Brave meisjes en stoute jongens? Gender-verschillen in de geschiedenis van de criminaliteit. Onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum. (Renate Bentein)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Conclusie

 

Om ons een goed beeld te kunnen vormen van jongeren en criminaliteit tussen 1912 en 1940, is het belangrijk om ook de volledige maatschappelijke context te benaderen. Criminaliteit is nu eenmaal een deel van de maatschappij.

 

Daarom stelde ik mij in de eerste plaats de vraag hoe de maatschappelijke situatie in België was in deze periode. Voor de Eerste Wereldoorlog ging alles behoorlijk goed op economisch vlak. Op de politieke agenda stonden echter een aantal problemen die het de regering moeilijk maakte zoals het arbeiders- en het onderwijsprobleem. Toen de oorlog uitbrak werden deze materies naar de achtergrond verschoven. Daar had de bevolking aanvankelijk alle begrip voor. Prioriteit was nu om te proberen zo goed en zo kwaad als mogelijk de oorlog door te komen. Na de oorlog kwamen deze vraagstukken in alle hevigheid weer aan de oppervlakte. De jaren twintig zijn dan ook jaren van politieke instabiliteit. In 1929 komt een volgende grote klap: de crash van de Amerikaanse beurs. Omdat België sterk op export was gericht werd de economische malaise hier ook snel gevoeld. De situatie werd pas in 1935 weer enigszins stabiel.

 

In een tweede deel heb ik een poging ondernomen om een overzicht te geven van de wetgeving die heeft geleid tot de wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912. Het mag dus duidelijk zijn dat deze wet niet de eerste is die een einde wou stellen aan onaanvaardbaar gedrag van minderjarigen. Maar het was wel de eerste die de schuld van het slechte gedrag niet bij het kind in kwestie legde, maar bij de opvoeding en de omgeving. Vandaar dat men het kind wil beschermen tegen deze omgevingsinvloeden. Naast het feit dat deze wet uitgaat van de jongere, is er nog een belangrijke vernieuwing: het instellen van een kinderrechter die alleen zetelt in de nieuw opgerichte jeugdrechtbank, ressorterend onder de rechtbank van Eerste Aanleg. De bedoeling van deze alleenzetelende rechter is dat hij het vertrouwen van de minderjarige moet winnen en er als een goede huisvader voor zorgen en op het rechte pad krijgen. De jongere mag niet bang zijn van de rechter, want hij wordt niet gestraft, maar heropgevoed en beschermd.

 

Nu we wat beter geïnformeerd zijn omtrent de context kunnen we ons gaan toespitsen op de hoofdrolspelers: de minderjarigen. Eens men het kind en later ook de jongere had ontdekt, ontstonden nieuwe visies omtrent opvoeden en straffen. Heel wat opvoedkundigen, criminologen en sociologen begonnen zich te interesseren voor dit misdragen van de kinderen en jongeren. Zo ontstonden vanaf het eind van de 19de eeuw visies en theorieën omtrent de oorzaken van de criminaliteit die door jongeren werd gepleegd.

 

De oorzaken van criminaliteit bij jongeren worden meestal gezocht bij de omgeving: de slechte invloed van vrienden, de slechte opvoeding door de ouders, het slechte voorbeeld van de ouders,… . Deze mogelijke oorzaken heb ik ook in mijn onderzoek nagegaan. Ik ben tot de vaststelling gekomen dat de veroordeelde kinderen hoofdzakelijk uit de lagere sociale klassen (arbeidersgezinnen) afkomstig zijn. 43,6 % van de minderjarigen was afkomstig uit gebroken gezinnen. Bij 54,1 % van de minderjarigen was één van beide of beide ouders ooit veroordeeld. 28,8 % van hen had een moeder die ooit één of meerdere veroordelingen opliep. 44,1 % van hen had een vader die één of meerdere veroordelingen opliep. 13,4 % van de minderjarigen die voor de rechtbank verschenen hadden slechte vrienden.

 

Naast de specifieke criminaliteit bij de minderjarige kwam er op het einde van vorige eeuw ook belangstelling voor het verschil in crimineel gedrag tussen jongens en meisjes of mannen en vrouwen. Deze verschillen probeerde men in een eerste plaats te verklaren aan de hand van biologische verklaringen. Zo gebruikten Lombroso en Thomas de evolutieleer van Darwin en toonden ze aan dat mannen sterker en agressiever waren omdat ze naar huis moesten komen met het beste voedsel voor hun gezin. Dit gedrag is ook in een ontwikkelde maatschappij nog steeds aanwezig bij gedegenereerden. Zo zouden Lombroso en Thomas agressieve mannen kunnen opsporen aan de hand van primitievere uiterlijke kenmerken.

 

Daarnaast zijn psychologische verklaringen ontstaan. Deze verklaren zich oneens met de biologische verklaringen. Zo zou bij vrouwen de bereidheid tot crimineel gedrag kleiner zijn omdat zij emotioneel gericht zijn en omdat vrouwen hardere omstandigheden kunnen verdragen voor ze overgaan tot crimineel gedrag. De sociologische verklaringspogingen zijn het ook hier niet mee eens. Zij verklaren het kleinere aantal vrouwen dat in de criminaliteit belandt aan de hand van het rollenpatroon. Beide geslachten hebben andere levensdoelen. Een man moet carrière maken, is daardoor ambitieus en zal sneller illegale middelen gebruiken dan een vrouw die enkel voor het huishouden moet zorgen. Om hun doel te bereiken (het in orde houden van het huishouden) moeten vrouwen geen extra moeite doen.

 

Ook in mijn onderzoek heb ik duidelijke verschillen tussen de jongens en de meisjes en hun crimineel gedrag aangetroffen. Het is niet mijn intentie om ook een verklaring te vinden voor het verschil. Maar het staat vast dat ook bij minderjarigen reeds eenzelfde verschil in criminaliteit zit als bij volwassenen. In alle gebruikte en geciteerde theoretische modellen werd steeds vastgesteld dat minder vrouwen criminele feiten plegen en ook nog eens in mindere mate. Deze vaststellingen heb ik ook in mijn onderzoek moeten doen.

 

Meisjes komen meer uit deviante gezinnen (5 % meer), gebroken gezinnen (9,2 % meer) en meer uit de werkende klasse (6,4 % meer) dan jongens. Daartegenover hebben ze minder slechte vrienden (5,1 % minder) dan de jongens en gedragen zich ook beter (11,8 % meer) dan de jongens na hun verbetering.

 

Het is dus duidelijk dat meisjes over het algemeen uit een moeilijkere sociale omgeving komen, een harder bestaan hebben en toch minder criminaliteit plegen. Gemiddeld kwamen 23,6 % meisjes voor de rechtbank. En als ze dan toch overgaan tot criminaliteit, gedragen ze zich na hun verbetering veel beter dan de jongens.

 

Er werd ook onderzoek verricht naar de verschillende soorten crimineel gedrag. Er zou een typische mannelijke en een typische vrouwelijke criminaliteit bestaan. In mijn onderzoek kon ik zonder problemen de mannelijke criminaliteit opsporen: jongens pleegden voornamelijk diefstallen en gebruiken vaker geweld. Aan de hand van mijn onderzoek is het voor mij niet eenvoudig om de typische vrouwelijke criminaliteit terug te vinden. Toch stellen we vast dat meisjes veel meer dan jongens voor de rechtbank kwamen wegens ontucht en slechte zeden. We willen hier echter niet uit besluiten dat deze delicten meer bij meisjes dan jongens zouden voorkomen.

 

Meteen zijn we beland bij de sociale perceptie van crimineel gedrag. Bepaalde soorten criminaliteit worden bij meisjes en jongens verschillend bekeken en aangepakt. Meisjes komen ook sneller in een instelling terecht. 90 % van de meisjes werden uit hun vertrouwelijke omgeving weggenomen en ‘slechts’ 85,6 % van de jongens. Hier kunnen we dus uit afleiden dat meisjes sneller in bescherming worden genomen. Hierin zien we een reflectie van de maatschappelijke waarden, waarbij de vrouw als moeder wordt gezien die moet instaan voor het opvoeden van de kinderen en dus zeker zelf ook een goede opvoeding nodig heeft. We stelden ook vast dat de kinderrechter zich ook iets meer betrokken en verantwoordelijk voelt voor meisjes.

 

De wet op de kinderbescherming heeft duidelijk haar effect gehad. Uit ons onderzoek konden we besluiten dat de jeugdrechter in de bepaling van de maatregelen altijd uitgaat van het kind in kwestie. Hij zal steeds proberen het kind te beschermen tegen zijn omgeving. Soms is echter ook het omgekeerde nodig. Het valt op dat de rechter vaak eerst een lichtere bescherming oplegt, zodat hij de kans heeft om in te grijpen, moest het helemaal fout beginnen gaan met de minderjarige in kwestie. De persoonlijke betrokkenheid van de kinderrechter verschilt van geval tot geval. Soms moet zijn stilzwijgen geïnterpreteerd worden als een zucht van onmacht. Dit gebeurt wanneer blijkt dat de minderjarige in kwestie van niemand gezag aanvaardt.

 

De rol van de afgevaardigde van de kinderrechter lijkt ook niet altijd even duidelijk. De ene neemt zijn taak serieuzer op dan de andere en gaat zelfs in op de details van het leven rond de minderjarige. Wanneer de kinderen in een instelling zitten is de rol van de afgevaardigde minimaal. De rechter wordt nu geïnformeerd door het hoofd van de instelling. We zien wel dat er nog altijd een afgevaardigde voor deze kinderen is aangeduid. Deze komt af en toe naar voor, wanneer er informatie nodig is over het gezin van de jongere. Dit is belangrijk om de minderjarige eventueel een vakantie thuis te laten doorbrengen of niet. Wanneer de internering van de jongere zijn einde nadert, gaan het hoofd van de instelling en de kinderrechter samen zitten met de afgevaardigde om te kijken waar de jongere kan gaan werken.

 

Voor de kinderrechter tot een besluit komt wordt het gedrag van het kind en de ouders nagegaan. De combinatie van het ‘normale’ gedrag van het kind, het gedrag van de ouders en hun manier van opvoeden en het misdrijf of de aanklacht tegen de minderjarige bepaalt de beslissing die de kinderrechter treft. De situatie in en rond het ouderlijke gezin blijft voor de verdere duur van de verbetering van de minderjarige in kwestie belangrijk. Zo kan het de jongere verboden worden op vakantie te gaan naar huis, of om in een dienst te gaan werken in de buurt van het ouderlijke huis.

 

Een opvallend aspect aan deze opsluiting van de minderjarigen is dat ze zelden voor de hele duur van hun heropvoeding in dezelfde instelling blijven. Afhankelijk van hun gedrag kunnen ze tijdens hun heropvoeding naar een meer aangepaste instelling worden gebracht. Maar hierbij rijst de vraag of die veelvuldige overplaatsingen wel een goed effect hebben.

 

De invloed van de oorlog en de economische crisis van de jaren ’30 is in het jeugdbeschermingswerk moeilijk na te gaan wegens het niet aanwezig zijn van voldoende archiefgegevens. Deze vraag uit mijn probleemstelling kan ik dus niet beantwoorden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende