onmiddellijke omgeving van deze grens, terwijl in punt 4.3. het centrale gebied van Galilea wordt beschreven. Tot slot gaat wordt in punt 4.3. op zoek gegaan naar intra-joodse entische patronen bij de verplaatsing van de joden als state-agents.
4.2. De Green Line
4.2.1. De de-Arabificatie van het grensgebied
Reeds in eind 1948 werd er in Israël besloten om zich te ontdoen van de Palestijnse dorpen die zich in de nabijheid van de - toen nog voorlopige - grens bevonden. Deze beslissing werd genomen uit veiligheidsoverwegingen: deze dorpen konden in joods-Israëlische ogen enerzijds dienst doen als een springplank voor de Palestijnse vluchtelingen die een terugkeer waagden, maar anderzijds ook als een steunpunt voor allerlei gewapende Arabisch acties tegen het Israëlisch grondgebied.[268] Concreet werd in een diepte van vijf à tien kilometer ten opzichte van de grens bijna elke Palestijnse territoriale aanwezigheid (zowel grondbezit als woongelegenheid) onmogelijk gemaakt. De overgebleven Palestijnse inwoners werden verdreven uit deze dorpen, ze werden de grens overgezet of bleven in Israël waar ze ‘interne vluchtelingen’ werden. Een terugkeer naar hun oorspronkelijke dorpen werd in beide gevallen verhinderd. De onmiddellijke omgeving van de grens werd in Galilea vervolgens gezuiverd van de Palestijnse dorpen an sich, ze werden met de grond gelijkgemaakt of er joodse Israëli’s in werden gevestigd.[269] Kaart 3 (achteraan) toont de verwoeste Palestijnse dorpen in Israël, waarbij, waarbij in Galilea het hoge aantal van deze dorpen die zich bevonden in de nabijheid van de Green Line opvalt. Kaart 4 toont aan dat er in de grensgebieden van Galilea slechts een drietal Palestijnse dorpen zijn overgebleven,[270] elke andere Palestijnse aanwezigheid nabij de grens werd in Israël bewust onmogelijk gemaakt.
Er is hier dus inderdaad sprake van een de-Arabificatie van het grensgebied door middel van een staatsgeleide verplaatsing van de Palestijnen, deze laatste werden bewust weggehaald uit het grensgebied door de staat in een poging om het grensgebied onder stevige controle te krijgen. Dit ging uiteraard gepaard met de nodige juridische instrumenten, zoals het grensgebied als gesloten militair domein verklaren[271] én de gronden er vervolgens ‘publiek’ te maken.[272]
4.2.2. De judaïsering van het grensgebied
De volgende stap in het proces bestond erin om dit Palestijnse vacuüm op te vullen, met name door joden in het grensgebied te vestigen. Er werden hiervoor in de nabijheid van de grens vele rurale nederzettingen opgericht die exclusief voor joden waren bestemd.[273] Deze rurale nederzettingen waren niet steeds volledig ‘nieuw’: soms werden ze opgericht op de ruïnes van de verwoeste Palestijnse dorpen én soms werden de joden gevestigd in Palestijnse dorpen die wel waren ontvolkt maar niet waren vernietigd.[274] Kaart 4 toont aan dat er inderdaad heel wat joodse nederzettingen werden opgericht na 1948 in de onmiddellijke nabijheid van de grens. Dit was in het bijzonder het geval met de grensstrook met Libanon aangezien daar de joodse aanwezigheid voor de onafhankelijkheid eerder beperkt was gebleven.
McGarry stelt in zijn artikel: “Agents, it is thought, may also deter external invasion because they constitute a hostile population in the path of an invading army. To this end, agents-colonies are often made up of soldiers, or demobilized soldiers…”[275] Dit was in Israël ook het geval, en concreet nam dit de vorm aan van de oprichting van kibbutzim en moshavim in de nabijheid van de grens.[276] Naast een belangrijke rol te spelen in de effectieve joodse aanwezigheid in het grensgebied, vervulden deze namelijk tevens een relevante militaire functie door de zogenaamde Nahal-eenheden die er waren gestationeerd. Deze eenheden maakten formeel deel uit van het IDF, maar waren gevestigd in deze collectieve dorpen om er de niet-militairen te helpen met de opbouw van de nederzetting. Deze militairen werden geacht bij te dragen tot de nationale veiligheid door het grensgebied effectief te ontwikkelen in joodse zin, en door een eerste verdedigingslijn te vormen tegen een grootschalige aanval of allerlei infiltratiepogingen. Zeer symbolisch voor de vermeende band tussen het ‘ontwikkelingswerk’ op het land en de bijdrage tot de nationale veiligheid van deze eenheden was hun insigne, wat bestond uit een combinatie van een zwaard en een ploegschaar. [277]
Door dit demografisch ingenieurswerk (het wegzuiveren van de Palestijnse aanwezigheid en de daaropvolgende joodse intrede) poogde Israël dit strategisch belangrijk, maar erg kwetsbaar grensgebied om te vormen tot een effectieve waterdichte grens met de omliggende Arabische wereld. Door een proces van etnicisering in dit grensgebied in gang te zetten benadrukte Israël haar statelijke soevereiniteit over deze gebieden en over de rest van haar territorium.[278] De joden die in het grensgebied werden ingepland zou men derhalve kunnen beschrijven als een soort ‘human flagpoles’[279] die het joodse karakter van het Israëlisch grondgebied voor de onmiddellijke buitenwereld duidelijk maakte. De joodse vestiging in betwiste grensgebieden zoals in Galilea vervulde dus niet enkel een militaire rol, maar was ook een soort ‘politiek statement’ dat duidelijk maakte dat de territoriale integriteit van het ganse Israëlisch grondgebied buiten kijf stond.
Dit proces van effectieve aanwezigheid in de grensgebieden speelde in Israël in het algemeen ook een erg relevante rol in het kader van ‘nation-building’, waarbij er symbolisch werd gesproken over ‘de vervulling van de grens’. Deze laatste werd gezien als één van de hoogste verwezenlijkingen van het zionistisch project in Eretz Israel.[280] Ben-Gurion zelf stelde: “During the last few years we have brought hunderds of thousands of Jews to Israel, and we have built institutions and an economy of which we can be proud. But unless we begin once again to settle the frontier of out country, populate these regions on mass, and work the land, we will not complete the historical mission of creating a genuine of revival of rooted Jewish national independence”.[281] In Israël werden de kibbutzim en moshavim hierbij voorgesteld als zijnde zionistische pioniersgemeenschappen die het socialistisch ideaal in de praktijk brachten én tezelfdertijd het land in joodse zin ontwikkelen. Het intrinsieke strategische doel van deze rurale gemeenschappen werd dan weer veel minder benadrukt in het officieel discours.[282]
4.3. Het eigenlijke gebied Galilea
Dit deel zal de logica van het ‘demographic engineering’ trachten toe te passen op het eigenlijke gebied Galilea, waaronder hier gans Galilea wordt verstaan uitgezonderd de grensstrook van zo’n 5 à 10 kilometer diepte. De analyse die hier zal worden gebracht vangt pas aan in 1949, de periode mei-december 1948 (toen de grootschalige militaire operaties in Galilea zich voltrokken) wordt hier buiten beschouwing gelaten. Dit gebeurt enerzijds omwille van de hier beperkte ruimte, en anderzijds ook omdat een cruciaal deel van dit demografisch ingenieurswerk (de massale exodus van Palestijnse vluchtelingen naar het buitenland) reeds werd belicht in hoofdstuk 3. Het beginpunt van deze analyse is dus de demografische en geografische toestand van Galilea begin 1949, concreet zag deze er als volgt uit: in gans Galilea werden in totaal zo’n 150-tal Palestijnse dorpen van de kaart geveegd. Indien men hierbij kaart 3 analyseert, dan merkt men dat deze verwoeste Palestijnse dorpen zich voornamelijk bevinden in het oostelijk gedeelte van Galilea, dit is het gebied dat volgens het VN-verdelingsplan onder de joodse staat zou ressorteren. Ook op de kustvlakte van Galilea ten noorden van Acre is er sprake van een relatief groot aantal vernielde dorpen. In het meer centrale gedeelte van Galilea - dat onder het VN-verdelingsplan aan de Arabische staat toebehoorde - valt op dat er zich bijna geen vernielde dorpen bevonden, terwijl er zich wel degelijk veel Palestijnse dorpen bevonden. In dit gebied bleef de Palestijnse territoriale aanwezigheid dan ook duidelijk merkbaar. In vergelijking met de periode voor 1948 was de Palestijnse bevolking gedaald met zo’n 56%, concreet woonden er nog slechts zo’n 90.000 Palestijnen in Galilea.[283] Ook in de stedelijke centra van Galilea nam de Palestijnse ontvolking grote proporties aan, zo verloor het overwegend Arabische Nazareth één vijfde van zijn bevolking.[284]
In de periode volgend op 1949 trachtte de staat Israël in Galilea de demografische balans in het voordeel van de joden te doen kantelen, hetgeen voor 1949 steeds precies het omgekeerde was geweest. Het Israëlisch beleid was erop gericht om de territoriale aanwezigheid van Palestijnen in te dammen en te controleren, én tezelfdertijd de regio te vullen met zo veel mogelijk joden en joodse nederzettingen. Hierdoor zou Galilea in plaats van een louter ‘Arabische regio’ tenminste een etnisch gemengde regio van Israël gaan vormen.[285] Deze intrede van joden als ‘state-agents’ diende de statelijke controle over Galilea te verhogen. Bovendien was de concrete vormgeving van deze intrede (zoals waar de nieuwe joodse nederzettingen werden ingepland) uitgewerkt ten einde een mogelijk Palestijnse autonomie-streven in Galilea onmogelijk te maken.[286]
Deze staatsgeleide verplaatsing van etnische groepen werd mogelijk gemaakt via allerlei juridische instrumenten en methodes van ‘ruimtelijke planning en ordening’. Zo werd er het zogenaamde ‘Population Transfer Committee’ opgericht, een comité waarvan de naam al weinig aan de verbeelding overlaat. Deze ontving van de militaire autoriteiten advies omtrent de plaatsing van interne vluchtelingen, maar tevens inzake de eventuele verplaatsing van de Palestijnen die hun woonplaats in Israël niet hadden ontvlucht. Daarnaast faciliteerde dit invloedrijke comité ook de joodse inplanting.[287] Concreet wordt dit demografisch ingenieurswerk in Galilea hier beschreven in twee punten, ten eerste de ruimtelijke behandeling van de Palestijnen en ten tweede de patronen die de ‘joodse intrede’ in het Galilea volgden.
4.3.1. De behandeling van de Palestijnen
Ten eerste was er na 1949 ook nog sprake van een feitelijke uitwijzing van Palestijnen naar het buitenland, zij het op veel kleinere en meer sporadische wijze dan tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. Het waren hierbij meestal Bedoeïnenstammen die het kind van de rekening waren. In Galilea maakte IDF-generaal Yitzhak Rabin anno 1956 bijvoorbeeld handig gebruik van de internationale crisis omtrent het Suez-kanaal om zo’n twee à vijfduizend Bedoeïnen haast ongemerkt te verdrijven richting Syrië.[288] Tot in 1959 zou Israël doorgaan met dergelijke deportatieoperaties op haar grondgebied.[289]
Een tweede geval van het demografisch ingenieurswerk in Galilea betrof de interne vluchtelingen. Zoals reeds gesteld werd hun terugkeer naar hun oorspronkelijke dorpen door Israël effectief verhinderd, maar wat gebeurde dan wel met hen? Deze interne vluchtelingen raakten verspreid over gans Galilea (met uitzondering van de grensstrook) waar ze zich vestigden in de Palestijnse dorpen of stedelijke centra.[290] Ze werden door de staat ertoe aangespoord om niet langer een terugkeer naar hun oorspronkelijke woonst te ambiëren - hetgeen ook bewust juridisch en de facto werd onmogelijk gemaakt - en zich neer te leggen bij hun nieuwe woonsituatie.[291]
De overige Palestijnen - diegenen die niet werden uitgewezen of geen interne vluchteling waren - waren eigenlijk veel minder het voorwerp van een staatsgeleide verplaatsing, wel integendeel: de Israëlische autoriteiten streefden er net naar om de Palestijnen zo veel mogelijk op hun bestaande geografische plaats te houden. Het ganse gebied Galilea werd hiervoor tot militair domein verklaard en de Palestijnen kwamen onder militair bestuur te staan.[292] Dit waren maatregelen die de concrete bewegingsmogelijkheden van de Palestijnen drastisch aan banden legden, aangezien ze de Palestijnen verhinderden om zich vrij door Galilea te begeven. Tevens werden ze door de militaire autoriteiten in de regel verhinderd om in de stedelijke centra te gaan werken, waardoor ze eigenlijk grotendeels waren ‘opgesloten’ in hun bestaande woonplaats.[293] Tussen 1949 en 1967 was er inderdaad praktisch geen enkele spontane migratiebeweging van de Palestijnen binnen Israël.[294] Door de Palestijnen op een dergelijke strikte wijze ‘lokaal’ te houden én elke Palestijnse ruimtelijke uitbreiding onmogelijk te maken, trachtten de Israëlische autoriteiten de Palestijnse aanwezigheid in Galilea te bevriezen en verder in te dammen. De volgende stap in het proces bestond er vervolgens in om joden als ‘state-agents’ in het Galilea binnen te halen, en deze op een dergelijke manier in het landschap in te planten dat ze Galilea als potentiële territoriale machtsbasis van de Palestijnen ontmantelden. Deze strategie wordt hieronder besproken.
4.3.2. De joodse intrede
Sinds de onafhankelijkheid hebben de opeenvolgende Israëlische regeringen er steeds georchestreerde pogingen op na gehouden om zo veel mogelijk joden naar Galilea te halen, ten einde dit gebied in joodse zin te ontwikkelen. Zoniet zou volgens het officiële Israëlische discours ‘in de huidige gevaarlijke demografische situatie de Arabieren wel eens kunnen streven naar territoriale onafhankelijkheid’.[295] Vanuit geopolitiek perspectief kan men de intrede van joden in Galilea en hun vestiging in nieuwe joodse nederzettingen beschouwen als een poging van de staat om deze gebied onder volledige statelijke soevereiniteit te laten ressorteren. Concreet nam deze staatsgeleide joodse intrede de vorm aan van de oprichting van 117 nieuwe joodse nederzettingen die meestal een ruraal karakter hadden, ten einde het ruimtelijk vacuüm op te vullen dat de Palestijnen hadden achtergelaten in de loop van 1948. Deze nederzettingen dienden nieuwe joodse immigranten op te vangen én tezelfdertijd de Palestijnse territoriale indamming mee te verzekeren. De wijze waarop deze nederzettingen werden ingeplant in het landschap was dan ook verre van ‘neutraal’, er schuilde namelijk een duidelijke territoriale strategie achter: de joodse inwijkelingen dienden enerzijds om de overgebleven Palestijnse centra in Galilea ruimtelijk van elkaar te scheiden, maar anderzijds ook om tussen de Palestijnse bevolking van Galilea en de Arabische populatie van de nabijgelegen staten elk mogelijk contact te verhinderen. De Israëlische autoriteiten poogden kortom via deze methode de Palestijnen te isoleren van de buitenwereld én ze tevens intern te fragmenteren (dit laatste door aan hun territoriale continuïteit in Galilea een einde te maken).[296] Op kaart 4 komt dit dubbel stramien inderdaad naar voor. De nieuwe joodse nederzettingen namen de vorm aan van een soort cirkelvormig cordon rond de Palestijnse centra in het centraal gebied van Galilea. Tevens werd er een - weliswaar beperkter - aantal joodse nederzettingen ingeplant tussen de Palestijnse centra in, die als een interne scheidingsmuur tussen de Palestijnen moest fungeren.[297]
4.4. Op zoek naar intra-joodse patronen
Dit hoofdstuk heeft zich voornamelijk gericht op de dichotomie tussen joden en Palestijnen in het territoriaal stelsel, maar deze laatste herbergt tevens enkele relevante aspecten in het licht van de dominante positie van de Ashkenazim vis-à-vis de Mizrahim. Hoewel het etnocratisch beleid in Israël er in de eerste plaats op gericht was om de Palestijnen territoriaal te marginaliseren, bevestigde en verdiepte ze tevens de maatschappelijke machtspositie van de Ashkenazim. Het waren hierbij deze laatste die via hun controle van het staatsapparaat en de zionistische instituties de concrete territoriale instituties vormgeven, waarbij ze vooral de territoriale belangen van de Ashkenazi gingen behartigen.[298]
Dit punt zal wat dieper ingaan op deze intra-joodse territoriale dimensie, en dit ook,via het model van demographic engineering. Vooreerst zal worden ingegaan op de vraag wie in de perifere gebieden (voornamelijk Galilea en de Negev-woestijn) werden ingepland, op welke etnische joden hiervoor concreet een beroep werd gedaan. Vervolgens zal de diepere relevantie hiervan in het licht van de intra-joodse machtsverhoudingen worden geduid.
4.4.1. De Mizrahim als state-agents
Hoewel de staat steeds op het belang van de joodse vestiging in de perifere gebieden had gewezen - in het kader van de ‘vervulling van het land’ - bleken slechts weinigen van de reeds gevestigde joodse Israëli’s hiertoe bereid. Ze wilden hun opgebouwde en vertrouwde levensomgeving niet opgeven om zich te vestigen in een ver afgelegen en onbekend gebied. Slechts zo’n vijf procent van de joodse migranten die vertrokken uit de centrale regio’s had dan ook als eindbestemming de regio’s in de periferie, het overige gedeelte betrof dus een migratiebeweging binnen deze centrale regio’s.[299] De Israëlische staat kon dus niet rekenen op een ‘patriottische bijdrage’ van haar reeds gevestigde joodse populatie om deze dringende taak op zich te nemen, ze diende derhalve een beroep te doen op de immigranten.
Uit de praktijk bleek dat men vooral een beroep deed op Mizrahi immigranten om als state-agents in de perifere gebieden te fungeren. In de nieuwe joodse wooncentra die daar werden opgericht waren de Mizrahim inderdaad oververtegenwoordigd ten opzichte van de Ashkenazim.[300] Dit gold zowel voor de collectieve nederzettingen[301], als voor de rurale nederzettingen opgericht in de nabijheid van de - al dan niet nog bestaande - Palestijnse centra, als voor de zogenaamde ontwikkelingssteden[302]. De Ashkenazi immigranten van hun kant konden zich vestigen in de meer centrale gebieden waar de zionisten al voor 1948 voet aan wal hadden kunnen zetten: de vruchtbare kustvlakte en de ‘corridor’ van deze met Jeruzalem. De Ashkenazi immigranten die toch verzeild raakten in de perifere gebieden wisten - gebruik makende van hun betere sociale netwerken - deze trouwens veel sneller te verlaten. In algemene zin - en ietwat veréénvoudigd - zou men de ruimtelijke opdeling van het Israëlisch grondgebied kunnen beschrijven als zijnde de Ashkenazim die de centrale regio’s van het land bevolkten terwijl de Mizrahim de perifere gebieden kregen toebedeeld.[303]
Men kan zich hierbij de vraag stellen waarom de staat precies de Mizrahi immigranten en masse naar deze perifere gebieden zond, terwijl dit bij hun Ashkenazi lotgenoten veel minder het geval was. Betrof dit een bewuste strategie om een intra-joodse segregatie door te voeren? Waarschijnlijk niet: de personen die de beslissingsbevoegdheid hadden om te bepalen waar de immigranten werden ingeplant waren steeds op zoek naar ‘geschikte kandidaten’. Deze personen (voornamelijk Yishuv-veteranen van Ashkenazi afkomst) achtten de Ashkenazi immigranten beter in staat om de meer bruikbare gronden in het centrum te bewonen en bewerken. De Mizrahi immigranten werden aanzien als zijnde van een lagere menselijke kwaliteit, en bovendien hadden ze minder sociale en culturele banden met de maatschappelijke elite. Zij werden naar oorden verwezen waar de grond van mindere kwaliteit was en bevonden zich veelal in de meer perifere gebieden. Het is kortom waarschijnlijk dat deze ruimtelijke intra-joodse segregatie niet ontstond als gevolg van een soort ‘Ashkenazi samenzwering’ maar wel van een concrete beleidsafweging vanwege de politieke elite.[304] Wat er ook van zij, de intra-joodse ruimtelijke segregatie was wel degelijk reëel, hetgeen de etnische verhoudingen tussen deze twee groepen in Israël wel degelijk mede heeft beïnvloed. Het volgende punt gaat hier nog even kort op in.
4.4.2. Gevolgen voor de intra-joodse dominantie
De geografische segregatie tussen Mizrahim en Ashkenazim heeft een erg belangrijke impact gehad op de bevestiging en verdieping van de algemeen maatschappelijke Ashkenazi dominantie. De Mizrahim die als state-agents dienstdeden in de perifere gebieden verzeilden er namelijk al zeer snel in een sociaal-economische achtergestelde positie tegenover de bevolking uit het centrum. De ontwikkelingssteden en collectieve dorpen die er door de Mizrahim werden ingenomen waren gekenmerkt door een hoge werkloosheid, lagere lonen en een algemene sociale verloedering. Dit was zeker niet louter het gevolg van de bestaande kloof tussen Ashkenazim en Mizrahim inzake scholing en professionele mogelijkheden, of van feit dat de beschikbare landbouwgronden in de periferie van een lagere kwaliteit waren. Deze ongelijke ontwikkeling tussen centrum en periferie werd namelijk tevens in de hand gewerkt door het gevoerde sociaal-economisch beleid dat de Ashkenazim meer kansen bood dan de - sowieso reeds achtergestelde - Mizrahim. Gegeven deze omstandigheden, heeft het verzeilen van de Mizrahim in de perifere gebieden geleid tot de reproductie van hun sociale en politieke achterstelling vis-à-vis de Ashkenazim.[305]
In tegenstelling tot de zeer openlijke discriminatie tegen de Palestijnen werd de territoriale dominantie van de Ashkenazim over de Mizrahim met meer subtielere, verdoken methodes geïnstitutionaliseerd.[306] Terwijl de ‘vervulling van het land’ formeel werd voorgesteld als zijnde een proces dat bijdroeg tot de joods-nationale eenheid, leidde de manier waarop dit proces concreet werd uitgevoerd precies tot een grotere intra-joodse etnische stratificatie.[307]
5. Epiloog
Indien men de periode tussen 1948-’67 even in een historisch perspectief plaatst - zonder hierbij te vervallen in een teleologische visie - kan men deze beschouwen als het tijdperk van de zionistische territoriale consolidatie. Terwijl voor de onafhankelijkheid de zionistische aanwezigheid steeds de vorm aannam van enclaves in het grotendeels Palestijns-Arabisch landschap, was na 1948 in Israël precies het omgekeerde het geval: de Palestijnen raakten zeer snel territoriaal gemarginaliseerd in een staat die volledig werd gedomineerd door een zionistische ideologie, en er ook naar handelde. Gedurende een periode van achttien jaar na 1948 waren de zionistische territoriale ambities enkel en alleen gericht op het gebied dat zich binnen de Green Line bevond, waarbij men met alle mogelijk middelen de joods-nationale controle over dit gebied trachtte te betonneren.
De periode vanaf de Zesdaagse Oorlog kan men beschouwen als de zionistische territoriale expansie, waarin hun ambities - gedreven door de nieuwe nationaal-religieuze Zeitgeist - zich ver uitstrekten achter de Green Line. Alle buurlanden van Israël kregen na 1967 wel op een of andere wijze met dit fenomeen af te rekenen, maar het waren opnieuw de Palestijnen die het belangrijkste kind van de rekening werden: de zionistische ambities waren (zijn) in de eerste plaats gericht om Judea en Samaria (lees: de Westelijke Jordaanoever) te ‘herenigen’ met het eigenlijke Israël. Het loutere feit dat sowieso alle internationale vredesinitiatieven sinds 1993 de Green Line (en meestal nog een aanzienlijk gebied erachter) beschouwen als een eerlijke en leefbare scheidingslijn tussen de Israëli’s en Palestijnen, toont aan hoe succesvol het proces van consolidatie tussen 1948 en ’67 wel is geweest. Dit grondgebied is in hoofde van de onderhandelaars inderdaad het ‘onbetwistbare eigendom van het ganse joodse volk’ geworden, hetgeen anno 1949 nog verre van een vaststaand feit was.
HOOFDSTUK 5: DE MILITAIRE INSTITUTIES
1. Inleiding
In 1956 gaf het hoofd van de Israëlische militaire staf op de uitvaartplechtigheid voor Roy Rothberg (een joodse Israëli die zich had gevestigd nabij de Green Line en daar om het leven werd gebracht door Arabisch vuur) zijn joodse medeburgers een zeer duidelijke boodschap mee: “We are a generation of settlers, yet without a helmet or a gun barrel we will be unable to plant a tree or build a house. Let us not be afraid to perceive the enmity that consumes the lives of hundreds of thousands of Arabs around us. Let us not avert our gaze, for it will weaken our hands. This is the fate of our generation. The only choice we have is to be armed, strong and resolute or else our sword will fall from our hands and the thread of our lives will be severed.”[308] De joodse Israëli’s dienden inderdaad hun staat en natie op te bouwen in erg kwetsbare geopolitieke omstandigheden, gezien het aanhoudende vijandschap met de Arabische wereld die haar geografisch volledig omringde én die haar rechtmatig bestaan weigerde te erkennen. Niet enkel diende Israël te beschikken over een leger met voldoende slagkracht ten einde haar bestaan te verzekeren, ze moest hierbij ook kunnen rekenen op een ijzersterk en weerbaar ‘thuisfront’. In de vormgeving van de staat en samenleving gingen deze militair-strategische overwegingen in Israël een zeer prominente rol innemen, hetgeen in dit hoofdstuk zal worden aangetoond: hier zal namelijk worden ingegaan op het belang van de Israëlische militaire instituties in het kader van het etnocratisch staats- en natievormingsproces. Het loont vooreerst even de moeite om stil te staan bij de betekenis die hier wordt gegeven aan de term ‘militaire instituties’. Wat houden deze nu precies in?
De meest prominente militaire institutie is het eigenlijke leger waarover de staat beschikt. De intern-statelijke relevantie van het leger betreft vooreerst de klassieke controlefunctie ten opzichte van de bevolking. Geen enkele staat overleeft louter via goed bestuur en de burgerzin van haar onderdanen, er is steeds nood aan ingebouwd dwanginstrument dat kan worden ingezet of waar tenminste kan mee worden gedreigd. De staat kan beroep doen op het leger als de ultieme garant voor de algemene binnenlandse orde indien de gewone veiligheidsdiensten tekort schieten, zoals bij gewelddadige opstanden, grootschalige onlusten en natuurrampen.[309] Naast deze controlefunctie vervult het leger vaak ook een soort ‘socialiseringsfunctie’ in de samenleving, waarbij ze wordt ingeschakeld in de statelijke doelstelling om de bevolking te vormen of te ‘moderniseren’. Het leger neemt in vele pas gevestigde staten inderdaad het voortouw in het proces van nation-building, waarbij wordt getracht de waarden dit leger vertegenwoordigd - zoals patriottisme, loyaliteit en nationale eenheid - bij de bredere bevolking ingang te doen vinden.[310] Tot slot kan het leger ook bijdragen aan de economische leefbaarheid van een nieuwe staat, zoals via grote infrastructuurprojecten en het vruchtbaar maken van toekomstige landbouwgronden.
Militaire instituties betreffen echter meer dan enkel (de activiteiten van) het leger alleen, men vindt ze tevens terug in bij de gewone bevolking, zijnde diegenen die niet formeel deel uitmaken van het leger. In het kader van deze scriptie lijkt het hierbij vooral interessant om even in te gaan op militaire instituties als onderdeel van de algemene publieke cultuur, meer specifiek op de notie ‘militarisme’. Dit is een cultureel fenomeen waarbij militaire prioriteiten, denkwijzen en idealen ingang vinden in de bredere samenleving en dus niet beperkt blijven tot de eigenlijke strijdkrachten. Dit gaat typisch gepaard met een geïdealiseerd beeld van het leger als de ‘incarnatie van de nationale geest’ en het erkennen van een (eventueel offensief) gewapend optreden als een legitiem politiek instrument.[311] Het leger wordt hierbij dus niet zozeer aanzien in het kader van haar ‘controlefunctie’ waarbij het een instrument ter onderdrukking is, maar wel als een maatschappelijke institutie die precies sterk verbonden met ‘de verzuchtingen van het volk’ en ‘de nationale wil’.[312] Een militaristische bevolking is bereid het leger actief, moreel en onvoorwaardelijk te steunen en dit niet zozeer uit angst voor eventuele represailles maar wel omdat ze het leger aanziet als een positieve maatschappelijke kracht. Het moet hierbij worden benadrukt dat ook democratische samenlevingen militaristisch kunnen zijn ingesteld, en dit zonder het algemene civiele karakter van de staat automatisch te hypothekeren. Militarisme is geenszins synoniem met ‘militaire dictatuur’, aangezien dit cultureel fenomeen wel degelijk hand in hand kan gaan met een democratische bestuurs- en samenlevingsvorm.
In dit hoofdstuk zullen omtrent deze militaire instituties ondermeer de volgende vragen aan bod komen: Werd het IDF in de eerste plaats geassocieerd met haar ‘controlefunctie’ of eerder met haar ‘socialiseringsfunctie’, en in welke mate verschilde dit al naargelang de etnische groep? Op welke wijze hebben militaire instituties in Israël bijgedragen tot de joodse dominantie ten opzichte van de Palestijnen, en wat was de rol die het officiële leger (Israeli Defence Force, IDF) hierin had? Wat was de rol die voor militaire instituties was weggelegd in het kader van het joods project van natievorming? Op welke wijze zag het aanhoudend vijandschap met de Arabische staten zich vertaald in de behandeling van de Palestijnse burgers? De aandacht zal in dit ‘militaire hoofdstuk’ dus niet zozeer uitgaan naar de grootschalige militaire operaties van Israël tegen haar buurlanden an sich (zoals de onafhankelijkheidsoorlog of de Suez-interventie van 1956), maar wel naar de intern-statelijke relevantie van de dagdagelijkse militaire instituties voor de drie Israëlische etnieën.[313] De analyse die hier wordt gebracht vangt aan vanaf begin 1949, het ogenblik dat de militaire overwinning van de joodse staat vaststond en de interne toestand zich stabiliseerde.
Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd: vooreerst wordt in punt 1 de algemene joods-Israëlische veiligheidscode besproken zoals deze zich na de onafhankelijkheid ontwikkelde. Er zal hierin worden geargumenteerd hoe men in Israël een specifiek model van militair-civiele relaties trachtte te ontwikkelen die tegemoet zouden komen aan de bijzondere veiligheidsnoden van de jonge staat. Vanuit dit inzicht zal vervolgens in punt 2 worden gefocust op het IDF als maatschappelijke institutie, waarin ondermeer haar rol zal worden besproken inzake de opvang en assimilatie van immigranten. Tot slot gaat punt 3 in op de specifieke militaire instituties die in Israël werden ingesteld met betrekking tot de Palestijnse burgers, en beschrijft op welke wijze deze ‘speciale behandeling’ hun achtergestelde maatschappelijke positie verder verzekerde.
2. De joods-Israëlische veiligheidscode
2.1. Een natie gebukt onder continue existentiële bedreigingen
Het zionisme ontstond in de negentiende eeuw precies vanuit de visie dat men als individuele jood niet langer een menswaardig leven kon leiden in de verschillende Europese samenlevingen aangezien deze allen werden gekenmerkt door een stijgende mate van anti-semitisme. Het nagestreefde assimilatie-ideaal had zijn failliet bewezen en diende te worden vervangen door iets krachtdadigers: een eigen staat voor de joden waar ze een collectieve verdediging konden opzetten tegen de anti-semitisme buitenwereld. De joden zouden via hun eigen staat voortaan zelf wel instaan voor hun veiligheid.[314] In schril contrast met dit verhoopte resultaat stond het feit dat de oprichting en consolidatie van de joods-nationale staat in 1948-‘49 niet had geleid tot een waarlijk ‘veilig toevluchtsoord’ voor alle joden. De veiligheidssituatie van de jonge staat was in de beginjaren inderdaad nog eerder precair te noemen: de Arabische staten weigerden om het rechtmatig bestaan van Israël te erkennen én bleven streven naar de finale ontmanteling van deze politieke entiteit die ze als een anomalie beschouwden. Bovendien had Israël enkele belangrijke militair-strategische nadelen op ten opzichte van haar Arabische vijanden. Ten eerste was haar bevolking onnoemelijk veel kleiner dan die van haar buurlanden (anno 1950 waren er maar zo’n één miljoen joodse Israëli’s), hetgeen een veel kleinere militaire rekruteringspoel inhield. Daarnaast had het Israëlisch grondgebied weinig ‘strategische diepte’, aangezien dit een relatief klein en dichtbevolkt gebied betrof dat virtueel omsingeld was door de vijandige Arabische staten. [315]
Na de onafhankelijkheidsoorlog ving dan ook een periode aan waar er onder de joodse Israëli’s het gevoel heerste dat men voortdurend te maken had met een acuut militaire dreiging.[316] Dit permanente gevoel van onzekerheid heeft een erg reële impact gehad op de ontwikkeling van de joodse staat en samenleving, of nog in de woorden van Garfinkle: “It is hard to exaggerate the role of Israeli threat perception in the development of Israeli society.”[317] Onder de joodse Israëli’s leefde het doembeeld zeer sterk dat slechts één succesvolle Arabische aanval op korte tijd zowel de staat Israël als haar joodse populatie van de kaart zou kunnen vegen. Een aantal factoren droeg in Israël bij tot de voortdurende crisissfeer en de daarbij horende permanente staat van alertheid. Vooreerst werd Israël tot 1956 geregeld geconfronteerd met gewapende acties tegen haar grensgebieden, en dit niet enkel omwille van de Palestijnse infiltranten (vluchtelingen) die een terugkeer waagden. Jordaanse en Egyptische troepen voerden tevens kleinschalige raids uit op het Israëlisch grensgebied, waarop Israël steevast terugsloeg met harde militaire vergeldingsacties.[318] Hoewel deze feiten op zich geen existentieel militair gevaar inhielden voor de Israëlische staat, droegen ze wel bij tot de instandhouding van de permanente crisisatmosfeer die zo eigen was aan Israël.[319] Ten tweede kan men hier opnieuw wijzen op het belang van het gevoerde discours omtrent de Arabische staten, hetgeen was gebaseerd op een algemene demonisering van de Arabische leiders en hun intenties. Deze werden afgeschilderd als de onvervalste ultieme vijanden van het joodse volk die er enkel op uit waren om ‘alle zionisten in de zee te werpen’. Het ontbreken van een definitief vredesakkoord en de occasionele grensincidenten werden in Israël volledig toegeschreven aan de Arabische onwilligheid om de feiten onder ogen te zien. De zionistische leiders van hun kant bleken daarentegen ‘steeds bereid om het conflict op een vreedzame wijze op te lossen’.[320] Ook de Palestijnse Israëli’s ontsnapten niet aan een negatieve stereotypering: ze werden omschreven als een potentieel staatsgevaarlijke groep die gevreesd diende te worden als bron van terreur én als eventuele ‘vijfde colonne’ van de Arabische staten.[321] Ze werden aldus ook zo behandeld. Dergelijk gesimplificeerd goed-versus-kwaad discours vindt men ook weerspiegeld in de ‘gleichschaltung’ van de doelstellingen va de Arabische staten met deze van de Nazi’s.[322]
Door de niet-aflatende atmosfeer die doordrongen was met gevoelens van angst en bedreiging, was in Israël het onderscheid tussen de periodes van ‘vrede’ en ‘oorlog’ zeer moeilijk te maken. De zionistische leiders waarschuwden hun natie voortdurend dat ze geen illusies dienden te koesteren omtrent de eigenlijke doelstelling van de Arabische staten, zo waarschuwde Ben-Gurion openlijk voor de intrinsieke gevaren van de ‘valse vrede’.[323]
2.2. De ‘nationale veiligheid’ in Israël: een verstrekkend concept
Nauw samenhangend met deze sfeer van bedreiging was de constante preoccupatie omtrent de nationale veiligheid.[324] Israël diende er als joodse beschermheer steeds naar te streven deze nationale veiligheid te verdedigen, te consolideren en verder te verdiepen. De vraag die hierbij rijst is uiteraard wat deze nationale veiligheid voor Israël nu precies inhield?
In Israël ging men al gauw een zeer breed veiligheidsidee gaan hanteren, Ben-Gurion zelf omschreef zijn visie op een volwaardige en sluitende nationale veiligheid in de volgende termen: “Security is not possible without immigration… immigration means settlements… the conquest of the sea and air. Security is economic independence, it means fostering research and scientific ability… voluntarism of the population for difficult and dangerous missions”.[325] Het is hierbij duidelijk dat het verzekeren van de nationale veiligheid niet enkel een opdracht was die toebehoorde aan de eigenlijke veiligheidsdiensten en strijdkrachten, het was een brede taak die elke joodse Israëli volledig ter harte diende te nemen. De preoccupatie omtrent de nationale veiligheid was allesoverheersend in de publieke cultuur van de joodse Israëli’s, zelfs in die mate dat Kimmerling het omschrijft als ‘een civiele religie’: “The ‘religion of security’ is a metaphor for considering the phenomenon of security in Israel. Just as a child accepts unquestioningly the religion he was born into and some basic answers he receives… so too the Israeli child absorbs at a very early age the basics of the core-belief on national security”.[326]
In Israël werd echter nooit een welomlijnd concept ‘nationale veiligheid’ uitgewerkt, waardoor de eigenlijke inhoud ervan steeds onduidelijk bleef.[327] ‘De nationale veiligheid’ werd een term die in Israël haar grote kracht precies putte uit haar hoog ‘containergehalte’: ze kon voor de facto zeer veel betekenen en in bijna alle sferen van het publiek beleid worden toegepast. Het was voor de Israëlische beleidsmakers relatief eenvoudig mensen te verenigen achter maatregelen genomen in naam van de nationale veiligheid (wie kan daar nu tegen zijn?) waardoor deze aan publieke controverse ontsnapten. Ook naar de buitenwereld toe hanteerde Israël vaak het motief ‘nationale veiligheid’ om beleidsdaden te legitimeren, waardoor elke vorm van kritiek a priori illegitiem werd gemaakt: Israël beschermde tenslotte slechts via alle mogelijke middelen haar nationale veiligheid.[328]
2.3. Israël als een ‘nation-in-arms’
Gegeven deze moeilijke geopolitieke omstandigheden én het groot belang dat aan de nationale veiligheid werd gehecht, diende men in Israël een gepast antwoord te vinden op deze veelvuldige ‘uitdagingen’. Dit antwoord moest niet enkel verzekeren dat Israël bij militaire noodgevallen op korte tijd haar ganse - joodse - bevolking kon mobiliseren en dat deze hiervoor voldoende was voorbereid, het hield daarnaast ook in dat de niet-militaire bevolking in ‘vredestijd’ kon bijdragen aan de nationale veiligheid (in al haar facetten).
Men ontwikkelde in Israël hiervoor een specifiek model van civiel-militaire relaties, hetgeen door Israëlische militaire sociologen werd omschreven in termen van een ‘nation-in-arms’, verwijzend naar een militair-maatschappelijk model zoals men dit kende in het revolutionaire Frankrijk. Dit ‘nation-in-arms’ model houdt in dat er tussen de militaire sector van de staat (het eigenlijke leger, haar logistieke omkadering en het bredere defensieapparaat) en de civiele sector (het onderwijs, de vakbonden en de algemeen burgerlijke cultuur en gedrag) een vergaande interactie plaatsvindt. Terwijl in staten die geen beroep doen op dit model de twee sectoren een meer autonoom bestaan leiden, is dit bij een nation-in-arms geenszins het geval, wel integendeel: in de militaire sector vindt er een proces van verburgerlijking (‘civilianization’) plaats waarbij de burgers hun invloed en betrokkenheid in de militaire sector vergroten. Tezelfdertijd wordt de civiele sector aan een proces onderworpen van een - gedeeltelijke - militarisering, waarbij het leger en andere defensie-instrumenten hun invloed in de burgerlijke samenleving vergroten. Tussen de twee sectoren van de Israëlische samenleving bestaan er kortom erg permeabele en onduidelijke grenzen die voortdurend in elkaar overvloeien.[329] In een staat waar het nation-in-arms model wordt toegepast wordt het onderscheid tussen enerzijds civiele aangelegenheden en anderzijds militaire aangelegenheden dan ook vrij arbitrair.[330]
Via dit model werd in Israël steeds benadrukt dat het IDF ‘een leger was vàn en vóór het volk’, terwijl het in de realiteit echter in de eerste plaats het leger was ‘van en voor de joodse Israëli’s’, en niet ten dienste stond van de Palestijnse burgers. Het nation-in-arms model was dus enkel en alleen van toepassing op de joodse Israëli’s. De joodse militaire sociologen benadrukten via dit model in de eerste plaats de positieve integratie- en socialiseringsfunctie van het leger bij de joodse bevolking, waardoor de militair apparaat als instrument ter onderdrukking en controle van de Palestijnse burgers veel minder of bijna niet werd belicht.[331] Deze laatste kernfunctie van de Israëlische militaire instituties wordt in dit hoofdstuk belicht in punt 4 en komt in dit punt niet verder aan bod: hier gaat enkel de aandacht naar de relevantie van dit model voor de joodse Israëli’s. Nu wordt even dieper ingegaan op de vraag welke vorm de wederzijdse beïnvloeding van de militaire en civiele sector in Israël aannam.
2.3.1. Een civilisering van de militaire sector…
Via deze civilisering werd gepoogd om de militaire sector een meer burgerlijk karakter te geven, zo bijvoorbeeld werd het IDF steevast symbolisch omschreven als ‘a citizens’ army’ of ‘a people’s army’. De ideaaltypische eigenschappen die in de civiele joods-Israëlische samenleving van toepassing waren (zoals pionierschap, gelijkheid en democratische waarden), werden veralgemeend naar de militaire sectoren. Hierdoor gingen deze laatste in zekere zin steeds meer gingen gelijken op de eigenlijke samenleving, hetgeen past in het kader van ‘een leger vàn het volk’. Merk wel op dat dit laatste niet verhindert dat het leger uiteindelijk nog steeds wordt gecontroleerd door de staat, het betreft hier louter een vergaande participatie van de bevolking.[332] Deze civilisering verliep via een aantal kanalen en methodes, waarvan er hier kort enkele worden besproken.
Het belangrijkste kanaal waarlangs deze verburgerlijking plaatsvond was de universele en langdurige dienstplicht die elke Israëlisch burger diende te vervullen. Er waren slechts twee Israëlische bevolkingsgroepen die hiervan ‘vrijgesteld’ waren: de haredim en de Palestijnen.[333] Alle andere Israëli’s - ongeacht geslacht, afkomst, mate van religiositeit, … - moesten dus hun burgerlijke plicht vervullen door in het leger (of in het bredere defensieapparaat) dienst te doen. Concreet houdt dit ten eerste in dat deze burgers aan de leeftijd van 18 jaar een aantal jaar in het leger een militaire opleiding krijgen (drie jaar voor mannen en twee jaar voor vrouwen). Na deze periode gaan ze deel uitmaken van het reservecorps van het IDF, en dit tot een leeftijd van 55 jaar voor de mannen en 26 jaar voor de vrouwen. Tijdens deze ‘reservedienst’ moeten ze elk jaar zo’n 50 dagen effectief in het leger dienstdoen, en kunnen ze bij échte noodgevallen worden opgeroepen. De derde tak van het leger, de permanente professionele militairen, vormen uiteraard het hogere kader van het defensieapparaat en verzekeren de hoogstaande kwaliteit van ‘the people’s army’.[334] Het was in Israël kortom onmogelijk om een haarfijn onderscheid te maken tussen het eigenlijke leger enerzijds en de (joodse) burgers anderzijds. Beiden waren innig met elkaar verstrengeld of nog zoals Ben-Gurion vaststelde: “Soldiers and civilians were interchangeable. Today’s soldier would be tomorrow’s civilian, and vice versa…”[335]
Deze individuele deelname aan het militair apparaat werd (wordt) in Israël gezien als een uitdrukking van het burgerschap en als een belangrijke burgerlijke plicht. Men werd in Israël slechts als een volwaardige burger behandeld indien men effectief een reële individuele bijdrage had geleverd in het defensieapparaat.[336] Dit werd ook zo ervaren door de meeste joodse Israëli’s, zij toonden dan ook in algemene zin een grote bereidwilligheid aan de dag om deel te nemen aan de militaire sector. Rond de dienstplicht hing er een soort gevoel van wederzijdse verplichting: enkel indien alle burgers zich ten volle inzetten voor het collectief, kon deze laatste blijven bestaan.[337] Indien er een barst zou komen in de burgerlijk bereidwilligheid om hiertoe de nodige individuele opofferingen te maken, zou dit de nationale veiligheid wel eens ernstig kunnen hypothekeren.
Een andere veruiterlijking van het burgerlijk karkater van het militaire apparaat was de algemene sfeer van gelijkheid en broederschap die bestond tussen soldaten, ook deze van verschillende rang. De relaties tussen de officieren en de rank-and-file soldiers waren in het IDF meer informeel en flexibel dan in andere weermachten, hetgeen zich ook vertaald ziet in de markante afwezigheid van insignes op de IDF-kledij. Daarnaast brachten de IDF-troepen hun vrije tijd meestal door te midden van de eigelijke samenleving, hetgeen accentueerde dat het ook maar ‘gewone burgers’ zijn die instaan voor de veiligheid. Het sociaal leven van de soldaten hield ook absoluut niet op het ogenblik dat ze werden opgeroepen voor het IDF, de normale sociale relaties met vrienden en familie werden hierbij op geen enkel ogenblik doorgeknipt. In Israël bestond er tevens geen specifieke IDF-subcultuur die danig verschilde van deze in de samenleving, hetgeen het ‘volks’ karakter van dit leger verder benadrukte.[338]
2.3.2. … en een militarisering van de civiele sector
Een eerste dimensie van de militarisering van de civiele sector betreft de opname van militaristische waarden in de algemene burgerlijke cultuur van de joodse Israëli’s, hetgeen nauw verbonden is met het niet-aflatende gevoel van existentiële bedreiging. In de collectief joods-Israëlische identiteit gingen militaristische waarden inderdaad een centrale plaats innemen, waardoor deze waarden dus absoluut beperkt bleven tot de eigenlijke strijdkrachten: ze werden ‘veralgemeend’ naar alle joodse Israëli’s. Deze laatsten waren hierdoor steeds strijdlustig en ertoe bereid om indien nodig de wapens op te nemen ter verdediging van het collectief. Het gebruik van grootschalig geweld werd hierbij niet principieel van de hand gewezen, maar net als een legitiem politiek middel beschouwd waarover de Israëlische staatsleiders beschikten. De publieke steun voor het IDF was onder de joodse burgers nagenoeg algemeen te noemen. De socialisering van het militarisme als civiele culturele code gebeurde via verschillende wegen, zoals het leger, het onderwijs en de instandhouding van allerlei nationale mythes die de niet-aflatende ‘strijdlust van het joodse volk’ symboliseerden.[339] Het militarisme was zelfs in die mate verweven met de algemene publieke cultuur, dat de term ‘militarisme’ in Israël tot voor kort in feite nooit gehanteerd werd.[340]
De tweede dimensie van de militarisering van de civiele sectoren betreft de zogenaamde ‘role-expansion of the military’, hetgeen ook wel ‘non-military use of the military’ wordt genoemd. Concreet houdt dit in dat het operationeel veld van het militair apparaat in Israël aanzienlijk werd uitgebreid, en dus verre van beperkt bleef tot de eigenlijke controlefunctie tegenover de bevolking. Deze militaire role-expansion werd door joodse Israëli’s en publieke machthebbers echter helemaal niet met argusogen bekeken,[341] wel integendeel: het militair apparaat werd algemeen beschouwd een efficiënte en actieve agent in het proces van staats- en natievorming. Het IDF diende samen met de meer civiele instituties te streven naar een doorgedreven modernisering en integratie van de joodse Israëli’s in één hechte nationale samenleving. Concreet impliceerde dit dat het IDF mede betrokken was in de meer civiele sfeer van de samenleving zoals het onderwijs, de culturele vorming van de joodse burgers, de opvang en assimilatie van immigranten[342] en tevens in het territoriaal proces van de ‘joodse ontwikkeling’ van Eretz Israel. In bijna elke dimensie van het dagelijks civiele leven van de joodse Israëli’s speelde het militair apparaat op één of andere wijze een rol, hetgeen mede het gevolg was van het zeer brede concept ‘nationale veiligheid’.[343] Het IDF mat zich al gauw het typisch joods-Israëlisch pioniersimago aan, en stelde zich voor als een positieve integratieve kracht die haar natie mentaal en materieel bijstond in moeilijke tijden. Het militair apparaat werd in algemene zin voorgesteld als een onmiskenbare agent in het proces van joods-nationale staats- en natievorming.
3. De Israeli Defence Force
3.1. De kristallisering van het IDF
In 1920 werd in Palestina de eerste volwaardige joods-nationale strijdkracht in het leven geroepen, de Haganah (dit is Hebreeuws voor defensie). De doelstelling hiervan was om de bestaande vele kleinschalige en lokale joodse milities samen te brengen in één gewapende macht die losstond van de Britse autoriteiten, hetgeen kaderde in het breder project om de Yishuv-instanties het karakter te geven van een een staat-in-de-steigers. De verschillende zionistische politieke fracties spraken hierbij af dat de Haganah onder het politiek leiderschap en autoriteit van de officiële Yishuv-instanties zou ressorteren, waardoor ze de belangen van de ganse zionistische beweging zou kunnen dienen en de intern-joodse politieke verdeeldheid in dit cruciale beleidsdomein zou overstijgen.[344] Met de Arabische revolte van 1936-’39 sloeg de onrust definitief toe in Palestina. De officiële Yishuv-instanties en de Haganah opteerden er onder het leiderschap van de linkerzijde voor om een welwillende houding aan ten nemen tegenover de Britten, hetgeen zich uiteindelijk zelfs vertaalde in een sporadische samenwerking van de Haganah met de mandaathouder (hoewel deze de Haganah eigenlijk als illegaal bleef beschouwen).[345] Deze welwillende houding zorgde echter voor een belangrijke breuk binnen de zionistische defensiestructuur in Palestina: bepaalde militante zionisten beschouwden dit namelijk als een laffe houding die getuigde van defaitisme. Bovendien heerste er bij nogal wat revisionistische zionisten ongenoegen over de aanhoudende dominantie van het linkse kamp over de Haganah.[346] In 1938 scheurde Irgun (het Hebreeuwse acroniem voor National Military Organization) zich van de Haganah af én kon hierbij voortaan rekenen op de steun van het rechtse revisionistische kamp. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bleven de intrinsieke onderliggende spanningen tussen de twee militaire formaties enigszins beperkt, aangezien Irgun oordeelde dat anti-Briste operaties voorlopig niet opportuun waren voor de zionistische zaak.[347] Vanaf 1944 hervatte Irgun echter haar gewapende anti-Britse strijd via allerlei terroristische operaties, waardoor de spanningen met de Haganah opnieuw manifester werden. Deze laatste verklaarde uiteindelijk het ‘jachtseizoen’ geopend tegen Irgun, en werkten met de Britten samen om de Irgun-miltatnen te arresteren en hun wapens in beslag te nemen.[348] De joodse eenheid inzake defensie was anno 1944-’45 kortom volledig zoek, hetgeen volgens Perlmutter zelfs het karakter aannam van een joodse burgeroorlog op miniatuur formaat.[349]
Toen Ben-Gurion in 1947 de defensieportefeuille van het Yishuv-bestuur op zich nam was hij vastberaden de verbroken eenheid te herstellen, hetgeen in het licht van de onzekere toekomst en de geanticipeerde Arabische inval een absolute must was. Het was in zijn ogen hierbij niet voldoende om de verschillende semi-autonome militaire instanties te laten samenwerken, het kwam er precies op aan om een eengemaakt joods leger te scheppen die de overgang van een preliminaire staat naar een échte staat zou kunnen inluiden. Gegeven de traditionele gespannen verhoudingen tussen de Stern Gang en Irgun enerzijds en de Haganah anderzijds was dit geen eenvoudige opdracht, maar Ben-Gurion slaagde er desalniettemin toch in.[350] Op 31 mei 1948 werd het IDF in het leven opgericht, bijna alle voormalige leden van de Stern Gang en Irgun sloten zich bij deze formele strijdkrachten aan. Het IDF was voortaan de enigste legitieme strijdkracht van de zionistische beweging en de staat Israël.[351]
Het IDF was anno 1949 desalniettemin nog vooral gelieerd aan de linkerzijde, aangezien ze de directe opvolger was van de Haganah: ze had grotendeels dezelfde hoge officieren en logistieke omkadering. Na de definitieve overwinning werd er echter snel voor gezorgd dat het IDF deze politieke gekleurdheid verloor. Het was hierbij Ben-Gurion zelf[352] die het IDF volledig onttrok aan elke partijpolitieke beïnvloeding en structuren, ook vanwege zijn eigen linkerzijde. Het IDF diende in zijn visie namelijk een instrument te zijn van joods-nationale eenheid die ‘boven’ elke joodse breuklijn stond, zowel inzake politieke, religieuze en etnische aangelegenheden. Dergelijke intra-joodse haarden van tweedracht hadden geen plaats binnen het militair apparaat aangezien aangezien deze zou kunnen leiden tot verlamming bij eventuele noodgevallen.[353] Het IDF ontpopte zich na 1949 inderdaad al gauw tot een genationaliseerd en geformaliseerde instrument in handen van de civiele machthebbers die hen daadwerkelijk bijstond in de opbouw van de staat en de natie. Het leger was hierbij de eerste zionistische institutie die de kwalitatieve sprong maakte van de Yishuv-periode (institutioneel gekenmerkt door tweedracht en vrijwillige deelname) naar de periode van het staatsschap (gekenmerkt door verplichte en bureaucratische instituties).[354]
3.2. De rol van het IDF in het immigrantenbeleid
Bij aanvang van hoofdstuk 3 werd reeds gewag gemaakt van het onderscheid tussen ‘immigratiebeleid’ en ‘immigrantenbeleid’. Deze laatste verwijst naar de maatregelen die van toepassing zijn op immigranten eenmaal deze vast verblijven in hun nieuwe thuisstaat.[355] Aangezien een aanzienlijk deel van de joods-Israëlische populatie post-1948 immigranten betrof, had ‘het Israëlisch immigrantenbeleid’ dan ook een zeer ruim en bijna alles overspannend karakter. In bijna alle binnenlandse beleidsdomeinen nam de Israëlische staat speciale maatregelen voor de immigranten, precies omwille van het feit dat deze zo alom vertegenwoordigd waren. Dit punt zal dieper ingaan op de aanzienlijke rol die het IDF heeft gespeeld in het Israëlisch immigrantenbeleid, waarbij deze laatste - artificieel - zal worden opgedeeld in twee brede categorieën ten einde het geheel overzichtelijk te houden.[356] Vooreerst hadden de joodse immigranten bij hun aankomst uiteraard onmiddellijke materiële behoeftes inzake voedselvoorziening, onderdak en gezondheidszorg. De bijdrage van het IDF aan deze materiële noden wordt behandeld in punt 3.2.1. Daarnaast hechtte Israël als ontvangststaat ook heel wat belang aan de ‘sociale noden’ van de immigrant, waarbij werd gepoogd deze laatste te assimileren binnen de nieuwe nationale cultuur. De aanzienlijke bijdrage van het IDF in dit kader zal worden belicht in punt 3.2.2.
3.2.1. Opvang en territoriale plaatsing
Toen de massale influx van immigranten na mei 1948 op gang kwam, werd het duidelijk dat alleen nog maar de opvang en de voorziening van de basisbehoeften van al deze joodse immigranten een taak van gigantische proporties was. De zionistische leiders hadden voor de onafhankelijkheid deze taak allicht onderschat en hadden te weinig structurele maatregelen genomen om de ongeziene immigratiestroom meester te kunnen blijven. Er manifesteerde zich dan ook al gauw een huizenhoog vraagstuk inzake de toekomstige verbijf- en woonplaatsen van de immigranten: de verlaten Palestijnse woningen waren al snel volledig ingepalmd en hetzelfde gebeurde met de schaarse woongelegenheden die in de joodse centra nog aanwezig waren. Ondanks grote constructieïnspanningen van de staat en het Joods Agentschap hadden een aanzienlijk deel van de immigranten in de eerste jaren na de onafhankelijkheid geen volwaardig dak boven het hoofd. Daarom ontstonden er vanaf 1949 ‘immigrantenkampen’ (ma’abarot) waar de nieuwkomers volgens de autoriteiten een korte periode dienden te verblijven om de nodige hygiënische en administratieve maatregelen te nemen. Uit de praktijk bleek echter al gauw dat deze immigrantenkampen het karakter hadden van een permanente verblijfplaats, aangezien sommigen er maanden tot zelfs jaren bleven bij gebrek aan een valabel alternatief. Tegen eind 1949 woonden er zo’n 100.000 immigranten in dergelijke kampen en hun aantal piekte in 1952: toen woonden er zo’n 250.000 joden (zo’n 17% van de totale Israëlische bevolking) in 127 van deze kampen.[357]
De levensomstandigheden in deze immigrantenkampen waren zacht uitgedrukt eerder precair te noemen, een hoge functionaris van het Joods Agentschap stelde: “It is not an exaggeration to say that conditions were better in the refugee camps in Germany, after the war.”[358] In de overbevolkte kampen woonden de immigranten in tenten en onder zeilen, sanitaire basisvoorzieningen waren er veelal niet én er heerste een voortdurend tekort aan voedsel, drinkbaar water en kledij. Het Joods Agentschap was tot 1950 de enige feitelijke beheerder, maar haar fondsen waren ook niet van die onuitputtelijke aard dat ze de concrete levensomstandigheden er substantieel kon optrekken. Gezondheidszorg was er niet of slechts erg primitief, waardoor gegeven de omstandigheden de gezondheidstoestand van de immigranten ook fel achteruitging.[359] In de ma’abarot waren de Mizrahi immigranten sterk oververtegenwoordigd in vergelijking met hun Ashkenazi lotgenoten: deze laatste hadden veelal reeds een aanzienlijk sociaal-economische voorsprong en beschikten bovendien over etno-culturele banden met de gevestigde samenleving. Zij wisten dan ook sneller de ma’abarot te verlaten en zich te vestigen in de bestaande Israëlische centra, terwijl de Mizrahim langer ter plaatse bleven waar ze verder afgleden richting sociaal-economische en geografische periferie.[360]
Het Joods Agentschap trok begin 1950 aan de alarmbel omtrent de omstandigheden en bleke toekomstperspectieven in de ma’abarot. Ben-Gurion gaf hierop als defensieminister de opdracht aan het IDF om de joodse medebroeders in de immigrantenkampen ter hulp te snellen. Het IDF schoot hierop in actie om tot materiële lotsverbetering te komen in de ma’abarot, een hoge commandant greep deze gelegenheid aan om te benadrukken dat het IDF de rechterhand is van de joodse burger: “We are also called upon to demonstrate to the immigrants, who were used to seeing the army as an enemy and oppressor in their countries of origin, that the Israeli army serves as their refuge and support…”[361] Het bleef echter niet bij deze mooie woorden aangezien het IDF daadwerkelijk een georchestreerde en doorgedreven steun opzette in de kampen: het IDF ging er de medische dienstverlening op zich nemen, voerde er de nodige constructiewerken (zoals de versterking van de tenten en het opzetten van de broodnodige drainagewerken en sanitaire installaties). Daarnaast werden er door het IDF ook tientallen nieuwe ma’abarot opgericht, ondermeer voor immigranten met bijzondere noden (zoals verzwakte kinderen). De autoriteiten zagen in deze materiële dienstverlening een opportuniteit om de immigrant en het IDF dichter bij elkaar te brengen, hetgeen de prestige en steun voor de ‘nationale strijdkrachten’ aanzienlijk ten goede zou komen.[362]
Het zou echter fout zijn om de IDF-steun aan de immigranten(kampen) enkel en alleen te beschouwen als een soort filantropische actie die er louter op gericht was materiële lotsverbetering voor de immigranten te bekomen. Er waren ook andere motieven waarom het leger zo actief was in dit domein, meer specifiek inzake de nationale veiligheid. Zoals hier reeds verschillende keren is benadrukt, werden immigratie en ‘land settlement’ als de cruciale tandem gezien ter versterking van de nationale veiligheid. De rol die het IDF vervulde inzake de ma’aborot (zowel het beheer van als de oprichting van deze kampen) moet dus ook in dit licht worden geanalyseerd. De immigrantenkampen kaderden in de bredere ‘population dispersal’ strategie van de overheid, waarbij de immigranten werden ingeplant in de perifere gebieden en nabij de Green Line.[363] Het IDF was een actieve agent in dit proces, ondermeer via haar ontwikkelingswerk in de ma’abarot. Samen met de collectieve nederzettingen[364] constitueerden deze laatste de eerste defensielinie tegen infiltratie en aanvallen van buitenaf. “The ma’aborot are designed to play a important role in defending Israel’s borders” verzekerde een hoge IDF-officier aan zijn manschappen.[365] In de immigrantenkampen ging er bijzondere IDF-aandacht naar defensie, waarbij aan de immigranten militaire training werd gegeven en van hen verwacht werd dat ze de nodige weerstand zouden kunnen bieden bij een eventueel gewapend treffen.[366] Er werd kortom van een nood een deugd gemaakt: de broodnodige opvang en territoriale plaatsing van de immigranten werd op een dergelijke wijze ingevuld zodat deze substantieel kon bijdragen aan de veiligheidsnoden van de prille staat.
3.2.2. Assimilatie in de nationale cultuur
In Israël werd na de onafhankelijkheid hard gewerkt aan de creatie van de ‘nieuwe Israëlische man en vrouw’ die kwalitatief zou verschillen van de diaspora-joden. Bij de post-1948 elite leefde de overtuiging dat de staat een actieve en doorgedreven rol diende te spelen in de stroomlijning en omscholing van de joodse immigranten. Dit proces zou dus niet zomaar spontaan geschiedden, men diende de immigranten bij de hand te nemen om ze binnen te loodsen in het modern en verlichte tijdperk. In de eerste plaats betrof dit een proces waarbij het ‘primitief cultureel peil’ van de Mizrahim werd naar boven gehaald tot de aanvaardbare Ashkenazi standaard. Maar ook de Ashkenazi immigranten (en in het bijzonder de Europese Shoah-overlevers) dienden zich opnieuw te manifesteren als deel van een strijdbare en fiere natie.[367] Deze assimilering van de joodse immigranten betrof een poging vanwege de zionistische elite om de reële intra-joodse diversiteit in een keurslijf te dwingen en aldus tot een culturele homogenisering van hun natie-in-opbouw te komen.[368] Ben-Gurion schreef zich volledig in in deze doelstelling, hij verkondigde dat de immigranten tweeduizend jaar achterstand hadden opgelopen en aldus behoefte hadden aan “merging and molding … into a cultural nation … purified from their foreign unworhty ways”.[369]
Het IDF werd als maatschappelijke institutie één van de primaire agenten in de vorming van de joodse immigranten. Naast de eigenlijke defensieopdracht zag men voor haar dus ook een taak weggelegd inzake de assimilering van de joods-nationale levenswijze en cultuur, hetgeen opnieuw wijst op de erg relevante socialiseringsfunctie van het IDF. Deze laatste beschikte inderdaad over een aantal troeven om deze niet te onderschatten ‘educatieopdracht’ tot een goed einde te brengen. Het IDF putte grote legitimiteit uit de onafhankelijkheidsoorlog waarin ze de rol van ultieme joodse beschermheer met glans vervulde. Daarenboven baadde ze na 1949 in een aura van nationale eenheid en consensus, aangezien ze als institutie ogenschijnlijk ‘boven’ elke politieke controverse of etno-religieuze spanningen leek te staan.[370] Hoe ging het IDF concreet te werk inzake de nagestreefde assimilering van de immigranten, welke vorm nam dit in de praktijk aan? Hier zal het onderscheid worden gemaakt tussen de assimilering die plaatsvond binnen de IDF-rangen enerzijds, en deze die plaatsvond binnen de bredere samenleving anderzijds.[371]
De indiensttreding van de immigrant in het IDF werd door de autoriteiten als een opportuniteit beschouwd om een brug te leggen tussen de immigrant en de gevestigde samenleving. Er werden dan ook concrete stappen gezet die de assimilatie van de immigranten binnen het IDF-kader faciliteerden. Een eerste belangrijke stap kwam er al in maart 1949 met de richtlijn vanwege de generale staf dat alle IDF-manschappen die het Hebreeuws niet machtig waren deze taal dienden te leren.[372] Los van de louter logistieke dimensie hiervan (men moet binnen het leger nu eenmaal vlot onderling kunnen communiceren), werd de Hebreeuwse taal gezien als een unificerende factor over de diversiteit binnen de IDF-rangen heen.[373] Daarnaast werden de IDF-immigranten ook gestroomlijnd binnen de nationale cultuur ondermeer door hun individuele band met Ha’aretz te versterken en door hen de hoge morele waarden (zoals pionierschap, opoffering en eendracht) mee te geven.[374] Vanuit de reële diversiteit aan levenswijzen die er bestond binnen het IDF werd er aldus gewerkt aan één joods-militaire levensstijl die de eenheid en de nationale geest van de joden verder diende te verankeren.
Het IDF was echter tevens betrokken in de assimilatie van de joodse immigranten die strikt gezien - nog - geen deel uitmaakten van haar rangen, hetgeen een concrete manifestatie was van de voorheen besproken ‘role expansion of the military’. Ben-Gurion voorspelde dat de betrokkenheid van het IDF in het domein van ‘cultuur en educatie[375]’ een positieve impact zou hebben op de integratie van de immigranten binnen de bredere samenleving. Het vriendelijk en sociaalvoelend imago van het IDF diende haar dichter bij de immigranten brengen, hetgeen mede de verdere verspreiding van de strijdbare pioniersgeest onder de immigranten in de hand moest werken. Concreet hield dit dus in dat het IDF was in de ma’abarot niet enkel betrokken in het voorzien van de materiële noden van de immigranten, maar ze tevens tegemoet trad inzake hun ‘sociale noden’: de jongeren kregen er para-militaire training vanwege het IDF om hen te bestuiven met de nationaal-militaire denk- en levenswijze, IDF-manschappen trokken erop uit om de Hebreeuwse taal en de zionistische heilsboodschap te verspreiden en er werden gezamenlijke IDF-immigranten activiteiten georganiseerd (zoals religieuze diensten, nationale volksdansen en allerhande culturele activiteiten).[376]
3.3. De IDF’s interne keuken: het etnisch stratificatiepatroon
Hoewel het IDF werd beschouwd als een unificerende instantie die de joodse Israëli’s samenbracht en aldus het ultieme symbool van hun nationale eenheid werd, was er binnen de IDF-rangen wel degelijk een overduidelijk etnische stratificatiepatroon merkbaar. Net als in de bredere joods-Israëlische samenleving wisten de Ashkenazim er hun dominantie vis-à-vis de Mizrahim te vestigen en te verankeren. Enkele cijfers om dit gegeven te illustreren: begin de jaren ’50 waren zowat de helft van alle IDF-rekruten van Mizrahi immigranten. Hun doorstroom naar hogere militaire rangen liep echter volledig spaak, het waren vooral Ashkenazim die de hogere functies inpalmden: in 1957 waren er slechts zo’n 3% IDF-officeren van Mizrahi origine.[377] Nadat Ben-Gurion een opleidingskamp voor commandanten bezocht, pende hij dan ook neer dat hij er slechts “one race, Ashkenzazis” had bespeurd.[378]
De vraag die hierbij rijst is uiteraard waarom de Mizrahim zich niet konden opwerken tot de hogere regionen van deze erg belangrijke maatschappelijke institutie. Een bepaalde fractie binnen de IDF-top schreef dit toe aan de ‘lagere kwaliteit’ van het Mizrahi menselijk materiaal. Ze stelden dat het IDF steeds op zoek was naar de juiste kandidaat voor de hogere posten, hetgeen in de realiteit nu eenmaal Ashkenazim bleken te zijn. Een lid van de generale staf verwoordde dit als volgt: “The military is a meritocracy… You cannot appoint a battalion or a brigade commander based on his ethnic origin.”[379] Hoewel dit an sich een logische uitleg lijkt, is dit niet de oorzaak van de Mizrahi ondervertegenwoordiging in de hogere functies. De eigenlijke sleutel ligt in de concrete wijze waarop de IDF-officieren werden gerekruteerd en geselecteerd vanuit de lagere rangen. Het IDF hanteerde namelijk het ‘manpower quality evaluation system’ (kortweg DAPAR), waarbij op basis van psychometrische tests de geschiktheid van de kandidaat (motivatie, kennis en allerhande psychologische factoren) om door te stoten tot de hogere rangen werd onderzocht. Deze score was erg determinerend voor de toekomstige carrière- en opleidingsmogelijkheden van de rekruut binnen het IDF. Wie mager scoorde op de tests mocht een promotie vergeten en werd niet toegelaten tot de diverse geavanceerde opleidingen. Een niet te onderschatten factor was dat deze tests enkel voorgelegd werden in het Hebreeuws én in geschreven vorm, hetgeen bijzonder nadelig was voor immigranten van Mizrahi origine: in vergelijking met de Ashkenazi immigranten waren zij namelijk aanzienlijk minder geschoold.[380] Deze factoren bleven niet zonder gevolgen te zijn inzake de afname van de DAKAR-tests. In 1952 nam 46% van alle Mizrahi immigranten gewoonweg niet deel aan de DAKAR-tests simpelweg omdat ze geen Hebreeuws konden lezen en schrijven, terwijl dit bij de Ashkenazim maar 26 procent betrof. Het waren dus vooral Ashkenazim die werden aan de testen deelnamen en dus konden doorstoten in het IDF.
De grote fout die werd gemaakt was echter dat het ‘Hebreeuws-analfabetisme’ automatisch werd gelijkgeschakeld met analfabetisme over de volledige lijn. Er werd vertrokken vanuit de veronderstelling dat indien een rekruut analfabeet inzake het Hebreeuws was, hij weinig opgeleid en ongeschikt was om een leidinggevende functie op te nemen. Hoewel deze veronderstelling wel correct kan zijn geweest voor een aanzienlijk aantal Mizrahim (die effectief lager geschoold waren en dus minder geschikt waren), werd een groot deel van de Mizrahi rekruten simpelweg buitenspel gezet door de tests vanwege haar intrinsiek linguïstische bias.[381]
Bij de IDF-top sijpelde stilaan het inzicht binnen dat het DAPAR-systeem erg in het voordeel was van de Ashkenazim en dat het de etnische kloof binnen tussen Ashkenazim en Mizrahim in hun rangen verder verdiepte. Hoewel rapporten vaak deze structurele achterstelling van de Mizrahi rekruten aankaartten, werd er weinig aanstalten gemaakt om het DAPAR-systeem te wijzigen. Hoewel Ben-Gurion in het openbaar het bestaan van etnische stratificatie binnen het IDF ontkende - “There are no differences within the IDF, all the tribes of Israel are included among its officers.”[382] - was hij als defensieminister wel degelijk op de hoogte dat dit een verbloemde weergave van de realiteit was. Hij beschouwde deze etnische stratificatie weliswaar als problematisch omdat het de interne legitimiteit van het IDF dreigde uit te hollen.[383] Tezelfdertijd aanzag hij dit echter als een probleem als een interne IDF-aangelegenheid dat door de IDF-top zelf diende aangepakt te worden. De IDF-notoiren hadden echter andere katten te geselen, waardoor er de facto niets bewoog binnen de IDF-structuren in dit domein.[384]
In 1953 organiseerde het IDF een tiental cursussen in diverse domeinen, waarop de resultaten van de Ashkenazi-rekruten naast deze van de Mizrahim werden gelegd. Deze laatste haalden slechts in één van de 11 cursussen betere resultaten: de ‘cooking course’. Het werd echter een Pyrrusoverwinning voor hen aangezien ze binnen het IDF veelal verzeilden in lage status functies zoals chauffeurs en koks.[385] Deze intra-joodse etnische werkverdeling reflecteert trouwens de algemene Israëlische trend waarbij de Mizrahi een inferieure positie op de arbeidsmarkt innamen, hoewel velen onder hen te goed geschoold waren de ‘blue collar’ betrekkingen die ze uitvoerden.[386]
4. De militaire instituties inzake de Palestijnen
Er werd reeds gesteld dat de Palestijnen (met uitzondering van de druzen, zie hieromtrent 4.2.) gevrijwaard waren van de IDF-dienstplicht. Op het eerste zicht zou men deze vrijstelling misschien kunnen interpreteren als een daad van ‘positieve discriminatie’ aangezien de Palestijnen hierdoor hun tijd volledig konden besteden aan hun normale sociaal-economische activiteiten, terwijl dit bij de joden niet het geval was. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de indiensttrede bij het IDF werd beschouwd als een belangrijke plicht vanwege de Israëlische burger, aangezien deze laatste hiermee substantieel bijdraagt aan de veiligheid en het welzijn van de bredere gemeenschap.[387] Dit betekent meer specifiek dat enkel wie bij het IDF dienst heeft gelopen door de staat wordt behandeld als een ‘volwaardig burger’, hetgeen concrete voordelen oplevert zoals inzake bouwvergunningen (uiterst gevoelige materie in Israël) en sociale uitkeringen.[388] Het gros van de Palestijnse burgers, die omwille van hun etnische afkomst simpelweg geen deel kunnen uitmaken van het IDF, ondervonden kortom dus nogal wat concrete nadelen aan deze militaire vrijstelling.
De relevantie van de militaire instituties vis-à-vis de Palestijnse Israëli’s gaat echter verder dan het feit dat ze geen dienstplicht hadden én dat ze geen deel uitmaakten van het nation-in-arms model met haar sterk socialiserende inslag. Doorheen dit werkstuk is reeds verschillende keren naar voor gekomen dat de Palestijnen in Israël niet als bonafide staatsburgers werden gezien, maar eerder als een staatsgevaarlijke bevolkingsgroep die zowel politiek en geografisch onder een ijzeren controle diende te worden gehouden. De specifieke militaire instituties die werden ingesteld en toegepast inzake de Palestijnen hebben aanzienlijk bijgedragen aan hun verdere marginalisering binnen de Israëlische staat en samenleving. Het militair apparaat trad hierbij vis-à-vis de Palestijnse minderheid vooral op in het kader van haar ‘controlefunctie’, waarbij deze laatste daarenboven op een erg ‘grondige’ wijze werd ingevuld. De Israëlische autoriteiten schonken in hun officieel discours bijna geen aandacht aan deze inherente en vergaande controlefunctie van hun militair apparaat, zij plaatsten vooral de positieve, socialiserende dimensie ervan op de voorgrond.[389] Het boek van Perlmutter (een joodse Israëli die een hoge functie vervulde binnen het ministerie van defensie) uit 1969 kan hiervoor wel als hét schoolvoorbeeld worden genomen: in de meer dan honderd bladzijden die handelen over het post-1948 tijdperk wordt er simpelweg geen enkel gewag gemaakt van het bestaan van iets als Palestijnse Israëli’s, het lijkt wel of men enkel ‘Arabs’ vindt buiten de Israëlische staatsgrenzen. [390]
Concreet wordt hier eerst het militair bestuur over de Palestijnen behandeld, en dit in punt 4.1. Vervolgens zal de specifieke relatie van de druzen (een minderheidsgroep binnen de Palestijnse gemeenschap) met het IDF worden geduid in punt 4.2.
4.1. Het militair bestuur
4.1.1. De legale basis en de concrete uitwerking
Tot en met 1966 bevonden alle Palestijnse burgers van Israël zich onder militair bestuur. De legale basis hiervoor gaat terug op een aantal juridische noodmaatregelen die gedurende de jaren ’30 door de Britten in het leven werden geroepen om de Arabische Revolte te bedwingen. Tijdens de jaren ’40 werden ze daarentegen voornamelijk ingezet om de aanzwellende joodse terreur en politieke agitatie te kortwieken.[391] Deze noodwetten stuitten toen op nog heel wat weerstand vanwege de Yishuv-notabelen, zo verklaarde de jurist Dunkelmann: “They constitute a violation of elementary concepts of law and justice. They amount to sanctioning purely arbitrary power in the hands of the administrative and military authorities.” Zijn collega Shapira trad hem bij en ging nog een stap verder: “The regime created by the Emergency Regulations is without precedent in a civilized country. Even Nazi Germany had no such laws…The Defense Regulations of the (British) Palestine Governement mean the destruction of the rule of law in this country’.[392] De tijden veranderen blijkbaar snel: de twee notabelen lieten na 1948 geen oppositie tegen de noodwetten varen én werden respectievelijk lid van het Hooggerechtshof en justitieminister. Twee maten, twee gewichten?
Samen met de onafhankelijkheidsverklaring nam het Israëlisch parlement de zowat 150 ‘Defense Emergency Regulations’ aan, met uitzondering van deze die werden gehanteerd om de joodse immigratie aan banden te leggen.[393] De militaire gouverneur (van het gebied met Palestijnse inwoners) werd hierdoor de enige vertegenwoordiger van de centrale autoriteiten bij de Palestijnse minderheid: de link tussen de Palestijnse burgers en ‘hun’ staat verliep enkel via deze militaire gouverneur en niet via de diverse ministeries. Het militair bestuur werd hierbij belast met het uitvoeren en uitstippelen van het regeringsbeleid inzake de Palestijnen, waarbij de gouverneur over een bijna ongebreideld arsenaal aan legale bevoegdheden kon beschikken. Even enkele voorbeelden om de vergaande reikwijdte van het militair bestuur inzake het dagdagelijkse Palestijnse leven te illustreren: elke Palestijn kon onder administratief arrest worden geplaatst voor onbeperkte duur, en dit zonder enig proces of beroepsmogelijkheid tegen deze beslissing (die bovendien niet diende gemotiveerd te worden). Het militair bestuur kon de door Palestijnse bewoonde gebieden hermetisch afsluiten, waardoor de Palestijnen dit gebied voortaan enkel binnen of buiten konden met een geschreven toelating vanwege de militaire autoriteiten. De beoordeling van deze toelating was hierbij enkel gebaseerd op ‘veiligheidsoverwegingen’ die niet nader omschreven dienden te worden. Vertegenwoordigers van het militair bestuur konden allerlei financiële en andere sancties nemen op diverse gebieden zonder dat de Palestijnen zich hiertegen op een of andere wijze legaal konden verzetten.[394] De militaire gouverneur kon daarnaast ook de Palestijnse burger verbieden om een bepaald goed te bezitten, zich vrij doorheen het land te verplaatsen, bepaalde bijeenkomsten bij te wonen en zelfs om een bepaalde functie uit te oefenen. [395]
Het militair bestuur werd ‘bemand’ door duizenden soldaten en officieren die wegens allerlei redenen niet geschikt werden geacht om in de andere IDF-activiteiten te opereren. Sommigen onder hen waren ernstig gewond geraakt tijdens de onafhankelijkheidsoorlog (en dus meestal niet bepaald gericht op verzoening met de Palestijnen), terwijl nog anderen simpelweg te weinig militaire capaciteiten hadden om een normale IDF-betrekking op te nemen. Het militair bestuur werd, naast haar inherent arbitrair karakter, in globo gekenmerkt door vergaande intimidatie en machtsmisbruik vanwege haar personeel (die tevens weinig notie hadden van hetgeen ‘militair bestuur’ zoal moest inhouden).[396]
4.1.2. De diepere relevantie
Het zou fout zijn om het militair bestuur over de Palestijnen te beschouwen als een loutere maatregel vanwege de autoriteiten om de reële veiligheidsbedreigingen in de directe nasleep van de onafhankelijkheidsoorlog (zoals de infiltratie van Palestijnse vluchtelingen, ontwapening van verschillende Palestijnse fracties en het herstel van de openbare orde) meester te kunnen. Dit op zich zou namelijk niet kunnen verklaren waarom het militair bestuur werd aangehouden tot in 1966, aangezien toen deze initiële veiligheidsnoden (in de enge betekenis van dit woord) al lang waren verdampt.[397] Het militair bestuur dient men eerder te beschouwen als één van de kerninstrumenten in handen van de Israëlische autoriteiten om de algehele politiek-maatschappelijke controle over de Palestijnen te vestigen en verder uit te diepen. Om aan te tonen hoe het militair bestuur effectief heeft bijgedragen aan deze controle, wordt nu opnieuw teruggegrepen naar de academische bijdrage van Ian Lustick. Hij beschouwt deze controle als een systeem bestaande uit drie componenten: coöptatie, segmentering en afhankelijkheid. Deze drie componenten zijn inherent met elkaar verbonden en versterken elkaar onderling, hetgeen resulteert in de vestiging van controle over de Palestijnse minderheid.[398] In de volgende twee alinea’s wordt besproken hoe het militair bestuur substantieel heeft bijgedragen aan twee componenten - segmentering en afhankelijk - van dit controlesysteem.[399]
Onder segmentering wordt vooreerst de isolatie van de Palestijnen ten opzichte van de joodse populatie verstaan. Een van de functies die aan het militair bestuur werd toevertrouwd was inderdaad - via de vele beperkingen inzake mobiliteit - de twee bevolkingsgroepen van elkaar te segregeren. Hiermee werd ondermeer verhinderd dat Palestijnse arbeidskrachten zich op de ‘joodse’ arbeidsmarkt konden begeven, hetgeen één van de kerntaken was van het militair bestuur.[400] Daarnaast wordt onder segmentering ook de intern-Palestijnse fragmentering bedoeld, hetgeen de vorming van een eengemaakte Palestijnse machtsbasis - zowel op politiek als op territoriaal vlak - verhinderde.[401] Een ultra-geheim regeringsmemorandum uit 1959 bevestigde dat het militair bestuur (beschreven als ‘a new thriumphant power’) het intrinsiek politiek doel had de Palestijnen te fragmenteren: “The governement’s policy… has sought to divide the Arab population into diverse communities and regions… The communal policy and the clan divisions in the villages prevented Arab unity… Martial law has ruled all this time with complete and total authority.”[402] Een van de doelstellingen die aan het militair bestuur werd toevertrouwd - het verhinderen van een Arabisch of Palestijns-nationale organisatie - valt ook in deze fragmenterende doelstelling te interpreteren:[403] naast het loutere legale verbod op dergelijke organisaties,[404] verzekerde het militair bestuur dat er simpelweg niet zoiets kon bestaan als een eenheidsgevoel onder de Palestijnse Israëli’s door hen op een strikte wijze geografisch van elkaar gescheiden te houden. Deze strategie was in die mate succesvol dat er voor de Zesdaagse Oorlog niet iets bestond als een ‘Palestijns-nationaal’ gevoel onder de Palestijnse Israëli’s: hun ingebeelde gemeenschap ging niet verder dan de afgebakende regio waarbinnen ze ‘gevangen’ zaten.[405] Een algemene Palestijnse identiteit onder de Palestijnse Israëli’s kristalliseerde pas na de bezetting van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.[406] De afwezigheid van dit bredere identiteitsgevoel onder de Palestijnse Israëli’s voor 1967 was mede de ‘verdienste’ (althans vanuit joods-Israëlisch standpunt) van het militair bestuur.
De tweede component van het controlesysteem betreft de Palestijnse afhankelijkheid van de joodse meerderheid om de noodzakelijke politiek en economische machtsmiddelen te vergaren. De Palestijnse Israëli’s kunnen hierdoor geen autonome machtsbasis opbouwen waarmee ze de autoriteiten eventueel onder druk zouden kunnen zetten. Omwille van hun afhankelijkheid zijn ze daarenboven erg kwetsbaar voor velerlei represaillemaatregelen.[407] Het militair bestuur heeft in grote mate bijgedragen tot deze diepgaande Palestijnse afhankelijkheidspositie. In een breed arsenaal van economische activiteiten (zoals het bewerken van hun velden, het opzetten van een handel, de aanname van een bepaalde job en zich naar de steden begeven om er te werken) hadden ze bijvoorbeeld steeds weer de toestemming nodig van de militaire officeren. Deze laatste waren hierbij bovendien niet bepaald gul met het uitdelen van de nodige papieren: “The military governement was very meticulous in issuing permits”.[408] De Palestijnen konden echter wel hun goodwill ‘afkopen’ door coöperatief te zijn met de autoriteiten, zoals het publiekelijk steunen van de Israëlische staat en haar beleid, stemmen voor de Labour-zionisten (dé partij van de macht) en informatie verstrekken over Palestijnen die wél kritische geluiden lieten horen. Tezelfdertijd kon het militair bestuur potentiële Palestijnse dissidenten in het gareel houden vanuit het besef dat het verzeilen op de ‘zwarte lijst’ wel vergaande implicaties zou hebben op hun dagdagelijkse realiteit. Dergelijke represaillemaatregelen hoefden niet automatisch van gewelddadige aard te zijn (zoals opsluiting of inbeslagname van goederen), het militair bestuur kon ook volop haar sociaal-economische machtspositie vis-à-vis de Palestijnen als middel inzetten. Dit kon een evenzeer dwingend karkater hebben voor de betrokken Palestijnen, gezien hun vergaande afhankelijkheid in deze aangelegenheden.[409]
Het militair bestuur heeft tot slot ook een relevant aandeel gehad in het etnocratisch project om het grondgebied te etniciseren, waarbij het zich ontpopte tot een erg actieve agent inzake deze zionistische doelstelling. In punt 3.1. van het territoriale hoofdstuk werd reeds verwezen naar het hanteren van de noodwetten ter onteigening van de Palestijnse Israëli’s: de militaire gouverneur verklaarde hun gronden als ‘gesloten gebied’ waardoor ze niet langer bewerkt konden worden en als dusdanig worden geconfisqueerd door de staat. Een andere territoriale rol die het militair bestuur heeft vervuld was deze inzake de interne vluchtelingen, waarbij het militair bestuur de terugkeer naar hun oorspronkelijke woonplaats onmogelijk maakte.[410] De Defense Emergency Regulations’ werden door de Israëlische autoriteiten tevens veelvuldig gehanteerd om Palestijnse dorpen leeg te halen en hun inwoners naar andere delen van het land te ‘evacueren’.[411]
4.2. Verdeel-en-heers: de druzen
Zo’n tien procent van de Palestijnse Israëli’s behoort tot de druzische gemeenschap. Hun karakter van Palestijns-Arabische minderheidsgroep hebben ze te danken aan hun specifiek druzisch geloof, hetgeen ze beschouwen als een vernieuwde interpretatie van de drie monotheïstische religies (het christendom, de islam en het jodendom). Sinds het kristalliseren van hun religie omtrent 1000 na Christus vormen de druzen een erg gesloten gemeenschap die tevens niet open staat voor ‘bekeringen’ vanwege niet-druzen. Het totaal aantal druzen wereldwijd wordt op zo’n één miljoen geschat, waarvan men het grootste deel in Syrië en Libanon terugvindt.[412] In Israël bewonen de druzen de bergachtige noordelijke gebieden waar ze een voornamelijk rurale levensstijl erop na houden, in de Israëlische steden vindt men bijna geen druzen.[413] Ondanks de duidelijk islamitische invloed op hun geloof worden ze door het gros van de moslims beschouwd als een groep die de islam heeft verloochend.[414] De relaties van de druzen met de rest van de Palestijnen (bestaande uit zo’n 70 procent moslims en daarnaast zo’n 15 procent christenen) waren traditioneel eerder koel en tot gespannen.
Reeds gedurende de jaren ’30 van de vorige eeuw kwam er enige toenadering tussen de druzische en de Yisuv elite. Bepaalde zionistische fracties zagen in hen namelijk een potentiële bondgenoot in het geanticipeerde conflict met de omliggende Arabische wereld.[415] Tijdens de Arabische Revolte van 1936-’39 weigerden de druzen - gezien hun eerder vriendschappelijke relaties met de joden - om betrokken te raken in de anti-joodse en anti-Britse agitatie, hoewel ze hiertoe herhaaldelijk aangespoord werden door de Palestijnse moslims. Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog werkten bepaalde Druzische leiders actief mee met de pasgevormde IDF-strijdkrachten tegen de Arabische troepen door hen militair materieel en allerlei inlichtingen te verschaffen.[416] Honderden druzische vrijwilligers streden zelfs effectief mee aan de joodse kant binnen de ‘Minority Units’ van het IDF. Hieruit concluderen dat toen alle druzen pro-joods ingesteld waren zou echter ongetwijfeld fout zijn, gezien ook veel druzische dorpen zich hevig militair verweerd hadden tegen het IDF. De Israëli’s van hun kant voerden tijdens hun onafhankelijkheidsoorlog wel degelijk een ‘vriendelijker’ beleid tegenover de druzen dan tegenover de rest van de Palestijnse bevolking. Zo werd er geen enkel druzisch dorp ontvolkt tijdens de krijgsverrichtingen en werden haar inwoners grotendeels ongemoeid gelaten, hetgeen beiden in opvallend contrast staat met de overige Palestijnse dorpen.[417] In tegenstelling tot de rest van de Palestijnse bevolking mochten de druzen in 1948 tevens hun oogst binnenhalen van het IDF, hetgeen volgens een militair rapport “pushed them to the Jewish side”.[418]
Na de joods-Israëlische overwinning werd de militaire participatie van de druzen aan het Israëlisch militair apparaat verder uitgebreid en geïnstitutionaliseerd. In 1956 werd aan het vrijwillig karakter van de druzische IDF-deelname een einde gemaakt door het zogenaamde ‘bloedpact’ tussen Ben-Gurion en (een deel van) de druzische elite. De Israëlische druzen werden hierdoor ingeschakeld in het systeem van de IDF-dienstplicht, hetgeen trouwens niet bepaald op unaniem gejuich werd onthaald aan de druzische basis. Hun dienstplicht opende desalniettemin een aantal deuren in allerlei branches van het militair apparaat die voor andere Palestijnen gesloten bleven.[419] De druzen werden door de autoriteiten geprezen als zijnde Palestijnen “with a positieve security profile”[420], hetgeen ipso facto inhoudt dat dit voor de anderen niet het geval is. De eigenlijke militaire meerwaarde van de druzen voor het IDF was echter verwaarloosbaar, hetgeen niet enkel het gevolg was van hun klein aandeel in de totale Israëlische populatie (zo’n 1 procent). Ze werden namelijk permanent gestationeerd aan de weinig bevolkte en traditioneel eerder rustige grens met Jordanië ten zuiden van de Dode Zee, een grensgebied dat strategisch van minder belang was. De joodse IDF-officieren hadden bovendien niet bepaald een hoge achting van de druzische militaire capaciteiten én stelden zich wel vaker vragen over hun loyaliteit vis-à-vis het IDF.[421]
Het is ogenschijnlijk een vreemde situatie: het IDF was in wezen een joods leger dat vis-à-vis de Palestijnen een onderdrukkende rol vervulde, maar desalniettemin verplichtte ze een aantal Palestijnen om toch in haar rangen te dienen. Één en al wordt duidelijk indien men dit niet als een opzichzelfstaand militair gegeven beschouwt, maar het daarentegen kadert binnen een bredere politieke strategie vanwege de Israëlische autoriteiten om een wig te drijven tussen de druzen en de andere Palestijnen. De Israëlische minister van ‘minority affairs’ werd reeds in 1949 geadviseerd dat de beste wijze om om te gaan met de minderheden ‘to divide and subdivide them’ was, kortom het toepassen van de klassieke verdeel-en-heers strategie.[422] De druzische eigenheid binnen het breder Arabisch geheel werd door de joodse autoriteiten als een aanzienlijke opportuniteit beschouwd om hen los te weken van de overige Palestijnse Israëli’s. De bestaande divisies tussen de druzen en de andere Palestijnen werden hierbij uitvergroot en omgebogen in het voordeel van de joodse machtsuitoefening. De druzische elite van haar kant zag de mogelijkheid om binnen het Israëlisch systeem gecoöpteerd te worden en aldus sociale progressie te maken. De druzische IDF-deelname was in dit kader een duidelijk politieke zet vanwege de Israëlische autoriteiten, en de officiële media lieten geen kans onbenut om de ‘Minority Units’ van het IDF op te hemelen als een symbool van broederlijkheid tussen de joodse en de druzische gemeenschap. De zionisten waren er zich overigens meer dan bewust van dat er voor de druzen geen weg terug meer was, gezien het water met de Palestijns-Arabische wereld voor de druzen nu wel erg diep geworden was.[423] Op termijn wilden de Israëlische autoriteiten zelfs een soort ‘nationaal’ gevoel doen ontstaan bij hun druzische onderdanen, hetgeen het dak zou vormen op hun verdeel-en-heers strategie inzake de druzen. Erg symbolisch in deze optiek is dat in 1956 samen met de druzische dienstplicht ook een wijziging werd doorgevoerd op hun identiteitskaart (letterlijk: de kaart waarop de identiteit van een individu beschreven is): hun nationaliteit werd er formeel gewijzigd van Arabisch naar druzisch.[424] Hoewel de joodse Israëli’s de druzen als ‘betrouwbare arabieren’ beschouwden, bleef hun sociaal-economische positie in Israël paradoxaal genoeg (nog) minder rooskleurig dan bij de moslims en christenen.[425]
5. Epiloog
De vormgeving van de militaire instituties weerspiegelt vrij duidelijk dat de Israëlische autoriteiten een fundamenteel andere rol zagen weggelegd voor de Palestijnse dan voor de joodse burgers van hun staat. Tegenover de joodse populatie waren de militaire instituties - naast hun eigenlijke defensieopdracht - gericht op materiële lotsverbetering, culturele assimilatie en het versterken van het eenheidsgevoel. Het IDF was sterk betrokken in het dagdagelijkse proces van joodse natie- en staatsvorming, ze nam hierin een ware voortrekkersrol op zich. Dit positieve, integrerende gezicht van het IDF vindt men perfect terug in de veel gehanteerde IDF-slagzin in de beginjaren: “The army’s help is further proof that the soldier is really the right hand of the civilian.”[426] Vis-à-vis de Palestijnse burgers waren de militaire instituties daarentegen veel meer onderdrukkend van aard: ze waren een primair instrument om de joodse controle over hen te vestigen en nooit meer los te laten. De specifieke rol die voor het IDF inzake de Palestijnen was weggelegd was om deze gemeenschap zowel politiek, geografisch als sociaal de tanden uit te trekken zodat ze geen bedreiging konden vormen voor de joodse dominantie in Israël. Terwijl het IDF voor de joden een ‘rechterhand’ was, had ze voor de Palestijnse burgers eerder iets weg van een ‘iron fist’.
In het proces van staatsvorming werden de Israëlische autoriteiten veelvuldig geconfronteerd met het spanningsveld tussen het joods en het algemeen burgerlijk karakter van hun staat. Door een historische samenloop van omstandigheden waren zo’n 15 procent van hun staatsburgers van Palestijnse origine, waardoor men steeds weer de afweging diende te maken tussen enerzijds de belangen van het ganse joodse volk en anderzijds deze van de niet-joodse burgers van de staat. De grote institutionele spanning waarmee Israël in dit kader had af te rekenen was echter niet simpelweg het gevolg van het bestaan van ‘de Palestijnse Israëli’s’: de eigenlijke oorzaak ligt bij de specifieke invulling die de autoriteiten aan het ‘joods’ karakter van hun staat hebben gegeven.
Dit joods karakter is namelijk veel diepgaander dan de oppervlakkige veruiterlijking die men er van terugvindt in de publieke cultuur of in de staatssymbolen (zoals de vlag of het volkslied). De eigenheid van Israël als joodse staat ligt precies in de vergaande judaïsering en de-Arabificatie van de politieke, territoriale en economische machtsstructuren. Als joodse staat was Israël er manifest op gericht om de joodse dominantie in alle domeinen van het publiek bestel te verankeren: het grondgebied werd onder joodse controle geplaatst (ten koste van de Palestijnse territoriale aanwezigheid en landbezit), door de massale joodse immigratie werd het demografisch overwicht van de joden gevestigd (ten opzichte van de Palestijnse Israëli’s en op de rug van de Palestijnse vluchtelingen) terwijl de militaire instituties de absolute joodse soevereiniteit in hùn thuisland verzekerden (vis-à-vis de Palestijnse Israëli’s en de Arabische buurstaten). De institutionalisering van dit joodse karakter van de staat ging in de realiteit gepaard met een doorgedreven marginalisering, onderdrukking en discriminering van de Palestijnse burgers. Voor de zionistische elite (die nu de nieuwe staatsautoriteiten waren) ging het proces van staatsvorming bijna ‘logischerwijze’ gepaard met een algeheel beleid om de positie van de Palestijnse gemeenschap zo diepgaand mogelijk te ondergraven. In hun ogen kon men enkel op deze wijze een volwaardige en leefbare joodse staat uitbouwen.
In Israël werd ‘de joodse staat’ eigenlijk gelijkgeschakeld aan ‘een staat waarin het publiek beleid enkel beantwoordt aan de joods-nationale belangen en waar de joodse dominantie in het publiek bestel buiten kijf staat.’ Het is precies door déze invulling van het joodse karakter van de staat dat de problematische verhouding ontstond met haar nagestreefde democratische karakter. Het is misschien verhelderend om even de vergelijking te maken met de voormalige mandaathouder Groot-Brittannië. Deze laatste wordt vaak omschreven als zijnde een ‘Angelsaksische staat’, hetgeen echter niet inhoudt dat het politiek en maatschappelijk bestel er op poten werd gezet met het manifeste doel om de algemene dominantie van de Angelsaksische populatie (indien deze al zou bestaan) vis-à-vis de minderheden te verankeren. Israël is er daarentegen als ‘joodse staat’ wél op gericht de joodse dominantie te verzekeren, hetgeen ipso facto neerkomt op een doorgedreven de-Arabificatie van de territoriale en politieke machtsstructuren. Terwijl in Groot-Brittannië het Angelsaksische staatsbestel perfect verenigbaar is met een democratische bestuursvorm, is de verhouding tussen het joods en het democratisch karakter hierdoor veel problematischer.[427]
Doorheen de diverse hoofdstukken is steeds weer gebleken dat de Israëlische autoriteiten bij de vormgeving van hun staatsinstituties hoofdzakelijk joods-nationale doelstellingen nastreefden, waarbij ze veel minder waarde hechtten aan de belangen en rechten van de Palestijnse burgers. Bepaalde instituties - zoals de absentee property law en het militair bestuur - werden zelfs opgesteld met het manifeste doel de Palestijnen uit te schakelen als relevante machtsgroep. Israël was in de eerste plaats een joodse staat die tegemoet kwam aan de belangen van ‘haar’ eigenlijke politieke gemeenschap: de ganse joodse natie. Dit vindt men zeer duidelijk weerspiegeld in de intrede van zionistische instituties - zoals het Joods Nationaal Fonds en het Joods Agentschap - in het staatsbestel, waarbij deze enkel opereerden ten behoeve van de joods-nationale belangen. Aangezien deze instituties niet werden gehinderd door een burgerlijk karakter, konden zij volop de ‘historische taken’ van het zionisme (zoals de etnicisering van het grondgebied of de hereniging van het joodse volk) in de praktijk brengen. Terwijl Israël in theorie de belangen van de Palestijnse burgers diende te behartigen, zette ze de facto - in nauwe coöperatie met deze instituties - een joods-nationaal gemeenschapsproject op de sporen dat gebaseerd was op de onderdrukking van de Palestijnen. Dit holde uiteraard het algemeen-burgerlijk karakter van de staat nog verder uit.
Op welke wijze kan men deze verwrongen verhouding tussen het joodse en het democratisch karakter van de Israëlische staat nu formaliseren? Ik onderschrijf in dit kader de stelling van Oren Yiftachel die Israël omschrijft als een ‘open etnocratie’. Elke etnocratie is er in wezen op gericht het grondgebied en het staatsapparaat te etniciseren in het voordeel van de dominante etno-nationale meerderheid. Het ‘open’ karakter van het Israëlisch etnocratisch regime verwijst naar een aantal democratische kenmerken (zoals burgerlijke rechten en een parlementaire vertegenwoordiging voor de Palestijnen) die bij ‘gesloten’ etnocratieën (zoals het voormalige Apartheidsregime van Zuid-Afrika) afwezig zijn. Deze democratische kenmerken van de Israëlische staat blijven echter steeds binnen de etnocratische bakens van het regime: ze zijn slechts van toepassing in zoverre ze geen bedreiging vormen voor de gevestigde joods-nationale orde. De diepere structuren van het etnocratisch regime (waaronder het immigratieregime, de militaire en territoriale instituties) zijn vormgegeven volgens een etnische logica die de joodse dominantie in Israël stevig verankert. De Israëlische autoriteiten voeren vis-à-vis de Palestijnse Israëli’s een beleid van ‘selectieve openheid’, hetgeen inhoudt dat deze minderheid wel een aantal oppervlakkige rechten en vrijheden worden geschonken. Er wordt tezelfdertijd evenwel verhinderd dat deze democratische kenmerken door de Palestijnen kunnen worden aangewend om de fundamentele etnocratische doelstellingen van het regime in de weg te staan.[428] De artificiële opdeling die in Israël werd ingevoerd tussen individuele rechten (voor de Palestijnen) en collectieve rechten (voor de joden) is vanuit dit etnocratisch inzicht eigenlijk niet zo relevant, precies omdat het doorgedreven joods karakter van de staat een substantiële invulling van het Palestijns burgerschap verhindert. Het loutere feit dat de Palestijnse burgers op 93 procent van het Israëlisch grondgebied geen enkel recht van bewoning, gebruik of eigendom hebben is hiervan een overduidelijke manifestatie.
Het vlot functioneren van de staat is dus geenszins het gevolg van een geslaagde institutionele oplossing die de Israëlische autoriteiten hadden uitgewerkt ten einde hun juxtapositie te overkomen. De vlotte werking van de staatsinstellingen en de afwezigheid van grootschalige sociale onrust tussen 1948-en ’67 zijn veeleer het gevolg van twee factoren. Ten eerste was het joodse controlesysteem vis-à-vis de Palestijnse Israëli’s - zoals beschreven door Lustick - danig diepgaand dat hun onmacht en afhankelijkheid stevig geïnstitutionaliseerd was in de etnocratische orde. Hoewel de onvrede bij deze minderheid omtrent de joodse hegemonie reëel was, kon men ertegen geen vuist maken omdat men niet beschikte over een werkbare autonome machtsbasis. Ten tweede bleven de joodse Israëli’s ook ‘blind’ voor de discriminerende werking van hùn staat vis-à-vis de Palestijnen, hetgeen ze uiteraard ook niet aan den lijve ondervonden. Tegenover de joodse gemeenschap was de staat vooral een positieve kracht die het joodse natiegevoel deed heropleven, bescherming bood tegen de pan-Arabische vijand en tegemoet kwam aan hun territoriale verzuchtingen. Het zionisme had in deze periode daarenboven een dergelijke ideologische monopoliepositie dat er onder de joodse Israëli’s slechts weinig dissidente stemmen te horen waren tegen het etnocratisch stelsel van hun staat.
Tot slot zou ik willen benadrukken dat men het concrete verloop van de Israëlische staatsvorming slechts volwaardig kan vatten indien men voldoende oog heeft voor de bredere historische en internationale context van dit proces. De Israëlische machthebbers die de etnocratische structuren van de staat institutionaliseerden behoorden veelal tot de groep van zionistische leiders die voor 1948 in een verwoedde politieke en militaire strijd met ‘the Arabs’ verwikkeld waren. Dit is een erfenis die hun beleid vis-à-vis de Palestijnse Israëli’s ongetwijfeld sterk heeft geduwd richting een doorgedreven veiligheidsbenadering, hetgeen enkel nog versterkt werd door de precaire veiligheidssituatie en het politieke bombast van de omliggende Arabische staten. De uiteindelijke vorm die de Israëlische staat aannam mag men niet beschouwen als zijnde het resultaat van een soort ‘etnocratisch meesterplan’ dat van in den beginne in voege was. De staatsstructuren zijn daarentegen geleidelijk aan gekristalliseerd tussen 1948 en ’67 op basis van concrete overwegingen, motieven en beweegredenen in hoofde van de Israëlische machthebbers. Van enige rechtlijnigheid of diepgaande politicologische overwegingen was er hierbij in de eerste jaren nauwelijks sprake: het was zowel op economisch, politiek als militair vlak pompen of verzuipen voor de prille staat. Enkel indien men de cruciale beleidsdaden uit deze periode - zoals het verhinderen dat de Palestijnse vluchtelingen konden terugkeren - in dit kader analyseert kan men ze ten volle verstaan. Dit hoeft uiteraard nog niet in te houden dat men instemt met deze beleidsdaden, maar het plaatst één en ander wel in een historisch correcter reliëf.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.64.
[2] MIGDAL, Joel, The crystallization of the state and the struggles over rulemaking: Israel in comparative perspective. In: KIMMERLING, Baruch, (ed.), The Israeli state and society. Bounderies and frontiers. New York, State University of New York Press, 1989, p.3.
[3] KOOK, Rebecca, Citizenship and its discontents. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, p.265.
[4] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp.180-181.
[5] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, p.18.
[6] Met deze laatste doelstelling raakt men eigenlijk een tweede moeilijkheid binnen de Israëlische staatsinstellingen aan, namelijk de vraag in welke mate men de joodse religie diende te incorperen binnen de staatsinstellingen. Dit leidde tot nogal wat controverse tussen de meer seculier gezinde zionisten enerzijds en de religieuze autoriteiten (die een volwaardig joods-religieuze invulling aan de staat wilden geven) anderzijds. Deze tegenstelling staat in Israël bekend als het ‘Dilemma der Essenties’ waarbij men diende te opteren voor een seculiere dan wel een eerder religieuze staat. CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, 221, pp.42-43.
[7] OWEN, Roger, State, power and politics in the making of the modern Middle East. New York, Routledge, 1992, pp.111-112.
[8] Instituties zijn opgelegde handelingspatronen die zorgen voor structuur en voorspelbaarheid in het menselijk handelen. Ze zijn zowel van formeel-juridische als van meer informeel-maatschappelijke aard. Men spreekt hierbij het best over een proces aangezien instituties niet ontstaan op één bepaalde datum, maar slechts geleidelijk aan hun uiteindelijke vorm aannemen. VINCKE, John. Sociologie. Een klassiek en hedendaagse benadering. Gent, Academia Press, 2000, p.27.
[9] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.97.
[10] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geograpghy, 6, 2004, 23, p.18.
[11] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’ and geograpghy: territory and politics in Israel/Palestine. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper3.html, op 4-03-2005.
[12] VAN DEN BOSSCHE, Geert, De Spiegel van de macht. Politiek-theoretische visies op de staat. Gent, Academia Press, 2002, p.xi.
[13] HEYDEMANN, Steven, War, institutions, and social change in the Middle East. In: HEYDEMANN, Steven, (ed.), War, institutions, and social change in the Middle East. Los Angeles, University of California Press, 2000, p.19.
[14] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp.209-213.
[15] SCHWARZ, Rolf, State formation in rentier states: the Middle East case. www.sgir.org/conference2004/papers/scwharz%20-%20state%20formation%20in%20rentier%20states.pdf, op 13-12-2004, p.3.
[16] VAN DEN BOSSCHE, Geert, De Spiegel van de macht. Politiek-theoretische visies op de staat. Gent, Academia Press, 2002, pp.x-xi.
[17] PAINTER, Joe, Politics, geography and ‘political geography’. A critical perspective. London, Arnold, 1995, pp.16-17.
[18] KELLAS, James, The politics of nationalism and ethnicity. London, Macmillan, 1991, p.5.
[19] Identiteit verwijst naar een mentale constructie die orde en betekenis brengt in het veelvoud van sociale relaties. VINCKE, John. Sociologie. Een klassiek en hedendaagse benadering. Gent, Academia Press, 2000, p.334.
[20] LINDHOLM, Helena, Introduction: A conceptual discussion. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, pp.11-13.
[21] LINDHOLM, Helena, Introduction: A conceptual discussion. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, pp.15-16.
[22] De termen etnie en etnische groep worden in deze scriptie als synoniem gebruikt.
[23] ANDERSON, Benedict, Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism. London, Verso, 1985, pp.13-17.
[24] LEWIN-EPSTEIN, Noah, SEMYONOV, Moshe, The Arab minority in Israel’s economy. Patterns of ethnic inequality. Boulder, Westview Press, 1993, p.16.
[25] Mizrahi en Ashkenazi zijn de bijvoeglijke naamwoorden. Ashkenazi joden wordt in het meervoud Ashkenazim, Mizrahi joden wordt Mizrahim.
[26] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, pp.275-283.
[27] SHOHAT, Ella, Sephardim in Israel: Zionism from the standpoint of its Jewish victims. In: Social Text, 19, 1988, 3, p.15.
[28] MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, pp.53-56.
[29] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, p.282.
[30] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.66.
[31] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, p.289.
[32] Geciteerd in: AVISHAI, Bernard, The tragedy of zionism. How its revolutionary past haunts Israeli democracy. New York, Helios Press, 2002, p.178.
[33] KOOK, Rebecca, Citizenship and its discontents. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, p.265.
[34] HEYWOOD, Andrew. Politics. New York, Palgrave, 2002, p.106.
[35] Hierbij rijst uiteraard de vraag wie door de Israëlische autoriteiten als joods wordt beschouwd, en welke concrete criteria (zoals afstamming of bekering) hiervoor worden gehanteerd. Op deze problematiek wordt in hoofdstuk 3 dieper ingegaan wanneer ‘de wet op de terugkeer’ wordt besproken.
[36] LINDHOLM, Helena, Introduction: A conceptual discussion. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, pp.7-11.
[37] De Yishuv is de joodse gemeenschap in Palestina in de periode tussen de eerste kolonisatiebeweging omtrent 1880 en de Israëlische onafhankelijkheid in 1948.
[38] Tijdens de Yishuv waren de Labour zionisten steeds de dominante politieke stroming geweest. De Israëlische autoriteiten (in hoofdzaak Ashkenazim met een Labour achtergrond) vreesden dat de immigranten ‘ten prooi‘ zouden vallen aan meer extreme ideologieën. Concreet werd van de Ashkenazi immigranten gevreesd dat ze sympathiseerden met de communisten, terwijl de Mizrahim zich aangetrokken zouden voelen tot het rechtse, Revisionistische kamp.
[39] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp.90-94.
[40] Geciteerd in: MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, p.57.
[41] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, pp.259-266.
[42] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.68.
[43] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.131.
[44] MIGDAL, Joel, Changing boundaries and social crisis. Israel and the 1967 war. In: OWEN, Roger, State, power and politics in the making of the modern Middle East. New York, Routledge, 1992, p.177.
[45] Geciteerd uit: SHOHAT, Ella, The invention of the Mizrahim. In: Journal of Palestine Studies, 29, 1999, 1, pp.5-6.
[46] SHOHAT, Ella, The invention of the Mizrahim. In: Journal of Palestine Studies, 29, 1999, 1, p.15.
[47] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.112.
[48] COHEN, Erik, Citizenship, nationality and religion in Israel and Thailand. In: KIMMERLING, Baruch, (ed.), The Israeli state and society. Boundaries and frontiers. New York, State University of New York Press, 1989, p.72.
[49] KOOK, Rebecaa, Towards the rehabilitation of ‘nation-building’ and the reconstruction of nations. In: BEN-AMI, Shlomo, PELED, Yoav, SPEKTOROWSKI, Alberto, (ed.), Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, 2000, pp.53-54.
[50] Geciteerd in: AVISHAI, Bernard, The tragedy of zionism. How its revolutionary past haunts Israeli democracy. New York, Helios Press, 2002, p.178.
[51] BUTENSCHON, Nils, State, power, and citizenship in the Middle East. A theoretical introduction. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, pp.4-11.
[52] SHAFIR, Gershon, PELED, Yoav, Citizenship and stratification in an ethnic democracy. In: Ethnic and Racial Studies, 3, 1998, 21, pp.409-410.
[53] SHAFIR, Gershon, PELED, Yoav, Citizenship and stratification in an ethnic democracy. In: Ethnic and Racial Studies, 21, 1998, 3, p.410.
[54] PELED, Yoav, Ethnic Democracy and the legal construction of citizenship: Arab citizens of the Jewish state. In: The American Political Science Review, 2, 1992, 86, pp.432-435.
[55] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, pp.65-75.
[56] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, pp.2-4 en pp.17-21.
[57] SHAFIR, Gershon, PELED, Yoav, Citizenship and stratification in an ethnic democracy. In: Ethnic and Racial Studies, 3, 1998, 21, p.411.
[58] BUTENSCHON, Nils, State, power, and citizenship in the Middle East. A theoretical introduction. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, p.17.
[59] Hoofdstuk 4 inzake de territoriale instituties gaat wat dieper op deze problematiek in.
[60] SHAFIR, Gershon, PELED, Yoav, Citizenship and stratification in an ethnic democracy. In: Ethnic and Racial Studies, 3, 1998, 21, pp.412-417.
[61] PELED, Yoav, Ethnic Democracy and the legal construction of citizenship: Arab citizens of the Jewish state. In: The American Political Science Review, 2, 1992, 86, pp.434-435.
[62] SHAFIR, Gershon, PELED, Yoav, Citizenship and stratification in an ethnic democracy. In: Ethnic and Racial Studies, 3, 1998, 21, pp.414-415.
[63] ABICHT, Ludo, De tocht door de woestijn. Het vredesproces in het Beloofde Land. Antwerpen, Hadewijch, 1996, p.28.
[64] ABICHT, Ludo, De tocht door de woestijn. Het vredesproces in het Beloofde Land. Antwerpen, Hadewijch, 1996,, pp.29-31.
[65] BEN-ISRAEL, Hedva, Zionism and European nationalisms; Comparative aspects. In: Israel Studies, 8, 2003, 1, pp.92-93.
[66] ABICHT, Ludo, De tocht door de woestijn. Het vredesproces in het Beloofde Land. Antwerpen, Hadewijch, 1996, pp.33-35.
[67] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.14.
[68] Zion staat hierbij symbool voor de terugkeer van het joodse volk naar het Beloofde Land.
[69] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, p.262.
[70] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.17-19.
[71] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, p.263.
[72] De bekenste hiervan zijn Leo Pinsker en Moses Hess.
[73] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.20-21.
[74] BEN-ISRAEL, Hedva, Zionism and European nationalisms; Comparative aspects. In: Israel Studies, 8, 2003, 1, p.94.
[75] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.187.
[76] MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 6, p.54.
[77] Deze omschrijving heeft enkel betrekking op het ‘politiek’ zionisme. Er zijn ook meer cultureel-religieuze vormen van zionisme, die hier echter niet worden behandeld. Indien bijgevolg in deze scriptie de term zionisme wordt gehanteerd verwijst dit naar de politieke invulling van deze term.
[78] BEN-ISRAEL, Hedva, Zionism and European nationalisms; Comparative aspects. In: Israel Studies, 8, 2003, 1, p.93.
[79] Geciteerd in: MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.23.
[80] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.24-25.
[81] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.25.
[82] THE JEWISH VIRTUAL LIBRARY, Jewish Colonial Trust. http:/www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/zionism/jct.html, op 23-03-2005.
[83] Alhoewel het uiteraard het doel was om een joodse staat op te richten, werden in de diplomatieke contacten meestal termen als ‘joods gemenebest’ of ‘joods nationaal tehuis’ gehanteerd aangezien deze diplomatiek minder geladen zijn en derhalve op minder terughoudendheid zouden botsen.
[84] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.23-24.
[85] FRISCH, Hillel, Countdown to statehood. Palestinian state formation in the West Bank and Gaza. New York, State University of New York Press, 1998, p.2.
[86] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.67-74.
[87] Dit in de betekenis van onafhankelijk van Constantinopel, hetgeen voor de Britten echter geen volledig onafhankelijke staat inhield maar wel een politieke autonomie onder de Britse vleugels. MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.70.
[88] McWILLIAMS, Wayne, PIOTROWSKI, Harry, The world since 1945. A history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2001, pp.145-146.
[89] Geciteerd in : ABICHT, Ludo, De tocht door de woestijn. Het vredesproces in het Beloofde Land. Antwerpen, Hadewijch, 1996, p.47.
[90] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.75-76.
[91] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.28.
[92] MIGDAL, Joel, The crystallization of the state and the struggles over rulemaking: Israel in comparative perspective. In: KIMMERLING, Baruch, (ed.), The Israeli state and society. Boundaries and frontiers. New York, State University of New York Press, 1989, pp.11-12.
[93] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp.27-28.
[94] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.65.
[95] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.91.
[96] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.65-66 en p.91.
[97] Weizmann was de voorzitter van de WZO en verbleef voor 1948 in hoofdzaak in Europa, terwijl Ben-Gourion in Palestina ondermeer voorzitter werd van de Histadrut en van het Joods Agentschap. Merk hieromtrent op dat na 1948 de feitelijke Israëlische staatsmacht bij Ben-Gurion als premier kwam te liggen, terwijl Weizmann het met de veeleer symbolische functie van president moest stellen.
[98] FRISCH, Hillel, Countdown to statehood. Palestinian state formation in the West Bank and Gaza. New York, State University of New York Press, 1998, pp.5-8.
[99] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.91.
[100] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.91-92.
[101] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.121-128.
[102] Het bleek onmogelijk om een algemene coördinatiestructuur voor deze acties op te zetten als gevolg van het eeuwige probleem van de Palestijnen: verdeeldheid.
[103] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.128-137.
[104] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.137-145.
[105] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.91-92.
[106] Een joodse para-militaire organisatie onder leiding van Menachem Begin. De Irgun behoorde tot de revisionistische stroming van het zionisme, hetgeen inhield dat ze een assertievere en hardere koers tegenover de Britten wensten te varen dan de Labour zionisten (die toen politiek dominant waren). Men noemt deze stroming ‘revisionistisch’ aangezien ze een uitgebreider territorium wensten te verwerven dan dat hen internationaal werd aangeboden, hetgeen desnoods met de wapens diende te worden bereikt.
[107] GRESH, Alain, Israël, Palestina. Waarheden over een conflict. Bussum, Thoth, 2003, pp.84-88.
[108] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.184-186.
[109] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.188.
[110] MIGDAL, Joel, The crystallization of the state and the struggles over rulemaking: Israel in comparative perspective. In: KIMMERLING, Baruch, (ed.), The Israeli state and society. Boundaries and frontiers. New York, State University of New York Press, 1989, pp.14-15
[111] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.191-196.
[112] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.214.
[113] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.209.
[114] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.87-100.
[115] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.249-252.
[116] ABICHT, Ludo, De tocht door de woestijn. Het vredesproces in het Beloofde Land. Antwerpen, Hadewijch, 1996, p.87.
[117] Geciteerd in: AVISHAI, Bernard, The tragedy of zionism. How its revolutionary past haunts Israeli democracy. New York, Helios Press, 2002, p178.
[118] HACOHEN, DVORA, Mass immigration and the demographic revolution in Israel. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp.177-178.
[119] SCHUSTER, John, Poortwachters over immigranten. Het debat over immigratie in het naoorlogse Groot-Brittannië en Nederland. Amsterdam, Het Spinhuis, 1999, p.5.
[120] Het immigratieregime is hier uiteraard niet de enige bepalende factor aangezien men tevens dient rekening te houden met de emigratie, het geboorte- en sterftecijfer van de diverse bevolkingsgroepen.
[121] HACOHEN, DVORA, Mass immigration and the demographic revolution in Israel. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.178.
[122] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, p.90.
[123] Tabel 1, 2 en 3 zijn gebasseerd op: THE JEWISH VIRTUAL LIBRARY, Immigration to Israel by period of immigration and last continent of Residence. http:/www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/Immigration_by_period_and_continent.html , op 6-04-2005.
[124] Het schommelend karakter van deze getallen wordt hieronder in punt 2.3.2. verklaard.
[125] MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, p.55.
[126] THE JEWISH VIRTUAL LIBRARY, Immigration to Israel by period of immigration and last continent of Residence. http:/www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/Immigration_by_period_and_continent.html , op 6-04-2005.
[127] Tussen 1948 en ‘67 werd door het gros van de zionisten dit Beloofde Land de facto als synoniem voor de staat Israël beschouwd. Deze laatste is hierbij kortom de historische opvolger van het bijbelse joodse koninkrijk. CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.24.
[128] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.33.
[129] SHUVAL, Judith, Migration to Israel: Mythology of “uniqueness”. In: International Migration, 1, 1998, 36, pp.3-4.
[130] Geciteerd in: AVISHAI, Bernard, The tragedy of zionism. How its revolutionary past haunts Israeli democracy. New York, Helios Press, 2002, p.178.
[131] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.24-27.
[132] SHUVAL, Judith, Migration to Israel: Mythology of “uniqueness”. In: International Migration, 1, 1998, 36, p.4.
[133] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.42.
[134] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.97.
[135] Geciteerd in: GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.193.
[136] Dit concept is in Israël erg verstrekkend en wordt hier nog niet nader omschreven. In hoofdstuk 5 inzake de militaire instituties wordt het concept inhoudelijk uitgediept.
[137] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, p.92.
[138] Geciteerd in: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.97.
[139] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.193.
[140] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.97.
[141] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.194.
[142] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, pp.17-18 en 23.
[143] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.126.
[144] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, pp.92-95.
[145] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.138-141.
[146] Geciteerd in: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.140.
[147] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.194.
[148] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.138-141.
[149] HACOHEN, DVORA, Mass immigration and the demographic revolution in Israel. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.188.
[150] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, pp.102-104.
[151] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.69.
[152] Zo beschreef een journalist de ‘typische nieuwe immigrant’ als zijnde “A short little Polish Jew with prominent jaws, accompanied by his little fat wife”. Geciteerd in: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.140.
[153] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.69.
[154] Geciteerd in: MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, p.56.
[155] MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, pp.55-56.
[156] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.157.
[157] Geciteerd in: MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, p.56.
[158] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.69.
[159] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, p.88.
[160] OWEN, Roger, State, power and politics in the making of the modern Middle East. New York, Routledge, 1992, p.111.
[161] TOREN, Nina, Return Migration to Israel. In: International Migration Review, 1, 1978, 12, p.40.
[162] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, p.88.
[163] OWEN, Roger, State, power and politics in the making of the modern Middle East. New York, Routledge, 1992, pp.111-112..
[164] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.104 en pp.118-119.
[165] BUTENSCHON, Nils, State, power, and citizenship in the Middle East. A theoretical introduction. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, pp.16-18.
[166] KOOK, Rebecca, Citizenship and its discontents. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, p.275.
[167] PELED, Yoav, Ethnic Democracy and the legal construction of citizenship: Arab citizens of the Jewish state. In: The American Political Science Review, 86, 1992, 2, p.435
[168] PELED, Yoav, Ethnic Democracy and the legal construction of citizenship: Arab citizens of the Jewish state. In: The American Political Science Review, 86, 1992, 2, p.435
[169] In Israël is het administratieve onderscheid tussen de nationaliteit en het staatsburgerschap subtiel doch relevant. Alle burgers bezitten hetzelfde Israëlisch staatsburgerschap ongeacht etnische achtergrond. De officiële nationaliteit van een individu houdt echter wel rekening met de etnische komaf. Joden hebben de joodse nationaliteit, Palestijnen hebben de Arabische nationaliteit en de anderen hebben de nationaliteit van het land van herkomst (Frans, Brits…). Dit heeft enkele reële implicaties, zo kunnen enkel joden genieten van de aanzienlijke diensten waarin ‘nationale instellingen’ voorzien, hetgeen een structurele achterstelling voor de Palestijnen inhoudt. KOOK, Rebecca, Citizenship and its discontents. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, p.276 en CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p.125
[170] CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p.113.
[171] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp.183-184.
[172] BUTENSCHON, Nils, State, power, and citizenship in the Middle East. A theoretical introduction. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, p.21.
[173] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.252-254.
[174] Uiteraard verschillen de getallen naargelang de bron waarop men zich beroept. Algemeen wordt als richtcijfer 600.000 à 700.000 genomen. In bepaalde joods-zionistische bronnen wordt daarentegen gewag gemaakt van ‘slechts’ 520.000 vluchtelingen. CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.104-105.
[175] In dit dorp werd in april 1948 een massamoord gepleegd op zo’n 250 Palestijnse inwoners door de zionistische para-militaire organisaties Stern Gang en Irgun (deze laatste stond onder het bevel van de latere premier Begin). MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, p.46.
[176] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.101-104.
[177] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.10-11.
[178] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.102-103.
[179] ‘Israel did not expel a single Arab’, deelde Ben-Gurion mee elke Westerling die er oren naar had. Geciteerd in: MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.258.
[180] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, pp.52-53.
[181] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.254.
[182] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.29.
[183] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.256-257.
[184] Tussen 1949 en 1956 werden er zo’n 2.700 à 5.000 Palestijnse vluchtelingen om het leven gebracht door het IDF, het merendeel onder hen was ongewapend en was de grens overgestoken met sociale of economische motieven.
[185] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, pp.55-56.
[186] Er werden wel programma’s goedgekeurd om Palestijnen het recht op terugkeer te schenken indien deze personen tijdens de oorlog waren gescheiden geraakt van hun familie die in Israël was achtergebleven. Merk echter opnieuw op dat dit recht geenszins een collectief Palestijns recht was, maar een recht dat aan concrete individuen werd verleend. RABINOWITZ, Dan, The Palestinian citizens of Israel, the concept of trapped minority and the discourse of transnationalism in anthropology. In: Ethnic and Racial Studies, 24, 2001, 1, p.68.
[187] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, pp.51-55.
[188] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.258.
[189] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.29.
[190] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, p.52.
[191] Geciteerd uit: SHOHAT, Ella, Sephardim in Israel: Zionism from the standpoint of its Jewish victims. In: Social Text, 19, 1988, 3, p.11.
[192] HOCKSTADER, Lee, Israeli court ends land-buying discrimination. http://www.library.cornell.edu/colldev/mideast/realisx.htm, op 18-04-2005.
[193] Enerzijds hebben politieke processen een impact op de ruimte, zoals bij een beleid van ruimtelijke ordening dat het landschap vormgeeft. Anderzijds hebben geografische indelingen ook een impact op politieke processen, zoals het feit dat er bij verkiezingen ‘kiesomschrijvingen’ zijn die geografisch zijn ingedeeld.
[194] PAINTER, Joe, Politics, geography and ‘political geography’. A critical perspective. London, Arnold, 1995, pp.20-21.
[195] PAINTER, Joe, Politics, geography and ‘political geography’. A critical perspective. London, Arnold, 1995, pp.32-33.
[196] Zoals reeds gesteld in het eerste hoofdstuk verwijst de term ‘instituties’ naar vaste handelingspatronen die structuur en voorspelbaarheid scheppen in het menselijk handelen.
[197] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, p.6.
[198] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, pp185-187.
[199] Deze juridische speelruimte blijkt bijvoorbeeld zeer duidelijk uit het feit dat de onafhankelijkheidsverklaring geen enkel gewag maakte van de exacte loop van de grenzen. Ben-Gurion was er namelijk van overtuigd dat deze het gevolg zouden zijn van een gewapend treffen, waardoor het onwijs zou zijn zich a priori geografisch te beperken tot een bepaald gebied. Hij stelde hieromtrent: ‘Anything is possible…The law is whatever people determine it to be.’ SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.xviii-xix.
[200] CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, pp.113-114.
[201] Het Israëlisch grondgebied is ‘betwist’ aangezien de Palestijnen en Arabische staten ofwel het bestaansrecht van Israël niet erkenden, ofwel de algemene joods-nationale controle over het territorium niet wensten te aanvaarden en dus streefden naar een meer gebalanceerde grondverdeling tussen Palestijnen en joden.
[202] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, pp.5-6 en pp.17-18.
[203] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.371.
[204] YIFTACHEL, Oren, The Arab minority in Israel and its relations with the Jewish majority. A review essay. In: Studies in Comparative International Development, 27, 1992, 2, p.61.
[205] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, pp.371-372.
[206] Het betreft een ‘proces’ aangezien de etnicisering van het grondgebied zich uitstrekt over een lange periode. Hoewel er in de eerste jaren na de onafhankelijkheid wel een ‘grote sprong voorwaarts’ werd gemaakt, betreft deze etnicisering een eerder sluipend en gefragmenteerd proces over tientallen jaren. FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.181.
[207] FORMAN, Jeremy, Settlement of title in Galilee: Dowson’s colonial guiding principles. In: Israel studies, 7, 2000, 3, pp.66-70
[208] Geciteerd uit: FORMAN, Jeremy, Settlement of title in Galilee: Dowson’s colonial guiding principles. In: Israel studies, 7, 2000, 3, p.70.
[209] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.373.
[210] GARFINKLE, Adam, Politics and society in modern Israel. Myths and realities. London, M.E. Sharp, 1997, pp.86-87.
[211] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.187.
[212] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.127.
[213] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.37.
[214] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.372.
[215] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, pp.371-372.
[216] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.183 en p.188.
[217] Zie hieromtrent: CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.75-85.
[218] Zie hieromtrent: AZARYAHU, Maoz, Golan, Arnon, (Re)naming the landscape: The formation of the Hebrew map of Israel 1949-1960. In: Journal of Historical Geography, 27, 2001, 2, pp.178-195.
[219] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.183.
[220] YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004.
[221] Deze oefenden ze vervolgens uit in naam van het ganse joodse volk, dus zowel de joodse Israëli’s als de diaspora-joden. De diensten van deze instituties waren vaak enkel toegankelijk voor joden.
[222] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, p.18.
[223] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.183.
[224] YIFTACHEL, Oren, Between nation and state: ‘fractured’ regionalism among Palestinian-Arabs in Israel. In: Political Geography, 18, 1999, 3, p.294.
[225] YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004.
[226] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, p.23.
[227] Dit zijn de grenzen van Israël met haar buurlanden zoals deze in 1949 op de Rhodos Conferentie werden vastgelegd. De Green Line formaliseerde eigenlijk enkel de stand van de respectievelijke legers toen de oorlog op zijn einde liep. Hoewel het staakt-het-vuren akkoord stelde dat ‘in no sense are the cease-fire lines to be interpreted as political or territorial borders’ gingen ze in de realiteit al gauw de feitelijke buitengrens van Israël vormen. PALESTINE FACTS, What determined Israel's borders after the 1948 War of Independence? http://www.palestinefacts.org/pf_1948to1967_land_1948.php, op 20-04-2005.
[228] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.197.
[229] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.85.
[230] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, p.61.
[231] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.372.
[232] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.180.
[233] Dit is de dag dat het VN-verdelingsplan voor Palestina werd goedgekeurd. Toen de wet in 1948 van kracht werd waren er reeds meer dan 75.000 Palestijnse vluchtelingen. MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.254.
[234] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.80.
[235] WAKIM, Wakim, The Exiled. Refugees in their homeland. In: Palestine-Israel Journal of Politics, Economics and Culture , 9, 2002, 2, p.54.
[236] Zo’n 15% van de Palestijnse Israëli’s zijn interne vluchtelingen. Dit betekent dat ze tijdens de oorlog hun normale woonplaats verlieten maar zich nooit buiten de Israëlische grenzen hadden begeven. Hun terugkeer naar hun oorspronkelijke woonplaats werd in de regel verhinderd, waardoor ze zich dienden te hervestigen in Israël. Meestal raakten ze verzeild in de Arabische stedelijke centra van Israël. Interne vluchtelingen worden ook wel omschreven als ‘present absentees’ (aanwezige afwezigen), waarmee wordt verwezen naar deze wet. KIMMERLING, Baruch, MIGDAL, Joel, The Palestinian People. A history. Cambridge, Harvard University Press, 2003, pp.171-173.
[237] JIRYIS, Sabri, The legal structure for the expropriation and absorption of Arab lands in Israel. In: Journal of Palestine studies, 2, 1973, 4, pp.86-87.
[238] Deze wet uit 1953 hield in dat ook elk stuk braakliggend land het eigendom van de staat werd, hetgeen de verdere onteigening van de vluchtelingen in de hand werkte.
[239] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.118.
[240] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.81-82.
[241] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, p.23.
[242] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, p.17. Deze auteurs stellen dat Israël zich in de westerse wereld heeft kunnen profileren als een progressieve en moderne staat, mede door het gebruik van dergelijke dubbelzinnige juridische termen. Het intrinsiek discriminerend karkater van vele wetten bleef hierdoor voor menige westerse waarnemer verborgen, zelfs voor een gerenommeerde linguïst als Noam Chomsky.
[243] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, p.23.
[244] LEHN, Walter, The Jewish National Fund. In: Journal of Palestine Studies, 3, 1974, 4, p.74.
[245] Geciteerd in: FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.187.
[246] LEHN, Walter, The Jewish National Fund. In: Journal of Palestine Studies, 3, 1974, 4, p.85.
[247] LEHN, Walter, The Jewish National Fund. In: Journal of Palestine Studies, 3, 1974, 4, p.96.
[248] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, p.15.
[249] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, pp.6-7.
[250] Dit nam concreet de vorm aan van de Israel Land Adminsitration (ILA), een gezamenlijk JNF-statelijk kader dat instond voor het beheer van 93% van de Israëlische gronden. Deze administratie stond onder sterke controle van het JNF, haar invloed was er ideologisch en qua personeelsbezetting erg hoog. Zo bestond de ILA-beheerraad uit evenveel vertegenwoordigers van beide partijen, en werd de eerste directeur van het ILA niet toevallig de JNF-topman Weitz (die bekendstond omwille van zijn doorgedreven inzet om het land te etniciseren). FORMAN, Jeremy, Settlement of title in Galilee: Dowson’s colonial guiding principles. In: Israel studies, 7, 2000, 3, pp. 73-74 en CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p. 114.
[251] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, pp.21-22.
[252] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.373.
[253] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’ and geograpghy: territory and politics in Israel/Palestine. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper3.html, op 20-11-2004.
[254] CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p.120.
[255] Aangezien publieke grond niet kan worden verkocht kan de joodse territoriale controle zich in de praktijk enkel uitbreiden of stagneren, maar nooit worden teruggedrongen. Alle transfers van land gaan dus steeds in dezelfde richting, zijnde de overdracht van Palestijnse grond in joodse handen en nooit omgekeerd. YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.373.
[256] DAVIS, Uri, LEHN, Walter, And the Fund still lives: The role of the Jewish National Fund in the determination of Israel’s land policies. In: Journal of Palestine Studies, 7, 1978, 4, p.23.
[257] Zie hieromtrent punt 3.3. van het inleidend hoofdstuk.
[258] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.373
[259] YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, p.18.
[260] McGarry, John, ‘Demographic engineering’: the state-directed movement of ethnic groups as a techinique of conflict regulation. In: Ethnic and Racial Studies, 21, 1998, 4, pp.613-623.
[261] CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p. 136. Ook voor de onafhankelijkheid was Galilea in hoofdzaak Palestijns, met uitzondering van de grensstrook met Syrië en Jordanië waar er zich wel joods grondbezit bevond. Niet toevallig verdeelde het VN-verdelingsplan (zie kaart 1) Galilea dan ook op in twee: het oostelijk gedeelte zou toebehoren aan de joodse staat terwijl het centrale gedeelte deel zou uitmaken van de Palestijnse staat.
[262] YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004.
[263] Geciteerd in: ZAYYAD, Taiwfiq, The fate of the Arabs in Israel. In: Journal of Palestine Studies, 6, 1976, 1, p.97.
[264] YIFTACHEL, Oren, Between nation and state: ‘fractured’ regionalism among Palestinian-Arabs in Israel. In: Political Geography, 18, 1999, 3, p.290.
[265] RABINOWITZ, Dan, Borderline collective consciousness: Israeli identity, “Arabness” and the Green Line. In: Palestine-Israel Journal of Politics, Economics and Culture, 8, 2002, 4, p.46. Dit klassiek-zionistisch idee van de ‘twee werelden’ stelt dat de joodse en de Arabische wereld cultureel niets met elkaar te maken hebben, waarbij uiteraard het intrinsieke Arabische karakter van de Mizrahim bewust wordt ‘vergeten’.
[266] FORMAN, Jeremy, Settlement of title in Galilee: Dowson’s colonial guiding principles. In: Israel studies, 7, 2000, 3, p.67.
[267] De bronnen die hiervoor werden gehanteerd beschrijven meestal niet precies de periode tot 1967, aangezien dit jaartal in het kader van de judaïsering van Galilea geen historische ‘mijlpaal’ is.
[268] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, p.60.
[269] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, p.74.
[270] Deze overgebleven dorpen worden zoals kaart 4 aangeeft bewoond door ‘Bedoeïnen’. Dit is een Arabisch volk dat voorheen een nomadisch bestaan leidde maar in deze periode wel reeds sedentaire levensstijl erop na hield. KIMMERLING, Baruch, MIGDAL, Joel, The Palestinian People. A history. Cambridge, Harvard University Press, 2003, pp.4-5, en p.171.
[271] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.52.
[272] FALAH, Ghazi-Walid, Dynamics and patterns of the shrinking Arab lands in Palestine. In: Political Geography, 22, 2003, 2, p.189.
[273] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, p.73.
[274] WAKIM, Wakim, The Exiled. Refugees in their homeland. In: Palestine-Israel Journal of Politics, Economics and Culture , 9, 2002, 2, p.53.
[275] Geciteerd uit: McGarry, John, ‘Demographic engineering’: the state-directed movement of ethnic groups as a techinique of conflict regulation. In: Ethnic and Racial Studies, 21, 1998, 4, p.616.
[276] Kibbutzim en moshavim zijn respectievelijk collectieve en semi-collectieve landbouwnederzettingen. Tussen 1949 en 1952 werden er in Israël in het totaal maar liefst 240 kibbutzim en moshavim opgericht, in hoofdzaak nabij de Green Line. YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.373.
[277]
THE JEWISH VIRTUAL LIBRARY, The Nahal.
http://www.jewishvirtuallibrary.org/jsource
/Society_&_culture/nahal.html,
op 9-05-2005
[278] NEWMAN, D., The geopolitics of peacemaking in Israel-Palestine. In: Political Geography, 21, 2002, 5, p.635.
[279] McGarry, John, ‘Demographic engineering’: the state-directed movement of ethnic groups as a techinique of conflict regulation. In: Ethnic and Racial Studies, 21, 1998, 4, p.616.
[280] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.371.
[281] Geciteerd in: YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004.
[282] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.126-127.
[283] CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, pp.136-137.
[284] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, p.72.
[285] YIFTACHEL, Oren, Minority protest and the emgergence of ethnic regionalism: Palestinian-Arabs in the Israeli ‘ethnocracy’. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, 2000, p.167.
[286] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, p. 70.
[287] WAKIM, Wakim, The Exiled. Refugees in their homeland. In: Palestine-Israel Journal of Politics, Economics and Culture , 9, 2002, 2, p.56.
[288] MASALHA, Nur, The historical roots of the Palestinian refugee question. In: ARURI, Naseer, (ed.), Palestinian refugees. The right of return. London, Pluto Press, 2001, p.57.
[289] KIMMERLING, Baruch, MIGDAL, Joel, The Palestinian People. A history. Cambridge, Harvard University Press, 2003, p.172.
[290] In Nazareth en de omliggende dorpen waren er oorspronkelijk maar liefst zo’n 10.000 interne vluchtelingen gestationeerd. De Israëlische autoriteiten beschouwden deze grote Palestijnse concentratie echter als een danig groot veiligheidsrisico, dat ze besloten om sommigen onder hen toch een terugkeer toe te staan. Dit was echter hoogst uitzonderlijk én het gevolg van specifieke veiligheidsoverwegingen.
[291] WAKIM, Wakim, The Exiled. Refugees in their homeland. In: Palestine-Israel Journal of Politics, Economics and Culture , 9, 2002, 2, pp.52-56.
[292] In hoofdstuk 5 wordt diepter ingegaan op de inhoud en relevantie van dit militair bestuur over de Palestijnen.
[293] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, pp.73-75.
[294] KOSSAIFI, George, Demographic characteristiscs of the Arab Palestinian people. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.21.
[295] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, pp.70-71.
[296] FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, pp.70-73.
[297] Hier zal niet verder worden ingegaan op de vraag of deze territoriale strategie ook daadwerkelijk effectief was in haar doelstelling, aangezien dit punt enkel trachtte de achterliggende logica van deze staatsgeleide verplaatsing in Galilea te schetsen. Omtrent de gevolgen en het succes van deze strategie zie: FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, p.82 en verder.
[298] YIFTACHEL, Oren, Between nation and state: ‘fractured’ regionalism among Palestinian-Arabs in Israel. In: Political Geography, 18, 1999, 3, p.291.
[299] LIPSHITZ, Gabriel, Ethnic differences in migration patterns – disparities among Arabs and Jews in the peripheral regions of Israel. In: Professional Geographer, 43, 1991, 4, p.452.
[300] YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004.
[301] Zo bijvoorbeeld werden begin de jaren ’60 zo’n 75 procent van alle moshavim enkel en alleen bewoond door Mizrahim.
[302] Tussen 1952 en ‘67 werden er een dertigtal van deze ‘development towns’ opgericht op het ganse Israëlisch grondgebied. Deze stedelijke centra werden in het leven geroepen ter ‘ontwikkeling en modernisering’ van de Mizrahi immigranten, er werd van hen verwacht dat ze voortaan op eigen benen zouden leren staan. De concrete ligging van deze ontwikkelingssteden betrof meestal plaatsen die militair-strategisch belangrijk waren, in het bijzonder in de grensgebieden. MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, p.58
[303] YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004.
[304] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.172.
[305] YIFTACHEL, Oren, Nation-Building and the division of space: frontiers and domination in the Israeli ‘ethnocracy’. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper2.html, op 20-11-2004
[306] Zo bijvoorbeeld waren er in de ontwikkelingssteden veel minder sociale voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg voorhanden dan in de rest van het land. De Mizrahi moshavim kregen veel minder financiële en infrastructurele steun als de meer centraal gelegen Ashkenazi moshavim, terwijl ze toch op een minder kwaliteitsvolle grond waren gevestigd. MASSAD, Joseph, Zionism’s internal others: Israel and the Oriental Jews. In: Journal of Palestine Studies, 24, 1996, 4, pp.58-59.
[307] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’ and geograpghy: territory and politics in Israel/Palestine. http://www.geog.bgu.ac.il/members/yiftachel/paper3.html, op 20-11-2004.
[308] Geciteerd in: KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.208.
[309] HEYWOOD, Andrew. Politics. New York, Palgrave, 2002, pp.377-380.
[310] HEYDEMANN, Steven, War, institutions, and social change in the Middle East. In: HEYDEMANN, Steven, (ed.), War, institutions, and social change in the Middle East. Los Angeles, University of California Press, 2000, p.19.
[311] HEYWOOD, Andrew. Politics. New York, Palgrave, 2002, p.380.
[312] VAN DOORN, Jacques, Armed forces and society: patterns and trends. In: VAN DOORN, Jacques, (ed.), Armed forces and society. Sociological essays. Den Haag, Mouton, pp.41-42.
[313] Dit houdt uiteraard niet in dat de militaire instituties zich in Israël in een internationaal vacuüm hebben voltrokken, wel integendeel: de aanhoudende vijandschap met de omliggende Arabische wereld is precies één van de determinerende factoren geweest.
[314] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.28-29.
[315] GARFINKLE, Adam, Politics and society in modern Israel. Myths and realities. London, M.E. Sharp, 1997, p.66.
[316] LISSAK, Moshe, The permeable boundaries between civilians and soldiers in Israeli society. In: ASHKENAZY, Daniella, (ed.), The military in the service of society and democracy. The challenge of the dual-role military. London, Greenwood Press, 1994, p.13.
[317] Geciteerd uit: GARFINKLE, Adam, Politics and society in modern Israel. Myths and realities. London, M.E. Sharp, 1997, p.108.
[318] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.273-278.
[319] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p. 278.
[320] Dit opgehangen beeld was eigenlijk een erg eenzijdige interpretatie van de feiten aangezien sommige Arabische leiders wel bereid waren tot een dergelijke definitieve regeling. De zionistische leiders van hun kant waren ook niet steeds bereid om een definitieve vrede te sluiten aangezien ze de prijs die hiervoor betaald diende te worden vaak te hoog achtten. CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.131-134.
[321] KOOK, Rebecca, Citizenship and its discontents. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, pp.273.
[322] KIMMERLING, Baruch, Israel’s culture of martyrdom. In: The Nation, 2, 2005, 280, p.38.
[323] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, pp.275-277.
[324] LISSAK, Moshe, The permeable boundaries between civilians and soldiers in Israeli society. In: ASHKENAZY, Daniella, (ed.), The military in the service of society and democracy. The challenge of the dual-role military. London, Greenwood Press, 1994, pp.12-13.
[325] Geciteerd in: BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.276.
[326] Geciteerd uit: KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, p.214.
[327] LISSAK, Moshe, The permeable boundaries between civilians and soldiers in Israeli society. In: ASHKENAZY, Daniella, (ed.), The military in the service of society and democracy. The challenge of the dual-role military. London, Greenwood Press, 1994, p.13.
[328] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.32.
[329] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.265.
[330] EDMONDS, Martin, Armed services and society. Leicester, Leicester University Press, 1988, p.83.
[331] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.266.
[332] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.266 en p.271.
[333] De haredim zijn ultra-orthodoxe en vaak niet-zionistische joden. Zij werden reeds in 1948 omwille van religieuze redenen de plicht ontnomen om deel te nemen aan het krijgsgebeuren. De relevantie van de niet-deelname van Palestijnen aan het IDF wordt in punt 4 dieper ingegaan. Door deze Palestijnse niet-deelname was het IDF de facto een bijna exclusief joods leger.
[334] GAL, Reuven, The IDF structural model. In: ASHKENAZY, Daniella, (ed.), The military in the service of society and democracy. The challenge of the dual-role military. London, Greenwood Press, 1994, pp.20-22.
[335] Geciteerd in: BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.280.
[336] HELMAN, Sara, Rights and duties, citizens and soldiers. Conscientious objection and the redefinition of citizenship in Israel. In: BUTENSCHON, Nils, DAVIS, Uri, HASSASSIAN, Manuel, (ed.), Citizenship and the state in the Middle East. Approaches and applications. New York, Syracuse, 2000, pp.320-321.
[337] GARFINKLE, Adam, Politics and society in modern Israel. Myths and realities. London, M.E. Sharp, 1997, pp.109-110.
[338] LISSAK, Moshe, The permeable boundaries between civilians and soldiers in Israeli society. In: ASHKENAZY, Daniella, (ed.), The military in the service of society and democracy. The challenge of the dual-role military. London, Greenwood Press, 1994, pp.10-11.
[339] De meest sprekende van deze joods-nationale mythes is deze omtrent ‘Masada’, een versterkte burcht waar omstreeks 73 na Christus joodse rebellen zich bleven verzetten tegen de Romeinse overheerser hoewel het a priori duidelijk was dat deze laatste het militair zouden halen. Volgens de overlevering zouden deze rebellen echter een episch gevecht blijven voeren tot op het ogenblik dat het duidelijk werd dat hun burcht weldra zou vallen. Toen pleegden de zowat zevenhonderd rebellen - waaronder vrouwen en kinderen - collectief zelfmoord, aangezien de liefde voor hun joods thuisland zo groot was dat een leven in ballingschap geen enkel nut meer zou hebben. De diepere boodschap van de Masada-mythe was hierbij voor de hedendaagse joden duidelijk: slechts via een continue verbeten strijd is de ware joodse vrijheid en zelfstandigheid te bereiken. In deze strijd primeert het collectieve (het voortbestaan van het joodse staat) op het individuele joodse leven. De Masada burcht (gelegen ten zuiden van de Dode Zee) werd één van de belangrijkste pelgrimsoorden voor jeugdbewegingen en allerhande zionistische bewegingen. Zeer sprekend is wel dat elke nieuwe IDF-recruut er de volgende bloed-en-bodem eed moest afleggen: “Masada zal nooit meer vallen”. KIMMERLING, Baruch, Israel’s culture of martyrdom. In: The Nation, 2, 2005, 280, p.30 en CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.40-41.
[340] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp. 209-214.
[341] Het betrof daarentegen een door de staat gecontroleerd én gewenst proces role-expansion die tevens op geen enkel moment het burgerlijk bestuur van de staat in gevaar bracht: het IDF bleef te allen tijde onder de formele en feitelijke controle van de civiele machtshebbers. PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, p.69.
[342] Deze functie van het IDF wordt hieronder in punt 3.2. verder uitgediept.
[343] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.265.
[344] ME’IR, Pa’il, From Hashomer to the Israel Defense Forces: armed Jewish defense in Palestine. http://www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/history/pail.html, op 17-05-2005.
[345] PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, p.24.
[346] PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, pp.41-42.
[347] Dit leidde dan weer tot de afscheuring van de ‘Stern Gang’ uit Irgun, een splintergroep die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef werpen in een gewapende strijd tegen de Britten. Hun aanhang bleef echter beperkt en door hun extreem gewelddadige anti-Britse acties vervreemden ze zich nog verder van de joodse populatie.
THE
JEWISH VIRTUAL LIBRARY, Lohamei Herut Yisrael (Lehi).
http://www.jewishvirtuallibrary.org/
jsource/history/lehi.html,
op 17-05-2005.
[348] MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, pp.175-176.
[349] PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, p.42.
[350] Hierbij werd vooral gebruikt gemaakt van dwang en niet zozeer van meer diplomatieke methodes, hetgeen in de lijn lag van Ben-Gurions vastberadenheid. De aanleiding voor de definitieve ontmanteling van Irgun was bijvoorbeeld het befaamde ‘Altalena-incident’ van juni 1948. De Altalena was een Frans schip dat wapens zou leveren aan Irgun. Dit druiste in tegen de wil van de Haganah en van Ben-Gurion aangezien zij vreesden dat Irgun erop uit was om militaire operaties op te zetten in de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem. Ben-Gurion beval hierop dat indien Irgun haar vracht niet overdroeg aan de Israëlische autoriteiten, het schip zou worden vernietigd, hetgeen ook zo geschiedde. Kort daarna werd Irgun formeel ontmanteld. Een van de Irgun-leiders die zich op de Altalena bevond en onder machinegeweervuur naar de kust zwom werd negentwintig jaar later de eerste rechtse premier van Israël: Menachim Begin. AVISHAI, Bernard, The tragedy of zionism. How its revolutionary past haunts Israeli democracy. New York, Helios Press, 2002, pp.180-181.
[351] PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, pp.50-53.
[352] Gedurende de dertien jaar dat David Ben-Gurion premier was (1948-1953 en 1955-1963) combineerde hij deze functie steeds met de hoedanigheid van defensieminister. Deze laatste werd in Israël steeds gezien als een zeer prestigieuze en cruciale portefeuille, hetgeen nog maar eens wijst op het algemene belang van defensie en veiligheid in de Israëlische staat en samenleving. GARFINKLE, Adam, Politics and society in modern Israel. Myths and realities. London, M.E. Sharp, 1997, p.109.
[353] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.270.
[354] PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, pp.59-60.
[355] SCHUSTER, John, Poortwachters over immigranten. Het debat over immigratie in het naoorlogse Groot-Brittannië en Nederland. Amsterdam, Het Spinhuis, 1999, p.5.
[356] Deze opdeling is gebaseerd op: FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, p.87.
[357] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979,pp.93-95 en GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp.196-197.
[358] Geciteerd in: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.124.
[359] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp. 197-198.
[360] HACOHEN, DVORA, Mass immigration and the demographic revolution in Israel. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.181.
[361] Geciteerd in: GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp.199-200.
[362] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp.198-201.
[363] FRIEDLANDER, Dov, GOLDSCHEIDER, Calvin, The population of Israel. New York, Colombia University Press, 1979, pp.96-97.
[364] Deze kibbutzim en moshavim werden reeds behandeld in punt 4 van het territoriaal hoofdstuk. Het gros van deze nederzettingen werd opgericht door toedoen van het IDF, de Nahal-eenheden van het IDF vervulden er een prominente rol inzake landbouw en defensie. Net als de ma’abarot en de ‘ontwikkelingssteden’ waren de inwoners meestal van Mizrahi origine. PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, pp.72-73.
[365] Geciteerd in: GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.200.
[366] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, p.205.
[367] KIMMERLING, Baruch, The invention and decline of Israeliness. State, society, and the military. London, University of California Press, 2001, pp.94-95.
[368] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, pp.66-67.
[369] Geciteerd in: BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.72.
[370] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp.194-195.
[371] Deze opdeling is, gegeven het nation-in-arms model dat in Israël werd gehanteerd, uiteraard vrij kunstmatig aangezien van elke immigrant werd verwacht dat hij zijn dienstplicht vervuld binnen het IDF. Het onderscheid tussen de IDF-immigrant en de ‘gewone’ immigrant is dus geenszins wederzijds exclusief.
[372] De aanname van het Hebreeuws als nieuwe nationale taal kaderde in de zogenaamde ‘Hebrew revival’ die de band tussen de oorspronkelijke joden en de huidige joodse Israëli’s benadrukte. Het Hebreeuws speelde een symbolische belangrijke rol in de overgang die joden maakten van hun diaspora bestaan naar een waar joods bestaan in Israël. Het nieuw-Hebreeuws (het Ivriet) werd in Israël echter met een Jiddisch accent uitgesproken, hetgeen ironisch genoeg de feitelijke Ashkenazi dominantie binnen staat en samenleving reflecteerde aangezien Jiddisch de taal was van de Europese diaspora-joden. CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p.103.
[373] GAT, Moshe, The IDF and the mass immigration of the early 1950s: Aid to the immigrant camps. In: Israel Affairs, 8, 2001, 1, pp.195.
[374] GROSS, Ehud, Military, democracy, and education. In: ASHKENAZY, Daniella, (ed.), The military in the service of society and democracy. The challenge of the dual-role military. London, Greenwood Press, 1994, pp.56-58.
[375] Deze educatie was uiteraard fel doordrongen van de zionistische ideologie. Zo betroffen de geschiedenislessen vooral het bijbrengen van de ‘joodse geschiedenis’, hetgeen erg de nadruk legde op de eeuwigdurende joods-nationale band met Eretz Israel. De educatieprogramma’s trachtten ook in te werken op de individuele identiteit van de immigrant, waarbij hun joods-zijn als één van de centrale pilaren werd verheven. Een treffend voorbeeld van dit laatste is mijn inziens deze passage uit de handleiding inzake het opvoeden van jonge immigranten:
Opvoeder: “Saadia, waar kom jij vandaan?”
Leerling: “Ik ben Jemenitisch”
Opvoeder: “Nee, niet Jemenitisch. Je bent joods, een burger van Israël”.
Bron: BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.73.
[376] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, pp.73-76.
[377] PELED, Alon, The politics of language in multiethnic militaries: the case of Oriental Jews in the Israel Defence Forces, 1950-1959. In: Armed Forces and Society, 26, 2000, 4, pp.592-596.
[378] Geciteerd in: BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.272.
[379] Geciteerd in: PELED, Alon, The politics of language in multiethnic militaries: the case of Oriental Jews in the Israel Defence Forces, 1950-1959. In: Armed Forces and Society, 26, 2000, 4, p.592.
[380] Maarliefst 44% van de Mizrahim had nooit de lagere school uitgemaakt in hun land van herkomst, terwijl dit bij de 81% van de Ashkenazim wel het geval was. Bij het aantal hoger opgeleiden (middelbaar onderwijs én daarna) waren de Mizrahim nog verder ondervertegenwoordigd.
[381] PELED, Alon, The politics of language in multiethnic militaries: the case of Oriental Jews in the Israel Defence Forces, 1950-1959. In: Armed Forces and Society, 26, 2000, 4, pp.592-596.
[382] Geciteerd in: PELED, Alon, The politics of language in multiethnic militaries: the case of Oriental Jews in the Israel Defence Forces, 1950-1959. In: Armed Forces and Society, 26, 2000, 4, p.598.
[383] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, p.75.
[384] PELED, Alon, The politics of language in multiethnic militaries: the case of Oriental Jews in the Israel Defence Forces, 1950-1959. In: Armed Forces and Society, 26, 2000, 4, pp.598-601.
[385] PELED, Alon, The politics of language in multiethnic militaries: the case of Oriental Jews in the Israel Defence Forces, 1950-1959. In: Armed Forces and Society, 26, 2000, 4, p.596.
[386] BEN-PORAT, Guy, The ingathering: Reasons of state, logic of capital and the assimilation of immigrants in Israel 1948-60. In: Immigrants and minorities, 22, 2003, 1, pp.79-81.
[387] PELED, Yoav, Ethnic Democracy and the legal construction of citizenship: Arab citizens of the Jewish state. In: The American Political Science Review, 86, 1992, 2, p.433.
[388] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, p.48.
[389] BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.266.
[390] Referentie: PERLMUTTER, Amos, Military and politics in Israel. Nation-building and role expansion. London, Frank Cass and Company Limited, 1969, 161p.
[391] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.49.
[392] Beiden geciteerd in: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.49-50.
[393] SA’ADI, Ahmad, Control and resistance: two dimensions of Palestinians’ existence in Israel. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, p.238.
[394] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.48-51.
[395] SA’ADI, Ahmad, Control and resistance: two dimensions of Palestinians’ existence in Israel. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, p.239.
[396] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, pp.51-52.
[397] COHEN, Erik, Citizenship, nationality and religion in Israel and Thailand. In: KIMMERLING, Baruch, (ed.), The Israeli state and society. Boundaries and frontiers. New York, State University of New York Press, 1989, p.72.
[398] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, pp.71-73.
[399] De derde component, coöptatie wordt hier achterwege gelaten gezien haar geringere relevantie in het kader van het militair bestuur.
[400] SA’ADI, Ahmad, Control and resistance: two dimensions of Palestinians’ existence in Israel. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, pp.238-239.
[401] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.72.
[402] Geciteerd in: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.65.
[403] SA’ADI, Ahmad, Control and resistance: two dimensions of Palestinians’ existence in Israel. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, p.239.
[404] Toen bijvoorbeeld in 1965 een klein aantal Palestijnse nationalisten de al-Ard (het land) lijst indienden voor de verkiezingen werd deze simpelweg verboden. Door de verkiezingscommissie werd ze namelijk bestempeld als een “unlawful association, because its promotors deny the [territorial] integrity of the state of Israel and its very exitence”. PELED, Yoav, Ethnic Democracy and the legal construction of citizenship: Arab citizens of the Jewish state. In: The American Political Science Review, 86, 1992, 2, p.436.
[405] YIFTACHEL, Oren, Minority protest and the emgergence of ethnic regionalism: Palestinian-Arabs in the Israeli ‘ethnocracy’. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, 2000, p.169.
[406] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.78.
[407] LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.72.
[408] Geciteerd uit: SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.51.
[409] SA’ADI, Ahmad, Control and resistance: two dimensions of Palestinians’ existence in Israel. In: Ethnic challenges to the modern nation state. London, Macmillan Press, pp.239-240.
[410] WAKIM, Wakim, The Exiled. Refugees in their homeland. In: Palestine-Israel Journal of Politics, Economics and Culture , 9, 2002, 2, pp.53-54.
[411] SEGEV, Tom, 1949. The first Israelis. New York, Henry Holt and Company, 1998, p.52.
[412] ARIDI, Naim, The Druze. http://www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/Society_&_Culture/druze.html, op 10-7-2005.
[413] LEWIN-EPSTEIN, Noah, SEMYONOV, Moshe, The Arab minority in Israel’s economy. Patterns of ethnic inequality. Boulder, Westview Press, 1993, p.18.
[414] SCHULZ, Michael, Ethnicity, nationalism and religion in the state of Israel. In: LINDHOLM, Helena, (ed.), Ethnicity and nationalism. Formation of identity and dynamics of conflict in the 1990s. Göteborg, Nordnes, 1993, p.287.
[415] FIRRO, Kais, Reshaping Druze particularism in Israel. In: Journal of Palestine Studies, 30, 2001, 3, p.41.
[416] FRISH, Hillel, The Druze minority in the Israeli military: traditionalizing an ethnic policing role. In: Armed Forces and Society, 20, 1993, 1.
[417] CORLUY, Lander, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Leuven, Acco, 2003, pp.120-121.
[418] Geciteerd in: FIRRO, Kais, Reshaping Druze particularism in Israel. In: Journal of Palestine Studies, 30, 2001, 3, p.41.
[419] FIRRO, Kais, Reshaping Druze particularism in Israel. In: Journal of Palestine Studies, 30, 2001, 3, pp.42-45.
[420] KIMMERLING, Baruch, MIGDAL, Joel, The Palestinian People. A history. Cambridge, Harvard University Press, 2003, p.181.
[421] FRISH, Hillel, The Druze minority in the Israeli military: traditionalizing an ethnic policing role. In: Armed Forces and Society, 20, 1993, 1.
[422] Wie in deze strategie een toepassing ziet van Lusticks segmentatieprincipe heeft het bij het rechte eind. LUSTICK, Ian, The quiescent Palestinians: The system of control over Arabs in Israel. In: NAKLEH, Kahlil, ZUREIK, Elia (ed.), The sociology of the Palestinians. London, Croom Helm, 1980, p.72.
[423] FIRRO, Kais, Reshaping Druze particularism in Israel. In: Journal of Palestine Studies, 30, 2001, 3, pp.40-42.
[424] FIRRO, Kais, Reshaping Druze particularism in Israel. In: Journal of Palestine Studies, 30, 2001, 3, pp.44-45.
[425] KIMMERLING, Baruch, MIGDAL, Joel, The Palestinian People. A history. Cambridge, Harvard University Press, 2003, p.181.
[426] Geciteerd in: BEN-ELIEZER, Uri, A nation-in-arms: state, nation, and militarism in Israel’s first years. In: Comparative Studies in Society and History, 37, 1995, 2, p.272.
[427] YIFTACHEL, Oren, ‘Ethnocracy’: The politics of judaizing Israel/Palestine. In: Constellations, 6, 1999, 3, p.371.
[428] Referentie: YIFTACHEL, Oren, GHANEM, As’ad, Understanding ‘ethnocratic’ regimes: the politics of seizing contested territories. In: Political Geography, 23, 2004, 6, pp.647-676.
[429] Bron: MORRIS, Benny, Righteous victims. A history of the Zionist-Arab conflict, 1881-2001. New York, Vintage Books, 2001, p.185.
[430] Bron: THE JEWISH VIRTUAL LIBRARY, CIA Factbook Israel. http:/www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/history/ciaisrael.html, op 17-06-2005.
[431] Bron: CATHERINE, Lucas, Palestina. De laatste kolonie? Berchem, EPO, 2002, p.296.
[432] Bron: FALAH, Ghazi, Israeli “Judaization” policy in Galilee. In: Journal of Palestine Studies, 20, 1991, 4, p.74.