De weg naar het Hof. De activiteiten van 43 grafelijke ambtenaren in Den Haag aan het eind van de Middeleeuwen (1483-1506). (Serge ter Braake) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Floris Oom van Wijngaarden Florisz. moet een bekend figuur zijn geweest in het Den Haag van het eind van de vijftiende eeuw. Niet alleen werkte hij in Den Haag bij het Hof van Holland vanaf in ieder geval 1482, maar hij had ook vele verwanten die bij het Hof werkten of hadden gewerkt, bezat in Den Haag een niet gering aantal percelen, was er van 1494 tot 1504 baljuw, liet het rentmeesterschap van het Haagse bos door iemand anders uitoefenen, kreeg het bodeambt voor zijn leven in handen en was actief in een Haagse schutterij en een rederijkerskamer.[1] Deze scriptie gaat over de activiteiten van Floris en 42 andere grafelijke ambtenaren die werkzaam waren bij het Hof van Holland in Den Haag, de hoogste instantie voor rechtspraak en bestuur van Holland en Zeeland in de late Middeleeuwen. De periode die hierbij centraal zal staan loopt van 1483 tot 1506 en beslaat het eerste regentschap van Maximiliaan en de regering van Filips de Schone. Hiermee wordt chronologisch aangesloten op de periode die Mario Damen in De staat van dienst behandelde.[2] Damen probeerde een antwoord te vinden op de vraag welke rol de ambtenaren in zijn periode (1425-1482) hebben gespeeld bij de integratie van de graafschappen Holland en Zeeland in de Bourgondische personele unie. Hij verdedigde de stelling dat de graaf door het strategisch aanstellen van bepaalde ambtenaren de integratie heeft proberen te bevorderen.[3]
In navolging van Blockmans benadrukte Damen de positie van de ambtenaren als makelaars. Makelaardij komt vaak voor in samenlevingen waar het bestuursapparaat nog niet voldoende is ontwikkeld om volgens louter formele regels te functioneren, zoals het geval was in de Bourgondische en Habsburgse Nederlanden van de vijftiende en zestiende eeuw. De onzekerheid die ontstond door de uitbreiding van maatschappelijke netwerken en de invoering van nieuwe centrale instellingen als de Grote Raad en de centrale Rekenkamer, zorgde er voor dat de staat te zwak was om de eigen doelstellingen door te drukken en noodgedwongen moest steunen op informele systemen, in dit geval de gewestelijke ambtenaren, die de verhoudingen tussen vorst en onderdanen door hun tussenpositie konden stroomlijnen. Dit betekende echter ook een ondermijning van het centrale gezag, aangezien formele procedures werden ontweken en de makelaar de middelen waar hij over beschikte voor zijn eigen doeleinden kon aanwenden. Zowel de graaf als de steden deden pogingen de ambtenaren door het schenken van wijn of duurzame goederen aan zich te binden.[4] Ook de makelaars zelf konden op die manier proberen mensen voor zich te winnen, wat de positie van de vorst verzwakte omdat de makelaar op die manier een clientèle kon opbouwen waar de graaf geen rechtstreekse invloed op had.[5] Voor de periode 1483-1506 zijn er aanwijzingen dat deze praktijk al sterk was doorgevoerd en dat de graaf steunde op een beperkt aantal begunstigde makelaars die er hun eigen clientèle op nahielden.
Damen legde de nadruk op vorstelijke strategieën en de manier waarop een aantal hoge edelen en de steden gebruik probeerden te maken van de diensten van de ambtenaren.[6] Hier zal geprobeerd worden zoveel mogelijk uit te gaan van de ambtenaren zelf, hun eigen netwerken en strategieën, en de manier waarop ze via het gewestelijke bestuur een machtspositie wisten op te bouwen in Holland. Bos-Rops is hier gedeeltelijk in voorgegaan door veel aandacht aan familienetwerken te schenken in haar artikel over de Hollandse Rekenkamer aan het eind van de vijftiende en begin zestiende eeuw. Ze merkte op dat familieconnecties belangrijker leken te zijn voor het verkrijgen een functie in de Rekenkamer dan technische kwalificaties.[7] Ook hier zal de stelling worden verdedigd dat goede connecties of het behoren tot een bepaald netwerk een goede aanzet kon zijn voor een functie in het gewestelijk bestuur. De homogeniteit van de grafelijke ambtenaren, de hechtheid van hun relaties en hun integratie in Den Haag, hun werkplaats, werden bevorderd door een bepaling van na de dood van Karel de Stoute in 1477. Koning Lodewijk XI van Frankrijk stond na Karels dood klaar om de Bourgondische landen binnen te vallen, waardoor zijn dochter, Maria van Bourgondië, gedwongen was om in ruil voor steun van de Staten het Groot Privilege uit te vaardigen waarin onder andere werd vastgelegd dat personen die niet in Holland of Zeeland geboren waren geen ambten mochten bekleden in deze gewesten.[8]
De periode 1483-1506 valt niet alleen door het regentschap van Maximiliaan en de regeringsperiode van Filips de Schone in tweeën te delen, maar ook door de politieke ontwikkelingen die zich in die twee periodes afspeelden. Na de plotselinge dood van Maria van Bourgondië in 1482 kwamen de Bourgondische Nederlanden in de handen van haar weduwnaar Maximiliaan. Deze zoon van de Duitse keizer Frederik III werd niet ten onrechte gezien als een buitenstaander en stond daarom niet sterk in zijn pogingen de regelingen van het Groot Privilege weer te niet te doen.[9] Bovendien was de periode van zijn regentschap gevuld met oorlogen en regionale onlusten. Maximiliaan voerde van 1477 tot 1482 en 1486 tot 1493 oorlog tegen Frankrijk en had van 1484 tot 1485 en 1488 tot 1492 te kampen met onlusten in Vlaanderen. In de Nederlanden was hij in oorlog met Gelre van 1478 tot 1481 en met Utrecht van 1481 tot 1483. Op Hollands gebied waren er de Jonker Frans-oorlogen van 1488 tot 1490 waarin de Hoeken voor het laatst een rol probeerden te spelen, en de boerenopstand van het Kaas-en Broodvolk van 1491 tot 1492 als protest tegen de extreme schaarste en muntmanipulaties.[10] Hier zal aangetoond worden dat Maximiliaan in deze periode door zijn niet bijzonder gunstige positie binnen Holland en door zijn zorgen in andere gewesten gedwongen was om te steunen op een netwerk van grotendeels Kabeljauwse edelen.
De positie van Filips de Schone was in 1494 een stuk sterker. Niet alleen werd hij minder dan zijn vader als buitenstaander gezien, maar ook waren de oorlogen in zijn regeringsperiode afgelopen. Bij zijn huldiging als graaf van Holland op 12 december 1494 werd het Groot Privilege niet bekrachtigd en ging men in principe terug naar de tijd van voor de dood van Karel de Stoute.[11] Wel kwamen de grafelijke ambtenaren nog steeds allemaal uit Holland of Zeeland. Paradoxaal genoeg hadden dezelfde oorlogen die de positie van Maximiliaan hadden verzwakt, een gunstige invloed op de positie van Filips. Door de oorlogen waren de zes Hollandse hoofdsteden in grote financiële nood geraakt en vroegen tijdelijk uitstel van de betaling van renten. De steden kregen het uitstel, maar ze verloren hierdoor een deel van hun autonomie. Doordat de graaf nu via de eigen commissarissen orde en regelmaat in het bestuur en de rechtspraak van de failliete steden kon brengen, verschoof de machtsbalans steeds meer naar het landsheerlijk gezag.[12] Filips' positie was zelfs sterk genoeg om enkele hervormingen door te voeren die een aantal prominente ambtenaren persoonlijk zouden treffen.
In ieder hoofdstuk zullen de ambtenaren zelf centraal staan. De vraagstelling sluit op deze werkwijze aan. Geprobeerd zal worden de vraag te beantwoorden in hoeverre er sprake was van een homogene, zelfstandige elite van grafelijke ambtenaren binnen Den Haag. Voor de homogeniteit van de groep zal gekeken worden naar de mate waarin de levens van de ambtenaren onderling overeen kwamen met betrekking tot bijvoorbeeld hun carrièreverloop, de netwerken waar ze deel van uitmaakten en de opleiding die ze genoten hadden. Zelfstandig staat tegenover een grote afhankelijkheid van de vorst en zijn centrale ambtenaren. Met name zal hierbij gekeken worden naar de mate waarin de ambtenaren zelf verantwoordelijk geweest lijken te zijn voor de benoeming van mannen uit hun netwerken op hoge posities. Met deze twee punten samenhangend zal ook de positie die de ambtenaren binnen Den Haag innamen besproken worden. De centrale vraag hierbij is in hoeverre de ambtenaren integreerden en een dominante rol gingen spelen in Den Haag. De aandacht zal hierbij uitgaan naar hun invloed op het bestuur van Den Haag zelf en hun activiteiten op cultureel-religieus gebied. Op deze manier zullen ook verdere verschillen tussen de ambtenaren aan het licht komen, want niet alle heren uit de populatie waren zo duidelijk geïntegreerd als de voornoemde Floris Oom van Wijngaarden, en is het mogelijk te zien hoe de netwerken zich in Den Haag manifesteerden. Het begrip 'elite' wordt hier in navolging van Brand gebruikt als aanduiding van een groep die door zijn politieke overwicht, economische dominantie en hoog ontwikkeld sociaal bewustzijn aan de top van de stedelijke, of in dit geval plaatselijke, maatschappij staat.[13]
Na een beschrijving van de gebruikte methoden en bronnen zullen eerst de verschillende ambten en de ambtenaren die ze bekleedden onder de loep worden genomen. De aandacht gaat daarbij niet alleen uit naar de inhoud van de verschillende ambten, maar ook naar het carrièreverloop van de ambtenaren en hun opleiding. Vervolgens is er kort aandacht voor de geschenken die de vorst en de steden aan de ambtenaren gaven en uitgebreid aandacht voor de netwerken die de ambtenaren er op nahielden. Bij de bespreking van de netwerken zal ook de zelfstandigheid van de ambtenaren ter sprake komen. Tenslotte zal de integratie van de ambtenaren in Den Haag worden behandeld met aandacht voor alle mogelijke manieren waarop de ambtenaren zich in het dagelijks leven in Den Haag konden manifesteren.
Uit de inleiding bleek reeds dat deze scriptie chronologisch aansluit bij het proefschrift van Mario Damen. Ook de zogenaamde prosopografische methode die hier toegepast zal worden is door Damen gebruikt. Een prosopografie is 'een collectieve biografie van een duidelijk omschreven groep personen van wie de externe karaktertrekken in kaart worden gebracht.'[14] In dit geval bestaat de duidelijk omschreven groep personen, of de populatie, uit de meest prominente grafelijke vertegenwoordigers, voornamelijk raadsheren, uit de periode 1483-1506. De externe karaktertrekken zijn in kaart gebracht aan de hand van vijftien vragen die voor ieder individu van de populatie gesteld zijn. De resultaten daarvan zijn opgenomen in Biografisch repertorium A dat als bijlage 1 achterin gevonden kan worden.
De prosopografische methode is in het verleden met succes toegepast op mannen die werkzaam waren in bepaalde instellingen. Aangetoond is dat de instellingen geen abstracte organismen waren, maar hun gezicht kregen van de mensen die er werkzaam waren.[15] Het voordeel van de prosopografische methode is dat er generalisaties gedaan kunnen worden voor een grotere groep, zonder geweld te doen aan het individuele en unieke van iedere persoon uit de populatie. Bovendien komen door de individuele behandeling van alle ambtenaren hun onderlinge connecties aan het licht. Problematisch bij de methode is dat de afbakening van de populatie altijd iets willekeurigs heeft. Zo was Floris Oom van Wijngaarden Florisz. uit de inleiding bijna buiten de populatie gevallen omdat hij pas in 1503 aangesteld werd als raadsheer. Toch was hij daarvoor al twintig jaar lang één van de meest opvallende figuren van de vorstelijke vertegenwoordigers in Den Haag, en zijn figuur zou ook zonder zijn aanstelling als raadsheer interessant zijn geweest voor de beantwoording van de vraagstelling. Een probleem dat hiermee samenhangt is dat de mannen die niet in een van de behandelde ambten aangesteld waren, maar toch informeel een grote invloed konden uitoefenen op de instelling waar de populatie werkte, buiten het zichtsveld blijven.[16] Damen probeerde deze 'selectieve blindheid' te compenseren door de netwerken van enkele hoge edelen die formeel of informeel te maken hadden met de Raad te behandelen.[17] Op deze manier wordt de blindheid echter slechts gedeeltelijk genezen. Door alleen uit te gaan van de hoogstgeplaatste personen wordt de nadruk teveel gelegd op verticale netwerken, ofwel de rol van deze heren als patronen, en blijven de meer interessante horizontale netwerken, waaronder vaak connecties vallen die de ambtenaren onderling aan konden gaan, buiten het gezichtsveld. De enige voor mij bevredigende manier om de blindheid op te heffen, was daarom de ogen te openen voor de netwerken van iedere individuele ambtenaar en deze netwerken deel te laten uitmaken van de externe karaktertrekken die in kaart werden gebracht. Mannen die wel deel uitmaakten van deze netwerken maar niet tot de populatie behoorden, zijn ondergebracht in Biografisch repertorium B (= bijlage 2). Het gaat hierbij voor het grootste deel om mannen die ter sprake zullen komen bij de behandeling van de familienetwerken.
Voor de afbakening van de onderzoeksperiode en de populatie hebben de lijsten met de ambtenaren werkzaam bij het Hof van Holland, opgenomen in het eerste deel van de editie van de zogenaamde memorialen Rosa van De Blécourt en Meijers, als eerste hulpmiddel gediend.[18] Deze lijsten zijn voor het bezoldigd personeel gecontroleerd aan de hand van de rekeningen van de rentmeesters-generaal van 1483 tot 1501, en daarna door middel van de rekeningen van de rentmeester van Noordholland.[19] Dezelfde rekeningen zijn gebruikt om informatie te krijgen over verschillende andere ambten die de ambtenaren bekleedden, eventuele giften die ze van de graaf ontvingen en over het reisschema van de raadsheren.
Voor de onbezoldigde raadsheren uit de populatie zijn de sententieregisters, minuten van sententies en dingtalen van het Hof van Holland onderzocht.[20] Ondanks enkele lacunes maakten deze bronnen het bij elkaar mogelijk om voor ieder jaar na te gaan welke onbezoldigde raadsheren actief waren. Hoewel de lijsten van De Blécourt en Meijers voor het bezoldigde personeel zeer betrouwbaar bleken, zijn ze voor de onbezoldigde raadsheren niet compleet en soms simpelweg onjuist. Dit hangt samen met het feit dat de informatie over de onbezoldigde raadsheren voornamelijk gebaseerd is op de informatie van Raymond Slicher uit de late achttiende en begin negentiende eeuw, die werkzaam was bij het Hof als secretaris en susbtituut-griffier.[21] Verder waren de sententieregisters van buitengewoon belang voor de inhoud van de vonnissen die er neergeschreven waren. Het kwam niet zelden voor dat de heren uit de populatie zelf in een rechtszaak voor het Hof van Holland verwikkeld waren (zie bijlage 6), waarbij informatie van de meest uiteenlopende aard over hen vermeld werd. Dikwijls kwam op deze manier genealogische informatie boven water dankzij de vele twisten die konden ontstaan tussen de erfgenamen van een overleden ambtenaar. Door de blijvende vruchtbaarheid voor het onderzoek zijn de sententieregisters en minuten van sententies onderzocht tot aan 1520.[22] Om dezelfde reden is dankbaar gebruik gemaakt van de verschillende beschikbare beschrijvingen van sententies van de hoger beroepen die voor de Grote Raad verschenen.[23] Het viel buiten de grenzen van dit onderzoek om deze beschrijvingen in het archief van Brussel te controleren of daar de vonnissen te doorzoeken voor verdere informatie. Om dezelfde praktische reden zijn de rekeningen van de ontvangers-generaal niet gebruikt.[24]
Verder zijn in navolging van Damen vooral rekeningen doorgenomen. Rekeningen van de ontvangers van de exploten gaven informatie over dienstreizen van de raadsheren, eventuele boetes die de ambtenaren kregen en onbezoldigde functies die ze uit konden oefenen.[25] Stadsrekeningen van Leiden en Haarlem gaven een beeld van de giften die de ambtenaren van deze steden ontvingen en eventuele functies die ze daar bekleedden.[26] Ook commissiebrieven zijn onderzocht, die vooral terug te vinden waren in de algemene registers van de Haagse Rekenkamer en de commissieboeken.[27] Verschillende archieven van kerkelijke instellingen zijn nagetrokken met behulp van de inventaris van Sernee en Drossaers.[28] Naast de reeds genoemde archieffondsen zijn uiteraard ook een aantal archieven op het Haags gemeentearchief doorgewerkt. De bronnen die daarbij vooral aangeboord zijn zullen in hoofdstuk 6 ter sprake komen. Hier volstaat het te melden dat naast rekeningen van een aantal instellingen ook memorieboeken en charters zijn bekeken.
Het is ondoenlijk hier alle geraadpleegde literatuur en uitgegeven bronnen te noemen, maar een aantal producties verdienen extra aandacht. Naast het proefschrift van Damen hebben de proefschriften van Van Gent en Kokken een grote bijdrage geleverd aan de vorming van mijn algemene beeld van de periode die ik ging onderzoeken.[29] Bijdragen van verschillende auteurs, met name die van F. van Kan, in Jaarboek Die Haghe hebben hetzelfde gedaan voor mijn beeld van middeleeuws Den Haag. De vele bronnenuitgaven van Hoek en Kort in Ons Voorgeslacht tenslotte, hebben waardevolle genealogische gegevens opgeleverd.[30]
In de vijftiende eeuw vormden het Hof van Holland en de Rekenkamer in Den Haag de twee belangrijkste vorstelijke instellingen. Het hoger personeel dat werkzaam was bij het Hof van Holland bestond uit de stadhouder, de raadsheren, de rentmeester-generaal, de procureur-generaal, de advocaat-fiscaal, de ontvanger van de exploten en de controleur. Het ondersteunende administratief personeel van het Hof, de Kanselarij, had als hoogste ambtenaren de registerklerk, de griffier en de secretarissen. De voornaamste ambtenaren van de Rekenkamer waren de rekenmeesters en de auditeurs.[31] Het Hof, of de Raad, van Holland was de hoogste instantie voor rechtspraak en bestuur binnen Holland en Zeeland.[32] De hoogste ambtenaren die daar werkzaam waren staan in deze scriptie centraal en zullen hieronder uitgebreid behandeld worden. De ambtenaren van de Rekenkamer en de Kanselarij zijn bewust buiten beschouwing gelaten. Tot de algemene taken van de Rekenkamer hoorden het afhoren van de rekeningen en de zorg voor zo hoog mogelijke grafelijke inkomsten. Volgens een rapport van de Rijselse Rekenkamer uit 1480 was de Hollandse Rekenkamer gevuld met onbekwame ambtenaren, onder wie Dirk van Rijswijk, die door zijn functie van onbezoldigd raadsheer in de populatie is opgenomen. Toch duurde het tot 1495 voordat er in het kader van een financiële hervorming een drastische ingreep in de personele organisatie van de Rekenkamer kwam. De omvang van het personeel werd verlaagd en twee van de meest ervaren rekenmeesters, onder wie Dirk van Rijswijk, werden ontslagen.[33]
Om tot een haalbare afbakening van het onderzoek te komen heb ik me beperkt tot de ambtenaren werkzaam bij het Hof van Holland die het meest als vertegenwoordigers van het vorstelijk belang golden. Naast de raadsheren waren dit de stadhouders, de rentmeesters-generaal, de procureurs-generaal, de advocaten-fiscaal en de controleur.[34] In navolging van Damen zal ik ze hier doorgaans aanduiden als ambtenaren. Ze voldeden volgens hem voldoende aan de definitie van Weber van een ambtenaar omdat ze waren aangesteld door de vorst met een commissiebrief, een vast salaris ontvingen, doorgaans geen of nauwelijks andere functies uitoefenden en functioneerden binnen een strikt ambtelijke hiërarchie. Alleen de onbezoldigde raadsheren voldeden niet aan deze kenmerken.[35] Hoewel de heren uit de populatie vaak wel een of meer andere functies in naam uitoefenden naast hun functie bij het Hof van Holland, zal ik het hier ook doorgaans hebben over ambtenaren. Ook als er verwezen wordt naar de hele groep zal het woord ambtenaren vallen, hoewel er raadsheren onder zitten die in de behandelde periode nooit een bezoldigde aanstelling bij het Hof hebben gekregen. Voor deze benaming is desondanks gekozen omdat een onbezoldigde raadsheer in de praktijk precies hetzelfde werk deed als een bezoldigde raadsheer en omdat het slechts om zeven van de 43 mannen gaat.[36] Onbezoldigde raadsheren zijn alleen in de populatie opgenomen als ze aantoonbaar invloed hebben kunnen uitoefenen op de rechtspraak van het Hof. Mannen die slechts één of twee keer een rechtszitting bijwoonden zijn daarom buiten beschouwing gebleven. Een randgeval was Adriaan Poppenz. van der Hayman die van alle opgenomen raadsheren veruit de minste zittingen bijwoonde. Omdat hij toch in vier verschillende jaren opdook in de Raad is uiteindelijk besloten hem in de populatie op te nemen. Doordat een groot aantal ambtenaren ook in de door Damen behandelde periode actief waren is er een zekere overlap met zijn populatie. Dankzij latere en andere bronnen die zijn ingekeken, een ander soort vraagstelling en een groter aantal externe karaktertrekken die voor de populatie in kaart zijn gebracht, zijn de biografieën van de door hem behandelde ambtenaren echter zonder uitzondering uitgebreid en in een enkel geval gecorrigeerd.
Voor de aanstelling van de ambtenaren zal de hertog vaak op zijn adviseurs gerekend hebben.[37] Één van de vragen die hier aan de orde zal komen is of die adviseurs vooral bestonden uit de grafelijke ambtenaren in Den Haag zelf, of dat de benoemingen vooral werden gedaan onder invloed van centrale ambtenaren in het huidige Vlaanderen. Iets wat communicatie met het bovengewestelijk bestuursniveau kon bemoeilijken is dat de voertaal voor de ambtenaren in Holland Diets was, maar dat correspondentie met de graaf en de centrale ambtenaren in het Frans verliep.[38] Damen merkte reeds op dat de Bourgondische graven een speciale voorkeur hadden voor geschoolde stadspensionarissen bij het recruteren van nieuwe ambtenaren. Zij konden hun ervaring met de stad inzetten voor het grafelijk belang. Dit gold voor Jacob Ruysch, die voor zijn aanstelling pensionaris van Amsterdam was geweest en voor Cornelis de Jonge die zich eerder had ingezet voor Dordrecht als pensionaris. Bartout van Assendelft en Jacob van Almonde waren stadsadvocaten voor hun benoeming in vorstelijke dienst.[39] Jacob Pijnsen, Evert de Veer en Jacob Boudijnsz. kunnen nu toegevoegd worden aan dit rijtje als respectievelijk stadsadvocaat van Leiden, pensionaris van Gorinchem en pensionaris van eerst Haarlem en later Amsterdam. In een enkel geval was de volgorde omgekeerd en werd een ambtenaar pas pensionaris na een periode in grafelijke dienst. Floris Oom van Wijngaarden Jansz. werd de graaf een doorn in het oog toen hij na zijn ontslag als raadsheer in dienst kwam van Dordrecht als pensionaris.[40] Opvallend is verder dat in de onderzochte periode veel ambtenaren uit Den Haag kwamen of uit Dordrecht, de eerste stad van Holland (zie tabel 1). Na die twee steden hebben Haarlem, Delft en Leiden de meeste vertegenwoordigers, wat precies overeen komt met de volgorde waarin de steden mochten spreken en stemmen tijdens Statenvergaderingen.[41]
In de volgende paragrafen zullen de functies bij het Hof van Holland van de in de populatie opgenomen ambtenaren tegen het licht gehouden worden. Gezien de uitgebreide behandeling die Damen reeds heeft gegeven van de voorgeschiedenis en inhoud van de ambten, zal ik me hier beperken tot een korte inhoudelijke omschrijving en, indien van toepassing, institutionele ontwikkelingen behandelen.
Tabel 1[42] |
||
Afkomst van de grafelijke ambtenaren |
Aantal |
Twijfel |
Den Haag |
6 |
1 |
Dordrecht |
5 |
2 |
Haarlem |
3 |
1 |
Delft |
2 |
1 |
Leiden |
1 |
2 |
Amsterdam |
1 |
0 |
Gorinchem |
1 |
0 |
Zeeland |
4 |
0 |
Edelen op het platteland geboren |
8 |
0 |
Onbekend |
5 |
Nvt |
3.1 De stadhouders en raadsheren
Het Hof, of de Raad, van Holland was gevestigd op het Binnenhof in Den Haag, waar de stadhouder en de raadsheren in dienst van de graaf van Holland en Zeeland waren als de hoogste ambtenaren op gewestelijk niveau voor de rechtspraak en het bestuur. Ze konden hun beslissingen opleggen aan de onderdanen en de grafelijke ambtenaren op regionaal en lokaal niveau. Het rechtsgebied van de Raad besloeg de graafschappen Holland en Zeeland die samen ongeveer de omvang hadden van de huidige provincies Noord en Zuid-Holland en Zeeland.[43]
De stadhouder was voorzitter van de Raad en had een belangrijke rol in de arbitrale rechtspraak. De stadhouder kreeg het grafelijk signet in bewaring waarmee alle mandementen op het gebied van bestuur en rechtspraak bezegeld moesten worden.[44] De raadsheren en het overige personeel van het Hof van Holland moesten de ambtseed afleggen in zijn handen. De stadhouder gold in alle opzichten als de plaatsvervanger van de vorst en hield zelfs blijde intredes zoals Joost van Lalaing in 1480.[45] Ook andere vrolijke gebeurtenissen met betrekking tot de stadhouder werden groots gevierd, zoals het huwelijk van stadhouder Jan van Egmond met een nicht van Maximiliaan, Margareta van Werdenburg, in 1484.[46] De positie van stadhouder betekende echter zeker geen onschendbaarheid, zoals bleek in 1499 toen Jan van Egmond door onder andere de procureur-generaal (Karel Grenier) werd aangeklaagd.[47] Jan van Egmond is ook de stadhouder die hier centraal zal staan en het ambt van 1483 tot 1515 bekleedde.[48]
De Raad had juridische competenties in alle zaken waarbij het grafelijk belang in het geding kon zijn. Hieronder vielen zaken met betrekking tot grafelijke inkomsten, alle grafelijke ambtenaren, landsheerlijke rechten en kerkelijke ambten. Daarnaast vielen belangrijke dijkzaken, zware landzaken, geschillen over kerkelijke ambten en geschillen tussen verschillende bestuurlijke instanties of over bezitsvorderingen onder de competentie van de Raad. Bij de Raad kon men in beroep gaan tegen een vonnis dat was uitgesproken door een lagere rechtbank. Tegen een vonnis van de Raad kon weer in beroep gegaan worden bij de Grote Raad. Edelen en werknemers van het Hof van Holland hadden het recht in eerste aanleg te procederen voor de Raad. Ook geestelijke instellingen en allerlei 'weerloze' personen zoals weduwen mochten voor het Hof procederen.[49] De raadsheren konden arrestatiebevelen uitvaardigen maar lieten de daadwerkelijke arrestaties doorgaans over aan de procureur-generaal, de secretarissen of andere gerechtsambtenaren. Alleen in bepaalde gevallen kwam de Raad zelf in actie, bijvoorbeeld bij de arrestatie van sodomieten, of als er een politiek gevoelige arrestatie plaats moest vinden.[50] Zo vergezelden in 1491 Jan van Egmond en raadsheer Jan van Schoonhoven de procureur-generaal Dirk van Zwieten naar Haarlem, om daar instructies te geven voor de arrestatie van Jan van Naaldwijk en andere Hoeken.[51]
Op bestuurlijk gebied hielden de raadsheren zich vooral bezig met wetsvernieuwing, onderhandelingen over de bede, herstel van de orde in een stad, diplomatieke missies, het opleggen van handelsverboden, dijkzaken en het maken van keuren en ordonnanties. Ook defensieve taken zoals het inspecteren van kastelen, de bewaking van de grenzen en de uitrusting van schepen behoorden tot hun taken. De Staten van Holland konden het politieke beleid van de Raad beïnvloeden tijdens onderhandelingen over de beden, de belastingen die de vorst aan de onderdanen moest vragen. De Staten konden bij het toekennen van nieuwe beden eisen stellen ten aanzien van de inrichting van het gewestelijk bestuur. Belangrijke hervormingen werden vaak door de Staten doorgedrukt in een jaar dat er een nieuwe bede werd toegekend.[52]
Er waren bezoldigde en onbezoldigde raadsheren die in de bronnen doorgaans met respectievelijk raad-ordinaris en raad-extraordinaris worden aangeduid, of beiden met het meer algemene raetsluyden. Vaak werden de raadsheren met wedde niet onderscheiden van die zonder wedde, wat niet verwonderlijk is aangezien ze precies hetzelfde werk deden.[53] Het enige werkelijke verschil was, zoals de benaming al aangeeft, dat bezoldigde raadsheren wel en onbezoldigde raadsheren niet betaald kregen. Dit blijkt onder andere uit het klagen van bezoldigd raadsheer Jan van Schoonhoven over achterstallige weddebetalingen in 1492, waarbij hij er op wees dat hij eerder het werk van raadsheer trouw gedaan had zonder daar een wedde of slechts een halve wedde voor te ontvangen, en dat hij het nu toch echt verdiende om een volledige vergoeding voor zijn diensten te krijgen.[54] Nergens blijkt dat hij nu als bezoldigd raadsheer ander of meer werk deed dan daarvoor. Ook de auteur van de Divisiekroniek leek weinig verschil te zien tussen bezoldigde en onbezoldigde raadsheren. Toen hij een opsomming gaf van de nieuwe bezoldigde raadsheren in 1480 liet hij meteen een rijtje andere raetsluyden sonder wedden volgen.[55]
Nu kan men zich afvragen waar de onbezoldigde raadsheren van leefden. Ze moesten of nog een ander ambt uitoefenen of genoeg bezittingen hebben om soms jarenlang zonder inkomsten te kunnen overleven. Rondkomen zonder een betaalde baan was voor sommigen inderdaad niet onmogelijk. Floris Oom van Wijngaarden Jansz. heeft het, naar eigen zeggen, na zijn ontslag als bezoldigd raadsheer in 1510 nog drie jaar zonder inkomsten volgehouden, voordat hij door geldnood gedwongen werd een nieuwe baan te zoeken om zijn gezin te kunnen onderhouden.[56] De meesten, zoals Gerrit van der Mije en Evert de Veer, werden na een aantal jaar bezoldigd raadsheer. Onbezoldigde raadsheren als Bartout van Assendelft en Jan van Haarlem werden na hun onbezoldigde werk advocaat bij het Hof van Holland.[57] Ook waren er onbezoldigde raadsheren die naast het werk van raadsheer tegelijkertijd een ander beroep uitoefenden. De man die in dit verband extra aandacht verdient is meester Simon Pietersz. die van 1486 tot 1499 actief was in de Raad. In het dagelijks leven was hij verrassend genoeg een Haarlemse barbier of chirurgijn.[58] Hoewel dit beroep opmerkelijk genoemd mag worden voor iemand die tegelijkertijd onbezoldigd raadsheer was, is het niet de eerste keer dat een barbier in de Raad functioneerde. Bartholomeus Pertant was hem hier als kamerknecht en barbier van Filips de Goede van 1441 tot 1445 in voorgegaan.[59]
Verwarrend kan de term Raed zijn die soms gebruikt werd voor mannen die wel het grafelijk belang dienden, maar nooit een raadszitting hebben bijgewoond. Zo werd Thomas Beukelaar in 1486 bij zijn aanstelling als rentmeester van de exploten Raid ende rentmeester van onse bede in Hollant genoemd hoewel hij toen nog nooit in de Raad gefunctioneerd had.[60] Thomas' functie als rentmeester van de bede was hier waarschijnlijk belangrijk genoeg om hem als Raed aan te duiden. Bij de aanstelling van Jan van Oudheusden als rentmeester-generaal werd hij onsen liever ende getrouwen Raidt ende tresorier van onsen charteren genoemd zonder ooit een raadszitting bij te hebben gewoond.[61] Ook mannen die ooit een belangrijke functie voor de graaf bekleed hadden konden na hun dienstperiode nog als Raedt aangeduid worden zoals Willem van Berendrecht in 1519.[62] Daarnaast kregen de procureurs-generaal en advocaten-fiscaal doorgaans deze 'titel' wat er onder andere toe geleid heeft dat de procureur-generaal Karel Grenier in het eerste deel van de Memorialen van Rosa ten onrechte als onbezoldigd raadsheer wordt vermeld.[63] Een vergelijkbare maar meer zeldzame eretitel kon die van 'kamerling' zijn. Zo werd Jan van Wassenaar in 1455 tot 'raad en kamerling' van Filips de Goede benoemd zonder dat hij zich daarvoor daadwerkelijk bezig moest gaan houden met een bepaalde functie.[64]
Sinds 1477 bestond de Raad idealiter uit een stadhouder, zes Hollandse en twee Zeeuwse raadsheren. In 1481 introduceerde Maximiliaan het fenomeen van de raadsheer-commissaris, of raadsheer met een wedde bij absentie van andere raadsheren, waardoor het aantal bezoldigde raadsheren in feite werd uitgebreid naar negen.[65] Tegenover deze negen bezoldigde raadsheren waren gemiddeld per jaar ongeveer vier raadsheren zonder wedde actief (zie bijlage 3). Ondanks de bepaling dat er ook twee bezoldigde Zeeuwse raadsheren moesten zijn, verdween Filips Ruychrock van de Werve in 1484 als enige bezoldigde Zeeuw uit de Raad. Van 1486 tot aan zijn dood in 1494 was Jan van Wissenkerke de enige Zeeuwse raadsheer met wedde en zijn plaats is daarna niet meer door een andere Zeeuw ingenomen. Men was zich van deze ondergeschikte positie wel bewust want in 1497 werd de Zeeuw Adriaan van Hogestein door Filips de Schone aangesteld als raadsheer met een wedde bij absentie van andere raadsheren, omme te onderhouden de costumen van zijn voorvaderen. Dit was duidelijk een 'kunstgreep' aangezien Adriaan nu samen met Gerrit van der Mije raadsheer met een wedde bij absentie werd, waardoor er voor het eerst twee raadsheer-commissarissen waren. Toen Adriaan in 1501 stierf is zijn plaats niet meer door iemand anders ingenomen en was er weer één raadsheer met een wedde bij absentie.[66]
Via de sententieregisters van het Hof van Holland is na te gaan welke raadsheren het meest actief waren bij de raadszittingen, omdat onder ieder vonnis de namen van de aanwezige raadsheren werden opgetekend. Meestal was het grootste deel van de raadsheren aanwezig bij het vellen van een vonnis, maar zelden waren alle raadsheren tegenwoordig. Bij uitzondering waren slechts één of twee raadsheren present.[67] Op basis van de sententies heb ik voor drie jaren de aanwezigheidsfrequentie van de raadsheren bepaald (zie bijlage 4). Hieruit blijkt dat er grote onderlinge verschillen tussen de activiteiten van de raadsheren bestonden. Hoewel de bezoldigde raadsheren over het algemeen actiever waren dan onbezoldigde raadsheren, was dat absoluut niet altijd het geval. Onbezoldigd raadsheer Jacob Boudijnsz. was in 1506 zelfs de meest actieve raadsheer. In vergelijking met de periode 1434-1466, waarvoor Mario Damen een soortgelijke telling heeft gehouden, is de aanwezigheidsfrequentie aanzienlijk verbeterd. De meeste raadsheren zijn in meer dan de helft van de raadszittingen aanwezig en er zijn geen bezoldigde raadsheren meer die het helemaal laten afweten.[68]
Niet alle raadsheren deden hun werk alleen op het Binnenhof. Sommigen van hen besteedden hun tijd ook aan dienstreizen binnen Holland en Zeeland. De onderzoeken die de raadsheren tijdens een dienstreis deden werden informacies genoemd. Vaak werden tijdens zo'n informacie zaken onderzocht die onder de juridische competentie van de Raad vielen. Zo gingen de raadsheren soms op pad om voor een rechtszaak getuigen onder ede te verhoren.[69] Uit de rekeningen van de rentmeesters-generaal en de ontvangers van de exploten kan dankzij de opgetekende reiskostenvergoedingen een beeld gevormd worden van de reizen die de raadsheren individueel of samen maakten (zie bijlage 7). Hoewel niet alle reizen die naar verschillende steden werden ondernomen vergoed werden door de graaf, blijkt uit verschillende stadsrekeningen dat de raadsheren die volgens de grafelijke rekeningen het meeste reisden ook daar het meest frequent in voor kwamen.[70] Net als bij de activiteit in de raadszittingen zijn er grote verschillen aan te wijzen tussen de bereisdheid van de raadsheren. Over het algemeen waren de bezoldigde raadsheren ook hier actiever in, maar een aantal onbezoldigde raadsheren, zoals Dirk van Zwieten, gingen vaker op reis dan de gemiddelde bezoldigde raadsheer. Dirk werd er waarschijnlijk zo vaak op uitgestuurd omdat hij als gewezen procureur-generaal gewend was veel te reizen. Hetzelfde geldt voor Jan van Rietveld die topscoorder was op het gebied van reizen. Verder valt op dat de onbezoldigde raadsheren die na 1500 regelmatig op dienstreis gingen, namelijk Abel van Coulster, Jan van Duivenvoorde, Reinier de Jonge en Evert de Veer, later een bezoldigde aanstelling kregen. Dit staat in schril contrast met Jacob Boudijnsz. die, ondanks zijn zeer hoge aanwezigheidsfrequentie in de Raad na 1500, nooit een bezoldigde aanstelling heeft gekregen. Dit verschil kan alleen verklaard worden uit zijn onbereisdheid en is een teken dat het reizen, in ieder geval na 1500, als een belangrijk onderdeel van het werk van een raadsheer werd beschouwd.
In het Groot Privilege was vastgelegd dat in de Raad niet alleen plaats moest zijn voor academisch geschoolde juristen, maar ook voor specialisten in het gewoonterecht.[71] Mannen die bekend waren met het gewoonterecht waren edelen, maar soms hadden deze ook gestudeerd aan een universiteit. Mario Damen merkte op dat de Bourgondiërs de toepassing van het geleerde recht bevorderden en centralisatie van de rechtspraak in de hand werkten door juridisch geschoolde ambtenaren in te zetten. Hierdoor zouden na 1500 vrijwel alle bezoldigde raadsheren de meestertitel dragen wat een goede indicatie is dat deze mannen gestudeerd hebben.[72] Toch kan van slechts 22 van de 34 raadsheren uit de populatie, ongeveer twee derde, met redelijke zekerheid gezegd worden dat ze een universitaire studie gedaan hebben. Van deze 22 heb ik voor Jan Oom van Wijngaarden de oude geen aanwijzingen gevonden dat hij ook inderdaad de meestertitel gevoerd heeft. In ieder geval elf raadsheren hebben aan meer dan één universiteit gestudeerd en minstens zeven raadsheren hebben de hoogste universitaire graad van doctor behaald.[73] De overige twaalf raadsheren hebben naar alle waarschijnlijkheid niet gestudeerd.[74] Van de twintig raadsheren uit de populatie die na 1500 actief zijn geweest kan van veertien met vrij grote zekerheid gezegd worden dat ze gestudeerd hebben. Het aantal gestudeerde raadsheren was dus gestegen van ongeveer twee derde naar ongeveer drie kwart. Onder de zes ongestudeerde raadsheren waren drie bezoldigde edelen. Het werd dus steeds belangrijker maar was nog steeds niet noodzakelijk om een rechtenstudie gedaan te hebben voor een carrière als raadsheer. Hoewel de rechtenuniversiteit van Orléans in de vijftiende eeuw van groot belang werd voor de vorming van Nederlandse juristen,[75] blijkt dat voor de raadsheren aan het eind van de vijftiende eeuw Leuven veruit de belangrijkste universiteit was. Keulen nam in betekenis af (zie tabel 2).[76]
Onder andere dankzij het toegenomen aantal ambtenaren dat een universitaire studie achter de rug had is het mogelijk een ruwe schatting te geven van de gemiddelde leeftijd van de raadsheren. Studenten schreven zich in de late Middeleeuwen vaak op ongeveer vijftienjarige leeftijd voor het eerst aan een universiteit in. De gemiddelde leeftijd lag waarschijnlijk een aantal jaar hoger,[77] vermoedelijk door edelen die pas op latere leeftijd gingen studeren. Zo hadden Jan van Duivenvoorde en Abel van Coulster hun tienerjaren al geruime tijd achter zich liggen toen ze gingen studeren. Uiteindelijk was het mogelijk voor het respectabele aantal van 22 raadsheren de leeftijd te schatten. De gemiddelde leeftijd waarop ze voor het eerst actief waren in de Raad, en dit kan dus ook voor 1483 of na 1506 zijn, was 39.[78] Dit komt overeen met de gemiddelde leeftijd van Bartout van Assendelft, Jan Boudijnsz. en Jacob Pijnsen toen die benoemd werden tot advocaat-fiscaal.[79] De jongste beginner in de Raad zou Willem van Berendrecht zijn geweest met de leeftijd van ongeveer 26. De veteraan Jacob Pijnsen zou pas na een lange carrière als advocaat-fiscaal op de leeftijd van ongeveer 64 voor het eerst in de Raad verschijnen. Steekproeven over de jaren 1491, 1496, 1501 en 1506 geven een gemiddelde leeftijd van 52 jaar voor alle raadsheren die in die jaren actief waren.[80] Een dergelijke schatting was voor de mannen die actief waren in de andere ambten door het ontbreken van gegevens en het geringe aantal personen niet uitvoerbaar.
Tabel 2[81] |
Door de raadsheren bezochte universiteiten |
Universiteit Aantal |
Leuven 16 |
Orléans 7 |
Keulen 5 |
Italië 4 |
3.2 De rentmeesters(-generaal)
In de onderzochte periode hebben we te maken met drie rentmeesters-generaal, Jan van Essche, Thomas Beukelaar en Jan van Oudheusden, en één rentmeester van Noordholland, Jacob Goudt, die in 1501 veel van de taken van de rentmeester-generaal overnam. De rentmeester-generaal centraliseerde de inkomsten uit de grafelijke domeinen, de grafelijke justitie en de beden. Hij droeg zorg voor de uitbetaling van salarissen, emolumenten en reiskostenvergoedingen van het personeel van het Hof en de Rekenkamer. Om de rechten van de hertog zo goed mogelijk te beschermen hadden de rentmeesters-generaal vanaf 1480 weer toegang tot de Rekenkamer en was het ze toegestaan om zittingen van de Raad bij te wonen. Jan van Essche heeft tijdens zijn ambtsperiode nog regelmatig zittingen van de Raad bijgewoond, maar Thomas Beukelaar verscheen voor het laatst in de Raad in 1495, hoewel hij tot 1498 rentmeester-generaal was. Vermoedelijk was het recht om zittingen van de Raad bij te wonen, in verband met andere hervormingen in 1495, net als in 1463 afgeschaft.[82] Jan van Oudheusden en Jacob Goudt lieten zich daarna in ieder geval ook nooit in de Raad zien.
Oorspronkelijk hingen de ambtstermijnen van de rentmeesters-generaal samen met de termijnen van de beden, maar in de onderzochte periode is die synchroniteit gedeeltelijk verloren gegaan omdat het rentmeester-generaalschap in 1500 afgeschaft werd en de ontvangst van de bede en de betaling van salarissen en reiskosten net als in 1469 de verantwoordelijkheid van de rentmeester van Noordholland werd. Jan van Essche had bovendien reeds in 1483 de verantwoordelijkheid voor de beden aan Thomas Beukelaar overgedaan die deze verantwoording ook hield toen hij zelf rentmeester-generaal werd.[83]
Omdat de rentmeester-generaal betrokken was bij de vaststelling en de inning van de beden speelde hij een zeer belangrijke rol bij het doorsluizen van gelden van de onderdanen naar de vorst. Ook bezocht de rentmeester-generaal dorpen die achterliepen met hun betalingen en was hij verantwoordelijk voor het onderhoud van de grafelijke kastelen. De rentmeester-generaal had regelmatig contact met ambtenaren van het bovengewestelijk bestuursniveau, zoals de ontvanger-generaal, om een aantal zaken te coördineren.[84]
In de periode 1492-1500 was er een grootscheepse centralisatie van de rentmeesterschappen. Alle kleinere rentmeesterschappen in Holland en West-Friesland werden in 1492 opgeheven en in de functie van de rentmeester-generaal verenigd. De rentmeester-generaal moest nu voor elk rentmeesterschap een aparte rekening indienen. In 1500 stelde Filips de Schone een oude verordening van Karel de Stoute opnieuw in werking en werden de ruim elf rentmeesterschappen in Holland in drie grote kwartieren verenigd: Noord-Holland, Zuid-Holland en Kennemerland-West-Friesland. Het rentmeester-generaalschap werd hiermee weer afgeschaft. Door deze bezuinigingsmaatregels werd de graaf nu afhankelijk van een beperkt aantal financiële ambtenaren.[85]
De rentmeester-generaal leende vaak een bedrag aan de hertog bij zijn aanstelling. Hoewel het geleende bedrag in het verleden wel eens niet terugbetaald werd kregen Jan van Essche en Thomas Beukelaar in ieder geval een gedeelte van het bedrag terug. Overschotten moest de rentmeester-generaal overhandigen aan de ontvanger-generaal, maar een negatief saldo moest hij uiteindelijk zelf betalen. Er zaten dus grote risico's aan het ambt.[86] Hoewel de rentmeester-generaal zeer goed betaald werd,[87] hielp hem dat niet veel als hij een tekort had op zijn rekening aangezien hij zijn eigen wedde moest uitkeren. Door die risico's en chronische tekorten op de rekeningen, kwamen de rentmeesters in de onderzochte periode zonder uitzondering in financiële problemen. In 1501 werden nog achterstallige wedden aan raadsheren betaald uit de tijd dat Jan van Essche rentmeester-generaal was (1480-1489).[88] Thomas Beukelaar had aan het eind van zijn ambtsperiode een monsterlijke schuld opgebouwd, en zelfs zijn schoonzoon Jan van Oudheusden, die slechts twee jaar het ambt bekleedde, sloot zijn loopbaan van rentmeester-generaal af met een indrukwekkende lijst van schulden bij mannen die hij uit naam van de graaf moest betalen.[89]
De vonnisboeken van het Hof van Holland staan ook vol met processen tegen de rentmeesters-generaal waarin er nog een bedrag van hen werd geëist. Dit verklaart mede waarom alleen al tussen 1483 en 1506 Jan van Essche in niet minder dan 21 processen voor het Hof van Holland was verwikkeld, Thomas Beukelaar in elf, Jacob Goudt in acht en Jan van Oudheusden in vier (zie bijlage 6). Het aantal processen zou nog veel hoger liggen als ook de zaken in eerste aanleg voor de Grote Raad waren meegerekend en de jaren na 1506. Bovendien waren ook de erfgenamen van de rentmeesters vaak nog lang na het overlijden van de betreffende rentmeester in processen verwikkeld. Zo was ene Klaas Hendriksz. in ieder geval niet voor het geld met de weduwe van Jacob Goudt getrouwd, want hij kreeg meteen al Jacobs schuldeisers aan zijn deur. Onder deze eisers bevonden zich onder andere Willem van Berendrecht en de erfgenamen van Thomas Beukelaar, die achterstallige weddebetalingen vanaf het jaar 1507 claimden.[90] De rentmeesters kwamen ook dikwijls tegenover elkaar te staan in de rechtszaal waarbij langdurige processen werden gehouden over achterstallige betalingen.[91]
Gezien de problemen die het ambt met zich meebracht en de grote sommen geld waar de rentmeester de verantwoordelijkheid voor had konden sommige rentmeesters de verleiding niet weerstaan om te frauderen. Toch is van de vier rentmeesters uit de populatie voor zover bekend Jan van Essche de enige die werd veroordeeld wegens het verduisteren van een som geld. Hij had verzuimd om een bedrag van 1.408 ponden (van 40 groten, ofwel 5.600 daglonen van een meester metselaar) in zijn rekeningen te vermelden.[92] Van Essche ondervond echter nauwelijks schade van het uitkomen van zijn bedrog, want na zijn ambtsperiode van rentmeester-generaal bleef hij tot aan zijn dood in 1505 raadsheer met pensioen.[93]
Het prestige dat het rentmeester-generaalschap met zich meebracht moet zeer hoog geweest zijn aangezien het algemeen bekend was dat men in een rentmeesterfunctie hoge schulden kon oplopen. Dit blijkt uit een bepaling die de eerste vrouw van Thomas Beukelaar, Marie Maartensdr., in haar testament had laten opnemen. Als aan Thomas door de rentmeesterschappen eenige merckelicke lasten overquamen, dan zou hij de geërfde goederen mogen verkopen omme die zelfde lasten dair mede te vernauen.[94]
Over het carrièreverloop van de vier rentmeesters kan gezegd worden dat geen van hen uit het niets rentmeester-generaal werd. Jan van Essche, Thomas Beukelaar en Jacob Goudt hadden al ervaring met rentmeesterfuncties. De eerste twee waren eerst rentmeester van Zuidholland geweest. Jan van Oudheusden was de enige 'onervaren' rentmeester, maar hij was als bewaarder van de charters en registers van de lenen en gewezen muntmeester gewend om een belangrijke functie te bekleden. Bovendien heeft het feit dat Thomas Beukelaar zijn schoonvader was ongetwijfeld ook meegeholpen om aangesteld te worden in de functie van rentmeester-generaal.[95]
Het ambt van rentmeester-generaal was nauw verbonden met dat van de ontvanger van de exploten. Hoewel de ontvangers van de exploten officieel niet tot de populatie behoren, hebben vier mannen uit de populatie, Thomas Beukelaar, Dirk van Zwieten, Jacob Clamp en Karel Grenier, dit ambt bekleed. Omdat de functie bovendien tijdelijk 'verbonden' werd met dat van de procureur-generaal zal ik er hier kort op ingaan.
In 1463 ontstond het ambt van rentmeester of ontvanger van de exploten als afsplitsing van het rentmeester-generaalschap. De inkomsten van de ontvangers van de exploten bestonden voornamelijk uit boetes en gerechtskosten. Zijn uitgaven bestonden aanvankelijk vooral uit reiskostenvergoedingen,[96] maar vanaf 1486 zien we dat hij ook een derde van de wedden van de raadsheren, de procureur-generaal en de secretarissen uitbetaalde.[97] Zo kregen de raadsheren in 1490 een deel van hun wedde betaald uit de opbrengst van de inboedel van de door hen ter dood veroordeelde Willem Jacob Evertsz.[98] De raadsheren waren nu dus voor een deel van hun salaris afhankelijk van de straffen die ze oplegden. Een dergelijke constructie bestond ook van 1458 tot 1463, maar was vermoedelijk op aandringen van de Staten weer afgeschaft.[99] Ook de ontvanger van de exploten liep een groot risico zijn rekening met een tekort af te sluiten en ook hij moest dat zelf aanvullen.[100]
Het ambt was lang niet zo prestigieus als dat van rentmeester-generaal, wat er toe leidde dat er problemen ontstonden om mensen voor deze functie te krijgen. Nadat Klaas van Essche, een zoon van Jan van Essche, de functie in 1491 had neergelegd bleef zij een aantal maanden vacant omdat men vond veel dair inne te moeten verleggen ende luttel ontfanckx dair jegens te hebben. Uiteindelijk werd daarom uit praktische overwegingen de procureur-generaal Dirk van Zwieten in het ambt aangesteld en werd hem toegezegd dat hij geen reizen hoefde te maken zonder dat hij eenighen pennighen vanden exploiten ontfangen ende onder hem sal hebben.[101] Blijkbaar werd de combinatie van de twee ambten handig gevonden omdat de procureur-generaal altijd de meeste reiskostenvergoedingen ontving en daar nu dus zelf zorg voor kon dragen.
De problemen rond de aanstelling van een ontvanger van de exploten bleven nog tot na 1500 spelen. Jacob Clamp, die als controleur ook altijd een flink aantal reizen moest afleggen, werd in 1492 aangesteld door de centrale ambtenaar Jan Willemsz. die er voor moest zorgen dat de problemen rond de functie nu eens opgelost werden.[102] Jacob bekleedde het ambt, net zoals Dirk van Zwieten, niet lang en werd in 1494 vervangen door Karel Grenier die kort daarvoor procureur-generaal was geworden. Net als Dirk mocht Karel zijn reiskosten uit de opbrengsten van het ontvangerschap betalen. Bovendien werd nog vermeld dat hij slechts was aangesteld totdat er een andere geschikte kandidaat werd gevonden. Het is tekenend voor de populariteit van dit ambt dat die andere geschikte kandidaat pas in 1509 aangesteld werd en dat pas op aandringen van Grenier.[103]
3.3 De procureurs-generaal, de advocaten-fiscaal en de controleur
De raadsheren waren in naam door de vorst gecommitteerd, maar dat betekende niet dat ze bij de rechtspraak automatisch het vorstelijk belang dienden. Met de creatie van het ambt van procureur-generaal kwam er een ambtenaar die zich wel zuiver voor de graaf moest inzetten. Tussen 1480 en 1506 waren vijf verschillende procureurs-generaal actief: Jan van Rietveld, Klaas Duyst Pietersz., Bartout van Assendelft, Dirk van Zwieten en Karel Grenier. De procureur-generaal behartigde de vorstelijke belangen bij de Raad en had vooral een onderzoekstaak. In het algemeen onderzocht hij alle zaken die het grafelijk belang konden schaden. Hij moest zorgen voor de controle op de naleving van vorstelijke beslissingen en ordonnanties, juridische bijstand verlenen aan vorstelijke ambtenaren die slachtoffer waren geworden van een misdrijf, en vorstelijke ambtenaren vervolgen die misbruik gemaakt hadden van hun ambt.[104] De belangrijkste taak van de procureur-generaal was het formuleren van beschuldigingen en het vorderen van het strafvonnis. Regelmatig moest hij Den Haag verlaten voor een informacie, die in de meeste gevallen ging om delicten gepleegd door of tegen grafelijke ambtenaren. Als de procureur arrestaties moest verrichten nam hij uit veiligheidsoverwegingen bijna altijd extra gezellen mee. Ook droeg hij verantwoordelijkheid voor het vervoer van gevangenen van baljuws en schouten naar de Gevangenenpoort in Den Haag.[105] Zoals boven is gebleken (zie paragraaf 3.2) werden Dirk van Zwieten en Karel Grenier om praktische redenen ook aangesteld in het ambt van ontvanger van de exploten.
Soms vertegenwoordigde de procureur-generaal zowel de graaf als de Staten van Holland. Zo procedeerde Robbrecht van Annoke in 1498 tegen de procureur-generaal, Karel Grenier, die zowel Filips de Schone als de Staten van Holland vertegenwoordigde.[106] Le Bailly berekende dat in de periode 1457-1467 de procureur-generaal bij maar liefst veertig procent van de kwesties bij het Hof optrad en dan vaak als enige aanklager. Het ging hierbij vaak om zaken als beledigingen, ambtsdelicten, moord of sodomie.[107] Het viel buiten de grenzen van dit onderzoek om te kijken of dit ook aan het einde van de vijftiende eeuw nog het geval was. Vanwege zijn vele werkzaamheden maakte de procureur-generaal gebruik van substituten. Vaak was zo'n substituut-procureur-generaal ook procureur van particuliere partijen en sommigen van hen werden later procureur-generaal.[108] Karel Grenier is hier een goed voorbeeld van en in latere jaren maakte hij zelf veel gebruik van substituten die zijn reistaken grotendeels overnamen.[109] Opvallend is dat de ambstperiodes van de eerste vier procureurs-generaal uit de populatie niet langer dan vijf jaar waren, terwijl Karel het 26 jaar heeft uitgehouden (zie bijlage 5).
De advocaat-fiscaal, of advocaet mijns genadichs heeren, werkte nauw samen met de procureur-generaal. Terwijl de procureur-generaal vooral een onderzoekstaak had en voor de nodige proceshandelingen en processtukken zorgde, voerde de advocaat-fiscaal de pleidooien voor de rechtbank. Zijn belangrijkste taak was het pleiten in de zaken die de procureur-generaal voor de Raad aanhangig maakte. Hoewel het zwaartepunt van de werkzaamheden van de advocaat vooral in Den Haag lag, ging hij een enkele keer in opdracht van de Raad op dienstreis. Het was zowel de procureur als de advocaat toegestaan om tegen vergoeding op te treden voor particuliere partijen, zolang het grafelijk belang daar niet onder leed.[110] Procureurs-generaal hadden in tegenstelling tot de advocaten-fiscaal lang niet altijd de meestertitel. In de instructie voor het Hof van Holland 1480 werd over procureurs in het algemeen gezegd dat het puer leyke ende ongeleerde persoenen waren, en dat voortaan alleen de advocaten schrifturen mochten ondertekenen.[111] Inderdaad zien we dat van de procureurs-generaal alleen Bartout van Assendelft gestudeerd had. Bartout is bovendien de enige man uit de populatie die in zijn carrière zowel het ambt van procureur-generaal als van advocaat-fiscaal heeft bekleed. De advocaten-fiscaal Jan Boudijnsz. en Jacob Pijnsen hadden zoals te verwachten viel allebei gestudeerd.
Zeker de advocaten-fiscaal waren tijdens hun leven niet alleen in dienst van de graaf. Bartout van Assendelft was, voordat hij advocaat-fiscaal werd, al voor verschillende Hollandse steden opgetreden als advocaat bij het Hof van Holland. In 1480 werd hij door de Staten aangesteld als landsadvocaat en legde hij zijn functie van advocaat-fiscaal neer.[112] Bartout kwam in 1489 weer terug in grafelijke dienst als procureur-generaal. Opmerkelijk genoeg werd hij als landsadvocaat opgevolgd door Jan Boudijnsz., de volgende advocaat-fiscaal uit de populatie, die laatstgenoemde functie van 1481 tot 1489 vervulde.[113] Ook Jan keerde weer terug bij het landsheerlijk gezag toen hij in 1494 als bezoldigd raadsheer werd aangesteld.[114] Hij werd als landsadvocaat weer door Bartout van Assendelft opgevolgd en als advocaat-fiscaal door Jacob Pijnsen.[115] Zeer opvallend is dat Bartout tijdens zijn tweede ambtstermijn als landsadvocaat actief in de Raad bleef als onbezoldigd raadsheer.
Jacob Pijnsen heeft zich ook voor verschillende belangen ingezet. In 1486 wordt Jacob samen met Albrecht van Loo genoemd als stadsprocureur van Leiden.[116] Vervolgens lijkt er enige verwarring te zijn over de functie van Jacob binnen Leiden. In een rekening lopend van eind 1487 tot eind 1488 wordt hij in een post eerst stede procureur genoemd, maar later is het laatste woord doorgestreept en vervangen voor advocaet.[117] Vermoedelijk was hij reeds in 1486 stadsadvocaat, met Albrecht van Loo als stadsprocureur. Jacob bleef zich ook na 1489, toen hij advocaat-fiscaal werd, verdienstelijk maken voor de stad. Deze dubbelrol werd in de rekeningen niet verzwegen. In een post uit een rekening van 1498, waarin zijn wedde als stadsadvocaat verantwoord wordt, verwijst men naar Jacob als advocaat-fiscaal van het Hof van Holland die Leiden als advocaat gediend heeft in haar zaken.[118] Dat er door de graaf en de steden werd touwgetrokken om de goede ambtenaren binnen te krijgen, blijkt verder nog uit de diensten die Karel Grenier voor Leiden verrichtte in dezelfde tijd dat hij procureur-generaal was. In 1498 kreeg Karel betaald voor een rekest[119] dat hij voor Leiden gemaakt had. Jacob Pijnsen kreeg het bedrag van Leiden overhandigd dat hij vervolgens aan Grenier moest geven.[120] Het jaar daarop, in 1499, kwam Karel zelfs in vaste dienst bij Leiden als stadsprocureur.[121] Hier hebben we dus de vreemde situatie dat de procureur en de advocaat van de graaf tegelijkertijd ook de belangen van Leiden behartigden. In 1501 kwam aan deze vreemde situatie, waarschijnlijk door bevel van bovenaf, een einde en verdwenen Jacob en Karel uit de dienst van Leiden.[122] Dit weerhield Karel er echter niet van om in 1501, en misschien ook nog eerder en later, op te treden als procureur van Vlissingen.[123]
Een volgende ambtenaar die geacht werd zich honderd procent voor het grafelijk belang in te zetten was de controleur. In de periode 1483-1506 heb ik alleen Jacob Clamp als controleur in de bronnen terug kunnen vinden. Dankzij een brief uit 1492 van Jan Willemsz. aan Maximiliaan, waarin wordt uitgelegd waarom Jacob Clamp zo geschikt is voor de functie van ontvanger van de exploten, was te achterhalen wat voor een carrière hij achter de rug had alvorens controleur te worden. Jan Willemsz. schreef aan de graaf dat Clamp reeds op zijn bevel controlleur de votre officiers en Hollande was en hem en zijn voorgangers al 32 jaar trouw had gediend als klerk.[124]
Het was zijn taak te achterhalen of de rekeningen van de grafelijke ambtenaren compleet waren en of alle inkomsten uit het ambt wel waren opgevoerd. Hij deed dit door ter plaatse onderzoek te doen en mensen onder ede te verhoren.[125] Net als de rentmeesters-generaal werd Jacob geacht contact te houden met de centrale Rekenkamer.[126] Zijn taken beperkten zich echter niet alleen tot controles. In 1495 moest Jacob samen met Karel Grenier, die toen ontvanger van de exploten was, een inventaris maken van de inboedel van de ter dood veroordeelde Filips Say.[127] Bovendien moest de controleur na 1500 uit naam van zijn functie ook wel eens procederen voor de Raad naar aanleiding van zekere brieve van mandemendte bij hem van de vorsegde hove vercregen.[128]
Mario Damen besteedde in de Staat van Dienst veel aandacht aan de manier waarop de vorst en de steden probeerden de grafelijke ambtenaren aan zich te binden door middel van hoofsheden, consumeerbare geschenken en andere begunstigingen.[129] Een soortgelijk grondig onderzoek bleek hier om verschillende redenen niet haalbaar. In de eerste plaats heb ik uit praktische overwegingen besloten de rekeningen van de ontvangers-generaal, waar zulke giften in genoteerd konden worden, niet door te werken. In de tweede plaats gaven de rekeningen van de rentmeester-generaal nauwelijks blijk van een speciale begunstiging van bepaalde grafelijke ambtenaren.[130] Tenslotte verliezen juist voor de onderzochte periode de stadsrekeningen van Haarlem tot 1501 hun gedetailleerdheid, waardoor ik voor de begunstiging van de kant van de steden vrijwel alleen op de stadsrekeningen van Leiden aangewezen was.[131] Desalniettemin zal een poging gedaan worden een aantal zaken aan te stippen met betrekking tot de begunstiging van de ambtenaren door de graaf en door de steden (voornamelijk Leiden). Eerst zal ik echter aannemelijk proberen te maken dat er onder Filips de Schone ook ontwikkelingen in de tegenovergestelde richting waren, namelijk dat de ambtenaren moesten inleveren en dat ze later niet begunstigd maar gecompenseerd werden.
4.1 Inleveren aan en compensatie door de graaf
In paragraaf 3.2 heb ik reeds uiteengezet dat de graaf chronisch geldgebrek had. Uit verschillende bronnen blijkt dat niet alleen de rentmeesters daar het slachtoffer van werden, maar ook de andere ambtenaren die hun weddebetalingen niet op tijd kregen, of op een andere manier nadeel ondervonden van de bezuinigingsmaatregelen van de graaf.
Twee jaar voor de inhuldiging van Filips de Schone vinden we de eerste aanwijzing dat de ambtenaren moesten inleveren door de geldnood van de graaf. Uit een uitvaardiging van Maximiliaan blijkt dat Jan van Schoonhoven hem een brief had geschreven waarin hij klaagde over achterstallige weddebetalingen. Hij refereerde hierbij nog eens aan het feit dat hij de graaf daarvoor al enkele jaren trouw gediend had als onbezoldigd raadsheer en als raadsheer met halve wedden. Daarom kreeg Jan in 1492 zes morgen land voor zijn bewezen diensten en de achterstallige weddebetalingen.[132]
Dat Filips de Schone zich sterk bewust was van de financiële problemen waarin hij door de oorlogen van zijn vader verkeerde, bleek meteen in 1494 toen hij bepaalde dat niemand meer in de adelstand verheven mocht worden omdat dit belastingvrijheid met zich meebracht. De families Ruychrock van de Werve en Oom van Wijngaarden behoorden daarmee tot de laatsten die via een adelsverheffing hadden weten te klimmen op de sociale ladder.[133] Het meest duidelijk kwam Filips' geldnood echter naar voren toen hij op 6 mei 1495 een hervormingsedict uitvaardigde waarin hij optrad tegen de in zijn ogen grote misstanden die sinds het Groot Privilege hadden plaatsgevonden.[134] Het edict heeft bij Kluit vooral de aandacht getrokken omdat het lijnrecht tegen de bepalingen van het Groot Privilege inging. Filips liet bijvoorbeeld de baljuw- en schoutambten weer verpachten zodat hij er een zo groot mogelijk voordeel van had.[135] In het edict staan echter ook een aantal bepalingen die de grafelijke ambtenaren persoonlijk betroffen en hen benadeelden. Waarschijnlijk is het ook om die reden dat voor het opstellen van het edict wel de Grote Raad en de Haagse Rekenkamer werden geraadpleegd, maar niet de Raad van Holland.[136]
De eerste grafelijke ambtenaar die het moest ontgelden was Floris Oom van Wijngaarden Florisz. Hem werd kwalijk genomen dat hij meende recht te hebben op het ambt van griffier zonder daar jaarlijks een bedrag voor af te staan aan de graaf, hoewel zijn voorganger en schoonvader Willem van Zwieten dit altijd wel gedaan had. Nu moest geprobeerd worden een schikking te treffen met Floris over de som die hij ieder jaar aan de graaf moest betalen en als dit niet lukte moest er een andere griffier gevonden worden. Daarnaast werd het Floris nog eens verboden extra bedragen te eisen van ambtenaren die hem vroegen brieven of aktes uit te vaardigen.[137] Inderdaad heeft Floris het griffierambt toen weer voor tien jaar gepacht en leende hij de graaf ook nog eens een flink bedrag.[138]
Het volgende slachtoffer was stadhouder Jan van Egmond. Hij verloor het recht van het grafelijk zegel dat hij tot wederzeggen in pacht had gekregen en waarvan men zich kon bedienen in al de grafelijke zaken. Jan behield slechts de voordelen van het kleine zegel of het signet waarmee de brieven betreffende de justitie gezegeld konden worden.[139] Officieel werd het zegel afgenomen omdat Filips dacht dat hij er veel meer opbrengsten van kon krijgen dan de pachtsom die Jan van Egmond er jaarlijks voor betaalde, maar in feite werd Jans speelruimte binnen Holland op deze manier ook beknopt. Dat de graaf inderdaad niet erg te spreken was over de vrijheid die Jan zich had aangemeten, blijkt uit een volgende bepaling waarin staat dat Jan van Egmond, in tegenstelling tot eerder, er voor moest zorgen dat alle verstorven lenen ook daadwerkelijk weer aan de vorst toevielen.[140]
Iemand die het helemaal moest ontgelden was Jan van Rietveld. De graaf was er ontstemd over dat Jan enige duinen en bossen in de Houtvesterij van Holland in pacht had gekregen voor een bedrag dat volgens hem vier keer zo hoog zou moeten zijn. Filips meldde dan ook onverbiddelijk dat hij '[…] hebben herroepen, ingetrokken en vernietigd, […] geheel en al deze verpachting ons zoodanig schadelijk zijnde', en dat de duinen weer aan de grafelijke domeinen gehecht moesten worden 'zonder acht te slaan op Brieven, die de voorn. Rietveld van ons hebben mag, op wat maniere het ook zij.'[141]
Indirect slachtoffer van een bezuinigingsmaatregel in het edict was Jan van Oudheusden. Het aantal muntmeesters werd verminderd waardoor Jan zijn functie van muntmeester van Holland verloor. Zijn vader, Wouter van Oudheusden, was één van de muntmeesters die wel in zijn functie gehandhaafd werd maar voor een lagere wedde dan voorheen.[142] Het laatste slachtoffer uit de populatie was Dirk van Rijswijk die door de hervorming van de Rekenkamer zijn ambt van rekenmeester verloor. Cornelis de Jonge was één van zijn plaatsvervangers en waarschijnlijk ook al degene die samen met de andere rekenmeesters geraadpleegd was voor de uitvaardiging van het edict.[143]
Sommige slachtoffers van het edict zijn later wel gecompenseerd. In 1497 kreeg Floris Oom van Wijngaarden Florisz. de beschikking over de bodeambachten van Den Haag en Haarlem, en in 1500 werd hem de pacht voor deze ambten kwijtgescholden en kreeg hij ze voor zijn leven in handen. Als reden voor deze gift werd gegeven dat Floris zich onder andere zeer verdienstelijk had gemaakt in de Utrechtse oorlog en de Jonker Frans-oorlogen.[144] Deze oorlogen vonden plaats voor de uitvaardiging van het hervormingsedict, dus het is aannemelijk dat Floris geklaagd heeft over de maatregel waar hij slachtoffer van werd, waarbij hij op zijn goede diensten in de oorlogen voor 1495 heeft gewezen. Het bodeambacht van Haarlem werd overigens van 1498 tot 1500 door de stad zelf weer afgekocht waardoor Floris zijn compensatie op indirecte wijze uit de zak van Haarlem betaald kreeg.[145]
Jan van Oudheusden werd door de graaf gecompenseerd door hem in 1498 in het ambt van bewaarder van de charters en registers van de lenen in Holland aan te stellen.[146] Dirk van Rijswijk moest zich na zijn ontslag tevreden stellen met twee jaar van dienst als onbezoldigd raadsheer. De reden dat Jan van Rietveld nooit meer gecompenseerd is kan in het feit liggen dat hij na 1495 niet meer in de bronnen opduikt en waarschijnlijk kort daarna is overleden. Jan van Egmond was in het verleden al zeer begunstigd (zie paragraaf 4.2) en had daarom misschien minder neiging om te klagen dan de andere slachtoffers van het edict.
Een andere aanwijzing dat de ambtenaren moesten inleveren is een aantal nieuwe posten bij de inkomsten van de rentmeester-generaal vanaf 1498. Onder andere wordt vermeld dat bepaalde schoutambachten voorheen geen inkomsten gaven aan de graaf en dat dit nu wel het geval was. Slachtoffers hiervan waren (weer) Dirk van Rijswijk die schout van Poortugaal en schout van Oudenvliet en Pernis was, en Jacob van Almonde die de functie van schout en dijkgraaf van de Korendijk bekleedde.[147] Beide mannen hadden deze ambten waarschijnlijk oorspronkelijk gekregen om te bedienen of te laten bedienen, maar doordat ze aanvankelijk geen bijdrage hoefden te leveren aan de graaf bleven deze giften onzichtbaar voor de onderzoeker.[148]
4.2 Begunstiging door de graaf en de steden (Leiden)
Iemand die duidelijk een goede band had met de graaf, en dan vooral met Maximiliaan, was stadhouder Jan van Egmond. Zelfs onder Filips de Goede en Karel de Stoute werd geen enkele edelman zo sterk begunstigd als Jan van Egmond door Maximiliaan.[149] Maximiliaan arrangeerde in 1484 een huwelijk tussen Jan van Egmond en zijn nicht Magdalena van Werdenburg en verhief in 1486 de heerlijkheid Egmond tot een graafschap. Jan van Egmond werd bovendien in 1491 als enige Hollander opgenomen in de Orde van het Gulden Vlies. Maximiliaan smeedde die goede band met Jan omdat hij veel financiële steun van hem kreeg en tienduizenden ponden van hem leende.[150] Bovendien was hij van hem afhankelijk om de orde in Holland te handhaven (zie paragraaf 5.1).
Iemand die ook aantoonbaar begunstigd werd was Thomas Beukelaar. Die begunstigingen kwamen na het einde van zijn ambtsperiode van rentmeester-generaal in 1498, en waren een beloning voor zijn bewezen diensten. Hij kreeg in 1498 voor zijn leven lang de beschikking over het baljuwschap en ruwaardschap van Strijen, dat hij reeds vanaf 1477 bediend had. Van 1499 tot 1500 had hij inkomsten uit het schoutambt van Dordrecht zonder dat hij de graaf een pachtsom hoefde te betalen. Op 6 juni 1499 werd hij bovendien voor zijn leven lang aangesteld als rekenmeester in de Hollandse Rekenkamer. Nadat hij in 1503 toch vervangen werd als rekenmeester behield hij de titel en inkomsten van dit ambt.[151] Overigens kan deze begunstiging ook gedeeltelijk als compensatie gezien worden voor de schulden die Thomas had gemaakt in het ambt van rentmeester-generaal. Thomas' voorganger, Jan van Essche, werd voor zijn diensten beloond met een pensioen en een plaats in de Raad tot aan zijn dood.[152]
Tenslotte werden bij de inhuldiging van Maximiliaan als rooms-koning in 1486 Filips van Spangen, Cornelis van Dorp en Gerrit van Abbenbroek tot ridder geslagen.[153] Maximiliaan deed hiermee ongetwijfeld een poging deze heren aan zich te binden. Filips van Spangen en Cornelis van Dorp werden later aangesteld als bezoldigd raadsheer en Gerrit van Abbenbroek was dit al. De drie heren behoorden ook tot het Kabeljauwse netwerk (zie sub-paragraaf 5.1.2). Opvallend is dat begunstiging door de graaf voornamelijk leek te gebeuren door het vergeven van titels en ambten, en niet door het uitdelen van meer tastbare geschenken.
Leiden en Haarlem konden uiteraard geen titels of ambten van belang schenken en begunstigden de ambtenaren daarom met wijn of andere consumeerbare geschenken. Tijdens een bezoek van een hooggeplaatste werd in Leiden vrijwel altijd wijn geschonken, dikwijls vergezeld van een goede maaltijd. Meestal staan de kosten hiervan in de rekeningen verantwoord onder het kopje "costen upten huysen". De geschenken die zijn gegeven zonder dat de begunstigde reeds lijfelijk aanwezig was in Leiden, staan meestal verantwoord onder het kopje "scheyncken". Soms staan geschenken die tijdens een bezoek zijn gegeven echter ook onder het kopje "scheyncken", waardoor het niet altijd duidelijk is of een geschenk tijdens een bezoek werd gegeven of dat het geschenk door een bode bij de begunstigde werd gebracht. De Leidenaren hieven dit onderscheid in de rekeningen zelfs op in de tresoriersrekening lopend van eind 1495 tot eind 1496.[154] De wijn die werd geschonken bij het bezoek van een hooggeplaatste moet als een geïnstitutionaliseerde formaliteit gezien worden zonder daar een bepaalde strategie achter te zoeken. Het is niet meer dan logisch dat als een belangrijk persoon op bezoek kwam hem een maaltijd en wijn aangeboden werd. Het aantal kannen dat gegeven werd stond bijna vast en was afhankelijk van de positie die een begunstigde bekleedde. De raadsheren kregen over het algemeen twee kannen wijn.[155] Hier ben ik vooral geïnteresseerd in de geschenken die werden gegeven zonder dat de begunstigde reeds lijfelijk aanwezig was, voor zover die uit de rekeningen te destilleren vielen.
Net zoals de graaf begunstigde Leiden een aantal hoge edelen uit het gewestelijke bestuursapparaat met Jan van Egmond voorop. Jan van Egmond (soms samen met zijn broer Willem) en Jan van Wassenaar kwamen regelmatig in Leiden waarbij ze, uiteraard, wijn en een maaltijd aangeboden kregen. Belangrijker is dat Jan van Egmond samen met Jan van Wassenaar ook vrijwel zonder uitzondering bij degenen hoorden die een jaarlijkse gift thuisgezonden kregen.[156] Ook hierbij was sprake van een zekere hiërarchie: terwijl Jan van Egmond soms zestien kannen kreeg moest Jan van Wassenaar het doen met vier kannen. Mannen die minder vaak begunstigd werden, zoals Filips van Wassenaar en Arend van Zevenbergen, kregen meestal slechts twee kannen.[157] Jan van Egmond was van de gewestelijke ambtenaren ook degene die het meest begunstigd werd door Haarlem.[158]
Naast deze edele heren zijn er ook aanwijzingen voor begunstiging van, zoals eigenlijk te verwachten viel, Thomas Beukelaar. Als rentmeester van de bede kwam Thomas sinds 1483 tot 1486 één of twee keer per jaar in Leiden en kreeg ook daarna nog geschenken van Leiden.[159] Zelfs Thomas' echtgenote, Marie Maartensdr., kreeg van de stad in 1485 twee kannen wijn opgestuurd.[160] Dit terwijl Jan van Essche nergens in de rekeningen terug te vinden valt, wat een indicatie lijkt te zijn voor de invloed die Thomas reeds tijdens het rentmeester-generaalschap van Van Essche uitoefende. Het is zeker dat Thomas in die tijd ook al Jacob Pijnsen kende of leerde kennen, die toen stadsadvocaat van Leiden was en als zodanig ook begunstigd werd.[161]
Mario Damen wees er reeds op dat vooral personen die in contact stonden met het bovengewestelijk bestuursniveau profiteerden van de giften. In de loop van de vijftiende eeuw gingen de giften van de steden steeds meer naar de centrale ambtenaren die dichter bij de graaf stonden, in plaats van naar de gewestelijke ambtenaren.[162] Deze ontwikkeling is waarschijnlijk nog versterkt door het weren van buitenlandse ambtenaren in Holland, die vaker contacten hadden met het centrale bestuur. Zowel in de rekeningen van Leiden als van Haarlem komt die ontwikkeling duidelijk naar voren. In Leiden was het vooral een andere bekende van Thomas Beukelaar, de centrale financieel ambtenaar Pieter Lanchals, die een vaste begunstigde was in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw.[163] Als de centrale ambtenaren in Haarlem op bezoek kwamen sloofden de Haarlemmers zich enorm uit om het hen naar de zin te maken. In 1503 kwamen voor de kanselier en andere lieden van de Grote Raad tijdens een bezoek vier ossen op tafel. In 1504 werd dit nog eens overtroffen toen voor ambtenaren van de Grote Raad maar liefst zeven ossen en drie vaten boter te voorschijn werden gehaald.[164] De Haarlemmers lieten ook van zich horen als de centrale ambtenaren niet zelf in de stad aanwezig waren. Zo stuurden ze in 1501 een geschenk op voor de bruiloft van een dochter van de procureur van de Grote Raad.[165]
Zowel de graaf als de steden begunstigden in de onderzochte periode dus maar een beperkt aantal gewestelijke ambtenaren. Voor de steden kan dit verklaard worden uit het feit dat de gewestelijke ambtenaren minder dicht bij de graaf stonden dan de centrale ambtenaren die wel op vrij grote schaal begunstigd werden. De twee mannen die de meest hechte band met de graaf of het centrale bestuur leken te hebben, Jan van Egmond en Thomas Beukelaar, werden wel met geschenken gunstig gestemd. De schijnbaar beperkte interesse van de graven om de ambtenaren aan zich te binden kan liggen in het feit dat ze met de loyaliteit van Jan van Egmond en Thomas Beukelaar ook verzekerd waren van de loyaliteit van hun netwerken. Over die netwerken zal ik het in het volgende hoofdstuk uitgebreid hebben.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Al deze elementen zullen in de scriptie uitvoerig aan bod komen. Zie voor een overzicht van Floris' activiteiten Biografisch repertorium A (= bijlage 1).
[2] M. Damen, De staat van dienst. De gewestelijke ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode (1425-1482) (Hilversum 2000).
[3] Damen, Staat, 160, 419.
[4] Ibidem, 19; W.P. Blockmans, 'Corruptie, patronage, makelaardij en venaliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden', Tijdschrift voor sociale geschiedenis 11 (1985) 231-247, aldaar 231-232, 242-244.
[5] Blockmans, 'Corruptie', 235-236.
[6] Zie voor de behandeling van de vorstelijke strategieën Damen, Staat, hoofdstuk 4 en 5, voor de strategie van de onderdanen ibidem, hoofdstuk 9. Damen behandelde verder voornamelijk de netwerken van Frank en Hendrik van Borselen en Karel van Charolais ibidem, hoofdstuk 6 en 7.
[7] J.A.M.Y. Bos-Rops, 'The power of money. Financial officials in Holland in the late 15th and early 16th century' in: W. Blockmans en R. Stein ed., Powerbrokers in the late Middle Ages (Turnhout 2000) 47-66, aldaar 52-53.
[8] Blockmans, 'Corruptie', 234; Damen, Staat, 184; H. Kokken, Steden en Staten. Dagvaarten van steden en Staten van Holland onder Maria van Bourgondië en het eerste regentschap van Maximiliaan van Oostenrijk (1477-1494) (Den Haag 1991) 50-51.
[9] J.D. Tracy, Holland under Habsburg rule, 1506-1566. The formation of a body-politic (Berkeley etc. 1990) 2-3.
[10] Kokken, Steden, 232; W. Blockmans en W. Prevenier, De Bourgondiërs. De Nederlanden op weg naar eenheid 1384-1530 (Amsterdam 1997) 223.
[11] Kokken, Steden, 273; M.J. van Gent, 'Pertijelike saken'. Hoeken en Kabeljauwen in het Bourgondisch-Oostenrijkse tijdperk (Den Haag 1994) 393.
[12] Kokken, Steden, 231-232; Tracy, Holland, 24, 27; I. Prins, Het Faillissement der Hollandsche Steden: Amsterdam, Dordrecht, Leiden en Haarlem in het jaar 1494, uit de wordingsgeschiedenis van den Nederlandschen Staat toegelicht door Mr. Izak Prins, advocaat en procureur (Amsterdam 1922) 16. Dordrecht en Amsterdam herstelden zich het snelst van deze financiële problemen terwijl Leiden en Gouda achterbleven in hun herstel: Tracy, Holland, 32.
[13] H. Brand, Over macht en overwicht. Stedelijke elites in Leiden (1420-1510) (Leuven-Apeldoorn 1996) 5-6.
[14] Damen, Staat, 22.
[15] Ibidem.
[16] Zie voor dit laatste probleem Ibidem, 23. Het probleem gaat overigens niet op voor iedere (gedeeltelijk) prosopografische studie. Te denken valt aan studies waarbij een groep mensen wordt onderzocht die niet werkzaam waren in een instelling, zoals studenten aan een (middeleeuwse) universiteit of de hele ridderschap in een bepaalde periode. Zie hiervoor bijvoorbeeld C.M. Ridderikhoff, H. Ridder-Symoens ed., Premier Livre des Procurateurs de la nation germanique de l'ancienne Université d'Orléans 1444-1546. II: Biographies des Etudiants, 3 vols (Leiden 1978-80-83); A.L. Tervoort, The Iter Italicum and the Northern Netherlands. Dutch students at Italian Universities and their role in the Netherlands' society (1426-1575) (Proefschrift 2000. Department of History & Civilisation. European University Institute); A. Janse, Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen (Hilversum 2001).
[17] Damen, Staat, 23 en hoofdstukken 6 en 7.
[18] A.S. de Blécourt en E.M. Meijers, Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en West-Friesland, van den secretaris Jan Rosa. Uitgegeven en van een inleiding voorzien door A.S. de Blécourt en E.M. Meijers. Deel I (Haarlem 1929).
[19] RekRek, inv. nr. 180-196, 335-340. De rekening van 1485 ontbreekt.
[20] De sententieregisters: HvH, inv. nr. 477-485 (1482-1494, 1497-1508). De minuten van sententies: HvH, inv. nr. 1025-1033 (1484-1507). Dingtalen: HvH, inv. nr. 1785-1805 (1486-1491, 1494-1495, 1497-1506). Zie voor een overzicht van de archiefvorming van het Hof van Holland tot 1500: M.-C. Le Bailly, Recht voor de Raad. Rechtspraak voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in het midden van de vijftiende eeuw (Hilversum 2001) hoofdstuk 3.
[21] MR, xxxii, noot 1. Vermoedelijk is het ook Slicher die enkele namen van de onbezoldigde raadsheren in de sententieregisters heeft onderstreept.
[22] Het laatste archiefstuk dat is doorgenomen is HvH, inv. nr. 495.
[23] J. C. Andries e.a., Inventaris en beschrijving van de processtukken (dossiers) behorende tot de Beroepen uit Holland berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen I-VI (Amsterdam 1964-1969); J. Th. de Smidt e.a., Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën en procesbundels (dossiers) berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen I-II (Amsterdam 1966, 1971); J. Th. de Smidt en T. Lindijer, Haarlemmers voor de Grote Raad van Mechelen 1458-1578. Gebaseerd op Algemeen Rijksarchief Brussel fonds Grote Raad en Stadsarchief van Haarlem (Haarlem 1999).
[24] In het Nationaal Archief in Den Haag zijn de rekeningen wel beschikbaar op microfiche. De dozen waar deze fiches inzitten zijn echter ingevroren en er staan geen jaartallen op. Gezien het lage rendement dat ik verwachtte uit de rekeningen te halen en de arbeidsintensiviteit van het werken met microfiches, heb ik besloten af te zien van de mogelijkheid een aantal dozen te laten ontdooien waarvan ik niet zeker kon weten dat ze de rekeningen met de goede jaren bevatten.
[25] Voornamelijk RekRek inv. nr. 4425-4434 (1482-1500). De rekeningen van 1501 tot 1509 ontbreken.
[26] Algemene rekeningen van de poortmeesters en burgemeesters van Leiden: SAL, inv. nr. 557-564, 576-585 (1483-1488, 1490-1506. Thesaurier-rekeningen van Haarlem: SAH, inv. nr. 368 [19-58] - 389 [19-84] (1483-1488, 1490-1506). De nummers tussen vierkante haakjes geven het oude inventarisnummer aan.
[27] RekReg, inv. nr. 4-5 (1483-1505), 490-492 (1450-1493, 1506-1517).
[28] J.M. Sernee, S.W.A Drossaers en W.G. Feith, De archieven van kloosters en andere stichtingen in Delfland ('s-Gravenhage 1920).
[29] Kokken, Steden; Van Gent, 'Pertijelike saken'.
[30] Zie de literatuurlijst voor meer details.
[31] Damen, Staat, 21, 109. Zie verder meer algmeen: ibidem, hoofdstukken 1-3.
[32] Ibidem, 20-22 en hoofdstuk 1. Voor een gedetailleerde beschrijving van de rechtspraak aan het Hof zie Le Bailly, Recht voor de Raad, hoofdstuk 4.
[33] Damen, Staat, 140-141, 144; W. van de Pas, 'Rekenkamer van Holland (1477-1585)' in: E. Aerts e.a. ed., De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795) II (Brussel 1994) 633-646, aldaar 634, 637. Zie voor de financiële hervorming van 1495 ook paragraaf 4.1.
[34] Damen, Staat, 46, 153.
[35] Ibidem, 21.
[36] Het gaat hier om Jacob Boudijnsz., Jan van Duivenvoorde, Jan van Haarlem, Jan van Noordwijk, Jan Oom van Wijngaarden de oude, Simon Pietersz. en Dirk van Rijswijk. Jan van Duivenvoorde kreeg in 1508 wel een bezoldigde aanstelling. Zie Biografisch repertorium A.
[37] Damen, Staat, 159.
[38] Ibidem, 186, 188-189.
[39] Ibidem, 211.
[40] Zie Biografisch repertorium A. Floris Oom van Wijngaarden Jansz. wordt in de literatuur tot vervelens toe verward met zijn neef Floris Oom van Wijngaarden Florisz. De heren zijn echter redelijk eenvoudig van elkaar te onderscheiden omdat Jansz. de meestertitel droeg en Florisz. niet. In latere jaren werd Florisz. bovendien ridder. In de Raad werd het probleem opgelost door de naam van Jansz. met 'Oem' af te korten en die van Florisz. met 'Wijngaerden'. Nog recent werd Floris Florisz. abusievelijk meester genoemd: H.M. Brokken ed., Heren van stand. Van Wassenaer 1200-2000. Achthonderd jaar Nederlandse adelsgeschiedenis (Zoetermeer 2000) 96. Ook is er af en toe verwarring met Floris Oom van Wijngaarden Godschalksz., die de vader was van Florisz. Zie bijvoorbeeld Janse, Ridderschap in Holland, 450, 453 (biografieën van Arend van Duivenvoorde en Floris Oom van Wijngaarden Godschalksz.), of F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, Retoricaal memoriaal. Bronnen voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkerskamers van de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw (Delft 1999) 308.
[41] Kokken, Steden, 209-210. Na Delft kregen Amsterdam en Gouda het woord: Tracy, Holland, 15.
[42] De herkomst van Jan Oom van Wijngaarden de oude en Floris Oom van Wijngaarden Florisz. was moeilijk vast te stellen. Waarschijnlijk zijn beide heren geboren in Dordrecht, maar reeds op zeer jonge leeftijd verhuisd naar Den Haag. Ik heb ze in de tabel daarom geteld als halve Dordtenaar en halve Hagenees.
[43] Damen, Staat, 17, 20-22.
[44] Ibidem, 56-58. Een mandement was een bevelschrift: Le Bailly, Recht voor de Raad, 311.
[45] Damen, Staat, 47, 399.
[46] Ibidem, 400-401.
[47] HvH, inv. nr. 481, sen. 57.
[48] Voor een overzicht zie bijlage 5 en Biografisch repertorium A.
[49] Le Bailly, Recht voor de Raad, 65-66, 72; Damen, Staat, 41-42. De juridische competentie van de Raad was al op een rijtje gezet door De Blécourt en Meijers in hun uitgave van de eerste drie memorialen van Rosa. Voor een overzicht van de verschillende rechtbanken in Holland en Zeeland zie Le Bailly, Recht voor de Raad, 38, 43.
[50] Damen, Staat, 83
[51] RekRek, inv. nr. 4431, f. 14v.
[52] Damen, Staat, 42- 44.
[53] SAH, inv. nr. 389 [19-84], f. 14v, f. 16v. De onbezoldigde raadsheren Jan van Duivenvoorde en Jacob Boudijnsz. worden niet anders aangeduid dan bezoldigde raadsheren zoals Jacob Ruysch.
[54] RekReg, inv. nr. 4, f. 106v-107v. Jans klagen blijkt uit de uitvaardiging voor de compensatie die hij van Maximiliaan kreeg.
[55] Divisiekroniek, f. 228v.
[56] R. Fruin, 'Korte Autobiographie van Mr. Floris Oem van Wijngaerden' in: E.J. Brill ed., Handelingen en mededeelingen van de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden (1866) 143-153, aldaar 150. Van Floris Oom van Wijngaarden Jansz. is een autobiografie bewaard gebleven die door Fruin in voornoemd artikel gedeeltelijk gepubliceerd is.
[57] Zie voor het carrièreverloop van de heren Biografisch repertorium A.
[58] SAH, inv. nr. 369 [19-59], f. 37r; inv. nr. 370 [19-60], f. 47r; inv. nr. 381 [19-72 ], f. 26r. Hij wordt vermeld bij de mannen in Haarlem die settegeld betalen. Uit de hoger beroepen bij de Raad van Mechelen blijkt dat Simon inderdaad een Haarlemmer was. Bovendien is er maar één Simon Pietersz. in de matrikels van de universiteiten terug te vinden die met de Simon uit de populatie geïdentificeerd kan worden, en ook deze kwam uit Haarlem.
[59] Damen, Staat, 481-482.
[60] RekRek, inv. nr. 4429, f. 1v.
[61] RekRek, inv. nr. 195, f. 1r.
[62] HvH, inv. nr. 493, 1519 sen. 70.
[63] MR, xlv. Klaas Duyst Pietersz. was de enige procureur-generaal uit de populatie die niet ook Raed werd genoemd.
[64] Damen, Staat, 74; Janse, Ridderschap, 364.
[65] Damen, Staat, 71.
[66] RekRek, inv. nr. 194, f. 97r-98r.
[67] Bijvoorbeeld: HvH, inv. nr. 477, f. 187r (alleen Jacob van Almonde en Cornelis de Jonge), f. 260v (alleen Jacob van Almonde en Filips Ruychrock van de Werve), f. 374r (alleen Jan van Egmond); inv. nr. 479, sen. 121 (alleen Jacob Ruysch); inv. nr. 480, sen. 29 (alleen Filips van Spangen).
[68] Damen, Staat, 79.
[69] Ibidem, 82.
[70] Het gaat hier om stadsrekeningen van Leiden, Haarlem en Middelburg.
[71] Damen, Staat, 195-196.
[72] Ibidem, 200, 204.
[73] Drie heren, Bartout van Assendelft, Gerrit van der Mije en Filips Ruychrock van de Werve, hadden zelfs aan drie of meer universiteiten gestudeerd. De volgende heren voerden de titel van doctor: Bartout van Assendelft, Willem van Berendrecht, Jacob Boudijnsz., Floris Oom van Wijngaarden Jansz., Jacob Pijnsen, Jacob Ruysch en Evert de Veer.
[74] Damen vermeldt abusievelijk dat raadsheer Filips van Wassenaar gestudeerd had in Orléans. Het gaat hier echter om de broer van Jan van Wassenaar en niet om zijn neef die aan het eind van de vijftiende eeuw raadsheer was. Later vermeldt Damen Filips van Wassenaar terecht zonder universitaire studie. Ibidem, 198 noot 135; ibidem, 495.
[75] Voor een overzicht van de rol van de universiteit van Orléans voor de Nederlanden: H. de Ridder-Symoens, 'Studenten uit het bisdom Utrecht aan de rechtenuniversiteit van Orléans 1444-1546. Een overzicht' in: M. Bruggeman e.a. ed., Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A. Th. van Deursen (Amsterdam 1996) 70-96, aldaar 70-75.
[76] Vergelijk Damen, Staat, 201.
[77] C.M. Ridderikhoff, 'De studenten en het universitaire onderwijs', Varia Historica Brabantica VI-VII (1978) 3-20, aldaar 5, 13.
[78] Jacob Pijnsen die in 1517 actief werd in de Raad is meegerekend. Het gaat hier dus om een gemiddelde gebaseerd op de leeftijden van 22 van 35 raadsheren.
[79] Bartout van Assendelft en Jan Boudijnsz. waren ongeveer 39, Jacob Pijnsen ongeveer 37.
[80] Voor 1491 was de gemiddelde leeftijd 51, wat gebaseerd is op een schatting van de leeftijden van acht van de vijftien raadsheren. Voor 1496 en 1501 was de gemiddelde leeftijd 54, gebaseerd op de leeftijden van respectievelijk elf van de vijftien en negen van de veertien raadsheren. Voor 1506 kon het meest preciese gemiddelde bepaald worden, waarbij twaalf van de dertien raadsheren meegerekend werden. De gemiddelde leeftijd was toen 49.
[81] Gegevens van de universiteit van Parijs zijn niet doorgenomen vanwege het lage rendement dat ik daar verwachtte te vinden en de relatief moeilijke raadpleegbaarheid van de uitgegeven bronnen. Gegevens van de universiteiten van Heidelberg en Rostock zijn zonder succes doorgenomen.
[82] Damen, Staat, 87- 88. Zie voor de activiteiten van Jan van Essche en Thomas Beukelaar in de Raad: HvH, inv. nr. 477-479, passim; inv. nr. 1028, passim. Zie voor de hervormingen van 1495 paragraaf 4.1.
[83] Damen, Staat, 87-88, 350; Jacob Goudt werd in 1508, zeven jaar na zijn aanstelling, weer rentmeester van de toen geconsenteerde bede: RekReg, inv. nr. 492, f. 59r; inv. nr. 336, f. 76v.
[84] Damen, Staat, 88-90.
[85] P.J.E.M. van Dam, Vissen in Veenmeren. De sluisvisserij op aal tussen Haarlem en Amsterdam en de ecologische transformatie in Rijnland 1440-1530 (Hilversum 1998) 198-199. Thomas Beukelaar werd door de maatregel van 1492 rentmeester van Noordholland, Zuidholland, Kennemerland, West-Friesland, Gouda, Schoonhoven en het land van Stein, Woerden, Gorinchem, het land van Arkel, Half-Asperen, Heukelum, Leerdam en Ter Leede, Putten, Strijen, Amstelland, Waterland en Zeevang, Muiden en Gooiland.
[86] Zowel Jan als Thomas leenden de graaf een bedrag van 2000 ponden bij hun aanstelling. Dit bedrag was nog bescheiden in vergelijking met de bedragen die hun voorgangers aan de graaf leenden. Voor Jan: Damen, Staat, 91. Voor Thomas: RekRek, inv. nr. 188, f. 53r; inv. nr. 190, f. 8v.
[87] Damen, Staat, 94.
[88] RekRek, inv. nr. 335, ongenummerde folio's achterin.
[89] RekRek, inv. nr. 194 en 196, ongenummerde folio's achter in de rekeningen.
[90] Willem procedeerde in 1518: HvH, inv. nr. 492, sen. 246. De erfgenamen van Thomas procedeerden in 1520 of 1521: HvH, inv. nr. 495, sen. 297. Dit zijn zeker niet de enige voorbeelden die gegeven kunnen worden. Zo procedeerde Floris Oom van Wijngaarden Jansz. in 1506 tegen Jacob Goudt over achterstallige weddebetalingen: HvH, inv. nr. 485, sen. 38 (1506).
[91] Zie hievoor o.a. Chronologische lijsten I, 293, 356. Thomas Beukelaar is de enige die tegenover iedere andere besproken rentmeester heeft gestaan.
[92] Damen, Staat, 92.
[93] RekRek, inv. nr. 339, f. 148r.
[94] HvH, inv. nr. 493, sen. 342 (abusievelijk genummerd als 242).
[95] Zie voor de carrières van de vier heren Biografisch repertorium A. Zie paragraaf 4.2 voor de relatie tussen Thomas Beukelaar en Jan van Oudheusden.
[96] Damen, Staat, 95-96.
[97] Voor weddebetalingen zie o.a: RekRek, inv. nr. 4429, f. 76r-83r; inv. nr. 4430, f. 45v-46r; inv. nr. 4431, f. 24v.
[98] RekRek, inv. nr. 4430, f. 39r, f. 45v.
[99] Damen, Staat, 95.
[100] Zie voor het tekort van Dirk van Zwieten: RekRek, inv. nr. 4431, f. 26v. Voor het tekort van Jacob Clamp: ibidem, inv. nr. 4433, f. 22v. Voor het tekort van Karel Grenier: ibidem, inv. nr. 4434, f. 60v.
[101] RekRek, inv. nr. 4431, commissiebrief en f. 1r-v.
[102] RekRek, inv. nr. 4433, inleidende commissiebrief. Jan Willemsz. was ook verantwoordelijk voor de espargne: de opbrengsten uit o.a. verbeurdverklaringen, bastaardgoederen, leenverheffingen en andere heerlijke rechten. Omdat hij zijn werk naar het oordeel van Filips de Schone niet goed genoeg deed werd hij in 1495 ontslagen: A. Kluit, Historie der Hollandse Staatsregering (tot aan het jaar 1795) V, 443-444.
[103] RekRek, inv. nr. 4434, f. 1r; inv. nr. 4436, f. 1v. Karel werd opgevolgd door Willem Goudt.
[104] Damen, Staat, 98. Zie voor de vijf procureurs-generaal bijlage 5 en Biografisch repertorium A.
[105] Damen, Staat, 100-102.
[106] HvH, inv. nr. 1029, sen. 328.
[107] Le Bailly, Recht voor de Raad, 285.
[108] Damen, Staat, 90.
[109] Vanaf 1515 trad Albrecht van Loo veel op als substituut en vanaf 1518 Karels neef Thomas Cassiopein. Zie voor één van de legio reizen die ze ondernamen respectievelijk: RekRek, inv. nr. 4439, f. 35r; inv. nr. 4442, f. 24v.
[110] Damen, Staat, 97, 103-104.; Le Bailly, Recht voor de Raad, 140, 285.
[111] Le Bailly, Recht voor de Raad, 145.
[112] Kokken, Steden, 73.
[113] Ibidem, 82-84.
[114] Ibidem, 86.
[115] Ibidem, 87; RekRek, inv. nr. 187, f. 52r.
[116] SAL, inv. nr. 559, f. 165r.
[117] SAL, inv. nr. 560, f. 151r.
[118] SAL, inv. nr. 578, f. 138r.
[119] Een rekest of suppliek is een verzoekschrift van de eiser waarin hij of zijn procureur (in dit geval Grenier) zijn eis onder woorden brengt: Le Bailly, Recht voor de Raad, 313.
[120] SAL, inv. nr. 578, f. 139r.
[121] SAL, inv. nr. 579, f. 143v.
[122] SAL, inv. nr. 580, f. 88r.
[123] W.S. Unger ed., Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd III (Den Haag 1931) 206.
[124] RekRek, inv. nr. 4433, inliggend.
[125] Damen, Staat, 104-105.
[126] RekRek, inv. nr. 4435, f. 12r.
[127] RekRek, inv. nr. 4435, f. 1r.
[128] HvH, inv. nr.1031, sen. 231. Zie ook onder andere HvH, inv. nr. 1029, sen. 361.
[129] Damen, Staat, hoofdstuk 5 paragraaf 3-5, hoofdstuk 9.
[130] Het uitdelen van giften of hoofsheden was al minder geworden onder de opvolgers van Filips de Goede, wat misschien mede kan verklaren dat ik geen pieken van uitgaven voor giften heb kunnen vinden in de onderzochte periode. Ibidem, 242.
[131] De eerste weer gedetailleerde rekening: SAH, inv. nr. 384 [19-75].
[132] RekReg, inv. nr. 4, f. 106v-107v.
[133] H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw (Amsterdam 1990) 34; Damen, Staat, 262.
[134] Gepubliceerd, vertaald en van aantekeningen voorzien door A. Kluit in zijn Historie der Hollandse Staatsregering (tot aan het jaar 1795) V, 380-487.
[135] Kluit, Historie, 390-392.
[136] Ibidem, 385.
[137] Ibidem, 403. Willem van Zwieten had in 1478 een bedrag aan Maximiliaan geleend onder de voorwaarde dat hij of zijn erfgenamen voor tien jaar niet uit het ambt van griffier gezet mochten worden: M. Boone en H. Brand, 'De ondermijning van het Groot Privilege van Holland, Zeeland en West-Friesland volgens de instructie van 21 december 1477', Holland 24 (1992) 2-21, aldaar 15-16. In feite werd het griffierschap dus toen al via een omweg verpacht hoewel dit volgens het Groot Privilege niet meer mocht. Ook Willem van Zwieten had zich in het verleden wel eens bezondigd aan het vragen van extra bedragen aan grafelijke ambtenaren: Damen, Staat, 126.
[138] RekRek, inv. nr. 194, f. 180v.
[139] Kluit, Historie, 404-405.
[140] Ibidem, 465-466. Als er geen wettige erfopvolger was dan kon de graaf de rechte of kwade lenen van een overleden leenman weer innemen: Janse, Ridderschap, 211.
[141] Kluit, Historie, 406-407.
[142] Ibidem, 446; RekRek, inv. nr. 194, f. 102v.
[143] Ibidem, 475-479.
[144] RekRek, inv. nr. 196, f. 173v. De eed van de bode van Den Haag: "Dat zweere ic dat ic mynen dienst myns genadichs heeren bewairen sal ende gerechte trouwelic dienen sal ende eenen yegelic recht doen sal om myn loon nader rechte van de hage ende dat trouwelic bewaren ende anbrengen als een goet trouwe dienair dat schulde es te doen nair beste wetentheijt ende rechte vijf sinnen soe moet miin god helpen ende syn heyligen." DHOA, inv. nr. 606, f. 38r.
[145] SAH, inv. nr. 381 [19-72], f. 34r; inv. nr. 383 [19-74], f. 26r.
[146] RekRek, inv. nr. 194, f. 102v.
[147] RekRek, inv. nr. 194, f. 45r-45v.
[148] Op dezelfde manier verdween het schoutambacht van Dordrecht voor een jaar uit de rekeningen toen Thomas Beukelaar dit een jaar lang mocht bedienen zonder daarvoor een bedrag af te staan aan de graaf. Informatie over deze begunstiging komt uit een commissiebrief: RekReg, inv. nr. 490, f. 20v. Zie ook paragraaf 4.2.
[149] A. Janse, 'Het leenbezit van de Hollandse ridderschap omstreeks 1475. Een analyse van het register Valor Feodorum' in: B.J.P. van Bavel e.a. ed., Jaarboek voor Middeleeuwse geschiedenis 1 (Hilversum 1998) 163-204, aldaar 195-196.
[150] Van Gent, 'Pertijelike Saken', 371; Van Dam, Vissen, 183, 186; Damen, Staat, 457.
[151] RekRek, inv. nr. 183, f. 31r; inv. nr. 194, f. 47r.; inv. nr. 196, f. 48r; inv. nr. 340, f. 189v-190r; RekReg, inv. nr. 490, f. 20v.
[152] RekRek, inv. nr. 339, f. 148r.
[153] Janse, Ridderschap, 312.
[154] SAL, inv. nr. 564, f. 93v.
[155] Damen, Staat, 395.
[156] Voor bezoeken van Jan van Egmond zie o.a.: SAL, inv. nr. 557, f. 107r-v; inv. nr. 559, f. 170r, f. 172v. Voor een aangekondigd maar niet gebracht bezoek van Jan van Egmond: SAL, inv. nr. 559, f. 165v.Voor giften aan Jan van Egmond zie o.a.: SAL, inv. nr. 557, f. 121v, f. 123r; inv. nr.558, f. 121v, f.123r, f. 124r; inv. nr. 579, f. 94v; inv. nr. 585, f. 33v. Voor bezoeken van Jan van Wassenaar zie o.a.: SAL, inv. nr. 558, f. 120v; inv. nr. 559, f. 163v-164v, f. 167v. Voor geschenken aan Jan: SAL, inv. nr. 557, f. 120r; inv. nr. 558, f. 122r, f. 124v; inv. nr. 559, f. 168v. Na zijn dood bracht Jans zoon, Jan II van Wassenaar, deze bezoeken: SAL, inv. nr. 579, f. 94r.
[157] Voor Filips: SAL, inv. nr. 557, f. 122v. Voor Arend: SAL, inv. nr. 558, f. 124r. De hertog van Saksen kreeg bij een bezoek in 1497 maar liefst twintig kannen wijn: SAL, inv. nr. 577, f. 89r.
[158] Zie o.a.: SAH, inv. nr. 388 [19-83], f. 39r, f. 40v.
[159] Voor bezoeken van Thomas aan Leiden: SAL, inv. nr. 557, f. 106v; inv. nr. 558, f. 121r; inv. nr. 559, f. 166r. (samen met Jacob Ruysch). Voor een wijngeschenk aan Thomas in 1488: SAL, inv. nr. 560, f. 157r.
[160] SAL, inv. nr. 558, f. 123v.
[161] Voor een bezoek van Thomas samen met Jacob Pijnsen: SAL, inv. nr. 558, f. 119v. Voor wijngeschenken aan Jacob: SAL, inv. nr. 560, f. 157v-158r. Zie ook paragraaf 5.2.
[162] Damen, Staat, 362-363; M. Damen, 'Taxation for princes and officers. The council of Holland and the aides in the Burgundian period' in: R. Stein ed., Powerbrokers in the late Middle Ages (Turnhout 2001) 27-46, aldaar 41.
[163] Voor bezoeken van Lanchals zie o.a.: SAL, inv. nr. 559, f. 167v.Voor geschenken aan Lanchals: SAL, inv. nr. 557, f. 121r-v; inv. nr.558, f. 121v, f. 122r-v; inv. nr. 559, f. 171v. Voor de band tussen Thomas Beukelaar en Lanchals zie paragraaf 5.2.
[164] SAH, inv. nr. 386 [19-79], f. 41v; inv. nr. 387 [19-80], f. 48v.
[165] SAL, 384 [19-75], f. 58v.