De precontractuele informatieplicht in het verbintenissenrecht. (Stefan Polakiewiez) |
home | lijst scripties | inhoud |
1. Situering van de casus en het rechtsprobleem
1.1 Arrest Hof van Beroep te Antwerpen, 20 oktober 1998[1]
1.
Een particulier koopt op
21 juni 1989 en 10 juli 1989 vloertegels bij een handelaar voor de inkomhal, het
w.c. en de woonkamer. De verkoper had de koper niet verwittigd dat de tegels
niet voldoende slijtvast zijn voor drukbegane woonruimten en tegen einde 1991
beginnen de tegels dit gebrek te vertonen. In het bestreden arrest dagvaardt de
koper de verkoper en bekomt een schadevergoeding. Het is tegen deze uitspraak in
eerste aanleg dat de verkoper beroep aantekent.
Enerzijds blijkt uit het feitenrelaas dat de koper de verkoper niet had
geïnformeerd over de bestemming van de vloertegels. Anderzijds toont het
deskundigenonderzoek aan dat vloertegels onderverdeeld worden in diverse
categorieën van slijtvastheid en juist deze informatie voor de beoogde
bestemming van vloertegels bij aankoop essentieel is. Volgens het Hof van Beroep
bestaat er een precontractuele informatieplicht van de professionele verkoper
(thans eiseres) aan een particulier, ook bij overeenkomst die zonder een
precontractuele fase tot stand komt. Dit neemt niet weg dat de koper (thans
verweerster) de verplichting heeft om informatie op te vragen. De
aansprakelijkheid op grond van art. 1382 B.W. moet verdeeld worden rekening
houdende met de zwaarder doorwegende informatieplicht van de verkoper.
1.2 Toelichting en afbakening van het rechtsprobleem
2. Het belangrijkste rechtsprobleem uit de casus betreft de grondslag en draagwijdte van de gemeenrechtelijke precontractuele informatieplicht. Met “gemeenrechtelijk” bedoelen we de aankopingspunten in het klassieke verbintenissenrecht van het Burgerlijk Wetboek, om zonder een bijzondere wet of specifieke bepaling een basis te bieden voor de grondslag en afdwingbaarheid van de informatieplicht.[2] Deze notie is belangrijk omdat in casu het bestaan van de informatieplicht gegrond wordt op gemeenrechtelijke beginselen en niet op art. 30 Wet Handelspraktijken[3] (hierna afgekort tot W.H.P.C.). Dat noch de partijen noch het Hof gewag maken van art. 30 W.H.P.C. kan verklaard worden doordat de koop plaatst vond in 1989 en de Handelspraktijkenwet pas in 1991 werd afgekondigd en in werking trad.
3. De informatieplicht wordt in de verhandeling afgebakend tot de precontractuele sfeer. Een onderscheidend criterium voor de precontractuele, contractuele en postcontractuele fase van de overeenkomst wordt kort besproken.
4. De grondslagen van de precontractuele informatieplicht worden opgesplitst volgens het systeem van de Franse rechtsgeleerde Boyer: bestaan en integriteit van de toestemming (zie uitgebreid hoofdstuk 3).
5. M.i. is het opportuun om de informatieplicht op gemeenrechtelijke grondslagen te vergelijken met de informatieplicht van de Handelspraktijkenwet. De feiten uit een ander rechtsgeding blijken zeer analoog te verlopen in vergelijking met de casus die wij als uitgangspunt hebben genomen.[4]
1.3 Historisch-maatschappelijke inleiding en verantwoording
6.
In ons huidig Burgerlijk Wetboek is een algemene informatieplicht niet expliciet
opgenomen. Inderdaad, men zal in het gemene recht tevergeefs moeten zoeken naar
een leerstuk dat de partijen veplicht om elkaar alle inlichtingen mee te delen
die van belang zijn voor het tot stand komen van de overeenkomst of voor de
uitvoering ervan.[5]
Vanuit historisch perspectief schuilt de verklaring in het 19de
eeuwse liberalisme.[6]
De Napoleontische codificaties vonden plaats in een tijd die gekenmerkt werd
door een vooruitgangsoptimisme waarbij de vrijheid en gelijkheid centraal
stonden.
Jean Marie Étienne Portalis vertolkt de tijdsgeest van weleer uitstekend: “On
gouverne mal quand on gouverne trop. Un homme qui traite avec un autre homme
doit être attentif et sage ; il doit veiller à son intérêt, prendre les
informations convenables, et ne pas négliger ce qui est utile. L’office de la
loi est de nous protéger contre la fraude d’autrui, mais non pas de nous
dispenser de faire usage de notre propre raison. S’il en était autrement, la vie
des hommes, sous la surveillance des lois, ne serait qu’une longue et honteuse
minorité ; et cette surveillance dégénérerait elle - même en inquisition.”.[7]
Zodoende kwam een
contractenrecht tot stand dat door het beginsel van de wilsautonomie werd
beheerst. De ideologische gelijkheid tussen burgers werd in het recht
geconcretiseerd door de contractuele vrijheid en het consensualisme. Dit
verklaart waarom een informatieplicht ter bescherming van een (zwakkere)
contractpartij destijds niet aan de orde was.[8]
Deze zogenaamde gelijkheid bleek in werkelijkheid een fictie en heeft de
arbeidersklasse geleidelijk aan vragende partij gemaakt voor meer bescherming
door de overheid.[9]
7. Verschillende socio-economische oorzaken hebben er toe geleid dat in het begin van de 20e eeuw een geleidelijke overgang plaatsvond van een individualistisch wereldbeeld naar een meer solidaire samenleving. Ik vermeld drie oorzaken die relevant zijn voor de uiteenzetting omdat ze bepalend zijn geweest voor de genese van de informatieplicht[10]:
a) De neergang van het individualisme wat heeft geleid tot een socialisering van het recht.
b) De toenemende moralisering van het recht: de invloed van de redelijkheid, billijkheid en goede trouw op het recht is nooit zo groot geweest.
c) De toenemende technische evolutie waardoor de kloof tussen leek en professioneel alsmaar vergroot.
8. Deze factoren hebben aanleiding gegeven tot de aantasting van de wilsautonomie, het ontstaan van meer aandacht voor de interne rechtvaardigheid van contractuele verhoudingen, de verspreiding van het vertrouwensbeginsel en de uitbouw van het principe van de goede trouw.[11] Het is binnen dit kader van algemene ontwikkelingen dat men de oorsprong van de informatieplicht moet situeren.
9. De vooruitgang in de 20e eeuw heeft een kloof geschapen tussen de contractpartij die over voldoende kennis terzake beschikt en de partij die hier een kennelijk tekort aan heeft. Enigszins lapidair kunnen we de dit de relatie professioneel-leek noemen. De stormachtige evolutie op het vlak van technologie en informatisering heeft deze kloof nogmaals bevestigd en feitelijk zelfs nog vergroot. Het is dus niet toevallig dat het doctrinair debat over de informatieplicht vanaf eind jaren 1970 mee in de stroomversnelling van de informatica is gekomen.[12] Contractpartijen hebben recht op informatie, en aangezien de informatieplicht in verschillende bijzondere bepalingen is opgenomen, bekleedt ze zonder enige twijfel een belangrijke positie in wat vandaag de “informatiemaatschappij” heet.
2.1 Onderscheid tussen verbintenis en verplichting
10. Vooreerst is het nuttig om een onderscheid te maken tussen de begrippen verbintenis en verplichting. In juridische zin is een verbintenis de rechtsband krachtens welk een persoon (de schuldenaar) aan een ander persson (de schuldeiser) een prestatie (een geven, doen of laten) verschuldigd is.[13] Deze definitie legt de nadruk op de passieve zijde van het recht (cf. de informatieplicht). Andersom kan men van een rechtsband spreken waardoor een persoon (de schuldeiser) van een ander persoon (de schuldenaar) een prestie mag eisen. Hier onderstreept men het actieve aspect van het recht, ook wel de schuldvordering genoemd (cf. het informatierecht).
11.
De informatieverplichting
is een algemene term die verschillende ladingen dekt en niet alle
informatieverplichtingen zijn verbintenissen. A. De Boeck duidt op het feit dat
een verbintenis in beginsel in natura
moet worden nagekomen c.q. zelfstandig opeisbaar is.[14]
De informatieplicht die verder zal worden behandeld is geen verbintenis
en fungeert in de eerste plaats als aansprakelijkheidsgrond.[15]
Het verschil tussen een verbintenis en een verplichting komt in het Duitse recht
veel scherper aan bod. Zelfstandige informatieverplichtingen worden “Auskünfte”
genoemd, de informatieplicht die wij zullen behandelen wordt verwoord als
“Auklärungspflicht”. Het onderscheid krijgt voornamelijk betekenis in het licht
van de sanctie: de nakoming van een Auskünft kan worden afgedwongen terwijl de
informatieschuldeiser van een Aufklärung enkel schadevergoeding kan eisen.[16]
De categorie “zelfstandige informatieverplichtingen” wordt niet behandeld. Een
voorbeeld van dergelijke verplichtingen betreft het registreren van financiële
verrichtingen in journalen en het opstellen en publiceren van de balans- en
resultatenrekening (zgn. rekenschap).
2.2 Onderscheid naar inhoudelijke draagwijdte
12.
Grofweg kan een eerste opsplitsing gemaakt worden in functie van een positieve
of negatieve inhoud.[17]
In positieve zin spreken we over een mededelingsplicht, dit is de plicht
om informatie te verstrekken. Met negatief bedoelen we een onderzoeksplicht,
dit is de plicht om zelf informatie in te winnen.
De verplichting om als een zorgvuldig persoon informatie te verstrekken én op te
vragen rust op alle partijen. Onzorgvuldigheid aan beide zijden kan dus leiden
tot gedeelde aansprakelijkheid. Dit betekent niet dat partijen elkaar telkens
alle informatie moeten meedelen waarover zij bezitten. Ze zijn gehouden tot het
verschaffen van informatie die zij mogen geacht worden te bezitten krachtens de
bijzondere hoedanigheid van de wederpartij en waarvan zij weten of be-horen te
weten dat deze de informatie nodig heeft om haar contractpositie juist in te
schatten.[18]
13. Naar draagwijdte kunnen we een gradueel onderscheid maken tussen loutere inlichtingen, waarschuwingen en advies.[19]
a) Loutere inlichtingen: deze hebben een neutraal karakter en willen de beslissing van de tegenpartij niet rechtstreeks beïnvloeden.
b) Waarschuwingen: vestigen de aandacht op bepaalde gevaren, risico’s of onzekerheden van materiële of juridische aard.
c) Advies: deze verplichting gaat verder dan de gewone mededelingsplicht van feiten door eveneens op opportuniteiten te wijzen; met andere woorden: ze oriënteert kennis. Het toepassingsgebied van de adviesplicht is in de regel beperkter dan het verschaffen van loutere inlichtingen. Zij geldt namelijk voor de beroepshandelaar van ingewikkelde apparatuur “waarvan de toepassing en het nuttig gebruik de technische kennis van de koper overstijgt” (bv: computermateriaal, speciaal dakbedekkingsmateriaal, enz).[20]
2.3 Een onderscheidend criterium voor de precontractuele en contractuele informatieplicht
14. Precontractueel noemt men de periode die voorafgaat aan het sluiten van een overeenkomst of, omgekeerd, aan de eenzijdige of meerzijdige beslissing een voorgenomen contract niet te sluiten.[21] In de precontractuele fase kan veel fout gaan: onderhandelingen kunnen plots afspringen, aanbiedingen worden ingetrokken, en uiteraard is het niet ondenkbaar dat foutieve of onvolledige informatie wordt meegedeeld.
15. Het onderscheid tussen de precontractuele en contractuele informatieplicht is belangrijk om het juiste aansprakelijkheidsregime te bepalen. A. De Boeck verdedigt het chronologisch criterium voor het bepalen van het toepasselijke aansprakelijkheidsregime: “Het ogenblik waarop de informatieverplichtingen bestaan en de informatie moet worden bezorgd aan de wederpartij, namelijk vóór het sluiten van het contract, tijdens de uitvoering of na de uitvoering”.[22] Echter, in de praktijk blijkt de scheidslijn tussen de precontractuele en contractuele informatieverplichting soms moeilijk vast te stellen en voor verwarring te zorgen:
- Zo kan een schending van de
precontractuele informatieplicht rechtsgevolgen hebben in de uitvoeringsfase van
de overeenkomst.[23]
- Een minderheidsopvatting in de rechtsleer stelt dat de informtieplicht
afgeleid wordt uit de goede trouw-norm: art. 1134, derde lid, B.W. (zie infra
nr. 31).[24]
- W. Wilms meent dat bepaalde informatieplichten gezien de bijzondere beroepsactiviteiten steeds van contractuele aard zijn, ook al situeren ze zich chronologisch vóór het sluiten van het contract (zie infra nr. 32).[25]
2.4 Precontractuele aansprakelijkheid
16. Voor een goed begrip van de theorie over de culpa in contrahendo in hoofdstuk 3 is het belangrijk om eerst het algemeen leerstuk over aansprakelijkheid toe te lichten. Aansprakelijkheid betekent dat een persoon met zijn vermogen instaat voor de nadelige gevolgen die anderen ondergaan ingevolge een bepaalde handeling of voorval.[26] In het B.W. wordt een onderscheid gemaakt tussen de contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. Een partij is contractueel aansprakelijk wanneer ze een uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis op een haar toerekenbare wijze niet nakomt. Elke andere civielrechtelijke aansprakelijkheid is per definitie buitencontractueel.
17. In ons rechtssysteem valt de precontractuele aansprakelijkheid samen met de buitencontractuele aansprakelijkheid. De schending van een informatieplicht in de precontractuele fase zal met het oog op herstel c.q. schadevergoeding gesanctioneerd worden op grond van de art. 1382-1383 B.W. Aangezien in de precontractuele fase nog geen sprake kan zijn van een contractuele verbintenis (behoudens uitzonderingen zoals b.v. de contractbelofte), worden inbreuken op de bij de contractsvorming in acht te nemen zorgvuldigheid beteugeld.[27]
18.
Deze zorgvuldigheidsnorm wordt geschonden wanneer men zich anders gedraagt dan
een normaal vooruitziend en zorgvuldig persoon (cf. de “bonus pater familias”
of “goede huisvader”). Met “vooruitziend” wordt bedoelt dat men in redelijke
mate probeert de nadelige gevolgen van zijn handelen of niet-handelen in te
beelden.[28]
“Zorgvuldig” betekent dat men probeert deze nadelige gevolgen te voorkomen door
de gepaste voorzorgsmaatregelen te nemen.
Het “goede huisvader”-principe is een abstract criterium dat in zekere zin
geconcretiseerd zal moeten worden. Volgens het Hof van Cassatie moet het
criterium geïnterpreteerd worden als “een normaal en omzichtig persoon die in
dezelfde omstandigheden verkeert”.[29]
In hoeverre dit criterium dient geconcretiseerd te worden hangt af van het
onderscheid tussen interne en externe omstandigheden. Alleen de laatste worden
in het criterium opgenomen. Externe omstandigheden zijn bv. tijd, plaats,
genoten opleiding, professionele kennis. Interne omstandigheden die in de
persoon worden zijn gesitueerd, zijn o.m. geslacht, karakter, intelligentie en
leeftijd.
3. Precontractuele grondslagen
19.
Volgens het systeem van de Franse rechtsgeleerde Boyer zijn er
informatieplichten die gegrond worden op de realiteit (het bestaan) van de
toestemming en die welke van belang zijn voor haar integreit (kwaliteit,
volwaardigheid). Deze opsplitsing wordt ook door de rechtsleer in België
gevolgd.[30]
3.1 Het bestaan van de toestemming
3.1.1 De informatieplicht als voorwaarde voor het bestaan van de toestemming
20. Het is noodzakelijk dat partijen op de hoogte zijn van de door de wilsovereenstemming beoogde hoofdbestanddelen van de overeenkomst. Bij gebrek aan toestemming over een hoofdbestandeel kan de overeenkomst niet worden uitgevoerd. Een tweede beperking betreft de vereiste dat het voorwerp bepaald of bepaalbaar moet zijn. Onder voorwerp van een overeenkomst verstaat men de verplichtingen tot geven, doen of niet doen (art. 1126 B.W.). Met andere woorden, partijen moeten weten tot welke prestaties ze zich verbinden.
3.1.2 Contractuele gebondenheid en het rechtmatig opgewekte vertrouwen
21.
In een arrest van het Hof van Beroep te Brussel[31]
vinden we een toepassing terug van de vertrouwensleer waarbij een misverstand
ontstond over de hoedanigheid waarin iemand een contract sluit en de inhoud van
de desbetreffende overeenkomst.[32]
In casu sluit een coöperatieve
vennootschap een groepsverzekering af voor ongevallen en ziekten bij een
verzekeringsmaatschappij ten gunste van haar leden-architecten. Een van de leden
loopt een ziekte op met blijvende invaliditeit als gevolg en wil gebruik maken
van de verzekering. Nu blijkt dat de coöperatieve vennnootschap de dekking van
de polis verkeerd had voorgesteld, enkel invaliditeit ten gevolge van een
ongeval wordt gedekt. Daarnaast had ze op foutieve wijze de schijn gewekt dat
zij de verzekeraar was (d.m.v. verkeerde/misleidende informatie in
briefwisseling).
Het Hof oordeelt dat de coöperatieve vennootschap gehouden is tot betaling van
de verzekeringsgelden. Ondanks het feit dat de vennootschap als
verzekeringsnemer optreedt wordt ze gehouden als verzekeraar omdat ze zelf op
foutieve wijze de schijn heeft gewekt deze hoedanigheid te bezitten. De
vertrouwensleer creëert aldus contractuele gebondenheid wanneer foutieve
informatie in de precontractuele fase wordt meegedeeld.
3.2 De integriteit van de toestemming
22.
Hier onderscheiden we drie rechtsfiguren, eerst de wilsgebreken dwaling en
bedrog en vervolgens de culpa in contrahendo.
3.2.1 De wilsgebreken
23. Dwaling en bedrog zijn wilsgebreken die voortvloeien uit het feit dat een partij haar wil heeft geuit omwille van een verkeerde voorstelling van zaken. Deze verkeerde voorstelling van de werkelijkheid kan het gevolg zijn van verkeerde of onvolledige informatie. Vandaar dat de informatieverplichting kan worden verbonden aan de leer van dwaling en bedrog.[33]
3.2.1.1 De dwaling
24. Dwaling wordt omschreven als de verkeerde voorstelling van de werkelijkheid die de partijen of één van de partijen heeft geleid tot het sluiten van de overeenkomst.[34] Onder bepaalde voorwaarden kan dwaling de nietigheid van een overeenkomst uitmaken:
a) De dwaling moet de zelfstandigheid van de zaak betreffen die het voorwerp uitmaakt van de overeenkomst (art. 1110 B.W.) Dit is een subjectieve voorwaarde, het volstaat dat de contractant niet die elementen in het voorwerp van de overeenkomst terugvindt die hij speciaal op het oog had.[35]
b) De wederpartij wordt veronderstelt het overwegende belang van het slachtoffer van de dwaling gekend of behoren gekend te hebben.
c) Sinds het princiepsarrest van het Hof van Cassatie van 1944 is het een vereiste dat de dwaling verschoonbaar moet zijn geweest in hoofde van de dwalende partij, d.w.z. dat ieder redelijk persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden eveneens zou hebben gedwaald.[36] De rechtspraak is er zo toe gekomen om in hoofde van de aspirant-contractanten een onderzoeksplicht op te leggen. Het slachtoffer van de dwaling draagt in beginsel zelf het risico van het niet juist of onvolledig geïnformeerd te zijn.
25. Vraag is nu wanneer de dwalende zich voldoende heeft geïnformeerd ? Het voorschoonbare karakter wordt in concreto beoordeeld, er wordt gekeken naar de concrete subjectieve kwaliteiten van de dwalende, zoals verstand, leeftijd, opvoeding en bijstand door een raadsman.[37] De rechtspraak beoordeelt het verschoonbaar karakter van de dwaling vrij streng, een eenvoudige nalatigheid zoals het niet vragen naar belangrijke elementen van de overeenkomst volstaat reeds.[38]
26.
In tegenstelling tot de onderzoeksplicht kan volgens W. Wilms uit de figuur van
de dwaling het recht op informatie niet worden afgeleid.[39]
De dwalende kan dus niet opwerpen dat de medecontractant bepaalde inlichtingen
moest verschaffen. Kortom, de dwalende mag enkel op zichzelf vertrouwen en heeft
de plicht zichzelf te informeren.
Dit klassiek dwalingsconcept, waar de positie van de contractant-slachtoffer als
uitgangspunt werd genomen, is door ontwikkelingen in de rechtspraak gewijzigd.
Zo is er meer aandacht ontstaan voor de houding van de wederpartij als
veroorzaker van de dwaling: “Wanneer de dwaling werd veroorzaakt door een fout
van de wederpartij, dan zal de dwaling altijd als verschoonbaar worden
beschouwd. De omstandigheid dat de wederpartij tot een mededelingsverplichting
was gehouden, impliceert een verschoonbare onwetendheid van de errans”.
[40]
M.a.w., de dwaling is verschoonbaar indien ze het gevolg is van een fout van de
wederpartij.
3.2.1.2 Het bedrog
27.
Er is sprake van hoofdbedrog wanneer een contractpartij opzettelijk een
verkeerde voorstelling van de werkelijkheid maakt om de wederpartij ertoe te
bewegen het contract te sluiten.[41]
Tussenbedrog bestaat wanneer bepaalde contractvoorwaarden aanvaard worden die
zonder het bedrog zeker niet zouden goedgekeurd zijn. Hoofdbedrog wordt op grond
van art. 1116 B.W. met relatieve nietigheid gesanctioneerd. Tussenbedrog wordt
met schadevergoeding beteugeld op grond van art. 1382 B.W.
Klassiek zijn twee elementen vereist opdat er sprake zou zijn van bedrog:
a) Een moreel element: het intentioneel misleiden van de wederpartij.
b) Een materieel element: listen, kunstgrepen, handelingen, enz.
Een bijkomende vereiste is dat het bedrog uitgaat van de wederpartij en dat ze bepalend is geweest voor de toestemming van de bedrogene; zonder het bedrog zou deze laatste niet hebben gecontracteerd.
28. Het verstrekken van leugens en bedriegelijke verklaringen zijn een vorm van bedrog voor zover ze een bepaalde ernst vertonen. Het bedriegelijk achterhouden van informatie kan bedrog uitmaken op grond van art. 1116 B.W. Het Hof van Cassatie heeft dit bevestigd in een arrest van 8 juni 1978: “...het stilzwijgen van een partij bij het sluiten van een overeenkomst in bepaalde omstandigheden, bedrog kan zijn”.[42] Wat die “bepaalde omstandigheden” nu precies inhouden wordt door het Hof niet uitgelegd. Het is wederom vanuit de rechtsleer dat enkele richtsnoeren worden aangeboden.[43]
- Een louter stilzwijgen maakt geen bedrog uit indien de betrokkene niet weet dat de informatie van belang is voor de tegenpartij of omdat hijzelf niet op de hoogte is van de desbetreffende informatie.
- Een verzwijging van informatie waar men op de hoogte van is en waarvan geweten is dat ze van belang is voor de toestemming van de wederpartij maakt wèl bedrog uit. Belangrijk is het verschil tussen “weten dat men het moet zeggen” en “behoren te weten dat het moet gezegd worden”. Indien men deze aan elkaar zou gelijkstellen wordt het vereiste van opzet uitgehold. De rechtsleer heeft immers het oude adagium culpa lata dolo aequiparatur als een rechtspreuk “sans valeur” aangeduid.[44]
29. Interessant is de vraag of bij bedrog de notie van schuldeisersverzuim kan worden opgeworpen door de wederpartij die bedrogen heeft . Met andere woorden, indien de bedrogene zoals bij de dwaling een onverschoonbare fout heeft begaan in het kader van de eigen onderzoeksplicht, verliest deze dan het recht op vernietiging van de overeenkomst ? Uiteindelijk heeft het Hof van Cassatie beslist dat de vereiste van verschoonbaarheid niet speelt bij bedrog.[45] Volgens Advocaat-Generaal E. Krings zit de juridische grondslag van deze stelling geworteld in het adagium Fraus omnia corrumpit (bedrog doet alles teniet). M.a.w. de bedrieger kan zich niet op zijn eigen bedrog beroepen en zo de vruchten plukken van dit bedrog.
3.2.2 De culpa in contrahendo
30. De theorie die het geheel van de fouten gepleegd ter gelegenheid van de rechtsuitoefening van de contractvrijheid sanctioneert noemt men de leer van de culpa in contrahendo.[46] De culpa in contrahendo is gebaseerd op de buitencontractuele aansprakelijkheid en uitdrukkelijk door het Hof van Cassatie bevestigd: “...degene die door zijn schuldig optreden bij het sluiten van de overeenkomst oorzaak van de schade van de medecontractant is geweest, is tot herstel van de schade gehouden... de rechtsvordering die hieruit onstaant steunt evenwel niet op de contractuele verhouding... maar op de quasi-dilectuele fout”.[47] Het leerstuk is als toepassing op de informatieplicht zeer belangrijk. Een greep uit de redenen:[48]
a) Een ruim toepassingsgebied: de theorie kan toegepast worden ongeacht of er al dan niet een overeenkomst tot stand is gekomen.
b) De toepassingsvoorwaarden zijn minder streng dan bij de wilsgebreken: iedere fout die wordt begaan uit onvoorzichtigheid of nalatigheid komt in aanmerking.
c) De sanctiemogelijkheden zijn flexibel: de wilsgebreken voorzien enkel een nietigverklaring van de overeenkomst. Op basis van de art. 1382-1383 kan het contract behouden worden en schadevergoeding worden bekomen.
d) De theorie grijpt
rechtstreeks naar de oorzaak terwijl de leer van de wilsgebreken meer op de
gevolgen is toegespitst.
3.2.2.1 Het doctrinair debat omtrent de grondslag
31. Sommige rechtsleer meent dat de grondslag van de culpa in contrahendo niet op de buitencontractuele aansprakelijkheid steunt, maar wel op de contractuele aansprakelijkheid met als grondslag art. 1134, derde lid, B.W., de uitvoering te goeder trouw.[49] Aangezien overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, moeten ze dan niet a fortiori te goeder trouw worden gesloten met art. 1134, derde lid, B.W. als grondslag ? In de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden die de vraag bevestigend beantwoorden.[50] In deze optiek verkeren partijen in de precontractuele fase in een “bijzondere relatie” waarin een strengere gedragsnorm geldt dan in het normaal maatschappelijk verkeer. De art. 1382-1383 B.W. zouden niet afdoend zijn voor de specifieke omstandigheden van de precontractuele fase.[51]
32.
Ondanks het feit dat de precontractuele fase ontegensprekelijk te goeder trouw
moet worden uitgevoerd, wordt art. 1134, derde lid, B.W. door recente rechtsleer
als grondslag verworpen.[52]
In de eerste plaats handelt art. 1134 B.W. over de uitvoering van overeenkomsten
en niet over hun todstandkoming.
De stelling dat partijen in de precontractuele fase in een bijzondere relatie
treden is juist. D. Freriks wijst er op dat het moeilijk te ontkennen valt dat
de precontractuele verhouding een zeker “vertragsähnlich”karakter vertoont.[53]
Volledig abstractie maken van het latere contract dat potentiëel gesloten zal
worden is dan ook niet houdbaar. Desondanks, art. 1382-1383 B.W. kunnen wel
degelijk als grondslag fungeren met het oog op de bijzondere relatie van de
onderhandelende partijen. Naargelang de omstandigheden kan het gedrag van de
bonus pater familias verschillend worden
beoordeeld. De maatstaf van een normaal en zorgvuldig persoon kan dus ook
gebruikt worden wanneer partijen zich in een “bijzondere relatie” bevinden en
zich zorgvuldiger dienen te gedragen.
3.2.2.2 Draagwijdte en schadevereiste
33. De draagwijdte van de precontractuele informatieplicht is afhankelijk van de concrete verhouding waarin de aspirant-contractanten zich bevinden. Beschikken ze over specifieke kennis ? Hebben ze zich laten bijstaan door deskundigen ? Is er sprake van een bijzondere vertrouwensband tussen de partijen ? Ondanks de talloze mogelijkheden dringen twee situaties zich in de rechtsleer op: de situatie waar er te goeder trouw verkeerde informatie wordt gegeven en de situatie waar onvolledige inlichtingen worden meegedeeld.
a) Het verstekken van verkeerde informatie. Een contractpartij die informatie geeft staat in voor de juistheid ervan; men is aansprakelijkheid wanneer verkeerde informatie wordt verstrekt naar aanleiding van zijn eigen fout of nalatigheid. Een interessant voorbeeld betreft het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk van 7 mei 1974.[54] Een personeelslid van de N.M.B.S. geeft verkeerde tarieven door aan een vrachtfirma. Later blijken de tarieven aanzienlijk hoger en de transportfirma weigert het verschil te betalen. Zeer merkwaardig werd in casu geen culpa in contrahendo vastgesteld in hoofde van de N.M.B.S. omdat deze gepubliceerd worden in het Belgisch Staatsblad. De transportfirma heeft volgens de rechtbank haar eigen onderzoeksplicht verwaarloosd. Hieruit blijkt dat er een spanningsveld bestaat tussen enerzijds de opvatting dat als er informatie wordt meegedeeld men erop mag vertrouwen dat deze juist is, en anderzijds dat een eigen onderzoeksplicht nooit is uitgesloten, dat men zijn eigen belangen moet blijven verdedigen als een goede huisvader.[55] Algemeen wordt aangenomen dat als er reden is om aan de juistheid van de gegeven informatie te twijfelen, men de plicht heeft deze te verifiëren.[56] Als er echter geen enkele reden is om aan de juistheid te twijfelen, dan mag men er zonder meer op vertrouwen. Hoe dan ook, uitspraak over de onderzoeks- vs. mededelingsplicht blijft een taak voor de rechter die alle elementen in de context van de situatie zal moeten afwegen.[57]
b) Het verstrekken van onvolledige inlichtingen. Hier rijst de vraag in welke omstandigheden welke inlichtingen moeten worden verstrekt. Het komt het er op neer dat contractpartijen de plicht hebben om inlichtingen mee te delen waar ze behoren van op de hoogte te zijn.[58] In principe gaat het hier om een inspanningsverbintenis en is deze beperkt tot de elementen waarvan een normaal vooruitziend en zorgvuldig persoon, geplaatst in dezelfde concrete omstandigheden, kennis zou hebben gehad. De bewijslast wordt evenwel gedragen door de partij die zich beroept op het recht tot informatie en deze zal dus moeten aantonen dat de wederpartij een fout heeft begaan door niet op de hoogte te zijn. Daar tegenover staat de vereiste dat de partij die zich beroept op het informatierecht rechtmatig onwetend moet zijn van de desbetreffende informatie.[59] Dit betekent dat er geen verplichting tot informieverstekking bestaat over de elementen waarvan de tegenpartij op de hoogte is of behoort op de hoogte te zijn. De plicht tot informatieverstrekking moet pas worden opgelegd waar de eigen onderzoeksverplichting ophoudt !
34. Voor toepassing van de art. 1382-1383 B.W. is naast het bestaan van een fout ook het bewijs van schade vereist (en een causaal verband tussen beide). Schade wordt door E. Dirix gedefiniëerd als “zijnde het verschil tussen de huidige toestand van het slachtoffer en de toestand waarin hij zich zou bevinden als de fout zich niet zou hebben voorgedaan”.[60] Schade bestaat nu indien men volledig en juist geïnformeerd was en:
- niet zou hebben
gecontracteerd, terwijl men nu wel heeft gecontracteerd;
- men tegen betere voorwaarden zou hebben gecontracteerd.
4. De gemeenrechtelijke gronden versus art. 30 W.H.P.C.
35.
In een ander rechtsgeding dan wij als uitgangspunt voor de verhandeling hebben
genomen zijn de feiten en rechtspleging vergelijkbaar.[61]
Wederom betreft het de relatie handelaar-consument en wordt schadevergoeding
gevorderd wegens een tekortkoming van de precontractuele informatieplicht aan de
zijde van verkoper. De rechtbank zal deze stelling afzwakken door de
informatieplicht van de koper in te roepen, wat zich vertaald in een gedeelde
aansprakelijkheid tussen koper en verkoper.
Ondanks dat de feiten zich voordeden in 1998 en dat eiseres in haar hoedanigheid
als consument zich kon beroepen op art. 30[62]
W.H.P.C., wordt de informatieplicht gegrond op de
culpa in contrahendo. Vraag is nu wat de mogelijke beweegredenen
kunnen zijn om beroep te doen op gemeenrechtelijke beginselen i.p.v. de W.H.P.C.
?
36.
Uit een verslag van de Parlementaire Voorbereidingen blijkt dat “De
Studiecommissie tot Hervorming van het Consumentenrecht” bewust de
informatieplicht uit het gemene recht wilde bekrachtigten d.mv. een bijzondere
bepaling.[63]
In de eerste plaats merken we op dat de bepaling enkel kan worden ingeroepen
door de consument tegen de eindverkoper (die op zijn beurt vorderingen kan
instellen tegen de hogere schakels op de distributieladder, bv: groothandelaar,
producent).[64]
Ten tweede heeft de informatie betrekking op de kenmerken van het product of
dienst en de algemene verkoopsvoorwaarden. Dit zijn alle elementen waarvan de
specialist op de hoogte is, of gelet op zijn bijzondere hoedanigheid geacht te
kennen. Ten derde zegt de wet niets over de vorm waarin de informatie moet
worden verstrekt. Volgens de voorbereidende werken mag dit zowel mondeling als
schriftelijk gebeuren.[65]
37. Het literatuuronderzoek heeft aangetoond dat in het algemeen de waardering voor de W.H.P.C. vrij ambigu is, maar toch overwegend positief uitvalt. Die appreciatie is dan wel buiten art. 30 gerekend. Hierover uiten verschillende auteurs kritiek: een eigen specifieke sanctie bij schending van art. 30 W.H.P.C. wordt niet voorzien[66], de bepaling geldt niet tussen handelaren[67] (verdere “versnippering” van het privaatrecht) en het gevaar bestaat dat het slechts om een aanbeveling[68] zou gaan aangezien de naleving zeer moeilijk is na te gaan.
38.
A. De Boeck stelt dat de precontractuele informatieplicht van de handelaar
jegens de consument ook op gemeenrechtelijke beginselen kan worden gegrond, maar
dat een wettelijke bevestiging een aanzienlijk voordeel biedt daar miskenning
in se een fout uitmaakt die
buitencontractuele aansprakelijkheid kan meebrengen.[69]
Een wettelijke bepaling zou dus meer zekerheid met zich meebrengen nopens de
uitkomst.
Desondanks, analyse van rechtspraak geeft aan dat art. 30 W.H.P.C. relatief
weinig gebruikt wordt in rechtsgedingen.[70]
De algemene bewoordingen van art. 30 lijken ons geen aantrekkelijk alternatief
om de gemeenrechtelijke grondslagen te vervangen. Zeker is dat deze laatste een
meer beproefde weg hebben aangezien ze t.a.v. de precontractuele
informatieplicht kunnen terugblikken op meer dan twintig jaar systematisering
door het doctrinair debat en de rechtspraak. Een tweede opmerking is dat de stap
naar de rechtbank voor veel consumenten vaak te groot is omdat de inzet van een
geringe financiële orde is. Uiteraard zijn dan nog de vele andere factoren
waarom consumenten de rechtbank schuwen buiten beschouwing gelaten (onbekende
omgeving, proceskosten, nare ervaringen, etc). Betekent dit dat de
precontractuele informatieplicht misschien in de sfeer van alternatieve
geschillenbeslechting vaker voorkomt?
“On ne protège pas l’acheteur inexpérimenté ou négligent. On exige de lui un minimum de connaissances, auxquelles il n’a qu’à fair suppléer s’il ne les possède pas, par une personne plus idoine que lui. On n’achète pas un chat dans un sac…“
- Henri De Page, Traité, I, uitg. 1933.
39. De lege lata bestaat er tot op heden geen algemene bepaling die de partijen verplicht elkaar alle inlichtingen mee te delen om de toestemming van gebreken te vrijwaren. Desondanks, de spreekwoordelijke “kat in een zak”-boutade van Henri De Page behoort onmiskenbaar tot het verleden. In de historische inleiding werd aangegeven hoe de informatieverplichting is ontstaan in het kader van enkele grote ontwikkelingen binnen het verbintenissenrecht. De overgang van een ongebrijdelde contractvrijheid naar responsabilisering van de contractpartijen heeft ruimte gecreëerd voor de jurdische uitbouw van de informatieverplichting. Deze is nu alom tegenwoordig in ons rechtssysteem, hetzij als gemeenrechtelijke bepaling of als bijzondere bepaling naast het Burgerlijk Wetboek. Het is vooral voor deze laatste categorie dat verschillende auteurs een zekere terughoudendheid aan de dag leggen. Ontwikkelingen zoals de Handelspraktijkenwet zouden het Burgelijk Wetboek leeghalen en zijn toepassingsgebied aanzienlijk beperken.[71] De informatieverplichting is een elementair begrip van het verbintenissenrecht en we kunnen ons de vraag stellen waarom deze in de wet van 14 juli 1991 is ingelast.[72] Hoe dan ook, in werkelijkheid is het niet voldoende om wetten uit te vaardigen, de consument moet ook voorgelicht worden door middel van sensibiliseringscampagnes.[73] Hieruit mag blijken dat er een luide roep bestaat om naar voorbeeld van onze noorderburen het Burgerlijk Wetboek te moderniseren in plaats van te pas en te onpas bijzondere wetten en bepalingen uit te vaardigen.[74] Immers, rechtszekerheid gaat m.i. gepaard met rechtseenheid.
40. Analyse van de rechtspraak heeft aangetoond dat in de meeste rechtsgedingen de grondslag van de precontractuele informatieverplichting in de culpa in contrahendo wordt gesitueerd. Deze theorie biedt tal van voordelen (zie supra nr. 30) en het is dan ook niet verwonderlijk dat ze de leer van de wilsgebreken langzaam maar zeker opzijschuift. De culpa in contrahendo is een flexibele rechtsfiguur omdat schadevergoeding kan worden gevorderd bij zowel het voortbestaan van de overeenkomst als bij de vordering tot nietigheid. Naast flexibiliteit is verder evenwichtigheid een bijzondere kwaliteit van de culpa in contrahendo. Volgens constante rechtspraak van het Hof van Cassatie wordt de fout van de partij die bedrog heeft gepleegd wel gesanctioneerd terwijl de (zelfs zware) fout van het slachtoffer buiten beschouwing wordt gelaten (zie nr. 29). M.i. botst het latijnse adagium Fraus omnia corrumpit op die manier met de toenemende vereiste van responsabilisering omdat de partij die bedrog heeft gepleegd te eenzijdig in de hoek van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid wordt weggeduwd. De culpa in contrahendo biedt een meer evenwichtige oplossing door zowel de fout van de partij die bedrog heeft gepleegd in ogenschouw te nemen als de onzorgvuldigheid van het slachtoffer van het bedrog. Dit geeft de rechter op z’n minst de mogelijkheid om gedeelde aansprakelijkheid in te stellen. Samenvattend gezegd is m.i. een kritische houding nodig tegenover de idee dat in bepaalde omstandigheden de partij aan wie inlichtingen wordt verstrekt integraal ontslagen is van de eigen onderzoeksplicht.
41. Het literatuuronderzoek heeft zonder meer aangetoond dat het verbintenissenrecht als koninginnestuk van ons privaatrecht met veel eerbied moet worden behandeld. Grote omzichtigheid is geboden bij de studie en het gebruik van de talrijke woorden en rechtsfiguren en juridische concepten. Wijlen prof. Jan Ronse schreef in zijn monumentaal artikel over de marginale toetsing in het privaatrecht dat het benoemen van de dingen reeds in het Bijbelse scheppingsverhaal aan bod komt, maar het aan de juristen toekomt om aanvoelend te zoeken en te tasten “totdat het nieuwe recht op bewuste wijze verwoord wordt.”[75] Ik besluit met een illustratie van het benoemingsproces over het begrip “informatie” aan de hand van enkele voorbeelden uit de geraadpleegde bronnen: melding, mededeling, inlichting, waarschuwing, voorlichting, raadgeving, advies, begeleiding, bijstand, en instructie.
1. Handboeken
HARTKAMP, A.S., “De verbintenis in het algemeen.” in Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, 585p.
VAN GERVEN, W., COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 459p.
VAN OEVELEN, A., Verbintenissen Recht, Antwerpen, Acco, 2003, 710p.
2. Monografieën
DE BOECK, A., Informatierechten en- plichten bij de totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten: grondslagen, draagwijdte en sancties., Antwerpen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000, 572p.
PORTALIS, J., Discours, rapports et travaux inédits sur le code civil, Parijs, Joubert, 1844, 495p.
3. Bijdragen in verzamelwerken
BALLON, G.-L., “Algemene informatieplicht en documenten” in STUYCK, J. (ed.), e.a., De nieuwe Wet Handelspraktijken, Brussel, Story-Scientia, 1992, p. 277-288.
DE BOECK, A., “De informatieverplichting van de professioneel t.a.v. de consument” in BERNAUW, K. (ed.), e.a, Consumentenrecht, Brugge, Die Keure, 1998, p. 3-47.
4. Bijdragen in tijdschriften
4.1 Artikels
DE BONDT, W., “Precontractuele aansprakelijkheid”, T.B.B.R. 1993, p. 93-117.
DE CONINCK, B., “Les sanctions des manquements précontractuels à la lumière de quelques législations récentes en droit des contrats”, T.B.B.R. 1998, p. 195-209.
DE VROEDE, P., “De wet betreffende de handelsprakijkten en de voorlichting en de bescherming van de consument”, R.W. 1991-92, p. 793-803.
FRERIKS, D., “Onderzoeks- en mededelingsplicht in het contractenrecht.”, T.P.R. 1992, p. 1187-1253.
ROMMEL, G., “De informatieplicht in het consumentenrecht.”, R.W. 1983-1984, p. 2273-2312.
RONSE, J., “De marginale toetsing in het privaatrecht”, T.P.R. 1977, p. 207-222.
VAN GERVEN, W., “De redactie privaat. Verkokering van het privaatrecht”, T.P.R. 1992, p. 1021-1023.
VAN OEVELEN, A. En DIRIX, E., “Kroniek van het verbintenissenrecht (1981-1984).”, R.W. 1985-1986, p. 11.
WERY, P., “Les rapports entre responsabilité aquilienne et responsabilité contractuelle, à la lumière de la jurisprudence récente.”, T.B.B.R. 1998, p. 81-108.
WILMS, W., “Het recht op informatie in het verbintenissenrecht: een grondslagenonderzoek.”, R.W. 1980, p. 490-520.
4.2 Noten
COUDRON, C., “Culpa in contrahendo en verschoonbare dwaling: een toepassing.” (noot onder Rb. Hasselt, 6 januari 2000), T.B.B.R. 2002, p. 355-357.
DE BOECK, A., “Dwaling in de ban van de precontractuele informatie- en onderzoeksplichten.” (noot onder Rb. Hasselt, 6 januari 2001), R.W. 2001-2002, p. 351-357.
NYS, H., “Bewijslast van de informatieplicht van de arts jegens de patient.” (noot onder Antwerpen, 22 juni 1998), R.W. 1998-1999, p. 544.
TROCH, K., “De notariële informatie- en raadgevingsverplichting revisted.” (noot onder Gent, 11 februari 1997), T.B.B.R. 1999, p. 287-301.
4.3 Overzichten van rechtspraak
DE VROEDE, P., MERCHIERS, Y., DEMUYNCK, I., “Overzicht van rechtspraak 1992-1997: Algemeen Handelsrecht, handelspraktijken en consumentenbescherming.”, T.P.R. 1999, p. 462-466.
HERBOTS, J.H., STIJNS, S., DEGROOTE, E., LAUWERS, w. en SAMOY I., "Overzicht van rechtspraak 1994-199: Bijzondere Overeenkomsten", T.P.R 2002, p. 57-923.
KRUITHOF, R., BOCKEN, H., DE LY, F., DE TEMMERMAN, B., “"Overzicht van rechtspraak 1981-1992: Verbintenissen", T.P.R 1994, p. 171-721.
VANDENBERGHE, H., VAN QUICKENBORNE, M., WYNANT,L. en DEBAENE, M., " Overzicht van rechtspraak 1994-1999: Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. ", T.P.R. 2000, p. 1551-1955.
5. Commentaren
Bijzondere overeenkomsten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer., DIRIX, E. e.a. (eds), VII dln., Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2002, losbl.
Rechtspraak
1. Hof van Cassatie
Cass. 6 januari 1944, Pas. 1944, I, p. 133
Cass. 25 september 1959, Pas. 1960, I, p. 113
Cass. 30 april 1976, R.W. 1976-77, p. 1709.
Cass. 23 september 1977, Arr. Cass. 1978, p. 117, conslusie Advocaat-Generaal Krings, E.
Cass. 13 februari 1978, Arr. Cass. 1978, p. 705-707.
Cass. 8 juni 1978, Arr. Cass. 1977-78, p. 1189.
Cass. 10 december 1981, Arr. Cass. 1981-82, p. 504.
2. Hoven van Beroep
Brussel 26 mei 1992, T.B.B.R. 1993, p. 333.
Bergen 26 september 1994, Rev. not. b. 1995, p. 246.
Luik 5 april 1996, J.L.M.B. 1996, p. 1321.
Antwerpen 20 oktober 1998, T.B.B.R. 2000, p. 60-64.
3. Rechtbanken van eerste aanleg
Kh. Kortrijk 7 mei 1974, R.W. 1974-75, p. 1016.
Rb. Antwerpen 10 januari 1986, R.W. 1986-87, p. 406.
Rb. Hasselt 6 januari 2001, R.W. 2001-02, p. 354-355.
4. Vredegerechten
Vred. Sint-Gillis-Brussel 16 december 1982, T. Vred. 1983, p. 249.
Vred. Wervik 5 januari 1999, R.W. 2001-02, p. 35-36, nr. 1.
home | lijst scripties | inhoud |
[1] Antwerpen 20 oktober 1998, T.B.B.R. 2000, p. 60-64.
[2] A. DE BOECK, De informatieverplichting van de professioneel t.a.v. de consument in K. Bernauw, K. (eds), e.a., “Consumentenrecht”, Brugge, Die Keure, 1998, p. 3.
[3] Wet 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 29 augustus 1991.
[4] Vred. Wervik 5 januari 1999, R.W. 2001-02, p. 35-36, nr. 1.
[5] D. FRERIKS, “Onderzoeks- en mededelingsverplichting in het contractenrecht”, T.P.R.. 1992, p. 1187.
[6] A. VAN OEVELEN, Verbintenissen Recht, Antwerpen, Acco, 2003, p. 95-105.
[7]
PORTALIS leefde van 1746 tot 1807 en was één van de oorspronkelijke
redacteurs van de Code Civil, zie:
J. PORTALIS, Discours, rapports et travaux
inédits sur le code civil, Parijs, Joubert, 1844, 495p.
[8] Uiteraard was het economisch ruilverkeer in de 19e eeuw minder ingewikkeld dan vandaag, logischerwijze was de nood aan informatie niet zo pertinent als nu.
[9] Zie uitgebreid: H. VAN GOETHEM, Politieke en parlementaire geschiedenis van België, Antwerpen, Acco, 2002, 145p.
[10] D. FRERIKS, l.c., p. 1194.
[11] D. FRERIKS, l.c., p. 1190.
[12] KRUITHOF, R., BOCKEN, H., DE LY, F., DE TEMMERMAN, B., “"Overzicht van rechtspraak 1981-1992: Verbintenissen", T.P.R. 1994, p. 285.
[13] A. VAN OEVELEN, o.c., 2003, p. 1.
[14] A. DE BOECK, Informatierechten en- plichten bij de totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten: Grondslagen, draagwijdte en sancties, Antwerpen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000, p. 5, nr. 23.
[15] Een lezenswaardige bijdrage van A.
Hartkamp, hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit Utrecht, over het
onderscheid tussen verbintenis en rechtsplicht in het Nieuw Nederlands
Burgerlijk Wetboek:
A.S. HARTKAMP, “De verbintenis in het algemeen.” in
Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van
het Nederlands Burgerlijk Recht, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink,
1996, p. 4-11.
[16] A. DE BOECK, o.c., p. 6.
[17] D. FRERIKS, l.c., p. 1193-1194.
[18] W. VAN GERVEN, S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, p. 94.
[19] A. DE BOECK, o.c., p. 75-92.; D. FRERIKS, l.c., p. 1193.
[20] E. DIRIX, e.a. (eds), Bijzondere overeenkomsten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, VII dln., Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2002, p. 25; Specialisten zijn in het algemeen gehouden tot een strengere zorgvuldigheidsopdracht, zie H. NYS, “Bewijslast van de informatieplicht van de arts jegens de patient.” (noot onder Antwerpen, 22 juni 1998), R.W. 1998-1999, p. 545.
[21] A. VAN OEVELEN, o.c., p. 260.
[22] A. DE BOECK, o.c., p. 31-36.
[23] B. DE CONINCK, “Les sanctions des manquements précontractuels à la lumière de quelques législations récentes en droit des contrats”, T.B.B.R. 1998, p. 195-209.
[24] G. ROMMEL, “De informatieplicht in het consumentenrecht.”, R.W. 1983-1984, p. 2290, nr. 29.
[25] W. WILMS, “Het recht op informatie in het verbintenissenrecht: een grondslagenonderzoek.”, R.W. 1980, p. 511, nr. 12.
[26] Wij zullen enkel de civielrechtelijke aansprakelijkheid behandelen, de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt buiten beschouwing gelaten: W. GERVEN, S. COVEMAEKER, o.c., p. 195.
[27] R. KRUITHOF, l.c., p. 278-279; A. VAN OEVELEN en E. DIRIX, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1981-1984).”, R.W. 1985-1986, p. 11.
[28] W. VAN GERVEN, S. COVEMAEKER, o.c., p. 239.
[29] Cass. 30 april 1976, R.W. 1976-77, p. 1709.
[30] A. DE BOECK, l.c., p. 12., nr. 19; G. ROMMEL, “De informatieplicht in het consumentenrecht.”, R.W. 1983-84, p. 2274.
[31] Brussel 26 mei 1992, T.B.B.R. 1993, p. 333.
[32] A. DE BOECK, l.c., p. 14, nrs. 24-27.
[33] D. FRERIKS, l.c., p. 1202.
[34] A. VAN OEVELEN, o.c., p. 200.
[35] G. ROMMEL, l.c., p. 2304.
[36] Cass. 6 januari 1944, Pas. 1944, I, p. 133.
[37] D. FRERIKS, l.c., p. 1205.
[38] Cass. 13 februari 1978, Arr. Cass. 1978, p. 705.
[39] W. WILMS, l.c., p. 494-495.
[40] A. DE BOECK,, “Dwaling in de ban van de precontractuele informatie- en onderzoeksplichten.” (noot onder Rb. Hasselt 6 januari 2001), R.W. 2001-02, p. 354-355; C. COUDRON, “Culpa in contrahendo en verschoonbare dwaling: een toepassing.” (noot onder Rb. Hasselt, 6 januari 2000), T.B.B.R. 2002, p. 355-357.
[41] A. VAN OEVELEN, o.c., p. 226.
[42] Cass. 8 juni 1978, Arr. Cass. 1977-78, p. 1189.
[43] A. VAN OEVELEN, o.c., p. 228.
[44] Cass. 25 september 1959, Pas. 1960, I, p. 113
[45] Cass. 23 september 1977, Arr. Cass. 1978, p. 117, met conslusie van Advocaat-Generaal. E. Krings.
[46] W. DE BONDT, “Precontractuele aansprakelijkheid”, T.B.B.R. 1993, p. 98.
[47] Cass. 10 december 1981, Arr. Cass. 1981-82, p. 504.
[48] D. FRERIKS, l.c., p. 1220-1221.
[49] G. ROMMEL, l.c., p. 2290; W. WILMS, l.c., p. 499.
[50] Vred. Sint-Gillis-Brussel 16 december 1982, T. Vred. 1983, p. 249; Rb. Antwerpen 10 januari 1986, R.W. 1986-87, p. 406.
[51] W. WILMS, “De botsing der systemen in het Belgische verbintenissenrecht. Naar een structurele analyse van de goede trouw.”, Jura Falc. 1980-81, p. 15-16.
[52] D. FRERIKS, l.c., 1218; W. DE BONDT, l.c., p. 99.
[53] D. FRERIKS, l.c., p. 1219.
[54] Kh. Kortrijk 7 mei 1974, R.W. 1974-75, p. 1016.
[55] D. FRERIKS, l.c., p. 1223.
[56] Bergen 26 september 1994, Rev. not. b. 1995, p. 246.
[57] K. TROCH, “De notariële informatie- en raadgevingsverplichting revisted.” (noot onder Gent, 11 februari 1997), T.B.B.R. 1999, p. 287-301.
[58] D. FRERIKS, l.c., p. 1227.
[59] Luik 5 april 1996, J.L.M.B. 1996, p. 1321.
[60] E. DIRIX, Het begrip schade, reeks aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu, 1984, p. 16.
[61] Vred. Wervik 5 januari 1999, R.W. 2001-02, p. 35-36.
[62] Art. 30 W.H.P.C.: “Ten laatste op het ogenblik van het sluiten van de verkoop moet de verkoper te goeder trouw aan de consument de behoorlijke en nuttige voorlichting geven betreffende de kenmerken van het product of de dienst en betreffende de verkoopsvoorwaarden, rekening houdend met de door de consument uitgedrukte behoefte aan voorlichting en rekening houdend met het door de consument meegedeelde of redelijkerwijze voorzienbare gebruik.”
[63] Parl. St. Kamer, 1989-90, nr. 1240-20, p. 8.
[64] G. BALLON, “Algemene informatieplicht en documenten” in De nieuwe Wet Handelspraktijken, Brussel, Story-Scientia, 1992, p. 283.
[65] Parl. St. Senaat 1990-91, nr. 1200-2.
[66] G. BALLON, l.c., p. 283; B. DE CONINCK, “Les sanctions des manquements précontractuels á la lumière de quelques législations récentes en droit des contrats“, T.B.B.R. 1998, p. 197.
[67] A. DE BOECK, l.c., p. 6.
[68] Parl. St. Kamer, 1989-90, nr. 1240-20, p. 14.
[69] A. DE BOECK, l.c., p. 5-6.
[70] P. DE VROEDE, “Overzicht van rechtspraak (1992-1997), Algemeen Handelsrecht, handelspraktijken en consumentenbescherming”, T.P.R. 1999, p. 462-466; diverse electronische databanken, registers, e.d.m.
[71] W. VAN GERVEN, “De redactie privaat. Verkokering van het privaatrecht”, T.P.R. 1992, p. 1021-1023.
[72] P. DE VROEDE, “De we betreffende de handelsprakijkten en de voorlichting en de bescherming van de consument, R.W. 1991-92, p. 797.
[73] A. DE BOECK, l.c., p. 47.
[74] Met betrekking tot de informatieplicht worden naast de W.H.P.C. vaak als voorbeeld aangehaald: Wet 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 9 juli 1991; Wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992; Wet 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, B.S. 19 augustus 1992.
[75] J. RONSE, “Marginale toetsing in het privaatrecht”, T.P.R. 1977, p. 207 (J. Ronse herneemt in het artikel de woorden van de rechtsgeleerde R. Von Jhering, de geestelijke vader van o.m. de culpa in contrahendo).