De weg naar het Hof. De activiteiten van 43 grafelijke ambtenaren in Den Haag aan het eind van de Middeleeuwen (1483-1506). (Serge ter Braake)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

5 Netwerken

 

Voor de Middeleeuwen worden doorgaans vier soorten netwerken onderscheiden: netwerken gebaseerd op verwantschap, vriendschap, patronage en groepssolidariteit.[166] In de praktijk blijkt echter dat netwerken vaak op meerdere bindmiddelen gebaseerd waren, en vaak is het niet duidelijk dankzij welk bindmiddel een netwerk in eerste instantie ontstaan is. Familiebanden lijken voor de grafelijke ambtenaren het meest belangrijke bindmiddel geweest te zijn dat aan een netwerk ten grondslag kon liggen, of automatisch voortvloeide uit een netwerk gebaseerd op een ander bindmiddel. Kokken en Brand signaleerden reeds dat familiebanden bepalend leken te zijn voor de politieke rol die iemand in een stad kon spelen in de late Middeleeuwen. De familie lag aan de basis van de economische, sociale en politieke reproduktie, waardoor de maatschappelijke kansen van het individu in hoge mate bepaald werden door de status en positie die de familie in de stad innam. Onder de bezittende burgerij en de stadsadel gold het huwelijk als bindmiddel tussen families die dezelfde belangen te verdedigen hadden.[167]

Ik heb er voor gekozen eerst de netwerken van twee individuele ambtenaren te behandelen om vervolgens verder in te gaan op de familienetwerken. Van de individuele ambtenaren is mijn keus gevallen op Jan van Egmond en Thomas Beukelaar, omdat zij het meest begunstigd werden door zowel de graaf als door Leiden en omdat uit alle gegevens blijkt dat zij de meest prominente rol speelden van alle grafelijke ambtenaren uit de populatie. Niet alleen hun netwerken zelf zijn hier getuige van, maar ook het feit dat in de rekeningen vanaf 1494 soms nadrukkelijk wordt vermeld dat een ambtenaar werd aangesteld op advies van Jan of Thomas.[168] Het is daarom bij voorbaat voor deze twee mannen het meest aannemelijk dat zij de rol van makelaar of patroon konden aannemen. Hoewel Thomas minder sterk werd begunstigd dan Jan is hij actiever geweest in het aanbevelen van mannen voor bepaalde functies. Omdat Jan van Egmond zijn positie vooral te danken had aan de succesvolle rol die hij rond 1480 speelde in de oplaaiende Hoekse en Kabeljauwse twisten, heeft zijn netwerk een heel ander karakter dan dat van Thomas Beukelaar die zijn succes te danken had aan de verschillende rentmeesterfuncties die hij bekleedde. Het netwerk van Jan van Egmond berustte vooral op Kabeljauwse groepssolidariteit en dat van Thomas Beukelaar op patronage of vriendschap. Een andere reden om deze twee mannen centraal te stellen was dan ook het feit dat hun netwerken weinig overlap vertonen.

 

 

5.1 Kabeljauwse netwerken

 

De Hoekse en Kabeljauwse twisten, die vanaf 1350 regelmatig speelden in Holland, vonden aan het einde van de vijftiende eeuw een climax waarbij het evenwicht uiteindelijk definitief omsloeg in het voordeel van de Kabeljauwen. Na een periode van relatieve rust waren de Hoekse en Kabeljauwse twisten weer opgelaaid in de jaren zeventig van de vijftiende eeuw omdat Karel de Stoute geprobeerd had beide partijen bij onderhandelingen over de beden tegen elkaar uit te spelen.[169] Dit ontaardde na zijn dood in een aantal schermutselingen waarbij een niet gering aantal vorstelijke vertegenwoordigers betrokken waren. Vanaf 1478 ontpopte Jan van Egmond zich bij deze twisten als officieuze leider van de Kabeljauwen,[170] en onder zijn 'leiding' kregen de Kabeljauwen de overhand. Ik zal hier eerst de gebeurtenissen omtrent de partijstrijd in vogelvlucht behandelen om vervolgens aandacht te schenken aan het Kabeljauwse netwerk en de uiteindelijke dominante rol van de Kabeljauwen in het landsheerlijk bestuur.

 

5.1.1 Oplaaiende twisten na de dood van Karel de Stoute

 

Direct na de dood van Karel de Stoute in 1477 werd de toon voor de twisten gezet toen Hoeken de macht in Dordrecht, Gouda, Schoonhoven en Hoorn grepen. Al gauw werden de spanningen ook zichtbaar in Den Haag, toen de stadhouder Wolfert van Borselen in november 1478 in conflict kwam met onder andere de Kabeljauwen Jan en Filips van Wassenaar en Jan Oom van Wijngaarden de oude. Ze hadden een verschil van mening over het jachtrecht in het duin- en bosgebied bij de Noordzee. Sinds dit meningsverschil werd Wolfert vrijwel automatisch tot de Hoekse partij gerekend. Hetzelfde jaar moesten Gerrit van Assendelft, Jacob Ruysch en Cornelis de Jonge een vechtpartij onderzoeken tussen de knechten van Wolfert van Borselen en de knechten van de Kabeljauw Lieven van Kats, die op dat moment baljuw van Den Haag was. Waarschijnlijk waren bij deze vechtpartij ook knechten van Jan van Wassenaar en Jan van Kats (Lievens broer) betrokken. Later werd nog een onderzoekscommissie van de Grote Raad ingesteld waar Jacob van Almonde en Filips Ruychrock van de Werve deel van uit maakten.[171] De spanning steeg nog verder toen Jan van Egmond in januari 1479 door Wolfert van Borselen gedaagd werd wegens smaad. Jan zou beweerd hebben dat Wolfert een geheime correspondentie met de Franse koning onderhield.[172]

Omtrent 24 juni 1479 kwamen de ontwikkelingen tussen beide partijen in een stroomversnelling toen in een herberg ruzie ontstond tussen de dienaren van Wolfert van Borselen en die van Jan en Filips van Wassenaar. Op 3 juli 1479 trokken Jan van Egmond en Jan van Wassenaar vervolgens aan het hoofd van een Kabeljauws leger naar Leiden om een aantal Hoeken te arresteren.[173] Hierbij waren onder andere ook Jan van Rietveld en Tielman Oom van Wijngaarden (de broer van Jan) aanwezig.[174] Op 5 of 6 juli werden, bij afwezigheid van de stadhouder, de knechten van Wolfert van Borselen belegerd op het Binnenhof door onder andere Jan van Egmond, Jan en Filips van Wassenaar en Jan en Lieven van Kats. Wolferts huis werd hierbij geplunderd. Nadat de stadhouder tevergeefs had geprobeerd de raadsheren en afgevaardigden van Holland en Zeeland bij zich te roepen stuurde hij een leger naar Den Haag, wat leidde tot de plundering van Kabeljauwse huizen van onder andere Jan en Tielman Oom van Wijngaarden, Bartout van Assendelft en Willem de bastaard van Zwieten (de vader van de Dirk van Zwieten uit de populatie). Toen de Kabeljauwen terugkeerden in Den Haag werd het huis van onder andere Gerrit van Assendelft geplunderd, die blijkbaar als Hoek werd beschouwd. Wolfert van Borselen was uitgeweken naar Rotterdam waar hij nogmaals probeerde de raadsheren bij zich te roepen. Alleen Gerrit van Assendelft en Jacob Ruysch gaven trouw gehoor aan zijn oproep. Veel kon Wolfert overigens niet uitrichten, want Filips van Wassenaar en Willem van Zwieten hadden de grafelijke zegelstempel en registers meegenomen waardoor het onmogelijk werd het landsbestuur en de grafelijke rechtspraak te hervatten.[175]

Toen Maximiliaan in 1480 persoonlijk de twisten probeerde te beëindigen kwam hij met de Kabeljauwen een bede overeen. Bij die onderhandelingen waren onder andere Jan en Filips van Wassenaar, Arend van Zevenbergen, Arend van Duivenvoorde (de vader van de Jan van Duivenvoorde uit de populatie) en Jan van Kats aanwezig. Hetzelfde jaar kwam ook een verzoening met een deel van de Hoeken tot stand.[176] Mannen die teveel met één van de twee partijen geassocieerd werden, namelijk Wolfert van Borselen, Jan van Kats, Filips van Wassenaar, Tielman Oom van Wijngaarden en Hugo van Zwieten, verdwenen uit de Raad. Bij wijze van uitzondering werd de Henegouwer Joost van Lalaing als stadhouder aangesteld omdat hij als buitenstaander boven de twisten zou staan. Opvallend is dat twee van de neutrale onderzoekers uit de Grote Raad, Jacob van Almonde en Filips Ruychrock van de Werve, nu raadsheer werden in Holland.[177]

Ondertussen waren Dordrecht, Gouda en Schoonhoven echter nog steeds in handen van opstandige Hoeken. Bovendien werd in januari van het jaar 1481 Leiden weer 'heroverd' door de Hoeken. Dit was extra pijnlijk voor de Kabeljauwen omdat Filips van Wassenaar bij deze actie gevangen werd genomen. Hij was op dat moment kapitein van de wacht maar lag met jicht op bed. Op 6 april 1481 sloeg Jan van Egmond terug en eindigde de strijd in Holland definitief in het voordeel van de Kabeljauwen. Hij nam Dordrecht in door middel van een list en de Hoeken in Gouda en Schoonhoven gaven zich daarna over. De Hoeken in Leiden vluchtten vervolgens naar het Sticht en lieten hun gevangene Filips van Wassenaar achter.[178] De meesten van hen waren of veroordeeld of in staat van beschuldiging gesteld door Jan van Rietveld[179] die in 1480, wat ongetwijfeld niet op toeval berust, procureur-generaal was geworden.

De strijd verplaatste zich vervolgens naar Utrecht en was nu officieel geen strijd meer tussen twee partijen binnen Holland, maar een oorlog tussen de Hollandse graaf en de Hoekse ballingen in het Sticht. Op 5 augustus 1483 sneuvelde stadhouder Joost van Lalaing door een kanonschot, voordat in september de vrede tot stand kwam met Maximiliaan als overwinnaar. Op 7 oktober werd Jan van Egmond tot stadhouder benoemd en was de Kabeljauwse overwinning compleet.[180]

 

5.1.2 Kabeljauwse netwerken in kaart gebracht

 

In tabel 3 (p. 40) heb ik geprobeerd de ambtenaren uit de populatie voor zover mogelijk als Hoeken, Kabeljauwen of 'neutralen' te kwalificeren (zie ook bijlage 3). In een aantal gevallen is dit redelijk makkelijk te doen zoals bij Jan van Egmond en de Van Wassenaars.  Problematischer is het om de partijkleur van de zoons van Kabeljauwse voormannen te bepalen, zoals Dirk van Zwieten en de beide Florissen Oom van Wijngaarden. Uit het volgende zal echter blijken dat de Kabeljauwse zoons zonder problemen tot de Kabeljauwen of in ieder geval het Kabeljauwse netwerk gerekend kunnen worden. Neutraal zijn de mensen die zich opzettelijk afzijdig hebben gehouden gedurende de twisten. Een goed voorbeeld hiervan is Filips Ruychrock van de Werve die in een brief zijn schoonzoon waarschuwde voor de verderfelijkheid van de partijstrijd. Jacob van Almonde, Jacob Ruysch en Cornelis de Jonge hebben tijdens het losbarsten van de partijstrijd in 1479 voor zover te zien valt ook een neutrale positie ingenomen. Als trouwe grafelijke vertegenwoordigers stuurden ze een bode naar Maximiliaan om hem op de hoogte te brengen van de belegering van het Binnenhof.[181] Gerrit van Assendelft had zich volgens Van Gent afzijdig gehouden in de partijstrijd, maar dit is onlangs bestreden door Glaudemans.[182] Juist in 1479 had Gerrit namelijk een conflict met de Kabeljauw Frank Ruychrock, met wie hij al jaren op vijandige voet stond. Frank had Gerrits vrouw in 1479 aangevallen met een bijl en later plunderden hij en een aantal gezellen het huis van Gerrit. Niet veel later vereerden Gerrit, zijn zoon Klaas en een aantal vrienden het huis van Frank met een soortgelijk bezoek.[183] Bovendien gaven de zoons van Gerrit van Assendelft duidelijker dan hun vader blijk van Hoekse sympathieën,[184] en is de vernieling van Gerrits huis door terugkerende Kabeljauwen in 1479 een duidelijk teken dat hij, terecht of niet, door tijdgenoten tot de Hoeken werd gerekend. Daarom heb ik besloten om Gerrit als gematigde Hoek te kwalificeren.

Het is nu zaak te kijken of de geïdentificeerde Kabeljauwen ook buiten en na de partijstrijd connecties met elkaar aangingen en of ze banden hadden met mannen die later gewestelijk ambtenaar werden. Uit de sententieregisters blijkt dat Jan van Egmond zijn positie van stadhouder gebruikte om een goede invloed te hebben op de processen waar Jan of Filips van Wassenaar bij betrokken waren. Jan van Egmond was over het algemeen niet vaak aanwezig bij de zittingen van de Raad (zie bijlage 4) en het kan daarom geen toeval zijn dat hij juist wel aanwezig was bij het niet geringe aantal processen waar één van de Van Wassenaars bij betrokken was.[185] Ook materiële transacties laten de verbondenheid van de drie Kabeljauwse kopstukken zien. De vader van Jan van Egmond nam na 1466 een hoekhuis aan de westzijde van de Vijverberg in Den Haag van Filips van Wassenaar over, en de lenen van Jan van Wassenaar waren belast met meerdere renten aan Filips.[186] Veel betrokkenheid met lagere Kabeljauwen lijkt Jan van Egmond niet gehad te hebben. Wel was Floris Oom van Wijngaarden Florisz. zijn rentmeester vanaf in ieder geval 1508[187] en schonk hij in 1498 het bodeambacht van Weesp aan Jan de bastaardzoon van Jan van Rietveld.[188]

De beide Van Wassenaars hadden wel duidelijke banden met de minder hoge (Kabeljauwse) edelen. De Van Duivenvoordes, waaronder de Kabeljauw Arend van Duivenvoorde en zijn zoon Jan van Duivenvoorde uit de populatie, waren sinds de dertiende eeuw een zijtak van de Van Wassenaars en voelden zich ook nog steeds verwant.[189] Bovendien was Arend van Duivenvoorde, net als Cornelis van Dorp en Jan Oom van Wijngaarden, leenman van Jan van Wassenaar.[190] Lieven van Kats, die een neef was van Jan Oom van Wijngaarden, was reeds in 1470 een vertrouweling van Jan van Wassenaar.[191] Enigszins mysterieus is de relatie die de familie Van Spangen met de Van Wassenaars had. Zeker is dat Filips van Spangen in 1497 leenhulde deed voor de zoon van Jan van Wassenaar, Jan II van Wassenaar, die na de dood van zijn vader nog minderjarig was.[192] Wellicht wierp Filips zich als naast familielid op want er was een traditie die zei dat de familie Van Spangen een jongere tak was van de burggraven van Leiden en dus van de Van Wassenaars. Om die reden liet Filips vermoedelijk ook de leeuwenkoppen op het familiewapen weg zodat dit meer op dat van de Van Wassenaars leek.[193] Hoewel het burggraafschap niet veel meer voorstelde in de tijd dat Jan van Wassenaar deze titel had, kwam hij regelmatig in Leiden. Wat hierbij opvalt is dat hij bij die uitstapjes soms ook een aantal niet bij name genoemde raadsheren met zich meenam, in jaren dat hij officieel niets met de Raad te maken had. Zo kwam hij in 1486 naar Leiden en nam een aantal anonieme raadsheren en Jacob Pijnsen met zich mee.[194] Dat Jan van Wassenaar een informele invloed bleef houden op de Raad blijkt ook uit een eenmalig optreden als onbezoldigd raadsheer op 5 juli 1488 samen met zijn leenman Cornelis van Dorp.[195] Beide heren lijken het dat jaar bij dit eenmalige optreden gelaten te hebben. Filips van Wassenaar tenslotte, had het rentmeesterschap van het Haagse bos in handen vanaf in ieder geval 1486 tot 1492 en liet het uitoefenen door Jacob Clamp.[196]

De Kabeljauwse families waren ook door huwelijken verbonden. Filips van Wassenaar had een dochter van Arend van Zevenbergen als echtgenote, en in 1511 trouwde Jan II van Wassenaar met Josina, een dochter van Jan van Egmond. Daarvoor was Jan II al onder de voogdij komen te staan van Margaretha van York, die zou worden bijgestaan door Jan van Egmond.[197] Floris Oom van Wijngaarden Florisz. trouwde met Margriet van Zwieten, die de dochter was van bovengenoemde Willem van Zwieten en dus de zus van Dirk van Zwieten.[198] Twee dochters van de Kabeljauw Arend van Duivenvoorde, huwden met telgen van het geslacht Oom van Wijngaarden. Maria trouwde met Jacob Oom van Wijngaarden (de broer van Floris Florisz.) en Arnoldina trouwde met Floris Jansz.[199]

 

5.1.3 De Kabeljauwen als grafelijke vertegenwoordigers

 

Mario Damen meende dat aan het eind van de jaren tachtig van de vijftiende eeuw de partijstrijd ten einde was en dat  raadsheren steeds meer  in de Raad kwamen dankzij een rechtenstudie.[200] In dit hoofdstuk zal ik daarentegen aantonen dat de samenstelling van de Raad, en de bekleding van het ambt van procureur-generaal, nog tot het einde van de vijftiende eeuw mede bepaald werd door de steeds dreigende partijstrijd. Hoewel de twisten in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw doodbloedden, mag niet vergeten worden dat de tijdgenoten toen nog niet konden weten dat het ergste al voorbij was en dat ze nog reden genoeg konden zien om op hun hoede te blijven. In hoofdstuk 6 zal ik bovendien aantonen dat ook nog minstens tot het einde van de vijftiende eeuw een Kabeljauws overwicht bleef bestaan in het bestuur en de schutterij van Den Haag.

Het laatste moment dat Van Gent aanwees van een hervorming in de Raad ten gunste van de Kabeljauwen is dat van 22 mei 1482. Maximiliaan verving Willem van Berendrecht en Jan van Kruiningen door Filips van Wassenaar en Gerrit van Abbenbroek. Willem van Berendrecht en Gerrit van Abbenbroek zouden zich volgens Van Gent niet sterk als Hoek of Kabeljauw hebben gemanifesteerd, hoewel Willem uit een Hoekse familie kwam en door hem onder voorbehoud tot de gematigde Hoeken werd gerekend. De Kabeljauwse versterking kwam vooral van de kant van Filips van Wassenaar.[201] Inderdaad is het aannemelijk dat Filips van Wassenaar twee jaar na de zuivering van de Raad van al te prominente partijgangers nu wel acceptabel was. Over Gerrit van Abbenbroek valt nog op te merken dat hij ook wel tot de Kabeljauwen gerekend is, en bovendien in oktober 1481 gevangen werd genomen in de oorlog met Utrecht wat hem zeker niet Hoeks gezind gestemd zal hebben.[202] Zeer opvallend is dat ook Filips van Wassenaar in 1481 gevangene van de Hoeken was. Wellicht dacht Maximiliaan zeker te kunnen zijn van de trouw van deze twee ex-gevangenen in een tijd dat de Utrechtse oorlog nog voortduurde.

Kijken we vervolgens naar 1483, het jaar waarin de Utrechtse oorlog beëindigd werd, dan zien we twee mannen in de Raad, Jan van Egmond als stadhouder en Filips van Wassenaar als raadsheer, die overduidelijk tot de Kabeljauwse partij hoorden. Gerrit van Abbenbroek en Arend van Zevenbergen waren twee raadsheren die gematigde Kabeljauwen genoemd kunnen worden. Hier stonden vier neutrale bezoldigde raadsheren tegenover, namelijk Jacob van Almonde, Filips Ruychrock van de Werve, Jacob Ruysch en Cornelis de Jonge. Gerrit van Assendelft tenslotte, bleef als enige Hoek in de Raad. Hij was toen echter al op leeftijd en had het landsheerlijk gezag al vanaf 1453 trouw gediend. Er is één duidelijk geval bekend waarin Jan van Egmond zijn positie van stadhouder gebruikt heeft om de samenstelling van de Raad te beïnvloeden. In 1514 wilde Margaretha van Oostenrijk een verder niet geïdentificeerde Klaas van Assendelft aanstellen als onbezoldigd raadsheer. Jan protesteerde met succes door te beweren dat Klaas net als zijn voorouders een man was die zich met partijstrijd bezighield. Hij zelf daarentegen zou altijd alle partijstrijd hebben proberen te bedwingen.[203] Uit het volgende zal blijken dat dit naar alle waarschijnlijkheid niet de eerste keer was dat Jan zijn invloed deed gelden om de Raad zo veel mogelijk Kabeljauws te houden.

In 1484 werd het Kabeljauwse overwicht versterkt door de aanstelling van Jan van Rietveld als bezoldigd raadsheer in de plaats van Filips Ruychrock van de Werve, die wel onbezoldigd raadsheer bleef. Toen Gerrit van Assendelft in 1486 overleed kwam de partijloze Zeeuw Jan van Wissenkerke in zijn plaats. Ondertussen bleef Jan van Wassenaar als onbezoldigd raadsheer in 1482, 1484, 1485 en 1488 (éénmalig, zie boven) ook invloed houden. De laatste verschuivingen in de Raad in Kabeljauws voordeel vonden plaats in de vroege jaren negentig. Hoewel Jan van Rietveld verdween als bezoldigd raadsheer in 1489,[204] zien we Bartout van Assendelft vanaf 1489 en Jan Oom van Wijngaarden vanaf 1491 als onbezoldigd raadsheer optreden. Ook Cornelis van Dorp en Filips van Spangen duiken sinds het eind van de jaren tachtig af en toe op in de Raad. De Kabeljauwse voorman Jan van Wassenaar werd in 1492 bezoldigd raadsheer in de plaats van de gematigde Kabeljauw Arend van Zevenbergen. Tellen we alles bij elkaar op dan zien we dat in 1492 vijf uitgesproken Kabeljauwen van 1479, Jan van Egmond, Jan en Filips van Wassenaar, Jan Oom van Wijngaarden en Bartout van Assendelft in de Raad zaten. Verder waren er nog steeds Gerrit van Abbenbroek als gematigd Kabeljauw en de neutralen Jacob Ruysch, Cornelis de Jonge en Jacob van Almonde. Wel duikt Willem van Berendrecht sinds 1490 weer op als onbezoldigd raadsheer. De overige bezoldigde en onbezoldigde raadsheren, Jan van Schoonhoven, Jan van Wissenkerke, Filips Ruychrock van de Werve, Jan van Essche, Gerrit van der Mije, Thomas Beukelaar (als rentmeester-generaal) en Simon Pietersz., hebben voor zover bekend geen rol gespeeld in de twisten. In 1492 hebben we dus een Kabeljauwse stadhouder en drie bezoldigde en twee onbezoldigde Kabeljauwse raadsheren. Hier staat Willem van Berendrecht als enige hooguit gematigde Hoekse onbezoldigde raadsheer tegenover. Hetzelfde jaar ontsteeg Jacob Clamp de anonimiteit, en verwierf een plaats in de behandelde populatie, door zijn aanstelling van controleur. Hij had toen zes jaar lang onder de hand van Filips van Wassenaar het ambt van rentmeester van het Haagse bos uitgeoefend, en de indruk ontstaat dat Filips een rol heeft gespeeld bij zijn aanstelling.

De versterkte positie van de Kabeljauwen kan wellicht verklaard worden uit de Jonker Frans-oorlogen (1488-1490) waarin een groep Hoeken onder leiding van Frans van Brederode, twee bastaards van Brederode en Jan van Naaldwijk voor onrust zorgden. Frans van Brederode was in 1488 door Filips van Kleef, die door opstandige Vlamingen in plaats van Maximiliaan was aangewezen als voogd van Filips de Schone, 'benoemd' tot stadhouder van Holland en Zeeland. Vervolgens was jonker Frans met zijn Hoekse alliantie, met behulp van manschappen van Filips van Kleef, begonnen zijn 'ambtsgebied' te veroveren. Rotterdam en Woerden werden ingenomen, maar uiteindelijk overmeesterde Jan van Egmond de 'usurpator' in de slag bij het Brouwershavense gat.[205] In deze situatie deed Maximiliaan waarschijnlijk graag een beroep op de Kabeljauwen, waarvan hij zeker kon zijn dat ze hem zouden steunen.

Later in de jaren negentig is er een natuurlijk verloop van de Kabeljauwen in de Raad. Filips van Wassenaar stierf in 1493, Gerrit van Abbenbroek in 1494 en Jan van Wassenaar in 1496. Jan Oom van Wijngaarden en Bartout van Assendelft waren na respectievelijk 1495 en 1497 niet meer actief in de Raad. Hierdoor was Jan van Egmond in 1498 als enige Kabeljauw van de 'oude garde' overgebleven. In plaats van de 'oude' Kabeljauwen zien we nu echter wel mannen in de Raad komen die tot Kabeljauwse families of het Kabeljauwse netwerk behoorden. Cornelis van Dorp kwam in 1493 in de plaats van Filips van Wassenaar, Filips van Spangen in 1494 in de plaats van Gerrit van Abbenbroek en Floris Oom van Wijngaarden Jansz. in 1496 in de plaats van Jan van Wassenaar. Bovendien werd Dirk van Zwieten vanaf 1495 onbezoldigd raadsheer. Hoewel Willem van Berendrecht in 1494 weer bezoldigd raadsheer werd in plaats van de neutrale Cornelis de Jonge, doet dit in verband met het bovenstaande alleen maar sterker vermoeden dat hij zich uit carrière-overwegingen vooral neutraal heeft opgesteld. De laatste Kabeljauwen van de nieuwe generatie die in de Raad kwamen waren Floris Oom van Wijngaarden Florisz. en Jan van Duivenvoorde. Ook zij kwamen in de plaats van mannen uit het Kabeljauwse netwerk. In 1503 kwam Floris, die van 1483 tot 1503 griffier was geweest, in de plaats van Cornelis van Dorp en in 1508 kwam Jan, die al vanaf 1500 onbezoldigd raadsheer was, in de plaats van Filips van Spangen.

Voor de rentmeesters-generaal en advocaten-fiscaal in de onderzochte periode is het niet bekend of ze partij hebben gekozen in de twisten. De procureurs-generaal vallen grotendeels wel bij de Kabeljauwen in te delen. Boven is reeds gebleken dat Jan van Rietveld na zijn hulp bij de Kabeljauwse inval in Leiden in 1479 procureur-generaal werd in 1480. Hij behield dit ambt tot 1484, toen de twisten over hun hoogtepunt waren en de Utrechtse oorlog was afgelopen. Hij werd opgevolgd door de meer anonieme Klaas Duyst Pietersz. die ook in 1480 al tijdelijk optrad als zijn vervanger. In 1489, toen de Jonker Frans-oorlogen volop in gang waren, kwam het ambt weer in handen van een duidelijke Kabeljauw, namelijk Bartout van Assendelft. Hij werd in 1491 opgevolgd door de Kabeljauwenzoon Dirk van Zwieten. In 1494, toen de Hoekse dreiging weer voorbij was, werd Karel Grenier, die vermoedelijk neutrale Henegouwse ouders had, procureur-generaal in zijn plaats.[206] De voorkeur voor Kabeljauwse procureurs-generaal ligt waarschijnlijk in het gegeven dat deze arrestaties konden verrichten en mensen in staat van beschuldiging konden stellen. Jan van Rietveld heeft zich, zoals boven bleek, verdienstelijk gemaakt door Hoeken te beschuldigen en te arresteren in het begin van de jaren tachtig. Ook Dirk van Zwieten heeft zich als procureur-generaal actief ingezet om Hoeken te vervolgen. Samen met Jan van Egmond ging hij nog in 1491 naar Haarlem om daar te bevelen dat de stad helpen moest bij het arresteren van de Hoek Jan van Naaldwijk ende meer andere van de slants vianden.[207]

Uiteindelijk kan geconcludeerd worden dat de Kabeljauwen vanaf 1482 en 1483 een dominante rol in de Raad hebben gespeeld. De Hoeken waren na de partijstrijd rond 1479 vrijwel geheel verdwenen uit de Raad. De Kabeljauwen behielden hun dominante positie en versterkten die zelfs toen de Hoeken sinds 1488 een bedreiging gingen vormen voor Maximiliaan. In 1492 en 1493 bereikten de Kabeljauwen hun sterkste bezetting in de Raad. Op het moment dat een Kabeljauw wegviel uit de Raad werd zijn plaats zonder uitzondering ingenomen door een partijgenoot of iemand die op andere wijze verbonden was aan de Kabeljauwse voormannen. Het meest belangrijke hierbij blijft dat hun 'kampioen' Jan van Egmond van 1483 tot 1515 stadhouder was. Hij was ook de enige Kabeljauw van de oude generatie die na 1497 nog actief was in het landsheerlijk bestuur. Jan genoot sinds 1481 grote populariteit wat onder andere tot uiting kwam in meerdere jaardichten en een historiedicht op de inname van Dordrecht.[208] Aan het eind van zijn leven had hij een legendarische status gekregen. Zo zou hij ouder dan negentig jaar zijn geworden en met grote eer geregeerd hebben.[209]

 

Tabel 3

Grafelijke vertegenwoordigers van 1483-1506

Partijvoorkeur

Gerrit van Abbenbroek

          k

Jacob van Almonde

          N

Bartout van Assendelft

          K

Gerrit van Assendelft

          h

Willem van Berendrecht

          h

Thomas Beukelaar

          -

Jacob Boudijnsz.

          -

Jan Boudijnsz.

          -

Jacob Clamp

          kn

Abel van Coulster

          -

Cornelis van Dorp

          kn

Jan van Duivenvoorde

          k

Jan van Egmond

          K

Jan van Essche

          -

Jacob Goudt

          -

Karel Grenier

          -

Jan van Haarlem

          -

Adriaan Pz. van der Hayman

          -  

Adriaan van Hogestein

          -

Cornelis de Jonge

          N

Reinier de Jonge

          -

Joost van Lalaing

          -

Gerrit van der Mije

        -

Jan van Noordwijk

          -

Floris Oom van Wijngaarden Fz.

          k

Floris Oom van Wijngaarden Jz.

          k

Jan Oom van Wijngaarden

         K

Jan van Oudheusden

         -

Klaas Duyst Pietersz.

         k?

Simon Pietersz.

         -

Jacob Pijnsen

         -

Jan van Rietveld

         K

Dirk van Rijswijk

         -

Filips Ruychrock van de Werve

         N

Jacob Ruysch

         N

Jan van Schoonhoven

          -

Filips van Spangen

         kn

Evert de Veer

         -

Jan van Wassenaar

         K

Filips van Wassenaar

         K

Jan van Wissenkerke

         -

Arend van Zevenbergen

         k

Dirk van Zwieten

         k

K = Kabeljauwse voorman. Heeft zich duidelijk onderscheiden als Kabeljauw.

k =  Gematigde Kabeljauw. Wordt gerekend tot de Kabeljauwse partij of is lid van een Kabeljauwse familie.

kn = Behoort tot het Kabeljauwse netwerk, maar heeft zich niet duidelijk als Kabeljauw onderscheiden.

N = Heeft zich in de twisten neutraal opgesteld.

h =  Gematigde Hoek. Wordt gerekend tot de Hoekse partij of is lid van een Hoekse familie.

 

 

5.2 Thomas Beukelaar

 

Met Thomas Beukelaar zal iemand behandeld worden die voor zover te achterhalen is nauwelijks banden had met de Kabeljauwse edelen uit de vorige paragraaf. Hij is een voorbeeld van een succesvolle ambtenaar die door de functies die hij bekleedde een sterke positie binnen Holland verwierf. Petra van Dam vergeleek zijn optreden met dat van de Bruggeling Pieter Lanchals, die een grote carrière maakte als centraal financieel functionaris. Beukelaar kwam als rentmeester van Zuidholland vanaf 1477 regelmatig bij hem over de vloer om rekeningen te laten nakijken of opstellen. Lanchals was toen algemeen ontvanger van de graaf en later gecommitteerde van de financiën. Hij was gehaat bij het volk omdat hij verantwoordelijk werd gehouden voor Maximiliaans fiscale en monetaire politiek waarbij hij zich sterk verrijkt zou hebben. Lanchals had negen maanden na het Groot Privilege de niet erg populair makende taak gekregen om manieren te vinden het verlies aan inkomsten door het privilege tegen te gaan. Toen Lanchals in 1488 door kwade Bruggelingen werd onthoofd bleek Beukelaar zijn papieren en enkele waardevolle voorwerpen onder zijn hoede te hebben.[210] Thomas had dus al voordat hij in 1490 rentmeester-generaal werd een vertrouwensrelatie met een centrale topambtenaar. In tegenstelling tot Lanchals wist Thomas zich echter niet te verrijken (zie paragraaf 3.2) en is ook niet door een executie om het leven gekomen.

Binnen Holland was Thomas ook een bekend figuur. Als rentmeester van de bede kwam hij vanaf 1483 met enige regelmaat in Leiden waar hij in contact kwam met de stadsadvocaat en latere advocaat-fiscaal Jacob Pijnsen (zie paragraaf 4.2). [211]  Het wordt niet helemaal duidelijk hoe het contact tussen de twee heren verder is verlopen, maar er zijn aanwijzingen dat ze een goede relatie ontwikkeld hebben. Direct contact tussen de twee mannen was alleen nog te traceren voor het jaar 1502, waarin Thomas de ambachtsheerlijkheid van de parochie ‘s-Heeraartsberg overdeed aan Jacob.[212] Een dergelijke materiële transactie op zich zegt echter niet veel over de relatie tussen Thomas en Jacob, zeker omdat het niet vreemd is dat Thomas gezien zijn schulden gedwongen werd een heerlijkheid te verkopen. Een indirecte maar sterkere aanwijzing voor een band tussen de twee mannen, is dat Thomas een vertrouwensrelatie ontwikkelde met Jan de Heuyter, een schoonzoon van Jacob. De Heuyter was net als Jacob Pijnsen afkomstig uit Delft en bekleedde daar geruime tijd het ambt van schout. Na Thomas' dood bezat hij een koffer met zijn waardepapieren. Toen Jan van Oudheusden, een schoonzoon van Thomas en zijn opvolger als rentmeester-generaal, beweerde dat De Heuyter een aantal van die waardepapieren ontvreemd had, klaagde deze hem aan voor belediging, smaad en de aantasting van zijn goede naam.[213] Verdere goede banden met mannen uit Delft blijkt uit een huwelijk tussen de tweede dochter uit Thomas' eerste huwelijk en Dirk Sonck Jansz., die in 1482 en 1486 schepen en in 1487 schout van Delft was. Een zoon uit dit huwelijk, Frans Sonck, werd vanaf 1516 onbezoldigd raadsheer.[214]

Thomas kan zich er op beroemen in een bron van het Hof van Holland nadrukkelijk als vriend genoemd te worden. In inventarisnummer 484 van het archief van het Hof van Holland zijn de sententies van de jaren 1504 en 1505 opgetekend door de griffier Cornelis Bouillin. In tegenstelling tot de eerdere sententieregisters worden hier in de inleiding alle raadsheren genoemd. Daarnaast staat er in een andere hand (en dus van Bouillin zelf en niet van een klerk?) bijgeschreven: Thomas Beukelere mijn bisondere goede vrient.[215] Hoewel het niet te bewijzen valt dat Bouillin inderdaad degene is die deze zin heeft neergeschreven, is het opvallend dat hij op 20 augustus 1505 een van de drie rekenmeesters in de Rekenkamer van Holland werd, kort nadat Thomas deze functie actief had bekleed. Cornelis bleef rekenmeester tot 1511 waarna hij griffier werd in Vlaanderen.[216]

Jan van Oudheusden was niet de enige verwant die Thomas in een functie opvolgde. Een ander familielid, Arend Beukelaar, volgde Thomas in 1485 reeds op als rentmeester van Zuidholland.[217] Hoe de twee heren precies verwant waren is mij niet bekend. Dat Thomas een sterke positie had verkregen binnen Holland werd nog eens bevestigd door zijn huwelijk na 1498 met Margaretha Oom van Wijngaarden, een dochter van Floris Oom van Wijngaarden Florisz..[218] Floris Oom van Wijngaarden heeft in latere jaren zijn invloed mogelijk ook aangewend om een cliënt aan een baan te helpen. Ene Jasper de Beauvoir oefende vanaf 1496 onder Floris' hand het rentmeesterschap van het Haagse bos uit. Jasper werd vervolgens in 1509 tijdelijk griffier en in 1510 secretaris bij het Hof van Holland. Floris had deze twee functies in het verleden ook uitgeoefend.[219]

Deze familierelaties waren voor Thomas niet altijd een versterking van zijn netwerk. Hij was in een aantal rechtszaken met zijn schoonzoon en schoonvader verwikkeld, die voornamelijk gingen om de verkoop van enkele landgoederen. Thomas procedeerde tegen Jan van Oudheusden en werd tegelijkertijd aangeklaagd door Floris Oom van Wijngaarden Florisz. Daarnaast beweerde Jan van Oudheusden dat Beukelaar onrechtmatig goederen had verkocht uit de erfenis van zijn eerste vrouw. Volgens Jan kwamen die goederen hem en zijn echtgenote toe. Na Thomas' dood zetten Jan en Floris samen de rechtszaken voort, onder andere omdat Jan als echtgenoot van een dochter uit het eerste huwelijk de schulden en kosten voor het sterfhuis van Thomas probeerde te ontlopen.[220]

 

 

5.3 In dienst in Den Haag: een familietraditie?

 

Als men een blik werpt op de namen van de mannen uit de populatie, dan valt het op dat een aantal achternamen meerdere keren voorkomen. In deze paragraaf zal gekeken worden hoe de ambtenaren door familiebanden geholpen konden worden bij het verkrijgen van een functie bij het Hof van Holland of de Haagse Rekenkamer, en hoe ze zelf jongere verwanten konden helpen daar een carrière te beginnen.

De familie Oom van Wijngaarden is een duidelijk voorbeeld van een familie die in Den Haag generaties lang in dienst was van de graaf. Dit begon met Godschalk Oom van Wijngaarden als rentmeester-generaal en raadsheer en is daarna voortgezet door zijn zoons Tielman, Hendrik en uiteraard Jan de oude. Jan en Tielman waren bovendien allebei gehuwd met een bastaarddochter van Willem van Egmond die tot aan zijn dood in 1451 meerdere malen als raadsheer actief was. Jan Oom van Wijngaarden had ook nog een zwager, Jacob van Kats, die als raadsheer acctief was. Een zoon van Jacob, Jan van Kats, trad later in zijn vaders voetsporen. De derde generatie bracht twee van de kleurrijkste figuren uit de populatie voort, namelijk de neven Floris Oom van Wijngaarden Florisz. en Floris Oom van Wijngaarden Jansz.. Florisz. lijkt echter in eerste instantie niet door zijn ooms of neven bij het Hof van Holland te zijn betrokken. Hoewel hij daar begonnen is als onbezoldigd secretaris vanaf in ieder geval 1482, kwam hij in 1483 in het bezit van het meer lucratieve en prestigieuze ambt van griffier dankzij zijn schoonvader Willem van Zwieten. Dit terwijl Floris' zwager Dirk van Zwieten in die tijd ook al volwassen was en werkzaam bij het Hof. Toen in 1503 een Kabeljauwse schakel uit de Raad wegviel was Florisz. zeker geen onlogische kandidaat om zijn plaats in te nemen. In 1496 werd Jansz. bezoldigd raadsheer in plaats van Jan van Wassenaar. Aangezien Jansz. voor zijn benoeming rector was van de universiteit van Leuven en dus noch veel bestuurlijke ervaring had noch dicht in de buurt zat, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat zijn vader Jan de oude, in samenwerking met andere Kabeljauwen, een rol heeft gespeeld bij zijn benoeming.[221]

Cornelis en Reinier de Jonge waren ook vader en zoon en Jan van Oudheusden was, zoals al eerder vermeld, de schoonzoon van Thomas Beukelaar. Jans vader, Wouter van Oudheusden, was bovendien nog in dienst van de graaf als muntmeester en bewaarder van de juwelen.[222] Ook veel andere mannen hadden familieleden die voor hen een functie bekleedden bij het Hof van Holland of de Rekenkamer. Gerrit van der Mije had een grootvader, een vader en twee ooms die daar werkzaam waren geweest, Jan van Wissenkerke twee broers, Jan en Filips van Wassenaar een vader en een oom, Joost van Lalaing twee ooms, Dirk van Zwieten een grootvader, vader en oom, Jan van Egmond een vader, Arend van Zevenbergen een schoonvader en schoonzoon, Gerrit van Abbenbroek een zwager, Filips van Spangen een schoonvader, Gerrit van Assendelft een grootvader en een oom, Karel Grenier een vader en Filips Ruychrock van de Werve een vader en een schoonvader.[223] Jan van Haarlem trad in 1483 op als één van de erfgenamen van de kinderloos gestorven Dirk van Zwieten Boudijnsz. die in zijn leven ook een aantal jaren raadsheer was geweest.[224] Het wordt niet duidelijk hoe Jan met Dirk verbonden was, maar hij trad op als de voogd van zijn vrouw Josina (in de bron vermeld als Joost). Wellicht was Josina een nicht van Dirk, wat Jan van Haarlem een aangetrouwde neef zou maken.[225] Tenslotte is het niet onaannemelijk dat Jan en Jacob Boudijnsz. broers waren. Behalve dat ze beide een vader met dezelfde niet veel voorkomende naam hadden, kwamen ze allebei uit Haarlem en schreef Jacob zich een jaar na Jan in aan de universiteit van Leuven.[226] Gerrit en Bartout van Assendelft hadden geen directe familieband.

De heren uit de populatie hadden ook zoons, schoonzoons en andere jongere verwanten die een ambt bij het Hof van Holland bekleedden of gingen bekleden. De enige dochter van Karel Grenier trouwde met Pieter van Rotterdam die advocaat bij het Hof was of werd. Karel had daarnaast een neef, Thomas Sanchio Cassiopein, over wie hij zich waarschijnlijk ontfermde na de dood van zijn zwager.[227] Hoewel hier slechts indirecte aanwijzingen voor zijn is het aannemelijk dat Karel de voogd was van Thomas en minstens één van zijn zussen. Toen Karels nichtje, vermoedelijk de zus van Thomas Cassiopein, in 1510 overleed liet ze in haar testament geld na aan het Sint-Nicolaasgasthuis. Opvallend is dat ze niet bij naam vermeld wordt of in relatie tot haar ouders maar slechts als Karel de procuroers nicht.[228] Het is in ieder geval zeker dat Thomas Cassiopein als substituut-procureur-generaal van Karel ging werken vanaf 1518. Vermoedelijk voelde Karel, die in 1520 stierf, zijn einde naderen en zag hij Thomas als zijn opvolger. Thomas heeft het echter nooit tot procureur-generaal geschopt en sleet de rest van zijn leven als procureur-postulant bij het Hof van Holland. Thomas noemde als eerbetoon wel zijn zoon naar Karel en was één van zijn erfgenamen. [229]

Jacob Goudt was succesvoller in zijn poging een jonger familielid tot zijn opvolger te maken. Jacobs verwant Willem Goudt werkte onder hem als klerk toen hij rentmeester van Noordholland was, en Willem volgde hem na zijn dood in 1510 op in die functie.[230] Ook Jan van Essche liet zijn zoon, Klaas van Essche, beginnen als zijn klerk waarna Klaas via verschillende ambten opklom tot rekenmeester.[231] Het is moeilijk te achterhalen hoe gewoon deze gang van zaken was, aangezien klerken grotendeels buiten de bronnen vallen. Dat het dankzij twee sententies toch mogelijk was om de klerkfuncties van Willem Goudt en Klaas van Essche te achterhalen, doet echter vermoeden dat dit zeker geen vreemd verschijnsel was.

Andere zonen die op zekere manier in hun vaders voetspoor traden waren Anton van Lalaing die in 1522 stadhouder werd, Willem Pijnsen en Jacob van Duivenvoorde die het in respectievelijk 1536 en 1573 tot raadsheer brachten, Jan de bastaard van Rietveld die bij het Hof werkte als exploiteur en Klaas Clamp die vermoedelijk als procureur bij het Hof actief was.[232] Jan de bastaard van der Mije was waarschijnlijk een zoon van Gerrit van der Mije en werkte bij het Hof als exploiteur.[233] Klaas Duyst Pietersz. had misschien een zoon, Jan Klaasz. Duyst, die als bode van het Hof van Holland werkte.[234] Van de schoonzoons die zich als grafelijk ambtenaar in Den Haag verdienstelijk hebben gemaakt kunnen verder nog Vincent Cornelisz. van Mierop, Jasper Lievensz. van Hogelande, Anton van Kats en Jan van Dam genoemd worden. Vincent Cornelisz. van Mierop was de schoonzoon van Jacob Ruysch en bekleedde de functies van rekenmeester en tresorier van de charters en registers van Holland. Jasper van Hogelande was de schoonzoon van Jan Boudijnsz. en was van 1515 tot 1546 raadsheer. Anton van Kats en Jan van Dam huwden beide een dochter van Abel van Coulster. Anton was onbezoldigd raadsheer van 1549 tot 1554 en Jan was actief als griffier sinds 1543 en als rekenmeester sinds 1559.[235]

De families De Jonge en Pijnsen waren via huwelijken met elkaar verbonden. Reinier de Jonge, de zoon van Cornelis de Jonge, en Jacob Pijnsen waren zwagers omdat ze beide gehuwd waren met een dochter van Klaas Corf. Een andere zoon van Cornelis was getrouwd met een dochter van Jacob Pijnsen. Jacob maakte zijn familiesituatie overigens nog ingewikkelder door een dochter uit zijn tweede huwelijk te laten huwen met een broer van zijn eerste vrouw, Jan de Heuyter, die op zijn beurt weer goede verhoudingen had met Thomas Beukelaar.[236]

Bij elkaar hadden 28 van de 43 mannen uit de populatie één of meer familieleden die ook werkzaam waren als grafelijk ambtenaar in Den Haag (zie tabel 4). Van die 28 heren hadden er twintig en misschien 21 twee of meer verwanten die in Den Haag in dienst waren. Minstens 21 mannen waren niet de eerste uit de familie met een betrekking bij het Hof of de Rekenkamer. Zeventien mannen hadden één of meer familieleden die na hen in Den Haag werkzaam werden. De volgorde waarin de familieleden actief waren in Den Haag ging in het algemeen via de wetten van de logica. Alleen Arend van Zevenbergen kwam later in de Raad dan zijn schoonzoon Filips van Wassenaar. De Oom van Wijngaardens blinken uit met familieleden die als ambtenaar in Den Haag werkzaam waren, waarbij Floris Florisz. topper is met niet minder dan tien nauwe verwanten. Van nog eens vier mannen is het aannemelijk dat ze verwant waren aan een andere man in dienst van de graaf in Den Haag. Voor de elf overige mannen valt voor een aantal een logische verklaring te vinden voor de afwezigheid van verwanten. Bartout van Assendelft was te oud om veel kans op een voorganger in de familie te hebben, en van zijn dochter is het niet bekend of ze huwde. Jan van Noordwijk was een priester en werd dus geacht geen kinderen op de wereld te zetten. Simon Pietersz. bleef in zijn ambtsperiode vooral Haarlemmer en stierf bovendien kinderloos. Adriaan Poppenz. van der Hayman bleef op Zeeland gericht. Jan van Schoonhoven had geen nauwe verwanten in grafelijke dienst in Den Haag, maar zijn zoon Joost trouwde later wel met een dochter van Pieter van Teilingen die werkte in de Rekenkamer.[237] Voor iemand als Dirk van Rijswijk is er simpelweg niet voldoende informatie beschikbaar om uitspraken te kunnen doen.

In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens een netwerk gebaseerd op groepssolidariteit, een netwerk voornamelijk gebaseerd op vriendschap en netwerken gebaseerd op familiebanden behandeld. Hoewel er altijd uitzonderingen zijn en mannen die vrijwel overal buiten vallen, zoals Evert de Veer, lijkt het mij veilig om te stellen dat een Kabeljauwse voorkeur en familiebanden een goede invloed hadden op een eventuele carrière bij het Hof van Holland. Vooral de drie telgen uit de familie Oom van Wijngaarden hadden wat dat betreft een voorsprong op andere mannen die zich interesseerden voor het ambt van raadsheer. Contacten met topambtenaren als Thomas Beukelaar konden ook een goede invloed hebben op het verloop van iemands carrière.

 

 

Tabel 4

 

Grafelijke vertegenwoordigers van 1483-1506

Familiebanden

Gerrit van Abbenbroek

b

Jacob van Almonde

-

Bartout van Assendelft

-

Gerrit van Assendelft

G/B/O

Willem van Berendrecht

-

Thomas Beukelaar

z/v

Jacob Boudijnsz.

B?

Jan Boudijnsz.

B?/z

Jacob Clamp

Z?

Abel van Coulster

z2

Cornelis van Dorp

-

Jan van Duivenvoorde

Z/b

Jan van Egmond

V

Jan van Essche

Z

Jacob Goudt

N?

Karel Grenier

z/n

Jan van Haarlem

o?

Adriaan Pz. van der Hayman

-

Adriaan van Hogestein

-  

Cornelis de Jonge

Z2

Reinier de Jonge

V/B/b

Joost van Lalaing

O2/Z

Gerrit van der Mije

G/V/O/o/z?

Jan van Noordwijk

-

Floris Oom van Wijngaarden Fz.

G/v/O3/o/N2/z/b

Floris Oom van Wijngaarden Jz.

G/V/O2/o/N2/b

Jan Oom van Wijngaarden

V/v/O/B2/b/Z/n2  

Jan van Oudheusden

V/v

Klaas Duyst Pietersz.

Z?

Simon Pietersz.

-

Jacob Pijnsen

Z/b

Jan van Rietveld

Z

Dirk van Rijswijk

-

Filips Ruychrock van de Werve

V/v/b

Jacob Ruysch

z

Jan van Schoonhoven

-

Filips van Spangen

v

Evert de Veer

-

Jan van Wassenaar

V/O

Filips van Wassenaar

V/v/O

Jan van Wissenkerke

B2

Arend van Zevenbergen

v/z

Dirk van Zwieten

G/V/O/b

 

Iedere letter staat voor een familielid dat ook werkzaam was bij de Raad, Rekenkamer of Kanselarij van Den Haag. Een getal achter de letter geeft aan om hoeveel familieleden van die soort het gaat als dit er meer zijn dan één.

G

=

Grootvader

O

=

Oom

z

=

Schoonzoon

N

=

Neef (zoon van oom of tante)

V

=

Vader

o

=

Aangetrouwde oom

B

=

Broer

n

=

Neefje (zoon van broer of zus)

v

=

Schoonvader

Z

=

Zoon

b

=

Zwager

 

 

 

 

 

6 Positie van de ambtenaren binnen Den Haag

 

Hoewel bij de bestudering van Holland in de Middeleeuwen vaak de nadruk lijkt te liggen op de zes grote steden, nam ook Den Haag een niet te onderschatten positie in het geheel van Hollandse plaatsen in. Dit kwam natuurlijk in de eerste plaats omdat het Hof van Holland en de Rekenkamer daar gevestigd waren. Daarnaast was Den Haag een gewilde locatie om dagvaarten te houden omdat, indien nodig, snel contact kon worden opgenomen met de landsheerlijke vertegenwoordigers en er gebruik gemaakt kon worden van de faciliteiten die door de aanwezigheid van het Hof van Holland beschikbaar waren.[238]

Een functie bij het Hof van Holland betekende voor de ambtenaren vrijwel automatisch ook een regelmatig verblijf in Den Haag. Officieel was het de raadsheren zelfs niet toegestaan Den Haag zonder toestemming van de stadhouder te verlaten.[239] Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel ambtenaren tot op bepaalde hoogte van Den Haag hun 'thuis' maakten waar ze niet alleen werkten, maar ook woonden, gezinnen stichtten, deelnamen aan stedelijke activiteiten en zich lieten begraven. Dit hoofdstuk gaat over de integratie van de ambtenaren in Den Haag. Hoewel de familie Van Zwieten oorspronkelijk Leids was, de familie Van Assendelft Haarlems en de familie Oom van Wijngaarden Dordts,[240] zal ik hier proberen aan te tonen dat de telgen van deze en andere families uit de populatie vooral Haags waren of werden.

 

 

6.1 Ambtenaren en buurlieden

 

Den Haag (of Die Haghe) had in de late vijftiende eeuw door de aanwezigheid van het Hof van Holland en de Rekenkamer twee juridische kringen. De ene kring bestond uit de edelen en degenen die bindingen hadden met het Hof van Holland, variërend van de stadhouder tot de deurwaarders. De andere juridische kring was de dorpsgemeenschap van buurlieden in het Haagambacht. De meeste, maar niet alle (zie paragraaf 6.2), edelen en ambtenaren van het Hof van Holland woonden in het Hofgebied met het grafelijk kasteel en de naaste omgeving (Binnenhof, Buitenhof, Plaats, Kneuterdijk, Vijverberg en Voorhout). Dit gebied was het persoonlijk eigendom van de graaf, waarover hij zelf de jurisdictie had. Het Haagambacht maakte deel uit van een groter landelijk rechtsgebied, waar onder andere ook Scheveningen toe behoorde. Bestuur en rechtspraak over dit ambacht werden uitgeoefend door een college van een schout, aangesteld door de graaf, en zeven schepenen die normaliter werden aangesteld door de baljuw. Een vroedschap en burgemeesters kende Den Haag pas in respectievelijk 1513 en 1559.[241]

Door de aanwezigheid van de grafelijke ambtenaren voerden de bestuurders van Haagambacht nooit de boventoon in de top van de plaatselijke gemeenschap. De meeste lokale bestuurders hadden een vrij lage sociale status wat onder andere te zien was bij de begrafenis van Jan II van Wassenaar in 1524. De Haagse bestuurders liepen volgens een overgeleverde beschrijving van het gebeuren niet alleen achter de grafelijke ambtenaren en de afgevaardigden van de Staten van Holland in de rouwstoet, maar ook achter de vertegenwoordigers van de grote Hollandse steden.[242]

De hoge ambtenaren van het Hof van Holland behoorden niet alleen tot dezelfde juridische kring als de edelen in Den Haag, maar hadden ook op andere gebieden een vergelijkbare status. Behalve het recht om in eerste aanleg voor het Hof te procederen deelden ze het jachtrecht,[243] en hoorden ook zij tot de opsomming uit 1482 van mensen die vrijstelling van de bede hadden: 'Mijn heer den stadhouder-generaal ende die luyden van hoeren genade raide ordinairis ende extraordinaeris den procureur advocaet greffier twee secretarissen ordinairis vier extra-ordinaeris alle ridderen kerckelicke ende geestelicke luyden doctoren ende licentiaten zes vanden procureurs postulant inder camer vanden rade vander voorß. hove zes deurwaerders of exploitiers ordinaeris ende vier boden.' [244]

Van Kan merkte op dat de ambtenaren en de adel over het algemeen geen interesse hadden voor een functie in het ambachtsbestuur, wat niet verwonderlijk is gezien de lage status van zo'n functie.[245] Toch was een positie in het ambachtsbestuur niet nodig om er een vinger in de pap te hebben. De baljuw van Den Haag benoemde namelijk de schepenen en het is juist het baljuwschap dat de ambtenaren telkens in handen hadden. Er is zelfs sprake van monopolisering van het baljuwschap door Kabeljauwen en dan met name door Jan Oom van Wijngaarden de oude en zijn verwanten. De buurlieden hebben dit monopolie proberen te verbreken.

De onafgebroken Kabeljauwse baljuwschappen begonnen in 1469 toen Filips van Wassenaar het ambt in handen kreeg. In 1477 werd hij opgevolgd door Lieven van Kats die het ambt voor tien jaar pachtte. Toen hij in 1479 overleed ging het ambt volgens een bepaling over naar zijn oom Jan Oom van Wijngaarden de oude. In 1481 werd Jan nog eens bevestigd in het ambt en werd bovendien zijn zoon Willem in dezelfde commissiebrief aangesteld als schout van Den Haag. Jan en Willem bleven tot 1491 deze functies uitoefenen. In 1491 werd Jan weer opgevolgd door Filips van Wassenaar. Vervolgens bekleedde Floris Oom van Wijngaarden Florisz. van 1494 tot 1504 het ambt en zijn broer Dirk Oom van Wijngaarden van 1504 tot 1505. Twee zoons van Jan Oom van Wijngaarden, Godschalk en de voornoemde Willem, waren in het ambt aangesteld van respectievelijk 1505 tot 1509 en 1509 tot 1514.[246]

In 1505 was er reeds onenigheid over de verpachting van het baljuwschap van Den Haag. Blijkbaar waren de buurlieden de 'heerschappij' van de Oom van Wijngaardens zat en wilden ze invloed krijgen op de benoeming van de baljuw. Toen het baljuwschap aan de, ook in andere kringen niet erg populaire, Floris Oom van Wijngaarden Jansz. werd verpacht kwamen ze in actie. Na onderhandeling werd bepaald dat de buurlieden van Den Haag aan Floris de pachtsom moesten terugbetalen en dat in zijn plaats zijn blijkbaar meer acceptabele broer Godschalk baljuw werd. Na Godschalks dood zouden de schepenen van Den Haag een voordracht van zes mannen mogen doen waar de graaf de baljuw uit kon kiezen.[247] Desalniettemin werd na Godschalk zijn broer Willem Oom van Wijngaarden nog baljuw. Willems ambtsperiode eindigde voor hem dramatisch omdat hij zich niet neer wilde leggen bij het gegeven dat hij in 1514 uit zijn functie werd gezet. Hoewel hij na een mislukt protest verklaard had de situatie te accepteren, kon hij het niet laten toch nieuwe waardijns aan te stellen. Voor deze daad werd in 1519 bij de Grote Raad zelfs de doodstraf tegen hem geëist wegens het negeren van koninklijke bevelen. Willem bleef echter gespaard voor executie en de procureur-generaal werd een eeuwig zwijgen opgelegd.[248] Uiteindelijk was er in 1514 dus een definitief einde gekomen aan de invloed die de Oom van Wijngaardens bijna 35 jaar onafgebroken op het ambachtsbestuur van Den Haag hadden kunnen uitoefenen.

Filips van Wassenaar en Floris Oom van Wijngaarden Florisz. toonden hun interesse in Den Haag niet alleen door het pachten van het baljuwschap. Ook het rentmeesterschap van het Haagse bos werd door hen gemonopoliseerd. Filips had het rentmeesterschap in handen vanaf in ieder geval 1486 tot 1492 en liet het uitoefenen door de latere controleur Jacob Clamp. Dit betekent dat iedereen die iets uit het omvangrijke bos nodig had, bijvoorbeeld turf, een bedrag aan Jacob moest betalen.[249] Floris Oom van Wijngaarden Florisz. kreeg het ambt, net als het baljuwschap, na Filips in handen en liet het uitoefenen door iemand anders tot 1529.[250] Zoals eerder vermeld kreeg Floris in 1497 ook het bodeambt van Den Haag in handen. Hierdoor was hij van 1497 tot 1504 tegelijk baljuw, bode en rentmeester van het bos van Den Haag. Hij was hierdoor een man met wie ook de buurlieden van Den Haag regelmatig te maken hebben gekregen.

 

 

6.2 Wonen in Den Haag

 

Den Haag had rond 1500 tussen de 7000 en 8000 inwoners.[251] Met dat inwoneraantal had Den Haag evenveel inwoners als een kleine of middelgrote stad.[252] De graaf was in Den Haag en Haagambacht de grondheer. Dit betekent dat alleen hij het recht van bebouwing en ontginning van het land had. In de hofboeken van Den Haag, gepubliceerd door Pabon, staat de erfhuur of pacht opgetekend die door elke inwoner betaald moest worden om een stuk grond erfelijk te mogen bezitten. Hoewel de goederen die door de graaf waren geschonken niet erfhuurplichtig waren zullen weinig eigenaars van grond of huizen onvermeld zijn gebleven, waardoor de hofboeken een soort adressenbestand van het middeleeuwse Den Haag vormen en we de bezittingen van de ambtenaren in Den Haag grotendeels kunnen achterhalen.[253] Er zijn vier hofboeken waarvan er een loopt van circa 1458 tot 1490, terwijl de drie andere momentopnames van de jaren 1466, 1512 en 1561 geven. We hebben dus te maken met een gat van 22 jaar tussen 1490 en 1512 en weer een, voor dit onderzoek minder relevant, gat van 49 jaar tussen 1512 en 1561. Toch zijn de momentopnames, van in ieder geval het hofboek van 1512, bedrieglijk. Zo wordt Adriaan van Hogestein in 1512 nog genoemd als eigenaar van een perceel, hoewel hij toen al meer dan tien jaar dood was. Het gaat hier dus om een oude opgave die duidelijk maakt dat gegevens uit de hofboeken niet zonder meer als indicaties voor sterfdata gebruikt kunnen worden.

Van de 43 ambtenaren uit de populatie heb ik er, vooral dankzij de hofboeken, van 32 met zekerheid kunnen achterhalen dat ze één of meer residenties in Den Haag hadden. Van die 32 zijn er zes die ook opgegroeid waren in Den Haag (zie tabel 1). Mannen die ik niet terug heb kunnen vinden maar die naar alle waarschijnlijkheid wel een vaste residentie in Den Haag hadden zijn Jan van Essche en Cornelis de Jonge. Hun zoons woonden in Den Haag en hun carrières en stedelijke activiteiten geven genoeg aanwijzingen om te stellen dat het bijna een must voor hen was om ook een permanente residentie in Den Haag te hebben. Voor Jan van Wissenkerke zijn er indirecte aanwijzingen dat hij een vaste verblijfplaats had in Den Haag. In 1486 dolf hij turf in het Haagse bos en hetzelfde jaar stierf hij nadat hij in Den Haag ziek op bed had gelegen.[254] Jan van Rietveld is naar alle waarschijnlijkheid rond 1488 uit Den Haag verhuisd.[255] De onbezoldigde raadsheren Simon Pietersz. en Adriaan Poppenz. van der Hayman hadden hun vaste verblijfplaats waarschijnlijk wel ergens anders, namelijk in respectievelijk Haarlem en Zeeland. De laatste ontraceerbare niet-edele is Evert de Veer die vermoedelijk niet terug te vinden is doordat hij later elders carrière maakte.

Van de edelen zijn Arend van Zevenbergen, Cornelis van Dorp, Gerrit van Abbenbroek en Joost van Lalaing niet terug te vinden. Voor Gerrit kan dit misschien verklaard worden uit het feit dat hij een niet erg actieve raadsheer was (zie bijlage 4) en daarom minder behoefte aan een permanente residentie in Den Haag had. Joost was slechts voor drie jaar stadhouder en had als 'buitenlander' waarschijnlijk weinig behoefte om zich in Den Haag te settelen. De onvindbaarheid van de vier edelen kan in ieder geval niet verklaard worden uit het feit dat ze van adel waren alleen. We vinden voor de rest namelijk alle vooraanstaande edelen uit de populatie, waaronder Jan van Egmond, de neven Van Wassenaar en Filips van Spangen, in Den Haag terug. Hoewel edelen gewoonlijk op het platteland leefden in een kasteel of versterkte hofstede en hun inkomsten haalden uit opbrengsten van het land, tienden, renten en heerlijke rechten,[256] was het niet ongewoon dat edelen grote en luxueuze (kasteel)huizen hadden in de steden waar ze af en toe vertoefden. Vooral Den Haag was de plaats waar edelen, en dan vooral raadsheren, vaak een meer permanente residentie hadden. Voor een aantal edele raadsheren werd de woning in Den Haag de voornaamste verblijfplaats. Dit gold zeker voor Gerrit van Assendelft die zijn bezittingen beheerde vanuit zijn woning in Den Haag aan het Westeinde.[257]

Hoewel de hofboeken zich er niet voor lenen om de exacte locaties van de percelen te bepalen, kunnen wel ruwe schattingen gegeven worden over waar de bezittingen van de ambtenaren zich concentreerden. Met redelijke zekerheid kan gezegd worden dat er een concentratie was in het Hofgebied in of nabij de Denneweg, Nieuwstraat en het Voorhout waar iets minder dan een derde van de ambtenaren uit de populatie één of meer percelen bezat. Andere favoriete locaties waren de Vijverberg, de Nobelstraat (is een deel van de Papestraat) en de jonkvrouw Ydenstraat (is een deel van de Fayssenstraat). Iets meer dan een derde van de ambtenaren had daar één of meer percelen. Veel ambtenaren hadden niet alleen percelen in het Hofgebied, maar ook in het dorp. Eervolle vermeldingen gaan naar Willem van Berendrecht en Jacob Clamp die, waarschijnlijk mede dankzij hun huwelijken met dochters uit de familie Coppier, uitgebreide bezittingen verspreid over heel Den Haag hadden.[258]

Aangezien de hofboeken een opsomming geven van de percelen die naast elkaar voorkomen is het wel mogelijk om te zien hoe dicht de ambtenaren bij elkaar woonden. Problematisch hierbij is echter dat veel heren meerdere percelen bezaten en het daarom soms moeilijk is om te bepalen welke van die percelen de vaste residentie vormde. Een aantal dingen over de nabijheid van de woningen van de ambtenaren is wel de moeite om vermeld te worden. Zo had de vader van Dirk van Zwieten, Willem van Zwieten, volgens het hofboek van 1466 een aantal percelen vlakbij het huis op de Vijverberg dat eerst Filips van Wassenaar en daarna Jan van Egmond toebehoorde. Kleine Dirk van Zwieten groeide dus waarschijnlijk op in de buurt van edel, Kabeljauws, gezelschap.[259] Bij een rijtje percelen dat in 1512 genoemd wordt tussen de Denneweg en het Voorhout treffen we vlak bij elkaar percelen aan van Floris Oom van Wijngaarden Jansz., Jacob van Almonde, Jan van Wassenaar en Karel Grenier.[260] Willem van Berendrecht en Jan van Haarlem hadden hun primaire verblijfplaatsen in Den Haag ook naast elkaar, buiten het Hofgebied, aan de zuidzijde van de Sint-Jacobskerk in de Jan Hendrikszoonstraat. [261] Vlakbij het Voorhout woonden Jacob Ruysch en Thomas Beukelaar naast elkaar en waren ook Filips van Spangen en Jan van Schoonhoven waarschijnlijk buren.[262] Reinier de Jonge, Abel van Coulster en Jacob Pijnsen staan vlak bij elkaar vermeld in de Nobelstraat.[263]

Hoewel de grafelijke vertegenwoordigers uit de populatie numeriek niet sterk aanwezig waren in Den Haag, waren ze dus wel op een aantal specifieke plaatsen niet ver van het Hof geconcentreerd. Dit betekent in veel gevallen dat ze daar in een riant huis met hun gezin woonden en, zeker in het geval van de hoge edelen, daar ook bedienden en knechten hadden. Dat de knechten zich niet altijd even netjes gedroegen was al in 1479 gebleken (zie sub-paragraaf 5.1.1). De knechten van Filips van Wassenaar kwamen ook na 1479 verscheidene keren in de problemen wegens wangedrag.[264] Bovendien werd Filips' zoon Jan in 1486 een boete opgelegd voor het samen met een knecht verkrachten van een vrouw.[265] De ambtenaren moeten daarom op een aantal plaatsen in Den Haag duidelijk voelbaar aanwezig zijn geweest.

 

 

6.3 Participatie in broederschappen

 

Hierboven is reeds gebleken dat de grafelijke ambtenaren door hun werkzaamheden bij het Hof van Holland meestal permanente residenties hadden in Den Haag. In de volgende twee paragrafen zal aangetoond worden dat de ambtenaren ook actief waren in twee duidelijk verschillende broederschappen: een schutterij en een rederijkerskamer. Een broederschap in algemene zin was een vereniging van mannen en soms ook vrouwen die samen gebruik maakten van een kapel of altaar, een bepaalde patroon vereerden, missen vierden, de getijden baden en inkomgelden, doodschulden en jaargelden betaalden. Zeker aan het einde van de Middeleeuwen waren broederschappen een veel voorkomend verschijnsel en kon het voorkomen dat iemand lid van twee broederschappen tegelijk was.[266] Wat het lidmaatschap van de bovengenoemde broederschappen precies inhield en welke grafelijke ambtenaren lid waren van deze verenigingen zal in dit en volgend hoofdstuk uiteen worden gezet.[267]

 

6.3.1 Het Sint-Jorisschuttersgilde

 

Vanaf de veertiende eeuw werden in Holland schuttersfeesten gehouden waarbij door deelnemers uit diverse steden op een houten vogel, de papegaai, werd geschoten. Aangezien dit stedelijke gebeuren in zekere zin in de plaats was gekomen van het ridderlijk steekspel, was het niet ongewoon dat ook edelen hier aan deelnamen.[268] Zoals in veel broederschappen het geval was stond in het Haagse Sint-Jorisschuttersgilde de liefde en vriendschap tussen de leden voorop. Daarnaast moesten de kerkelijke plichten van de broederschap nageleefd worden zoals het onderhouden van de dienst voor het Sint-Jorisaltaar in de Sint-Jacobskerk. Ook het bijwonen van uitvaarten van medebroeders was verplicht en op de ommegangs- en de sacramentsdag moesten de schutters in hun pallore (de voorgeschreven kledij) en een pijl of toorts in de hand aan de processie deelnemen.[269]

Jaarlijks moesten de schutters offeren op de eerste zondag na Sint-Jorisdag (23 april), terwijl de zingende mis op het Sint-Jorisaltaar werd gevierd. Alle broeders moesten daarbij aanwezig zijn behalve degenen die ziek waren of niet in Den Haag verbleven. Daarna was er een verplichte maaltijd waarin meteen werd vergaderd voor het nieuwe jaar. Tijdens de gezamenlijke maaltijd werd ook besloten of men dat jaar papegaai zou schieten. Degene die als eerste de papegaai van de haak schoot werd tot schutterskoning gekroond.[270] Ook werden de nieuwe rekeningen opgesteld bij het begin van het nieuwe schuttersjaar. De schutterij werd geleid door een deken en vier hoofdmannen die ieder jaar opnieuw werden aangesteld. De hoofdmannen waren verantwoordelijk voor het bestuur, de financiën en in het algemeen de goede gang van zaken. In de zomer kregen de vier hoofdmannen door middel van loting een deel van de schutters onder hun hoede waarmee ze op één van de dinsdagen van de maand moesten oefenen.[271] De kosten die verbonden waren aan het lidmaatschap (voor de boog, pijlen, deelname aan maaltijden) waren dusdanig dat alleen een beperkte elite lid kon worden van de broederschap.[272] Dit neemt niet weg dat zowel grafelijke ambtenaren als buurlieden lid waren van de schutterij. De hoge grafelijke ambtenaren kregen alleen wel voorrang bij de maaltijden en ze mochten een Haags laken dragen in plaats van de voorgeschreven kledij.[273]

In de rekening van het jaar 1487 zijn uitgebreide lijsten met namen van schutters opgenomen en ook de rekeningen van 1485 en 1494 geven informatie over de samenstelling van het gilde.[274] Niet minder dan twaalf en misschien dertien heren uit de populatie waren schutter. Een groot aantal, zeker aangezien de informatie in de rekeningen na 1494 zeer summier wordt. Opvallend is dat negen van deze heren tot de Kabeljauwen gerekend worden. Jan van Egmond en Jan en Filips van Wassenaar waren prominent aanwezig in het gilde. Ook alle andere Kabeljauwen uit de populatie die een rol speelden in de twisten van 1479 en 1480, Jan Oom van Wijngaarden de oude, Bartout van Assendelft, Arend van Zevenbergen en Jan van Rietveld waren schutter in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw.[275] De Kabeljauwenzoons uit de populatie waren vertegenwoordigd met Floris Oom van Wijngaarden Florisz. en Dirk van Zwieten. Floris  was in 1486 zelfs hoofdman samen met onder andere de neven Van Wassenaar.[276] Andere schutters uit de populatie waren Jan van Haarlem, Jan van Essche, Filips Ruychrock van de Werve en misschien Klaas Duyst Pietersz. (vermeld als 'procureur'). Kabeljauwen en Kabeljauwenzoons in het gilde die niet in de populatie voorkomen waren onder andere Willem van Egmond, Jan Jansz. en Jan Filipsz. van Wassenaar, Jan en Jacob van Kats, Gijsbert van Raaphorst, Jan van Poelgeest, Floris van Kortgene en Tielman, Jacob, Godschalk, IJsbrand en Willem Oom van Wijngaarden. Hoewel ook enkele Hoekse mannen in de rekeningen opduiken, zoals Jan van Naaldwijk en Joris de bastaard van Brederode, lijken die geen rol in het bestuur van de schutterij te hebben gehad. Bovendien verdween in ieder geval Jan van Naaldwijk bij het uitbreken van de Jonker Frans-oorlogen uit de schutterij.[277] De deken was voor de onderzochte periode Jan van Egmond en de hoofdmannen waren vooral zijn hofmeester Mathyas de Thayes, de Van Wassenaars en de Oom van Wijngaardens.[278] De Kabeljauwse edelen waren ook degenen die het meeste geld staken in het gilde. Zo waren het Jan van Egmond, Jan en Filips van Wassenaar en Jan en Tielman Oom van Wijngaarden die in 1487 een bedrag afstonden voor de timmering van het schuttershof.[279] Opvallende afwezige in de broederschap was de sterk verhageneesde, maar Hoekse, Gerrit van Assendelft.

Helaas zijn geen rekeningen bewaard gebleven van kort voor 1479, zodat er niet gekeken kan worden naar de samenstelling van de broederschap voor de Hoekse en Kabeljauwse gewelddadigheden. De enige informatie over leden van vlak voor 1484 komt van een lijst van overleden schutters voor wie missen gevierd moesten worden. We vinden daar de namen van onder andere de Kabeljauwen Willem van Zwieten en Lieven van Kats.[280] Dit zegt echter veel te weinig over de samenstelling van het hele gilde.

Het Haagse schuttersgilde zou niet het eerste zijn geweest dat, uit strategische overwegingen, gezuiverd werd van te veel Hoekse elementen. De schutters konden namelijk, naast alle liefde en broederschap binnen het gilde, militair een grote rol spelen indien dat nodig was en stadsbesturen bemoeiden zich daarom altijd graag met de samenstelling en organisatie van de schutterijen. De schutters speelden reeds sinds 1350 een rol bij stedelijke oproeren, en dan met name in tijden waarin de Hoekse en Kabeljauwse twisten weer oplaaiden.[281] Zo wendde de Rotterdamse baljuw zich in 1479 tot de schutters van de stad, toen Wolfert van Borselen daar in verband met de eerdere onlusten in Den Haag een dagvaart wilde houden. De baljuw was bang dat de Hoeken de stad in wilden nemen om vervolgens verschrikkelijke dingen uit te richten.[282] Zodra in een stad de balans in het voordeel van één van de partijen omsloeg konden de schutterijen daarom ook een sterke Hoekse of Kabeljauwse kleur te krijgen.[283] In 1481 werden in Hoorn niet alleen nieuwe meer Kabeljauwsgezinde burgemeesters en schepenen aangesteld, maar kwam er ook een nieuwe schutterij. In 1482 werden in Rotterdam vijftig schutters vervangen, wat naar alle waarschijnlijkheid te maken had met een Hoekse gezindheid van de vervangen schutters.[284] Het lijkt zeer aannemelijk dat ook in Den Haag het centrale of het gewestelijke bestuur zich met de samenstelling van het gilde bemoeide en de schutterij bewust Kabeljauws kleurde. Net als in de Raad kwam de leiding bij Jan van Egmond, waardoor hij er zeker van kon zijn dat de schutterij bij een nieuwe confrontatie met de Hoeken aan zijn kant zou staan. Dit was meteen een extra garantie dat in Den Haag, na een roerige periode, een stabiel gewestelijk bestuur kwam.

 

6.3.2 De rederijkerskamer de Corenbloem[285]

Rederijkerskamers waren gezelschappen waar poëzie en toneel werd geschreven om vervolgens voorgedragen of uitgevoerd te worden.[286] De kamers maakten net als schuttersgilden deel uit van het stedelijk openbaar lichaam en hadden een aandeel op het terrein van de openbare feestviering.[287] Zo verleende de Haagse rederijkerskamer de Corenbloem, met het devies "Met Ghenuchten", in 1497 medewerking aan de inhuldiging van Filips de Schone waarbij vermoedelijk stomme tableau's werden opgevoerd.[288]

Informatie over de Corenbloem komt uit een afschrift van een notariële akte van 20 juni 1494 met een statuut en een ledenlijst van de kamer.[289] Net als bij de schutterij is er helaas niet of nauwelijks zicht te krijgen op de samenstelling van de broederschap na 1494. In de akte wordt de reorganisatie van de kamer, of bruederscap van der rethorike ende musike, geschetst. Er zijn twee latijnse tekstgedeelten die de akte inluiden en afsluiten en een Nederlands gedeelte met de bepalingen. In de woning van de barbier Arend Simonsz.werden een aantal beschikkingen vastgelegd die de leden beloofden te eerbiedigen.[290] De beschikkingen hebben zowel betrekking op de rederijkerskamer als op het nieuw opgerichte gilde van Sint-Laurens waar de kamer deel van uitmaakte. Voor dit nieuwe religieuze genootschap, dat geen zelfstandig statuut kreeg, werd op 23 april 1494 door het rederijkersgezelschap een altaar in de Sint-Jacobskerk opgericht.[291]

De kamer werd bestuurd door een keizer (niet-geestelijke), een kanselier (geestelijke), een deken (geestelijke), en vier hoofdmannen (niet-geestelijken).[292] De rederijkers werden gezellen, gildebroeders of binnenbroeders genoemd. Mensen die wel lid waren van het Sint-Laurensgilde maar niet van de rederijkerskamer, werden aangeduid als buitenbroeders en buitenzusters. Aan de leden van de rederijkerskamer waren heel wat verplichtingen opgelegd waaronder het bijwonen van vergaderingen, het leveren van bepaalde retoricale diensten, het offeren voor een gestorven lid en er zorg voor dragen dat onderlinge geschillen minnelijk bijgelegd werden.[293]

Het is niet bekend welke overheid instemming of advies heeft verleend voor de bepalingen van de akte van 1494. Van Boheemen en Van der Heijden denken dat de kerkelijke overheid die toestemming heeft verleend, gezien de aard van de akte en de band met de geestelijke broederschap van Sint Laurens. Bovendien stond in artikel 24 van het reglement dat als men zich bij conflicten tussen gildebroeders niet neerlegde bij een beslissing van het bestuur van de kamer, uitsluiting van geestelijke rechten volgde. De kamer zou dus alleen aan de kerkelijke rechtspraak onderworpen zijn.[294]

Desalniettemin vinden we onder de 31 leden van de kamer ook een aantal grafelijke ambtenaren terug. De naam die meteen in het oog springt is die van Florencius de Wyngaerden, griffarius ofwel Floris Oom van Wijngaarden Florisz.. Hij was samen met zijn neef IJsbrand Oom van Wijngaarden, een zoon van Jan Oom van Wijngaarden, lid van de broederschap. Beide heren waren we al tegengekomen als schutters in het Sint-Jorisgilde. Interessant is verder dat Floris dezelfde schoonfamilie had als Willem de bastaard van Wassenaar, een bekende rederijker uit Leiden. Vermoedelijk was deze Willem een bastaardzoon van Hendrik van Wassenaar en een halfbroer van de Jan van Wassenaar uit de populatie. Hij was getrouwd met Josina van Zwieten, een nicht van de echtgenote van Floris Oom van Wijngaarden Florisz..[295] Naast deze twee Oom van Wijngaardens is er misschien nog een telg van dit geslacht in de rederijkerskamer aan te wijzen. Er was namelijk ook ene Goscalus filius Jhoannis lid van het gezelschap. Zou hij gezien de weinig voorkomende voornaam "Godschalk" misschien de zoon van Jan Oom van Wijngaarden de oude kunnen zijn? Zijn broer IJsbrand en neef Floris waren immers ook lid, en net als hij waren deze twee heren lid van het schuttersgilde. Als deze Godschalk Jansz. inderdaad de zoon van Jan Oom van Wijngaarden was dan is het echter wel zeer vreemd dat hij in het statuut bij de opsomming van de rederijkers, in tegenstelling tot Floris en IJsbrand, zonder achternaam wordt genoemd. De namen van Floris en IJsbrand stonden bovendien achter elkaar vermeld, terwijl die van Godschalk al eerder vermeld was.

Een andere opvallende naam is die van Karolus filius Jhoannis Gernier ofwel Karel Grenier. Hoewel Karel zijn plaats in de bronnen met name heeft weten te verwerven als procureur-generaal, was hij bij de oprichting van de kamer nog substituut-procureur-generaal. Op 28 juni 1494, acht dagen nadat de akte van de rederijkerskamer werd opgesteld, werd Karel zelf procureur-generaal.[296] Nu zou het natuurlijk een beetje al te gewaagd zijn om een causaal verband te suggereren tussen de heroprichting van de kamer en de promotie van Karel, die ook al voor 1494 in meerdere belangrijke functies optrad. Gezien het feit dat de teksten die in een rederijkerskamer geschreven werden soms in het openbaar werden uitgevoerd, is het echter niet ondenkbaar dat de grafelijke ambtenaren een soort controle wilden uitoefenen op de inhoud van die teksten. Zeker aangezien raadsheren in literaire teksten vaak werden afgeschilderd als mannen die zich op ongeneerde wijze probeerden te verrijken.[297] Karel zou als procureur-generaal de aangewezen persoon zijn geweest voor een dergelijke controle. Bekend is echter wel dat Karel in zijn latere jaren connecties had met Erasmus van Rotterdam.[298] Karel was dus misschien gewoon geïnteresseerd in letteren en schrijfkunst en wellicht was dat de reden dat hij lid werd van de kamer.

Het laatste lid uit de populatie was Jacob Clamp die we hebben leren kennen als controleur. Hij is ook meteen het enige lid waarvan met redelijk grote zekerheid gezegd kan worden dat hij tot zijn dood, ergens tussen 1519 en 1523, lid is gebleven van het gilde van Sint Laurens. In zijn testament, dat aan het begin van de achttiende eeuw nog werd geraadpleegd maar nu helaas onvindbaar is, maakte hij vermelding van het gilde.[299] De kamer had voor de rest nog een aantal lagere ambtenaren onder de leden, bestond voor ongeveer een derde uit priesters, en was voor de rest vermoedelijk gevuld met in de bronnen ontraceerbare Haagse buurlieden.[300]

Net als bij het Sint-Jorisschuttersgilde was er in deze broederschap dus contact tussen de ambtenaren van het Hof van Holland en de gewone Haagse dorpelingen. Een duidelijk verschil met het schuttersgilde is dat er in 1494 geen enkele raadsheer in de rederijkerskamer actief was. Van de 31 rederijkers zou alleen Floris Oom van Wijngaarden Florisz. het later tot raadsheer schoppen. Floris, zijn neef IJsbrand en de priester Cornelis van Assendelft zijn de enigen in de rederijkerskamer die tot de adel gerekend kunnen worden, terwijl in het schuttersgilde de belangrijkste (Kabeljauwse) edelen samenkwamen. Opvallend is ook dat Karel Grenier en Jacob Clamp duidelijke stijgers waren en hun belangrijke functies verwierven nadat ze vrijwel helemaal onderaan (als klerk) begonnen waren.

Hoewel de Corenbloem weinig edel bloed in het ledenbestand had, betekent dit niet dat de hogere edelen zich niet interesseerden voor de rederijkerij. Niemand minder dan Jan van Egmond stichtte op een onbekend tijdstip een nieuwere rederijkerskamer waarvan helaas geen informatie is overgebleven voor de onderzochte periode. De kamer heette de Laurierspruit en had als devies 'Laet varen droefheit'. In het midden van de zestiende eeuw ging deze kamer op in de Corenbloem, maar uit eerbied voor de nagedachtenis van Jan van Egmond besloot men het devies te handhaven.[301]

 

 

6. 4 Zorg voor het geestelijk heil binnen Den Haag

 

Naast de participatie in de hierboven genoemde broederschappen waren de grafelijke ambtenaren ook op meer directe wijze actief op religieus gebied in Den Haag. Voor hun geestelijk heil waren de grafelijke ambtenaren in de eerste plaats aangewezen op de geestelijken van de Hofkapel die gewijd was aan Sint Maria en stond op het oude Binnenhof van Den Haag. Het college bestond uit een deken en twaalf kanunniken die allemaal priester moesten zijn of binnen één jaar na hun aanstelling als zodanig gewijd moesten worden. De graaf benoemde de kanunniken van het kapittel die de deken uit hun midden kozen. De Hollandse graaf  was gewoon om de geestelijke leden van de Raad in de Hofkapel onder te brengen zodat ze meteen extra inkomsten hadden uit de prebende.[302] Voor de onderzochte periode was de deken Jacob Ruysch die in dezelfde tijd ook bezoldigd raadsheer was. Jan van Noordwijk, die in 1483 voor het laatst actief was als onbezoldigd raadsheer, was kanunnik van de Hofkapel in dezelfde periode. Als deken van de Hofkapel had Jacob Ruysch de doop- en begrafenisrechten van de grafelijke ambtenaren. Ruysch en zijn kapittel hadden voorrang in processies en aan hen werd in de koorbanken de eerste rang verleend.[303] De Hofkapel stond dus in een vergelijkbare verhouding tot de andere geestelijke instellingen van Den Haag als de grafelijke ambtenaren tot de lokale Haagse bestuurders.

Volgens een opgave uit 1514 moest het kapittel dagelijks de zeven getijden zingen en een hoogmis op het altaar lezen. Op de rustdagen moesten zielmissen voor de overledenen gelezen worden, en verder moesten wekelijks 21 of 22 missen gehouden worden die ten laste van het kapittel stonden. Het kapittel moest ook de memoriemeesters onderhouden die voor de overledenen moesten bidden.[304] Een memorie is een juridische fundatie waarbij een (onroerend) goed of rente aan een geestelijke of geestelijke instelling werd gegeven, waarvoor als tegenprestatie één of meerdere missen werden opgedragen aan de weldoener. Deze gebeden waren nodig om het verblijf van de overledene in het vagevuur te verkorten.[305] Helaas is er geen memorieboek van de Hofkapel overgebleven, zodat we alleen via andere sporadische gegevens kunnen weten welke wekelijkse, of jaarlijkse, missen gevierd moesten worden in de Hofkapel. Dankzij een uitvaardiging uit 1489 weten we bijvoorbeeld dat daar een eeuwige memorie voor Maria van Bourgondië gevierd werd.[306] De schoonzoon van Jacob Ruysch, Vincent Cornelisz. van Mierop, liet in zijn testament bepalen dat er meerdere missen gevierd moesten worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Jacob Ruysch samen met zijn dochter en schoonzoon in de Hofkapel begraven lag.[307] Ook Jan van Noordwijk liet zich op zijn werkplek begraven, en Jan van Egmond gaf daar in 1485 zijn dertig dagen oude dochtertje een laatste rustplaats.[308] Cornelis van Dorp liet zich in de Hofkapel begraven naast het Petrus-en Paulusaltaar.[309]

Het is spijtig dat er geen verdere informatie is over misstichtingen in de Hofkapel, aangezien het niet onwaarschijnlijk is dat de ambtenaren dat in de eerste plaats daar deden. Zeker aangezien Jacob Ruysch voor de raadsheren niet alleen de man was die verantwoordelijk was voor hun zielenheil, maar ook een collega. Van de Sint-Jacobskerk, de dorpskerk, zijn wel memorieboeken overgeleverd waaruit blijkt dat daar door een aantal vooraanstaande families met een lange geschiedenis van dienst bij het Hof van Holland memories gesticht werden.[310] Gerrit van Assendelft heeft zich met zijn vrouw Beatrix van Dongen in Den Haag laten begraven in de Sint-Jacobskerk,[311] en hij en zijn naaste familie stichtten daar ook vele missen. Zo vinden we in het memorieboek van de priester Huich Jansz. aantekeningen van missen voor Gerrit zelf, zijn echtgenote, zijn zoon Klaas van Assendelft met zijn vrouw Aleid van Kijfhoek en zijn broer Jan van Assendelft. Daarnaast moest nog een algemene memorie worden gehouden bij de Van Assendelftkapel in de Sint-Jacobskerk.[312] Om deze missen te bekostigen huurde Gerrit van Assendelft vijftien morgen land ten bate van de kapel van heer Willem Zuurmond, die behalve priester ook lid van de Sint-Jacobsbroederschap en rederijker was.[313] Verdere betrokkenheid van de familie Van Assendelft met de Sint-Jacobskerk blijkt uit de stichtingen van memories door de priesters Klaas en Cornelis (die in 1494 ook rederijker in Den Haag was) van Assendelft, twee bastaardzonen van Jan.[314] Ook Gerrit Klaasz. van Assendelft, de latere president van het Hof van Holland en kleinzoon van de Gerrit van Assendelft uit de populatie, liet een memorie stichten.[315]

De familie Pijnsen was ook zeer actief op religieus gebied in Den Haag. Van in ieder geval 1505 tot na zijn dood in 1519 liet Jacob Pijnsen een mis lezen door de geestelijken van het Sint-Nicolaasgasthuis en stelde daarvoor een rente op zijn huis in de Papestraat (een deel van de Nobelstraat en daarom soms ook zo vermeld) ter beschikking. Deze rente werd enkele jaren opgehaald door meester Jan Boudijnsz.[316] Deze op het eerste gezicht vreemde activiteit voor een man die we als advocaat-fiscaal en raadsheer hebben leren kennen, wordt enigszins opgehelderd door het feit dat het Sint-Nicolaasgasthuis was gesticht ten behoeve van zieke of tot armoede vervallen suppoosten van het Hof.[317] De graaf van Holland was in naam de oprichter van het gasthuis en de rentmeesters van Noordholland waren de opperste gasthuismeesters. Jacob Goudt bekleedde dan ook die functie in dezelfde tijd dat hij rentmeester van Noordholland was (1501-1510).[318] Jacob Pijnsen en zijn echtgenote Gerarda, dochter van Klaas Corf,  lieten de zorg voor hun zielenheil echter niet alleen aan instellingen over die verbonden waren met de graaf, maar betaalden ook aan de kapelaans van de Sint-Jacobskerk een vast bedrag om er voor te zorgen dat ze iedere zondag op de stoel genoemd werden.[319] Later lieten de erfgenamen van Jacob door de Heilige Geestmeesters jaarlijks drie uitdelingen houden onder de armen, en stichtte een van Jacobs vele zonen, Ghijsbrecht, nog een extra memorie voor zichzelf, zijn vrouw en zijn ouders.[320] Hoewel Jacob Pijnsen uit Delft afkomstig was wensten hij en zijn echtgenote toch om in Den Haag in de Sint-Jacobskerk voor het altaar van Sint Aubertus begraven te worden.[321] De Van Assendelfts, Jacob Pijnsen en de heren van Zevenbergen schonken ook geschilderd glas aan de Sint-Jacobskerk.[322]

Een andere familie die een band had met de Sint-Jacobskerk is de familie De Jonge die, zoals we al eerder gezien hebben, familiebanden had met de familie Pijnsen. Raadsheer en later rekenmeester Cornelis de Jonge en zijn vrouw Machteld van der Merwede lieten in mei een memorie voor hun zielenheil houden waarbij er brood moest worden uitgedeeld aan de armen.[323] Cornelis en zijn echtgenote lieten zich ook begraven in de Sint-Jacobskerk.[324] Hun zoon Reinier de Jonge stichtte daar een memorie voor zichzelf en voor zijn echtgenote.[325] Een andere zoon, Jacob de Jonge, stichtte een memorie voor zijn ouders en voor zichzelf in maart.[326]

Ook de raadsheren met een Zeeuwse achtergrond voelden zich blijkbaar genoeg thuis in Den Haag om daar memories te stichten. Jan Ruychrock van de Werve zou niet minder dan vier memories in de Sint-Jacobskerk gesticht hebben en zijn zoon Filips volgde dit voorbeeld met minstens één memorie.[327] Jan Ruychrock van de Werve was bovendien vermoedelijk de stichter van de Ruychrock van de Werve kapel in de Sint-Jacobskerk.[328] De activiteiten op religieus gebied in Den Haag van deze familie zijn misschien niet zo verwonderlijk aangezien zowel Jan als Filips Ruychrock van de Werve voor een groot deel van hun leven werkzaam waren in Den Haag. Verwonderlijker is het stichten van een memorie door of voor Adriaan van Hogestein die in 1497 nadrukkelijk als Zeeuw in de Raad werd aangesteld en daar slechts vier jaar zitting in heeft gehad. Dankzij het proces dat de kerkmeesters van Den Haag in 1502 voerden tegen de weduwe en erfgenamen van Adriaan over de betaling van de kosten van de mis, weten we van deze stichting af.[329]

Verder werden er nog memories gesticht door Willem van Berendrecht, Bartout van Assendelft en Dirk van Rijswijk.[330] Ook de weduwe van Jan Boudijnsz., Catharina van Naaldwijk, stichtte in de Sint-Jacobskerk een memorie voor zichzelf [331] De weduwe van meester Jan van Haarlem, Marie Dirksdr., stichtte een memorie in de Sint-Jacobskerk, en een dochter van Jan, de religieuze Anna,[332] stichtte daar niet alleen een memorie maar was ook de oprichtster van Sint-Annadag.[333] Van Dirk van Zwieten zijn geen memoriestichtingen bekend, maar hij liet zich wel in de Sint-Jacobskerk begraven.[334]

Naast de Hofkapel en de Sint-Jacobskerk was de Kloosterkerk bij veel hooggeplaatsten een geliefde religieuze instelling[335] waar ook een niet gering aantal ambtenaren zich lieten begraven. Door zich te laten begraven in een kerk waar het graf duidelijk gezien kon worden door de biddende en misvierende gemeenschap, verzekerde men zich er van niet snel vergeten te worden. Het voordeel van een graf in een Kloosterkerk was dat de gemeenschap daar meer op koorgebed en voorbede was ingesteld.[336] De telgen uit de familie Oom van Wijngaarden lieten zich collectief in de Kloosterkerk begraven. Dit begon met Godschalk Oom van Wijngaarden, de eerste succesvolle grafelijke ambtenaar van het geslacht, in 1462. Vier van zijn zoons, waaronder Jan Oom van Wijngaarden de oude, lieten op 11 juli 1464 aan de zuidzijde van de kerk een grafkapel bouwen. Margareta, een dochter van voornoemde Godschalk, richtte daar samen met haar echtgenoot Jacob van Kats ook een kapel op. Floris Oom van Wijngaarden Jansz. stichtte in 1509 een kapel in de Kloosterkerk, waar hij uiteindelijk werd begraven.[337] Ook veel telgen uit de familie Van Wassenaar vonden in de Kloosterkerk een laatste rustplaats. Dit gold onder andere voor Jan van Wassenaar die zich daar samen met zijn echtgenote Catharina van Craon, en zeven van zijn jong gestorven kinderen liet begraven.[338] Jan van Essche tenslotte, liet in 1484 een grafkapel in de Kloosterkerk bouwen.[339]

 

Na alle gegevens bij elkaar gebracht te hebben, kan een poging gedaan worden een antwoord te formuleren op de vraag of de ambtenaren geïntegreerd waren in Den Haag. Met een beroep op de magere overlevering van het bronnenmateriaal en de manier waarop alle informatie bij elkaar geschraapt moest worden, luidt mijn voorzichtige antwoord dat dit voor een meerderheid inderdaad gold. Naast het niet geringe aantal ambtenaren dat een vaste residentie in Den Haag had, namen er vijftien via de schutterij of rederijkerskamer deel aan plaatselijke festiviteiten. Twaalf heren lieten zich in een Haagse kerk begraven of schonken glaswerk aan een kerk en acht stichtten er één of meerdere memories. Van de 43 ambtenaren waren er in ieder geval 24 op wat voor manier ook actief op cultureel-religieus gebied in Den Haag. Uiteraard zijn er ook duidelijke onderlinge verschillen. De families Oom van Wijngaarden, Pijnsen en De Jonge behoren tot de duidelijk geïntegreerden. Hetzelfde geldt voor Gerrit en Bartout van Assendelft en in zekere mate voor hoge edelen als Jan van Egmond en de neven Van Wassenaar. Veel van de heren die ook al buiten alle netwerken vielen hebben zich nauwelijks in Den Haag gemanifesteerd. Verwezen kan worden naar mannen als Simon Pietersz., Evert de Veer en Adriaan Poppenz. van der Hayman. Over mannen als Jan van Duivenvoorde en Abel van Coulster kan gezegd worden dat de onderzochte periode niet lang genoeg doorging om veel uitspraken te doen over hun mate van integratie. Beiden begonnen pas rond 1500 een rol te spelen in het Hof van Holland en stierven pas na 1540. Twee van de meest opvallende afwezigen op het culturele vlak waren Thomas Beukelaar en Jan van Oudheusden, die Den Haag als niet veel meer dan een werkplaats beschouwd lijken te hebben.

 

 

7 Conclusie

 

Floris Oom van Wijngaarden Florisz. had bijna alles mee voor een glansrijke carrière bij het Hof van Holland. Hij stamde uit een familie met een traditie van dienstbaarheid aan de graaf, en breidde die ambtenarenfamilie nog eens uit door te huwen met een dochter van de familie Van Zwieten en later zijn eigen dochter te laten trouwen met Thomas Beukelaar. Waarschijnlijk niet minder belangrijk voor zijn succes was het feit dat hij uit een Kabeljauwse familie stamde. Hoewel Floris vermoedelijk geboren was in Dordrecht, maakte hij in Den Haag niet alleen carrière, maar had ook invloed op het bestuur van Haagambacht en speelde een actieve rol in het stedelijke culturele leven.

Een prosopograaf is er zeer bij gebaat als de leden van zijn of haar populatie grote overeenkomsten vertonen. Helaas is Floris Oom van Wijngaarden Florisz. slechts een van de mooiste voorbeelden van de behandelde ambtenaren en kan zijn levensloop niet representatief genoemd worden. Toch vallen er een aantal patronen te ontdekken in de populatie van 43 ambtenaren. Gesteld kan worden dat Kabeljauwse edelen gedurende de hele onderzochte periode een dominante rol hebben gespeeld in de Raad en tot 1494 ook als procureurs-generaal. Dit kan verklaard worden uit een zekere 'Hoekse dreiging' die tot in ieder geval 1491 bleef spelen en Maximiliaans positie in Holland in gevaar bracht. Maximiliaan steunde in die situatie waarschijnlijk graag op de mannen van het Kabeljauwse netwerk van wie de loyaliteit in een situatie van partijstrijd verzekerd was. De Kabeljauwen waren niet alleen sterk vertegenwoordigd in de Raad, maar monopoliseerden ook het baljuwschap van Den Haag en speelden een overheersende rol in de Haagse schutterij waardoor hun positie bevestigd en versterkt werd. Jan van Egmond had zowel de leidinggevende rol als Kabeljauw, voorzitter van de Raad en deken van het schuttersgilde. De Kabeljauwen bereikten hun sterkste positie in 1492, toen ze het meest dominant waren in de Raad, de procureur-generaal, de controleur en de griffier Kabeljauwsgezind waren en de laatste Hoeken uit de schutterij waren verdwenen.

Naast de Kabeljauwen is er een groep ambtenaren die met behulp van andere connecties of simpelweg door goed te functioneren in grafelijke dienst carrière hebben weten te maken. Thomas Beukelaar wist zich te ontplooien tot iemand die naast Jan van Egmond een spilfunctie heeft vervuld in Den Haag. Hij kwam niet uit een familie met een traditie van functies in grafelijke dienst, maar heeft, waarschijnlijk dankzij goede connecties met de centrale ambtenaar Pieter Lanchals, op weten te klimmen tot iemand die invloed uit kon oefenen op benoemingen en zijn eigen netwerk er op nahield. Zijn huwelijk, na 1498 toen hij geen rentmeester-generaal meer was, met een dochter van Floris Oom van Wijngaarden Florisz. is een bevestiging van de sterke positie die hij had verkregen. Thomas betaalde alleen wel letterlijk de prijs voor zijn succes omdat hij als rentmeester-generaal torenhoge schulden had opgelopen. Zowel Jan van Egmond als Thomas Beukelaar kwamen in een positie waarin ze zich als makelaar met een eigen clientèle konden ontwikkelen. Dit is alleen al duidelijk door de expliciete vermelding van hun rol bij de benoeming van grafelijke ambtenaren in Holland. Bovendien werden zij het meest duidelijk door de graaf en de steden begunstigd, en hielden ze er uitgebreide netwerken op na. Doordat de graaf nauwelijks directe invloed kon uitoefenen op de mannen behorend tot de netwerken  van Jan en Thomas werd hij sterker van hen afhankelijk, wat zijn eigen positie verzwakt moet hebben.

Naast Kabeljauwen en klimmers als Beukelaar, waren er ambtenaren die hun functie door familieconnecties in de schoot geworpen leken te krijgen. Voorbeelden hiervan zijn Reinier de Jonge en Gerrit van der Mije, van wie niet veel meer te zeggen valt dan dat ze in de voetsporen van een ouder familielid zijn getreden. Het verschil tussen Reinier de Jonge en zijn vader is dat Reinier niet eerst andere functies heeft bekleed en zijn kwaliteiten dus niet eerst heeft hoeven waar te maken. Ongeveer de helft van de ambtenaren had minstens één familielid dat voor hen een functie bij het Hof van Holland bekleedde. In ieder geval iets minder dan de helft van de ambtenaren had één of meer jongere verwanten die bij het Hof gingen werken. Dat opvolging door een jongere verwant actief werd gestimuleerd is aangetoond door middel van de voorbeelden van Karel Grenier, Jacob Goudt en Jan van Essche.

De rollen van Jan van Egmond en Thomas Beukelaar en het voordeel van goede familiebanden mogen duidelijk zijn, maar het blijft moeilijk in te schatten in welke mate de ambtenaren zelfstandig opereerden en zelf verantwoordelijk waren voor de benoeming van andere ambtenaren. In ieder geval lijkt Maximiliaan meer afhankelijk van de ambtenaren te zijn geweest dan Filips de Schone. Maximiliaan kon waarschijnlijk niet anders dan toegeven aan een Kabeljauws overwicht in de Raad, gezien de mate waarin hij van hen afhankelijk was door de voortslepende oorlogen. Filips de Schone daarentegen lijkt in 1495 in zijn hervormingsedict op te treden tegen een te grote zelfstandigheid van een aantal (gedeeltelijk Kabeljauwse) ambtenaren, onder wie Jan van Egmond en Floris Oom van Wijngaarden Florisz. Desalniettemin bleven ook onder Filips de Schone de Kabeljauwen elkaar opvolgen in de Raad, wat laat zien dat Filips niet kon of wilde tornen aan hun overwicht.

Het meest duidelijk valt een grafelijke strategie te ontdekken bij het recruteren van pensionarissen of stadsadvocaten. Van de 43 heren uit de populatie waren er zeven die voor hun aanstelling in grafelijke dienst zo'n stedelijke functie bekleedden. De ambtenaren stelden hun diensten echter ook graag ter beschikking van de steden of de Staten van Holland na, of soms zelfs tijdens, hun ambtsperiode bij de graaf. Zo waren Karel Grenier en Jacob Pijnsen samen van 1499 tot 1501 niet alleen procureur-generaal en advocaat-fiscaal, maar ook stadsprocureur en stadsadvocaat van Leiden. Jacob, die al sinds de jaren tachtig van de vijftiende eeuw stadsadvocaat van Leiden was, had naar alle waarschijnlijkheid Karel gerecruteerd. Zolang niemand protesteerde schroomden de ambtenaren er dus niet voor de belangen van twee verschillende partijen te behartigen die tegenstrijdig konden zijn. Naast een voorkeur voor stedelijke belangenvertegenwoordigers, leek de graaf steeds meer belang te hechten aan de opleiding van de ambtenaren. Een universitaire studie werd steeds belangrijker voor het verwerven van een functie in de Raad. Dit neemt niet weg dat ook na 1500 nog steeds niet universitair geschoolden in de Raad zaten. De procureurs-generaal bleven net als de rentmeesters-generaal doorgaans ongestudeerd, met als uitzondering Bartout van Assendelft.

Kijkend naar de rol van de ambtenaren binnen Den Haag kan gezegd worden dat de meesten Den Haag niet alleen als een werkplaats beschouwden. Ze woonden daar, stichtten er gezinnen, deden mee aan 'stedelijke' activiteiten of lieten zich daar begraven. Kabeljauwse edelen hebben actief het baljuwschap en andere functies in Den Haag proberen te monopoliseren. Hoewel de ambtenaren juridisch gescheiden waren van de gemeenschap van buurlieden, hadden ze ook contact met de gewone dorpelingen door middel van participatie in broederschappen of door de locaties van hun woningen in Den Haag. Ook hadden een aantal families banden met de Sint-Jacobskerk, de dorpskerk, hoewel de Hofkapel in eerste instantie in hun geestelijke behoeften moest voorzien. Bovendien is Den Haag, onder andere dankzij de integratie van ambtenaren vóór 1483, sterker vertegenwoordigd in de populatie dan de grootste steden van Holland. Dordrecht was na Den Haag duidelijk het sterkst vertegenwoordigd, en telgen uit de families Oom van Wijngaarden en De Jonge kunnen als een goed voorbeeld dienen van 'verhageneesde' Dordtenaren. Vooral de Oom van Wijngaardens waren, mede dankzij hun grote aantal, er in geslaagd een zeer sterke positie binnen Den Haag te verwerven.

Uit de naar voren gebrachte gegevens is gebleken dat veel ambtenaren tot dezelfde netwerken behoorden, verantwoordelijk waren voor hun eigen opvolging of de benoeming van andere mannen op hoge posities, en dat ze (in grote mate) integreerden in Den Haag. Toch moet er rekening mee worden gehouden dat veel onderlinge contacten en plaatselijke activiteiten niet overgeleverd of nog niet gevonden zijn in de bronnen. Wat bijvoorbeeld te denken van de Kabeljauw Jan van Rietveld die met een zekere Johanna van Egmond gehuwd was? Of van iemand als Cornelis van Dorp die getrouwd was met een Elisabeth van Almonde en die twee schoondochters met de achternaam Abbenbroek had?[340] Het zou heel goed kunnen dat Cornelis familiebanden had met Jacob van Almonde en Gerrit van Abbenbroek, maar door gebrek aan verdere aanwijzingen hiervoor is dit niet meegenomen in de analyse. Veel van de gevonden gegevens berusten bovendien op 'toevallige' vondsten als informatie uit een sententie of de lijst van deelnemers aan een schuttersfeest. Het hier geschetste beeld van de manier waarop de grafelijke ambtenaren zich in de wereld bewogen is daarom wellicht niet meer dan een vage afspiegeling van een veel meer kleurrijke werkelijkheid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[166] Damen, Staat, 19; Janse, Ridderschap, 414.

[167] Brand, Over macht en overwicht, 258; Kokken, Steden, 152.

[168] Voor aanstellingen op advies van Jan zie o.a: RekRek, inv. nr. 192, f. 50r; inv. nr. 196, f. 70v. Voor aanstellingen op advies van Thomas zie o.a.: RekRek, inv. nr. 190, f. 27v; inv. nr. 195, f. 22v, f. 55v.

[169] Damen, Staat, 375.

[170] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 213. Zo'n 'elite-oproer' kwam herhaaldelijk voor als de landsheerlijke titel vacant werd. M. Carasso-Kok, 'Der stede scut. De schutterijen in de Hollandse steden tot het einde der zestiende eeuw' in: eadem ed., Schutters in Holland. Kracht en zenuwen van de stad (Zwolle 1988) 16-35, aldaar 30.

[171] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 208-210. Filips Ruychrock van de Werve en Jacob van Almonde waren van 1477-1480 raadsheer-rekwestmeester in de Grote Raad. Voor de familie van Kats zie Biografisch repertorium B of Damen, Staat, 467-468.

[172] Brokken, Heren van Stand, 45. Vgl: Van Gent, 'Pertijelike Saken', 163.

[173] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 221.

[174] Divisiekroniek, f. 227r-v.

[175] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 223-229. Vgl. H. ten Boom en J. van Herwaarden ed., 'Rotterdamse kroniek. Aantekeningen van Rotterdamse stadssecretarissen, 1315-1499' in: Nederlandse historische bronnen II (Den Haag 1980) 1-102, aldaar 68. De ramen werden ingeslagen en de huizen bedorven toen Wolfert van Borselen terug in Den Haag kwam.

[176] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 260, 267; Kokken, Steden, 219. Zie voor Arend van Duivenvoorde verder: Brand, Over macht, 94.

[177] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 239; Kokken, Steden, 70.

[178] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 282, 306; Brokken, Heren van stand, 46-47. Vgl: Boom, 'Rotterdamse kroniek', 73. Voor de inname van Dordrecht zie o.a.: P. Schotel, Dordrecht veroverd door Jan van Egmond (Dordrecht 1981).

[179] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 326.

[180] Ibidem, 363-364, 368; Kokken, Steden, 196.

[181] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 224, 226. Voor Filips Ruychrock van de Werve: ibidem, 234.

[182] Ibidem, 226; C. Glaudemans, 'De hand van de dode; een onderzoek naar doodslag, eigenrichting, vete en verzoening in laat-middeleeuws Den Haag', JDH (2000) 10-81, aldaar 58, 80.

[183] Glaudemans, 'De hand van de dode', 58.

[184] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 233.

[185] Voor een proces van Jan van Wassenaar: HvH, inv. nr. 478, sen. 281. Voor Filips o.a.: HvH, inv. nr. 477, f. 253r; inv. nr. 478, sen. 266.  Jan van Egmond was ook aanwezig bij de processen van een zoon van Filips van Wassenaar: HvH, inv. nr. 479, sen. 138, 139, 252, 253, 262, 265.

[186] N. J. Pabon,  De Hofboeken van 's-Gravenhage 1458-1561 ('s-Gravenhage 1937) 251; Janse, 'Leenbezit', 189.

[187] HvH, inv. nr. 488, sen. 92.

[188] RekRek, inv. nr. 194, f. 61v.

[189] Brokken, Heren van stand, 87.

[190] Ibidem, 52. Voor Jan Oom van Wijngaarden: C. Hoek, 'De leenkamers van de heren van Wassenaar', OV  33 (1978) 53-144, 149-233, 461-557, 561-665, aldaar 77, 609.

[191] Brokken, Heren van stand, 53. Lieven was een zoon van Margaretha Oom van Wijngaarden en Jacob van Kats. Zie voor Lieven en zijn twee broers Biografisch repertorium B.

[192] J.C. Kort, 'Repertorium op de grafelijke lenen in Rijnland, 1222-1650', OV 42 (1990) 103-182, aldaar 134.

[193] C. Hoek, 'Het voorgeslacht van heer Cornelis Musius Pater van het Sint Agatha convent te Delft', JBCG 43 (1989) 45-52, aldaar 51.

[194] SAL, inv. nr.559, f. 163r. Zie verder: ibidem, inv. nr. 559, f. 166v. Over Jacob Pijnsen meer bij het netwerk van Thomas Beukelaar.

[195] HvH, inv. nr. 478, sen. 147.

[196] RekRek, inv. nr. 1977-1983.

[197] Voor Filips van Wassenaar zie Biografisch repertorium A of Damen, Staat, 495. Voor Jan II van Wassenaar zie Brokken, Heren van stand, 48.

[198] Zie voor Floris Oom van Wijngaarden Florisz.en Dirk van Zwieten Biografisch repertorium A. De vader van Floris Oom van Wijngaarden Florisz. had zich ook gemanifesteerd als een Kabeljauw. J. van Herwaarden e.a., Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (Hilversum 1996) 173.

[199] Van Nierop, Van ridders tot regenten, 20.

[200] Damen, Staat, 198.

[201] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 348-349. Voor Willem van Berendrecht: ibidem, 240.

[202] A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden I (Haarlem 1852) 26-27; Divisiekroniek, f. 232v.

[203] Van Gent, 'Pertijelike saken', 404-405.

[204] Jan stapte het jaar daarvoor al uit de Haagse schutterij. Vermoedelijk was hij verhuisd. DHSJ, inv. nr. 12 deel 2, f. 20r. Zijn plaats in de Raad werd niet meteen ingenomen.

[205] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 375-377, 389.

[206] Zie voor Klaas en Karel Biografisch repertorium A.

[207] RekRek, inv. nr. 4431, f. 14v. Voor Jan van Naaldwijk: Kokken, Steden, 383-385.

[208] Van Gent, 'Pertijelike saken', 302; P. Schotel, Dordrecht veroverd door Jan van Egmond (Dordrecht 1981) 3, 21.

[209] Divisiekroniek, f. 262r.

[210] Van Dam, Vissen, 199; Blockmans, Bourgondiërs, 222-223; Boone, 'Ondermijning', 2, 9. Voor een onderlinge transactie tusen Lanchals en Beukelaar zie P.A. Meilink, Archieven van de Staten van Holland voor 1572 (Den Haag 1993) regest 91.

[211] Voor bezoeken van Thomas aan Leiden: SAL, inv. nr. 557, f. 106v; inv. nr. 558, f. 121r; inv. nr. 559, f. 166r. Voor een bezoek van Thomas samen met Jacob Pijnsen: SAL, inv. nr. 558, f. 119v.

[212] J.C. Kort, 'Repertorium op de grafelijke lenen in de Krimpenerwaard, 1220 - 1650', OV 42 (1987) 324- 346, aldaar 330-331.

[213] Chronologische lijsten I, 194-195.

[214] J.C. Kort, 'Repertorium op de lenen van de HofstedeTeilingen 1258-1650', OV 40 (1985) 651-659, aldaar 659; Beroepen IV, dossier 334; R. Boitet, Beschryving der stadt Delft (Delft 1729) 115.

[215] HvH, inv. nr. 484, inleiding.

[216] RekRek, inv. nr. 340, f. 192v; Bos-Rops, 'The power of money', 63; Damen, Staat, 450.

[217] RekRek, inv. nr. 582-584, 2561-2563.

[218] HvH, inv. nr. 492, sen. 156; inv. nr. 493, sen. 342 (vermeld als 242); inv. nr. 1035, sen. 376; J. C. Kort, 'Repertorium op de lenen van de hofstede Arkel en Haastrecht, gelegen benoorden de Lek, 1253-1649', OV 38 (1983) 161-192, 219- 222, aldaar 162-163; Beroepen IV, dossier 334.

[219] RekRek, inv. nr.1985, f. 1r; MR, lvix, lxiii.

[220] Zie o.a: HvH, inv. nr. 1035, sen. 376; inv. nr. 492, sen. 156; inv. nr. 493, sen. 342 (abusievelijk genummerd als 242); Chronologische lijsten II, 207, 216, 429; Beroepen IV, dossier 334, 348. Toen Thomas hertrouwde trof hij een regeling met zijn twee schoonzoons over de erfenis van zijn eerste vrouw. Deze regeling was blijkbaar niet duidelijk genoeg om de genoemde problemen te voorkomen. Het was niet ongewoon dat de kinderen en schoonkinderen werden geraadpleegd als een weduwe, of in dit geval weduwnaar, hertrouwde in verband met de erfenis. Zie hiervoor Janse, Ridderschap, 185.

[221] Zie voor het carrièreverloop van Jan Oom van Wijngaarden de oude, Dirk van Zwieten en de twee Florissen Oom van Wijngaarden Biografisch repertorium A. Voor de andere Oom van Wijngaardens, de familie Van Kats en Willem van Zwieten zie Biografisch repertorium B. Zie voor Willem van Egmond, Damen, Staat, 457. Voor de ambten van secretaris en griffier zie ibidem, 114-126.

[222] Zie voor Cornelis en Reinier de Jonge Biografisch repertorium A en voor Wouter van Oudheusden Biografisch repertorium B.

[223] Zie voor de Van der Mijes Damen, Staat, 475-476, voor de Van Wissenkerkes ibidem, 498, voor de Van Wassenaars ibidem, 495-496, voor de Van Lalaings ibidem, 470, voor de Van Zwietens ibidem, 500-502, voor Willem van Egmond (de vader van Jan) ibidem, 458, voor Gijsbrecht van Vianen (de schoonvader van Arend van Zevenbergen) ibidem, 493, voor Brunink van Boshuizen (de zwager van Gerrit van Abbenbroek) ibidem, 449, voor Dirk van der Merwede (schoonvader van Filips van Spangen) ibidem, 474, voor Bartout van Assendelft en Gillis van Kralingen (oom en grootvader van Gerrit van Assendelft) ibidem, 443, 469, voor Jan Grenier (de vader van Karel) ibidem, 463, voor Willem de bastaard van Holland (schoonvader van Filips Ruychrock van de Werve) ibidem, 466 en voor Jan Ruychrock (vader van Filips) ibidem, 488 en Biografisch repertorium B.

[224] HvH, inv. nr. 477, sen. 63.

[225] Zie voor Dirk Boudijnsz. van Zwieten: Damen, Staat, 501.

[226] Zie Biografisch repertorium A.

[227] Zie voor Thomas Cassiopein en Pieter van Rotterdam Biografisch repertorium B.

[228] DHSN, inv. nr. 18, f. 267v.

[229] J.C. Kort, 'Repertorium op de grafelijke lenen in Rijswijk, 1281 - 1650', OV 39 (1984) 540-571, aldaar 570.

[230] HvH, inv. nr. 492, sen. 246; RekRek, inv. nr. 345-351. Voor verdere details over Willem Goudt zie Biografisch repertorium B.

[231] RekRek, inv. nr. 4431, ingenaaide sententie aan het eind van de rekening; Bos-Rops, 'The power of money', 63. Zie voor meer details over Klaas van Essche Biografisch repertorium B.

[232] Zie voor Willem Pijnsen en Jacob van Duivenvoorde MR, xlvi, xlix. Zie voor Anton van Lalaing: Damen, Staat, 470; MR, xxxii. Zie voor de andere twee heren Biografisch repertorium B.

[233] RekRek, inv. nr. 4434, f. 83r.

[234] RekRek, inv. nr. 4431, f. 21v.

[235] Zie voor Jasper van Hogelande en Anton van Kats MR, xlix, xlvi. Zie voor de andere twee mannen Biografisch repertorium B.

[236] Zie voor de families Pijnsen en De Jonge Biografisch repertorium A met verdere verwijzingen naar Biografisch repertorium B. Zie voor de relatie tussen Beukelaar en De Heuyter paragraaf 5.2.

[237] Zie voor de genoemde mannen uit de populatie Biografisch repertorium A. Zie voor Pieter van Teilingen Biografisch repertorium B.

[238] Kokken, Steden, 115.

[239] Damen, Staat, 79.

[240] Ibidem, 393. Voor de familie Oom (van Wijngaarden): ibidem, 479-480.

[241] H.P. Fölting, De vroedschap van 's-Gravenhage 1572-1795 (Pijnacker 1985) xii; H. E. van Gelder, 's-Gravenhage in zeven eeuwen (Amsterdam 1937) 17, 23-24, 27; F. van Kan, 'De Haagse politieke elite in de Middeleeuwen', JDH (2000) 83-95, aldaar 83-84.

[242] Van Kan, 'Haagse politieke elite', 93. Vgl: Van Nierop, Van ridders tot regenten, 11-12. In de rouwstoet wordt ook een Filips van Spangen vermeld. Tot nu toe is (het meest recent bij Brokken, Heren van stand, 64) aangenomen dat hiermee Cornelis van Spangen mee bedoeld is aangezien Filips van Spangen in 1524 al geruime tijd dood was. Filips van Spangen had echter ook een zoon naar zichzelf vernoemd, en het zal dus naar alle waarschijnlijkheid om deze zoon gaan. Zie voor Filips van Spangen Filipsz.: C. Hoek, 'Repertorium op de lenen van de Lek en Polanen gelegen in Delfland, Schieland, op het eiland IJsselmonde en in de Lek (13e eeuw-1650)', OV 37 (1982)129-189, 193-246, aldaar 211.

[243] Van Nierop, Van ridders tot regenten, 37-38.

[244] DHOA, inv. nr. 2839.

[245]$Van Kan, 'De Haagse politieke elite in de Middeleeuwen', 87.

[246] Van Kan, Databank; RekRek, inv. nr. 185, f. 19v; inv. nr. 186, f. 15v; inv. nr. 3928-3950. Voor de commissiebrief van Jan en Willem: RekReg, inv. nr. 491, f. 108v-109v. Voor Dirk zie: Janse, Ridderschap, 453.

[247] DHOA, inv. nr. 753, f. 42r-49v; inv. nr. 127.

[248] DHOA, inv. nr.182, f. 344v-345r; inv. nr. 754, f. 73r; Chronologische lijsten II, 218. Waardijns waren beambten die belast waren met het keuren van waren. E.J. Verwijs e.a., Middelnederlandsch woordenboek IX, 1551. In 1518 was Willem ook nog verwikkeld in een rechtszaak om het ambt van baljuw, waarin hij werd bijgestaan door zijn geleerde broer Floris: HvH, inv. nr. 492, sen. 79.

[249] RekRek, inv. nr. 1977-1983. Iedere rekening begint met inkomsten uit betalingen van mannen die turf uit het bos haalden. Zie voor het Haagse bos verder: K. Stal, Den Haag in kaart gebracht. 750 jaar groei in plattegronden uit het Gemeentearchief (Den Haag 1998) 14.

[250] RekRek, inv. nr. 1984-2011.

[251] Stal, Den Haag in kaart, 32, 45.

[252] Aan het eind van de vijftiende eeuw hadden de zes grote steden ieder tussen de 7000 en 12000 inwoners: Damen, 'Taxation for princes and officers', 29. De Boer geeft een getal van circa 14250 voor Leiden in 1487: D.E.H. de Boer, 'Die politische Elite Leidens am Ende des Mittelalters. Eine Zwischenbilanz' in: H. Schilling en H. Diederiks ed., Bürgerliche Eliten in der Niederlanden und in Nordwestdeutschland. Studien zur Sozialgeschichte des europäischen Bürgertums im Mittelalter und in der Neuzeit (Keulen 1985) 85-109, aldaar 88. Dit hogere aantal wordt ondersteund door Tracy die uitgaat van ongeveer 14.000 inwoners in Amsterdam, Haarlem en Leiden in 1514. Delft en Gouda hadden iets minder inwoners: J.D. Tracy, Holland under Habsburg rule, 1506-1566. The formation of a body-politic (Berkely etc.1990) 48.

[253] Pabon, Hofboeken,  v-vii.

[254] RekRek, inv. nr. 1977, f. 2r; inv. nr. 190, f. 56v.

[255] Hij trad rond die tijd in ieder geval uit de schutterij. DHSJ, inv. nr. 12 deel 2, f. 20r.

[256] Janse, Ridderschap, 127; Van Nierop, Van ridders tot regenten, 41.

[257] Janse, Ridderschap, 127-129.

[258] Willem van Berendrecht kreeg het beheer over veel goederen in Den Haag toen hij als voogd moest optreden voor Jacob en Filips Coppier: Pabon, Hofboeken, 5,7-8.

[259] Pabon, Hofboeken, 252.

[260] Ibidem, 306-307.

[261] Ibidem, 318; DHMM, inv. nr. 2, f. 85v.

[262] Pabon, Hofboeken, 342. Deze informatie komt ook uit het hofboek van 1512. Zowel Jan van Schoonhoven als Filips van Spangen waren toen al overleden.

[263] Ibidem, 361.

[264] RekRek, inv. nr. 4429, f. 7r, f. 24r.

[265] RekRek, inv. nr. 3934, inkomsten.

[266] B.A.M. Ramakers, 'Het eeuwige leven van de rederijkerij', Madoc 10 (1996) 277-285, aldaar 281; Blockmans, Bourgondiërs, 241; P. Knevel, Burgers in het geweer. De schutterijen in Holland, 1550-1700 (Hilversum 1994) 53.

[267] Een andere broederschap waarvan de samenstelling is te achterhalen is de Sint-Jacobsbroederschap. Geen van de grafelijke ambtenaren was in 1508 lid van deze broederschap: DHKV, inv. nr. 28, f. 15r-v. Onder de leden bevonden zich wel Willem Zuurmond (die ook rederijker was, zie hieronder), Jan van Spangen, Willem Klaasz. van Spangen (ik heb geen aanwijzingen gevonden dat zij op wat voor manier dan ook verwant waren aan Filips van Spangen) en Jan Willemsz schout van Den Haag. Mario Damen noemt in zijn proefschrift wel de deelname van grafelijke ambtenaren in schutterijen van Leiden en Haarlem, maar heeft de Haagse schutterij grotendeels links laten liggen. Damen, Staat, 400.

[268] Janse, Ridderschap, 343-344.

[269] H.E. van Gelder, 'De broederschap van schutters van Sint Joris te 's Gravenhage', JDH (1916) 9-137, aldaar 15, 19; P. van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk te 's-Gravenhage ('s-Gravenhage 1893) 22-23.

[270] Van Gelder, 'De broederschap', 15, 19; Carasso-Kok, Der stede scut, 25.

[271] Van Gelder, 'De broederschap', 19.

[272] F. van Kan, 'Rondom Sint Joris. Voorrang tijdens de samenkomsten van de schutters van St. Joris', JDH (1995) 8-17, aldaar 9. Voor de meer eenvoudige mannen was er het schuttersgilde van Sint Sebastiaan. Zie o.a: Pabon, Hofboeken, xxxix. Vgl: Knevel, Burgers in het geweer, 35.

[273] F. van Kan, 'De Haagse politieke elite in de Middeleeuwen', JDH (2000) 83-95, aldaar 86.

[274] DHSJ, inv. nr. 10, f. 6r-v; inv. nr. 12 deel 2, f. 3v, f. 11r-12v; inv. nr. 16, f. 8r-v.

[275] Zie voor de hier en verder genoemde schutters de verwijzingen in noot 274. Jan Oom van Wijngaarden was reeds in 1484 hoofdman. DHSJ, inv. nr. 9, f. 1r.

[276] DHSJ, inv. nr. 12 deel 1 en 2.

[277] Zie voor de Kabeljauwse gezindheid van Gijsbert van Raaphorst, Jan van Poelgeest en Floris van Kortgene: Van Gent, 'Pertijelike saken', 223, 260. Jan van Naaldwijk wordt vermeld bij de mannen die in 1487 of 1488 uit de schutterij waren gestapt: DHSJ, inv. nr. 12 deel 2, f. 20r.

[278] Zie onder andere DHSJ, inv. nr. 13. Naast de reeds vermelde Oom van Wijngaardens was Godschalk Oom van Wijngaarden in 1494 en 1495, en zijn broer IJsbrand in 1517 hoofdman. DHSJ, inv. nr. 16-17, 24.

[279] DHSJ, inv. nr. 12 deel 2, f. 20v.

[280] DHSJ, inv. nr. 12 deel 2, f. 20r.

[281] Knevel, Burgers in het geweer, 25-26, 31; Carasso-Kok, Der stede scut, 21-23, 27, 30-31.

[282] Divisiekroniek, f. 226v.

[283] Carasso-Kok, Der stede scut, 29.

[284] Van Gent, 'Pertijelike saken',  331, 340.

[285] Voor het volgende ben ik veel dank verschuldigd aan drs. A. van Dixhoorn en prof. dr. H. de Ridder-Symoens en de studenten met wie ik onder hun leiding in 2001 een doctoraal werkcollege heb gevolgd over rederijkers en dan met name deze Haagse rederijkerskamer.

[286] B.A.M. Ramakers, Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd (Amsterdam 1996) 97.

[287] Ramakers, 'Het eeuwige leven', 281.

[288] H. Brinkman, Dichten uit liefde: literatuur in Leiden aan het einde van de Middeleeuwen (Hilversum 1997) 88.

[289] Gepubliceerd in Van Boheemen, Retoricaal, 308 en verder. Voor de eerste keer gepubliceerd in M. Vandecasteele,  'De Haagse rederijkerskamer "Met Ghenuchten" in 1494', in: Jaarboek de Fonteine 1985-1986, 125-148, aldaar 137-148.

[290] Vandecasteele,  'De Haagse rederijkerskamer',125-128.

[291] Ibidem, 125-128; F.C.van Van Boheemen en TH.C.J. van der Heijden, Met minnen versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de Middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies (Delft 1999) 26.

[292] Vandecasteele, 'De Haagse rederijkerskamer', 129.

[293] Ibidem, 130-131.

[294] Van Boheemen, Met minnen, 48.

[295] Brinkman, Dichten uit liefde, 174-175. Zie voor Jan van Wassenaar, Floris Oom van Wijngaarden Florisz. en Dirk van Zwieten Biografisch repertorium A.

[296] RekRek, inv. nr. 190, f. 61v; inv. nr. 4433, f. 10v.

[297] Brinkman, Dichten uit liefde, 242-243; Damen, Staat, 391.

[298] In een brief van 1520 aan de toenmalige president van het Hof van Holland, Nikolaas Everaerts, doet Erasmus de groeten aan een aantal hoge ambtenaren van het Hof van Holland  en aan ene "Carolus": Salutabis caeteros amicos, quibus nunc non vacat scribere, Sasboutum, Carolum, Mauricium, Bernardum Decanum; et si adsunt, heroes quibus ego debeo plurimum, Nassauwen et Veriensem. Bene vale." (Zal jij groeten overige vrienden, voor wie nu geen tijd is te schrijven, Sasbout, Karel, Mauricius, Bernard Decanum; en als zij daar zijn, heren aan wie ik veel schuldig ben, Nassau en Veere.). P.S. Allen en H.M. Allen, Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami. Tom IV. 1519-1521 (Oxford 1922) 237-238. Deze Karel kan vrijwel niemand anders dan Karel Grenier zijn, aangezien er rond 1520 geen andere mannen met die naam rondliepen bij het Hof van Holland. Zie ook een korte argumentatie in: P.G. Bietenholz, T.B. Deutscher ed., Contemporaries of Erasmus. A bibliographical register of the renaissance and reformation I, A-E (Toronto, Buffalo, London 1985) 270-271. Daarnaast had Erasmus contacten met Abel van Coulster: Allen, Opus epistolarum X, epistola 2800. Een fervent tegenstander van Erasmus was Floris Oom van Wijngaarden Jansz. die hem in 1523 in een pamflet aanviel: Bietenholz, Contemporaries III, 27. Ook de humanist en vriend van Erasmus, Cornelius Aurelius, had later banden met gewestelijke ambtenaren: K. Tilmans, Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Erasmus (Hilversum 1988) 196-197.Toen Aurelius' grote held Jan II van Wassenaar in 1524 sneuvelde, riep hij de raadsheren van het Hof van Holland op thuis te blijven en het Bataafse volk te koesteren, in vrome rechtvaardigheid ten dienste van het vaderland: ibidem, 42.

[299] H.F. van Heussen, De oudheden en gestichten van Delft en Delfland mitsgaders 's Gravenhage. Uyt het latijn vertaald en met aantekeningen verhelderd door H.v.R. (Hendrik van Rijn) (Leiden 1720) 370. De auteur vermeldde dat het testament van ene Jacob Niklaasz. Klamp bij hem berustte.

[300] Andere ambtenaren waren Jan van Gouda, Pieter Hanneman, Pieter Plumioen, Jan van Zevender en Jan Velaer. Zie respectievelijk: Tervoort, Iter italicum, biographies 116; Biografisch repertorium B; RekRek, inv. nr. 4430, f. 16r; MR, lix;  J. de Riemer, Beschryving van 's Graven- Hage (Delft 1730-1739) 858. Er zouden tien priesters onder de rederijkers zijn: Van Boheemen, Retoricaal, 309.

[301] Van Boheemen, Retoricaal, 304.

[302] A.G. Jongkees, Staat en kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische hertogen 1425-1477 (Groningen en Batavia 1942) 280-281; E.C.M. Prins, 'De grafzerken uit de voormalige hofkapel te 's-Gravenhage', NL 77 (1960) 453-463, aldaar 453. Vgl.: Van Heussen, De oudheden en gestichten van Delft, 351, 353.

[303] Van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk, 3-4; Van Heussen, De oudheden en gestichten van Delft, 364-365. Zie voor de geestelijke functies van Ruysch en Noordwijk Biografisch repertorium A of Damen, Staat, 479, 489.

[304] Van Heussen, De oudheden en gestichten van Delft, 354-355.

[305] F. van Kan, 'Om zalicheyt zynre siele. Het stichten van memoriediensten in middeleeuws Den Haag', JDH (1996) 11-27, aldaar 11-12; Janse, Ridderschap, 265.

[306] RekReg, inv. nr. 4, f. 45r.

[307] G. de Moor, 'Magister Jacob Ruysch. De Haagse mini-Granvelle (ca. 1440-1519)' in: F.A. van Lieburg e.a. ed., Heidenen, papen, libertijnen en fijnen. Artikelen over de kerkgeschiedenis van het zuidwestelijk gedeelte van Zuid-Holland van de voorchristelijke tijd tot heden (Delft 1994) 83-106, aldaar 96, 106.

[308] Prins, 'De grafzerken uit de voormalige Hofkapel', 457-458.

[309] G. de Moor, 'Schenkers van glasramen aan de abdij Leeuwenhorst bij Noordwijk(erhout) in de zestiende eeuw', JBCG  45 (1991) 41-98, aldaar 67.

[310] DHMM, inv. nr. 2; Vre, inv. nr. 248.

[311] Damen, Staat, 443.

[312] Vre, inv. nr. 248, f. 2v. Voor de echtgenoten van Gerrit en Klaas werden zelfs meerdere missen gehouden: Vre, inv. nr. 248, f. 3r, 10v.  Zie voor Jan en Klaas verder DHMM, inv. nr. 1, p. 13, 96. Zie voor Jan van Assendelft Biografisch repertorium B en Damen, Staat, 443.

[313] Pabon, Hofboeken, 33-34; Van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk, 80; Zie voor Willem Zuurmond: Van Boheemen, Retoricaal, 308; DHKV, inv. nr. 28, f. 15v; Biografisch repertorium B.

[314] Vre, inv. nr. 248, f. 13v, 17v. Zie voor Klaas: Damen, Staat, 443. Voor Cornelis: Van Boheemen, Retoricaal, 308.

[315] Vre, inv. nr. 248, f. 15v; MR, xxv.

[316] DHSN, inv. nr. 18, f. 168r; inv. nr. 19, f. 233v. Na 1510 ontving iemand anders dan Jan Boudijnsz. de rente: ibidem, inv. nr. 18, f. 283r.

[317] J.M. Sernee, S.W.A. Drossaers, 'Het oud-archief van het St.-Nicolaasgasthuis te 's-Gravenhage', Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 41 (1918), I, 159-275, aldaar 161.

[318] De Riemer, Beschryving, 448, 858. De rentmeesters van Noordholland waren daarnaast ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de gebouwen op het Hof van Den Haag: Janse, Ridderschap, 385.

[319] Van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk, 121.

[320] DHHG, inv. nr. 876; Vre, inv. nr. 248, f. 11v, f. 19v; DHMM, inv. nr. 1, p.  81.

[321] C. Hoek, 'De voormalige hofstad Steenhuizen in Vlaardingerambacht',  OV 20 (1965) 33-43, aldaar 39.

[322] Van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk, 10-11.

[323] Vre, inv. nr. 248, f. 4r.

[324] Procurateurs, 81.

[325] Vre, inv. nr. 248, f. 16v.

[326] DHMM, inv. nr. 1, p. 27.

[327] Van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk, 119, 124; Vre, inv. nr. 248, f. 21v. Voor Filips: DHMM, inv. nr. 1, p. 26.

[328] Van den Brandeler, De Groote- of St. Jacobskerk, 13, 19.

[329] HvH, inv. nr. 1031, sen. 424.

[330] Voor Willem: DHMM, inv. nr. 2, f. 85v. Voor Bartout: DHMM, inv. nr. 2, f. 87r; DHMM, inv. nr. 412, lijsten achterin. Voor Dirk: DHMM, inv. nr. 1, p. 136; inv. nr. 412., lijsten achterin; Vre, inv. nr. 248, f. 21v. Helaas is voor Bartout en Dirk niet met zekerheid te zeggen dat het ook om de personen uit de populatie gaat. Rond 1498 waren er namelijk twee mannen met de naam Bartout van Assendelft actief in Den Haag, en vlak na 1500 is er ook een andere Dirk van Rijswijk in Den Haag te vinden. Ik heb er toch voor gekozen de in 1498 gestichtte memorie aan de Bartout uit de populatie toe te schrijven omdat de andere Bartout nog tot het midden van de zestiende eeuw in leven was (MR, lxiii) en daarom waarschijnlijk minder behoefte voelde om al in 1500 een memorie te stichten. Ik heb er voor gekozen de door een Dirk van Rijswijk gestichte (helaas ongedateerde) memorie aan de Dirk uit de populatie toe te schrijven omdat de andere Dirk (zijn zoon?) in 1512 voor 10 jaar werd verbannen uit Den Haag: RekRek, inv. nr. 4438, f. 11r.

[331] DHMM, inv. nr. 1, p. 35.

[332] Ze wordt de dochter van meester Jan van Haarlem genoemd. Als ze getrouwd of weduwe was, dan was ze aangeduid geweest als "de huisvrouw van" of "weduwe van".

[333] Vre, inv. nr. 248, f. 0v, f. 11r.; F. van Kan, Databank. Wat "Sint-Annadag" precies inhield is mij niet bekend.

[334] F.J.W. van Kan, 'Het middeleeuwse riddermatige geslacht van Zwieten (tweede stuk)' JCBG 38 (1984) 49-96, aldaar 78.

[335] A. Mulder, 'De kloosterkerk te 's-Gravenhage', JDH (1907) 359, 439, aldaar 371.

[336] Janse, Ridderschap, 266, 270.

[337] Mulder, 'Kloosterkerk', 373, 426; Van Heussen, De oudheden en gestichten van Delft, 392; G. de Moor, 'Hendrika 'Oude'-Jansdr. Oem van Wijngaarden, religieuze in Koningsveld', OV 50 (1995) 479-490, aldaar 486.

[338] Mulder, 'Kloosterkerk', 423-424; Van Heussen, De oudheden en gestichten van Delft, 386-387.

[339] Damen, Staat, 459.

[340] Zie Biografisch repertorium A.