De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Leden en Bevoegdheden (1627-1665). (Annelies Vanhaelst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

III. De bevoegdheden.

 

1. De bevoegdheden van de Hoge Raad.

 

1.1. Inleiding.

 

Bij de heroprichting van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië in 1627 werden, in tegenstelling tot de oprichting van de eerste Hoge Raad in 1588, geen instructies opgemaakt[186], ze kwamen er pas in 1700.[187] Om de competenties te achterhalen zagen we ons daardoor genoodzaakt alle nagelaten consulten voor de periode van 1627 tot 1665 te analyseren.[188] Hiervoor werden de consulten door ons in zes onderwerpen onderverdeeld, namelijk ‘titels en wapens’, ‘functies’, ‘financiële zaken’ - met hierin de onderverdelingen ‘pensioen’, ‘loon’, ‘financiële steun en onkostenvergoeding’ -, ‘politieke zaken’, ‘handelsaangelegenheden’ en als laatste ‘diverse zaken’.

 

De categorie ‘titels en wapens’ omvat misschien op het eerste zicht twee verschillende zaken, maar het was vanzelfsprekend dat men, als men in de adelstand werd opgenomen, ook een wapenschild kreeg. Daardoor was het moeilijk beide zaken van elkaar te scheiden.

Onder de laatste categorie, ‘diverse zaken’, verstaan we al de consulten die in meer dan één categorie konden geplaatst worden, zoals de vraag om een titel én om een functie[189]. Tevens werden hier consulten geplaatst die niet in de andere categorieën waren onder te brengen, zoals de vraag om vergeving voor een gepleegde moord, een aanvraag voor het staatsburgerschap, ook consulten over het Ejército de Flandes, de bruidschat van de koningin van Hongarije, enz. Ook komt de orde van het Gulden Vlies hier aan bod, zoals aanvragen om in de orde te worden opgenomen of administratieve aangelegenheden. De categorie ‘diverse zaken’ omvat dus verscheidene zaken die moeilijk in een bepaald kader te plaatsen waren.

De verschillende rubrieken worden hieronder in volgorde van belang besproken.

 

Er dient hierbij opgemerkt te worden dat, hoewel er pas leden aanwezig waren in deze nieuw opgerichte Raad vanaf november 1628, in deze studie toch het jaar 1627 wordt opgenomen. De Hoge Raad was toen immers al officieel opgericht en zo kunnen we te weten komen of de bevoegdheden bij de omschakeling van het departement naar de Hoge Raad eventueel werden gewijzigd of dat er een spontane verandering optrad.

Met behulp van de hierdoor verkregen informatie zal dan getracht worden te achterhalen wat de bevoegdheden van de Hoge Raad precies waren.

Na dit onderzoek zal deze Hoge Raad vergeleken worden met zijn voorganger die actief was in de jaren 1588-1598.

 

1.2. Analyse van de consulten.

 

1.2.1. Samenkomsten.

 

 

a. Per jaar.

Aantal vergaderingen per jaar.

 

 

Aantal dossiers.

 

            Het is duidelijk dat in de 39 jaar die hier bestudeerd werden, zich er een enorme stijging van het aantal bijeenkomsten en van het aantal behandelde zaken voordeed. Als we de trendlijn van het aantal vergaderingen per jaar bekijken, zien we bijna een verdubbeling, van 25 naar 47%. Logischerwijs hangt het aantal bijeenkomsten nauw samen met de personeelsbezetting, dit zal hieronder ook duidelijk worden.

 

Deze stijging deed zich wel in een golvende beweging voor. De Hoge Raad kende een goede start tot en met 1629. Daarna ging het aantal bijeenkomsten snel bergaf, een trend die duurde tot en met 1639. De grootste dieptepunten waren de jaren 1630 met slechts 10 vergaderingen, 1635 met 15, 1636 met 6, 1637 met 4, 1639 met 11 en in 1638 werden er zelfs geen bijeenkomsten gehouden. Het hoge aantal vergaderingen van in de beginjaren weerspiegelt zich niet in het totaal aantal behandelde zaken. Het aantal afgehandelde dossiers bleef van 1627 min of meer gelijk tot en met 1634. Vanaf 1635 daarentegen daalde het aantal zaken overeenkomstig met het aantal bijeenkomsten.

Het geringe aantal bijeenkomsten van de jaren 1630-1635 was vanaf 1633 te wijten aan een lage personeelsbezetting. Daarvoor lag waarschijnlijk het lage aantal dossiers die de Hoge Raad kreeg toevertrouwd vanuit de Zuidelijke Nederlanden aan de basis. Enerzijds kan de oorzaak hiervan te zoeken zijn bij het wantrouwen van de Brusselse Raden tegenover de aanwezigheid van een Raad in Madrid die teveel bevoegdheden naar zich toe zou kunnen trekken. Anderzijds zal wellicht ook de geringe bekendheid van de nieuwe instelling er toe geleid hebben dat men er niet in grotere mate beroep op deed.

Gedurende de jaren 1633-1638 waren er slechts twee raadsheren, De Croÿ en De Gaverelles, benoemd. Maar als gevolg van verscheidene diplomatieke opdrachten verkeerden zij in de onmogelijkheid hun betrekking in de Hoge Raad permanent uit te oefenen. De Gaverelles vertrok in 1634 zelfs voorgoed terug naar de Zuidelijke Nederlanden. Van eind 1635 tot 1639 was er dus zo goed als geen enkele raadslid aanwezig. Hiervoor werd eind augustus 1638 zelfs een junta opgericht die de competenties van de Hoge Raad overnam totdat de Raad opnieuw in staat was naar behoren te functioneren. Niettemin werden er van dat jaar geen consulten in de Secretarías Provinciales aangetroffen.

Vanaf 1640 kende de Raad een heropleving, zowel op het vlak van het aantal dossiers als op het vlak van het aantal vergaderingen. Hier was de komst van twee nieuwe raadsheren, De Vulder en Asseliers, voor verantwoordelijk. Daardoor zetelden er in dat jaar vier raadsleden in de Hoge Raad. Maar toen vanaf mei 1653 door omstandigheden de benoemde raadsleden niet op post waren, daalde opnieuw het aantal vergaderingen en afgehandelde dossiers.

De stijging van het aantal vergaderingen en dossiers in 1656 was het gevolg van de komst van de raadsheren De Coxie en Van der Piet. Van dan af deed er zich zowel bij het aantal vergaderingen als bij het aantal behandelde zaken een opwaartse trend voor.

Uit bovenstaande blijkt hoe sterk de werking van de Hoge Raad tot en met 1659 afhankelijk was van het aantal aanwezige raadsleden. Tijdens de jaren 1660 en 1661 deed er zich een andere situatie voor. Opnieuw had de Raad met een minimum aan personeel te kampen, enkel de voorzitter markies van Velada en de secretaris ad interim Vecquer waren aanwezig. Toch trad er, in tegenstelling tot vorige soortgelijke situaties, geen daling van het aantal vergaderingen, noch van het aantal behandelde dossiers op. Blijkbaar namen de toenmalige voorzitter en secretaris al het werk toen op zich.

In het laatste jaar dat hier aan bod komt, 1665, zien we een sterke en een minder sterke terugval bij respectievelijk het aantal behandelde zaken en het aantal vergaderingen. De personeelsbezetting lag hier niet aan de oorzaak. Het is ook moeilijk om dit gebeuren te analyseren omdat we niet over gegevens van na 1665 beschikken. Het jaar 1665 kan dus evengoed een nieuwe trend weerspiegelen als een alleenstaand geval zijn.

 

 

b. Per maand.

 

Aantal vergaderingen per maand.

            Gemiddeld vonden er slechts drie vergaderingen per maand plaats, wat niet zo heel veel is. Dit kan een teken zijn van de geringe betekenis van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië binnen het regeringsapparaat, maar dit is niet per definitie zo.

Het verschil tussen de maanden is heel miniem, maar toch willen we de aandacht vestigen op drie maanden die wat hoger boven het gemiddelde uitsteken, namelijk februari, mei en juli. Het is bovendien merkwaardig dat deze laatste twee de maand met de laagste waarde, juni, insluiten. Er is niet direct een verklaring voor dit fenomeen voorhanden.

Met dit onderzoek wordt tevens de stelling van Janssens en Vermeir ontkracht dat de Raad twee dagen per week zou vergaderd hebben, althans voor de periode 1627-1665.[190]

 

1.2.2.      Overzicht van de behandelde zaken.

 

1.2.2.1. Vergelijkende studie van de verschillende thema’s.

 

Overzicht in percentage 1.

De twee grote themata, namelijk deze betreffende ‘titels en wapens’ en ‘functies’, vertegenwoordigden samen ongeveer twee derden van het totale aantal zaken die de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië behandelde. De Hoge Raad’s bevoegdheidsterrein omsloot dus duidelijk in hoofdzaak aanvragen en problemen betreffende titels, wapens en ambten. Daarna komen achtereenvolgens de rubrieken diverse, financiële en politieke zaken en als laatste handelsaangelegenheden. Deze twee laatste rubrieken zijn, met respectievelijk 2 en 1%, eigenlijk zo goed als te verwaarlozen. Waaruit meteen blijkt dat wat betreft het beleid van de Nederlanden, de Hoge Raad amper invloed kon uitoefenen.

 

Overzicht in percentage 2.

 

Er deed zich een evolutie voor, het aandeel van de twee belangrijkste categorieën, ‘titels en wapens’ en ‘functies’, wijzigde in de periode 1627-1665. Het aantal zaken met betrekking tot titels en wapens omvatte in 1627 bijna de helft van het totale aantal consulten, maar verminderde ook vanaf dat jaar. Tot 1645 kon deze categorie met ongeveer 30% nog het grootste aandeel behelzen maar daarna werd de rubriek ‘functies’ belangrijker. Dit duurde tot in het begin van de jaren 1660, waarna het aandeel van de categorie ‘titels en wapens’ opnieuw belangrijker werd.

In de eerste jaren van de Hoge Raad kwamen er niet veel consulten met betrekking tot ambten voor, minder dan 10%, maar deze categorie kende een sterke opwaartse beweging, zodoende dat zij vanaf 1646 met ongeveer 33% het grootste aandeel bezat. Het aantal consulten betreffende functies bleef nog lichtjes verder stijgen tot ongeveer midden jaren 1650 wanneer de polynoom ongeveer 36% bedroeg. Daarna zette zich een lichte neerwaartse trend in, maar bleef toch tot 1663 het grootste deel vertegenwoordigen met een percentage tussen de 30 en 35.

De rubriek ‘diverse zaken’ vertegenwoordigde de derde plaats. Het aandeel van deze categorie daalde van ongeveer 17% naar 15% in de jaren 1640, maar kende daarna een stijging tot net boven de 20% in 1665.

     Na deze drie rubrieken volgden respectievelijk ‘financiële zaken’, ‘politieke zaken’ en ‘handelaangelegenheden’. Wat de rubriek ‘financiële zaken’ betreft, bezat zij ook een vrij groot aandeel, namelijk - gezien over de gehele periode - 13% van het totale aantal behandelde zaken. Eind de jaren 1630 vertegenwoordigde zij 22%, waarna het in de eerste helft van de jaren 1550 slechts ongeveer 11% meer bedroeg. Er volgde een bijna niet merkbare stijging die ervoor zorgde dat ‘financiële zaken’ in 1665 12 à 13% representeerde.

De twee daarop volgende categorieën, politieke zaken en handelsaangelegenheden, zijn haast te veronachtzamen. Er trad bij de twee ook geen wijziging op, hun aandeel bleef gedurende de periode 1627-1665 hetzelfde.

 

1.2.2.2. Behandelde zaken.

 

a. Titels en wapens.

Zoals hierboven al werd aangestipt omvatte het aantal zaken met betrekking tot titels en wapens die de Hoge Raad afhandelde, globaal gezien met 37% het leeuwendeel van alle behandelde zaken. Dit aandeel daalde al vanaf 1628, maar behield toch tot 1645 het monopolie. In die beginjaren bedroeg het aandeel ‘titels en wapens’ meer dan 40%, 1630 was een uitspringer waarin meer net iets meer dan 80% van het totale aantal consulten over titels ging. In het begin van de jaren 1640 daalde dit tot onder de 35%, om dan vanaf de jaren 1650 vrij stabiel rond de 30% te blijven. Deze categorie kende dus in de periode 1627-1665 die hier bestudeerd werd een redelijke terugval.[191]

 

- Aanvragen en betreffende titels.

De consulten aangaande titels werden onderverdeeld in de velden ‘aanvragen’ en ‘betreffende’. Met ‘aanvragen’ bedoelen we de vraag om in de adel opgenomen te worden of een nieuwe adellijke titel te krijgen. Onder de laatste term verstaan we kwesties zoals vragen om een rehabilitatie, een bevestiging van een toegekende titel[192], of als er twee gunsten tegelijkertijd werden aangevraagd zoals twee titels of een titel en wapens. Daardoor werd het onmogelijk een aparte rubriek voor ‘wapens’ op te maken. Zodoende dat de wapens die men hier aanvroeg of wilde wijzigen, bijgeteld werden bij het maken van de grafiek “Percentage ‘wapens’”. Het was dus niet mogelijk een grafiek “Percentage ‘aanvragen en ‘betreffende’ titel” op te maken, omdat dan consulten dubbel zouden worden geteld.

           

            Naar het einde van de zestiende eeuw toe, deed er zich een ommekeer in het adelsbeleid van de Zuidelijke Nederlanden voor. Het werd een totaal vorstelijke aangelegenheid en daardoor werd de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië die in 1588 opgericht werd, bevoegd voor het tot stand brengen van adelbrieven[193]. In 1595 ging men met behulp van het adelsedict nog verder en werd de toekenning van adellijke onderscheidingen uitdrukkelijk aan de vorst voorbehouden.[194] Toen in 1598 de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië ontbonden werd, nam het Brusselse Hof deze taak, het toekennen van adelbrieven, over, tot de Hoge Raad in 1627 opnieuw werd opgericht.

Van dan af behoorde de afhandeling van de adelszaken opnieuw tot de bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. De uiteindelijke beslissing lag echter bij de vorst, of bij zijn valido. Maar men kon ook proberen de Hoge Raad te omzeilen, want in de zeventiende eeuw kon men zijn dossier ook langs de Consejo de Estado laten behandelen. In het beste geval kon de Hoge Raad dan nog gehoord worden, maar het definitief consult werd in ieder geval door Spaanse raadsleden opgesteld. Via een koninklijk decreet werd een secretaris van de Hoge Raad nadien met de uitvoering belast. Maar deze procedure was uitzonderlijk. Het ‘politiek’ advies over de toekenning van adellijke onderscheidingen behoorde tot de exclusieve bevoegdheid van de Hoge Raad. Ook de tussenkomst van de Brusselse overheden, in de eerste plaats de landvoogd, was toen van louter informatieve aard.[195]

Een plotse verandering in dit beleid kwam er vanaf 1664, toen op initiatief van de vorst opnieuw de helft van de dossiers voor advies naar de landvoogd werden doorgezonden. Daarvoor was het wel mogelijk dat, zoals hierboven al werd vermeld, de Hoge Raad dossiers op eigen initiatief naar Brussel doorstuurde. Maar de zaken lagen anders wanneer adviezen van de Hoge Raad stelselmatig door de vorst werden genegeerd. In dat geval verwierven de Brusselse raadsheren via de landvoogd inspraak in de besluitvorming. De Hoge Raad aanvaardde dit niet en verzette zich met succes. Tijdens de laatste decennia van de zeventiende eeuw gebeurde het doorzenden van dossiers naar de Zuidelijke Nederlanden opnieuw op initiatief van de Hoge Raad, en viel men terug op het vroegere peil.[196]

 

Percentage ‘aanvragen’ titels.

 

Als we deze grafiek bekijken die alle consulten met betrekking tot het aanvragen van titels weergeeft, kunnen we zien dat zijn aandeel in de loop der jaren halveerde. Deze categorie omvatte in de beginjaren van de Hoge Raad bijna de helft van alle behandelde zaken, maar kende tevens van dan af een neerwaartse trend waardoor de bijdrage van de rubriek ‘aanvragen titels’ in de jaren 1660 nog slechts 20% bedroeg. Vanaf dat moment bleef deze categorie min of meer stabiel. De beleidsverandering die men in 1664 doorvoerde, liet zich toen nog niet voelen.

 

            De rubriek ‘titels’ werd tevens onderverdeeld volgens de soort titel, met name jonker, ridder, baron, burggraaf, graaf, markies, prins en hertog, die men zich wilde toe-eigenen.[197]

 

Percentage ‘gespecificeerde titels’ 1.

            Vaak vroeg men enkel ‘letras de nobleza’ of een adelsverheffing. Dit hield in dat men wou opgenomen worden in de adel, deze categorie plaatst men onder de titel ‘jonker’. De jonker en de ridder behoorden beiden tot de ongetitelde adel, want een meerderheid van edelen[198] droeg geen titel.[199]

De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië werd met 52,4% hoofdzakelijk belast met aanvragen om in de ridderstand te worden opgenomen. Op de tweede plaats, met 31%, kwamen de verzoeken om in de adel opgenomen te worden.

            De getitelde adel, waartoe de baron, burggraaf, graaf, markies, prins en hertog behoorden, bezaten een eerbiedwaardige ouderdom. De eerste drie titels werden veel gemakkelijker toegekend dan deze van markies, prins en hertog. Daarom werden zij tot de lagere titels gerekend.[200] Hoe lager de titel dus, hoe vaker hij werd aangevraagd.

 

Percentage ‘gespecificeerde’ titels 2.

 

            Deze theorie komt volledig overeen met de resultaten die ons onderzoek opbracht. Uit de voorgaande grafiek blijkt duidelijk dat de titel ridder het frequentst werd aangevraagd, gevolgd door een adelsverheffing. Van drie titels; de riddertitel, de jonkertitel en de barontitel; valt een ommekeer in hun aandeel op. Het aantal aanvragen voor een riddertitel daalde van 1627 tot 1665 met zo een 20%.

Het aantal verzoeken om opgenomen te worden in de adel daarentegen, kende een stijging van 20 naar 35%. Ook het aantal aanvragen voor de barontitel steeg tijdens deze periode, van 6% naar ongeveer 11%. Dit kwam doordat deze titel in de zestiende eeuw in onbruik raakte en in de loop van de zeventiende eeuw een heropbloei kende.[201]

            Om de overige titels werd veel minder verzocht, maar toch valt er nog een gradatie te bespeuren naar gelang de belangrijkheid ervan. De aanvragen voor de titels graaf, markies, prins en hertog bedragen respectievelijk 5, 3, 1 en 0,2%. De hoogste titel, hertog[202], werd gedurende de periode 1627-1665 slechts tweemaal aangevraagd en éénmaal, in 1627, toegekend. Opvallend is dat het aantal aanvragen om de titel burggraaf niet zo hoog was. In tegenstelling tot de andere adellijke titels was de functie van burggraaf of kastelein nog steeds actueel toen de vorst vanaf de late Middeleeuwen de adellijke hiërarchie door titeltoekenningen begon te wijzigen. Wellicht is deze dubbelzinnige situatie de verklaring waarom zo weinig om de titel burggraaf werd verzocht.[203]

            Merkwaardig is dat nu en dan ook om het lidmaatschap van de Castiliaanse militaire ridderordes werd gevraagd en ook één keer om een Portugese titel. Dit zijn geen uitzonderingen, in de loop van de zeventiende eeuw werden vele tientallen dergelijke titels toegekend. De titels van de orde van Santiago, Calatrava en Alcántara werden het frequentst aangevraagd.[204]

 

- Wapens.

Onder de term ‘wapen’ verstaan we het schild met de daarop aangebrachte verdelingen en figuren en de bijkomende bestanddelen, zoals de helm, het helmkleed en het helmteken, de kroon, de schildhouders, de banieren, de wapenmantel en de ridderorden, de wapenkreten en wapenspreuken. Die bijkomende bestanddelen hadden dikwijls betrekking op de rang, de waardigheid of het ambt van de persoon die het wapen droeg.

Dit wapen, het voorwerp van herkenning van een persoon, diens verwanten en volgelingen in de strijd, werd het eigendomsteken van allen die, in den bloede langs de mannelijke lijn onderling verwant, behoorden tot één en hetzelfde geslacht.[205] Het voeren van een wapen was overigens geen voorrecht van de adel, het stond iedereen vrij een wapen aan te nemen.[206]

 

Percentage wapens.

 

Gezien over de periode 1627-1665 had slechts 5% van het totale aantal bestudeerde consulten ‘wapens’ als onderwerp. Dit is te wijten aan het feit dat tot het jaar 1651 er haast geen consulten met betrekking tot wapens werden teruggevonden. Vanaf 1651 vormden dossiers betreffende wapens een min of meer belangrijk aandeel van de bevoegdheden van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Deze categorie nam toen gemiddeld tussen de 5 en 10% van het totale aantal consulten voor haar rekening, met een piek in het jaar 1654, waar het percentage toen 25 bedroeg. Deze piek is eigenlijk een vertekening van de waarheid. De oorzaak hiervan is te zoeken bij het absolute aantal consulten van 1654 dat, met 36, heel laag is. Daarbij komt dat het percentage ‘titels en wapens’, met 36%, dat jaar het hoogste was. Doordat er weinig aanvragen van titels waren, lijkt het percentage ‘wapens’ heel hoog, terwijl het in feite maar gaat over negen consulten die betrekking hadden op wapens, wat geen uitzondering is. Vanaf de jaren 1650 schommelde het totale aantal immers tussen de acht à vijftien.

De consulten die in deze categorie werden ondergebracht, gingen over vragen allerhande, meestal over het wapenschild dat de drager wenste te wijzigen[207] of om toestemming om de wapens van de familie te mogen dragen.

 

b. Functies.

Al bij de Hoge Raad onder Filips II werd vastgelegd dat elke benoeming van niet-militaire ambten aan de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië moest worden meegedeeld.[208] Toch werd het de gouverneur-generaal toegestaan de lagere ambten zelf toe te wijzen. Maar de openstaande hogere betrekkingen moest hij aan Madrid melden, zodat de vorst, na overleg met hem en eventueel ook met de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, die zelf kon invullen. De vorst wou immers onder geen enkele voorwaarde afstand doen van patronage als middel om de bestuurlijke elites aan zich te binden.[209]

In de loop van de periode 1627-1665 is er duidelijk een verschil merkbaar qua aantal dossiers met betrekking tot al dan niet openstaande betrekkingen[210] die de Hoge Raad behandelde.

Percentage functies.

Deze rubriek nam, gezien over de periode 1627-1665, 29% van alle behandelde zaken in. De categorie kende tot de tweede helft van de jaren 1650 een enorme stijging. Daar waar het aandeel in 1627 10% bedroeg, haalde de polynoom in 1653 meer dan 35%. Daarna deed er zich een lichte terugval voor, waardoor het percentage in 1656 ongeveer 30% bedroeg.

Terwijl de polynoom in de eerste helft van de jaren 1650 de hoogste waarden aangeeft, bedroeg het werkelijke percentage veel minder. De jaren 1651-1655 vormden een dieptepunt in de hoge waarden die vanaf 1643 ingezet waren. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een sterke stijging van het aantal consulten met betrekking tot titels en wapens die zich op dat moment voordeed.

 

Net zoals bij de categorie ‘titels en wapens’, werd ook deze onderverdeeld in ‘aanvragen’ en ‘betreffende’. Onder betreffende verstaan we aangelegenheden zoals de melding van een vrije plaats in een Raad, een omstreden benoeming of een aantal personen die voor een bepaalde functie voorgesteld werden en waaruit de vorst dan kon kiezen.

 

Percentage ‘aanvragen’ en ‘betreffende’ functies.

 

Bij deze grafiek, “Percentage ‘aanvragen’ en ‘betreffende’ functies”, werden de percentages berekend ten opzichte van het totale aantal consulten met als onderwerp ‘functies’. De aanvragen namen altijd het leeuwendeel voor zich, behalve in 1627, 1632, 1639, 1655 en naar het einde toe, de jaren 1664 en 1665. De polynoom van ‘aanvragen’ begon in 1627 rond 60%, waarna hij lichtjes steeg waardoor hij in de eerste helft van de jaren 1640 rond de 70% vrij stabiel bleef. Daarna daalde het gemiddelde tot ongeveer 50% in 1665. De polynoom van ‘betreffende’ maakte net de omgekeerde beweging, een daling tot het begin van de jaren 1640 met daarna een stijging tot 50% in 1665.

Wat betreft de aanvragen, werden er niet enkel ambten voor zichzelf aangevraagd, regelmatig vroeg een vader of een weduwe om een goede betrekking voor zijn of haar zoon. Ook kwam het voor dat een vrouw een ambt aanvroeg voor haar toekomstige bruidegom. Het kwam ook voor dat men om een betrekking in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië vroeg.

 

Er werd nog een andere indeling doorgevoerd, we hebben een onderscheid gemaakt tussen de aanvragen voor ambten in het kerkelijke of wereldlijke milieu. Bij deze grafiek werden de aandelen in het kerkelijke of wereldlijke milieu ten opzichte van het totale aantal consulten die handelden over functies, berekend.

 

Percentage ‘aanvragen’ functies, onderverdeeld in kerkelijk en wereldlijk milieu.

 

Zoals de grafiek duidelijk illustreert, verzocht men meestal om ambten uit het wereldlijke milieu. Vanaf het begin van de jaren 1640 trad een verandering op, dan vroeg men kennelijk meer betrekkingen uit de religieuze sfeer aan. De polynoom van dit milieu bedroeg toen bijna 20%. Meestal ging dit om niet zo belangrijke betrekkingen, maar nu en dan werd ook om het ambt van bisschop verzocht bij de Hoge Raad.

Het ambt dat het frequentst aangevraagd werd via de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië was er desondanks één uit het kerkelijk milieu, namelijk dat van kanunnik. Op de tweede plaats volgden alle mogelijke betrekkingen in de Rekenkamer, zowel in die van Brabant als in die van Rijsel. Daarnaast werden er ook een groot aantal betrekkingen uit de Raad van Financiën en van de Raad van Brabant aangevraagd.

Zelden werd om militaire betrekkingen verzocht en als dit dan wel het geval was ging het om functies waar een zekere standing of vergoeding mee gemoeid was, zoals dat van gouverneur. Toch behoorde het toekennen van militaire ambten vanaf maart 1652 officieel tot het bevoegdheidsterrein van de Hoge Raad, maar dit bleef duidelijk, zoals blijkt uit voorgaand onderzoek, enkel theorie.[211]

 

c. Diverse zaken.

 

Percentage diverse zaken.

De derde belangrijkste categorie werd gevormd door ‘diverse zaken’, waartoe alle mogelijke onderwerpen behoren die niet zijn onder te brengen in één van de andere velden. Het aantal consulten dat onder ‘diverse zaken’ werd gecatalogeerd verschilt vrij sterk van jaar tot jaar. Deze categorie omsluit dan ook geen geheel, wat het moeilijk maakt ze te bespreken. Globaal gezien nam deze rubriek tussen de 15 à 20% van het totale aantal consulten voor haar rekening. In de jaren 1660 wijkt ze met een lichte stijging van dit gemiddelde af.

 

 

d. Financiële zaken.

 

- Pensioen.

Een pensioen was een soort extra inkomen dat bovenop het loon kon worden uitbetaald. Maar meestal diende het pensioen als enige inkomen, daar het grootste deel van de aanvragen van weduwen, vrouwen en kinderen kwam. Soms werd het pensioen betaald door de opbrengsten van een abdij, zoals het wel eens expliciet werd aangevraagd.

 

Percentage pensioen.

 

Gemiddeld 6% van het totale aantal consulten had betrekking tot een pensioen, hoewel dit percentage van jaar tot jaar sterk kon verschillen. Zoals in het jaar 1627 waarin het aantal consulten met als onderwerp ‘pensioen’ 30% van het totale aantal consulten bedroeg. Een andere piek deed zich voor in 1637 met 20%. Het jaar 1627 geeft een juiste weerspiegeling van de werkelijkheid weer, maar het hoge percentage in 1637 is een vertekening. Doordat er dat jaar slechts een vijftal consulten behandeld werden, wordt het ene consult met betrekking tot een pensioen weergegeven met een waarde van 20%.

 

Ook deze rubriek werd ingedeeld in ‘aanvragen’ en ‘betreffende’. De meest voorkomende consulten die onder deze laatste indeling werden geplaatst, zijn deze die handelen over de toekenning van een pensioen of over een aanvraag voor een hoger pensioen.

 

Percentage ‘aanvragen’ en ‘betreffende’ pensioen.

 

De ‘aanvragen’ en ‘betreffende’ pensioenen blijven gedurende de periode 1627-1665 vrij stabiel, de ‘aanvragen’ namen wel het grootste deel voor zich, met als gemiddelde om en bij de 70%. Consulten betreffende pensioenen, kwamen lang niet altijd voor, zoals blijkt uit de grafiek.

 

- Loon.

            De rubriek ‘lonen’ omvat alle zaken met betrekking tot het loon. Dit kan zowel gaan over klachten over een niet uitbetaald loon, een vraag om een hoger loon of over het verslag van een bespreking ervan. De problemen met de uitbetaling van de lonen van de leden van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië kwamen hier ook vaak aan bod.

 

Percentage loon.

 

            Dit is een zeer beperkte categorie met een gemiddelde dat in de kleine veertig jaar die hier bestudeerd werden, daalde van een kleine 4% tot net boven de 2%. Het jaar 1636 lijkt op het eerste gezicht een enorme uitschieter, maar dit is te wijten aan het geringe aantal consulten - slechts tien - die van dat jaar werden teruggevonden, wat hier voor een vertekend beeld gezorgd heeft.

 

- Financiële steun en onkostenvergoeding.

            Hieronder werden alle consulten geordend met betrekking tot financiële steun en onkostenvergoedingen, zowel de aanvragen als de besprekingen ervan omvattend.

Vaak werd een financiële steun aangevraagd om een zoon te kunnen laten studeren of door een weduwe om te kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Niet enkel aan particulieren werd financiële steun verleend, ook kloosters en abdijen konden hiervan genieten. Onkostenvergoedingen hadden vaak betrekking op kosten die werden gemaakt bij opdrachten die in functie van het ambt werden uitgevoerd, zoals reiskosten. De Hoge Raad werd ook aangesproken voor de dekking van ‘geheime’ kosten.

 

Percentage financiële steun en onkostenvergoeding.

 

            Het gemiddelde van deze rubriek daalde van 5% in de beginjaren van de Hoge Raad tot slechts 3% meer in de jaren 1660. Het absolute aandeel in percentage van de categorie ‘financiële steun en onkostenvergoeding’ varieerde sterk van jaar tot jaar. De jaren 1627, 1629, 1636, 1640 en 1651 vormden hoge pieken met een maximum van 10%.

 

- Besluit.

            Als we nu deze hierboven vermelde items samen nemen, dan kunnen we opmerken dat het aantal zaken met betrekking tot financiën een niet zo onbelangrijk deel van de tijd van de Hoge Raad innam.

 

Percentage financiële zaken.

 

Deze categorie nam gemiddeld 12,5% van alle consulten in. De grafiek geeft voor eind de jaren 1620 tot eind de jaren 1630 wel een hoger aantal aan, maar dat is het gevolg van drie uitschieters in 1627, 1636 en 1637 met voor 1627 41,9% en voor de twee laatste jaren 40%.

 

            De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië bood met ander woorden soelaas voor mensen uit de Nederlanden met financiële tekortkomingen of wiens loon nog niet uitbetaald was. De Raad was dus bij machte te adviseren over financiële tegemoetkomingen en hiervoor bij de Brusselse Raad van Financiën aan te kloppen.

 

e. Politieke zaken.

 

Percentage politieke zaken.

 

Bijna nooit behandelde de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië politieke kwesties, zij namen slechts 2% van zijn tijdsbesteding in. Enkele thema’s kwamen regelmatig terug, zoals het jansenisme[212], waarbij de Raad een belangrijke rol speelde in de publicatie van de bul In Eminenti in de Zuidelijke Nederlanden, en de verdeling van de landen van Overmaas. Ook stelde de Raad instructies voor bij de aanstelling van Don Francisco De Melo[213] tot landvoogd ad interim, maar deed dit niet bij andere landvoogden. Dit waren overigens bijna de enige zaken waarover de Raad zijn stem had of kon laten horen.

De hoge percentages van de jaren 1631, 1635 en 1639 zijn te wijten aan het lage aantal dossiers die toen behandeld werden. De percentages van deze jaren geven dus een vertekend beeld weer. In 1658 kwamen er effectief veel politieke zaken aan bod, waaronder onder meer de problemen bij de publicatie van een decreet betreffende de leer van Jansenius en de landen van Overmaas.

Deze gegevens leveren hét bewijs dat de Hoge Raad absoluut niet veel macht bezat en dat hij niet bevoegd was voor belangrijke kwesties zoals landsverdediging, buitenlandse politiek, juridische of justitiële aangelegenheden.

 

f. Handelsaangelegenheden.

 

Percentage handelsaangelegenheden.

 

Handelsaangelegenheden kwamen zo mogelijk nog minder dan politieke zaken aan bod, dit aandeel was met 1% volledig te verwaarlozen. Als de handel toch aan bod kwam, ging het voornamelijk over de zouthandel en de handel tussen Spanje en de Nederlanden.

Net zo min als politieke aangelegenheden tot de bevoegdheden van de Hoge Raad behoorden, maakten handelskwesties er deel van uit.

 

1.3. Besluit.

De Consejo Supremo de Estado de los Paises Bajos y de Borgoña werd voor de tweede maal opgericht in 1627, zonder bepalingen of instructies waarin de bevoegdheden werden vastgelegd.[214] Om deze te kunnen achterhalen, werden de consulten die de Hoge Raad naliet en die zich in het Archivo General de Simancas bevonden, geanalyseerd. De resultaten hiervan kwamen hierboven per onderwerp aan bod, in onderstaande tekst zullen deze gestructureerd worden en zal getracht worden een algemeen beeld te vormen van de competenties van de Hoge Raad.

 

Aanvankelijk had het Madrileense hof bij de heroprichting van de Hoge Raad in 1627 de intentie meer greep te krijgen op het beleid in Brussel. Maar door het verzet van de Spaanse landvoogden en van de collaterale raden - zij vreesden voor een machtsverschuiving van Brussel naar Madrid - tegen inmenging van buiten uit, mislukte deze poging.[215] Bovendien geloofden de machthebbers in Brussel niet in de bewering dat door een Zuid-Nederlandse delegatie in Madrid hun macht zou vergroten, daar gewichtige staatszaken van diplomatieke en militaire aard buiten het terrein van de Hoge Raad vielen. Deze bleven tot de exclusieve bevoegdheid van de Spaanse Raad van State behoren. De Hoge Raad kon enkel tussenkomen in het binnenlandse bestuur over de Zuidelijke Nederlanden.[216]

 

            Maar zoals blijkt uit ons onderzoek bezat de Hoge Raad qua bestuur in de enge zin van het woord, geen reële macht. Zo had de instelling slechts éénmaal haar ontwerp van de instructies bij de aanstelling van een gouverneur-generaal mogen indienen. De werkzaamheden van de Raad situeerden zich voornamelijk op het vlak van het toekennen van gunsten allerhande. Maar toch is dit een bevoegdheid die ook niet onderschat mag worden. Het Spaanse hof kende namelijk gunsten toe om de trouw aan de monarchie bij de leidende klassen aan te scherpen.

 

            Door middel van de analyse van de consulten hebben we ook nauwkeurig kunnen nagaan welke gunsten de Hoge Raad precies kon verlenen. Voornamelijk ging het om het geven van advies bij de toekenning van adellijke titels, wapens, betrekkingen en financiële steun. Opvallend is ook dat de afhandeling van dossiers met betrekking tot titels en wapens tot ongeveer het midden van de jaren 1640 de belangrijkste tijdsbesteding van de Hoge Raad vormde. Maar van dan af was deze tijdsbesteding ongeveer even belangrijk als het behandelen van vacatures. De Raad slaagde er aldus in zich beter te plaatsen op een belangrijker bevoegdheidsterrein.

            Behalve het verlenen van advies bij openstaande betrekkingen, waren de overige competenties van de Hoge Raad vrij onbelangrijk, het aantal vergaderingen die de raadsleden per maand - amper drie - hielden, duidt ook in die richting.

 

Naast deze beperkte bewegingsvrijheid op bestuurlijk vlak, speelde de Hoge Raad een belangrijkere rol op symbolisch vlak. De Raad was één van de instrumenten die zorgde voor een schakel tussen het centrum van het Rijk en de periferie. Net zoals de landvoogd de vertegenwoordiger was van de koning in een welbepaald gebied, kon de territoriale Raad in Madrid beschouwd worden als een permanente vertegenwoordiging van de onderdanen uit dit gebied bij de landsheer. De Raad gaf de onderdanen de indruk dat zij een stem hadden, dat zij betrokken werden bij het bestuur van hun land. Beide instanties fungeerden op deze wijze ter compensatie van de afwezige vorst in de Zuidelijke Nederlanden. Zelfs indien het praktisch nut van de territoriale Raad eerder beperkt was, bezat hij dus toch een politieke, symbolische betekenis.[217]

 

Daarnaast hield men in Madrid ook in het achterhoofd dat de Hoge Raad ook altijd dienst kon doen als bijkomende informant bij belangrijke aangelegenheden. Zo zou de vorst niet enkel afhankelijk zijn van de inzichten van en gegevens verstrekt door de landvoogd. Een goed functionerende Hoge Raad kon aldus een tegengewicht vormen voor een door te grote dadendrang gedreven landvoogd.[218]

 

Het is overigens niet onmogelijk dat deze weinig aanzienlijke rol voor de Hoge Raad werd weggelegd, om zo de vorst toe te laten heel nauw en rechtstreeks, via de Spaanse Raad van State, betrokken te blijven bij het bestuur van dit voor de Spaanse Habsburgers zowel historisch als strategisch belangrijk gebied.[219]

 

 

1.4. Vergelijking met de eerste Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 1588-1598.

 

1.4.1. De bevoegdheden van de eerste Hoge Raad.[220]

De eerste Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië die in 1588 het levenslicht aanschouwde, kreeg door zijn instructies slechts een beperkte bewegingsruimte toebedeeld.

In de eerste plaats was de instelling een adviesorgaan dat de vorst raad verleende over in hoofdzaak benoemingen in de bestuurlijke, kerkelijke en in beperktere mate in de militaire sfeer. Ongeveer alle ambten waarvan de benoeming was voorbehouden aan de vorst kwamen aan bod, met uitzondering het ambt van gouverneur-generaal. Een tweede veld waarover de Raad advies verleende waren gunstverzoeken allerhande, zoals onkostenvergoedingen, aalmoezen, enz. Natuurlijk beschikte de koning over de vrijheid deze adviezen al dan niet na te leven.

            De Hoge Raad kreeg ook de opdracht toe te zien op de naleving van de vorstelijke privileges in de Nederlanden. Verder behandelde de Raad kwesties aangaande Nederlanders en Bourgondiërs werkzaam aan het Madrileense Hof en de werking van instellingen in de Nederlanden.

Daarnaast was de Hoge Raad ook verantwoordelijk voor de officiële correspondentie van en naar de Nederlanden. Dit hield onder meer het opstellen en verzenden van alle patentbrieven, provisies, dépêches, enz. in. Maar de Spaanse geheime briefwisseling, waarin vertrouwelijke bevelen en commentaren, vaak afwijkend van de officiële, werden doorgegeven, ging aan zijn neus voorbij. Dit was het terrein van de privé-secretaris van de landvoogd en van de bevoegde secretaris van de Consejo de Estado.

            De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië behandelde dus geen belangrijke staatszaken, landverdediging of buitenlandse politiek. Voorts was hij noch actief op het gebied van wetgeving noch op dat van rechtspraak.

Onrechtstreeks kwam het er op neer dat één van zijn belangrijkste rollen louter van symbolische aard was, de Raad vormde het symbool van de inspraak van de Nederlanden in het beleid dat bepaald werd te Madrid.

 

1.4.2. Vergelijkende studie.

 

Als we nu de bevoegdheden van de Hoge Raden uit de zestiende en uit de zeventiende eeuw vergelijken, zien we dat deze zowel verschillen als gelijkenissen vertonen.

Hun voornaamste taak was van symbolische aard. De Raden gaven de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden en Bourgondië de indruk dat zij gehoord werden en inspraak hadden in het beleid dat te Madrid bepaald werd. Daarnaast waren beide Raden ook een adviesorgaan dat de vorst advies verleende op vlak van benoemingen en allerlei gunstverzoeken.

De Hoge Raad uit de zestiende eeuw bezat nog meer competenties, in tegenstelling tot de Raad uit de zeventiende eeuw die zich tot de hierboven vermelde bevoegdheden beperkte. De tweede Hoge Raad werd zelden geraadpleegd over politieke of militaire zaken, zodat zijn directe invloed op het bestuur van de Nederlanden heel miniem was. Dit in tegenstelling tot de eerste Hoge Raad die toezag op de naleving van de vorstelijke privileges en dossiers behandelde betreffende de werking van Raden in de Nederlanden.

Aldus werden de bevoegdheden van de tweede Hoge Raad bij zijn oprichting in 1627 afgeslankt, wat ervoor zorgde dat de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden met behulp van dit orgaan nog minder dan de eeuw ervoor het beleid van hun gebied konden meebepalen.

 

1.5. Vergelijking met het jaar 1627.

 

Zoals we in de inleiding al ter sprake brachten, werd er in deze studie rekening gehouden met de jaren 1627 en 1628. In 1627 werd de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië wel officieel opnieuw opgericht, maar er kan niet gezegd worden dat hij dan al in werking trad, aangezien de nieuw benoemde raadsleden pas vanaf november 1628 aanwezig waren. Daardoor zette het college, dat in 1621 was opgericht, zijn taken in afwachting tot de komst van de raadsleden van de nieuwe Raad verder.

Toch deed er zich vanaf eind 1628 geen abrupte verandering op het vlak van de bevoegdheden voor. Het duurde tot de jaren 1640 eer er wijzigingen optraden tegen over de beginjaren. Toen nam het aantal vergaderingen, net zoals het aantal dossiers, toe. Bij de te behandelen dossiers deed er zich ook een verandering voor, zo werd onder meer het advies van de Hoge Raad vaker ingewonnen bij toe te kennen betrekkingen.

Hier zijn twee mogelijke verklaringen voor. Als eerste is er de mogelijkheid dat het college zich in 1627 de taken van de pas heropgerichte Hoge Raad eigen maakte. In afwachting tot er raadsleden van deze Raad naar Madrid kwamen, nam het college dus de rol van de Hoge Raad op zich.

Een andere - en meer waarschijnlijke - mogelijke verklaring is net het omgekeerde, namelijk dat de Hoge Raad bij zijn heroprichting de bevoegdheden van het college overnam. Wat het logische gevolg kan zijn van het feit dat er toen geen instructies werden opgemaakt. Hieruit volgt dan ook dat de bevoegdheden van het college nauw aansloten bij deze van de Hoge Raad van de zestiende eeuw. Op het vlak van adviesverlening bij benoemingen en gunstverzoeken bleven deze immers dezelfde.

De veranderingen die duidelijk optraden in de jaren 1640 waren waarschijnlijk enkel het gevolg van een evolutie.

 

 

2. Casusstudie. De houding van de Hoge Raad tegen over het jansenisme in de Zuidelijke Nederlanden.

 

            Hier zal het aandeel, dat de Hoge Raad had in de vertragingsmanoeuvres die ervoor zorgden dat de pauselijke bul In Eminenti pas zeven jaar na afkondiging rechtsgeldigheid kreeg in de Zuidelijke Nederlanden, besproken worden. Om dit gegeven te kunnen plaatsen in de juiste situatie en omstandigheden, volgt eerst een korte schets van het gebeuren, waarna de rol van de Hoge Raad aan bod komt.

 

In 1638 had Jansenius Cornelius[221] zijn manuscript Augustinus[222] klaar. Dit werk zou ongewild aanleiding geven tot, op dat moment nog, een onvoorspelbare discussie over het gezag in de kerk. Deze discussie was niet nieuw en de twee partijen, de jansenisten en anti-jansenisten, die hierbij tegenover elkaar stonden, vonden snel argumenten en bondgenoten. Beiden zochten aansluiting bij één van de twee strekkingen die sinds eeuwen de westerse kerk verdeelden. De eerste legde de nadruk op de centraliserende en hiërarchische opbouw van de kerk, met aan de top de paus met universele macht, soeverein verheven boven de bisschoppen, de concilies en het politieke gezag. De andere strekking zag nationale kerken als de basis voor de universele kerk en legde de nadruk op de autonomie van de lokale bisschoppen, op de nauwe samenwerking tussen vorstelijk en geestelijk gezag en op de autoriteit van de concilies. Zij was van oordeel dat de paus slechts een ereprimaat kon worden toegekend.

In het Ancien Regime hielden beide vormen van kerkleer een politieke optie in, maar dit wil niet zeggen dat de ene strekking met kerk en de andere met staat te vereenzelvigen was.[223]

 

Al in 1617 was Jansenius begonnen aan zijn onderzoek van de genadeleer van Augustinus[224]. Hij geloofde in de volstrekte autoriteit van de kerkvader Augustinus. In 1638 ronde hij zijn studie af, maar datzelfde jaar nog overleed hij. Het was zijn bedoeling na toestemming van de paus zijn manuscript te publiceren. Maar door de tussenkomst van de jezuïeten en Rome werd deze opzet verhinderd. Na het Jansenius’ overlijden zorgden zijn vrienden voor de uitgave van het werk. Maar nog voor het boek volledig was afgedrukt, werd het op basis van enkele ontvreemde katernen al veroordeeld door de Leuvense jezuïeten. Deze aanval werd het begin van een eindeloze discussie.

Op 19 juni 1643 verscheen in Rome de bul In Eminenti. Deze bul hernam en bevestigde de vroegere bullen van Pius V en Gregorius XIII tegen Baius[225], evenals het Romeinse decretum van 1 augustus 1641. Dit decreet verbood Jansenius' manuscript Augustinus als ook een reeks andere geschriften voor en tegen dit werk.

In Eminenti zorgde voor heel wat ophef. Ten eerste bevatte de bul een bepaling die stelde dat de publicatie in Rome voldoende was opdat de bul in de hele Christenheid zou gelden, en dat het dus niet nodig was de afkondiging ervan buiten de Eeuwige Stad te herhalen. Begin 1644 lieten de Raad van Brabant en de Geheime Raad weten dat zij het hier niet met eens waren. Daar de bul niet-dogmatische bepalingen bevatte, met name een publicatieverbod op bepaalde geschriften, diende de bul gecontroleerd te worden door de vorstelijke instanties en was er een placet nodig om de bul in de Zuidelijke Nederlanden rechtsgeldig te maken.

Intussen trad er ook nog een ander twistpunt op, volgens de bul had Augustinus een schandaal veroorzaakt. Was dit inderdaad zo, en belangrijker nog, indien Jansenius, die Augustinus’ leer trouw weergaf, werd veroordeeld, pleegde men dan geen aanslag op de kerkvader Augustinus zelf? Om het antwoord op de eerste vraag te achterhalen, hield men een enquête in de Zuid-Nederlandse diocesen. Hieruit bleek dat er geen schandaal was ontstaan door Jansenius’ werk, integendeel het schandaal had gestalte gekregen door de teugelloze bestrijding ervan.

Uit voorgaande gebeurtenissen bleek ook de aanhang die het jansenisme had bij sommige Zuid-Nederlandse juristen, zoals de hoofd-voorzitter Roose, en vele kerkelijke zwaargewichten.

Pas in 1644 lichtte de toenmalige gouverneur-generaal de vorst officieel over deze kwestie in, maar via andere kanalen was Filips IV hier al van in 1640 van op de hoogte. Daarop hield Filips IV de materie tot nadere informatie en verdere beslissingen in beraad, iets wat jaren zou aanslepen.

Het duurde tot 1 april 1650, hoewel Filips IV hiertoe al in januari 1646 opdracht had gegeven, totdat de bul burgerlijke rechtsgeldigheid kreeg. Dit was zeven jaar nadat deze te Rome was uitgevaardigd. De oorzaak hiervan lag bij de vertragingsmanoeuvres[226] van de Raden, de anti-jansenisten en de besluiteloosheid van Filips IV.[227]

 

Wij zullen hieronder de rol van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië in dit vertragingsmechanisme bespreken.

 

Zoals hierboven al werd aangeraakt stuurde de gouverneur-generaal Melo de vorst op 1 april 1644 een brief waarin hij Filips IV officieel van deze materie op de hoogte bracht. Maar voor Filips IV dit schrijven ontvangen had, was hij al uit anti-jansenistische hoek ingelicht. Uit deze laatste bron had de vorst vernomen dat de uitvoering van de bul in de Nederlanden verhinderd werd omdat de jansenisten stelden dat het verbieden of toelaten van boeken of manuscripten enkel de koning zou toebehoren. De vorst, niet wetend over een dergelijk voorrecht te beschikken, deed hiervoor een beroep op de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. De Hoge Raad verklaarde niet te weten of de vorst dit vermeende privilege bezat, terwijl hij perfect wist dat in de Zuidelijke Nederlanden geen enkele bul, wat ook het onderwerp was, zonder placet kon worden gepubliceerd. Bovendien beweerde de Raad over onvoldoende informatie te beschikken en raadde de vorst aan geen beslissing te nemen zonder eerst de gouverneur-generaal en de Zuid-Nederlandse Raden te consulteren[228], wat Filips IV ook deed.[229]

Ondertussen ontving de vorst de op 1 april geschreven brief en documentatie van Melo. Deze informatie werd, samen met een verslag van de nuntius die te Madrid verbleef, aan de Madrileense Raad van State voorgelegd. Waarop deze Raad, zijn eigen onwetendheid betreffende deze materie beseffend, voorstelde het dossier voor onderzoek aan de generale inquisiteur te overhandigen. Dit dossier werd tevens door de Hoge Raad aan een onderzoek onderworpen. Deze raadde bij consult van 21 mei[230] de vorst aan de gouverneur-generaal, in afwachting van de koninklijke beslissing, te wijzen op zijn plicht om de jansenistische opmars in de Zuidelijke Nederlanden proberen tegen te gaan. Daarnaast adviseerde hij Filips IV opnieuw te wachten op verdere gegevens uit de Nederlanden, alvorens verdere maatregelen te treffen.[231]

Begin mei nam Filips IV de aangevraagde informatie van eind april in ontvangst, welke opnieuw ter onderzoek aan de Consejo de Estado werd voorgelegd. In juni kwam hij, duidelijk geïnspireerd door het consult van de Hoge Raad van 21 mei, tot besluit dat er geen beslissingen konden getroffen worden vooraleer men over meer informatie beschikte.[232]

Maar nog voor de Madrileense Staatsraad deze beslissing genomen had, had hij reeds een schrijven van de nuntius ontvangen, die aandrong op het rechtsgeldig maken van de bul. Na de vorst hierover geconsulteerd te hebben, nam hij, zoals de vorst hem opgedragen had, contact op met de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. De Hoge Raad bleef, volgens zijn consult van 18 augustus, bij zijn standpunt: zolang men in Madrid niet over meer informatie beschikte, konden geen maatregelen getroffen worden.[233]

In het najaar van 1644 kreeg de vorst nieuwe informatie, waaronder de resultaten van de enquête die onder de bisschoppen betreffende het vermeende schandaal gehouden was, toegestuurd. Eind januari 1645 gaf de Hoge Raad zijn oordeel te kennen, volgens hem kon de bul in de Nederlanden niet worden gepubliceerd zonder placet.[234] Kort daarna werd de generale inquisiteur verder van de situatie op de hoogte gebracht. De zaak werd ook ter advies aan een Junta de Estado voorgelegd. Maar deze laatste slaagde er niet in samen te komen, wat ertoe leidde dat de vorstelijke beslissing nog maar eens enkele maanden werd uitgesteld.[235]

Begin november 1645 raadde de Consejo de Estado[236] de vorst aan deze zaak uit de handen van de generale inquisiteur te ontrekken en toe te vertrouwen aan een nieuwe op te richten junta. Op 14 november werd de Junta en la posada del inquísidor ingesteld en onder andere Robert Asseliers en Jacques Brecht, beiden raadsleden van de Hoge Raad, maakten er deel van uit.[237] Op 18 december maakte de junta haar beslissing kenbaar. Volgens Asseliers was een placet noodzakelijk, maar de andere leden van de junta dachten hier anders over.[238] Waarop de koning op 18 januari 1646 zijn goedkeuring gaf voor de verdere bekendmaking van de bul in de Nederlanden, en er de nadruk op legde dat een placet inderdaad niet nodig was.[239]

 

Uit voorgaande consulten blijkt duidelijk dat de Hoge Raad probeerde tijd te winnen door telkens opnieuw te poneren dat er eerst meer informatie verzameld moest worden vooraleer de vorst een beslissing zou kunnen nemen. Dit was begonnen met zijn consult van 20 april 1644 waarin hij stelde niet te weten of de vorst over het privilege beschikte een publicatieverbod op te leggen. Vooraleer hij hierover een uitspraak kon doen, diende eerst bij de gouverneur-generaal en de Zuid-Nederlandse raden inlichtingen ingewonnen worden.

Wie zetelde er op dat moment in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië? Asseliers, Brecht en tot aan zijn overlijden op 1 oktober 1644 ook De Vulder. Asseliers was hiervoor raadsheer-fiscaal geweest in de Raad van Brabant.Als er één jurist was, die perfect wist wat het probleem - de placetprocedure - was en die zelf jarenlang een hoofdrol had gespeeld in de opeenvolgende partijtjes armworstelen met Rome, dan was het toch wel Asseliers. En zijn collega De Vulder was een voormalige advocaat-fiscaal van de Raad van Vlaanderen en tot zijn promotie naar de Hoge Raad, lid van de Grote Raad van Mechelen. Dus ook iemand met een lange staat van dienst in de belangrijkste Zuid-Nederlandse instellingen, en met goede connecties: zijn broer Maillard was lid van de Geheime Raad.’[240] Asseliers en De Vulder waren overigens benoemd tot raadsheren van de Hoge Raad op voorstel van de hoofd-voorzitter Roose, de beschermer van de jansenisten. ‘En de secretaris Brecht was meer nog dan Asseliers en De Vulder, een absolute vertrouweling en vlijtige pennevriend van Roose. Correspondentie met gegevens van die aard werd niet gevonden, maar het is meer dan waarschijnlijk dat Roose Brecht uitgebreid had gebrieft over de hele toestand. Het lijkt er dus heel sterk op dat de hoge raad zijn best heeft gedaan om de jansenisten van dienst te zijn, door een beproefde tactiek te hanteren: temporiseren.’[241]

            Asseliers en Brecht, als secretaris, zetelden eind 1645 en in 1646 ook beiden in de Junta en la posada del inquísidor general. Daar hield Asseliers er dezelfde mening als in de Hoge Raad op na en viel er op doordat hij de enige uit het gezelschap was die stelde dat een placet wél nodig was. Maar hij kon er niet meer voor zorgen dat Filips IV wederom zijn beslissing uitstelde, want op 18 januari 1646 maakte de vorst kenbaar dat een placet niet nodig was bij de publicatie van de pauselijke bul.

 

In de jaren 1657-1658 deed zich een soortgelijke situatie voor. Deze keer betrof het een decreet van 5 augustus 1657 dat de aartsbisschop van Mechelen diende te publiceren in de Zuidelijke Nederlanden. In dit decreet werd gesteld dat de geschriften van Franse origine met betrekking tot de doctrine van Jansenius in de Zuidelijke Nederlanden niet konden worden gepubliceerd.[242] Opnieuw kwam de vraag naar boven of hier geen placet voor nodig was, wat inderdaad het geval was volgens de Raad van Brabant. Begin 1658 klaagde de nuntius te Madrid deze situatie aan bij de Hoge Raad. De Raad van Brabant had het decreet immers ongeldig verklaard, omdat er geen placet aangevraagd was bij deze Raad.

Volgens de Hoge Raad was er inderdaad een placet, volgens hem ter instandhouding van de koninklijke privileges en om politieke misbruiken te voorkomen, nodig vooraleer het decreet openbaar kon worden gemaakt. Maar voordat er een definitieve beslissing kon genomen worden, besloot de Hoge Raad dat eerst de Raad van Brabant diende gehoord te worden.[243] Later werd deze kwestie ook door de Madrileense Raad van State en een junta[244] behandeld.[245] Toch was in december 1658 nog steeds geen beslissing genomen, want in een consult van 11 december verzocht de Hoge Raad de vorst meer informatie te vragen aan de gouverneur-generaal.[246]

 

            Dit is een eigenaardige situatie, al in 1646 was beslist dat in dergelijke zaken geen placet nodig was en toch werd in de jaren 1657-1658 net dezelfde vraag gesteld en weigerde de Raad van Brabant opnieuw een decreet af te kondigen. En ook hier stelde de Hoge Raad de beslissing of een placet nu werkelijk nodig was of niet, telkens uit door dezelfde tactiek toe te passen: om meer informatie verzoeken.

In deze jaren bestond de personeelsbezetting van de Hoge Raad uit De Coxie, Van der Piet tot september 1658 en nog steeds Brecht. Brecht zetelde in de jaren 1640 ook al in de Hoge Raad en wist dus perfect hoe de Hoge Raad toen met ‘succes’ gehandeld had en zo de kwestie op de lange baan had kunnen schuiven. De Coxie en Van der Piet hadden hiervoor beiden in één van de belangrijkste instelling van de Zuidelijke Nederlanden, de Grote Raad van Mechelen, gezeteld, waardoor zij kennis van zaken hadden opgedaan. Hier kan dus hetzelfde besluit als hierboven worden genomen, dat de Hoge Raad er met succes in geslaagd was de jansenisten van dienst te zijn.

 

            Op beide tijdstippen slaagde de Hoge Raad erin zich met welslagen te moeien in een belangrijke politieke kwestie. Het was één van de weinige keren dat hij zijn stem had kunnen laten horen in de politieke wereld en bestuur van de Zuidelijke Nederlanden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[186] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 18 december 1628. (AGS, CPE, 1562, f. 52)

[187] Instructies van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 27 juni 1700. (ARA, CE, 195, z.f.)

[188] Deze consulten werden in de bijlage opgenomen.

[189] Toch vormt dit niet echt een probleem bij het bespreken van het aantal aanvragen van titels of functies, doordat de aanvraag van een titel en een functie slechts éénmaal, in het jaar 1633, voorkwam. Verder werd een vijftal keer een betrekking en een andere gunst, zoals een pensioen, aangevraagd. Daar dit telkens slechts een klein aantal is, heeft dit geen invloed op de grootte van de percentages van het aantal aanvragen functies of titels.

[190] P. Janssens en R. Vermeir. op.cit. p. 103.

[191] Zie hiervoor de grafiek “Overzicht in percentage 2”, pagina 67.

[192] Het onderscheid tussen de aanvraag van een adellijke titel, de vraag om een rehabilitatie of een bevestiging bewijst hoe belangrijk men de tegenstelling tussen edelen en geadelden achtte. Om een rehabilitatie of een bevestiging vragen, betekende immers dat de ouders of voorouders van adellijke afkomst waren. Terwijl een adelsverheffing enkel voor personen zonder adellijke afkomst gelde. (P. Janssens. De evolutie van de Belgische adel sinds de late Middeleeuwen. p. 127.)

[193] Een adelbrief is een officiële akte, die de verlening van een adellijke gunst kenbaar maakt, wat zowel opneming in de adelstand kan betekenen als titeltoekenningen. (Ibid. p. 465.)

[194] Ibid. pp. 123-125.

[195] Ibid. pp. 172-174.

[196] Ibid. pp. 174-175.

[197] Deze titels werden hier in volgorde van belangrijkheid, beginnende bij de laagste titel, opgenomen.

[198] Al wie tot de adel behoort. Hier wordt de term echter tot de geboorteadel beperkt om het onderscheid met de geadelden te benadrukken. (P. Janssens. De evolutie. p. 470.)

[199] L. Duerloo. “Seer groote ongheregeltheden … aengaende de titulen” Evalutatie van de rol en het belang van het heraldisch proces. pp. 90-91.; P. Janssens. De evolutie. p. 128.; F. Van Hemelryck. Inleiding. p. 5. en R. Van Uyten. De Brabantse adel als politieke en sociale groep tijdens de late middeleeuwen. p. 75.

[200] P. Janssens. De evolutie. pp. 133-134, p. 473 en p.475.

[201] Ibid. p. 469.

[202] Tot 1794 was dit de hoogste rang in de adellijke titulatuur en werd slechts aan acht personen toegekend. (Ibid. p. 473.)

[203] Ibid. p. 470.

[204] Zie hierover het lopend onderzoek van René Vermeir.

[205] J. Melkenbeeck. Heraldiek of wapenkunde. p. 61.

[206] Ibid. p. 84.

[207] Het wapen was erfelijk, maar diende ook ter herkenning van de persoon. Door het wijzigen of breken van het wapenschild konden de verschillende leden van een familie zich kenbaar maken zonder het gezamenlijke wapen te verliezen. Alleen het hoofd van de oudste tak van het geslacht kon het volle wapen dragen. Alle andere leden moesten het wapen breken, maar het diende herkenbaar te blijven. (Ibid. p. 75.)

[208] Filips IV aan Leopold-Willem, 30 september 1651. (ARA, SEG, 251, f. 131.)

[209] R. Vermeir. In Staat van Oorlog. p. 83.

[210] Hiermee bedoelen we zowel het aanvragen van een ambt als kwesties omtrent een betrekking, zoals bijvoorbeeld een aantal kandidaten die voor een vacature aan de Hoge Raad worden voorgesteld.

[211] Filips IV aan Leopold-Willem, 20 maart 1652. (ARA, SEG, 252, f. 202.)

[212] Dit onderwerp wordt uitvoerig besproken in de casusstudie, zie p. 91.

[213] Don Francisco de Melo (1597-1651), markies van Tor de Laguna, graaf van Assumar. Hij was van 1632 tot 1636 Spaans ambassadeur te Genua. In 1638 werd hij onderkoning van Sicilië, van 1640 tot 1641 was hij Spaans ambassadeur te Wenen. Daarna werd hij interimair landvoogd van de Nederlanden van 1641 tot 1644.

[214] Instructies van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 27 juni 1700. (ARA, CE, 195, z.f.)

[215] P. Janssens. De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1585-1780). p. 197.

[216] P. Janssens en R. Vermeir. op.cit. p. 104.

[217] R. Vermeir. In staat van oorlog. p. 268. en R. Vermeir. Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. p. 11.

[218] R. Vermeir. In staat van oorlog. p. 268.

[219] R. Vermeir. Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. p. 14.

[220] P. Janssens en R. Vermeir. op. cit. pp. 103-104. en R. Vermeir. De Hoge Raad. pp. 42-54.

[221] Cornelius Jansenius of Cornelius Janszoon van Aquoy (1585 - 1638), hij werd in 1636 bisschop van Ieper.

[222] De volledige titel van het werk luidde Jansenii, Episcopie, seu Doctrina Sancti Augustini de Humanae Naturae, Santitate, Aegritudine, Medecina adversus Pelagianos et Massilienses.

[223] J. Roegiers. Kerk en Staat in de Oostenrijkse Nederlanden. pp. 361-362.

[224] Augustinus Aurelius (354-430) was één van de belangrijkste kerkvaders. Hij hechte veel belang aan de erfzonde, door haar was immers het mensendom een massa van verdoemden geworden. Volgens hem kan God wel, door middel van de voorbestemming, een aantal mensen redden. Augustinus benadrukt hier dat de mens zijn redding niet aan zichzelf te danken heeft maar dat hij volstrekt afhankelijk is van Gods genadevolle uitdaging, waarop de mens in volle vrijheid kan ingaan.

[225] Michel Baius was een theoloog die de leer van Augustinus met die van de kerk probeerde te verzoenen.

[226] Deze vertragingsmanoeuvres zullen hier niet aan bod komen. Zij werden reeds uitgebreid besproken in de volgende werken:

- J. Brouckaert. Aartshertog Leopold-Willem: Een focus op de eerste regeringsjaren in de Spaanse Nederlanden (1647-1652).

- L. Ceyssens. La première bulle contre Jansenius: sources relatives a son histoire (1644-1653), I.

- Id. Het theologisch denken en het jansenisme, 1640-1730.

- Id. Jansénisme et anti-jansénisme en Belgique au XVIIe siècle.

- Id. Sources espagnoles relatives a la publication de la bulle ‘In eminenti’ en Belgique.

- R. Delplanche. Un légiste anversois au service de l’Espagne, Pierre Roose, Chef-Président du Conseil-Privé des Pays-Bas (1586-1673).

- R. Vermeir. In staat van oorlog.

[227] L. Ceyssens. Het theologisch denken. pp. 421-426.; Id. La première bulle. I, pp. vi-viii, pp. xlvii-xlviii en p. liii.; Id. Sources espagnoles. pp. 204-209. en R. Vermeir. In Staat van Oorlog. pp. 270-275 en pp. 292-293.

[228] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 20 april 1644. (AGS, SP, 2442, z.f.)

[229] L. Ceyssens. Sources espagnoles. pp. 209-211. en R. Vermeir. In Staat van Oorlog. pp. 272-273.

[230] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 21 mei 1644. (AGS, SP, 2442, z.f.)

[231] L. Ceyssens. Sources espagnoles. pp. 212-213.

[232] Ibid. pp. 213-215.

[233] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 18 augustus 1644. (AGS, SP, 2442, z.f.)

[234] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 27 januari 1645. (AGS, E., 2064, z.f.)

[235] L. Ceyssens. Sources espagnoles. pp. 222-224. en R. Vermeir. In Staat van Oorlog. p. 275 en p. 292.

[236] Consult Consejo de Estado, 11 november 1645. (AGS, E., 2064, z.f.)

[237] L. Ceyssens. La première bulle. I, p. 294.

[238] Besluit van de junta, 18 december 1645. (Ibid. I, pp. 299-301.)

[239] L. Ceyssens. Sources espagnoles. pp. 225-228. en R. Vermeir. In Staat van Oorlog. p. 292.

[240] Citaat, R. Vermeir. In Staat van Oorlog. p. 273.

[241] Citaat, Ibid. p. 273.

[242] Brief van de nuntius aan Filips IV, [?] 1658. (AGS, SP, 2445, z.f.)

[243] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 4 april 1658. (AGS, SP, 2455, z.f.)

[244] Naar alle waarschijnlijkheid was dit de Junta en la posada del inquisidor. Deze junta was tot op het einde van de zeventiende eeuw werkzaam. (L. Ceyssens. Sources espagnoles. p. 226.)

[245] Secretaris van de Consejo de Estado De La Torre aan Filips IV, 28 mei 1658. (AGS, SP, 2455, z.f.)

[246] Consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 3 juli 1658. (AGS, SP, 2455, z.f.); consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 14 november 1658. (AGS, SP, 2455, z.f.) en consult Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, 11 december 1658. (AGS, SP, 2455, z.f.)