„Rom dagegen hat mich richtig ergriffen”. Een onderzoek naar het gebruik van de antieke Oudheid door Adolf Hitler in Mein Kampf en de Tischgespräche. (Stijn Gevaert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Dit hoofdstuk heeft een zelfde opzet als het vorige. In dit kapittel gaan we namelijk op zoek naar de elementen in de Tischgespräche waarvoor Hitler uit de Oudheid geput heeft. Dit hoofdstuk loopt volledig gelijk met hoofdstuk III. Het eerste punt gaat dieper in op de inhoud en het tot stand komen van de Tischgespräche. In hetzelfde stuk onderzoeken we het tijdsverschil tussen Mein Kampf en de Tischgespräche. Vervolgens behandelen we in punt 2 Hitlers historische wetten en zijn visie op het onderwijs, vervolgens de Griekse, Romeinse, Germaanse, Joods-Christelijke cultuur en de bouwkunst. In het besluit nemen we dan opnieuw alle verwijzingen op in een tabel, om zo op zoek te gaan naar algemene tendensen in de Tischgespräche.
Ook de methode die we hier hanteren, is dezelfde als in het vorige hoofdstuk.
Het grootste probleem waarmee we tijdens dit hoofdstuk geconfronteerd werden, is de sterkere verwevenheid van de verschillende thema's in de Tischgespräche. Hitler behandelt niet in één enkele passage alleen Romeinen of bijvoorbeeld geschiedenis, maar tegelijk gaat hij in zijn uiteenzettingen over het verleden tal van thema’s door elkaar weven. Hier wordt elk thema apart behandeld, met de passages waarvan we vonden dat ze het meest betrekking hadden op dat thema. Uiteraard worden ook die elementen die niet rechtstreeks slaan op het algemeen kader, ook uitvoerig behandeld.
Een ander probleem dat zich voordoet in dit Hoofdstuk, heeft te maken met de eigen aard van de Tischgespräche. In dit werk worden namelijk een heel aantal tafelgesprekken opgenomen, die structureel verschillen. Enerzijds zijn er de gesprekken die geciteerd worden in directe rede, anderzijds zijn er de gesprekken die in indirecte rede geciteerd worden. De gesprekken in directe rede zijn de tafelgesprekken die opgenomen zijn door Heim, die in indirecte rede zijn de tafelgesprekken waar Picker nota van genomen heeft.
Aangezien dit mogelijk inhoudelijke gevolgen kan hebben (bij de passages in directe rede is er meer zekerheid over wat Hitler werkelijk gezegd heeft, de andere zijn geen letterlijke optekening), geven we in de voetnoten de gesprekken in directe rede (van Heim) weer met de aanduiding H na de bibliografische referentie.
Tenslotte moet het ook duidelijk zijn dat we de verwijzingen in de toespraken die als aanvulling op de Tischgespräche opgenomen zijn in de versie die wij behandelen, niet in deze verhandeling opgenomen hebben. Strikt genomen horen ze er ook niet bij, maar zijn ze enkel ter illustratie van de auteur over Hitlers visie. Het feit dat we hen niet opgenomen hebben houdt echter niet in dat ze van mindere waarde zijn. Zo vinden we er ook een aantal verwijzingen in naar de Oudheid. Eén ervan begint zelfs met een citaat van Herakleitos (cfr. supra, p. 48). Deze toespraken in onze verhandeling opnemen zou echter een vertekend beeld kunnen geven van de visie die primeert in de Tischgespräche. Toespraken verschillen namelijk op verschillende gebieden van tafelgesprekken, aangezien ze voor een veel grotere groep gehouden worden en ook veel “duurzamer” zijn dan gesprekken.
1. De Tischgespräche, een registratie van Hitlers uiteenzettingen in het hoofdkwartier
1.1. De tafelgesprekken
De tafelgesprekken zijn ontstaan in het hoofdkwartier van de nazi-top, waar Hitler zijn verschillende theorieën, ideeën en opinies met zijn medewerkers en gasten deelde. De auteur van de Tischgespräche heeft dan de bedoeling gehad om al deze gesprekken op te schrijven om “nicht um meine Sicht der Probleme, sondern darum, planmäßig ein ausführliches Selbstzeugnis über seine Person, seine Ideen und Ziele zu überliefern”[323]. Volgens de auteur kon hij dan zo objectief mogelijk Hitlers wereldvisie weergeven, in tegenstelling tot biografieën van medewerkers, dagboeken, … die hij allemaal veel te subjectief vond[324].
Zoals gezegd speelden de Tischgespräche zich af in het Führerhauptquartier, het “mobiele” (het hoofdkwartier kon soms veranderen) politiek en militaire centrum van Duitsland. In dit hoofdkwartier was Hitlers personeel altijd bij hem, zoals zijn artsen, secretaris en allerlei bevoegden, … Picker beweert dat er daar twee tafels waren. Aan de eerste, de Führertafel besprak Hitler vooral militaire aangelegenheden of onderhield hij zich vooral met andere staatsmannen en generaals. Anderzijds was er ook de Privattafel, waar Hitler met een kleine kern van medewerkers en zijn gasten de maaltijd nam en meer “persoonlijke” dingen kon bespreken[325]. Op dagen dat Hitler niet gebonden was aan de verplichte Führertafel, zette hij zich aan de Privattafel waar ongeveer 20 man aanwezig was.
Picker kon hierbij ook aanwezig zijn als zoon van een senator, die door Hitler zeer hoog geacht werd[326]. De gesprekken die aan deze tafel gevoerd werden, zijn door Henry Picker geregistreerd. Hij verwonderde zich er namelijk al van bij het begin van zijn aanwezigheid over dat er niemand – tenzij op uitdrukkelijk bevel – nota nam tijdens zijn uiteenzetting. Picker wijtte dit aan het feit dat zijn dichtste staf toch al zijn visies door en door kende. Daarnaast had Hitler ook verboden om nota te nemen, te meer omdat hij ongegeneerd wou spreken, zonder al zijn woorden te moeten wikken en wegen[327], maar Picker had hier aanvankelijk geen weet van. De gesprekken begonnen soms na het eten, wanneer Hitler zijn leesbril nam en de nieuwste telegrammen bekeek. Hij ging dan in op een aantal onderwerpen die in die telegrammen voorkwamen of al aan tafel aangekaart waren[328].
Wanneer Picker dan uiteindelijk het hoofdkwartier verliet, verkreeg hij van Bormann Hitlers toestemming om zijn nota’s te mogen meenemen, verder kreeg hij ook de toelating om Hilters notities en dienstcorrespondentie te mogen inkijken. De informatie die hij hieruit verkreeg gebruikte hij dan uiteindelijk om zijn opmerkingen, tussenteksten en de eigenlijke gesprekken op hun correctheid te controleren[329]. In 1943 vroeg Picker uiteindelijk aan Bormann de toestemming om de tafelgesprekken te mogen publiceren. Bormann besprak dit met Hiltler, die hierin toestemde voor zover alles overeenstemde met zijn memoires (die verdwenen waren op het einde van de oorlog), en voorzover hij ze goedgekeurd had[330]. De gesprekken zelf zijn dus nooit gevoerd met de publicatie als oogmerk, hoewel Picker deze bedoeling al had vanaf het begin van zijn registratie.
1.2. Methode van registratie en de inhoud van de gesprekken
Om de authenticiteit en de objectiviteit te behouden, vond Picker het onverantwoord als historicus en jurist om louter uit het hoofd de gesprekken te reconstrueren. Vandaar dat hij besloten had om toelating te vragen om tijdens de gesprekken trefwoordnotities te nemen. Deze permissie kon hij bekomen van Hitlers secretaris, Martin Bormann. Bormann had immers al eerder stenogrammen van Hitlers gesprekken kunnen verzamelen. De persoon die deze opgenomen had, Heinrich Heim, was in diskrediet gevallen, aangezien er een stuk van zijn gesprekken letterlijk in de buitenlandse pers verschenen was.
Daarom kreeg Picker toestemming van Bormann om Hitlers gesprekken te noteren voor zover ze betrekking hadden op de actualiteit en op vragen die door hem gesteld werden.
Bovendien beweert Picker dat hij zover uit Hitlers gezichtsveld zat, dat het nauwelijks opviel dat hij noteerde. Wat ook meespeelde in Hitlers oogluikend toelaten van Pickers registratie is dat Hitler niet altijd wist of Bormann toelating gegeven had. Bovendien stemde de sociale positie van Picker als zoon van een hoogstaand senator, Hitler al direct milder[331].
De methode die Picker bij zijn registratie hanteerde was zoals gezegd het werken met trefwoorden. De uiteindelijke tekst, die hij dan in zijn vrije tijde maakte, was wel een kortere versie van het oorspronkelijke verhaal. Picker heeft namelijk geselecteerd in wat hij belangrijk vond voor het nageslacht. Zijn neerslag moest voor hem namelijk een beeld geven van Hitlers voelen en denken.
Omdat Picker dus Hitlers woorden onmogelijk letterlijk kon weergeven, gaf hij de gesprekken weer in indirecte rede. De gesprekken die door Heim opgenomen zijn en meer letterlijk Hitlers gedachtengang weergeven, zijn in zijn werk in directe rede opgenomen. Aangezien Picker zijn eigen nota als basis van dit werk nam, heeft hij dan ook enkel de gesprekken van Heim opgenomen, voor zover het geen herhalingen waren van wat hij genoteerd had en voor zover ze het beeld dat Picker van Hitler wou schetsen vervolledigden[332].
1.3. Het tijdsverschil tussen de Tischgespräche en Mein Kampf
In eerste instantie is er natuurlijke de nieuwe politieke context. In de periode tussen 1927 en 1941 is er namelijk enorm veel veranderd. Hitler was aan de macht gekomen en zat volop in de Tweede Wereldoorlog. De Tischgespräche situeren zich net op het moment waar het tij begon te keren. Operatie Barbarossa was namelijk al ingezet.
De invloed van deze politieke omwenteling moet ook enorm geweest zijn. Mein Kampf was geschreven in een periode, waarin Hitler hoopte staatsleider te worden, tijdens de Tischgespräche waren zijn wensen grotendeels vervuld. Bovendien had zijn macht hem ook meer kansen geboden om rechtstreeks met de Oudheid geconfronteerd te worden. Zo heeft hij de Quirinalis en het Colloseum in Rome bezocht tijdens zijn tweede staatsbezoek in Italië van 2 tot 10 mei 1938[333]. Ook de Olympische Spelen van 1936 hielden voor Hitler een verdere confrontatie met de Griekse Oudheid in. Bovendien werd er tijdens de Spelen van geprofiteerd om volop de banden met het klassieke Griekenland aan te halen.
Dit resulteerde bijvoorbeeld in Hitlers subsidie voor zes nieuwe opgravingen in Olympia[334] en verschillende tentoonstellingen, waarin de Griekse sporten gepromoot werden[335]. Tijdens de Tischgespräche wordt bovendien ingegaan op de recent gesloten koop van de Discuswerper van Myron.
In de periode van 1927 tot 1941 heeft Hitler waarschijnlijk ook nog zeer veel gelezen, hoewel we daar niet goed over ingelicht zijn. Hitlers kon wel zeker niet zoveel gelezen hebben als de periode voor de redactie van Mein Kampf, daarvoor was zijn tijd veel te beperkt geworden.
2. Verwijzingen naar de Oudheid in Hitlers tafelgesprekken
2.1. Hitlers visie ten opzichte van Geschiedenis en geschiedenisonderwijs
Geschiedenis en het geschiedenisonderwijs blijven belangrijk voor Hitler, maar in de Tischgespräche doet Hitler toch minder uitspraken met betrekking tot beide thema’s. In de Tischgespräche vinden we slechts zes passages waarin Hitler zijn historische theorieën behandelt. Met betrekking tot het geschiedenisonderwijs vinden we slechts twee passages.
2.1.1. Hitlers historische theorieën
Uit het vorige hoofdstuk blijkt dat geschiedenis in Mein Kampf vooral haar functie vindt in haar nut voor het heden. Ook in de Tischgespräche komt dit beeld duidelijk naar voor. Hitler bestudeert ook geen geschiedenis op zich, maar enkel met betrekking tot het heden. Vandaar dat we dit heden volgens Hitler altijd als uitgangspunt moeten nemen voor de historische studie. Vanuit deze stelling gaat Hitler op zoek naar de oorsprong en de status van het Duitse volk. Deze vond volgens Hitler haar wortels in het antieke gedachtegoed, het Christendom en het Germaanse geweld. Juist door haar geweld heeft dit Duitse volk zich als eenheid kunnen manifesteren. De verdienste van Karel de Grote (ca 742-814) is zijn streven naar culturele ontwikkeling, onder invloed van die antieke gedachtegang. Voor deze culturele ontwikkeling is echter een goede staatkundige organisatie vereist, zoals dat ook de gang van zaken in de Oudheid was. In de laatste twee zinnen van deze passage, merken we een grote gelijkenis met een eerder aangehaald citaat van Hitler in Mein Kampf, waarin Hitler het heeft over de noodzaak van interne rust om tot culturele ontplooiing te komen (cfr. supra, p.67).
„Geschichte müsse immer aus ihrer Zeit heraus verstanden werden. [...] Das deutsche Volk sei auch nicht lediglich als ein Produkt von antiker Idee und Christentum, sondern als ein Produkt von Gewalt, antiker Idee und Christentum entstanden. Nur mit Hilfe der Gewalt habe sich das deutsche Volk im Abglanz alt-römischer Staatenbildungen und auf dem Boden des von einer Universal-Kirche vertretenen Christentums in der Kaiserzeit erstmalig zusammenschweißen lassen. Ein Mann wie Karl der Große habe sich dabei kaum so sehr von machtpolitischen Erwägungen leiten lassen als vielmehr von dem mit der antiken Idee gegebenen Streben nach kultureller Entwicklung, nach kulturellem Schaffen. Das größtmögliche Maß Kulturellen Schaffens sei aber, wie die Antike zeige, nun einmal nur bei einer straffen Zusammenfassung zu einer staatlichen Organisation zu erreichen. Denn Kulturarbeit sei Zusammenarbeit, Zusammenarbeit aber erfordere Organisation.“[336]
Het vreemde in deze passage is vooral dat Hitler het ontstaan van het Duitse volk mee wijt aan het Christendom. Dit is zeker een heel belangrijke factor, aangezien na het einde van het Romeinse Rijk, enkel het Christendom nog een factor van eenheid in het Westen was[337]. Waar Hitler dus zo’n kritiek heeft op het Christendom als oorzaak van de ondergang van het Romeinse Rijk, moet hij tegelijk het belang van het Christendom in de ontstaansgeschiedenis van het Duitse volk erkennen.
Parallellen spelen binnen deze benadering van de geschiedenis een heel belangrijke rol. Zo zijn ze van wezenlijk belang in Hitlers zoektocht naar de oorsprong van het Duitse volk. Volgens Hitler moet er daarom een geheel nieuwe visie ontstaan op de Germaanse geschiedenis. Eén van de belangrijkere kenmerken is dat er aanknopingspunten gezocht worden tussen de Grieken en de Romeinen[338]. Op verschillende manieren worden er verbanden gelegd met de Grieks-Romeinse Oudheid, die als voorbeeld geldt van de suprematie van het Arische ras. Enerzijds beklemtoont Hitler de historische banden tussen de Germanen en Grieken, anderzijds beklemtoont Hitler de connectie tussen het antieke Rome en zijn “toekomstige Duitse wereld”.
„Beim Abendessen führte der Chef aus, daß wir uns eine ganz neue Geschichtsschau zu eigen machen müßten. Wenn wir die Geschichte in ihren Zusammenhängen erfassen wollten, müßten wir in unserer Geschichtswissenschaft anknüpfen an das römische Weltreich und an die griechische Antike. Wenn schon Parallelen gezogen werden sollten, so also zwischen jenem geschichtlichen Geschehen und unserer Zeit; such man etwa nach einem Gegenstück für Friedrich Wilhelm I. und seine Sohn, Friedrich den Großen, so sei das beste Alexander der Große und sein Vater Philipp.“[339]
Hitler haalt in deze passage direct al een eerste mogelijke parallel aan. Deze slaat op enerzijds Frederik Willem I en zijn zoon, Frederik de Grote, anderzijds op Philippos II en zijn zoon Alexander de Grote. In dit geval zijn er ook verschillende gelijkenissen. Frederik Willem I (1688-1740) was de koning van Pruisen die zijn rijk tot een wereldmacht omgevormd heeft. Vooral op militair en fiscaal vlak heeft hij veel gepresteerd. Ten eerste heeft hij de Pruisische legers meer dan verdubbeld (van 38.000 naar 83.000) en ten tweede heeft hij Pruisen economisch onafhankelijk gemaakt. Zelf heeft hij niets veroverd. Het rijk kon alleen uitgebreid worden met een streek tussen Zweden en Pruisen door een verdrag[340]. Zijn zoon was Frederik II (1712-1786) of Frederik de Grote. In 1740 volgde hij zijn vader op als keizer van Pruisen en bouwde hij het Pruisische Rijk uit tot de grootste militaire macht in Europa. Dit deed hij onder andere door militaire veroveringen en onderhandelingen, zodat hij het rijk enorm vergrootte[341]. Uiteraard zijn er treffende gelijkenissen tussen deze koningen en de Macedonische. De gelijkenissen vallen het meest op voor Frederik II en Alexander III (koning van Macedonië van 336 tot 323 vóór Christus). Ten eerste al omwille van hun bijnaam “de Grote”, ten tweede omdat ze beiden het rijk van hun vader uitgebreid hebben. Ook voor Frederik Willem en Philippos II (359 tot 336 koning van Macedonië) gaat de vergelijking op. Philippos II was namelijk ook verantwoordelijk voor de hervormingen van het leger, waar Alexander later gebruik van zou maken. De basis van het Macedonische rijk werd ook al door hem gelegd.
Naast Hitlers zoektocht naar parallellen in het verleden of met het heden, haalt Hitler in de Tischgespräche een aantal historische wetten aan die van belang zijn voor het volwassen worden en verder bloeien van volkeren. Eén van die historische wetten hebben we al aangehaald in Mein Kampf, namelijk het belang van het klimaat in de ontwikkeling van bepaalde culturen (cfr. supra, pp. 83-84). In de tafelgesprekken gaat Hitler opnieuw in op deze wet.
Uit deze passage komt Hitlers bagatellisering voor de Germaanse prehistorie duidelijk naar voor. Ten eerste door zijn matige interesse voor de opgravingen, die hij overroepen vond, ten tweede door zijn vergelijking tussen de Germanen en Grieken. De Germanen herstelden volgens Hitler namelijk nog stenen troggen en tonnen, toen in Griekenland de Akropolis al gebouwd werd. Enerzijds vindt Hitler dit ook normaal, aangezien het klimaat een belangrijke rol speelde in de culturele “Aufstieg” van een beschaving. Zo waren het de Mediterrane beschavingen die in het eerste millennium vóór en na Christus de cultuurvolkeren waren, omdat het gebied rond de Middellandse Zee nu eenmaal toen het meest gunstig was. Toch blijkt in zijn beschouwing een meer genuanceerde visie van Hitler. We mogen namelijk die volkeren niet beoordelen op grond van hun hedendaagse situatie. Zo waren volgens Hitler vroeger Noord-Afrika, Griekenland, Italië en Spanje veel bosrijker dan nu. Egypte behandelt Hitler in de lijn van Griekenland en Rome. Volgens Hitler waren de omstandigheden in het Oude Egypte namelijk ook zeer gunstig voor bewoning en cultuur. Hitler denkt hier wel niet verder aan het Egypte uit de latere Griekse en Romeinse periode. Egypte speelde namelijk nog altijd bij de Romeinen een zeer belangrijke rol voor de bevoorrading van graan in de hoofdstad.
Wat de ondergang van culturen betreft, doet Hitler ook een uitspraak met betrekking tot het belang van het klimaat. Volgens Hitler is Egypte ten onder gegaan ten gevolge van de ontbossing, waarbij geen nieuwe bomen geplant werden. Hierdoor werd de natuur volgens Hitler beroofd van haar meest noodzakelijke, namelijk water. Voor Egypte is dit uiteraard totaal irrelevant. De Egyptische woestijnen waren er al lang voor de farao’s aan de macht waren. Bovendien werd in Egypte een heel systeem ontwikkeld voor de irrigatie van het land, die later ook nog van wezenlijk belang was onder de Helleense en Romeinse overheersing. Deze uitspraak is dan ook totaal uit de lucht gegrepen en komt helemaal niet met de werkelijkheid overeen. Uitgaande van het feit dat Hitler ook van het Oude Egypte niets zei in Mein Kampf (behalve de uitdrukking in de Bijbel over de vleespotten van Egypte), moeten we wel vaststellen dat Hitler nauwelijks kennis had van het Oude Egypte.
„Beim Mittagessen erwähnte der Chef, daß bei den Ausgrabungen von Siedlungsstätten unserer Vorfahren aus vorchristlicher Zeit immer sehr viel Geschrei gemacht werde. Er sei gar kein Freund davon. In derselben Zeit, in der unsere Vorfahren die Steintröge und Tonkrüge hergestellt hätten, von denen unsere Vorzeitforscher so viel Aufhebens machten, sei in Griechenland ein Akropolis gebaut werden. [..] Die eigentlichen Kulturträger nicht nur in den letzten Jahrtausenden vor Christus, sondern auch im 1. Jahrtausend nach Christi Geburt seien die Mittelmeerländer gewesen. Uns erscheine das manchmal unwahrscheinlich, weil wir die Mittelmeerländer nach dem Zustand beurteilten, den wir heute in ihnen vorfänden. Das sei aber völlig falsch.
Nordafrika sei einmal ein dichtbewaldetes Gebiet gewesen, und auch Griechenland, Italien und Spanien hätten zur Zeit der griechischen Vorherrschaft und zur Zeit des römischen Imperiums dichte Waldungen aufgewiesen. Auch bei unserer Beurteilung der ägyptischen Geschichte müsse man sehr vorsichtig sein. Ebenso wie Italien und Griechenland sei auch Ägypten in seiner Glanzzeit ein durchaus bewohnbares und klimatisch günstiges Gebiet gewesen. Es sei also mit ein Beweis für den kulturellen Niedergang eines Volkes, wenn seine Menschen die Wälder abholzten, ohne für entsprechende Aufforstungen zu sorgen, und dadurch die weise Wasserwirtschaft der Natur ihrer wesentlichsten Voraussetzungen beraubten.“[342]
Een ander thema waarvan Hitlers hele wereldbeschouwing doorspekt is, is uiteraard de rassenkwestie. Hoewel deze minder aan bod komt in de Tischgespräche treffen we toch een aantal voorbeelden aan. Zoals eerder gezien, is de oorzaak van de ondergang van een volk het gevolg van bloedvermenging. Toch kan de oorzaak van het ten onder gaan of het verder bloeien van een bepaald ras ook een interne aangelegenheid zijn. In de volgende passage getuigt Hitler van een Darwinistische visie, waarbij de sterkere over de zwakkere regeert.
„Aber die Geschichte gehe ja unerbittlich ihren Gang und richte es immer so ein, daß das Problem des Nebeneinander auch bei Blutsgleichheit so gelöst werde, daß der Stärkere durch Kampf den Schwächeren unter seine Fittiche bringe und ein Dualismus nicht zugelassen würde.“[343]
De laatste historische wet van Hitler die we hier aanhalen, komt enigszins vreemd en ongenuanceerd over. Volgens Hitler kunnen schulden namelijk nooit de oorzaak zijn van de ondergang van een volk. Zijn grote voorbeeld was hier waarschijnlijk Duitsland na de Eerste Wereldoorlog, dat ondanks de zware schulden na het Verdrag van Versailles er toch in geslaagd was opnieuw een wereldmacht te worden.:
„Schließlich aber lehre die Geschichte, daß an Schulden bisher kein Volk der Welt zugrunde gegangen sei.“[344]
Uiteraard verdwijnt een volk niet door haar schulden, maar toch kan de staatsschuld een belangrijke invloed uitoefenen op de macht van een volk. Eerder al haalden we Carthago aan, dat pas na haar aflossen van het oorlogsgeld weer Rome durfde te bekampen.
Ook voor oorlog is er veel geld nodig, diegene die het minste geld (i.e. wapens, vloot. huurlingen,…) heeft, zal ook veel eerder het onderspit delven in een situatie waarin ze zich moet meten met een veel rijkere stad of staat.
2.1.2. De functie en het doceren van geschiedenis
Hitler heeft het ook in de Tischgespräche over zijn studie van de geschiedenis. De volgende uitspraak moeten we zeker bekijken in het licht van Hitlers visie op het onderwijs:
“Ich habe im allgemeinen nicht mehr wie 10 Prozent von dem gelernt, das die anderen gelernt haben. Ich war mit meiner Vorbereitung immer sehr rasch fertig. Dennoch, Geschichte habe ich kapiert.“[345]
Op het eerste gezicht lijkt deze uitspraak van Hitler zeer zelfkritisch. Hij beweert namelijk van zichzelf dat hij niet meer dan 10 % van de leerstof geleerd heeft die de anderen kende. Bovendien was hij, naar eigen zeggen, met zijn voorbereiding altijd zeer vroeg klaar. De grote waarde van dit citaat schuilt dan ook in de laatste zin, waarin Hitler zegt dat hij geschiedenis toch begrepen heeft. Hiermee doelt Hitler zeker op het nutteloze van de leerstof in zijn lagere school, zoals alle data en namen. Wat hij hier dus eigenlijk wil zeggen, is dat hij nooit alle data en namen onthouden heeft waar hij in zijn geschiedenislessen mee geconfronteerd werd. Maar hij had wel inzicht in de grote lijnen en het belangrijkste van al was volgens Hitler dat hij inzicht had in de algemene wet die in de geschiedenis domineert: de rassenkwestie. Eén van die belangrijke wetten en theorieën die Hitler ook zo belangrijk vond voor het geschiedenisonderwijs was het interpreteren van historische gebeurtenissen in het licht van het heden, of in omgekeerde weg, de toenmalige politieke kwesties vanuit het verleden snappen.
In een andere passage in de Tischgespräche neemt Hitler het hele onderwijs onder de loep. Volgens Hitler was een te gedetailleerde studie voor elk vak nutteloos. Het onderwijs moest namelijk haar best doen de leerlingen een algemeen inzicht te verschaffen in elk vak. Geschiedenis mag bijvoorbeeld niet zoals vroeger enkel de nadruk leggen op alle data en namen.
Problematisch voor deze passage is wel het verband tussen de eerste en de derde zin. Enerzijds zegt Hitler dat iemand die later muziek wil studeren, niets is met vakken als geometrie, fysica en chemie. Anderzijds zegt hij in de derde zin dat al het gedetailleerde overbodig is. Het is daarom niet zeker of Hitler al die vakken overbodig vindt, dan wel de gedetailleerdheid in die vakken overbodig vindt.
Toch is het zeker dat Hitler er voorstander van is dat iemand naargelang zijn interesses, dieper moet kunnen ingaan op dat vak. Hoogstwaarschijnlijk moeten we die visie wijten aan Hitlers frustraties die hij opgelopen heeft in de Realschule, waar hij onder andere onvoldoendes had voor wiskunde, fysica, Duits, stenografie, meetkunde en Frans (cfr. supra, p. 25). In de eerste zin heeft hij het ook over de nutteloosheid van drie van die vakken voor iemand die muziek wil beoefenen. Hoogstwaarschijnlijk vond hij die vakken dan ook totaal nutteloos.
Was braucht ein Junge, der Musik üben will, Geometrie, Physik, Chemie? Was weiß er davon später noch? Nichts! Das ganze Detaillierte soll man lassen. Zu meiner Zeit war es noch so, daß einer – um die Prüfung zu besehen – in soundso vielen Fächern eine erträgliche Note gehabt haben mußte. Wenn einer nun hochbegabt ist für ein Fach, warum verlangt man dann das andere noch von ihm? Es muß auf dem Gebiet weitergearbeitet werden! Unser Geschichtsunterricht bestand noch vor 40 Jahren nur aus Daten von Herrschern, von Kriegen und von Entdeckungen. Eine Gesamtschau ist dem Einzelnen gar nicht vermittelt worden. Wenn da noch ein wenig begabter Professor am Werk ist, das wird eine Qual! Die kleinen Köpfchen können sich das gar nicht merken![346]
In dezelfde lijn ligt het volgende citaat:
„Man soll überhaupt einem Menschen nicht mehr beibringen, als er nötig hat! Man belastet ihn bloß! Lieber soll man ihm das Schöne zeigen. Ich gehe aus davon, was ein Kind notwendig hat. Das war sicherlich das Ideal in der griechischen Hochblüte, daß man die Menschen zur Schönheit erzogen hat. Heute pfropft man ihnen Wissen ein!“[347]
Ook hier ziet Hitler het onderwijs als veel te belastend. Enkel wat werkelijk nodig is, zou men een kind moeten bijbrengen. Men zou het niet met kennis mogen volproppen. Het voornaamste dat men kinderen moet bijbrengen is het schone. Hitlers referentiepunt voor hoe het ooit was, en hoe het ook nu eigenlijk hoort, is de Griekse wereld. Volgens Hitler was de idee van het schone namelijk het ideaal in de Griekse bloeiperiode. De opvoeding in het antieke Griekenland, die primair gericht was op het schone en het goede, het kalok?gayÛa werd eerder al door BURCKHARDT en NIETZSCHE verheerlijkt.
Het schone was in eerste instantie esthetisch, en manifesteerde zich het meest in een sportieve opvoeding[348]. Waarschijnlijk heeft Hitler dan ook deze visie bij BURCKHARDT geplukt. Deze hypothese wordt meer plausibel wanneer we zien dat in Hitlers bibliotheek Weltgeschichtlichte Betrachtungen van BURCKHARDT aanwezig was (met ex-libris).
Het volgende citaat uit Mein Kampf vindt precies in dat streven naar het schone zijn plaats. In deze passage vat Hitler namelijk de essentie samen van wat voor hem het Griekse schoonheidsideaal is: een fysiek perfect lichaam (kalñw) in symbiose met een stralende geest en edele ziel (agayñw). Dit laatste valt dan vooral samen met het karakter.
„Ein verfaulter Körper wird durch einen strahlenden Geist nicht im geringsten ästhetischer gemacht, ja es ließe sich höchste Geistesbildung gar nicht rechfertigen, wenn ihre Träger gleichzeitig körperlich verkommene und verkrüppelte, im Charakter willenschwache, schwankende und feige Subjekte wären. Was das griechisch Schönheitsideal unsterblich sein läßt, ist die wundervolle Verbindung herrlichster körperlicher Schönheit mit strahlendem Geist und edelster Seele.“[349]
2.2. Hitlers visie ten opzichte van de Grieken
Een visie die niet als tafelgesprek geregistreerd is, maar wel door Picker zelf uitgesproken wordt in zijn werk, gaat over de strijd tussen Athene en Sparta. In deze passage vergelijkt Hitler volgens Picker de strijd tussen de Chinezen en Japanners met de strijd tussen de Atheners en Spartanen, die eigenlijk een broedertwist was. Toch nemen we deze verwijzing hier op als bijkomende illustratie van Hitlers visie op de Oudheid.
„Hinter den Kulissen hat Hitler das Projekt eines chinesisch-japanischen Friedensvertrages nachdrücklich unterstützt. Er sah in dem chinesisch-japanischen Konflikt einen Bruderkrieg, vergleichbar mit dem er Athener und Spartaner in der griechischen Antike. Hitler war ein Kenner und Bewunderer der klassischen chinesischen Kultur, ihrer Kunstwerke, ihrer wissenschaftlichen Leistungen und ihrer Literatur.“[350]
Uit deze verwijzing blijkt duidelijk één punt van kritiek van Hitler op het antieke Griekenland. Het antieke Griekenland was namelijk een lappendeken van onafhankelijke stadstaten die op verschillende momenten in de geschiedenis met elkaar in conflict waren. Vandaar dat Hitler zijn inspiratie voor de perfecte staat niet in Athene zoekt, maar veeleer in het antieke Rome.
2.2.1. De Atheners
In de Tischgespräche komt Athene beduidend minder aan bod. We beschikken slechts over drie verwijzingen die allemaal bij een algemener thema behoren, anders dan het Atheense thema. Eén hebben we er al van behandeld in het thema van Hitlers historische theorieën ( In derselben Zeit, in der unsere Vorfahren die Steintröge und Tonkrüge hergestellt hätten, von denen unsere Vorzeitforscher so viel Aufhebens machten, sei in Griechenland ein Akropolis gebaut werden). De twee andere verwijzingen gaan over het verbod aan Paulus om op de Akropolis te spreken (Rome, Bijlage II, nr. 47) en nogmaals over Hitlers verheerlijking van het Parthenon (Christendom, Bijlage II, nr. 6).
2.2.2. De Spartanen
Met betrekking tot de Spartaanse geschiedenis treffen we twee expliciete verwijzingen aan. Eén daarvan behandelen we in het thema van de Germanen (over de Spartaanse soep, Bijlage II, nr. 16).
De andere passage is één van de meest merkwaardige passages uit de Tischgespräche. Het opvallende aan dit citaat is haar schijn van wetenschappelijkheid. Naast Hitlers verwijzing naar het machtige Sparta dat ooit de Heloten, Klein-Azië en Sicilië overheerste, verwijst hij ook naar het aantal families en Heloten (6.000 Spartaanse families tegenover 340.000 Heloten of ongeveer 60 heloten per familie). Op lange termijn kon Sparta dat echter nooit volhouden, maar het feit dat Sparta dat enkele honderd jaren kon volhouden, was volgens Hitler het bewijs van de grootsheid van het Spartaanse bloed. We zouden hier ook een mogelijke legitimatie voor de uitroeiing van een minderwaardig ras in kunnen zien. Hij zegt namelijk dat het niet haalbaar is met een minderheid een heel territorium te beheersen en daar bovenop een minderwaardig ras te tolereren.
„Auch unsere Hansestädte beweisen es! Nur die kaiserliche Gewalt hat ihnen gefehlt! Man kann auf die Dauer mit 6.000 spartanischen Familien nicht 340.000 Heloten meistern und Kleinasien und Sizilien dazu beherrschen. Daß das überhaupt einige hundert Jahre gelang, ist ein Beweis für die Großartigkeit dieses Blutes.“[351]
De Heloten die Hitler hier aanhaalt zijn een soort slaven. Deze waren in tegenstelling tot andere slaven in de Griekse wereld niet uit andere gebieden geïmporteerd, maar bestonden uit de oorspronkelijke bevolking van Lakonië en Messenië. Het waren hoogstwaarschijnlijk staatsslaven, die te werk gesteld werden in het leger, maar ook door individuen in de landbouw, het huishouden of dienaren[352]. Over de aantallen die Hitler hier aanhaalt kunnen we niets met zekerheid zeggen. Slechts twee antieke auteurs lichten ons hier namelijk over in. Eén daarvan, Xenophon beweert slechts dat ze met meer zijn dan hun meesters. De andere, Herodotus is iets concreter. Hij beweert dat er in Sparta 8.000 burgers geschikt waren voor militaire training. Dezelfde auteur beweerde ook dat er in de slag bij Plataea (479 vóór Christus) 5.000 Spartanen meevochten, die elk zeven heloten aan hun zij hadden (dus 35.000 Heloten).
Deze cijfers hebben wel enkel betrekking op een militaire context en mogen dus niet veralgemeend worden. Wallon rekent deze aantallen om naar de totale populatie, hetgeen neerkomt op 31.400 vrijen en 220.000 Heloten rond 480 vóór Christus[353].
In dit opzicht was Sparta uiteraard veel belangrijker voor Hitler. Hij zag namelijk precies in Sparta zijn Darwinistische visie van de sterkere die over de zwakkere regeert (cfr. supra, pp. 68, 70 ). Daarbij kwam bovendien dat de Spartanen volgens Hitler de zwakkere (i.e. gehandicapte) uitroeiden en zo het geslacht van verdere ziekten spaarden[354]. Wat noch in Mein Kampf, noch in de Tischgespräche voorkomt, maar wel in zijn toespraken, is Hitlers bewondering voor de Spartanen in de slag bij de Thermopylen. Hitler vond het namelijk prachtig dat elke Spartaan de plicht voelde om zich op te offeren voor het vaderland[355]. Over dezelfde slag beweerde hij in 1945, wanneer hij de ondergang van het Duitse Rijk zag naderen, dat Éin verzweifelter Kampf behält sein ewigen Wert. Man denke an Leonidas und seine dreihundert Spartaner. Es paßt auf jeden Fall nicht zu unserem Stil, uns wie Schafe schlachten zu lassen. Man mag uns vielleicht ausrotte, aber man wird uns nicht zur Schlachtbank führen können.’[356]
2.2.3. Alexander de Grote
In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe Hitler toch redelijk negatief stond tegenover Alexander de Grote. Uit de volgende passages blijkt dat we dit beeld enigszins moeten nuanceren, aangezien we in Mein Kampf slechts één keer de naam Alexander tegenkomen. In de Tischgespräche treffen we twee verwijzingen naar Alexander de Grote aan, beide in een positieve context.
Eerder al hebben we een passage aangehaald waarin Hilter Alexander de Grote vergelijkt met Frederik de Grote, één van Hitlers grote idolen. Ook uit het volgende citaat blijkt bijvoorbeeld een eerder positieve houding van Hitler tegenover Alexander de Grote. Hitler heeft het hier namelijk over de leeftijd waarop bepaalde mannen grootse prestaties leveren. Hij haalt hier twee extremen aan: enerzijds die mannen op erg jonge leeftijd (rond de dertig), anderzijds op heel hoge leeftijd (eind zestig, begin zeventig). Volgens Hitler horen Napoleon (1769-1821) en Alexander bij de eerste. Volgens Hitler had Alexander de Grote namelijk op 20-jarige leeftijd enorm veel verwezenlijkt.
„Unter den tüchtigen Soldaten der Weltgeschichte gebe es ja nicht nur eine Fülle von Beispielen dafür, daß bereits ein Dreißig – bis Fünfunddreißigjähriger große Leistungen vollbringen könne – man denke nur an Napoleon oder darüber hinaus an den 20jährigen großen Alexander - , sondern auch zahlreiche Männer, die erst als Endsechziger oder in den Siebzigerjahren die großen Taten ihres Lebens vollbracht hätten.“ [357]
Voor Napoleon klopt deze verwijzing. Hij werd Consul op zijn dertigste (1799) en keizer op zijn 35ste (1804) [358]. Ook voor Alexander gaat deze passage op. Alexander leidde zijn leger al over de Hellespont in 334, toen hij nog maar 22 was. Toen hij stierf in 323 vóór Christus, was hij 33 jaar en had hij een enorm rijk veroverd, dat na zijn dood direct uiteenviel[359].
De andere verwijzing naar Alexander de Grote situeert zich in een militaire context, met betrekking tot de militaire techniek. Volgens Hitler lagen belangrijke technieken aan de basis van tal van overwinningen. Zo werd de overwinning van Hannibal mogelijk gemaakt door zijn olifanten (zie .1. Romeinse Republiek). Alexanders Aziatische veldtocht is geslaagd door zijn strijdwagens, cavalerie en boogschutters.
„Beim Abendessen bemerkte der Chef: Es sei staunenswert, wie weit im Altertum die Technik dem Krieg angepaßt gewesen sei. Die Siege Hannibals seien ohne seine Elefanten ebenso undenkbar gewesen wie die Alexanders des Großen ohne seine Streitwagen, seine Kavallerie, seine Bogenschützentechnik und so weiter.“[360]
In deze passage heeft Hitler het over het wezenlijk belang van cavalerie, boogschutters en strijdwagens bij Alexander de Grote. De eerste twee waren wel degelijk van essentieel belang in Alexanders leger. Zijn successen waren echter vooral te wijten aan de interactie tussen de verschillende gelederen in de cavalerie (licht- en zwaarbewapend) en infanterie (licht- en zwaarbewapend, boogschutters, speerwerpers, slingeraars)[361].
Het belang van de olifanten van Hannibal wordt hier in elk geval overschat. Hitler gaat er hier waarschijnlijk net zoals zovelen van uit dat Hannibal de eerste was die in een veldslag tegen de Romeinen olifanten gebruikt heeft. De eerste keer dat de Romeinen echter met olifanten geconfronteerd werden in een oorlogssituatie was al veel eerder. In 280 (de slag bij Heraclea) en 279 (de slag bij Ausculum Satrianum) maakte Pyrrhus namelijk met succes gebruik van olifanten tegen de Romeinse cavalerie, aangezien ongetrainde paarden de geur van olifanten niet kunnen verdragen en daarom wegvluchten. De infanterie kon hij terugslaan door met zijn olifanten de verschillende linies te breken. Later gebruiken de Carthagers ook olifanten tegen de Romeinen in de Eerste Punische Oorlog. In de Tweede Punische Oorlog heeft Hannibal aanvankelijk succes met zijn olifanten in de slag bij Trebia ( december 218), maar in de daaropvolgende winter overleeft slechts één olifant. Pas in de slag bij Zama (202 vóór Christus) gebruikte hij ze opnieuw in grote aantallen, maar Publius Cornelius Scipio Africanus kon hun slagkracht echter verminderen door openingen tussen zijn rangen[362]. In de slag bij Cannae in 216 werden dus nauwelijks olifanten gebruikt. Hoogstwaarschijnlijk doelt Hitler op deze slag binnen de context van Hannibals overwinningen. Deze uitspraak is dan ook fel overdreven, hoewel we niet mogen ontkennen dat de olifanten toch een rol gespeeld hebben.
2.2.4. Algemeen Griekse fenomenen
Ook in de Tischgespräche zien we weer een groot aantal thema’s terugkeren met betrekking tot de Griekse cultuur. De eerste daarvan is de Griekse mythologie, de tweede het Griekse schoonheidsideaal. Daarnaast vinden we nog twee andere verwijzingen. Eén daarvan gaat opnieuw over het Griekse gymnasium, een ander over Griekse vazen.
In de Tischgespräche komt de Olympus als het ware voor als een nieuwe hemel. In één daarvan blijkt Hitlers – algemeen gekende – voorkeur voor mooie vrouwen:
Was gibt es für schöne Frauen! Wir saßen im Ratskeller in Bremen. Kam da eine Frau herein: Da hat man wirklich geglaubt, der Olymp hat sich aufgetan![363]
Een ander thema dat ook veel voorkomt in Mein Kampf is het Griekse schoonheidsideaal. In deze passage blijkt vooral ook Hitlers streven naar continuïteit tussen Grieken en Germanen.
Volgens Hitler kwam die schoonheid voor in de grootsheid van hun gedachtegoed en in hun verschijning (cfr. supra, pp. 109-110) Net zoals Hitler in Mein Kampf al aangehaald had, ontbrak het de Grieken enkel aan techniek (cfr. supra, p. 71). Wat de Griekse schoonheid betrof, moest men volgens Hitler maar eens een buste van Zeus of Athene met een Middeleeuws beeld van een gekruisigde of heilige vergelijken.
Ondanks Hitlers geringe kennis van de Egyptische wereld (cfr. supra p.106), beschouwt hij de schoonheid van de Egyptenaren toch van dezelfde orde als die van de Grieken.
„Sehen wir auf die Griechen, die auch Germanen waren, so finden wir eine Schönheit, die hoch über dem liegt, was wir heute aufzuweisen haben. Das gilt für die Großartigkeit ihren Gedankenwelt – nur die Technik war ihnen versagt – wie für das Bild ihrer Erscheinung. Man braucht nur einmal den Kopf des Zeus oder der Athene mit dem eines mittelalterlichen Gekreuzigten oder eines Heiligen zu vergleichen. Wenn ich nun weiter zurückschaue, die Ägypter in der Epoche vorher, es sind Menschen von der gleichen Hoheit. Seit Christi Geburt sind nur 40 Generationen nacheinander gefolgt. Unser Wissen aber hört auf mit einem Zeitraum, der einige Jahrtausende vor der Zeitenwende liegt.“[364]
Dit schoonheidsideaal werd dan volgens Hilter ook in de Griekse scholen aangeleerd.
Hitlers verwijzingen kunnen zeer uiteenlopend zijn en getuigen van een grote algemene kennis. Het volgende citaat is daar een bewijs van. In zijn tafelgesprekken heeft Hitler het hier over de danskunst, volgens hem één van de meest primitieve vormen van expressie in een cultuur. Dit dansen moet voor Hitler gevoelsmatig zijn, niet intellectueel. Van hieruit verwijst hij naar de Oudheid, meer bepaald naar de Griekse vazen, waarop danseressen afgebeeld zijn. Meer nog, ze kunnen niet mooier gezien worden als op die vazen.
„Die Tanzkunst sei mit der Musik zusammen die primärste Äußerung der Kultur eines Volkes, nicht aber das Gestammel von Witzemachern. Die Tänzerinnen müßten in erster Linie gefühlsmäßig, musisch eingestellt sein, nicht aber intellektuell. Daraus sei es auch verständlich, daß ausgerechnet zwei Berlinerinnen – die Geschwister Höpfner – den schönsten Wiener Walzer tanzten und dabei Figuren zeigten, wie sie auf alten griechischen Vasen nicht schöner zu sehen sein könnten.“[365]
Tenslotte haalt Hitler ook nog eens het Griekse gymnasium aan. Hitler ziet namelijk in het schoolwezen en in de Hitler-Jugend het systeem waarin de jeugd een voorbeeld voor het leven krijgt. Dit voorbeeld houdt natuurlijk een geestelijke en fysieke component in. Dit zag Hitler vooral weerspiegeld in het Griekse Gymnasium (cfr. supra, p. 109,110)
„Die Schlagkraft der Schule und der Hitlerjugend als Erziehungsinstrumente sei eine Frage der Jugenderzieher-Auslese. Bei der Auswahl unseres Jugendführerkorps in der Hitlerjugend und bei der Gestaltung des Lehrkörpers im Schulwesen müsse man davon ausgehen, daß die Jugend vom Hitlerjugend-Führer und vom Lehrer ein Vorbild fürs ganze Leben erwarte, ähnlich wie es für die Jugend des klassischen Griechentums der Lehrer am Gymnasium sowohl in geistiger als auch in körperlicher Hinsicht in vollendetem Maße gewesen sei. Da die Jugend im Alter von 10/12 bis 16/17 Jahren am begeisterungsfähigsten sei und einen überaus stark ausgeprägten Idealismus zeige, bedürfe sie gerade in diesen Jahren im besonderen Maße geeigneter Führerpersönlichkeiten; denn nur sie böten die Gewähr für eine Erziehung, deren Zielsetzung einheitlich klar sei.“[366]
2.3. Hitlers visie ten opzichte van de Romeinen
Wat bij het lezen van de Tischgespräche direct opvalt is dat Hitler beduidend meer verwijzingen maakt naar het Romeinse rijk. In tegenstelling tot Mein Kampf zijn ze niet meer zeer algemeen, maar behandelt Hitler zeer uiteenlopende feiten en personen uit de Romeinse periode. Daarom gaan we hier in tegenstelling tot het vorige hoofdstuk het Romeinse thema in verschillende punten opdelen. In het eerste punt behandelen we de Romeinse republiek, vervolgens de keizertijd. In het derde punt behandelen we een aantal verwijzingen die we niet direct met een bepaalde tijdsindeling moeten verbinden.
2.3.1. De Romeinse Republiek
Net als in Mein Kampf zijn de Punische Oorlogen hier een belangrijk stokpaardje voor Hitler. Hij haalt de strijd tussen Rome en Carthago dan ook graag aan als referentiepunt voor het heden. Toch is de oorlog waarin Hitler verzeild is niet van dezelfde orde als de Punische Oorlogen:
“Ein wiederauf leben des Problems „Hie Rom – Hie Karthago“ in einem „Hie Deutschland – Hie England“ sei seines Erachtens unmöglich.“[367]
Eén van de oorzaken waarom Carthago en de Punische Oorlogen Hitler boeiden, lag vast en zeker in het militaire aspect. In de Tischgespräche treffen we drie verwijzingen aan die betrekking hebben op het militaire. Eén daarvan hebben we al behandeld in dit hoofdstuk bij Alexander de Grote (Die Siege Hannibals seien ohne seine Elefanten ebenso undenkbar gewesen wie die Alexanders des Großen ohne seine Streitwagen, seine Kavallerie, seine Bogenschützentechnik und so weiter). Op een later tijdstip in de Tischgespräche haalt Hitler opnieuw Hannibals olifanten aan. Volgens Hitler was dit de meest doeltreffende taktiek ten tijde van Hannibal. Hitlers tankoorlog zou dan ook even doeltreffend kunnen zijn bij landaanvallen. We moeten deze uitspraak zeker ook nuanceren, aangezien het Romeinse leger al eerder met die tactiek geconfronteerd was (cfr. supra, p.114) en in Hannibals belangrijkste slag (Cannae) tegen de Romeinen geen olifanten gebruikt werden. Toch mag het belang zeker niet onderschat worden.
„Beim Mittagessen sprach der Chef über militärische Fragen. Er führte unter anderem aus, daß ebenso, wie die Verwendung von Elefanten als Offensivwaffe zur Zeit Hannibals am wirkungsvollsten gewesen sei, heute die Tanks die vollendetste und wichtigste Land-Offensivwaffe darstellen.“[368]
In de volgende passage heeft Hitler het dan over een van de bekendste slagen uit de Punische Oorlogen, de slag bij Cannae. Dit fragment staat redelijk los van de context, vandaar dat we er geen beoordeling in kunnen zien van Hitler. Enerzijds stelt hij de Carthagers of althans Hannibal op gelijk niveau met de Germanen, anderzijds blijkt uit de rest van de verwijzingen een uitgesproken negatieve houding ten opzichte van Carthago.
„Es hat in der Weltgeschichte bislang nur drei Vernichtungsschlachten gegeben. Cannae, Sedan und Tannenberg. Wir können stolz darauf sein, daß zwei davon von deutschen Heeren erfochten wurden.“[369]
Hitler beweert hier namelijk dat er slechts drie vernietigingsslagen geweest zijn in de wereldgeschiedenis. De eerste daarvan is de slag bij Cannae (216 vóór Christus). Hitler heeft zeker gelijk wat zijn beoordeling van deze oorlog betreft. In deze veldslag waren de Romeinen met meer infanteristen dan de Carthagers (waarschijnlijk 80.000 ten opzichte van 40.000) en minder cavaleristen (6.000 ten opzichte van 10.000). Toch verloren de Romeinen deze slag[370].
Hannibal was er namelijk in geslaagd de Romeinen te omsingelen door de cavalerie langs links en rechts te verslaan en zo de Romeinen, die ondertussen in het midden probeerden door te breken, omsingelden. Het dodental was enorm langs Romeinse zijde: 25.000 man waren gesneuveld, nog eens 10.000 gevangen genomen. De Carthagers verloren slechts 5.700 man.
Het prestige van Rome was gebroken en vele steden onder haar heerschappij revolteerden[371].
Sedan (1 september 1870) is de beslissende slag in de nederlaag van het Franse leger in Frans-Duitse oorlog. Deze nederlaag leidde tot de val van het Tweede Franse Keizerrijk, onder Napoleon III. Sedan was een fort aan de rivier de Meuse, waar 120.000 Fransen (onder leiding van Mac-Mahon) tegen 200.000 Duitsers (onder leiding van Helmuth von Moltke) slag leverden. Toen de Mac-Mahon verwond raakte, ontstond er bij de Franse soldaten verwarring, waarvan de Duitsers profiteerden. Het resultaat van deze slag was de overgave van Frankrijk. Er werden 83.000 krijgsgevangen waaronder Napoleon III uitgeleverd.
De Fransen waren 3.000 man verloren, 14.000 waren er gewond en 21.000 vermist of gevangen genomen. Langs Duitse zijde waren er slechts 9.000 doden en gewonden[372].
De slag bij Tannenberg, volgens Hitler de meest recente vernietigingsslag werd geleverd van 26 tot 30 augustus, 1914 tussen de Russen (onder leiding van Rennenkampf en Samsonov) en de Duitsers (onder leiding van P. von Hindenburg en Ludendorff). In dit stadje in het noordoosten van Polen, verloor Rusland een belangrijke slag tegen de Duitsers. Het leger onder Rennenkampf hield aanvankelijk stand, maar Samsonovs leger verloor ongeveer de helft van haar manschappen en de Duitsers namen er nog eens 92.000 gevangenen. 30.000 stierven er in de volgende dagen, terwijl de Duitsers slechts 13.000 slachtoffers hadden. Generaal Samsonov pleegde op 29 augustus zelfmoord uit pure wanhoop. In deze slag verloren de Russen bijna een heel leger, inclusief 400 kanonnen en heel veel legermateriaal[373].
In zijn beoordeling van wat een vernietigingsslag is, hebben we wel geen duidelijk beeld. Als we dit lezen, rijzen er dan ook direct enkele vragen. Uit de Oudheid zijn er bijvoorbeeld nog enkele slagen die we zeker tot de vernietigingsslagen mogen rekenen. De slag bij de Thermopylae bijvoorbeeld, waar 300 Spartanen, hun Heloten en vele Boeotiërs in de pan gehakt werden door de Perzen, kunnen we zeker als vernietigingsslag rekenen. Een andere vernietigingsslag uit het verleden is ook Arminius’ vernietiging van drie Romeinse legioenen in 19 na Christus. Deze beide historische gebeurtenissen kende Hitler heel goed. Naar de verrader van de Termopylen, Ephialtes verwees hij al in Mein Kampf (cfr. supra, pp. 68-69) Ook Arminius moet een belangrijke rol in de Duitse geschiedenis gespeeld hebben (misschien te vergelijken met Ambiorix bij ons). Ook in Mein Kampf en de Tischgesprache verwijst Hitler dikwijls naar deze figuur (cfr. infra, p. 134-135, 154-155).
De criteria Germaanse vernietigingsslagen of niet-Germaanse vernietigingsslagen, spelen hier geen rol, want indien hij beide slagen zou vermelden, dan zou de uitkomst nog positief zijn voor het Germaanse volk. Anderzijds moeten we uitgaan van de aard van de Tischgespräche. Er gaat geen al te lange “voorbereiding”aan vooraf, het is dan ook een gesprek.
De Punische Oorlogen zijn ook vanuit Romeins standpunt zeer interessant. In de volgende passage zien we precies waarom Hitler zo gefixeerd is op de Punische Oorlogen.
„Ein wirkliche Weltherrschaft kann nur auf das eigene Blut gegründet werden. Der römische Staat hat zu Freigelassenen erst gegriffen, wenn sein eigenes Blut völlig erschöpft war. Erst nach dem 3. Punischen Krieg gab es Legionen aus Freigelassenen. Wäre das Christentum nicht gekommen, wer weiß, wie sich die Geschichte Europas gestaltet hätte. Rom würde Europa ganz erobert haben, und der Hunnensturm wäre an den Legionen erschellt. Durch das Christentum ist Rom gebrochen worden, nicht durch Germanen und Hunnen. Was der Bolschewismus heute auf materialistisch-technischer Grundlage in Szene setzt, hat das Christentum auf theoretisch-metaphysischer Grundlage vollbracht. Wenn die Krone den Thron wackeln sieht, greift sie nach der Unterstützung des Mobs. Man täte besser, von Konstantin dem „Verräter und Julian dem „Treuen“ zu sprechen, statt den einen den „Großen“ und den anderen den „Abtrünnigen“ zu nennen. Was das Christentum gegen Julian geschrieben hat, ist dasselbe Wortgeblödel, welches das jüdische Schrifttum über uns ergossen hat, während die Schriften des Julian reine Wahrheiten sind. Wenn die Menschheit Geschichte studieren würde, was für Konsequenzen würden sich ergeben ! Europa vor der Wiederholung einer derartigen Krise bewahrt zu haben, wird einmal als das Verdienst des Faschismus und des Nationalsozialismus gefeiert werden.“[374]
De tijd van de Punische Oorlogen was voor Hitler namelijk een ideaal tijdperk. Volgens Hitler bestond het Romeinse leger immers nog niet uit vrijgelatenen, maar was het een pure aangelegenheid van de burgers. Dit was volgens Hitler een ideaal. Hij zag namelijk als oorzaak van Romes grootheid dat ze altijd een boerenstaat gebleven is. Dit hield in dat ze de landelijke levenswijze onderhielden, maar ook met eigen bloed het veld verdedigden[375].
Hitler heeft hier dan ook gelijk wanneer hij beweert dat de Romeinen pas na de Punische Oorlogen vrijgelatenen in hun rangen opnamen. De Punische Oorlogen waren namelijk de eerste oorlogen waarin de Romeinen zo’n groot burgerpotentieel nodig had. De voorwaarden om in het Romeinse legioen te dienen waren namelijk burgerschap en grondbezit. Na de nederlaag van Carthago in 201 vóór Christus begon Rome echter meer provincies te veroveren, die permanente bewaking vereisten. Bovendien duurden de oorlogen ook veel langer, en waren de legioenen verder van Rome verwijderd.
Eén van de gevolgen was dat de kwalificaties om te dienen verlaagden. Zo mocht men minder grond hebben dan aanvankelijk vereist was. De eerste vrijgelatenen werden echter pas toegelaten in 107 vóór Christus, onder Marius[376], die vrijwilligers aanvaardde onder diegenen zonder grond (en hen op staatskosten van wapens voorzag)[377].
Bovendien was Rome nog niet bedorven door het Christendom. Hitler zag het Christendom namelijk als de oorzaak van de Romeinse ondergang, in tegenstelling tot de andere opvatting, namelijk de invallen van de Germanen en Hunnen. Volgens Hitler spreekt men dan ook beter van Constantijn de Verrader en Julianus de Trouwe in plaats van hun gebruikelijke epitheta de Grote respectievelijk de Afvallige. Hiermee verwijst hij uiteraard naar Constantijns tolerantie ten opzichte van het Christendom en zijn bekering op het einde van zijn leven[378]. In dit aspect is Julianus de grote tegenhanger van Constantijn. Julianus was de zoon van Constantijns halfbroer en leefde van 331 tot 363 na Christus. Slechts de laatste twee jaar van zijn leven was hij keizer. Wanneer hij keizer werd, kwam hij openlijk uit voor zijn “heidense” religie en nam hij allerlei maatregelen tegen de Christenen en probeerde hij de oude religie te herwaarderen door allerlei vernieuwingen in te voeren. Hij stierf echter na twee jaar keizerschap in een veldslag, zodat van zijn restoratiepoging uiteindelijk niets overgebleven is[379]. Uiteraard zet Hitler zich af tegen de verkettering van Julianus door de Christenen, hetgeen volgens dezelfde manier gebeurt als de verkettering van het Nationaal-Socialisme door de Joden. Julianus’ geschriften daarentegen zijn volgens Hitler zuivere waarheid.
Een essentiële zin in deze passage is „Wenn die Menschheit Geschichte studieren würde, was für Konsequenzen würden sich ergeben!” Hitler meent namelijk uit de geschiedenis te leren dat het Romeinse rijk ten onder gegaan is door het Christendom en wil hetzelfde lot voor het Duitse volk voorkomen door het uitbannen van de Joods-christelijke elementen. Tegelijk geeft Hitler (opnieuw) zijn historisch programma weer: geschiedenis dient om te leren met betrekking tot het heden (cfr. supra, p. 63).
Problematisch bij deze passage is wel dat er niet expliciet uit blijkt wanneer de ondergang van het Romeinse volk volgens Hitler definitief voltrokken was. Ofwel is dit al gebeurd vóór Constantijn, ofwel door de door (onder andere) Constantijn toegestane godsdienstvrijheid in het “Edict” van Milaan (februari 313).
Aansluitend bij het vorige citaat, beweerde Hitler ook dat enkel de Romeinse burger toegelaten was om in het ganse Romeinse Rijk wapens te dragen. Het is in elk geval contradictorisch met de vorige passage, waar Hitler namelijk beweerde dat er na de derde Punische Oorlog vrijgelatenen geïntegreerd werden in het legioen.
Het kan dan ook niet anders dat volgens Hitler de glorietijd van Rome samenvalt met de Romeinse republiek. Twee belangrijke aspecten zijn namelijk verdwenen in de Keizertijd. Ten eerste de Romeinse traditionele godsdienst en ten tweede het elitaire Romeinse leger.
„Beim Mittagessen führte der Chef aus, daß das deutsche Volk, wenn es sich in der Geschichte behaupten wolle, ein ausgesprochenes Soldatenvolk bleiben müsse. Ferner müsse man bedenken, daß das deutsche Volk, wenn es sich als Soldatenvolk erhalten wolle, den Menschen der von ihm eroberten oder besetzten Bebiete keine Waffen in die Hand geben dürfe. Es sei das Geheimnis der Stärke des alten Roms, daß der römische Bürger allein im ganzen römischen Imperium Waffenträger gewesen sei.“[380]
Hitler ziet het Romeinse volk heel duidelijk als een soldatenvolk. Dit was dan ook zijn bedoeling met het Duitse volk. Ook later in de Tischgespräche herhaalt hij nog eens zijn bedoelingen met het Duitse ras. Waarschijnlijk geldt Rome hier opnieuw als zijn grote voorbeeld.
“ Beim Mittagessen führte der Chef aus, daß das deutsche Volk, wenn es sich in der Geschichte behaupten wolle, ein ausgesprochenes Soldatenvolk bleiben müsse.“[381]
Tenslotte zijn er nog twee figuren uit de Romeinse republiek die in de Tischgespräche aan bod komen. De eerste is Caesar, de tweede is Cato. Caesar (100-44 vóór Christus) haalt hij aan als de eerste die Germania “ontsloten” heeft door er wegen te bouwen. Dit was precies hetzelfde wat Hitler in Rusland zou doen. Helaas komt Caesar niet verder voor in de Tischgespräche en al helemaal niet in Mein Kampf, zodat we geen totaalbeeld kunnen creëren van Hitlers standpunt tegenover Caesar.
„Beim Abendessen führte der Chef aus, daß der Beginn einer jeden Kultur sich im Straßenbau äußere. So wie die Römer unter Cäsar und in den ersten beiden Jahrhunderten nach der Zeitrechnung in den germanischen Landen Sumpf, Moor und Wald durch Anlegung von Straßen und Bohlenwegen erschlossen hätten, so müßten auch wir heute in Rußland zuallererst Straßen bauen.“[382]
Hitlers uitspraak over Caesar is niet volledig correct. In Germania zelf heeft Caesar nooit banen aangelegd. De Romeinse keizers, ook Caesar, gebruikten namelijk in Germania de wegen die er al lagen. Enkel aan de grens van het Germaanse rijk zijn heirbanen aangelegd. Bovendien zijn de wegen er in Gallia al iets eerder dan Caesars veroveringstochten gekomen.
Toen Pompeius in 72 vóór Christus namelijk Lugdunum stichtte, is men al geleidelijk banen gaan aanleggen in Gallia[383].
De tweede figuur uit de Romeinse Republiek die in de Tischgespräche voorkomt, is dus Cato. Marcus Porcius Cato (95-46 vóór Christus) wordt hier aangehaald in een vergelijking als iemand die enkel met staatszaken bezig is. Dit is een zeer algemene beschrijving van zijn persoon. Cato behoorde als één van de leiders van de Optimates namelijk tot het verdedigend kamp van de Republikeins gezinden, en stelde zich zo tegenover Caesar, Pompeius en Crassus (Caesar was zijn grootste tegenstander). Als politicus domineerde hij het politiek en cultureel leven in de eerste helft van de eerste eeuw voor Christus[384].
„Denn selbst wenn der Betreffende sich trotz einer solchen wirtschaftlichen Bindung überwände, ein reiner Cato zu sein und nur den Staatsinteressen zu dienen und sie zu vertreten, würde ihm das von der Bevölkerung nicht geglaubt.“[385]
2.3.2. De Romeinse Keizertijd
Een belangrijk terugkerend thema bij Hitler (zowel in Mein Kampf als in de Tischgespräche) is continuïteit. In de Tischgespräche wordt dit zeer goed geïllustreerd door dit citaat.
“Wenn der Duce stürbe, so wäre das ein großes Unglück für Italien. Wer mit ihm durch die Villa Borghese ging und seinen Kopf und die römischen Büsten vor sich hatte, der fühlte: er ist einer der römischen Cäsaren! Irgendwie hat er die Erbmasse eines großen Mannes aus jener Zeit in sich.“[386]
Uiteraard zou het grootste ongeluk voor Italië (en Hitlers alliantie) de dood van Mussolini (Der Duce) zijn. In Mussolini’s uiterlijk ligt immers al continuïteit met het vroegere Romeinse Rijk. Hij ziet er namelijk uit als een echte Romeinse keizer. Een uitspraak met dergelijke gevolgtrekking zou evenzeer door een panegyricus van het Oude Romeinse Keizerrijk gedaan kunnen zijn. Er is ook continuïteit in de term Caesar. In een toespraak beweerde Hitler bijvoorbeeld dat de titel Führer te vergelijken is met de betekenis van Caesar[387].
Zoals eerder aangehaald, inspireerden de Italiaanse fascisten zich op het Romeinse Rijk. Hier vond Mussolini ook zijn voorbeelden. Hij liet zich het liefst vergelijken met Augustus en Caesar. De eerste was het beste na te volgen wat zijn virtutes betrof, maar de tweede spande de kroon op militair gebied. Zo waren zowel Caesar als Mussolini naar Rome opgetrokken en hadden ze beiden een wereldmacht gecreëerd[388]. De heropleving van de oude Romeinse waarden, werd het meest duidelijk na de verovering van Ethiopië, wanneer Mussolini de heropname van de tradizione imperiale verkondigde[389].
Aansluitend op deze passage, moeten we het volgende citaat weergeven. Wanneer er immers continuïteit was tussen de toenmalige Mussolini en de antieke keizers, moeten we zoeken naar datgene waarmee Hitler Duitslands wereldheerschappij wil legitimeren. Hitler vindt die voorvaderen in de Duitse keizergeschiedenis, andere voorbeelden zijn veel te recent. Bovendien is er slechts één rijk dat even sterk was als het oude Rome, namelijk het Duitse Keizerrijk.
„Eines ist jedenfalls sicher: Wenn wir überhaupt einen Weltanspruch erheben wollen, müssen wir uns auf die deutsche Kaisergeschichte berufen. Alles andere ist, etwas so Junges und derart Fragliches und nur bedingt Gelungenes. Die Kaisergeschichte ist das gewaltigste Epos, das – neben dem alten Rom – die Welt je gesehen hat. Diese Kühnheit, wenn man sich vorstellt, wie oft die Kerle über die Alpen geritten sind.“[390]
De volgende passage kunnen we zeker ook met het Romeinse Keizerrijk verbinden, maar heeft ook betrekking op het Griekenland onder Romeins bestuur. Hitler doet hier namelijk uitspraken over de middelen die Romeinen en Grieken onbewust aanwendden om zich te hoeden voor rasvermenging.
„Wir
müßten alles daransetzen, um das Rassebewusstsein unseres Volkes so zu festigen
wie das der Römer zur Zeit ihrer geschichtlichen Blüte. Unbewusst habe damals
jeder Römer positive Abwehr gegen die Vermischung mit fremdländischem Blut
geübt.
Ebenso sei es in Griechenland in seiner Glanzzeit gewesen. Der Markt von Athen
hätte sich nach den uns überkommenen Berichten vor Lachen geschüttelt, als
Paulus für die Sache der Juden gesprochen habe. Wenn wir heute so wenig
großartige Zeugnisse der Rassebewusstseins der römischen und der griechischen
Glanzzeit überliefert vorfänden, so lediglich deshalb, weil die Juden-Christen
im 4.Jahrhundert Tempel über Tempel zerstört hätten: auch die Zerstörung der
Bibliothek von Alexandria sei ja ein jüdisch-christliches Werk.“[391]
Voor Griekenland haalt hij het voorbeeld aan van Paulus. Deze verkondiger van het Christelijke geloof was in 51 na Christus in Athene. Toen hij op de Akropolis zijn geloof predikte, werd hij echter uitgelachen. Net als bij vele andere uitspraken van Hitler, gaat hij weer ongenuanceerd te werk en maakt hij de verkeerde gevolgtrekkingen. Toen Paulus, die zichzelf als prediker voor de heidenen zag, namelijk op de Agora aan het spreken was met filosofen over de herrijzenis, begreep niemand hem, aangezien de Grieken nooit in verrijzenis van het lichaam geloofd hadden[392]. Later, kreeg hij dan toelating om op de Areopaag te spreken voor een grote menigte. Uiteraard was er dan ook veel gelach toen Paulus het had over de verrijzenis[393]. Maar zijn toespraak bleef zeker niet geheel zonder gevolgen. Verschillende toehoorders werden Christenen, onder wie Damaris en Dioniysios, die later de Kerk in Athene organiseerde[394].
Hitler maakt in deze verwijzing overigens ook de fout dat Paulus op de markt uitgelachen werd. Hij haalt hier dus de Atheense Agora en Areopaag (de plaats wordt heel expliciet vermeld in Hand. 17, 19) door elkaar.
Tegenover deze grootsheid van de Grieken en Romeinen, staat volgens Hitler het lage gedrag van de Joden en Christenen. Hitler wijst op de talrijke tempels die in de 4de eeuw na Christus (de eeuw van de religieuze tolerantie) vernietigd werden door de Joden en Christenen.
Eén van de dieptepunten van deze vernietigingsdrang van de Joden en Christenen is volgens Hitler de bibliotheek van Alexandrië[395]. Hier heeft Hitler het niet bij het rechte eind. Een deel van de bibliotheek is namelijk al verwoest tijdens de strijd tussen Ptolemaios XIII aan de ene kant, Caesar en Cleopatra aan de andere kant van de linie.
Hierbij ging het grootste deel van de bibliotheek al in 48/47 voor Christus in vlammen op. De definitieve vernietiging gebeurde in 272 na Christus tijdens rellen. Het Serapeum (de tempel die eraan verbonden was) werd later in 391 vernietigd, mede onder invloed van de Christenen. Een andere hypothese, die minder waarschijnlijk is, is dat de bibliotheek en de boeken door de Arabieren vernietigd zijn[396]. De Joods-Christelijke invloed op de vernietiging van de bibliotheek is dus zeer gering. Hoogstwaarschijnlijk haalde Hitler zijn inspiratie daarvoor uit het feit dat er in Alexandrië een grote Joodse wijk was en het Christendom daar al vrij vroeg een grote gemeenschap had.
De laatste verwijzing naar de Romeinse Keizertijd is Hitlers referentie naar de slag bij de Catalaunische velden (Durocatalaunum), de streek die overeenkomt met de huidige Champagne-streek. Deze slag werd in 451 na Christus (vermoedelijk op 20 juni) geleverd tussen Romeinen onder leiding van Aetius en Visigothen onder Theoderik aan de ene zijde van het slagveld, de Hunnen in een alliantie met Germanen onder Attila aan de andere zijde[397]. Deze strijd leverde veel slachtoffers op, waaronder ook Theoderik. Toch slaagden de Romeinen erin Attila te verslaan en zo werd de verdere opmars in Europa verhinderd (dit was overigens de eerste en enige nederlaag die Attila ooit geleden heeft). Attila werd toen wel niet volledig verslagen. Aetius liet hem namelijk toe zich terug te trekken, omdat hij hoopte later tot een bondgenootschap te komen. Dit keerde zich tegen hem, aangezien Attila uiteindelijk in 452 over de Alpen trok, richting Rome[398]. Hitler legt hier de situatie uit in het geval Rome toen verloren was. Volgens hem zou de culturele bloei van het Avondland[399] nooit mogelijk geweest zijn. Volgens Hitler zou dit een culturele ondergang zijn van dezelfde aard als in het geval de Russen deze oorlog zouden winnen.
„Wenn zum Beispiel die Schlacht auf den Katalaunischen Feldern (451 n. Chr.) nicht einen Sieg Roms über die Hunnen gebracht hätte, wäre der kulturelle Aufschwung des Abendlandes niemals möglich gewesen und es wäre der damaligen Kulturwelt ein Untergang beschieden gewesen, wie er uns von Seiten der Sowjets bevorstand.“[400]
Uit deze passage blijkt ten eerste een duidelijke antipathie van Hitler tegenover de Hunnen. Ten tweede zien we hier weer een duidelijke vorm van continuïteit of cyclische geschiedbeleving. Zoals al in zeer veel passages door Hitler duidelijke vergelijkingen gemaakt werden tussen de toenmalige wereldorde en de Grieks-Romeinse Oudheid, blijkt ook hier weer dat Hitler de invloedssfeer van Duitsland even groot schat als de Romeinse invloedssfeer. Hitler ziet Duitsland namelijk als een tweede Rome, dat door te heersen een dergelijke nieuwe wereld kan creëren.
2.3.3. Algemene verwijzingen naar het Romeinse Rijk
Een fenomeen dat zeer welgekend is voor de Romeinse tijd, is de alleenheerschappij van enkelingen. Hitler wijst in de volgende passage naar dit systeem. Volgens hem kunnen we zeer veel van de Romeinen leren. Eén van die dingen is dat de Romeinen in tijden van nood alle macht in de handen van één persoon legden. Dit kon op verschillende manieren gebeuren. Het meest bekende voorbeeld daarvan is de dictatuur. Deze instelling gaat zeker terug tot het begin van de 3de eeuw vóór Christus. In de 2de eeuw vóór Christus verloor dit ambt aan belang, maar onder Sulla en Caesar verscheen het ambt opnieuw, met nog meer macht dan voorheen.
Een dictator werd door een magistraat met imperium (zoals de praetor, consul of interrex) aangeduid, officieus na goedkeuring door de senaat en de andere magistraten. De functie was oorspronkelijk dan ook vooral militair of kon een specifieke taak inhouden, zoals verkiezingen organiseren. Uiteraard doelt Hitler niet op deze oorspronkelijke functie[401], hoewel er toch een aantal dingen waren die het ambt begeerlijk maakten. Zo kon er geen enkel college tussen komen in zijn beslissing of was er ook geen provocatio mogelijk. Waarschijnlijk bedoelde Hitler de instelling ten tijde van Sulla (dictator in 82 vóór Christus) en Caesar (dictator vanaf 45 vóór Christus).
Beiden waren namelijk aangesteld de legibus scribundis et constituendae rei publicae, met de hervorming van het staatswezen als bedoeling Dit ambt hield namelijk veel meer in dan een enkele taak zoals verkiezingen. Zeker toen Caesar verkozen werd tot dictator perpetuus, viel de functie praktisch samen met die van monarch.
„Auch in dieser Hinsicht könne man von den Römern denkbar viel lernen. Genauso wie sie nur in Notzeiten alle Macht in die Hand von Einzelpersonen gelegt, sie aber sonst auf eine ganze Reihe von Persönlichkeiten verteilt hätten, so hätten sie auch die Anlegung und den Ausbau von Städten stets nur in dem Rahmen durchgeführt, der durch die politischen und kulturellen Notwendigkeiten beziehungsweise Zeitforderungen vorgeschrieben gewesen sei.“[402]
In de volgende passage beschrijft Hitler de prachtige eigenschappen van de Italianen. Hiervoor grijpt hij uiteraard naar de Oudheid terug. Eén van die dingen is dat Italië het vaderland van de staatsidee is. Hoewel algemeen geweten dat de democratie en de meeste staatsprincipes in Griekenland ontstaan zijn, toch prefereert Hitler Rome als voorbeeld voor de staatsidee. Dit is heel vanzelfsprekend, aangezien Hitler geen democratie voor ogen had, maar veeleer als Romeinse dictator het Duitse Rijk wilde besturen. Bovendien was het antieke Griekenland een lappendeken van relatief onafhankelijke staatjes (naargelang het tijdperk kon er een bepaalde vorm van eenheid zijn, bijvoorbeeld onder Alexander of de Delisch-Attische Zeebond), en vormde daarom ook nooit een politieke eenheid. Hitler neemt dan ook niet het Klassieke of Helleense Griekenland als voorbeeld, maar veeleer de Romeinen.
Voor haar cultureel belang gaat Hitler hier blijkbaar liever in op Renaissance (proportie en muzikaliteit).
„Bei ihren Schwächen haben die Italiener doch viele Eigenschaften, die sie für uns liebenswert machen. Italien ist die Heimat der Staatsidee, war doch das römische Weltreich die einzige wirklich große staatspolitische Gestaltung. Die Musikalität des Volkes, ihr Sinn für schöne Verhältnisse und Proportionen, die Schönheit ihrer Menschen! Die Renaissance war doch der Anbruch eines neuen Tages, das Sich-Wiederfinden des arischen Menschen. Und dann unsere eigene Geschichte auf italienischem Boden! Wer kein Organ für Geschichte hat, ist wie ein Mensch, der kein Gehör oder kein Gesicht hat. Leben kann er auch so, aber was ist das?!“[403]
De laatste zin is ook typisch voor Adolf Hitlers visie op de geschiedenis. Geschiedenis is namelijk van essentieel belang in Hitlers leven, en zou dat ook moeten zijn in het leven van elke mens.
Anderzijds is Rome wel voor Hitler hét voorbeeldtype van een hoofdstad. Parijs verdwijnt als het ware in het niets als ze naast Rome gezet wordt. Typerend voor Rome was bijvoorbeeld dat de publieke gebouwen domineerden boven de private bouwkunst, een element dat Hitler eerder al in Mein Kampf aangehaald heeft (cfr. supra, p. 90-92). Het bezoek dat hij hier aanhaalt, slaat vermoedelijk op zijn reis naar Rome in mei 1938. Er wordt verteld van deze reis dat hij verscheidene uren in het Colloseum geweest is, omdat hij alleen wou zijn met de antieke monumenten[404].
„Ich habe Rom und Paris gesehen. Ich muß sagen, Paris hat, abgesehen vielleicht vom Triumphbogen, nichts Großes im Stil des Kolosseums oder der Engelsburg oder auch des Vatikans: Gemeinschaftsarbeiten, die über das Einzelne hinausragen. Irgend etwas ist bei den Pariser Bauten immer bizarr, seien es „Ochsenaugen (inPickers voetnoot: Runde Dachfenster)“, unmöglich in den Verhältnissen zum Bauganzen, oder ein Giebel, der die Fassade erdrückt, oder wenn ich das antike Pantheon mit dem Pariser Bau vergleiche: wie schlecht ist dieses konstruiert! Dazu die Plastike! Was ich auch in Paris gesehen habe, es gleitet an mir ab, Rom dagegen hat mich richtig ergriffen.“[405]
Vandaar dat Berlijn zeker het niveau van Parijs zal overstijgen volgens Hitler. In de volgende passage beschouwt hij Berlijn als wereldhoofdstad van dezelfde orde als Rome, Babylon en het Oude Egypte. Zeer vreemd in dit citaat is hoe Hitler het Oude Egypte als wereldhoofdstad (en niet als land) ziet in plaats van Memphis bijvoorbeeld. Uiteraard vermeldt Hitler Athene niet in deze lijst, Athene is ook nooit een wereldhoofdstad geweest, maar toch blijkt dat Hitler de politieke capaciteiten van Athene niet te hoog schat. Bovendien is het Oude Egypte ook nooit een wereldrijk geweest.
„Berlin wird als Welthauptstadt nur mit dem alten Ägypten, Babylon oder Rom vergleichbar sein; was ist London, was ist Paris dagegen?“[406]
Eén van de duidelijkste vergelijkingspunten tussen het antieke Rome en het Duitsland van de Tweede Wereldoorlog is voor de buitenstaander ongetwijfeld de Duitse groet, onder andere door de cinema na de Tweede Wereldoorlog en verschillende strips (onder andere Asterix). Toch is dit referentiepunt voor de Duitse groet niet zomaar willekeurig gekozen. Ook binnen het nazisme was er de mening dat de groet Romeins van oorsprong was. We moeten wel opmerken dat de Hitler-groet niet authentiek van Hitler afkomstig was. Hij werd hiervoor namelijk geïnspireerd door Georg Ritter von Schönerer (cfr. supra, p. 42). In de volgende passage gaat Hitler hierop in en relativeert de heersende gedachte.
„Ein besonderer „römischer Gruß“ sie nicht nachzuweisen. Das als Gebetsgeste überliefert Erheben des Armes dringe in spätrömischer Zeit im Kaiserkult ein. Militärischer Gruß sei damals bei den Römern das „Hand an die Kopfbedeckung legen“ gewesen, ähnlich wie heute bei uns.“[407]
Voor de Oudheid is er wel degelijk een soort Hiltergroet gekend, maar in een geheel andere context. Zo kon de keizer bij gladiatorenspelen een gladiator in de arena roepen, waar het publiek om vroeg. Dit kon hij doen door zijn rechterarm te strekken (in geval van twee gladiatoren, strekte hij beide handen)[408]. De algemene begroeting van een keizer was gewoon rechtstaan en applaudisseren. Dit gold in de Oudheid ook als teken van appreciatie[409].
Toch kwam het opheffen van de rechterarm in de Oudheid ook voor als begroeting. Dit gebaar wordt geïllustreerd door een reliëf uit het Landesmuseum in Trier, waar al een artikel over geschreven was in 1910[410]. Gezien het belang van het Landesmuseum en de Romeinse wortels van Trier, is de kans bestaande dat Hitler daarover ingelicht was en daaruit zijn inspiratie haalde. Verder komt er ook een munt voor waarop Trajanus op een platform zijn volk groet met gestrekte arm. Het merendeel van de bevolking repliceert deze groet op gelijke wijze[411].
Soms speelde dit opheffen van de rechterarm ook een rol tegenover de godheid tijdens een gebed of offer[412].
In de Tischgespräche haalt de auteur een rondzendbrief aan die betrekking heeft op die Hitlergroet. We kunnen wel niet zeggen of deze brief al dan niet door Hitler geïnspireerd is.
Parteikanzlei-Bericht vom 23.4.1942:
Betrifft: Deutschen Gruß
Über die Formen des Grußes in älterer Zeit gibt es nur verhältnismäßig wenig zureichende und eindeutige Quellen. Man nimmt im allgemeinen an, daß der Gruß den Zweck hatte, den Gegrüßten von der friedlichen Absicht des Grüßers zu überzeugen, der ihm seine Unterwerfung anzeigt und ihm durch Ausweisen der offenen Handflache beweist, daß er keine Waffen verborgen hält. Man reicht sich die Hände, um sich gegenseitig zu binden und in den Schutz des anderen zu begeben. Das gilt allgemein für die Grußformen. Bei den Orientalen, Arabern, Juden gilt als Grußform das Sichniederwerfen, Sichbeugen und so weiter, die Hände über die Brust kreuzen, keineswegs aber das Handerheben. Bei den Griechen grüßte man sich mit Handschlag, man fasste sich gegenseitig an der Handwurzel. Das Handerheben war ein Teil des Gebets-Ritus. Bei den Römern gilt da Ausstrecken der Hand, waagerecht von der Schulter weg, als Gruß und Segen, wenigstens wird eine Augustus-Statue, die diese Gebärde zeigt, so gedeutet. Die Hand wird aber auch beim Schwur erhoben.[413]
Het drukken van de hand was inderdaad een gebruik in de Grieks-Romeinse wereld in de begroeting van vrienden en gasten. Ook het opheffen van de rechterarm kwam voor in de Griekse cultus[414]. Het vreemde in deze brief is de verwijzing naar een beeld, dat Augustus uitbeeldt met de arm gestrekt. Het Augustusbeeld waar deze rondzendbrief op kan slaan, is mogelijk de Augustus van Prima Porta. Dit beeld stelt Augustus voor als imperator met militaire uitrusting. In zijn linkerhand heeft hij waarschijnlijk een speer vast en zijn rechterarm heeft hij gestrekt voor zich. In zijn rechterhand hield hij waarschijnlijk een laurierkrans vast. Dit beeld bevindt zich in het Vaticaans Museum in Rome[415].
Het laatste thema dat we behandelen is de voeding. Zeer merkwaardig in de Tischgespräche is dat Hitler drie verwijzingen doet met betrekking tot voedsel of vlees in de Oudheid. We mogen er wel niet van uitgaan dat dit een zeer belangrijk aspect was binnen Hitlers visie op de Oudheid. Maar als we rekening houden met de eigen aard van de Tischgespräche, namelijk Hitlers uiteenzetting van zijn visie tijdens het tafelen, kan het niet anders dan dat Hitler ook af en toe iets gezegd heeft over hoe het er in de Oudheid aan tafel aan toe ging. Twee passages gaan over vlees in de Oudheid, waar Hitler, als fanatiek vegetariër[416], uiteraard ook iets over te zeggen had. In beide gesprekken beweert Hitler dat de antieke mens ook zonder vlees leefde.
In dit eerste citaat beweert Hitler dat hij altijd dacht dat een leger niet zonder vlees kon. Hij heeft zijn mening echter moeten nuanceren, aangezien hij tot de conclusie gekomen is dat soldaten in de Oudheid slechts in nood vlees gegeten hebben. Hun hoofdmaaltijd bestond volgens Hitler dan ook hoofdzakelijk uit graan.
„Es gibt nichts Schöneres als Gartenwirtschaft. Ich hab bisher immer geglaubt, eine Wehrmacht könnte ohne Fleisch nicht auskommen; Jetzt weiß ich, daß die Heere der Antike sich nur in Zeiten der Ernährungsnot gezwungen gesehen haben, zum Fleisch zu greifen, so daß sich die Heeresverpflegung der Römer fast ganz auf Getreide aufgebaut hat.“[417]
In de antieke Oudheid werd vlees inderdaad veel minder gegeten. De maaltijden bestonden meestal uit granen, groenten, olie en wijn. Vlees werd vooral gegeten tijdens offerplechtigheden en was een luxe voor de meeste mensen. In Rome was de keuken meer dan in Griekenland gevarieerd wat vlees betrof. Vooral pluimvee had hier de voorkeur. Voor de gewone Romein was meestal varken weggelegd. Dit was toch een belangrijk deel van de keuken, aangezien Marcus Aurelius in 270 na Christus aan het volk gratis wijn en varkensvlees uitdeelde[418]. Hitler heeft het hier dus niet bij het rechte eind.
Tijdens een later moment brengt Goebbels opnieuw het gesprek op vegetarisme, namelijk over de voedingswaarde van vlees. Hitler beweert hier opnieuw dat de maaltijden van soldaten van het oude Rome vooral uit fruit en pap bestonden. Het vlees verafschuwden ze volgens Hitler zelfs. Dit is opnieuw niet volledig correct. Romeinse soldaten aten namelijk meer gevarieerd dan de modale Romein en hadden ook een hogere levensstandaard[419].
Hitler wijst tijdens dit gesprek zelfs op afbeeldingen van soldaten met prachtige tanden. Volgens Hitler was het namelijk mogelijk om geen vlees te eten en toch een mooi gebit te hebben en hoopte zo om de Duitse bevolking ook meer tot het vegetarisme aan te zetten.
„Reichsminister Dr. Goebbels warf beim Mittagessen in der Reichskanzlei die Frage auf, ob ein Pfund Kartoffeln denselben Nährwert für den Menschen habe wie ein Pfund Fleisch. Der Chef bejaht diese Frage und führte dazu im einzelnen folgende aus: Aus den auf uns überkommenen Berichten über die Ernährung der Soldaten des alten Rom wüßten wir, daß Obst und Brei ihre Hauptbestandteile waren. Fleisch hätten die römischen Soldaten verabscheut, so daß es besonders hervorgehoben wurde, wenn ihnen aufgrund von Nachschubschwierigkeiten der Genuß von Fleisch zugemutet werden mußte.
Dabei zeigten uns Abbildungen dieser Soldaten, daß sie über fabelhafte Gebisse verfügten – so daß es doch kaum stimmen könne, daß ein menschliches Gebiß nur beim Genuß von Fleisch gesund bleibe. In den Jahrhunderten habe sich dies auch nicht geändert; denn wenn man heute nach Italien komme, finde man bei den Italienern dieselbe Ernährungsweise und dieselben schönen Gebissen vor.“[420]
Tenslotte moeten we ook nog dit citaat aanhalen van Hitler over de voeding in de Oudheid:
“ Beim Abendessen wies der Chef darauf hin, daß in Deutschland das Zehnfache an Honig gewonnen werden könnte, als jetzt von den Imkern gewonnen wird. Man müsse sich immer vor Augen halten, daß im Altertum und im Mittelalter Bienenhonig der wesentlichste Süßstoff gewesen sei und sogar beim Nachsüßen des Weines Verwendung gefunden habe.“[421]
Hitler heeft het hier zeker bij het rechte eind. Honing was namelijk de belangrijkste zoetstof in de Oudheid. Het werd zelfs niet alleen in de keuken gebruikt, maar ook in de geneeskunde, als voorbehoedsmiddel bijvoorbeeld, en in de cultus[422].
2.4. Hitlers visie ten opzichte van de Germanen
Uit het vorige hoofdstuk bleek dat Hitler, tegen alle verwachtingen in, niet al te hoog opliep met de Germaanse prehistorie. Ook ten tijde van de Tischgespräche is Hitler nog niet van mening veranderd. In het volgende citaat beweert hij dan ook dat de voorvaderen van de Germanen de Grieken zijn.
„Da wird irgendwo ein Schädel gefunden und alle Welt sagt: So haben unsere Vorfahren ausgesehen. Wer weiß, ob der Neandertaler nicht ein Affe war. Jedenfalls haben dort unsere Vorfahren nicht gesessen in jener Zeit ! Unser Land war ein Sauland, durch das sie höchstens durchgezogen sind. Wenn man uns nach unseren Vorfahren fragt, müssen wir immer auf die Griechen hinweisen.“[423]
Deze tekst is moeilijk te interpreteren. Volgens Hitler ligt de prehistorische geschiedenis van de Germanen niet in Duitsland, maar veeleer in Griekenland. Volgens Hitler zijn namelijk de Grieken en Germanen raskundig aan elkaar verwant en hebben ze dezelfde oorsprong. Uit deze passage blijkt dat volgens Hitler de Germanen uit Griekenland geweken zijn en dan teruggekeerd naar het land waar ze ooit doorgetrokken waren, Germania (cfr.infra, 135-136)
Eén van de Germaanse voorvaderen waar Hitler wel zeer fier over was, was Arminius (ongeveer 19 vóór Christus – 19 na Christus). Toch ging dit niet zover als zijn voorliefde voor Augustus en Caesar[424]. Dit Germaans stamhoofd van de Cherusci had het Romeinse burgerrecht en diende in de auxilia. Op deze manier werd hij lid van de ordo equestoria. In 9 na Christus keerde hij zich echter tegen de Romeinen en vernietigde drie Romeinse legioenen in het Teutoburgs Woud. In het jaar 15 werd hij uiteindelijk verslagen door Germanicus en Segestes, Arminius’ schoonvader. Toch was Arminius de volgende jaren nog een grote last voor de Romeinen en probeerde hij zelfs koning te worden. Hierin faalde hij en werd hij door zijn eigen volk gedood. Als bevrijder van Germania werd hij niet alleen door Hitler erkend, maar ook door Tacitus in zijn Annales (2, 88)[425]. Arminius was zeker niet alleen voor Hitler een bekend figuur, maar kon op een algemene appreciatie rekenen ten tijde van het nazisme. Zo werden er ter ere van hem tal van beelden opgericht[426]. De verheerlijking van deze ‘authentieke Germaan’ heeft al een langere voorgeschiedenis, die in de 19de eeuw haar hoogtepunt bereikt had. Deze cultus als het ware, speelde een heel belangrijke rol in het geschiedenisbeeld van Duitsland[427].
Naast Arminius, vond Hitler ook Theoderik (489-526 na Christus) een sleutelfiguur in de Germaanse geschiedenis. Deze Ostrogothische koning, die van zijn acht tot achttien jaar in Constantinopel als gegijzelde verbleef, was in 474 na Christus de Romeinse Balkan ingevallen met zijn vader, Thiumider. Aanvankelijk was hij betrokken in een conflict met keizer Zeno van Constantinopel, maar in 488/9 trok hij op naar Italië. Daar vermoordde hij in 493 Odoaker en werd zo koning van het Romeinse Rijk. Als koning streefde hij naar continuïteit met de vorige Romeinse keizers. Zo nam hij zeer veel elementen van de administratie over[428]. De periode van zijn koningsschap is gekend als één van de meest vredevolle periodes na Valentinianus.
„Unsere Geschichte gehe auf Armin, zumindest aber auf Theoderich zurück und habe in den deutschen Kaisern Persönlichkeiten größten Formats hervorgebracht.“[429]
In de volgende passage gaat Hitler langer in op Arminius. De oorzaak van Arminius’ succes in zijn aanval op de Romeinse legers lag volgens Hitler aan de Romeinen, die de Germanen in hun leger opgenomen hadden (zie Hoofdstuk II: Germanen).
„Wenn die Römer die Germanen nie in ihr Heer geholt hätten, wäre der germanische Bauer kaum der im Waffenhandwerk geübte Soldat geworden, der sie – die Römer – hernach vernichtet habe. Am deutlichsten werde einem das an der Person Armins, der Kommandeur der 3. Römischen Legion gewesen sei und seine soldatische Ausbildung und Erfahrung, aufgrund deren er die Römer schlagen konnte, somit von ihnen selbst in jungen Jahren bezogen habe. Auch seine tapfersten Mitstreiter beim Aufstand gegen die Römer seien Germanen gewesen, die irgendwann einmal als Legionäre im römischen Heer Dienst getan hätten.“[430]
Hitler neemt hier wel foutief aan dat Arminius de leiding had over het 3de Romeins legioen[431]. Hij heeft wel gelijk dat Arminius in het Romeinse leger zijn ervaring opgedaan heeft, waarmee hij later de Romeinen verslagen heeft in het Teutoburgse Woud. Deze passage past natuurlijk in de mythische sfeer die rond Arminius gecreëerd werd als volksheld.
In het vorige hoofdstuk hebben we het ook al gehad over het belang van het klimaat in de culturele bloei van een volk. In de Tischgespräche snijdt Hitler dit thema opnieuw aan (cfr. supra, p. 106). Hitler wijst hier op de volksverhuizingen, namelijk waarom de Germanen naar het Zuiden getrokken zijn. De reden lag hiervoor in het klimaat. Griekenland en Italië waren bijvoorbeeld vroeger zeer bosrijk. Daar kon de Germaanse cultuur volgens Hitler dan ook volledig open bloeien. Pas vele honderden jaren later is de Germaan naar het Noorden getrokken om zich daar verder te ontplooien (cfr. supra, p. 83). Hiermee doet Hitler eigenlijk een poging om de Germaanse wereldheerschappij te legitimeren en hun suprematie te bevestigen. De Germanen liggen aan de basis van de Grieks-Romeinse cultuur, terwijl de Germanen die in het Noorden bleven nog “lummels (Lackel)” waren. De Griekse Germanen waren tegelijkertijd al een zeer cultuurrijk volk. Tegelijk suggereert Hitler hier dat de Grieken en Romeinen hun eigen leefmilieu hebben ‘vernietigd’. De impact hiervan was de opwarming van de Noordelijke gebieden.
Bepaalde fenomenen die nu nog voorkomen, kunnen als bewijs dienen voor de gemeenschappelijke wortels van de Grieken, Romeinen (in mindere mate) en Germanen. Eén van die fenomenen is de Spartaanse soep, die Hitler in Holstein meent gegeten te hebben. Over andere vondsten zegt Hitler dat hij zeer sceptisch is. Toch blijkt uit de laatste zinnen van deze passage dat Hitler onder andere op grond van het uiterlijk de raskundige banden tussen Grieken, Romeinen en Germanen wil aanhalen. Volgens hem ligt het namelijk nog vol met doodskoppen van het Griekse type onder de Duitse huizen.
Uit deze passage meent S. LORENZ af te leiden dat Hitlers appreciatie voor de oude Germanen tijdens de Tweede Wereldoorlog tot een dieptepunt herleid is. Hitler vergelijkt hier de Germanen namelijk met negerstammen[432].
„Heute weiß man, warum unsere Vorfahren nicht nach dem Osten, sondern nach dem Süden gezogen sind: Das ganze ostelbische Gebiet war damals nicht um ein Haar anders, als es heute für uns Russland ist. Umsonst hat es die Römer nicht gegraut, über die Alpen zu steigen, und ohne Grund sind die Germanen da nicht hinunter. Griechenland war ein einziger Eichen- und Buchenhain, die Oliven sind erst später hinzugekommen. Wenn Oberbayern heute wärmer ist, beruht es darauf, daß Italien keine Wälder mehr hat. Die Vernichtung der südlichen Kulturen hat den Klimawechsel herbeigeführt. Jetzt streichen die warmen Südwinde nach den Alpen und über die Alpen hinweg. Der Germane mußte nach einem sonnigen Klima, um seine Fähigkeiten entwickeln zu können. In Griechenland und Italien konnte sich der germanische Geist erst entfalten! Im Laufe vieler Jahrhunderte ist er dann dahin gekommen, ein menschenwürdiges Dasein auch im nordischen Klima einzurichten. Das Wissen hat ihm dazu verholfen. Die Versetzung nach Germanien war für den Römer etwas Ähnliches wie für uns eine Zeitlang die Versetzung nach Posen. Man stelle sich vor: ewige Regenzeiten und das ganze Gebiet in einen Morast erwandelt. Die Externsteine (Sandsteinfelsgruppe im Teutoburger Wald südlich von Detmold) waren sicher nicht Kultstätten, sondern Zufluchtspunkte, auf welche die Leute sich zurückgezogen haben, um aus dem steigenden Schlamm herauszukommen. Kalt, feucht und trübe war dieses Land. In einer Zeit, wo die anderen schon Steinstraßen besaßen, hat unser Land Zeugnisse einer Kultur nicht aufzuweisen. Zur Kultur haben nur die Seegermannen etwas beigetragen. Die Germanen, die in Holstein geblieben sind, waren nach 2000 Jahren noch Lackel, während ihre Brüder, die nach Griechenland ausgewandert waren, zur Kultur emporstiegen. Über jede Eigenart hinaus erhält sich der „Fraß“. Die Suppe, die ich in Holstein gefunden habe, ist meines Erachtens die Suppe der Spartaner. Bei allen Funden in unseren Gegenden bin ich skeptisch: Diese Sachen sind oft ganz woanders erzeugt worden. Für ihren Bernstein haben die Germanen der Küste diese Dinge bekommen.
Sie waren auf keiner höheren Kulturstufe wie heute die „Maori (Neuseeländer Negerstamm)“[433], wohl aber war das griechische Profil bei ihnen zu Hause wie der Römische Cäsarenkopf: Ich glaube unter unseren Bauern sind mindestens 2000 mit solchen Köpfen zu finden.“[434]
Tenslotte vermelden we nog Hitlers bedoelingen met de Germaanse cultuur en Berlijn:
„Wie seinerzeit die Bayern, die Preußen und so weiter von Bismarck immer wieder auf die deutsche Idee hingestoßen worden seien, so müsse man die germanischen Völker Kontinentaleuropas ganz planmäßig auf den germanischen Gedanken hinlenken. Er halte es sogar für gut, dieser Arbeit durch Umbenennung der Reichshauptstadt Berlin in „Germania“ für die Reichshauptstadt in ihren neuen repräsentativen Form sei geeignet, trotz größter räumlicher Entfernung zwischen jedem Angehörigen des germanischen Rassenkerns und dieser Hauptstadt ein Gefühl der Zusammengehörigkeit zu erzeugen.“[435]
Hitler wil het Germaanse gedachtegoed in geheel Europa invoeren. Zijn plannen voor Berlijn vallen samen met zijn gedachten over Rome. Hij wil Berlijn “Germania” noemen en heeft de bedoeling in Germania de eenheid en samenhorigheid van het rijk te uiten.
2.5. Hitlers visie ten opzichte van Joods-Christelijke cultuur
2.5.1. Joden en het Oude Testament
Net als in Mein Kampf worden we in de Tischgespräche zelden geconfronteerd met het Jodendom in de Oudheid. In dezelfde lijn als Hitlers gedachtegang, komen ze in een zeer slecht daglicht te staan in de Tischgespräche. Zo worden ze in het volgende citaat aangehaald met betrekking tot de ondergang van het Romeinse Rijk.
„Der gleiche Jude, der damals das Christentum in die antike Welt eingeschmuggelt und diese wunderbare Sache umgebracht hat, er hat nun wieder einen schwachen Punkt gefunden: das angeschlagene Gewissen unserer Mitwelt. Es geschah das unter Änderung des Namens, wie damals von Saulus in Paulus, so heute Mardochai in Marx.“ [436]
Eerder, in Mein Kampf, haalde Hitler al het Christendom aan als factor voor de ondergang van Rome. In dit citaat wordt het Jodendom daar mede verantwoordelijk voor geacht door Hitler. Het is namelijk volgens Hitler het Jodendom dat het Christendom in de Oudheid “binnengesmokkeld” heeft. Uiteraard ligt het Jodendom aan de basis van het Christendom, vandaar dat Hitler beide zo gemakkelijk veroordeelt. De naamsverandering van Saulus in Paulus die Hitler hier aanhaalt, komt ook voor in het Nieuwe Testament (Hand. 13,9).
In de volgende passage uit Hitler een ongelooflijk respect voor Pontius Pilatus. Deze historische figuur wordt bij verschillende festiviteiten uitgebeeld, en naar aanleiding daarvan geeft Hitler zijn visie op hem. Volgens Hitler gaf Pontius Pilatus blijk van raskundige en intelligente superioriteit[437]. Hitler ziet hem als een rots tussen het Joodse “ongedierte en gekerm”.
„Denn kaum je sei die jüdische Gefahr am Beispiel des antiken römischen Weltreichs so plastisch veranschaulicht worden wie in der Darstellung des Pontius Pilatus bei diesen Festspielen (festival), erscheine dieser doch al ein rassisch und intelligenzmäßig so überlegener Römer, daß er wie ein Fels (rots) inmitten des jüdischen Geschmeißes (ongedierte) und Gewimmels wirk. In der Anerkennung der ungeheuren Bedeutung dieser Festspiele für die Aufklärung auch aller kommenden Geschlechter sei er ein absoluter Christ.“[438]
Pontius Pilatus was prefect van Judea van 26 tot 36 na Christus, Flavius Josephus vermeldt hem ook in de rechtszaak tegen Jezus[439]. Vermoedelijk vond Hitler dat Pontius Pilatus goed handelde door Christus tot het kruis te veroordelen.
Tenslotte halen we nog een verwijzing van Hitler aan naar het verhaal van Noah. Hitler beweerde – terecht – namelijk dat het verhaal van een zondvloed niet uniek is en in vele mythologieën aan bod komt. Tegelijk profiteert hij ervan om de banden met de Joodse cultuur te verbreken. De zondvloed in de Bijbel komt niet van de Joden, maar wel van de Babyloniërs en de Assyriërs.
„Gleichzeitig treffen wir in allen Überlieferungen die Erzählungen von einem Himmelssturz. Was die Bibel darüber bringt ist nicht auf jüdischem Boden gewachsen, sondern sicher übergenommen von den Babyloniern und Assyrern. In der nordischen Überlieferung ist es der Kampf zwischen Göttern und Riesen. Ich kann mir das nur so erklären, daß eine der nordischen Naturkatastrophen eine Menschheit ausgelöscht hat, die im Besitz einer höchsten Kultur gewesen ist. Was wir heute auf der Erde finden, mögen Überbleibsel sein, die, dem Bild der Erinnerung nachlebend, allmählich zur Kultur zurückfinden. Wer sagt uns, daß das Steinbeil, welches wir in unseren Zonen finden, eine Erfindung seiner Träger war? Viel richtiger scheint mir anzunehmen, daß man das in Stein nachgebildet hat, was man vordem in anderem Stoff besessen hat. Man weiß im übrigen auch nicht, ob es neben den Steingeräten Metall gab.
Die Lebensdauer von Erz und Bronze ist begrenzt. Und daher mag es kommen, daß in gewissen Schichten der Erdrinde sich nur mehr Steingeräte finden.“[440]
De conclusies die hij daaruit trekt zijn heel vreemd. Volgens Hitler is er in het Noorden een catastrofe geweest, die een zeer hoge cultuur ten gronde gericht heeft. Van deze cultuur zijn nog verschillende overblijfselen, zoals afbeeldingen of voorwerpen die eraan herinneren. Bovendien meende hij dat deze cultuur reeds het gebruik van ijzer en brons onder de knie had, maar dat deze voorwerpen de tand des tijds niet hebben overleefd. IJzer en brons hebben namelijk een minder lange “levensduur” dan steen. Zo wil hij hier opnieuw de superioriteit van het Indo-Germaanse ras aantonen.
2.5.2. Christenen en het Nieuwe Testament
Ondanks Hitlers felle anti-Christelijke houding, beweert hij in de Tischgespräche ten stelligste dat Christus een Ariër was, die geen Joodse vader had, maar een onechtelijk kind was van een Romeinse legionair[441]. Hitler beschouwde het Christendom dan in haar prille begin nog niet als iets slechts. Hij zag het zelfs aanvankelijk als een protestbeweging tegen het Jodendom[442]. Het misbruik van het geloof zou er dan ook pas gekomen zijn met Paulus, die het Christendom aangreep om een primitief marxistische wereld te creëren.
Het gevolg daarvan heeft Hitler al verschillende keren aangehaald, zowel in Mein Kampf als in de Tischgespräche: “de ondergang van de antieke wereld”.
„Christus war ein Arier. Aber Paulus hat seien Lehre benutzt, die Unterwelt zu mobilisieren und einen Vor-Bolschewismus zu organisieren. Mit dessen Einbruch geht die schöne Klarheit der antiken Welt verloren. Was ist das für ein Gott, der nur Wohlgefallen hat, wenn die Menschen sich vor ihm kasteien?“[443]
Deze uitspraak over Jezus was niet uit de lucht gegrepen. Mede onder invloed van het antisemitisme was er in de theologie een discussie over Jezus’ afkomst. Joden probeerden de banden te behouden met het Christendom, maar vele Duitse theologen probeerden dit te ontkennen. Bekende geleerden die Christus’ Joodse afkomst ontkenden waren H. S. Chamberlain, die beweerde dat Jezus geen druppel Joods bloed had, en W. Grundmann. Deze laatste ging hier dieper op in het vijfde hoofstuk (Das Problem der völkischer Zugehörigkeit Jesu) van zijn boek “Jesus der Galiläer und das Judentum” [444]. In dit hoofdstuk stelde hij zich de vraag „Ist Jesus von Nazareth, dessen Gegensatz zum Judentum in seiner Botschaft und im Verlauf seiner Geschichte als bis in die letzten Tiefen reichend eindeutig ist, seiner völkischen Zugehörigkeit nach Jude?”[445] Verder in zijn boek geeft hij de oplossing op deze vraag door ten eerste de joodse afkomst van Maria te weerleggen[446]. In de daaropvolgende pagina’s weerlegt hij de Joodse oorsprong van Jozef. Hij argumenteert dat onder andere aan hand van de naam Panthera, die in de Joodse overlevering dikwijls voorkomt bij de vader van Jezus. Volgens Grundmann is dat geen Joodse naam en beweert Origines dat Panthera de naam is van een soldaat die met Maria het bed gedeeld heeft, hoewel hij het daar niet volledig mee eens is[447]. Hij eindigt het kapittel dan ook met “Freilich die andere Frage, welchen Volkstumes er sei, kann nicht weiter beantwortet werden. In Galiläa haben „nichtarische und arische Völker ... gleichmäßig ihre Spur immer wieder in der Bevölkerung zurückgelassen. Irgendeinen äußeren Anhaltspunkt, Jesu blutsmäßige Herkunft genauer als mit dem Worte ‚nichtjüdisch’ zu definieren, hat die Wissenschaft nicht.”[448]
Tenslotte wijzen we nog op het “Vor-Bolschewismus”waar Hitler het Joden- en Christendom in dit citaat mee vergelijkt. Ook in andere passages wijst hij bijvoorbeeld dikwijls op het Christendom dat een sociale revolutie wil ontketenen door de mobilisatie van het plebs. Deze visie is niet uniek. Hitler heeft ze hoogstwaarschijnlijk overgenomen van D. Eckhart, die in een pamflet van 1924 al de vergelijking tussen het Jodendom en het Bolsjewisme maakte[449]. Het idee dat het vroege christendom in eerste instantie een religie van het proletariaat was en een geleidelijke maar onstuitbare opgang en groei kende met als cumulatiepunt de bekering van de Romeinse keizers wordt door D.PRAET genuanceerd:
“Dit idee houdt immers geen rekening met een figuur als Paulus, die een hogere opleiding had genoten, of met de filosofische proloog van het Johannesevangelie of met de gecultiveerde heidenen die zich als godsvrezenden in de periferie van de synagogen ophielden en zich als eersten tot het Christendom bekeerden. De nieuwe religie heeft zich in het licht van haar universaliteitsaanspraken nooit willen beperken tot één bepaalde sociale klasse, en heeft zich altijd bediend van alles wat nuttig leek om het geloof voor zoveel mogelijk mensen verstaanbaar en aanvaardbaar te maken.”[450] Wel benadrukt hij dat de Christenen de simpele stijl van de Bijbel verdedigden als een middel om iedereen te bereiken en niet enkel de culturele elite, zoals bij de heidense filosofie het geval was[451].
De ondergang van het Oude Rome is – net als in Mein Kampf – een belangrijk thema in de Tischgespräche. Ook hier wordt het Christendom als de belangrijkste reden aangehaald.
In de volgende passage beweert Hitler dat hij zich dikwijls afvraagt waar de antieke wereld aan ten onder gegaan is. Een eerste oorzaak is de kinderloosheid, ten gevolge van de grotere drang naar rijkdom. Eén gevolg van die drang naar rijkdom is ook dat er veel meer slaven in het Oude Rome kwamen. Dit had dan tenslotte tot gevolg dat er tegenover die grote massa slaven een heel kleine groep van innerlijk verzwakte leiders stond. Het individualisme kwam namelijk voorop te staan, in plaats van het belang van Rome. Uiteindelijk was het Christendom er de oorzaak van dat de grens tussen beide klassen vervaagde en zelfs verdween[452].
Het thema van de decadentie van het Romeinse volk ten gevolge van de weeldezucht, kwam ook al voor in de Oudheid. Zo getuigt Sallustius in de kapittels X-XIII van zijn Bellum Catilinae over de normenvervaging ten tijde van de samenzwering van Catilina. Eén van de grootste ‘zondes’ was de hebzucht. Volgens Sallustius werd de oorspronkelijke ambitie daardoor ingenomen en werd de hele maatschappij erdoor gekenmerkt.
„Oft denke ich darüber nach, woran die antike Welt zugrunde gegangen ist. Die Herrenschicht war zu Reichtum gelangt: nun stand ihr der Sinn danach, den Erben ein sorgenfreies Leben zu ermöglichen. Man sagte sich, je mehr Kinder man hat, desto weniger trifft auf das einzelne. So kam man zur Beschränkung der Kinderzahl. Zu den Gütern, von deren Vorhandensein in Masse die Macht der Herren abhing, gehörte der Bestand an Sklaven.
Schließlich stand der Menge der in Abhängigkeit lebenden Menschen eine führende Klasse gegenüber, die zahlenmäßig und was die innere Aktivität angeht so schwach war, daß sie von der Masse aufgesogen wurde in dem Augenblick, in welchem das Christentum die Grenzlinie zwischen den Ständen weggewischt hatte.“[453]
Ook hier getuigt Hitler niet van enige originaliteit. Zijn visie dat Rome ten onder gegaan is door het Christendom was al veelvuldig vóór Hitler door geleerden behandeld. Enkele grote namen die deze visie deelden, waren onder andere Voltaire, Gibbon, Nietzsche, Renan, Harnack, Mommsen en Momigliano[454].
Tijdens een later gesprek in de Tischgespräche verduidelijkt hij deze theorie. Hitler beweert hier opnieuw dat de antieke wereld ten onder gegaan is door de mobilisering van de massa onder het mom van het Christendom. Het Christendom had toen volgens Hitler even weinig met religie te maken als het Marxistische socialisme met het oplossen van het sociale vraagstuk. Het Christendom stond in fundamentele tegenstelling tot de Oudheid, die streefde naar duidelijkheid. Volgens Hitler was de traditionele antieke godsdienst eerder in gebruiken verankerd.
„Das Phänomen der Antike – Der Untergang der antiken Welt – war die Mobilisierung des Mobs unter dem Motto Christentum, wobei dieser Begriff damals mit Religion sowenig zu tun hatte wie der marxistische Sozialismus heute mit der Lösung der sozialen Frage. Das Juden-Christentum hat die Antike nicht verstanden: Die Antike strebte nach Klarheit, die Forschung war frei. Die Gottesvorstellung war im Brauchtum verankert, aber nicht gebunden.“[455]
De laatste passage in de Tischgespräche die dit thema behandelt, is de volgende. Hitler beweert hier opnieuw dat de antieke intelligentsia verloren was, toen het plebs door het Christendom gemobiliseerd werd. Verder kan iemand die de natuur bestudeert nooit geloven in God, de religieuze filosofie staat met andere woorden een niveau lager dan de hedendaagse wetenschap volgens Hitler.
In die zin moeten we ook de laatste regels van deze passage interpreteren. In deze passage blijkt opnieuw Hitlers voorliefde voor de Grieks-Romeinse architectuur.
„Als im Altertum die Plebejer für das Christentum mobilisiert wurden, hatte die Intelligenz mit der antiken Kultur nichts mehr zu tun. Heute kann niemand mehr die Lehre der Kirche ernst nehmen, der mit der Naturforschung vertraut ist: Was im Widerspruch steht zu den Naturgesetzen, kann nicht von Gott sein, und der liebe Gott macht mit dem Blitzstrahl auch vor der Kirche nicht halt. Die ganz wesentlich auf die antike Anschauungen aufgebaute religiöse Philosophie steht unter dem Niveau der Wissenschaft der heutigen Menschheit. In Italien und Spanien endet das mit dem Gurgelabschneiden. Das will ich für uns nicht. Was sind wir glücklich, daß der Parthenon noch steht, das Pantheon und die anderen Tempel, obwohl wir mit der religiösen Seite dieser Tempel gar nichts mehr zu tun haben. Wie schön ware es, wenn wir noch mehr davon hätten! Wir würden deshalb nicht in Gefahr sein, Zeus anzubeten.“[456]
Tenslotte moeten we nog opmerken dat het Christendom voor Hitler en voor sommige historici dan wel als factor van de ondergang van het Romeinse Rijk wordt aangehaald, maar tegelijk is het Christendom een eenheidsvormende factor voor het Duitse Rijk (cfr.supra, p.103-104). Hitler gaat in die passage wel niet al te intens in op het belang van het Christendom, dat hij toch moeilijk kon ontkennen.
2.6. Hitlers visie ten opzichte van de bouwkunst
In de Tischgespräche gaat Hitler veel minder in op de bouwkunst van de Oudheid. Uiteraard zijn er nog de vermeldingen van het Parthenon, Pantheon en antieke tempels. In dit hoofdstuk hebben we deze vooral behandeld binnen andere thema’s. Hier willen we drie verwijzingen aanhalen met betrekking tot de bouwkunst in de Tischgespräche.
De eerste verwijzing is meer exemplarisch voor Hitlers interesses.
Ich gehe nicht in die Kirche, um den Gottesdienst zu hören. Ich sehe mir nur die Schönheit des Bauwerks an.[457]
Deze uitspraak is uiteraard niet verwonderlijk voor Hitler, die een fervent antichristelijk iemand was. Toch kon de architecturale schoonheid van een kerk hem zeker bekoren.
In een ander gesprek gaat het over Hitlers Linz. Zoals al aangehaald in Hoofdstuk II (cfr. supra, p. 27), was Hitler van plan om van Linz een culturele hoofdstad te maken. In deze verwijzing gaat het over het museum in Linz, waar Hitler talrijke beelden voor verzameld had voor haar collectie.
„Nach dem Abendessen äußerte der Chef, daß er es nur einer Reihe von Zufällen und Glücksumständen zu verdanken habe, wenn er für unser Volk eine Fülle wirklich bedeutender Kunstwerke habe zurückwerben können. Allein für das Linzer Museum habe er 1000 Bilder alter Meister erwerben können, vor allem Holländer, Flamen, aber auch einen Leonardo da Vinci, einige Schwind, einen Feuerbach und so fort „[458]
Toch wordt er hier niets uit de Oudheid gemeld, maar op een ander tijdstip heeft Hitler het met zijn tafelgenoten over het verwerven van kunstvoorwerpen. Hitler beweerde namelijk dat het niet de bedoeling is van kunst om altijd in het vaderland te blijven, maar dat het de kunstenaar moet roemen buiten de grenzen. Eén van die kunstwerken die Hitler verworven heeft uit het oorspronkelijk land is de Discuswerper van Myron. Hitler heeft de enige kopie met originele kop mogen kopen van de Romeinse familie Lancelotti. Deze werd dan later in het kunstmuseum in Munchen geplaatst.
“Man müsse vorbeugen, daß beim Ausbau seiner Heimatstadt Linz heute nicht etwas Ähnliches geschehe und ein starker Mann etwa versuche, die Kunststätten in Linz auf Kosten Münchens zu füllen. Er habe deshalb nach Linz nur solche Kunstwerke bringen lassen, die er auf dem freien Markt beschafft hätte und die daher keiner anderen Stadt weggenommen worden seien. [...] Es sei auch völlig falsch, bei einem Kunstwerk sich stur auf den Standpunkt zu stellen, daß es nur dorthin gehöre, wo es geschaffen worden sei. Ein wirkliches Kunstwerk dränge immer aus den Grenzen seiner Vaterstadt hinaus, um Ruhm für seinen Meister und für seine Vaterstadt draußen in der Welt zu schaffen. Mussolini habe das sehr richtig erkannt und ihm deshalb zum Beispiel auch den berühmten Diskuswerfer geschenkt“.[459]
Volgens Picker beweerde Hitler van de Discuswerper dat „Die Schriftsteller der griechischen und römischen Antike priesen die Skulptur als Inbegriff dessen, daß „die Schönheit eine Tugend sei“ und „im Menschlichen den Hauch des Göttlichen verspüren lasse“ und daß „der sportliche Wettkampf der Leiber nicht minder ruhmvoll sei als der Wettstreit der Geister“.[460]
Beat Näf heeft het in haar werk „Von Perikles zu Hitler” over de emoties die de Oudheid bij Hitler kon opwekken. Zo haalt ze een foto aan, die in de “Völkischen Beobachter” van 11 juli 1938 stond. Hitler poseerde er namelijk met gesloten ogen en ontbloot hoofd voor de Discuswerpen van Myron, waarvan hij daags voordien de Romeinse kopie aan het Duitse volk geschonken had om haar aan te zetten naar het “Schone en het Verhevene”[461].
Van de vele manieren waarop het nazistisch bestuur de verbondenheid tussen het Griekse en Romeinse ras enerzijds en het Germaanse ras anderzijds probeerden te illustreren, was de beeldhouwkunst er één van. C. WELZBACHER haalt er één van de betere voorbeelden uit: Eines der vielleicht suggestivsten Beispiele hierfür ist die Überblendung der antiken Statue eines Diskuswerfers mit dem Sportler Erwin Huber in Leni Riefenstahls Olympia-Film.“[462]
We zien dat de Oudheid in de Tischgespräche nog altijd een belangrijke rol speelt. Hitler haalt dan ook geregeld in zijn gesprekken voorbeelden aan uit het verleden. De verwijzingen in de Tischgespräche vormen dan ook een goed uitgangspunt voor ons onderzoek naar Hitlers kennis en gebruik van de Oudheid. Toch moeten we hier met een grotere voorzichtigheid te werk gaan als in het onderzoek over Mein Kampf. De Tischgespräche zijn namelijk niet door Hitler zelf geschreven, maar zijn opgetekend door aanwezigen. Een perfecte weergave zullen ze dus nooit vormen. Ten tweede is er al een selectie geweest door de auteur. Picker heeft namelijk enkel die gesprekken van Heim weergegeven die zijn beeld van de Führer vervolledigden. Zijn tweede selectie gebeurde in zijn gesprekken zelf. Picker beweerde namelijk dat hij niet alles geregistreerd heeft, maar heeft moeten selecteren, om een zo goed mogelijk beeld weer te geven van bepaalde gesprekken of delen ervan. Toch moeten we ook rekening houden met Pickers interesses. Picker was namelijk jurist en historicus, vandaar dat hij ook een grotere aandacht zal gehad hebben voor de historische elementen in Hitlers uiteenzettingen.
Desalniettemin zijn de Tischgespräche een goede bron. Ze vormen een relatief afgewerkt geheel voor Hitlers visie in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Vandaar dat ze zeker van toepassing zijn om op zoek te gaan naar een evolutie die zich in zijn denken doorgezet heeft.
Om deze evolutie te kunnen onderzoeken, hebben we op gelijkaardige wijze als in Hoofdstuk III een tabel gemaakt, waarin alle verwijzingen opgenomen zijn. Voor deze tabel zijn alle thema’s gelijk, zodat we tot een betere vergelijking komen.
We moeten in de bespreking van deze tabel – net als bij het vorige hoofdstuk – opmerken dat niet alles kon weergegeven worden. In het vorige hoofdstuk wezen we op het verband tussen verschillende thema’s of tussen verschillende culturen. Ook in de Tischgespräche valt dit verband direct op. Zo stelt Hitler expliciet dat de Duitsers de Grieken als hun voorvaders moeten beschouwen (Bijlage II, nr. 8, “Wenn man uns nach unseren Vorfahren fragt, müssen wir immer auf die Griechen hinweisen”) of in nr. 10 wijst Hitler op de raciale band tussen de Grieken en Germanen. Voor de Italianen ziet Hitler uiteraard de oude Romeinen als voorgangers. Dit komt het meest aan bod in de passage waarin Hitler als een echte panegyricus Mussolini gaat vergelijken met de Romeinse Keizers (Bijlage II, nr. 1).
Het Christendom komt uiteraard het meest aan bod in passages waarin hij de ondergang van het Romeinse Rijk beschrijft of poogt te verklaren (Bijlage II, nrs. 6, 12, 13, 17 en 18). In vijf van de acht gevallen waarin Hitler over het Christendom in de Oudheid spreekt, hebben ze met andere woorden altijd betrekking op de ondergang van het Romeinse Rijk.
Tenslotte wijzen we nog op een aantal verwijzingen in de tabel die enigszins vreemd kunnen overkomen. Verwijzing nr. 12 bijvoorbeeld komt bij de Romeinen voor in zowel een positieve benadering door Hilter, als een negatieve. Dit is omdat Hitler in die passage expliciet heel positief staat tegenover Julianus, maar tegelijk ook weer heel negatief ten opzichte van Constantijn. Een tweede verwijzing die enigszins vreemd overkomt is passage 39. Deze wordt ook zowel positief als negatief weergegeven. In die passage heeft Hitler het namelijk over Germanen die in het Romeinse legioen gegaan zijn. Enerzijds bewondert hij daarin duidelijk Arminius, anderzijds ziet hij de Romeinen als noodzakelijk voor die militaire ontwikkeling van het Germaanse volk.
|
Geschiedenis |
Onderwijs |
Grieken |
Romeinen |
Germanen |
Joden |
Christenen |
totaal |
aantal |
5 |
3 |
15 |
29 |
10 |
4 |
8 |
74 |
|
26, 27, 37, 47, 49 |
20, 21, 22 |
6, 8, 9, 10, 14, 16, |
1, 2, 3, 4, 5, 6, 12, 13, |
8, 10, 12, 14, 32, |
11, 18, 46, 47 |
6, 7, 12, 13, 17, 18, |
|
|
|
|
20, 25, 34, 38, 40, |
14, 15, 17, 23, 24, 26, 29 |
39, 41, 43, 48, 49 |
|
26, 47 |
|
|
|
|
42, 47, 48, 49 |
30, 33, 35, 38, 39, 40, 43 |
|
|
|
|
|
|
|
|
44, 45, 46, 47, 48, 49, 50 |
|
|
|
|
bouwkunst |
|
|
4 |
3 |
0 |
1 |
1 |
9 |
|
|
|
6, 10, 47 , 48 |
3, 6, 47 |
|
47 |
47 |
|
positief |
|
|
12 |
22 |
4 |
|
2 |
40 |
|
|
|
6, 8, 9, 10, 14, 16, |
1, 2, 3, 5, 6, 12, 13, 14, |
12, 32, 39, 41 |
|
7, 26 |
|
|
|
|
20, 25, 34, 42, 47, |
15, 17, 23, 26, 29, 30, |
|
|
|
|
|
|
|
48, 49 |
33, 35, 39, 43, 46, 47, |
|
|
|
|
|
|
|
|
48, 49 |
|
|
|
|
negatief |
|
|
|
2 |
6 |
4 |
7 |
19 |
|
|
|
|
12, 13, |
8, 10, 14, 39, 43, |
11, 18, 46, 47 |
6, 7, 12, 13, 17, 18, |
|
|
|
|
|
|
48, 49 |
|
47 |
|
neutraal |
|
|
2 |
7 |
0 |
0 |
0 |
9 |
|
|
|
38, 40 |
4, 24, 38, 40, 44, 45, 50 |
|
|
|
|
ras |
2 |
|
5 |
3 |
3 |
|
1 |
14 |
|
27, 47 |
|
8, 9, 16, 14, 49 |
13, 14, 49 |
8, 14, 41 |
|
7 |
|
stijlfiguur |
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
9 |
|
|
|
|
|
3.1. Hitlers houding ten opzichte van geschiedenis en onderwijs
In de Tischgespräche doet Hitler veel minder uitspraken over historische wetten. Bij zijn theorieën haalt hij in zijn Tischgespräche het Darwinistisch concept aan van de sterkere die altijd over de zwakkere heerst. Hierbij leunt ook aan dat de goede rassen zich afweren van de slechte elementen. Verder stelt hij dat geen enkel volk aan schulden ten onder gegaan is of kan gaan.
De benadering van geschiedenis blijft dezelfde. Geschiedenis moet in het licht van het heden bekeken worden. Parallellen spelen hierbij uiteraard een grote rol.
We merken ook dat Hitler nog altijd op exact dezelfde manier het onderwijs benadert. Zo vindt hij nog altijd dat jongeren veel te veel moeten kennen. Hitler blijft er voorstander van om van alle vakken een basis te kennen. Voor geschiedenis bijvoorbeeld is het niet nodig om alle data, namen, … te kennen, maar om de grote lijnen in de geschiedenis te verstaan. Het onderwijs moet bovendien primair gericht zijn op het leren van het schone. Dit ideaal heeft drie componenten: de fysieke schoonheid, een gezonde geest en een goede inborst.
3.2. Hitlers houding ten opzichte van de Griekse cultuur
Het essentieel verschil tussen de Tischgespräche en Mein Kampf is de waardeverschuiving van de Griekse cultuur naar de Romeinse cultuur. De Griekse cultuur komt wel nog altijd veel aan bod, maar bevat maar half zo veel verwijzingen als naar de Romeinse cultuur. De twee belangrijke thema’s blijven wel wanneer Hitler het over Griekenland heeft. Het eerste is de bouwkunst, hoewel ook hier in mindere mate. Vooral de Akropolis en het Parthenon blijven belangrijk. Vervolgens komt het raskundige thema. Eén op drie verwijzingen heeft betrekking op de rassen. Het is wel heel duidelijk dat Hitler de Grieken het meest als de voorvaderen van de Germanen beschouwd. Deze continuïteit met de Romeinen is er zeker niet in Mein Kampf en de Tischgespräche.
Tenslotte valt het ook op dat Hitler in de Tischgespräche veel positiever staat ten opzichte van Alexander de Grote. We kunnen ons echter niet met zekerheid uitspreken over een negatieve houding van Hitler ten tijde van de redactie van Mein Kampf. Er is slechts één verwijzing naar Alexander de Grote, dus is het mogelijk dat Hitler wel in het algemeen positief ten opzichte van Alexander stond.
We moeten hier ook nog A. Demandt aanhalen die terecht wijst op Hitlers misbruik van de Oudheid:
“Hitlers Begeisterung für die Antike beruht auf einer partiellen Wahrnehmung. Befunde, die seinem Ideal widersprachen, hat er kommentarlos ausgeblendet. Bei den Griechen übersah er ihren Partikularismus, haben sie doch nie einen Nationalstaat auch nur angestrebt. Er verdrängte die allseits akzeptierte Homosexualität und das Hetärenwesen.“[463]
3.3. Hitlers houding ten opzichte van de Romeinse cultuur
Zoals gezegd valt het op dat Hitler veel meer naar de Romeinen verwijst dan naar de Grieken.
Dit kan zijn omdat Hitler sinds Mein Kampf een veel grotere toenadering gevonden heeft met de Italianen. Sinds Mein Kampf was hij er dan ook al verschillende keren geweest.
Raskundig is er dus wel verwantschap met de Romeinen, maar uiteraard zijn het de Italianen die aanspraak maken op het opvolgerschap van het Keizerrijk. De twee belangrijke thema’s die ook in Mein Kampf de verwijzingen naar het Romeinse Rijk domineren komen hier terug. Het eerste thema gaat over de Punische Oorlogen. Hannibal en zijn olifanten komen namelijk zeer veel voor in de gesprekken. De tijd van de Punische Oorlogen blijkt ook volgens Hitler de beste periode te zijn in de Romeinse geschiedenis. Dit is er vooral aan te wijten dat het leger en de staat nog een zuivere aangelegenheid waren van de burgers, en niet van enkele “lagere” vrijgelatenen, zoals na de Punische Oorlogen.
Wat wel vreemd is in Hitlers kritiek op de opname van vrijgelatenen in het leger, is dat hij op geen enkel moment de Constitutio Antoniniana van 212 na Christus vermeldt. Deze verordening, door Caracalla ingevoerd, hield namelijk in dat bijna elke vrije in het Romeinse Rijk burger werd. Voor iemand met zo’n visie op het burgerschap als Hitler en voor iemand die de indruk wil geven enorm veel te weten van het verleden, is dit toch zeer eigenaardig. Misschien kan dit wijzen op het fragmentarische van Hitlers kennis van het verleden of op zijn selectieve lezen. Zo kan het zijn dat hij ergens toevallig gelezen heeft dat de Romeinen pas na de Punische Oorlogen vrijgelatenen in hun militaire rangen gelaten hebben. Dit vond Hitler zeker en vast een schande, vandaar dat hij het ook vermeldt in zijn Tischgespräche. Ofwel was hij van de Constitutio Antoniniana niet van op de hoogte, ofwel vond hij dat een te grote blamage aan de Romeinse geschiedenis. Onze voorkeur gaat uit naar de eerste hypothese, aangezien uit verschillende verwijzingen in Mein Kampf en de Tischgespräche toch blijkt dat Hitler soms een negatief standpunt durft in te negen tegen Rome.
A. DEMANDT behandelt in zijn artikel ook Hitlers partiële waarneming van de Romeinse geschiedenis:
Bei den Römern ignorierte er nicht nur “panem et circenses”, sondern auch die universale Freidensidee, die Freilassung fremdstämmiger Sklaven und die großzügige Bürgerrechtsverleihung. All das war in Hitlers Konzept nicht einzufügen. Daß die Römer die ersten Juden an den Rhein gebracht hatten, wusste er wohl, spielte es aber nicht gegen sie aus. Daß Caesar ihnen Privilegien verliehen hat, war Hitler wohl unbekannt.“[464]
Een laatste reden waarom Hitler tenslotte de Romeinse Republiek verkoos, was dat het Romeinse Rijk toen nog niet gecorrumpeerd was door het Christendom.
Het tweede thema is de ondergang van het Romeinse Rijk. Dit ligt hoofdzakelijk aan het Christendom, dat volgens Hitler zoals het bolsjewisme de brede massa wilde opzetten tegen de Romeinse heerschappij. Hitler nuanceert ook wel, aangezien hij ook een deel van de schuld op de Romeinen afschuift. Ten eerste door de Romeinse drang naar rijkdom, ten tweede door de toegeeflijkheid van Constantijn, die helemaal niet op een goed blaadje stond bij Hitler.
Toch draagt Rome Hitlers voorkeur weg wat haar militaire aspecten aangaat. In zijn lofbetuigingen over militaire discipline en expertise verwijst hij altijd naar Rome en niet naar Sparta, zijn andere grote raciale voorbeeld[465]. Ook politiek beschouwde Hitler Rome als de meerdere van Sparta.
3.4. Hitlers houding ten opzichte van de Germaanse cultuur
Ten tijde van de Tischgespräche is Hitlers interesse in de Germaanse prehistorie nog altijd niet gestegen. Hitler haalt nog altijd dezelfde reden aan voor haar lage niveau ten tijde van de Grieks-Romeinse Oudheid: het klimaat. In het Noorden was het koud, dus konden de Germanen volgens Hitler het louter overleven niet overstijgen. De Grieken, Romeinen en Egyptenaren leefden in betere omstandigheden. Vandaar dat het voor hen mogelijk was om al vroeg een hoogstaande cultuur te ontwikkelen. In zijn beoordeling van de Germaanse achterstand is Hitler zeer expliciet: „In derselben Zeit, in der unsere Vorfahren die Steintröge und Tonkrüge hergestellt hätten, von denen unsere Vorzeitforscher so viel Aufhebens machten, sei in Griechenland ein Akropolis gebaut werden“.
De persoon die Hitlers absolute voorkeur wegdraagt uit de Germaanse geschiedenis is Arminius. Maar toch zou volgens Hitler zijn succes niet mogelijk geweest zijn zonder de Romeinen, die de Germanen in hun leger opgenomen hadden.
3.5. Hitlers houding ten opzichte van de Joods-Christelijke cultuur
In de Tischgespräche komen de Joden en Christenen voor als de grote vernietigende kracht in het verleden. Volgens Hitler zijn ze onder andere verantwoordelijk voor de afbraak van vele tempels en de bibliotheek van Alexandrië. De Joodse cultuur komt in de Tischgespräche wel meer voor in verband met de Christenen. Ten eerste zijn het de Joden die het Christendom in de Romeinse wereld gebracht werden. Ten tweede probeert Hitler de Joodse afkomst van Christus te ontkennen. Door zijn anti-Joodse politiek was het namelijk onmogelijk dat de grondlegger van het Christendom een Jood zou zijn (hoewel het Christendom ook op een laag pitje stond bij Hitler). De grote boosdoener was Paulus, die aan hand van de Christelijke leer een prebolsjewistische samenleving wou creëren.
De Christenen komen in de Tischgespräche – net als in Mein Kampf – het meest aan bod binnen de context van de ondergang van het Romeinse Rijk. Volgens Hitler was het Christendom namelijk de hoofdoorzaak van de ondergang.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[323] H. PICKER, o.c., p. 10.
[324] H. PICKER, o.c., p. 10.
[325] H. PICKER, o.c., p. 11.
[326] H. PICKER, o.c., p. 12.
[327] H. PICKER, o.c., p. 26.
[328] H. HOFFMANN-H. PICKER- J. Von LANG, Hitlers Tischgespräche im Bild, Oldenburg, 1969, pp. 6-7.
[329] H. PICKER, o.c., p. 30.
[330] H. PICKER, o.c., p. 33.
[331] H. PICKER, o.c., p. 27.
[332] H. PICKER, o.c., p. 28.
[333] H. PICKER, o.c., p. 59 en 76.
[334] A. DEMANDT, o.c., 2002, p. 292.
[335] J.T. QUINN, o.c., 2000, pp. 142-143.
[336] H. PICKER, o.c., p. 166-167.
[337] D.PRAET, De God de Goden, p. 197-198.
[338] Zeer opvallend in deze passage is de manier waarop Hitler spreekt over de Grieken en Romeinen. Het gaat namelijk om het römische Weltreich en de griechische Antike. Hitler legt hier duidelijk het onderscheid tussen beide culturen in haar verwezenlijkingen. De Griekse Oudheid is heel algemeen, maar de Romeinen uitten zich vooral in het feit dat ze voor het eerst een wereldrijk gevestigd hebben.
[339] H. PICKER, o.c., p. 463.
[340] Art. Frederick William I, in The New Encyclopaedia Britannica, 200215, pp. 959-960.
[341] Art. Frederick II, in The New Encyclopaedia Britannica, 200215, p. 955.
[342] H. PICKER, o.c., p. 426.
[343] H. PICKER, o.c., p. 184.
[344] H. PICKER, o.c., p. 262.
[345] H. PICKER, o.c., p. 120.
[346] H. PICKER, o.c., p. 119.
[347] H. PICKER, o.c., p. 119.
[348] H. I. MARROU, Histoire de l’éducation dans l’antiquité, 19656, pp. 84-86.
[349] A. HITLER, o.c., p. 453.
[350] H. PICKER, o.c., p. 145.
[351] H. PICKER, o.c., p. 106.H
[352] P.A. CARTLEDGE, art. Helots, in OCD, 1996³, p. 680; P. A. CARTLEDGE - A. BEUCHEL (trad.), art. Heloten, in DNP, 5 (1998), kol. 333-336.
[353] Rachel L. SARGENT, The size of the slave population at Athens during the fifth and fourth centuries before Christ, 1973 (=1924), p. 26; P. A. CARTLEDGE, Sparta and Lakonia. A regional History 1300-362 B.C. (States and cities of Ancient Greece), 1979, p. 176..
[354] V. LOSEMANN, o.c., 1988, p. 222; V. LOSEMANN, o.c., 2001, kol. 724.
[355] V. LOSEMANN, o.c., 2001, kol. 724.
[356] V. LOSEMANN, o.c., 1977, p. 20.
[357] H. PICKER, o.c., p. 243.
[358] Art. Napoleon I, in The New Encyclopaedia Britannica, 200215, pp. 509-511.
[359] A.B.BOSWORTH, art. Alexander, in OCD, 19963, pp. 57-59.
[360] H. PICKER, o.c., p. 351.
[361] J.F. LAZENBY, art. Armies, Greek and Hellenistic, in OCD, 1996³, p. 171-172.
[362] J.F. LAZENBY, art. Elephants, in OCD, 1996³, p. 520.
[363] H. PICKER, o.c., p. 90.H
[364] H. PICKER, o.c., p. 93. H
[365] H. PICKER, o.c., p. 142.
[366] H. PICKER, o.c., p. 367.
[367] H. PICKER, o.c., p. 421.
[368] H. PICKER, o.c., p. 402.
[369] H. PICKER, o.c., p. 70.H
[370] J.F. LAZENBY, art. Cannae, in OCD, 1996³, p. 286.
[371] H.H. SCULLARD, A history of the Roman world, 753-146 BC, 19924 (=1980),pp. 210-211.
[372] Art. Sedan, Battle of, in The New Britannica Encyclopaedia, dl. 10 (2002), p. 597.
[373] Art. Tannenberg, Battle of, in The New Britannica Encyclopaedia, dl. 11 (2002), p. 545.
[374] H. PICKER, o.c., p. 95-96.H
[375] V. LOSEMANN, o.c., 1999, p. 222.
[376] Hitler was hier waarschijnlijk ook echt van op de hoogte, aangezien hij Marius vermeld had in een toespraak. A. DEMANDT, o.c., 2002, p. 286.
[377] J.B. CAMPBELL-R.S.O.TOMLIN, art. Armies, Roman, in OCD, 1996³, 172-173.
[378] R.P. DAVIS, art. Constantine I, in OCD, 1996³, pp. 378-340.
[379] RP. DAVIS, art. Julian, in OCD, 1996³, p. 800.
[380] H. PICKER, o.c., p. 225.
[381] H. PICKER, o.c., p. 235.
[382] H. PICKER, o.c., p. 391.
[383] N. H. H. SITWELL, Roman roads of Europe, 1981, pp. 100-101 en 76.
[384] J. BRISCOE, Porcius Cato Marcus, in OCD, 1996³, pp. 224-225; W. KIERDORF, art. Cato [1], in DNP, 2 (1997), kol. 1033-1035.
[385] H. PICKER, o.c., p. 467.
[386] H. PICKER, o.c., p. 58.H
[387] S. .LORENZ, o.c., p. 409.
[388] C. FOSS, o.c., p. 321.
[389] V. LOSEMANN, o.c., 1977, p. 11.
[390] H. PICKER, o.c., p. 102.H
[391] H. PICKER, o.c., p. 422.
[392] P. DREYFUS, Saint Paul. Un grand reporter sur les traces de l’Apôtre, 1990, p. 172.
[393] Hand. 17, 32: Maar toen zij van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmee, terwijl anderen zeiden: „Daarover zullen wij u bij gelegenheid nog wel eens horen“.
[394] . DREYFUS, o.c., p. 175.
[395] Een ander voorbeeld van de vernietigingsdrang van de Joden en Christenen vinden we in de toespraken: Hitler beweerde namelijk dat het niet Nero was, maar de Christenen die Rome hebben doen branden. S. LORENZ, o.c., p. 412.
[396] R. MacLEOD (ed.), The library of Alexandria: Centre of learning in the ancient world, 2000, pp. 70-74.
[397] F. SCHÖN, art. Campi Catalauni, in DNP, 2 (1997), kol. 957.
[398] E.A. THOMPSON, A history of Attila and the Huns, 1975 (=1948), pp. 141-142; E.A. THOMPSON – P. HEATHER, The Huns, 1996², p. 158.
[399] Hitler haalt hier het Abendland van Oswald Spengler aan. Dit betekent echter niet dat hij het werk gelezen had. In de tijd van Hitlers tafelgesprekken was de term “Abendland” van Spengler immers al geruime tijd bekend.
[400] H. PICKER, o.c., p. 209.
[401] A.N.SHERWIN-WHITE – A.W. LINTOTT, art. Dictator, in OCD, 1996³, p. 465; C. GIZEWSKI, art. Dictator, in DNP, 3 (1997), kol. 535-536.
[402] H. PICKER, o.c., p. 259.
[403] H. PICKER, o.c., pp. 58-59.H
[404] V. LOSEMANN, o.c., 1999, p. 224.
[405] H. PICKER, o.c., p. 59.H
[406] H. PICKER, o.c., p. 127.
[407] H. PICKER, o.c., p. 129
[408] G.S. ALDRETE, Gestures and acclamations in Ancient Rome, 1999, p. 91.
[409] G.S. ALDRETE, o.c., p. 105-106.
[410] R. HURSCHMANN, art. Gruß, in DNP, 5 (1998), kol. 4-6.
[411] G.S. ALDRETE, o.c., p. 94.
[412] R. HURSCHMANN, art. Gruß, in DNP, 5 (1998), kol. 4-6.
[413] H. PICKER, o.c., pp. 129-130.
[414] R. HURSCHMANN, art. Gruß, in DNP, 5 (1998), kol. 4-6.
[415] T. HÖLSCHER, Historische Reliefs, in W-D. HEILMEYER – M. HOFTER, Kaiser Augustus und die verlorene Republik, 1988, pp. 386-387.
[416] Hitler was zo fanatiek als vegetariër dat hij zelfs zijn hond, Blondi, vegetarisch wou laten leven. H. PICKER, o.c., p. 431.
[417] H. PICKER, o.c., p. 71.H
[418] J.R. SALLARES, art. Food and drink, in OCD, 1996³, p. 603, D.W. RATHBONE, art. Food supply, in OCD, 1996³, pp. 603.
[419] J.R. SALLARES, art. Food and drink, in OCD, 1996³, pp. 603.
[420] H. PICKER, o.c., p. 241.
[421] H. PICKER, o.c., p. 281. Picker merkt hier ook op dat Hitlers vader zelf imker was. Hitler had dan ook een grote interesse voor alles wat met bijen te maken had. Hitler liet zich daarom bij het ontbijt altijd ook honing serveren en verwonderde zich erover dat zijn medewerkers de verschillende soorten niet konden onderscheiden, zoals ze wel met confituur konden.
[422] J.R. SALLARES, art. Honey, in OCD, 1996³, p. 723.
[423] H. PICKER, o.c., p. 85.H
[424] J.C. FEST – G. FRITSCH-ESTRANGIN (trad.), Hitler 2: Le Führer 1933-1945, 1973, p. 190.
[425] A. MOMIGLIANO – T..J. CORNELL-Barbara M. LEVICK, art. Arminius, in OCD, 1996³, p. 173; V. LOSEMANN, art. Arminius, in DNP, 2 (1997), kol. 14-16.
[426] Catharine EDWARDS, o.c., p. 15.
[427] V. LOSEMANN, o.c., 1988, p. 261.
[428] P. J. HEATHER, Theoderic, in OCD, 1996³, p. 1499; W. LÜTKENHAUS, art. Theoderich (3) der Grosse, in DNP, 12.1 (2002), kol. 312-316.
[429] H. PICKER, o.c., p. 236.
[430] H. PICKER, o.c., p. 306.
[431] H. PICKER, o.c., p. 306.
[432] S. LORENZ, o.c., p. 430.
[433] In Voetnoot: Die Maoris sind keine Neger, sondern Polynesier
[434] H. PICKER, o.c., p. 101.H
[435] H. PICKER, o.c., p. 366.
[436] H. PICKER, o.c., p. 106.H
[437] A. DEMANDT beweert dat Hitler niet op de hoogte was van een vijandigheid tegenover de Joden in de Oudheid, anders had Hitler zich er zeker dikwijls op beroept in zijn toespraken of uiteenzettingen. A. DEMANDT, o.c., 2002, p. 300.
[438] H. PICKER, o.c., p. 422.
[439] W. BERSCHIN, art. Pontius Pilatus, in DNP, 10 (2001), kol. 141-142.
[440] H. PICKER, o.c., p. 93.H
[441] In de voetnoot bij de passage vertelt H. PICKER: „Hitler glaubte, der menschliche Vater Jesu sei – wie seinerzeit in Galiläa bei unehelichen Kindern oft – ein römischer Legionär gewesen. Wenigstens behauptete er das uns gegenüber aufgrund einschlägiger Literatur und aufgrund eines Christuskopfes aus dem I. Jahrhundert, den Mussolini ihm 1938 vorführte und der dem Aussehen eines Römers und nicht dem eines Juden entsprach“. H. PICKER, o.c., p. 267.
[442] S. LORENZ, o.c., p. 411.
[443] H. PICKER, o.c., pp. 80-81.H
[444] W.P. WEAVER, The historical Jesus in the twentieth century, 1900-1950, 1999, p. 255-256.
[445] W. GRUNDMANN, Jesus der Galiläer und das Judentum, 1941², p. 165.
[446] W. GRUNDMANN, o.c., p. 196.
[447] W. GRUNDMANN, o.c., pp. 196-199.
[448] W. GRUNDMANN, o.c., p. 200.
[449] V. LOSEMANN, o.c., 1999, p. 225.
[450] D. PRAET, o.c., p. 113.
[451] D. PRAET, o.c., p. 111.
[452] Een andere factor van de ondergang van het Romeinse Rijk, die in de toespraken van Hitler aan bod komt is syphilis. S. LORENZ, o.c., p. 411.
[453] H. PICKER, o.c., p. 99. H
[454] A. DEMANDT, o.c., 2002, p. 303.
[455] H. PICKER, o.c., p. 106. H
[456] H. PICKER, o.c., pp. 76-77.H
[457] H. PICKER, o.c., p. 114.H
[458] H. PICKER, o.c., p. 220-221.
[459] H. PICKER, o.c., p. 259.
[460] H. PICKER, o.c., p. 259-260.
[461] Beat NÄF, o.c., pp. 118-119.
[462] WELZBACHER, o.c., p. 507.
[463] A. DEMANDT, o.c., 2002, p. 308.
[464] A. DEMANDT, o.c., 2002, p. 309.
[465] V. LOSEMANN, o.c., 1999, p. 224.