‘Governing through Harm Reduction’: een analyse van het schadebeperkend denken rond drugs en druggebruik vanuit Vlaams perspectief. (David Möbius)

 

home lijst scripties inhoud  

 

“Want er is voor dit intellect geen andere missie die verder reikt dan het menselijk leven. Het intellect is menselijk, en alleen zijn bezitter en voortbrenger vat het zo pathetisch op alsof het de spil is waarrond de wereld draait. Als we echter met de mug zouden communiceren, zouden we te horen krijgen dat ook zij met hetzelfde pathos door de lucht vliegt en zichzelf het vliegende centrum van deze wereld voelt.”[3]

 

 

“De wereld neemt zijn loop en ik registreer; ik ga empirisch te werk, geheel te goeder trouw, en ik registreer; iets anders dan registreren kan ik niet.”[4]

 

 

ALGEMENE INLEIDING

 

In deze eindverhandeling gaan we op zoek naar de machtstechnieken die worden aangewend om druggebruikers via harm reduction te besturen. In navolging van Michel FOUCAULT zullen we trachten een genealogie van de machtsspelen aangaande de drugproblematiek, en meerbepaald het schadebeperkend denken betreffende deze problematiek, te maken.

 

 

1. Het tweede Foucault-effect

 

In zijn latere werken gaat Michel FOUCAULT op zoek naar een manier waarop we het best machtsrelaties kunnen analyseren. Hierbij focust hij niet zozeer op het machtsdispositief, maar op het uitoefenen van macht als een specifieke verhouding tussen actoren. De publicatie van The Foucault effect[5] heeft voor belangrijke aanvullingen van het Foucauldiaanse project gezorgd, maar meer nog onthult het boek het enorme potentieel aan verdere studies die wachten op een analyse van de limieten van de bestuurlijke rationaliteiten.

In navolging van FOUCAULT zullen we een genealogie maken van het drugbeleid in België en van harm reduction. De genealogie vraagt naar de herkomst van vertogen in samenhang met niet-discursieve praktijken waarbij het vertoog als iets dynamisch wordt benaderd: het is product en op zijn beurt producent van krachten.[6] Wat zich in de moderne maatschappij en cultuur als eenduidig, eeuwig en transhistorisch aandient blijkt in feite immers meerzinnig, historisch en toevallig te zijn. Het moderne subject toont zich met andere woorden in de genealogie als een historische en maatschappelijke constructie. FOUCAULT omschrijft de functie van de genealoog dan ook als volgt: “Waar de ziel pretendeert zich tot eenheid te vormen, waar het Ik voor zichzelf een identiteit of coherentie uitvindt, daar gaat de genealoog op zoek naar het begin – naar de ontelbare beginnen, die bijna onzichtbare kleur, dat bijna uitgewiste spoor achterlaten, waarin zelfs het minst ontwikkelde historische oog zich niet kan vergissen. De analyse van de herkomst leidt tot de ontbinding van het Ik en laat aan de plaatsen en oorden van zijn lege synthese duizend thans verloren gebeurtenissen wemelen”.[7] De genealogie veronderstelt aldus een ‘filosofische houding’, die FOUCAULT bijvoorbeeld ontdekt in de lezing van het geschrift van de hand van Immanuel KANT met als titel ‘Was ist Aufklärung?’. In het spoor van KANT definieert FOUCAULT de inzet van de moderne filosofie als een ethos. Ze is een denken van de actualiteit, een ontologie van het heden. Zijn centrale vraagstelling luidt: hoe moeten we het hier en nu begrijpen? Wie zijn wij, westerlingen, aan het einde van de twintigste eeuw? Deze ontologie van het heden of ontologie van onszelf verwijst naar een modern ethos. Voor FOUCAULT is de moderniteit dan ook niet zozeer een periode maar een ethos of attitude.[8] “Onder attitude versta ik een manier om zich te verhouden tot de actualiteit, een keuze die sommigen maken en ten slotte een manier van denken en voelen, van handelen en zich gedragen, die tegelijk wijst op een toebehoren en zich voordoet als een taak. Ongetwijfeld ligt dit in de lijn van wat de Grieken een ‘ethos’ noemden”.[9] FOUCAULT stelt dat we onszelf nauwkeurig dienen te analyseren als wezens die, minstens gedeeltelijk, het product van de Verlichting zijn, om op het spoor te komen van hetgeen we daarin wel en niet willen opnemen om onszelf tot autonome wezens uit te bouwen. Met deze stellingname neemt hij afstand van zij die de rationele kern van de Verlichting opnieuw willen ontdekken. Hiermee doelt hij op degenen die trachten een soort wezenlijk rationaliteitspotentieel te zuiveren van eenzijdigheden, perversies en ontsporingen om zo de erfenis van de Verlichting te redden via een of ander dialectisch procédé. Dit soort piëteit vindt FOUCAULT de ontroerendste vorm van verraad ten aanzien van de Verlichting.[10]

 

De centrale idee in het werk van FOUCAULT vormt de kritiek op het eenheidssubject, wat wil zeggen dat volgens hem de mens geen wezen is waarin een eenheid valt te ontwaren. Met deze kritiek valt hij het humanistische denkkader aan dat de mens definieert als vrije en verantwoordelijke zingever van de werkelijkheid.[11] FOUCAULT stelt in Les mots et les choses: “Eén ding staat alleszins vast: de mens is niet langer het oudste en ook niet het meest constante probleem dat zich aan het menselijk weten heeft gesteld. […] De mens is een uitvinding waarvan de archeologie van ons denken gemakkelijk de recente datum kan aantonen.”[12] In zijn vroegere werk ziet FOUCAULT de mens als het product van de grondstructuur van het weten tussen de Franse revolutie en 1960. In zijn latere werk wordt de mens geschapen door een machtstechnologie gekenmerkt door disciplinering.[13] Deze disciplinering verloopt volgens FOUCAULT via disciplines, die hij omschrijft als “methoden die de verrichtingen van het lichaam aan een minutieuze controle onderwerpen, en die een constante beheersing waarborgen van zijn krachten door ze gehoorzaam en bruikbaar te maken”.[14]

Waar FOUCAULT in Discipline, toezicht en straf nog een ‘macht over de dood’ voorstelde – wat later werd geduid als het eerste Foucault-effect – merkt hij in Geschiedenis van de seksualiteit I de groeiende predominantie van een ‘macht over het leven’ op. De disciplines waarover hij het in zijn boek uit 1976 over heeft vormen volgens hem immers een van de dimensies waarnaast de macht over het leven wordt uitgeoefend. De focus in Geschiedenis van de seksualiteit is gericht op seks als de spil van twee assen: van de disciplines van het menselijk lichaam (‘anatomo-politiek’) en van de regulering van de populatie (‘bio-politiek’). Om dit proces, waarbij het leven omgeven wordt door rationele discours en berekeningen en waarbij we het object worden gemaakt van transformaties, formuleert FOUCAULT het begrip ‘bio-power’ dat, zoals we in deze verhandeling zullen zien, een centraal element in de analyses van FOUCAULT en zijn volgelingen vormt.[15] Deze tweedeling die het uitgangspunt vormt van het werk van FOUCAULT kunnen we gerust omschrijven als revolutionair, zeker als we bedenken dat in ons westers denken niet zelden twee dingen tegenover elkaar worden gesteld: enerzijds het vrije subject met bepaalde basisbehoeften als een soort van menselijke essentie (belichaamd in de ideologieën van de vrije consument en de creatieve ondernemer) en anderzijds de disciplinaire beperking van dit subject (de staatsinterventie). FOUCAULT leert ons dat we die twee dingen niet tegenover elkaar kunnen plaatsen. Integendeel, voor hem is de ideologie van het vrije eenheidssubject juist een product van disciplinering.[16]

 

In zijn Geschiedenis van de seksualiteit introduceert FOUCAULT het concept zelfpraktijken. “Aanvankelijk heb ik misschien te veel nadruk gelegd op overheersings- en machtstechnieken. Gaandeweg ben ik steeds meer geïnteresseerd geraakt in de interactie tussen het zelf en anderen en in de technieken van persoonlijke beheersing, dat wil zeggen in de manier waarop een individu op zichzelf inwerkt door middel van zelftechnieken”.[17] Deze zelftechnieken of bestaanskunsten gaan voor FOUCAULT gepaard met een toenemende belangstelling voor de geneeskunde, die op haar beurt gepaard gaat met een intense, medische aandacht voor het lichaam. Door de theoretische en praktische toenadering tussen moraal en geneeskunde gaat iedereen zich beschouwen als ziek, of minstens als constant door ziekten bedreigd. De individuen beschouwen zichzelf aldus als voorwerp van onderricht, vorming en correctie, maar tevens van verzorging. Voor die medisch-ethische zorg dragen ze zelf de verantwoordelijkheid, maar ze doen tegelijk een beroep op bekwame hulpverleners.[18] In het verlengde hiervan merkt FOUCAULT op dat de menswetenschappen sinds de achttiende eeuw als positieve middelen worden gebruikt om een nieuw subject te vormen.[19] Dit alles is onlosmakelijk verbonden met de politiek en meerbepaald met de politieke rationaliteit. “Volgens mij is het belangrijkste kenmerk van onze politieke rationaliteit dat de integratie van individuen in een gemeenschap of in een totaliteit voortkomt uit een voortdurend samen opgaan van de steeds toenemende individualisering en de versterking van deze totaliteit.”[20] Deze wending in het denken van FOUCAULT wordt in de literatuur omschreven als het tweede Foucault-effect waarvan de contouren in The Foucault effect verder werden uitgetekend.[21]

 

FOUCAULT onderzocht op het einde van de jaren zeventig niet enkel deze politieke rationaliteit maar ook de beweging van het moderne liberalisme. FOUCAULT ziet het liberalisme niet in de eerste plaats als een afgebakende politieke theorie of ideologie. Hij omschrijft het liberalisme daarentegen als een permanent-kritische beweging tegen, en een reflectie op de praktijk van het politieke besturen zelf. Het onderzoek naar deze twee manieren van politieke bestuurskunst en het complex van vragen dat hierbij worden opgeroepen duidt FOUCAULT in een vermaard artikel aan met een zelf ontworpen neologisme: gouvernementalité (‘governmentality’).[22] Deze term is moeilijk te vertalen maar in deze eindverhandeling hebben we gekozen voor de uitdrukking ‘gouvernementaliteit’. Naar zijn inhoud duidt gouvernementaliteit het geheel van vragen aan dat wordt opgeroepen door het verschijnsel ‘gouverneren’: het besturen en bestuurd worden, het leiden en geleid worden. Dit is een activiteit die zich in alle domeinen van het leven tussen mensen voordoet, tussen ouders en kinderen, leraren en leerlingen en zelfs tussen minnaars. FOUCAULT gaat hierbij op zoek naar een andere duiding van politiek, van besturen en bestuurd worden. Deze andere invulling van de politieke ruimte neemt haar uitgangspunt in het zelfgeschapen en zelf te scheppen leven van de burgers, in een vrijheid-voor-de-wet in plaats van in een aan het leven voorafgaande onderwerping aan de wet.[23] Dit vooronderstelt zoals eerder gezegd een positief machtsbegrip waarbij de macht wordt uitgeoefend over vrije subjecten en voorzover ze vrij zijn. FOUCAULT houdt er aan om in dit verband te spreken over vrijheidsspelen. Tegenover de machtsuitoefening bevindt zich immers een heel veld van actie en respons of met andere woorden mogelijkheden van tegenspel vanwege subjecten. Met deze vrijheidsspelen bedoelt FOUCAULT “individuele of collectieve subjecten, die een veld van mogelijkheden voor zich hebben, waar verschillende gedragingen, reacties en gedragspatronen plaats kunnen vinden. […] Het uitoefenen van macht bestaat hierin dat men gedragingen stuurt en hun waarschijnlijkheid structureert”.[24] De vrijheid is op deze manier voorwaarde voor de macht of met andere woorden: de vrijheid is onderworpen aan de macht. Dit kan uiteraard tot weerstand leiden, vrijheid zal er immers toe leiden dat de macht onophoudelijk geprovoceerd zal worden.[25]

 

 

2. FOUCAULT, gouvernementaliteit en harm reduction

 

Op basis van het door Michel FOUCAULT ontwikkelde denkkader rond gouvernementaliteit zullen we in deze eindverhandeling een analyse maken van het schadebeperkend denken rond drugs en druggebruik in Vlaanderen. Alle programma’s en initiatieven die ontwikkeld worden rond schadebeperking van drugs en druggebruik kunnen we catalogiseren onder de gemeenschappelijke noemer van harm reduction. Om een Foucauldiaanse analyse van deze beweging te kunnen maken hebben we ons voornamelijk gebaseerd op de uitwerking van het concept gouvernementaliteit zoals dat de laatste jaren in talrijke geschriften is gebeurd door Pat O’MALLEY en Nikolas ROSE. O’MALLEY en ROSE hebben zich in hun geschriften toegelegd op de problematisering en analyse van ‘power beyond the state’, waarbij geargumenteerd wordt dat macht gezien moet worden als “a matter of networks and alliances through which ‘centres of calculation’ exercice ‘government-at-a-distance’”.[26] Deze notie van macht heeft, zoals we in deze verhandeling zullen zien, een aanzienlijke invloed op de manier waarop we denken over kennis.

 

In het eerste hoofdstuk van deze verhandeling zullen we een genealogie maken van het Belgische drugbeleid tot 2001. We hebben ervoor gekozen om dit eerste deel te beperken tot de beleidsontwikkelingen voor de federale beleidsnota drugs van januari 2001. De reden hiervoor kan gevonden worden in het onderwerp van deze verhandeling: het centrale thema is immers harm reduction, een term die in 2001 voor het eerst in een officieel overheidsdocument werd gebruikt. In andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Nederland, is dit concept echter reeds langer gemeengoed. Dit maakt dat we, om een genealogie van harm reduction te kunnen maken, eerst de opmars van dit veelomvattende concept dienen te schetsen binnen de context waarin het zich kon ontwikkelen. Vanuit genealogisch oogpunt is het immers niet aangewezen om eerst een concept te lanceren (i.c. harm reduction) en uit te werken in een andere context dan de context waarin het concept zijn oorsprong vindt. Daarom zal eerst, vooraleer het concept in Vlaanderen te situeren, een genealogie van harm reduction gemaakt worden in de context waarin het ontstond. Dit zal gebeuren in het tweede hoofdstuk waarna we in het derde hoofdstuk de Belgische situatie terug zullen opnemen.

Het eerste hoofdstuk zal dus een overzicht geven van de Belgische (en Vlaamse) ontwikkelingen aangaande het drugprobleem. De centrale vraag waarop in dit hoofdstuk een antwoord zal geformuleerd worden luidt als volgt: hoe gingen de beleidsverantwoordelijken voor de invoering van de federale beleidsnota drugs om met het fenomeen drugs? Om hier achter te komen zullen we naast de bespreking van nieuwe wetgevingen terzake ook nagaan hoe deze bestuurlijke veranderingen zich konden voordoen gegeven de sociaal-politieke situaties waarin de veranderingen ontstonden. De Belgische wetgeving inzake drugs zal hierbij tevens afgezet worden tegen de internationaal afgesloten Verdragen die handelen over de drugproblematiek. Ter afsluiting van dit hoofdstuk zullen we enkele Foucauldiaanse concepten lanceren die ons op weg zetten om een verdere analyse van harm reduction te maken.

In het tweede hoofdstuk van deze verhandeling zullen we, zoals we reeds aangaven, dieper ingaan op het concept harm reduction. Daar de harm reductionbeweging in Groot-Brittannië is ontstaan zullen we deze beweging situeren binnen de bredere verschuivingen op gebied van het drugs- en veiligheidsbeleid in Groot-Brittannië. We zullen zien dat het beleid in Groot-Brittannië met betrekking tot drugs al decennia lang schippert tussen een legislatieve en een medicaliseringsaanpak, wat zoals Pat O’MALLEY aangeeft exemplarisch is voor het bestuur in neo-liberale samenlevingen. Na het schetsen van de beleidsverschuivingen terzake zullen we ons concentreren op het concept harm reduction. Het concept zal inhoudelijk worden uitgediept maar zal, zoals de titel van deze verhandeling aangeeft, eveneens vanuit bestuurlijk standpunt bekeken worden. Hierbij zullen we bijzondere aandacht besteden aan de rol die de zogenaamde ‘psywetenschappen’, als gevolg van de medicaliseringsaanpak, hebben gespeeld binnen de ontwikkeling van het concept harm reduction.

Zoals eerder werd aangegeven zal het derde hoofdstuk de draad weer oppikken bij de federale beleidsnota drugs. We zullen zien dat deze beleidsnota ervoor heeft gezorgd dat het Belgisch drugbeleid, om meerdere redenen, een nieuw tijdperk intreedt aangaande de drugproblematiek. Normalisering en responsabilisering worden, samen met integraliteit, de kernwoorden van het nieuwe drugbeleid. Een belangrijke reden hiervoor kan gevonden worden in de risicomaatschappij waarin we leven. Risico’s spelen een belangrijke rol in het leven van iedere burger en van iedere overheid. We zullen zien dat het risicodiscours dat hiermee samenhangt ervoor zorgt dat we bestuurd worden door onze vrijheid. Dit geldt ook voor de druggebruiker die via harm reduction op een wel heel bijzondere manier wordt genormaliseerd en bestuurd. Ter afsluiting van dit derde hoofdstuk zullen we het spuitenruilprogramma van dichterbij bekijken. Hier zullen we aantonen dat spuitenruil een programma is dat zich perfect inschrijft binnen het gouverneren zoals dit in neoliberale samenlevingen gebeurt.

 

We zullen in deze eindverhandeling met andere woorden op zoek gaan naar hoe de macht werkt binnen het door de Vlaamse en Federale regering uitgevaardigde drugbeleid. We zullen de focus leggen op de aangewende harm reductionstrategie waarbij de macht wordt uitgeoefend als een specifieke verhouding tussen beleidsmakers, hulpverleners, preventiewerkers en druggebruikers. Dit zal ons een cruciale, totaal andere kijk op het gevoerde drugbeleid geven. Belangrijke, wereldvermaarde onderzoekers zoals Nikolas ROSE en Pat O’MALLEY hebben in talrijke gerenommeerde publicaties reeds aangetoond dat dergelijke analyses tot heel wat nieuwe inzichten kunnen leiden aangaande de hedendaagse politieke rationaliteit en de uitvoering ervan.

 

 

HOOFDSTUK I: HET BELGISCHE DRUGBELEID TOT 2001

 

Met de federale beleidsnota drugs van 19 januari 2001 trad het Belgisch drugbeleid binnen in een nieuw tijdperk. In dit eerste hoofdstuk zal nagegaan worden hoe beleidsverantwoordelijken voor de komst van deze drugnota omgingen met het fenomeen ‘drugs’. Het derde hoofdstuk van deze eindverhandeling zal inpikken op deze drugnota en zal de verdere evoluties tot op heden schetsen. We zullen hierbij vooral aandacht besteden aan de verschuivingen met betrekking tot het drugfenomeen en enkele bredere, maatschappelijke verschuivingen. Hierbij zullen we vooral het concept gouvernementaliteit onder de loep nemen dat, zoals eerder gezegd het geheel van vragen aanduidt dat wordt opgeroepen door het verschijnsel besturen en bestuurd worden, het leiden en geleid worden.[27] Wat dit concreet inhoudt zal later in dit hoofdstuk en deze eindverhandeling uitdrukkelijk naar voren worden gebracht. Misdrijven en strafmaatregelen in het kader van de drugwetgeving zullen in dit hoofdstuk minder ter sprake komen, enkel waar ze exemplarisch zijn voor bepaalde verschuivingen.

 

We zullen zien dat de staat op verschillende momenten gedurende de twintigste eeuw heeft getracht een gezondheidsbeleid op te stellen dat de gedragingen van zijn burgers definieert, reguleert en bestuurt. We zijn in het bijzonder geïnteresseerd in de manieren waarop de verschuivingen die hiermee gepaard gaan de nieuwe bestuursinstrumenten, die het gedrag van druggebruikers trachten te reguleren, in de schijnwerpers zetten. Dit zal ons een beter beeld verschaffen van hoe de hedendaagse staat druggebruikers tracht te besturen, terwijl het beleid terzelfder tijd de waarde van ‘inside informatie’ benadrukt. Deze twee aspecten worden als voorwaarde gezien om te komen tot een progressief behandelingsbeleid, dat een antwoord biedt op de noden van druggebruikers.[28] We zullen zien dat behandeling en controle niet zomaar een dichotomie vormen binnen het drugbeleid. Vanuit een Foucauldiaans standpunt op macht kan er daarentegen gesteld worden dat de twee niet van elkaar kunnen gescheiden worden.

In dit eerste hoofdstuk zullen we enkele Foucauldiaanse concepten lanceren. We zullen ons, in het bestel van het eerste hoofdstuk, evenwel beperken tot een introductie van deze begrippen. Ter afsluiting van dit hoofdstuk zullen we, als aanloop naar het vervolg van deze eindverhandeling, toch al bepaalde essentiële aspecten van deze concepten van naderbij bekijken. Er wordt summier geschetst wat FOUCAULT verstaat onder zijn veelomvattend begrip gouvernementaliteit.

 

 

1. Wetgevende initiatieven voor 2001

 

1.1. De drugwet van 24 februari 1921 voorbij

 

De wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica[29], of kortweg de drugwet, vormt de basis voor de huidige Belgische drugwetgeving. De wet kent een internationale basis in het opiumverdrag van Den Haag van 1912, dat op 15 maart 1914 in België rechtsgeldig werd gemaakt.[30] De overeenkomstsluitende partijen stemden toen onder meer in de productie, de handel en het gebruik van deze stoffen te beperken tot gebruik voor medische behandelingen; samen te werken teneinde het opiaatgebruik aan banden te leggen en deze beperkende maatregelen efficiënt te kunnen toepassen; het bezit van opiaten strafbaar te stellen en de verkoop van opiaten aan onbevoegde personen te verbieden.[31]

De hierop volgende decennia maakten duidelijk dat de bestaande wetgeving ontoereikend was om het drugfenomeen adequaat aan te pakken. De illegale drughandel raakte internationaal beter en beter gestructureerd, sluikhandel en druggebruik bleven stijgen en de ontwikkeling van synthetische drugs kwam in opmars.[32] Naar aanleiding van het groeiende besef over het falen van de drugwet, werd in maart 1971 door de ministers van Justitie en Volksgezondheid een wetsontwerp ingediend tot wijziging van de wet van 24 februari 1921. Dit wetsontwerp werd uiteindelijk op 9 juli 1975 gestemd[33] en zorgde voor een fundamentele wetswijziging waarbij enkel het eerste artikel van de oorspronkelijke drugwet ongewijzigd zou blijven. Deze wetswijziging legde op deze manier de fundamenten voor een belangrijke verschuiving in het beleidsmatig denken over het drugfenomeen. De nieuwe wet kan gezien worden als een emanatie van een strafrechtelijk en een crimineel beleid dat steunt op twee pijlers. Enerzijds is er de harde repressieve aanpak van de drughandel en anderzijds wordt er een onderscheid gemaakt tussen drughandel uit louter lucratieve beweegredenen en het druggebruik met dealen om het eigen gebruik te financieren. In dit laatste geval wordt de gebruiker eerder als slachtoffer beschouwd.[34]

De drugwet werd nogmaals gewijzigd door de wet van 14 juli 1994 [35] en door de wet van 17 november 1998 [36]. De eerste wijzing maakt het mogelijk om de in de wet vastgelegde straffen beter aan te passen aan de aard van de gepleegde misdrijven. De wet van 1998 bevat enerzijds mogelijkheden om plaatsen waar druggebruik of drughandel vastgesteld werd gemakkelijker te laten sluiten. Anderzijds creëerde de wijziging van het K.B. nr. 78 [37] een wettelijke basis voor de initiatieven in het kader van harm reduction, zoals spuitenruilprojecten.[38] Hier zal in de volgende hoofdstukken van deze scriptie dieper op ingegaan worden.

Opvallend aan al deze wetteksten is dat de term ‘drugs’ hierin niet voorkomt. De oorspronkelijke tekst uit 1921 duidt drugs aan met de bewoordingen ‘slaapmiddelen en verdovende middelen’ en later met ‘andere psychotrope stoffen die afhankelijkheid teweegbrengen’. Deze middelen en stoffen moeten voorkomen op een door de Koning vastgestelde lijst.[39]

 

1.2. Terugkoppeling van de wetgeving naar het beleid

 

We kunnen stellen dat de drugwet het resultaat is van de prohibitionistische denkwijzen van de toenmalige regeringen. Ze richt zich immers hoofdzakelijk op repressie, wat onder meer blijkt uit de lange lijst opsommingen van drugmisdrijven en bijhorende straffen. De wetgever richt zich hierbij wel hoofdzakelijk op mensen die uit zijn op winstbejag via de productie en handel in drugs. Het ontstaan van deze wetgeving kan, zoals eerder werd vermeld, gekaderd worden binnen de internationale verdragen met betrekking tot drugs. Op die manier kan de drugwet gezien worden als een introductie van het internationaal gedachtegoed omtrent de aanpak van het drugfenomeen op dat moment. Binnen deze internationale invalshoek zien we regelmatig medische aspecten opduiken wat maakt dat het medische ook in de drugwet een plaats krijgt.[40]

Hier kunnen we het door Michel FOUCAULT uitgedachte concept biomacht (‘biopower’) introduceren. Deze nieuwe machtsvorm ziet rond de zestiende eeuw het levenslicht. De macht wordt hierbij uitgeoefend door een myriade van actoren verspreid over het maatschappelijke lichaam. Deze actoren beschikken over een specifiek wetenschappelijk weten over het individu en de bevolking. FOUCAULT stelt deze biomacht dan ook voor als het geheel van machtstechnieken die zich verwikkelen rond twee polen: de anatomo-politiek, die het individuele lichaam via zeer uiteenlopende technieken[41] poogt te disciplineren en de biopolitiek, die zich richt naar het collectieve lichaam – de bevolking – en dit tracht te disciplineren. Hoewel deze beide machtsvormen initieel gescheiden zijn, groeien ze naar elkaar toe en vormen ze tegenwoordig een onontwarbaar kluwen dat het individu zowel individualiseert, subjectiveert als totaliseert.[42] FOUCAULT stelt dat de menswetenschappen een grote invloed uitoefenen op de biomacht. Menswetenschappen zijn volgens hem in feite pseudowetenschappen die het cognitieve gezag van de levenswetenschappen (biologie, geneeskunde) gebruiken ter disciplinering van het lichaam en ter regulering van de bevolking. Door een beroep te doen op de levenswetenschappen weten de menswetenschappen, in het bijzonder de zogenaamde psy-wetenschappen, zich een ‘brevet van zogenaamde wetenschappelijkheid’ te verschaffen. De psy-wetenschappen hebben deze status verworven zonder dat ze werkelijk iets aan deze wetenschappen ontlenen, behalve enkele vage analogieën en begrippen.[43]

 

Naar de individuele druggebruiker toe blijft de aandacht eerder beperkt. Wel worden er in 1975 verzachtende omstandigheden ingevoerd, met behulp van een aanpassing van de probatiewet. Hierdoor kunnen gebruikers bijvoorbeeld als probatiemaatregel naar de hulpverlening worden verwezen. Dit kan gezien worden als een eerste stap om druggebruikers niet louter te straffen, maar ze te helpen.[44] In dit verband kunnen we enkele citaten, opgetekend in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, uit 1975 vermelden: “In het algemeen wordt erkend dat voor deze categorie delinquenten niet zozeer een bestraffing wenselijk is, maar dat veel meer gezorgd moet worden voor de behandeling, ook medische, en de begeleiding.”[45] Toenmalig minister van Justitie VANDERPOORTEN verklaarde: “Diegene die aan druggebruik verslaafd is, kan niet in eerste instantie beschouwd worden als iemand die door de traditionele middelen gestraft moet worden, maar wel als iemand die geholpen en begeleid moet worden door bekwame mensen.”[46]

Hier zien we voor het eerst in de geschiedenis van de drugproblematiek in België, dat experten naar voren worden geschoven als probleemoplossers van het fenomeen. Talrijke onderzoekers, waaronder Nikolas ROSE, hebben in navolging van FOUCAULT gewezen op de macht die experts hebben in onze hedendaagse cultuur. Experts van menselijk gedrag hebben een speciale autoriteit verworven in praktijken die het menselijk gedrag ordenen om ellende, risico’s en gevaren te minimaliseren. Daarenboven claimen deze experts dat ze ons kunnen helpen om individuele en collectieve veiligheid, gezondheid, welvaart, rijkdom en zelfs geluk te vinden.[47]

 

 

2. Naar de federale beleidsnota drugs

 

2.1. Het nieuwe veiligheidsbeleid vanaf de jaren negentig

 

Vanuit criminologisch perspectief kunnen de jaren tachtig gekarakteriseerd worden als de periode waarin het fenomeen van stijgende onveiligheidsgevoelens voor het eerst op de politieke agenda verschijnt. Aan de basis hiervan liggen de marginaliserende sociale en culturele effecten van de economische crisis van de jaren zeventig. Ook de invloed die de vele economische herstructureringsprocessen op bepaalde sociale groepen hebben, speelt hierbij een niet te onderschatten rol. Deze effecten hebben geleid tot een stijging van vermogensdelicten en vandalisme, en daarmee samenhangend een toename van de onveiligheidsgevoelens. Door de toename van de criminaliteit en onveiligheidsproblemen, maar ook door de daling van de ophelderingsgraad van misdrijven, hebben de toenmalige rijkswacht en, vooral in Vlaanderen, enkele gemeentelijke politiekorpsen een nieuw politioneel preventiebeleid ontwikkeld. (Potentiële) slachtoffers worden hierbij door de politiediensten aangemoedigd tot het treffen van technopreventieve maatregelen[48] en tot het stellen van beveiligings- en mijdgedrag. Angelsaksische en Nederlandse ontwikkelingen in het politiebeleid stonden hierbij model. Onder de invloed van Noord-Amerikaanse criminaliteitstheorieën, zoals de situationele controletheorieën en de rationele keuzetheorie, richtten zij zich op de reductie van gelegenheden tot het plegen van criminaliteit en tot de verhoging van de informele, functionele en formele controle in (semi-)publieke plaatsen.

 

We kunnen stellen dat, sinds 1981, de regering - een coalitie van christen-democratische en liberale partijen - een aantal pogingen ondernam om de Belgische welvaartstaat te herstructureren volgens neoliberale voorschriften.[49] Pas toen de legitimiteit van de regering aan het eind van de jaren tachtig zwaar werd aangetast door de gewelddaden van de ‘Bende van Nijvel’, door de terroristische daden van de ‘CCC’[50] en het ‘Heizeldrama’, schoten de politieke leiders wakker. De regering installeerde een parlementaire onderzoekscommissie[51], die op 30 april 1990 haar eindverslag uitbracht. Het groeiende onveiligheidsgevoel onder de bevolking, waar ook het drugfenomeen toe bijdroeg, en het verslag van de onderzoekscommissie resulteerden op 5 juni 1990 in een regeringsverklaring, beter gekend als het Pinksterplan. De ambitie van dit plan was het hervormen van de politie, het coördineren van het politiebeleid, het aanpassen van het strafrechtelijk beleid en de veiligheid van de burger beter te verzekeren.[52] Toenmalig minister van binnenlandse zaken, de sociaal-democraat Louis TOBBACK[53], ontwikkelde in het verlengde van dit plan een nieuwe preventiefilosofie. Hij heroriënteerde het Belgische preventiebeleid naar een lokaal, bestuurlijk en geïntegreerd beleid. Het preventiebeleid kreeg met andere woorden een meer structurele, sociale en stedelijke dimensie. Hierbij werd de burgemeester verantwoordelijk gesteld voor het uitwerken, integreren en uitvoeren van het preventiebeleid op lokaal niveau. De rol van de politiediensten, en dus ook van de door hen geprivilegieerde situationele preventie en technopreventie, werd naar de achtergrond verschoven. Sociale en welzijnsorganisaties kregen daarentegen een belangrijke taak toebedeeld in het voorkomen van misdrijven gepleegd door achtergestelde en marginale jongeren en in de reductie van onveiligheidsgevoelens onder sociaal kwetsbare groepen.[54] Lokale gemeenschappen worden aangemoedigd om onafhankelijker te zijn. Omdat er minder vertrouwen is in de mogelijkheden van de centrale staat om effectieve veiligheid voor de burgers te waarborgen, wordt het lokale niveau ingeschakeld in criminaliteitspreventie en andere bestuurstaken. Staatsinstellingen worden hier aangemoedigd om hun interventies specifiek op bepaalde gemeenschappen, groepen en buurten te richten.[55]

Deze maatregelen kunnen we zien als de uitvoering van een sociaal-democratische vooronderstelling in het Belgische preventiebeleid, dat in de periode 1988-1992 tot ontbolstering kwam. Volgens deze stelling houden criminaliteits- en onveiligheidsproblemen vooral verband met ongelijke kansen, achterstelling en discriminatie. Het is, volgens deze these, voornamelijk een stedelijke kwestie waarbij criminaliteitsproblemen en subjectieve onveiligheid in de eerste plaats moeten voorkomen worden, en dit door sociale preventie ten aanzien van sociaal kwetsbare groepen. We kunnen dan ook stellen dat het preventiebeleid van deze periode georiënteerd was op de criminaliteits- en onveiligheidseffecten van de neoliberale veranderingsprocessen uit de jaren tachtig.[56] Veiligheid vormt hier met andere woorden, in tegenstelling tot in de welvaartsstaat, niet langer een sociaal fenomeen. Veiligheid wordt nu voorzien door de markt, individuen, families, gemeenschappen en andere vrijwillige organisaties zoals de privé-sector.[57] Moderne burgers worden meer en meer agenten van hun eigen bestuur. Dit geldt ook voor de druggebruiker, die als het ware gevormd wordt tot een meer zelfbeschikkende en risicobeherende identiteit. De hedendaagse druggebruiker vormt met andere woorden een meer ondernemend, voorzichtig en risicobeherend subject dan het klassiek liberale subject uit het laat negentiende en vroeg twintigste eeuwse discours. Er heeft zich een verschuiving voorgedaan van een discours over het gevaarlijke individu naar een discours over de risicogemeenschap. Een welvaartsysteem voor individuen in nood heeft plaatsgemaakt voor een monitoringsysteem voor de gezondheid en welvaart van bevolkingsgroepen. Hierbij wordt uitgebreid gebruik gemaakt van epidemiologisch onderzoek en andere data die de medische blik verruimen.[58] We kunnen stellen dat we de neo-liberale wereld van het gericht besturen (‘targeted governance’) binnentreden. VALVERDE stelt dat deze gerichtheid in het drug- en alcoholbeleid zover gaat dat de ‘wil’ van de gebruiker geviseerd wordt (‘targeted willpower’). Ze vergelijkt verschillende programma’s om drankproblemen aan te pakken waarbij ze tot de conclusie komt dat de wil van de gebruiker om nee te zeggen tegen drank, het uitgangspunt vormt in al deze programma’s.[59] Het fenomeen ‘targeted willpower’ zal in de volgende hoofdstukken van deze verhandeling nog ruimer aan bod komen.

 

Bij de parlementsverkiezingen van 24 november 1991 kende het Vlaams Blok in Vlaanderen een electorale doorbraak. Deze extreemrechtse partij had campagne gevoerd tegen vreemdelingen en vóór een harde aanpak van criminaliteit. Dit vormde het sein voor de nieuwe regering om een krachtiger veiligheidsbeleid te voeren. De eerste implicaties hiervan volgden in 1992, toen de regering de veiligheids- en preventiecontracten met steden en gemeenten introduceerde. Deze overeenkomsten tussen de federale overheid en de steden verlenen de steden middelen om structurele maatregelen te nemen in het kader van drie ambitieuze doelen:

 

1. Het waarborgen van de veiligheid van de burger

2. Het herstellen van de kwaliteit van het leven

3. Het tegemoet komen aan de plaatselijke behoeften met betrekking tot de veiligheid en bescherming van de burgers.[60]

 

De invoering van deze veiligheids- en preventiecontracten kan gezien worden als exemplarisch voor de verschuiving van het preventiebeleid, waarbij de sociaal-democratische oriëntatie werd omgebogen in een meer sociaal-liberale richting. Het preventiebeleid is nu gekaderd binnen een breder veiligheidsbeleid, waarbij de politiediensten opnieuw een eersterangsrol kregen toebedeeld. Net als in de jaren tachtig werd de burger meer verantwoordelijk gesteld voor zijn eigen veiligheid. Maatregelen van situationele preventie en technopreventie werden opnieuw geprivilegieerd ten koste van sociale preventieprojecten. Sociale preventie werd nu minder georiënteerd op een strijd tegen marginalisering en uitsluiting en meer op zachte vormen van sociale controle.[61] Deze nieuwe vorm van sociale preventie geeft ons een goede illustratie van de paradoxale aard van moderne bestuurstechnieken. Aan de ene kant vergroten deze technieken het geluk van de burgers in termen van levenskwaliteit. Aan de andere kant resulteren de verwezenlijkingen van dit doel in een intensifiëring van wettelijke controle over de burgers.[62]

 

Als reactie op het stijgende alcohol- en illegaal druggebruik en -misbruik werkte de federale regering in februari 1995 het ‘Federaal Actieplan Toxicomanie-Drugs’[63] uit. Dit plan had de bedoeling de beleidsprioriteiten inzake drugs vast te leggen. Om dit te verwezenlijken werden in het plan tien prioriteiten (‘tienpuntenprogramma’) opgenomen, die konden dienen als een soort vademecum bij de uitbouw van een centrale structuur voor concrete initiatieven. Enkele voorbeelden van deze prioriteiten zijn: de lancering van een uitwisselingsprogramma voor injectiespuiten, het oprichten van Medisch-Sociale Opvangcentra (MSOC’s) voor druggebruikers, het opmaken, van een optimale regeling en verhoging van het aanbod qua verzorging van de druggebruikers en het voorzien van een uitbreiding van het wetenschapsbeleid. Een belangrijke verwezenlijking van dit plan is de forse uitbreiding van de revalidatievoorzieningen voor verslaafden in het algemeen. Sterk gemarginaliseerde druggebruikers, die door andere voorzieningen niet of nauwelijks worden bereikt, konden vanaf toen terecht in laagdrempelige medisch-sociale opvangcentra.[64] Hierop zullen we in de volgende hoofdstukken van deze eindverhandeling, wanneer we het zullen hebben over harm reduction en spuitenruil, nog terugkomen.

 

Tijdens de onderhandelingen bij het opstellen van de regeerverklaring van 1996, pleitte de Parti Socialiste voor de legalisatie van cannabis. Om de discussie in goede banen te leiden werd er een parlementaire werkgroep drugs opgericht. Op 5 juni 1997 werd het eindrapport van deze werkgroep, dat handelde over alle aspecten van de drugproblematiek, aan de Kamer voorgesteld.[65] Ondanks het feit dat het eindrapport geen nieuwe richtlijn betreffende het drugbeleid is, heeft ze tot een hele ommekeer in de manier van denken inzake het drugbeleid geleid. De werkgroep opteerde, voor het eerst in België, voor een normaliseringsbeleid als middenweg tussen de klassieke prohibitionistische en anti-prohibitionistische opvattingen. Uitgangspunt hierbij is de historische en maatschappelijke realiteit dat middelengebruik van alle tijden en alle samenlevingen is. Het blijft evenwel essentieel dat er grenzen worden bepaald waarbinnen middelengebruik voor een samenleving aanvaardbaar en beheersbaar is. Hiertoe stelt de werkgroep een globale benadering voor, waar actief aan preventie, hulpverlening en ontrading wordt gedaan. Repressie wordt hierbij als ultiem redmiddel gezien.[66] De veelzijdigheid van deze benadering heeft uiteraard implicaties voor het beleid. Het impliceert immers dat er meerdere beleidsdomeinen met het fenomeen drugs te maken hebben: sociaal, strafrechtelijk, economisch, buitenlands en gezondheidsbeleid.[67] In de volgende hoofdstukken van deze verhandeling zullen we trachten duidelijk te maken dat een dergelijk normaliseringsbeleid gevoerd wordt om druggebruikers effectiever te besturen, hun wil overeen te stemmen met harm reductionprojecten, en om de indeling van risico’s en schade af te stemmen op bestuursprogramma’s. We zullen zien dat druggebruikers en –misbruikers bestuurd worden door de uitoefening van hun vrijheid.

 

2.2. De invloeden van de globalisering

 

De effecten van een nieuwe fase van economische globalisering op criminaliteit en onveiligheidsbeleving werden vanaf het midden van de jaren negentig in België duidelijk. Op verschillende niveaus (economisch, politiek en cultureel) van de samenleving creëerde de globalisering nieuwe gelegenheden om allerlei vormen van criminaliteit te plegen. Op economisch vlak creëerde de globalisering nieuwe, ongeziene mogelijkheden voor de ontwikkeling van informele en illegale economieën in de steden. Op deze manier werd het plegen van economische en financiële misdrijven door de legale economie, gefaciliteerd. Op politiek vlak versterkte de globalisering extreemrechts, het terrorisme, de corruptie en de fraude. Op sociaal vlak gaven de onzekerheidsbrengende effecten van de globalisering aanleiding tot een stijging van intrafamiliaal geweld (vooral tegen vrouwen en kinderen), tot een stijging van misdrijven tegen goederen en personen en van straatcriminaliteit. Ook op cultureel vlak leidde de globalisering tot een aantal negatieve effecten. Voorbeelden hiervan zijn een stijgend alcohol- en illegaal drugsgebruik en -misbruik, agressiedelicten en racisme. Criminaliteit werd aldus, vanaf het midden van de jaren negentig, een centraal gegeven in onze laatmoderne samenleving.[68] De verschillende en toegenomen criminaliteitstypes versterkten daarenboven de negatieve en onzekerheidsbrengende effecten van het globaliseringsproces. Een belangrijk deel van de bevolking werd geconfronteerd met de negatieve effecten van de globalisering door slachtofferschap van misdrijven, veroorzaakt door deze negatieve effecten. De globaliseringsprocessen zorgden met andere woorden voor een toegenomen onveiligheid en onzekerheid op elk niveau van het maatschappelijk leven, en dus ook ten aanzien van criminaliteit.[69]

 

 

3. Het nieuwe veiligheidsbeleid van de regering Verhofstadt I

 

Met de komst van de paarsgroene regering VERHOFSTADT I, kwam het nieuwe drugbeleid in een stroomversnelling. Het veiligheidsbeleid, met inbegrip van het drugbeleid, kreeg een belangrijke plaats op de politieke agenda. Bovendien lag er nog steeds een lijvig eindrapport van de parlementaire werkgroep drugs, waar op regeringsniveau nog niet veel aan gedaan was. In het kader van dit algemene veiligheidsbeleid nam de regering een aantal beleidsopties die ze neerschreef in twee documenten: het federaal regeerakkoord en het federaal veiligheids- en detentieplan.[70] We zien dus dat criminaliteitscontrole langzaamaan de politieke agenda is binnengeslopen, waarbij het onderwerp is geëvolueerd van een marginaal gegeven tot het centrale punt in de stembusslag.

 

3.1. Het federaal regeerakkoord

 

De nieuwe regering onderkende vanaf de start van haar regeerperiode de nood aan een beter gestructureerd en gecoördineerd drugbeleid. In haar regeerakkoord had ze het voor het eerst over een beleidsnota omtrent de drugproblematiek, waarmee wordt aangegeven dat het drugfenomeen bijkomende aandacht vraagt. De doelstelling van het regeerakkoord was het herstellen van het vertrouwen van de burgers in de overheid, waarbij meer veiligheid en een betere werking van het gerecht prioritair zijn. Dit geldt niet enkel inzake de drugproblematiek, maar voor een hele waaier aan aspecten die het onveiligheidsgevoel van burgers beïnvloeden. Het regeerakkoord voorziet daarom in een federaal veiligheidsplan, aangevuld met lokale veiligheidsplannen.[71]

Opvallend aan dit regeerakkoord is dat de federale beleidsnota drugs in het hoofdstuk rond ethische vraagstukken wordt aangekondigd. Het drugfenomeen wordt hier besproken naast onderwerpen zoals biowetenschappen en biogeneeskunde, waardoor de link naar het concept biomacht weer impliciet naar voren komt. Drugs wordt door de nieuwe regering niet alleen gezien als een probleem, het is daarenboven een ethisch probleem. En inderdaad, het drugfenomeen is een ethisch probleem. Het werpt immers talloze vragen op waar geen eenduidig antwoord op te formuleren valt. Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de discussies over het al dan niet decriminaliseren van cannabis. Het zijn dit soort vragen waar de regering beslissingen over dient te nemen.

 

3.2. Het federaal veiligheids- en detentieplan

 

Op 31 mei 2000 stelde de regering een document voor waarin het veiligheidsbeleid werd gepresenteerd aan de bevolking: het federaal veiligheids- en detentieplan. Daar dit plan de verdere uitwerking van het hoofdstuk over een veilige samenleving van het federaal regeerakkoord vormt, loopt het voor een groot deel gelijk met de intenties van het regeerakkoord. Een belangrijk item uit het plan is het concept integrale veiligheidszorg. Hierbij komt preventie voor repressie, is repressie het ultieme streven en wordt nazorg erg belangrijk geacht. Voor de invulling van het plan kiest de regering ervoor om ruime criminologische begrippen te hanteren in plaats van de strikt juridische omschrijvingen van voorheen. Een belangrijk gevolg hiervan is dat, naast begrippen zoals drugoverlast en drugcriminaliteit, ook ‘criminele figuren’ zoals dealers weergegeven worden. Voorts voorziet het plan in een heel nieuw drugbeleid, dat de drugproblematiek in haar geheel bestrijkt. Dat plan zal worden voorbereid door een werkgroep met vertegenwoordigers van de verschillende bevoegde ministers, en zal uiteindelijk leiden tot de federale beleidsnota drugs.[72] Op deze nota zal verder in deze verhandeling dieper worden ingegaan.

 

Sinds de wet op de politiehervorming wordt er om de twee jaar een nieuw nationaal veiligheidsplan samengesteld.[73] De aanpak van de handel en invoer van drugs werd één van de prioriteiten van het eerste nationaal veiligheidsplan van 2001. Hierbij wordt er aandacht besteed aan de centrale rol die ons land speelt inzake synthetische drugs, precursoren en de transitfunctie van de Belgische havens voor de invoer van cocaïne in Europa. Verder wordt er verwezen naar het ‘Europees actieplan drugs 2000-2004’, waarover later meer. Het plan richt zich in eerste instantie naar politiediensten en hun repressieve taken. Preventieve taken krijgen slechts weinig aandacht, net zoals de individuele druggebruiker amper vermeld wordt. Een andere vaststelling is dat de federale overheid zich enkel richt op de grootschalige druggerelateerde criminaliteit, georganiseerde handel en productie op bovenlokaal niveau. Druggebruikers, detailhandel en bijhorende overlast worden doorgeschoven naar het lokale niveau.[74] Verder in deze eindverhandeling zullen we naar analogie van auteurs als Nikolas ROSE stellen dat dit een typisch fenomeen is van wat best omschreven kan worden als ‘advanced liberal’ bestuur.

 

 

4. De Belgische drugwetgeving in verhouding tot de Internationale Verdragen

 

Vermits België deze Verdragen ratificeerde zal er niet al te diep op de maatschappelijke en beleidsverschuivingen, die gepaard gingen met de ontwikkeling van deze Verdragen, worden ingegaan. Deze komen immers in het voorgaande aan bod en zullen in de volgende hoofdstukken van deze eindverhandeling ruimschoots worden besproken.

 

4.1. Het juridisch kader inzake drugs van de Verenigde Naties

 

Vanaf het begin van de Internationale verdragen omtrent het beheersen van drugs, was de hoofddoelstelling ervan het limiteren van het druggebruik tot medisch en wetenschappelijke doelen.[75] Een eerste belangrijk verdrag is het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, opgemaakt te New York op 30 maart 1961. Het Verdrag maakt een einde aan en vervangt alle vorige internationale Verdragen over drugs, waaronder het eerder vermelde Opiumverdrag uit 1912.[76] België ratificeerde dit verdrag op 20 augustus 1969.[77] Een belangrijke doelstelling van het Verdrag is het op elkaar afstemmen van de verschillende controleapparaten inzake drugs. Dit resulteerde in de oprichting van het Internationaal Comité van Toezicht op verdovende middelen (International Narcotics Control Board – INCB), verantwoordelijk voor de implementatie van de voorzieningen, opgenomen in het Verdrag. Voor het eerst werden in een uitgebreide lijst illegale substanties onderverdeeld in categorieën (‘schedules’), gebaseerd op de mate waarin de bestanddelen van de drugs afhankelijkheid veroorzaken.[78] De Conventie stelt daarenboven dat de partijen kunnen voorzien in behandeling, educatie, nazorg, rehabilitatie en sociale reïntegratie, dit als aanvulling of alternatief voor de veroordeling of straf.[79] Deze maatregelen vinden we terug in het Verdrag van Wenen van 21 februari 1971[80], dat de bepalingen van het Enkelvoudig Verdrag ongeveer volledig overnam, maar ditmaal toegepast op psychotrope stoffen. Ons land ratificeerde dit Verdrag met de wet van 25 juni 1992.[81]

Een nieuwe weg werd ingeslagen door het Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen van Wenen van 20 december 1988, goedgekeurd in België door de wet van 6 augustus 1993.[82] Dit Verdrag wordt beschouwd als de belangrijkste internationale regelgeving in verband met de strijd tegen de groothandel van drugs. Het ontnemen van de winsten die drugproducenten en drughandelaars halen uit sluikhandel van drugs vormt volgens dit Verdrag een belangrijk aspect in de bestrijding van de drughandel. België heeft dit Verdrag toegepast door enerzijds een uitbreiding van de wet van 17 juli 1990[83] en anderzijds de invoering van de wet van 20 mei 1997[84]. Artikel 3 van het Verdrag vermeldt expliciet de verplichting tot criminalisering van de vraagzijde, terwijl de vorige twee Verdragen zich enkel focusten op de aanbodzijde. Als gevolg hiervan zal het bezit van illegale drugs voor persoonlijk gebruik als een crimineel feit aanschouwd dienen te worden.[85] Het Internationaal Comité van Toezicht ging zelfs zo ver dat het suggereerde dat politici die campagne voeren voor een meer liberaal drugbeleid, vatbaar zijn voor juridische vervolging wegens het overtreden van de door de Conventies opgelegde restricties.[86]

In 1998 nam UNGASS[87] een belangrijke Resolutie[88] aan, waarbij de partijen het belang van een multidisciplinaire aanpak van het drugprobleem erkenden. Zulk een aanpak zorgt onvermijdelijk voor een aanzienlijke pluralisering van technologieën voor de aanpak van het drugprobleem. Denken we maar aan de verschillende therapeutische opties die beschikbaar zijn en het gebruik van lokale kennis en expertise.[89] Zoals eerder gezegd lopen deze ontwikkelingen gelijk met ontwikkelingen in het gezondheidszorgsysteem. Daarnaast werd de beperking van de vraag naar drugs als een onmisbare peiler gezien voor de wereldwijde aanpak van het drugprobleem. De partijen verbonden zichzelf ertoe nieuwe of verbeterde programma’s uit te werken om de vraag naar drugs te doen dalen. Dit dient te gebeuren door een nauwe samenwerking tussen de gezondheidszorg, sociaal welzijn en tevens de ordehandhaving op poten te zetten.[90]

 

4.2. Het juridisch kader inzake drugs van de Raad van Europa

 

De Raad van Europa richtte een werkgroep op om de samenwerking inzake de strijd tegen drugs en drughandel te versterken: de Pompidou-groep. In zijn politieke verklaring en werkprogramma voor 2000-2003, legt het onder meer de focus op de verbetering van de antwoorden van de criminaliteitsbestrijding ten aanzien van druggebruikers. Onder andere de ontwikkeling van effectieve programma’s binnen en buiten het gevangenissysteem komen hier aan bod.[91]

 

4.3. Het juridisch kader inzake drugs van de Europese Unie

 

De Europese Gemeenschap en de Europese Unie hebben sinds de jaren tachtig belangrijke algemene maatregelen genomen in de strijd tegen drugverslaving en drughandel, en voor het promoten van internationale samenwerking terzake.[92] Er is de vaststelling dat alle Europese landen zich in een vergelijkbare positie bevinden wat betreft de diverse ontwikkelingen die het drugprobleem kenmerken. Ook de groeiende overtuiging dat de Europese Unie en alle lidstaten belang hebben bij het uitstippelen van een coherent drugbeleid op Europees niveau, voedt de ontwikkeling van een dergelijk beleid.[93]

Een eerste Conventie die we hier dienen te vermelden is de Schengen-uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990, welke door België werd goedgekeurd via de wet van 18 maart 1993.[94] Verdovende middelen maken slechts een klein gedeelte uit van deze overeenkomst, met name de artikelen 70 tot 76. De overeenkomst richt zich niet op het drugbezit voor persoonlijk gebruik, alleen tegen het bezit van zulke producten en substanties met het oog op illegale verkoop of export dienen maatregelen genomen te worden.[95] Het Verdrag van Amsterdam uit 1997 vermeldt dat burgers een hoge graad van veiligheid binnen ‘een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid’ gewaarborgd dient te worden. Deze doelstelling dient onder meer bereikt te worden door preventie in te zetten in de strijd tegen illegale drugs. Naast samenwerking rond de traditionele vormen van preventie, stelt dit Verdrag dat lidstaten dienen samen te werken rond de vermindering van druggerelateerde gezondheidsproblemen. Cruciaal hierbij is de tweede paragraaf van art. 152: “Het optreden van de Gemeenschap, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de menselijke gezondheid. Dit optreden omvat de bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken, de overdracht en de preventie daarvan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs.”[96] Dit artikel voorziet in een juridische basis voor de lidstaten om harm reductionstrategieën te implementeren.[97] Wat dit concreet kan inhouden zullen we in de volgende hoofdstukken van deze verhandeling trachten duidelijk te maken.

Aanvullend aan dit Verdrag werd het Europees actieplan drugs 2000-2004 opgemaakt. Volgens dit plan dienen gezondheid, onderwijs, onderzoek en andere instrumenten om het drugfenomeen aan te pakken, de hoogste prioriteit te krijgen.[98] Het Europees actieplan kiest hiermee voor een globale en geïntegreerde strategie om het drugprobleem aan te pakken.

 

4.4. Conclusie bij de Internationale overeenkomsten

 

De Conventies van de Verenigde Naties laten ruimte voor een gedifferentieerd beleid inzake de reactie tegenover onder meer het bezit, de aankoop en de kweek van illegale drugs. Ten eerste erkennen de Conventies dat iedere partij de aanpak die het meest geschikt wordt geacht om de situatie aan te pakken mag kiezen. Ten tweede is er geen verplichting om misdrijven gerelateerd aan persoonlijk druggebruik te veroordelen of bestraffen. Net zoals de VN-Conventies ruimte laten voor depenalisering, doen ze dat ook ten aanzien van alternatieve maatregelen. Er wordt immers gesteld dat alternatieve maatregelen ingepast dienen te worden in het beleid, zonder te omschrijven hoe deze maatregelen geïmplementeerd dienen te worden.[99]

Het Internationaal Comité van Toezicht blijft echter een eigen, zorgvuldig uitgekozen discours voeren. Zij refereren enkel aan drugmisbruikers, waardoor impliciet wordt aangegeven dat het gebruik van illegale drugs, door zijn wettelijke status, misbruik is. Ze veroordelen de normalisering van alle illegale drugs, waardoor de idee dat drugmisbruikers moeten gezien worden als abnormaal versterkt wordt. Op deze manier gaat het Internationaal Comité van Toezicht lijnrecht in tegen de mening van experts die voorstander zijn van harm reduction. Zelfs zonder het bewijs van effectiviteit, hebben de drugcontroleorganen van de Verenigde Naties de lidstaten tot de conclusie geleid dat de enige sterke aanpak van druggebruik een sterk bestraffende is.[100]

 

In nagenoeg alle EU-lidstaten werd op nationaal niveau een specifieke strategie uitgewerkt ten aanzien van het drugprobleem. In België gebeurt dit, net als in de meeste lidstaten, door middel van een nationaal actieplan waarbij een integrale aanpak van het probleem wordt vooropgesteld. Het drugbeleid van de lidstaten kan in geen geval als louter repressief worden beschouwd. Elke lidstaat voorziet immers in een meer gediversifieerde aanpak van de drugproblematiek. Zowel preventie als een uitgebreid hulpverleningsaanbod bekleden in het beleid van de meeste lidstaten een centrale rol. Aldus wordt via een soepel en aangepast justitieel beleid en het ontwikkelen van de nodige sociale- en hulpverleningsvoorzieningen getracht een synthese te verwezenlijken tussen veiligheid en gezondheidszorg.[101]

 

 

5. Conclusie

 

5.1. Een algemene conclusie van de verschuivingen in het besturen

 

In de periode 1988-1999, waarin coalities van christen-democratische en sociaal-democratische partijen regeerden, maakte het preventiebeleid oorspronkelijk onderdeel uit van een bredere sociale politiek ter bestrijding van achterstelling, sociale uitsluiting, discriminatie en racisme. Onder meer de electorale doorbraak van extreemrechts maakte dat deze beleidsoriëntatie omgebogen werd in een sociaal-liberale richting. Het federaal veiligheids- en preventiebeleid maakte duidelijk dat, vooral in het Vlaamse landsgedeelte, enkel een sociale politiek gevoerd wordt wanneer deze tot een reductie van de criminaliteit en onveiligheid kan leiden. Hierbij treedt de neoliberale component van het preventiebeleid sterk op de voorgrond. Dit uit zich onder meer in talloze situationele en technopreventieve interventies en de belangrijke rol die hierbij voor de politie is weggelegd.[102] Met deze pragmatische aanpak wordt de indruk gewekt dat er echt iets gedaan wordt aan de onveiligheidsproblematiek, waarbij vaak nog wat snelle cijfers van resultaten kunnen voorgelegd worden. De meerwaarde van deze pragmatische benadering is echter in grote mate schijn. Er wordt immers weinig of geen rekening gehouden met de maatschappelijke situatie, die vaak cruciaal kan zijn om de fundamentele oorzaken van criminaliteit beter te begrijpen. Technopreventieve maatregelen leiden waarschijnlijk tot een zekere daling van de gelegenheidsdelinquentie, maar inzake systematische criminaliteit kan er vooral een verschuiving worden vastgesteld. Daarenboven dreigt de samenleving een hoge prijs te betalen voor een dergelijk beleid: een algemene toename van de externe controle en een verhoging van de onveiligheidsgevoelens.[103]

 

Wanneer we enkele globale karakteristieken in ogenschouw nemen, stellen we vast dat we onze Belgische samenleving als neoliberaal kunnen bestempelen. Ook wij volgen in de economische herstructureringen en zijn onderhevig aan de globalisering. Ook het dagelijkse leven in zijn algemeenheid is complexer geworden. Dit uit zich in een wijziging van de samenlevingsverbanden in het gezin en de buurt, maar ook in economische en ontologische onzekerheid. Op het sociale veld van criminaliteitsbeheersing zijn we nog niet zo ver gevorderd als de situatie in de Verenigde Staten en Engeland, zoals beschreven door David GARLAND[104]. Toch zijn er enkele ontwikkelingen die erop wijzen dat we wel degelijk deze richting uitgaan. Zo kent onze hedendaagse Belgische maatschappij hogere criminaliteitscijfers als voorheen, of is op zijn minst het bewustzijn hieromtrent gestegen.[105] Ook het vertrouwen van de bevolking in de justitiële overheid is slechts beperkt.[106] Tevens is het thema (on)veiligheid tot een ‘hot issue’ op het politieke en publieke forum verworden. Het is zelf zo belangrijk geworden dat we bijna kunnen spreken van een nieuw paradigma waarbinnen de risico’s en onzekerheden kunnen gekaderd worden. Ook het preventielandschap tekent zich meer uit in de richting van preventie als controle-instrument. Enerzijds zien we een toename van het aantal preventieprojecten die zich richten op de welzijnsproblematiek van bepaalde groepen, waaronder druggebruikers. Anderzijds blijven deze initiatieven vaak onder de bevoegdheid van justitie bestaan. Tevens merken we in onze samenleving een groeiende commercialisering van de criminaliteitsbeheersing. Zo zijn de private beveiligings- en bewakingsfirma’s in aantal en aanbod sterk gestegen. Ook in de publieke ruimte wordt een beroep gedaan op privé-bewakingsfirma’s om een oogje in het zeil te houden. Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de veiligheidsmensen in openbare stations. België is eveneens niet verstoken gebleven van ‘private justice enclaves’ zoals beschreven door GARLAND. Voorbeelden hiervan vormen de beveiligde winkelcentra en de zogenaamde ‘gated communities’.[107] Denken we hierbij maar aan de afgesloten privé-straat in de volkswijk Sint-Andries (Antwerpen). Deze straat wordt door hoge muren en een toegangspoort afgescheiden van de rest van de buurt, wat volgens de bewoners een bijdrage levert aan hun subjectieve onveiligheidsgevoelens.[108]

 

5.2. De beleidsverschuivingen vanuit gouvernementaliteitsperspectief

 

De hierboven beschreven beleidsverschuivingen zijn representatief voor wat door Michel FOUCAULT omschreven wordt als gouvernementaliteit. In navolging van FOUCAULT werd dit concept door verscheidene auteurs van het tweede Foucault-effect[109] verder uitgewerkt en ingevuld. Onder het concept gouvernementaliteit verstaan deze auteurs de rationaliteit van het besturen, dat specifiek is voor liberale democratieën die goed uitgewerkte praktijken in zich dragen, waardoor bestuurde individuen bestaan als handelende subjecten. Het neologisme gouvernementaliteit duidt met andere woorden het geheel van vragen aan dat wordt opgeroepen door het verschijnsel zelfbestuur en bestuur (‘gouverneren’).[110] De publicaties van FOUCAULT en zijn erfgenamen rond gouvernementaliteit hebben bewezen zeer vruchtbaar te zijn in het genereren van empirisch rijke en politiek provocerende studies in specifieke probleemgebieden. Een Foucauldiaanse analyse legt de focus op het voorkomen en transformeren van programma’s, strategieën en technieken voor het sturen van gedragingen (‘conduct of conduct’). Door een dergelijke analyse te volgen kunnen we een beschrijving geven van de rationaliteiten en technologieën die de fundering vormen van een grote variëteit aan min of meer gerationaliseerde en berekende interventies, die pogen het bestaan en de beleving van de hedendaagse moderne mens te besturen, en trachten in te grijpen in het menselijk gedrag door het te richten op bepaalde doelen.[111]

 

Door de focus te leggen op bestuurspraktijken, hebben de gouvernementaliteitsanalyses voor een hersituering van de rol van de staat in controleanalyses gezorgd. De centrale politieke overwegingen en berekeningen geschieden immers door te interveniëren in de acties die ondernomen worden door een veelheid aan andere autoriteiten en complexe technologieën. Dit is nodig indien de centrale politiek wil ingrijpen in het gedrag van mensen, activiteiten, ruimtes en objecten (buurt, school, gevangenis, …). Dit bestuur-op-afstand (‘governing-at-a-distance) is, onvermijdelijk, afhankelijk van een veelheid aan afspraken tussen verschillende en tegenstrijdige kennisgroepen, beoordelingscriteria en technische hulpmiddelen, afkomstig van het traditionele politieke apparaat. Op die manier wordt er een intrinsieke heterogeniteit, betwistbaarheid en beweeglijkheid in praktijken die kunnen instaan voor het besturen van gedrag, gegenereerd. Nikolas ROSE geeft aan dat deze complexiteit vooral naar voren komt in hedendaagse programma’s, strategieën en technieken voor het besturen van gedrag. Hij omschrijft deze vormen van besturen als ‘advanced liberal’.[112] Het liberalisme is hierbij niet in de eerste plaats een afgebakende theorie of ideologie. Het is vooral een permanent kritische beweging tegen, en een reflectie op de praktijk van het politieke besturen zelf. Dit maakt dat het liberalisme nauw verbonden is met een van de grootste vondsten van het politieke denken in de achttiende eeuw: de samenleving. Op dat moment wordt voor het eerst expliciet de kloof tussen de sociale en politieke ruimte geopend, waarbij de maatschappij zoveel mogelijk moet worden gevrijwaard van de bemoeienissen van de staat.[113] Binnen dit kader is ook de conceptie van de burger veranderd. De burger is een consument geworden, en zijn of haar daden dienen begrepen te worden in termen van de activatie van de consumentenrechten op de markt. Op deze manier worden burgers aanzien als ‘empowered’ - bevrijd van overheidsinterventies – en worden ze aangemoedigd om hun eigen levensstijl te creëren uit een veelheid van mogelijkheden die aanwezig zijn op de vrije markt.[114]

Deze ontdekking maakt duidelijk dat de staat zichzelf niet louter kan definiëren als een macht die een territorium en onderdanen ‘administreert’. Een staat dient ook te leren omgaan met dat complexe en relatief onafhankelijke geheel dat de maatschappij is.[115] Wanneer FOUCAULT het concept ‘macht’ gebruikt, is het altijd als afkorting van de uitdrukking ‘machtsverhoudingen’. Hiermee worden niet de klassieke denkschema’s over macht(sverhoudingen) – zoals een politieke structuur, een overheid, een heersende sociale klasse, enzovoort – bedoeld. Wat FOUCAULT wel bedoelt, is dat in elke menselijke relatie (liefdesrelatie, economische en institutionele relaties, …) sprake is van macht: het zijn verhoudingen waarin de een het gedrag van de ander tracht te sturen. Deze verhoudingen worden op verschillende niveaus en in verschillende vormen waargenomen. Zulke machtsverhoudingen zijn dus beweeglijk, omkeerbaar en instabiel.[116] FOUCAULT stelt dat tot op heden op twee manieren over macht werd nagedacht. Een eerste gedachtegang vertrekt vanuit de vraag of we een nieuw denken over machtsverhoudingen nodig hebben. FOUCAULTS vraagstelling vertrekt dan ook vanuit een ‘hoe’: ‘Hoe wordt macht uitgeoefend?’.

Bovendien kunnen machtsverhoudingen zich alleen voordoen wanneer subjecten vrij zijn.[117] Mensen zijn onder meer bevrijd van de arbitraire voorschriften van religieuze en politieke autoriteiten, waardoor ze een brede waaier van antwoorden kunnen geven op de vraag hoe we moeten leven. We zijn onderworpen aan andere autoriteiten, die veel subjectiverender werken. Ze vertrekken immers van de grondgedachte dat mensen ernaar verlangen hun eigen leven te leiden en hun persoonlijkheid te ontwikkelen. Door deze transformaties hebben we als het ware onszelf uitgevonden, met alle ambigue kosten en baten die deze uitvinding met zich meebrengt.[118] Diep vanbinnen weten we echter dat vrijheid gewoon een ander woord is dat door de autoriteiten gebruikt wordt om ons te besturen. Zo zien we in criminologische studies over de consumptie van illegaal druggebruik, dat verslaving geassocieerd wordt met het einde van individuele vrijheid. Toch vinden we het onmogelijk te leven zonder deze vrijheid. We zijn in staat waarheden in vraag te stellen, met inbegrip van onze eigen waarheden, maar toch zijn we niet postmodern genoeg om te leven zonder waarheden.[119] Dit alles betekent dat machtsverhoudingen noodzakelijkerwijs de mogelijkheid van verzet in zich dragen. Macht roept immers altijd en overal verzet op. Dit verzet vormt de andere pool van de machtsverhoudingen en maakt onmisbaar deel uit van het machtsveld. Het verzet is met andere woorden mede constitutief voor de macht.[120]

 

FOUCAULT maakt, om tot zijn visie op macht te komen, onder meer een analyse van de pastorale macht, waarbij het woord ‘pastoraal’ duidt op het feit dat deze vorm van macht in feite in de christelijke zielzorg is ontstaan. Het gaat immers om een vorm van macht die gericht is op elk afzonderlijk individu, en dat gedurende zijn gehele leven. Deze macht kan alleen worden uitgeoefend wanneer er kennis is van wat er in de geest (ziel) van het individu omgaat. Deze vorm van macht is onherroepelijk gelieerd aan de productie van waarheid, met name de waarheid omtrent het individu zelf. Hier zien we de drie centrale noties waar het in de Foucauldiaanse machtsanalyses altijd om draait: macht, waarheid en subject.[121] We zullen in deze verhandeling vooral de notie waarheid belichten, wat uiteraard niet wegneemt dat de twee andere noties aan bod komen. De drie noties – macht, waarheid en subject – zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Deze conceptuele driehoek vormt als het ware een driedimensionaal ‘verstandelijk kenbaar netwerk’ dat ons de hulpmiddelen biedt om het web van praktijken die bestuursprojecten vormen, te ontwarren.[122]

FOUCAULT stelt dat men geen zorg voor zichzelf kan dragen zonder kennis. Hierbij bestaat zorg voor zichzelf uit zelfkennis en kennis van een aantal gedragsregels of principes die tegelijkertijd waarheden en voorschriften zijn. Zorg voor zichzelf betekent dus zichzelf met waarheden toerusten.[123] Hij stelt hierbij dat kennis, zoals de mens- en sociale wetenschappen, en machtsrelaties elkaar vormen tot wat ze zijn. Dit gebeurt doordat ze de sociale wereld herleiden tot een vorm die kenbaar en bestuurbaar is, waarbij kennis en macht afhankelijk van elkaar zijn. Een goed voorbeeld van deze programmeerbare kennis vormen de opkomst van geneeskunde en de gezondheidspolitiek vanaf de achttiende eeuw. Geneeskunde voorziet de politiek van een grondgedachte en een technologie voor sociale interventies. FOUCAULT stelt dat, vanaf het moment dat de volksgezondheid een essentieel doel van de politieke macht werd, de bevolking de drager is geworden van medische variabelen en biologische bedreigingen.[124] De geneeskunde speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van deze disciplinaire machtsuitoefening (biomacht), dit omdat de geneeskunde kennis van individuele (klinische geneeskunde) en van collectieve lichamen (epidemiologie, volksgezondheid) in zich draagt. Spreken over controle is spreken over macht, en spreken over behandeling is spreken over medische macht. Rachel LART concludeert hieruit dat druggebruik en druggebruikers ‘binnen de medische kennis geconstrueerde objecten’ zijn.[125] Deze conclusie dienen we evenwel te nuanceren. De wet vormt immers een ander aspect dat tot deze constructie bijdraagt. Michel FOUCAULT stelt in het eerste deel van zijn Geschiedenis van de seksualiteit dat de wet meer en meer als een norm fungeert, en dat het justitiële apparaat steeds meer deel uitmaakt van een continuüm van apparaten (medische, bestuurlijke, …), die vooral een regulerende functie hebben. “Een normaliserende maatschappij is het historische gevolg van een machtstechnologie die op het leven gericht is”.[126] Deze normaliserende maatschappij heeft niet tot een vermindering van de macht van de wet geleid, noch heeft ze ervoor gezorgd dat de wetgevende instellingen verdwijnen. Normaliseren heeft daarentegen, zoals blijkt uit het eerste deel van dit hoofdstuk, de neiging samen te gaan met een enorme proliferatie van de wetgeving. De werking van het wettelijke kader (‘legal complex’) wordt in toenemende mate doordrongen van niet legale kennisvormen en expertises. We kunnen dus stellen dat het wetgevende kader onderworpen wordt aan de gouvernementaliteit.[127]

 

Het is hier interessant te kijken naar het verband tussen deze ‘waarheidsspelen’ en het subject, dat volgens FOUCAULT in elke situatie een andere verhouding tot zichzelf inricht. Daarom zullen we, in navolging van FOUCAULT, kijken naar de manier waarop het subject zich op een actieve manier, door middel van ‘zelfpraktijken’, vormt. De belangrijkste actoren zijn dan ook niet de artsen of psychiaters, maar de individuen zelf. Het individu wordt niet alleen gemedicaliseerd door een medische wereld, het individu medicaliseert ook zichzelf. Telkenmale stelt hij zich vragen naar zijn eigen gezondheid en behoedt hij zich voor ongezonde handelingen, en dit alles in functie van een verhoging van de eigen levenskwaliteit.[128] Het is hierbij belangrijk te vermelden dat deze technieken niet door het individu zelf worden uitgevonden. “Het zijn daarentegen schema’s die het individu in de cultuur tegenkomt en die door de cultuur, de samenleving en de sociale groep waarvan het deel uitmaakt, worden voorgehouden, gesuggereerd en opgelegd”.[129] We kunnen dan ook stellen dat de notie van universele en essentiële waarheid hier irrelevant is. FOUCAULT verwijst in dit opzicht naar de rol van de ‘specifieke intellectueel’, die een gelimiteerd kennisdomein bestrijkt maar binnen dit domein waarheden produceert die aanvaardbaar en valideerbaar zijn.[130] Kennis en informatie zijn met andere woorden nooit waardevrij. Ze zijn daarentegen altijd ingebakken in machtsrelaties en –mechanismen. Wanneer we dit als uitgangspunt nemen betekent dit, met betrekking tot het drugprobleem, dat de polarisatie van concurrerende strategieën hierdoor eerder vermeden dan versterkt wordt. [131]

 

 

HOOFDSTUK II: DE OPKOMST VAN HARM REDUCTION

 

Het concept harm reduction komt steeds vaker terug in het werkveld van alcohol en andere drugs. Tegenwoordig wordt de intrinsieke waarde van harm reductionprogramma’s erkend door invloedrijke internationale organisaties zoals de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) en het United Nations Drug Control Program (UNDCP). Het is een relatief nieuwe vorm van sociaal drugbeleid, dat vooral in Australië, Groot-Brittannië en Nederland de laatste jaren een enorme populariteit geniet. Het begrip harm reduction heeft in haar relatief korte bestaan echter al een behoorlijke inflatie ondergaan. Wereldwijd wordt het in zeer verschillende betekenissen, in diverse ideologische kaders en in uiteenlopende contexten gebruikt.[132]

 

In dit hoofdstuk zal de opkomst van harm reduction worden geschetst naast een korte geschiedenis van de drugwetgeving in Groot-Brittannië. Daar Groot-Brittannië als de bakermat van de harm reductionbeweging kan beschouwd worden, lijkt het ons een interessante oefening om de achtergronden van deze beweging af te zetten tegen de bredere verschuivingen op het gebied van het criminaliteits- en drugbeleid in Groot-Brittannië. We doen dit vanuit een gouvernementaliteitsperspectief, waarbij we bijzondere aandacht zullen besteden aan de duale aanpak die er heerst binnen de politieke reactie op het drugprobleem. Groot-Brittannië schippert immers al vele decennia tussen een geneeskundige en legislatieve aanpak.

We zullen in dit hoofdstuk een overzicht bieden van de bredere politieke reacties op het drugprobleem en de belangrijkste instrumenten die de antwoorden van de strafrechtsbedeling en de geneeskunde terzake bepalen. We zullen zien dat het drugbeleid een onderdeel vormt van algemenere maatschappelijke verschuivingen, precies omdat het hedonistische beeld dat rond verslaving hangt ingaat tegen het ethos van een gedisciplineerde samenleving. Met andere woorden, we zullen ons de vraag stellen tegen welke beleidsachtergronden de harm reductionbeweging ontstond. Er zal tenslotte geschetst worden wat harm reduction inhoudt, terwijl in het volgende hoofdstuk dieper op de gouvernementaliteitsaspecten die hiermee samengaan zal worden ingaan. We zullen ons in dit hoofdstuk louter beperken tot een schets van de belangrijkste aspecten die hiermee samenhangen.

 

 

1. De ontwikkeling van harm reduction binnen het Britse (criminaliteits)beleid

 

Harm reductionprogramma’s dienen geanalyseerd te worden binnen een bredere sociale en politieke context. Deze programma’s zijn immers exemplarisch voor de politieke noden die ontstonden na het verval van de welvaartsstaat.[133] Zoals zal blijken uit het vervolg van deze eindverhandeling kunnen harm reductionstrategieën gezien worden als een manifestatie van de trend naar risicobeheersing die kenmerkend is voor onze laatmoderne samenleving. Iedereen past in het dagelijkse leven immers zonder het vaak te beseffen de principes van harm reduction toe. Verkeersveiligheid is een typisch voorbeeld, waarbij het dragen van de veiligheidsgordel de kans op kwetsuren vermindert bij een ongeval. De mensen zullen hierdoor nog steeds met de auto rijden, sommige zullen zelfs gevaarlijk rijden ondanks de vele verkeerswetten, maar de kans op schade wordt verminderd. Een ander voorbeeld is het drinken van water, dat een noodzakelijk onderdeel uitmaakt van het menselijk leven. In sommige delen van de wereld is dit echter een gevaarlijke aangelegenheid, waardoor mensen het water gaan koken of flessenwater drinken om allerhande besmettingen te vermijden. Dit zijn maar enkele voorbeelden van een lange lijst van alledaagse activiteiten die we ondernemen waarin de principes van harm reduction worden toegepast.[134]

 

Op basis van de beschikbare literatuur kunnen we de geschiedenis van het schadebeperkend denken het best beschrijven door vier fasen in de ontwikkeling van de beweging te schetsen. Allereerst dienen we gewag te maken van het voorschrijven van drugs aan druggebruikers door Britse geneesheren vanaf de jaren twintig. Een tweede fase kunnen we situeren vanaf de jaren zestig, toen de bezorgdheid van de publieke opinie over legale drugs (alcohol en tabak) de kop opstak. Deze fase zal verder lopen tot het moment waarop de harm reductionbeweging aan het firmament verscheen in de jaren tachtig. Ook de methadonprogramma’s van de jaren zestig die het pad effenden voor vele harm reductionprogramma’s zullen besproken worden. In een derde fase, vanaf 1990, concentreerde de aandacht zich op de risico’s van HIV-besmetting bij injecterende druggebruikers. Vanaf het einde van de jaren negentig zijn we in een vierde fase terechtgekomen. Vanaf toen werden de twee invalshoeken van waaruit traditioneel naar het drugfenomeen wordt gekeken (gezondheidsperspectief en rechtshandhavingsperspectief) geïntegreerd in een totale benadering van de volksgezondheid, waarbij zowel aandacht wordt geschonken aan legale als illegale drugs.[135] In wat volgt zullen we deze vier fasen bespreken, waarbij we vanaf de tweede fase bijzondere aandacht zullen besteden aan het Mersey-experiment dat aan het einde van de jaren tachtig zijn oorsprong vindt. Vermits dit experiment niet uit het niets is ontstaan, kan het niet binnen één bepaalde fase ingebracht worden. Het Mersey-experiment zal aldus de rode draad vormen doorheen het volgende overzicht.

 

1.1. De medicalisering van het druggebruik in het Groot-Brittannië van de jaren twintig tot de jaren zestig

 

Ondanks de huidige bekendheid van harm reduction, heeft het denken in termen van schadebeperking inzake drugs een lange geschiedenis. In een traditie die teruggaat tot de jaren twintig schrijven Britse dokters drugs voor aan druggebruikers. Zonder omwegen kan gesteld worden dat Groot-Brittannië de pioniersrol op zich heeft genomen inzake deze medicaliseringsaanpak. In vele regio’s gebeurt dit door de diensten van verslavingsklinieken of ‘drugteams’ uit de lokale gemeenschap. Deze diensten bieden een flexibel voorschrijfgedrag aan, gaande van korte termijn detoxificatie tot het onderhouden van het druggebruik op lange termijn. De meerderheid van de cliënten ontvangt methadon voor oraal gebruik. Sommigen krijgen injecteerbare methadon of heroïne. Een kleine minderheid van de cliënten krijgt amfetamines, cocaïne of andere drugs.[136] De ontwikkeling van deze gespecialiseerde verslavingsklinieken kan gelinkt worden aan de groei van (rationele) wetenschappelijke kennis die het mogelijk maakt dat beleidsmakers beroep doen op nieuwe technologieën die voorheen niet beschikbaar waren. Op deze manier bepaalden de systemen die in de jaren twintig ontwikkeld werden de richting van het beleid voor de rest van de twintigste eeuw, en dit ondanks het feit dat de balans tussen de verschillende krachten binnen het drugbeleid over de jaren heen verscheidene malen veranderde.[137]

Het voorschrijven van drugs aan verslaafden vindt zijn oorsprong in het Rolleston Comité van de jaren twintig, waarin een groep vooraanstaande Britse geneesheren de aanbeveling gaf dat in bepaalde gevallen verslaafden narcotica kon voorgeschreven worden. Het Rolleston Comité bracht in 1926 haar rapport uit, dat bekend werd onder de naam ‘Rolleston Report’[138]. Het voorschrijven staat hierbij in het teken van het verminderen van de schade van het druggebruik waardoor de druggebruiker geholpen wordt met het leiden van een nuttig leven. Het rapport vormde een expliciet statement voor beleid en praktijk waarin gesteld wordt dat wanneer behandeling niet werkt voor een afhankelijke druggebruiker, een medisch geadviseerde interventie dient plaats te vinden waarbij de verslaving onderhouden wordt door het voorschrijven van de benodigde drug of vervangingsdrug. Dit systeem waarbij men een aanpak rechtvaardigt die de schade voor het individu, zijn familie en de samenleving tracht te minimaliseren en waarbij de kansen van de druggebruiker om een normaal leven te leiden worden gemaximaliseerd, werd bekend onder de naam ‘British System’.[139]

 

Voor de volledigheid dienen we hier te vermelden dat er voor 1920 geen significante wettelijke maatregelen bestonden die het gebruik van drugs strafbaar stelden in Groot-Brittannië.[140] De beleidsverschuivingen kunnen begrepen worden als zijnde gelegen in de proliferatie van een wetenschappelijk medisch discours dat een nieuw concept van volksgezondheid lanceerde. Hierbij worden bepaalde immorele gedragingen aan een medische terminologie onderworpen en wordt de bezorgdheid gericht op de medische gevolgen van gedragingen die voorheen veroordeeld werden of simpelweg gezien werden als zondig.[141] Wat betreft het bredere criminaliteitsbeleid zien we dat criminaliteit absoluut geen thema vormde binnen de Britse politiek van de periode 1945-1959.[142]

 

1.2. Van de jaren zestig tot het ‘Merseyside-experiment’ van de jaren tachtig

 

Vanaf de jaren zestig werd criminaliteit en criminaliteitsbeheersing stilaan een onderwerp voor de Britse politiek. De belangrijkste politieke partijen begonnen uitspraken te doen over hoe ze criminaliteit zouden terugdringen.[143] Dit maakte onder meer dat het voorschrijfgedrag van de artsen voor het eerst onder druk kwam te staan. De voornaamste oorzaak hiervoor was dat het overvloedig voorschrijven van onder meer heroïne ertoe leidde dat een grote hoeveelheid legale drugs op de illegale markt werd verdeeld. Dit werd door de politiek verantwoordelijken van dat moment echter niet als een belangrijk probleem aanzien. De reden hiervoor was dat er in die tijd relatief weinig problematische druggebruikers waren en dat deze meestal door gespecialiseerde diensten werden behandeld, wat overigens betekent dat de meerderheid van de dokters zelden drugverslaafden in hun praktijk ontvingen.[144] In de late jaren zestig en het begin van de jaren zeventig werden over heel Groot-Brittannië ‘Drug Dependance Units’ (DDU’s) opgericht. Dit zijn multidisciplinaire teams onder leiding van een psychiater. De filosofie rond het werken met druggebruikers luidde immers dat het probleem ligt in de substantie die misbruikt wordt, waardoor de kwaliteiten van een specialist dienen aangewend te worden om het probleem op te lossen. Een relatief korte detoxificatie met abstinentie als doel vormde hierbij de meest geschikte aanpak.[145]

 

De eerste voorbeelden van wat we kunnen omschrijven als een harm reductionaanpak (wat toen overigens nog niet onder deze noemer bekend stond) vormen de methadonprogramma’s uit de jaren zestig die hun effectiviteit in het bijstaan van druggebruikers om hun leven te stabiliseren en te normaliseren meermaals bewezen hebben. De programma’s werden ontworpen als onvervalste onderhoudsprogramma’s. Ondanks het feit dat de verslaving van de patiënt (vooral aan heroïne) initieel vervangen werd door een verslaving aan methadon, hoopten de projectwerkers dat uiteindelijk het compulsieve gebruik van methadon zou veranderen in gecontroleerd gebruik en dat deze verbeterde situatie de basis zou vormen voor sociale en psychologische rehabilitatie. Methadon vermindert de ziekte- en sterftecijfers, de druggerelateerde criminaliteit, het tempert de verspreiding van HIV en helpt druggebruikers de controle over hun leven weer in eigen handen te nemen. Op deze manier brengt het de gebruiker terug in de gemeenschap in plaats van als een ‘outsider’ of crimineel te worden beschouwd.[146] De basisdoelstelling van methadonprogramma’s was dus het creëren van een klinische situatie (gecontroleerd gebruik van een vervangproduct) waarbij de patiënt wordt bevrijd van zijn heroïneverslaving waardoor hij zijn problemen kan overdenken en opnieuw vertrouwen kan krijgen in zijn mogelijkheden om zijn functioneren en psychische toestand te ‘managen’ in de samenleving.[147] Ook in het veld van alcoholprogramma’s heeft het helpen van mensen om schadelijke gevolgen te voorkomen reeds lange tijd een belangrijke positie verworven. Campagnes naar verantwoord drankgebruik en de invoering van alcoholische dranken met laag alcoholpercentage zijn maar enkele voorbeelden van acties die reeds stammen uit de jaren zestig.[148]

 

Het jaar 1970 vormt een scharniermoment inzake de politieke aanpak van criminaliteit in Groot-Brittannië. De ‘Conservatives Party’ begon in de verkiezingsstrijd van dat jaar de eerste stroomstootjes toe te dienen aan de Labourregering door te suggereren dat zij verantwoordelijk waren voor het criminaliteitsprobleem. Deze beschuldigingen werden alsmaar heviger tijdens de parlementsverkiezingen van 1974 en vooral 1979, waarna THATCHER aan het bewind kwam. Labour leek echter maar lauw te reageren op de aanval van de Conservatieven, waarbij ze vasthielden aan hun klassieke uitgangspunt dat criminaliteit wordt veroorzaakt door sociale deprivatie. Hierdoor groeide er een kloof tussen beide partijen: de Conservatieven zouden voortaan ‘tough on crime’ zijn en Labour werd gebrandmerkt als ‘soft on crime’.[149] In de late jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig zorgde een aantal politieke gebeurtenissen voor een enorme toename van beschikbare heroïne op de Britse markt. Zo konden door bijvoorbeeld de revolutie in Iran een groot aantal welgestelde Iraniërs hun bezittingen in heroïne omzetten om op die manier hun activa uit het land te krijgen. Deze trend zette zich nog verder toen de Afghaanse mujahedeen de oorlog verklaarden aan de Sovjet-Unie en hen uit het land probeerden te zetten. De meeste fondsen voor deze oorlog kwamen uit de verkoop van heroïne op de internationale markt. Deze ontwikkelingen zorgden ervoor dat de ongeziene groei van jonge heroïnegebruikers uit de jaren zestig die in contact kwamen met behandelingsdiensten in het niets verdwijnt bij de stijging in de vroege jaren tachtig. Opvallend is dat deze nieuwe heroïnegebruikers vaak arbeiders uit sociale woonwijken waren die, tot het moment dat ze verslaafd waren, geen idee hadden dat de drug die ze innamen heroïne was.[150]

Deze evolutie maakte dat het Britse departement voor volksgezondheid initiatieven nam om de geneesheren meer te betrekken bij problematisch druggebruik. Dit bracht de geneesheren echter in een hachelijke situatie, daar zij (bijna) nooit te maken hadden met deze ‘probleempatiënten’. Belangrijker is dat deze geneesheren vaak zelfs geen basisopleiding hadden genoten om problematische druggebruikers te behandelen. Door de toename van recreatief druggebruik en bijhorende groei van problematisch gebruik kon deze situatie niet blijven voortduren. Volksgezondheid erkende dit probleem in een rapport genaamd ‘Treatment and Rehabilitation’ (1982), waarna het in 1984 enkele richtlijnen inzake de behandeling van drugmisbruik uitbracht door de publicatie van ‘Guidelines of Good Clinical Practice in the Treatment of Drug Misuse’.[151] Deze documenten in 1991 en 1999 werden aangepast en herdoopt (‘Drug Misuse and Dependance: Guidelines on Clinical Management’), wat het logisch maakt dat we hier later in dit hoofdstuk op zullen terugkomen.

 

Net zoals in de meeste andere landen wordt het wettelijke antwoord van Groot-Brittannië op de drugproblematiek gevormd door een hybride van internationale wetten en unieke binnenlandse aandachtspunten. In 1971 nam Groot-Brittannië de ‘Misuse of Drugs Act’ (MDA) aan waardoor aan de in het vorige hoofdstuk vermeldde Internationale Verdragen tegemoetgekomen wordt. De MDA vervangt daarenboven de drie belangrijkste drugwetten uit het Groot-Brittannië van de jaren zestig: de ‘Drugs (Prevention of Misuse) Act’ (1964) en de ‘Dangerous Drugs Acts’ van 1965 en 1967. Op deze manier kan de MDA opereren als het statutaire kader inzake de controle van drugs. De MDA voorzag ook in de oprichting van de ACMD, ‘Advisory Council on the Misuse of Drugs’, wat geldt als de eerste Britse, volgens de wet voorgeschreven adviesgroep inzake illegale drugs. Belangrijk is dat de MDA een aantal nieuwe aanpakken voorzag, dat tot op de dag van vandaag nog belangrijk is. Zo voerde deze wet voor het eerst een strikte classificatie van drugs in, waarbij iedere drug in een categorie wordt geplaatst op basis van de hoeveelheid schade dat misbruik van de substantie met zich meebrengt. Deze classificatie gebeurde op basis van medische kennis die op dat moment – en nu nog steeds – erg gelimiteerd was. De MDA kan duidelijk gezien worden als een product van zijn tijd. We moeten ons er evenwel bewust van zijn dat bepaalde delen van de MDA in de loop van de jaren werden vervangen door andere wetgeving. Zo werden de opsporingsmachten van de politie, die initieel in de MDA vermeld waren, ingeschreven in de ‘Police and Criminal Evidence Act’ van 1984.[152] In essentie trachtte de MDA te voorzien in een kader voor het Britse wettelijke antwoord op het gebruik en de verspreiding van bepaalde drugs. Simplistisch gesteld betekent dit dat prohibitie en het voorschrijven van alle aspecten van het gebruik en verspreiding van substanties gecontroleerd wordt onder bescherming van de MDA. Enkel in extreem gelimiteerde gevallen wordt de bevolking toegelaten om drugs te gebruiken zonder medische goedkeuring. In het kort kunnen we dus stellen dat de letter van de wet druggebruik en de verspreiding van drugs verbiedt en dat alle overtredingen hierop gestraft zullen worden. Voor het Britse rechtssysteem betekent de MDA zowel een codificatie van het wettelijk antwoord op illegale drugs als een sociaal controlemiddel waardoor een drugvrije levensstijl wordt gepromoot.[153]

Het is dus duidelijk dat dokters een belangrijke rol spelen in het gouverneren van druggebruikers. Het is evenwel belangrijk te vermelden dat vele andere rechtspersonen, die kunnen geplaatst worden onder de brede rubriek van socio-medische instanties, ook werken met druggebruikers en de bredere bevolking rond de preventie, reductie of het veranderen van het gedrag dat gepaard gaat met de inname van drugs. Zo bracht het Britse departement voor gezondheidszorg in 1976 een document uit met als titel ‘Prevention and Health: Everybody’s Business’, dat het belang van preventieve campagnes voor de gezondheidszorg erkende. Campagnes met als titel ‘Just Say No’ of ‘Heroïn Screws you up’ zagen in de daaropvolgende jaren het daglicht. Het resultaat van deze campagnes was een devaluatie van de informatie voor samenlevingsgroepen die waarschijnlijk het meeste risico liepen op druggerelateerde problemen. Daarenboven werd er aan de sociale groepen die weinig kennis uit eerste hand of ervaring met drugs hebben, stereotype, eenzijdige informatie verschaft over het complexe sociaal probleem dat het drugfenomeen binnen de samenleving vormt. Om aan deze problemen tegemoet te komen werden er meer en meer secundaire preventiecampagnes gevoerd. Deze zijn veel specifieker en worden gericht op de zogenaamde risicogroepen. Hiermee worden huidige gebruikers, personen die aan de drempel van te gaan gebruiken staan of mensen die aan drugs worden blootgesteld bedoeld. Het drijvende principe achter deze aanpak is harm reduction.[154]

 

In Groot-Brittannië heerste in de late jaren zeventig een wijdverbreide desillusie tegenover het oude, zogenaamde ‘British System’. Vooral de druginstanties uit de ‘Merseyside’ uitten enkele fundamentele kritieken. Er werd geponeerd dat de meerderheid van gebruikers die bij de verschillende diensten terechtkomen in feite polydruggebruikers zijn in plaats van zuivere opiaatverslaafden zoals in het Rolleston-tijdperk werd gesteld. Hun afhankelijkheid werd daarenboven versterkt door uitgebreide behandelingen. Er werd geargumenteerd dat een opiaatverslaving niet levensbedreigend is, waardoor het niet in het voordeel van de patiënt is om in hun drugonderhoud te blijven voorzien. Ze redeneren dat het oude ‘British System’ gegrond was in een medisch model van verslaving, dat niet ondersteund werd door de aanwezige bewijskracht. Het echte probleem van druggebruikers ligt dan ook op een ander vlak, namelijk in een aantal sociale problemen. Voor hen was het noodzakelijk dat er multidisciplinaire teams werden opgericht, waarbij de dokter maar één van de leden van een uitgebreid team is. Er werd met andere woorden een volledig sociale aanpak voor een sociaal probleem voorgesteld.[155] In de late jaren tachtig werd er daarom, door de regering, werk gemaakt van de oprichting van gemeenschapsdrugteams en gezondheidsdiensten om met geneesheren samen te werken. De bedoeling hiervan was het voorzien van professionele hulpverlening en andere diensten aan druggebruikers om de artsen bij te staan in hun voorschrijfgedrag. Gedeelde zorg (‘shared care’) neemt vanaf nu een centrale plaats in bij beleidsmakers en dienstverleners actief in het drugveld.[156]

 

In het midden van de jaren tachtig werd dit onderwerp ook een zwaar politiek probleem.[157] Ouders en lokale autoriteiten zetten de regering onder druk om het probleem aan te pakken. Ze waren immers tot de conclusie gekomen dat er veel te weinig behandelingsmogelijkheden voor de vele verslaafden waren. Er was niet meer dan een handvol aan gespecialiseerde drugklinieken aanwezig, waarvan de meeste daarenboven in Londen geconcentreerd waren, die niet aan de vraag konden voldoen. Naar aanleiding hiervan kondigde de toenmalige conservatieve regering een ‘Central Funding Initiative’ aan, in de vorm van een hoeveelheid geld afkomstig van de centrale autoriteit om ervoor te zorgen dat er een gespecialiseerde dienst inzake drugs in iedere Britse regio beschikbaar is. Als reactie op dit fonds ontwikkelde de regionale gezondheidszorg van de Mersey (‘Mersey Regional Health Authority) het ‘Mersey Drug Training and Information Centre’ (MCTIC), dat als hulpmiddel fungeerde om informatie te voorzien aan personen die zich inschakelden in dit nieuwe specialisme van drugwerk en verslavingsbehandeling. In 1986 startte Allen PARRY[158] met de implementatie van een plan voor het eerste Britse spuitenruilprogramma, dat in die tijd hoogst controversieel was. Een van de meest geuite kritieken was dat zulke programma’s geen morele verantwoordelijkheid in zich dragen en dat ze de verkeerde boodschap verspreiden. Op datzelfde moment voerde Gerry STIMSON, een vooraanstaand drugonderzoeker, voorbereidende gesprekken met de regering over de vraag of ze al dan niet een pilootproject inzake de voorziening van veilig injectiemateriaal wilden ondersteunen. De regering ging akkoord met dit project maar in de Merseyside had men het gevoel dat er niet gewacht kon worden tot de bureaucratische molen zijn werk had gedaan. Om te vermijden dat ze reeds in een vroeg stadium van het experiment op oppositie zouden stoten, werd er een slimme strategie uitgedacht. In plaats van hun plannen aan te kondigen, werd de lokale pers gecontacteerd, ingelicht en overtuigd van de noodzakelijkheid van het project. Er werd hen gevraagd een periode van twee maanden in acht te houden alvorens het verhaal naar buiten te brengen. Op die manier kregen de uitvoerders van het project de tijd om een idee te krijgen over het al dan niet slagen van het experiment en kon het indien nodig alsnog afgevoerd worden.[159]

De verantwoordelijken voor het experiment realiseerden zich dat de uitvoering van hun programma een radicale breuk zou betekenen met wat zich op dat moment in de rest van het Verenigd Koninkrijk – en de rest van de wereld – afspeelde. Ze waren zich dan ook bewust van het feit dat ze zich zouden moeten verdedigen door middel van betrouwbare gegevens over de resultaten van hun werk. Daarenboven hadden ze een goede theorie nodig die de redenen voor een harm reductionbeleid onderschreef.[160] Dr. Russell NEWCOMBE voorzag hen, door de ontwikkeling van zijn conceptueel kader voor harm reduction, van deze doorbraak. NEWCOMBE stelt dat een harm reductionbeleid dient te focussen op de risico’s – in plaats van de gevolgen (schade) – die het wenst in te perken. Dit is vooral belangrijk wanneer een dergelijk beleid (of initiatief) dient geëvalueerd te worden. Het is immers makkelijker om, via observatie, interviews of surveys, de risico’s van het druggebruikgedrag in kaart te brengen. NEWCOMBE stelt dat we, om het druggebruikgedrag te begrijpen, een schema moeten uitwerken waarin de conceptuele componenten van dit gedrag van nabij worden bekeken. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds drie kwalitatieve dimensies (dosis, toxiciteit en frequentie), en anderzijds zeven kwalitatieve dimensies (toegang, voorbereiding, manier van gebruik, polydruggebruik, nazorg, mens en milieu). Harm reductioninitiatieven dienen gebaseerd te zijn op procedures die tot doel hebben het gedrag van druggebruikers te veranderen in de richting van het optimale punt van de gekozen dimensie.[161] Wat dit concreet inhoudt zal in het vervolg van dit hoofdstuk, wanneer we het zullen hebben over harm reduction in het bijzonder, besproken worden. Dit theoretisch kader zorgde voor de definitieve doorbraak van harm reduction, wat leidde tot een snelle opkomst van deze beweging in het veld van alcohol en andere drugs. De regionale gezondheidszorg van de Merseyside begon, gedreven door het succes van hun experiment, met het voeren van een expansionistisch beleid, waarbij spuitenruil in verschillende regio’s werd gelanceerd. De fondsen voor de oude, op abstinentie gerichte hulpverlening en de dure en niet erg effectieve therapeutische gemeenschappen werden hierbij teruggeschroefd. Waar men op weerstand stuitte, werd gebruik gemaakt van een soort ‘hit-and-run guerrilla tactiek’, waarbij een persoon uit de lokale gemeenschap die vertrouwd is met de situatie werd gerekruteerd. Deze rekruut diende interviews af te nemen met de lokale gebruikers om op die manier een ruwe schatting van de prevalentie, het hoe en waarom van het al dan niet gebruik maken van de lokale voorzieningen, en van de verschillende risicoactiviteiten waaraan ze worden blootgesteld te krijgen. Een ander middel dat ingeschakeld werd zijn de media. Na het succes met de lokale media die op een originele en positieve manier verslag uitbrachten over het experiment, was het tijd om de nationale media in te schakelen. De mediaverslaggeving over het Mersey-model van harm reduction begon druppelsgewijs, maar ontwikkelde zich in de loop van de volgende jaren tot een lawine van reporters en televisieploegen van over de hele wereld die een bezoekje brachten aan de Merseyside om uit te zoeken wat er precies gebeurde. Het ideologisch offensief van de beweging ging verder met de oprichting van het ‘Mersey Drugs Journal’ in 1987, dat een jaar na het uitkomen van het eerste nummer abonnees telde over heel Europa, Australië en de Verenigde Staten. In 1990 werd Allan PARRY opgevolgd als directeur van het MDTIC door Pat O’HARE, die een jaar later het ‘Mersey Drugs Journal’ omdoopte tot het ‘International Journal of Drug Policy’.[162]

Twee jaar na het lanceren van het spuitenruilproject publiceerde het ACMD zijn eerste rapport over het onderwerp AIDS en drugmisbruik, waardoor de waarde van het Mersey-experiment werd erkend. Het document ondersteunde wel niet helemaal het harm reductiongedachtengoed, maar ondersteunde wel de nood om alle injecterende gebruikers in contact te brengen en te houden met de beschikbare diensten. Deze ontwikkelingen maakten dat, tegen de jaren negentig, het Verenigd Koninkrijk helemaal is ondergedompeld in het harm reductiondenken, waarbij het onmogelijk is iemand te vinden die werkzaam is in het veld van alcohol en andere drugs die niet vertrouwd is met het ruime kader van het schadebeperkend denken.[163]

 

1.3. De jaren negentig en de opkomst van HIV

 

Een belangrijke stimulans voor de verdere opkomst van harm reduction vormde de verspreiding van AIDS. Druggebruik is immers één van de risicogedragingen die geassocieerd wordt met HIV[164], het virus dat verantwoordelijk is voor het uiteindelijk uitbreken van AIDS. Het is zelfs zo dat, in bepaalde streken, intraveneus druggebruik één van de belangrijkste risicofactoren vormt voor het oplopen van HIV. In sommige Europese gebieden is het injecteren van drugs goed voor zestig percent van alle AIDS-gevallen. Meer significant is echter de ratio waarmee HIV zich kan verspreiden onder injecterende druggebruikers. In steden als Barcelona, Edinburgh, Milaan en New York geraakten vijftig tot zestig percent van de intraveneuze druggebruikers geïnfecteerd met het virus.[165] De opkomst van HIV en AIDS heeft een paradoxale invloed uitgeoefend op de publieke attitudes en beleidsdebatten over drugmisbruik in Groot-Brittannië. Enerzijds heeft dit geleid tot een verdere stigmatisering van marginale groepen zoals homoseksuelen en druggebruikers. Anderzijds heeft het voor een frisse wind gezorgd in het publieke debat over druggebruik. Op die manier kwam er een nieuw bewustzijn van de risico’s gelinkt aan drugmisbruik maar ook van het ondoordacht bestraffingsbeleid terzake.[166]

 

Wat betreft het bredere criminaliteitsbeleid bleef Labour worstelen met haar softe imago, tot Tony BLAIR in 1993 volgende, geniaal statement maakte over hoe het nieuwe criminaliteitsbeleid van Labour er zou uitzien: “tough on crime and tough on the underlying causes of crime”[167]. BLAIR slaagde erin om twee keer het woord ‘tough’ in één slogan te gebruiken – wat de bevolking enorm aansprak – zonder hiermee zijn eigen Labourachterban voor het hoofd te stoten, want immers niet enkel criminaliteit maar ook de achterliggende oorzaken dienen hard aangepakt te worden. Vanaf dit moment werden de Conservatieven geregeld onder vuur genomen over het door hun gevoerde criminaliteitsbeleid, waarbij hen verweten werd dat de hoge criminaliteitscijfers het gevolg waren van hun zwakke antwoord terzake, waarbij vooral de ‘Criminal Justice Act’ uit 1991 het moest ontgelden. In de aanloop naar de verkiezingen van 1997 werd deze lijn aangehouden en nam Labour openlijk afstand van zijn oude benadering van het criminaliteitsvraagstuk. Deze aanpassingen in retoriek en opvattingen aangaande de oorzaken van criminaliteit maakten deel uit van een omvangrijke vernieuwingsoperatie binnen de Labourpartij die uiteindelijk in een naamswijziging naar ‘New Labour’ uitmondde. New Labour slaagde er uiteindelijk in om de verkiezingen van 1997 te winnen en opnieuw een machtspartij te worden die het beleid kon uitstippelen.[168]

 

De sleutel tot de ontwikkelingen van het drugbeleid in de jaren negentig ligt in de publicatie van het onafhankelijke rapport van Volksgezondheid, ‘Across the Divide’. Dit werd in 1991 gevolgd door een rapport met als titel ‘Drug Misuse and Dependance Guidelines on Clinical Management’ waarin de problemen waarmee drugwerkers geconfronteerd worden inzake samenwerking worden belicht. Dit document werd in 1999 geüpdatet, waardoor we later in deze eindverhandeling op dit document zullen terugkomen. Ook de verkiezingsbelofte van de Conservatieve regering waarbij actie tegen drugmisbruik effectief gecoördineerd dient te worden kwam hierin naar boven. Om aan deze belofte tegemoet te komen riep de Conservatieve regering in 1994 een nieuwe unit in het leven, met name de ‘Central Drugs Co-ordination Unit’ (CDCU). Deze unit kreeg als taak het opstellen van een rapport waarin het illegale drugbeleid werd onderzocht. Het resultaat was het alom vermaarde document ‘Tackling Drugs Together’ uit 1995.[169] Dit document kan gezien worden als een significante verschuiving in het drugbeleid. De traditionele dominantie van de rechtshandhaving blijft zich verder zetten, maar er wordt ook erkend dat dit niet de enige aanpak kan zijn van een goed drugbeleid en het probleem niet alleen kan oplossen. Hiermee samenhangend vergroot dit document het belang van en zorgt het voor een uitbreiding van het concept harm reduction. Getuige hiervan is volgende doelstelling die in het document naar voren komt: “To take effective action via law enforcement, accessible treatment and a new emphasis on education and prevention to: increase the safety of communities from drug-related crime; reduce the acceptability and availability of drugs to young people; reduce the health risks and other damage related to drug misuse”[170]. Dit statement maakt impliciet duidelijk dat er erkend wordt dat druggebruik potentieel schadelijk is voor zowel het individu als de gemeenschap. Dit betekent dat de overheid twee verschillende, doch aan elkaar gerelateerde, aanpakken voor het drugprobleem dient te lanceren. Enerzijds behandeling van het individu door instellingen gecreëerd door de welvaartsstaat die verantwoordelijk zijn voor het oplossen van medische en sociale problemen. Anderzijds dient er behandeling van het individu te zijn door rechtshandhavingsinstellingen om de schade die drugmisbruikers eventueel aan de gemeenschap aanrichten te verminderen. Om hieraan tegemoet te komen werd onder andere in ieder district een ‘Drug Action Team’ (DAT) opgericht. Dit zijn “multi-agency forums consisting of senior representatives from the police, probation and prison services, local authorities (including education and social services) and health authorities”[171]. Opvallend is dat geneesheren niet langer deel uitmaken van deze DAT’s.[172] Vanuit gezondheidsperspectief zien we dat de regering in 1995 een ‘National Drug Help-Line’ heeft opgericht. Deze hulplijn moest het mogelijk maken dat drugmisbruikers gemakkelijker toegang kregen tot bepaalde diensten. De regering onderschreef in ‘Tackling Drugs Together’ echter niet de normaliseringsthese, waardoor harm reduction werd ingeschreven binnen het nog steeds heersende, onrealistische ideaal van de drugvrije samenleving.[173]

 

‘Tackling Drugs Together’ kan dus, doordat illegaal druggebruik als een ‘major problem’ aanschouwd wordt, gezien worden als een katalysator voor de huidige explosie van beleidsmaatregelen en praktijkinitiatieven inzake illegale drugs in Groot-Brittannië. Het creëerde daarenboven een klimaat waarin rechtshandhaving en een medische aanpak hand in hand kunnen gaan waardoor ze kunnen samenvallen met het nieuwe concept harm reduction.[174] Pat O’MALLEY stelt dat we deze verschuiving in de richting van harm reduction dienen af te zetten tegen hedendaagse praktijken waarbij het gouverneren van illegale drugs gebeurt door het voeren van een discours van verslaving en misbruik. Deze twee concepten kunnen gezien worden als de vertegenwoordiging van de twee zijden van een imaginair continuüm van de wil. Aan de ene kant zien we de beelden van druggebruikers die geleid worden door krachten buiten hun wil. Tegenover deze deterministische beelden zien we aan de andere kant van het continuüm de weloverwogen (‘wilfull’) drugmisbruiker. Ondanks het feit dat dit twee tegengestelde zienswijzen zijn, accepteren beide posities dat druggebruik een morele en/of medische pathologie is, waarbij gesteld wordt dat verslaafden en misbruikers dienen af te kicken en dat er nood is aan een behandelings- of strafregime. Er hebben zich binnen de harm reductionaanpak echter nieuwe gouverneringscategorieën ontwikkeld die zich hebben georganiseerd rond het label druggebruik. In plaats van de nadruk te leggen op verdraaide beelden van verslavingen en misbruiken, ontstaat er een breed spectrum aan voorwaarden en vormen van gebruik, gaande van afhankelijk en schadelijk tot excessief en ongepast. Ook voldoende geïnformeerd zijn, controle en zelfverantwoordelijkheid zijn voorbeelden van dergelijke gebruiksvoorwaarden. Druggebruik wordt hier dus niet gezien als een pathologie en kan dus niet langer onderworpen blijven aan universele beschrijvingen of evaluaties. Dit heeft als gevolg dat wanneer er gesteld wordt dat druggebruik als excessief gezien kan worden, er ook zoiets als niet-excessief druggebruik bestaat. Druggebruik wordt op die manier meer en meer gezien als een normale activiteit die, zoals alle andere normale activiteiten, op verschillende manieren kan worden uitgevoerd. Zo heeft ook druggebruik zijn geliefkoosde gedragingen en activiteiten, zoals controle en zelfverantwoordelijkheid.[175] Het volgende hoofdstuk van deze eindverhandeling zal dit discours dat gepaard gaat met ‘governing through harm reduction’, waarbij het druggebruik onderwerp is geworden van nieuwe bestuurstechnieken, verder uitdiepen en verduidelijken.

 

1.4. Van de late jaren negentig tot op heden

 

In 1997 kwam New Labour, onder een golf van publiek optimisme dat hun beleid voor grote veranderingen zou zorgen in het Verenigd Koninkrijk, aan het bewind. New Labour werd onmiddellijk geconfronteerd met de keerzijde van Tony BLAIRS slimme slogan “tough on crime, tough on the causes of crime”. Hard optreden tegen de oorzaken van criminaliteit vraagt immers om een lange termijnvisie en –beleid. Uiteindelijk richtte New Labour zich dan ook vooral op het eerste deel van de slogan, waarbij vaak overhaaste en ondoordachte beslissingen werden genomen. Deze beslissingen werden in hoofdzaak genomen uit angst om de geloofwaardigheid als partij van de rechtshandhaving en bijhorende politieke macht terug te verliezen aan de Conservatieven. Het tweede deel van de slogan werd echter niet volledig verwaarloosd. De oorzaken van criminaliteit zouden volgens New Labour via actieve gemeenschapsinitiatieven bestreden moeten worden (‘social exclusion’), waartoe in 1997 een ‘Social Exclusion Unit’ werd opgericht.[176]

Echter, op het vlak van illegaal drugbeleid toonde New Labour geen tekenen van vernieuwing. Dit uitte zich in het document ‘Tackling Drugs to Build a Better Britain’ van 1998, dat als het vlaggenschip van hun drugbeleid aanzien kan worden. Ruim gesteld lijkt het document enorm op het document van 1995 (‘Tackling Drugs Together’). We kunnen dus stellen dat er in beleidstermen zeer weinig is veranderd tussen 1995 en 1998. Wanneer we echter een kritische blik op dit alles werpen kunnen we stellen dat het belangrijkste van de aanpak van New Labour net ligt in zijn gelijkenis met de aanpak van de Conservatieven. New Labour kon op die manier het vooropgestelde kader van de Conservatieve regering verder uitwerken. Het drugbeleid verschoof daarmee naar een meer actieve retoriek, dat de realiteiten van het twintigste eeuwse druggebruik onder ogen ziet. Zo zien we aan de ene kant dat er erkend wordt dat zwaar afhankelijke gebruikers, die gedwongen worden tot druggerelateerde criminaliteit, een serieus probleem vormen voor zowel zichzelf als voor de gemeenschap. Aan de andere kant zien we de overtuiging dat het recreationele druggebruik wijdverspreid is maar niet overmatig problematisch is voor de meerderheid van de gebruikers.[177] Zo bleek uit een Amerikaans onderzoek onder Vietnamveteranen dat het gebruik van heroïne niet altijd tot misbruik of verslaving leidt en dat wanneer er toch verslaving optreedt, deze niet zo onomkeerbaar is dan algemeen werd aangenomen.[178] Ook jongeren kregen een speciale plaats toebedeeld in dit overheidsdocument, waarbij de aandacht vooral gericht werd op kwetsbare jongeren en gemeenschappen met de grootste noden.[179]

 

Dit alles is ingebed binnen een aantal bredere politieke verschuivingen, waarbij New Labour zich stort op de modernisering van overheidsinstellingen, voornamelijk door sturing op basis van kwantificeerbare targets en het promoten van een auditcultuur. De ‘Crime and Disorder Act’ (CDA) uit 1998 borduurde direct voort op deze denkwijze en benadrukte dat, om resultaat te boeken, de wettelijke verantwoordelijkheid voor het bestrijden van criminaliteit en geweld moet worden gedelegeerd van de centrale overheid naar een reeks lokale partnerships. De CDA gaf zowel de lagere overheden als de politie nieuwe taken en bevoegdheden om strategische partnerships aan te gaan teneinde criminaliteit en geweld op lokaal niveau te voorkomen en te bestrijden. Lagere overheden en politiekorpsen zijn nu wettelijk verplicht om samen met reclasseringsdiensten, zorginstellingen en een toenemend aantal andere instanties strategieën op te stellen en uit te voeren voor het terugdringen van criminaliteit en geweld in hun regio.[180] Naar analogie van David GARLAND kunnen we hier gewag maken van een sterk veranderde infrastructuur van het criminaliteitsbeleid. Naast politie en justitie zijn er tal van andere actoren bijgekomen, die zijn gemobiliseerd – ‘geresponsabiliseerd’ zegt GARLAND – om hun steentje bij te dragen aan het terugdringen van de criminaliteit. “The new infrastructure is strongly oriented towards a set of objectives and priorities – prevention, security, harm-reduction, loss reduction, fear reduction – that are quite different from the traditional goals of prosecution, punishment and criminal justice”.[181]

 

In 1999 werd het eerder aangehaalde document ‘Drug Misuse and Dependance: Guidelines on Clinical Management’[182] geüpdatet. Dit document begint met het benadrukken van de medische aanpak van het drugprobleem, waarbij het een belangrijk onderscheid maakt tussen drie soorten dokters: de algemene geneesheer, de gespecialiseerde geneesheer en de specialist. Vooral de rol van de specialist is hierin belangrijk. De specialist wordt gezien als “a practitioner who provides expertise, training and competence in drug misuse treatment as their main clinical activity. Such a practitioner works in a specialist multi-disciplinary team, can carry out assessment of any case with complex needs and provide a full range of treatments and access to rehabilitation options”.[183] Het document stelt hierbij vier aanpakken voor die gehanteerd kunnen worden: het managen en behandelen van ontwenning; akkoord gaan met het voorzien in een onderhoudsregime; het cultiveren en onderhouden van de inschikkelijkheid van de patiënt; het vasthouden aan de kracht van het voorschrijven. Om recht te hebben op een dergelijk onderhoudsvoorschrift moet de verslaafde op zijn minst een of andere vorm van behandeling hebben ondergaan. Op deze manier kunnen dokters controle uitoefenen over de patiënten die langdurig en op regelmatige basis hun dosis drugs nodig hebben. Dokters krijgen ook de mogelijkheid om hun patiënten te controleren door bijvoorbeeld op willekeurige tijdstippen urinetesten uit te voeren om te controleren of de persoon in kwestie nog drugs gebruikt heeft. Dit alles zorgt er niet alleen voor dat dokters controle krijgen over verslaafden, het maakt ook dat de verslaafden zich dienen te conformeren aan zowel de samenleving als aan de medische opvatting van de goede patiënt.[184]

 De laatste jaren zien we in Groot-Brittannië echter een nieuwe vorm van criminaliteitspreventie optreden, met name criminaliteitspreventie onder dwang. Deze nieuwe preventievorm omvat het lokaal en flexibel inschakelen van politie en justitie om de schijnbaar onhandelbare problemen veroorzaakt door ‘moeilijke’ en ‘gevaarlijke’ mensen het hoofd te bieden. Maatregelen die voor het eerst werden getest in de CDA zoals het besluit inzake asociaal gedrag, de avondklok voor kinderen, de bevoegdheid om rondhangende jongeren te verwijderen, voegden zich bij het bestaande arsenaal aan bevoegdheden waarover lokale autoriteiten beschikten. Voor de invoering van de ‘Anti-Social Behaviour Act’ (ASBA) uit 2003 weigerden veel gemeenteraden asociaal gedrag per decreet aan banden te leggen, iets waartoe ze door de CDA bevoegd waren. Nu de wet door het parlement heen gejaagd is en ze een vrijbrief hebben om veel harder op te treden tegen geweld, worden gemeenteraden en lokale partners aangemoedigd hun preventiearsenaal nog verder uit te breiden.[185]

 

In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we het concept harm reduction onder de loep nemen. Nadat we in het voorgaande de ontstaansevolutie van harm reduction hebben toegelicht zullen we in wat volgt voornamelijk aandacht besteden aan de inhoudelijke invulling die aan het concept gegeven wordt. Hierbij zal bijzondere aandacht worden besteed aan de uitgangspunten van harm reduction en zullen we een aanzet tot definiëring van het concept aanreiken.

 

 

2. Het concept harm reduction van nabij bekeken

 

De essentie van harm reduction komt zeer goed tot uiting in het volgende citaat van Ernst BUNING: “If it is not possible to cure the drugs users, one should at least try to minimise the harm that is being done to them and the wider environment’.[186] Harm reduction baseert zich met andere woorden op het centrale inzicht dat een drugbeleid zich beter onmiddellijk richt op de schade dan dat het zich limiteert tot een indirecte strategie van schadebeperking door het louter richten op een afname van het gebruik.[187] In die zin kunnen we harm reduction zien als een vorm van negatief utilitarisme.[188]

Hoewel de ideologische origine van harm reduction teruggaat tot het Rolleston Rapport van 1926, is het meer precies de ontwikkeling tot een coherente set van praktijken en ideeën die we kunnen associëren met de identificatie van de ziekte AIDS in de jaren tachtig waardoor het concept tot volle ontwikkeling kwam. Pas naderhand richtte de beweging zich op andere infectieziekten zoals tuberculose en hepatitis B en C en niet-infectueuze gezondheidsgerelateerde vormen van schade zoals overdosissen.[189]

 

2.1. De uitgangspunten van harm reduction

 

Verscheidene auteurs hebben in de afgelopen vijftien jaar getracht de uitgangspunten voor een harm reductionbeleid uit te schrijven. In wat volgt zullen we een kort overzicht geven van de uitgangspunten zoals neergeschreven door de meest vooraanstaande auteurs terzake.

 

De harm reductionfilosofie stelt dat er twee negatieve manieren zijn om het drugprobleem aan te pakken, met name prohibitie en complete legalisatie. Daar het niet tot de bedoeling van deze eindverhandeling behoort om een weergave te geven van de pro’s en contra’s van deze twee aanpakken, zullen we hier ook niet te diep op in gaan. Om beknopt te blijven kunnen we stellen dat prohibitie te streng is, waardoor een zwarte markt, corruptie, … niet kunnen uitblijven, terwijl legalisatie een te zachte aanpak vormt. O’MALLEY en MUGFORD suggereren daarom dat de relatie tussen regulering en schade kan voorgesteld worden door een U-curve. Prohibitie kan linksboven op deze curve geplaatst worden, waar de extrinsieke en indirecte kosten het hoogst zijn. Legalisatie van zijn kant kan rechtsboven geplaatst worden, waar de directe en intrinsieke kosten het hoogst zijn. Aan de hand van deze curve stellen de auteurs dat er voor een harm reductionaanpak gekozen dient te worden, waarbij we ons op de bodem van de U-curve bevinden. Twee centrale, aan elkaar gerelateerde principes spelen hierbij een belangrijke rol: de normalisering van de gebruiker - in plaats van het gebruik - en de ‘civil society’, waarbij het tweede principe als de collectieve uitbreiding van het eerste gezien kan worden.[190] De normalisering van de druggebruiker kan geplaatst worden binnen de stelling dat harm reduction vertrekt vanuit een humanistisch wereldbeeld, waarbij er gestreefd wordt naar een verbetering van de levenskwaliteit van de druggebruikers. Harm reduction neemt op het vlak van moraliteit ten aanzien van de gebruiker aldus een neutrale positie in, waarbij druggebruik noch wordt goedgekeurd, noch wordt veroordeeld. De visie op druggerelateerde problemen wordt hierdoor uitsluitend bepaald door de mate waarin het gestelde probleem schade kan genereren. Druggebruikers dienen met andere woorden als normale mensen gezien te worden, met dezelfde rechten en plichten als anderen. Wetgeving dient in deze optiek in eerste instantie gezien te worden als een middel om schade aan derden te voorkomen en uitbuiting van gebruikers door georganiseerde misdaad te vermijden.[191]

Dit principe kan gezien worden als oorzaak voor het feit dat de ‘civil society’ – het web van sociale instituties en relaties die buiten de economie en politiek gelokaliseerd zijn – in rekening dient gebracht te worden. Hier kunnen we een eerste maal verwijzen naar het door ZINBERG ingevoerde concept ‘setting’, dat als een vitale determinant beschouwd wordt in de controle van het drugprobleem. Het concept ‘setting’ zal in het vervolg van dit hoofdstuk verder besproken worden. O’MALLEY en MUGFORD stellen in dit verband dat wanneer het potentieel van de ‘civil society’ om te functioneren als een basis voor controle wil gemaximaliseerd worden, druggebruikers genormaliseerd dienen te worden terwijl het gebruik niet tot een commerciële activiteit herleid wordt.[192] Normalisatie in de harm reductioncontext betekent dat illegale druggebruikers tot normale bestuurssubjecten worden gemaakt waarbij illegaal druggebruik tot een ‘self-governing activity’ herleid wordt. Hier zullen we later op terugkomen wanneer we zullen suggereren dat dit normaliseringsbeleid precies gevoerd wordt om druggebruikers effectiever te besturen en hun wil overeen te stemmen met het harm reductionproject, waarbij de distributie van risico’s en schade in overeenstemming wordt gebracht met de doelstellingen van overheidsprogramma’s.[193]

 

Een ander uitgangspunt van harm reduction is dat het een pragmatische visie hanteert, waarbij aanvaard wordt dat legale en illegale drugs deel uitmaken van onze wereld. Ook in onze eigen Europese geschiedenis wordt druggebruik teruggevonden in de vroegste tijden, toen vooral cannabis en opium enorm populair waren. Het gebruik van verdovende middelen vormt dus een normaal onderdeel van het menselijk leven in alle culturen. Het omvat een brede waaier van substanties en is daarenboven niet enkel gebonden aan mensen, maar kan teruggevonden worden bij vele andere soorten. Er is met andere woorden een wijdverbreid gebruik van drugs - zowel sociaal, farmaceutisch, legaal en illegaal - in moderne westerse samenlevingen. Harm reduction erkent dat, ondanks het feit dat druggebruik risico’s met zich meebrengt, het druggebruik ook voordelen oplevert voor de gebruiker en dat deze in rekening dienen te worden gebracht wil men het druggebruikgedrag begrijpen. Deze pragmatische visie is geworteld in een aantal vaststellingen uit de dagelijkse praktijk. Zo is er de vaststelling dat het huidige beleid niet bereikt wat het beoogt, waardoor gebruikers van illegale middelen onaanvaardbare en vermijdelijke risico’s lopen.[194] Een beleid dat een drugvrije samenleving tot doel stelt, met onthouding als behandelingsdoel, stuit op vele grenzen. Vele gebruikers die in behandeling gaan staan immers ambivalent tegenover het stoppen met drugs. Ze kunnen zich niet inbeelden hoe het zou zijn om te stoppen met druggebruik, of zien de voordelen van een drugvrij leven in hun situatie niet in. Vooral opiumgebruikers geloven er vaak niet in dat stoppen met drugs tot een betere levenskwaliteit zou leiden. Deze houding wordt daarenboven vaak versterkt door een lange traumatische geschiedenis en door een peergroep die al vaak geconfronteerd werd met negatieve behandelingservaringen.[195]

Harm reductionprogramma’s dienen daarenboven cliëntvriendelijk te zijn. De betrokken diensten dienen actief te werken aan het aantrekken van druggebruikers, waarbij er dient gewerkt te worden naar het overkomen van de hindernissen die gebruikers weerhielden gebruik van deze diensten te maken. De aandacht dient hier voornamelijk te gaan naar de meest gemarginaliseerde druggebruikers, die niet in contact komen met de reguliere drughulpverlening.[196]

Een ander uitgangspunt dat veelvuldig beschreven werd stelt dat harm reductionprogramma’s een hiërarchie van de doelen die het wil bereiken dient op te stellen. Deze doelhiërarchie focust op het pro-actief binden van individuen, doelgroepen en gemeenschappen om in hun meest dringende noden te voorzien. Het bereiken van de meest dringende en realistische doelen wordt aanzien als de eerste stap naar risicovrij gebruik of, wanneer gepast, abstinentie.[197]

Harm reductionprogramma’s moeten ook een kosten-batenanalyse maken. Deze analyse dient verder te gaan dan de onmiddellijke interesses van de druggebruiker, en dient de noden van de bredere gemeenschap en samenleving in rekening te brengen. De harm reductionbeweging stelt zichzelf voor als zijnde een rationele oplossing voor het drugprobleem, wat impliceert dat het zichzelf systematisch aan een evaluatie dient te onderwerpen om hun impact op het verminderen van druggerelateerde schade op lange en korte termijn te meten.[198] Een kosten-batenanalyse in het kader van harm reduction kan rationeel gesproken de spanning en het plezier dat druggebruik met zich meebrengt niet negeren. Zulke overwegingen meenemen zorgt er ongetwijfeld voor dat de complexiteit van wat op zich al een moeilijke taak is, met name een kosten-batenanalyse maken, nog zal toenemen, maar dit moet desondanks onder ogen worden gezien.[199] Het is interessant om in dit opzicht te verwijzen naar het eerder aangehaalde concept zelftechnieken. In onze hedendaagse samenleving zijn regeringen verworden tot een machinerie waarbij de staat de beleving van geneugten verbiedt door te stellen dat ze onbeheersbaar en onvoorspelbaar zijn en daarenboven vernietigend werken. Terwijl vele zaken van seksuele en lichamelijke uitdrukking, van levensstijl en identiteit, gedurende de laatste decennia werden gedecriminaliseerd, is het gebruik van (de meeste) drugs louter voor plezier nog steeds formeel verboden. Druggebruik vindt altijd plaats binnen een bepaalde sociale context, het is een zaak van persoonlijk gedrag, van keuze en dwang. Vanuit dit opzicht kan druggebruik omschreven worden als een zelfpraktijk. Het drugbeleid poogt daarom de oorsprong van dit gedrag te beïnvloeden door in te werken op principes van moderatie en zelfbeperking.[200] In het volgende hoofdstuk zal het thema moderatie terug opgenomen worden en zal er dieper op in worden gegaan.

Harm reduction programma’s behoren de interventieopties te maximaliseren. Beleidsmaatregelen en programma’s die zich tot doel stellen de druggerelateerde schade te verminderen – in plaats van zich te richten op het gebruik – hebben de toegevoegde waarde dat er een breed gamma aan verschillende interventieopties beschikbaar zijn.[201]

 

IHRA heeft in 2002 de uitgangspunten van harm reduction, zoals die algemeen door haar leden worden aanvaard, gebundeld en gepubliceerd op haar website:

 

Verder kunnen we stellen dat het harm reductionparadigma voldoet aan de verplichtingen die naar voren komen in de internationale mensenrechtendocumenten, met als basisdocument de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De principes van de UVRM worden verder uitgewerkt in twee internationale convenanten: het ‘Internationale Convenant aangaande Economische, Culturele en Sociale Rechten’ en het ‘Internationaal Convenant aangaande Burger- en Politieke Rechten’. De mensenrechten hebben in tweeërlei opzicht invloed op de drugproblematiek. Allereerst hebben de Nationale staten de verantwoordelijkheid om in diensten te voorzien die als taak hebben het verminderen van schade en risico’s die geassocieerd worden met drugs. Ten tweede wordt gesteld dat wanneer de staten mislukken in het beschermen, respecteren en vervullen van mensenrechtenverplichtingen, dit kan bijdragen tot het scheppen van een omgeving waarin schade ten gevolge van druggebruik kan worden waargenomen.[203] Dit mensenrechtenperspectief benadrukt dat de rechten van de druggebruiker geassocieerd zijn met de idee van het individu als een vrije burger met alle rechten die een burger in de politieke gemeenschap heeft.[204]

 

2.2. Wat is druggerelateerde schade?

 

De begrippen schade en risico worden vaak door elkaar gebruikt in de context van harm reduction. Ze hebben nochtans een verschillende betekenis. Schade verwijst naar het nadeel of belang dat voor iemand uit een gebeurtenis, handeling of handelswijze voortvloeit. Hiertegenover staat het begrip risico, wat zoveel betekent als: gevaar voor schade of verlies. Het is met andere woorden niet omdat iemand risico’s neemt, dat hij daar ook schade van zal ondervinden. In de praktijk zullen dus vaak, om druggerelateerde schade te beperken, initiatieven genomen worden die zich richten op een vermindering van de risico’s of van specifieke risicogedragingen. Dit heeft uiteraard indirect een vermindering van druggerelateerde schade tot gevolg. In die zin is het onderscheid tussen initiatieven die zich richten op risico’s en maatregelen die zich rechtstreeks richten op de schade zelf, artificieel.[205] Er bestaan verschillende conceptuele manieren waarop de totale schade die gereduceerd dient te worden kan worden gedefinieerd. Moeten de voordelen van druggebruik gezien worden als schade? Moet schade die volwassenen aan zichzelf aanrichten in rekening worden gebracht? Er kan ook worden geargumenteerd dat sommigen bij voorbaat minder capabel zijn om voor hun eigen voordeel te zorgen, zoals adolescenten, psychiatrische patiënten en gebruikers die reeds verslaafd zijn.[206]

 

Risico’s zijn de laatste decennia verworden tot een interessant concept om onze hedendaagse samenleving te begrijpen. Een van de meest toonaangevende theorieën op dit domein werd ontwikkeld door Ulrich BECK. Hij omschrijft risico als volgt: “a modern approach (designed) to foresee and control the future consequences of human action, the various unintended consequences of radicalised modernization. It is an institutionalised attempt … to colonize the future”[207]. BECK claimt hiermee dat de beleving van risico’s een enorme transformatie heeft ondergaan in de westerse samenleving. Hij stelt dat het de moderniseringsprocessen zelf zijn die voortdurend risico’s produceren. Deze risico’s zijn daarenboven publiek, alom tegenwoordig, onweerstaanbaar en onvermijdbaar.[208]

Harm reduction is gebaseerd op deze risicologica. Er wordt immers gesteld dat het drugprobleem verscheidene risico’s voor de samenleving inhoudt, waarbij de idee is dat er beleidsmaatregelen behoren te worden genomen die de effecten van de risico’s afvlakken. Harm reduction, gebaseerd op de risicologica, dient aldus de regulering van druggerelateerde epidemieën die de volksgezondheid schaden. Vanuit dit standpunt worden drugmisbruikers gezien als een risico voor de volksgezondheid, waarbij de harm reductionbeweging pleit voor interventies op bevolkingsniveau, met als bedoeling deze risico’s te beperken. Een typisch voorbeeld van een dergelijke harm reductionstrategie is spuitenruil, waar in het laatste hoofdstuk van deze verhandeling op teruggekomen zal worden. Dit volksgezondheidsperspectief kijkt niet naar het drugprobleem als een individueel, maar eerder als een bevolkingsprobleem waarvan het individu deel uitmaakt. Deze invalshoek beschouwt het individu als een ‘living creature’, als een lid van de sociale gemeenschap wiens fysieke gezondheid afhankelijk is van het algemene welzijn van de bevolking waarover gewaakt dient te worden door middel van sociale integratie.[209] Met andere woorden, “where individuals are considered, it is almost always in terms of their membership of risk categories, their relationship to risk factors and their performance of risk-bearing behaviours, rather than in the more familiar disciplinary sense of the biographical individual in need of correctional intervention”[210].

 

David GARLAND wijst erop dat we kunnen spreken van nieuwe experten in de preventieve veiligheidssector, zoals zij die werkzaam zijn in wijkteams, zorgverleners, wijkagenten, … Zij ontlenen veel van hun ideeën aan wat GARLAND noemt ‘de nieuwe criminologieën van het dagelijks leven’. “In contrast to welfare state criminologies, … , these new criminologies see crime as continuous with normal social interaction and explicable by reference to standard motivational patterns”.[211] Dit kan gezien worden als het logische gevolg van de risicosamenleving zoals die werd geschetst door BECK. Een centraal gegeven binnen de risicosamenleving is immers gelegen in het feit dat deze gepaard gaat met een groei van technologieën die risico’s dienen te identificeren. Dit betekent dat risico een zeer abstracte technologie is en dus in staat is om een veelheid aan en zeer verschillende realisaties in institutionele of bestuursvormen teweeg te brengen. O’MALLEY stelt dat harm reduction een dergelijke manier is waarop neo-liberale regeringen risicotechnologieën hebben gemobiliseerd. Het volgende hoofdstuk zal uitvoerig ingaan op deze meer inclusieve manier waarop het concept risico wordt ingeschakeld in het discours aangaande criminaliteitscontrole.[212]

 

In 2001 bracht ERIT (‘Federation of European Professionals Working in the Field of Drug Abuse’) met de steun van de Europese Commissie een document uit onder de naam ‘European Letter on Risk Reduction’, waarin het pleit voor een globale Europese aanpak van het drugprobleem met harm reduction als onvermijdbare peiler van het beleid. Volgens ERIT is een belangrijke uitdaging voor harm reduction gelegen in het makkelijker toegankelijk maken van niet gespecialiseerde gezondheidsdiensten voor drugverslaafden. Er wordt ook gesteld dat “the work of professionals of risk reduction is not done only around the group of users, it tends more and more to integrate the surrounding social community”. Verder stelt ERIT, volledig in de lijn van de opvattingen van het ‘advanced liberalism’, dat het niet enkel de bedoeling van harm reduction is om de druggerelateerde schade te verminderen, maar dat het ook bijdraagt tot het genezingsproces van het subject, waarbij het respect opbrengt voor de keuzes van de gebruiker.[213] Hier kunnen we duidelijk zien dat, zoals FOUCAULT het zou stellen, de macht wordt uitgeoefend over vrije subjecten voor zover ze vrij zijn. Zoals we eerder als zagen legt FOUCAULT een essentiële link tussen vrijheidsspelen en macht waarbij subjecten uit een veld van mogelijkheden hun gedrag kunnen kiezen.

 

2.3. Een definitie voor harm reduction

 

Sedert enkele decennia wordt er heel wat geschreven over harm reduction, waarbij verscheidene auteurs verwoede inspanningen leverden om een eenduidige definitie op te stellen en om het begrip nauwkeurig te omschrijven. Naarmate het begrip echter ruimere bekendheid verwierf werden alsmaar meer initiatieven gecatalogeerd onder de noemer van harm reduction. Tot op heden zien we dat harm reduction op drie verschillende manieren werd gedefinieerd en gecategoriseerd: enge, brede en strikt empirische definities. Vooral in de beginperiode werd de term harm reduction vaak in een zeer enge betekenis gebruikt, namelijk enkel voor die initiatieven en beleidsmaatregelen die erop waren gericht om druggerelateerde schade te beperken bij mensen die hardnekkig drugs bleven gebruiken. Initiatieven gericht op abstinentie vallen hierbij uit de boot. In tegenstelling hiermee werd harm reduction in de loop der jaren soms op een zeer brede manier gedefinieerd. Op die manier omvat harm reduction elke maatregel die erop gericht is om druggerelateerde schade zoveel mogelijk te beperken. Een dergelijke definitie kan zo breed en allesomvattend zijn dat elk drugprogramma of –beleid onder deze noemer valt. In dit geval dreigt de term zijn specifieke inhoud te verliezen en te verworden tot een betekenisloos, uitgehold begrip. Empirische definities daarentegen veronderstellen dat het mogelijk is om de nettowinst of het nettoverlies van een beleidsmaatregel of programma te berekenen zodat de programma’s die een nettowinst opleveren gezien kunnen worden als harm reduction. In de praktijk blijkt het echter niet altijd mogelijk om tot een definitieve kwantificering van het nettoverlies of de nettowinst te komen.[214]

 

IHRA zag dit definiëringsgevaar in en heeft daarom, als mondiale en toonaangevende harm reductionbeweging, op haar website de concrete aanbeveling geformuleerd om het begrip te definiëren als “policies and programmes which attempt primarily to reduce the adverse health, social and economic consequences of mood altering substances to individual drug users, their families and their communities”.[215] Hier dienen we te verwijzen naar het eerder aangehaalde conceptueel model van Russell NEWCOMBE. Dit theoretisch kader is gebaseerd op het baanbrekende werk van Norman ZINBERG, Drug, Set and Setting[216], en werd omwille van zijn belang voor zowel theoretici, praktijkwerkers en onderzoekers als openingshoofdstuk opgenomen in hét basiswerk over harm reduction, The reduction of drug-related harm[217]. Zoals we eerder reeds vermelden maakt NEWCOMBE in zijn conceptueel model een onderscheid tussen enerzijds drie kwantitatieve dimensies (dosis, toxiciteit en frequentie) en zeven kwalitatieve dimensies (toegang, voorbereiding, manier van gebruik, polydruggebruik, nazorg, mens en milieu). Hij stelt hierbij dat harm reductioninitiatieven gebaseerd dienen te zijn op procedures die tot doel hebben het gedrag van druggebruikers te veranderen in de richting van het optimale punt van de gekozen dimensie. In wat volgt zullen we deze dimensies van naderbij bekijken.

 

2.3.1. Kwantitatieve dimensies

De dosis verwijst naar de hoeveelheid drugs die in één keer ingenomen wordt. Het risico ligt hier in het overschrijden van het doseringsniveau waarop de negatieve effecten het overnemen van de positieve effecten, waardoor het risico van vergiftiging of overdosis reëel wordt. Ieder product beschikt immers over een veiligheidsmarge, dit is de marge tussen de effectieve en de letale dosis. Algemeen wordt aangenomen dat de dosis om te sterven aan een bepaalde drug, voor 50% van de mensen, drie keer de effectieve dosis bedraagt.[218] Met toxiciteit worden de mentale en fysieke effecten bedoeld die veroorzaakt worden door de ingenomen drug. Ook hier dienen we te verwijzen naar de veiligheidsmarge van de drugs. Hoe kleiner de veiligheidsmarge van een bepaalde drug, des te gevaarlijker is deze drug. Uit onderzoek blijkt dat GHB[219] over de kleinste veiligheidsmarge beschikt, en dus de gevaarlijkste drug is. LSD daarentegen bezit de grootste veiligheidsmarge.[220] Het aantal keren dat een persoon, binnen een bepaald tijdsbestek, drugs gebruikt wordt aangeduid met het concept frequentie. Hoewel de risico’s over het algemeen toenemen met de frequentie, lopen ook occasionele of nieuwe gebruikers hogere risico’s. Dit omwille van het gebrek aan kennis over veiligere gebruikstechnieken bij deze groep gebruikers. We dienen er rekening mee houden dat niemand met drugs zal experimenteren met de bedoeling er een verslaving aan over te houden. De plaats die het druggebruik inneemt in het dagelijkse leven bepaalt het al dan niet problematische karakter van het gebruik.[221]

 

2.3.2. Kwalitatieve dimensies

De dimensie toegang verwijst naar de methode waarop een persoon aan zijn/haar drugs geraakt (stelen, zwarte markt, … ). Door het simpele feit dat de meeste drugs verboden zijn, overtreedt de gebruiker de wet bij elke vorm van contact ermee. Dit alleen al kan gevolgen hebben voor de gebruiker die op een of andere manier met politie of justitie in aanraking komt.[222] Een andere belangrijke overweging is het feit dat illegale drugs eerder vervalsingsmiddelen bevatten, en dus sneller schade berokkenen aan de gebruiker.[223] De voorbereidingen die een gebruiker treft alvorens tot het druggebruik over te gaan, vormen een ander kwalitatief meetbaar risico. Misschien wel de belangrijkste determinant voor het voorspellen van risico’s bij druggebruik is de wijze waarop de drug in kwestie gebruikt wordt. Er bestaan vier hoofdwegen (‘routes’) voor druggebruik: via de spijsvertering, de slijmvliezen, inhalering en de bloedbaan. Via de spijsvertering drugs innemen (slikken) is de veiligste manier. Dit omdat deze manier het minst snel tot toxicatie leidt en omwille van het voordeel dat restanten van de drug makkelijk uit het lichaam kunnen verwijderd worden na vergiftiging. Inhaleren (lees het inademen van gassen van chemicaliën of het inhaleren van rook) is de op een na populairste manier waarop drugs worden ingenomen. Het innemen van drugs via de slijmvliezen kan bijvoorbeeld schade veroorzaken aan de binnenkant van de mond of keel (bij kauwen) en ook het tussenschot van de neus kan onherstelbaar beschadigd worden (door bijvoorbeeld het snuiven van cocaïne). De minst gebruikte route van druggebruik maakt gebruik van spuiten en naalden om de drug rechtstreeks in de bloedsomloop te injecteren. Onder ideale omstandigheden is deze manier veiliger dan het gebruik via de slijmvliezen of het inhaleren.[224] Ook polydruggebruik vormt een belangrijke determinant van risicogedrag. Een combinatie van twee of meer drugs produceert immers, althans in psychologische termen, een nieuwe drug, die vaak meer toxisch is dan de som van de twee. In de afgelopen jaren is het gecombineerd gebruik van genotsmiddelen sterk toegenomen. Op het niveau van de subjectieve beleving kunnen gecombineerde middelen een ‘additief effect’ sorteren, een ‘wederzijds versterkend effect’ of een ‘concurrerend effect’. Een additief effect (1+1=2) vindt plaats bij inname van producten uit dezelfde groep, bijvoorbeeld amfetamines en cocaïne (stimulerende middelen). Het gecombineerd gebruik van producten met wederzijds versterkend effect (synergisme; 1+1>2) kan overdosis tot gevolg hebben. Zo kan bijvoorbeeld het gebruik van heroïne in combinatie met alcohol dodelijke gevolgen hebben. Bepaalde producten, zoals stimulerende in combinatie met verdovende middelen, kunnen elkaar in evenwicht houden (antagonisme; 1+1<1). Een bekend voorbeeld hiervan is het gecombineerd gebruik van heroïne en cocaïne, de zogenaamde ‘speed ball’. Cocaïne geeft de gebruiker een ‘rush’, waarna een ‘crash’ volgt. Wanneer de cocaïne met heroïne wordt gecombineerd, komt de gebruiker op het moment van de cocaïnecrash in de heroïneroes terecht, wat een zeer comfortabel gevoel blijkt te geven.[225] Polydruggebruik is echter vaak een gewoonte, en gebeurt niet intentioneel. Zo is alcohol bijna steeds aanwezig in het verhaal. Combigebruik houdt grote gezondheidsrisico’s in en kan leiden tot zeer onaangename gevolgen. Zo wordt bijvoorbeeld het risico van een overdosis significant groter. De effecten van een drugmix zijn persoonsgebonden en afhankelijk van hoeveel iemand gebruikt. Maar ook de samenstelling van de middelen en de context beïnvloeden de effecten. De gevolgen zijn dan ook nog minder voorspelbaar dan bij het gebruik van één drug.[226] Een vijfde kwalitatieve dimensie is nazorg. Dit concept verwijst naar de individuele risicobeperkende activiteiten die de gebruiker onderneemt na inname van de drug(s). NEWCOMBE verwijst verder, in navolging van ZINBERG, naar de mens (‘set’) als een belangrijke determinant van risicogedrag. Hiermee bedoelt hij de redenen waarom personen drugs gebruiken, hun persoonlijkheid, kennis, houding en gemoedstoestand. Voorlichting en educatie kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Belangrijk is een benadering waarbij informatie zo waardevrij mogelijk is, de boodschapper voldoende geloofwaardigheid heeft bij de doelgroep en de toegang tot informatie laagdrempelig is. Naast kennisoverdracht moet informatie er op gericht zijn de doelgroep een eigen waardeoordeel te helpen vormen. Hierbij staat een vrije en geïnformeerde keuze centraal, waarbij de betrokkenen wordt geleerd hoe ze beslissingen kunnen nemen op basis van het afwegen van voor- en nadelen van hun druggebruik. Bedoeling is dat de gebruikers controle krijgen over hun eigen doen en laten en over dat van de groep.[227] Een laatste dimensie is het milieu (‘setting’). Dit betekent dat de risicograad van het druggebruik beïnvloed kan worden door de situatie waarin de drugs worden ingenomen.

 

Wanneer we terugkomen op het formuleren van een definitie voor harm reduction dienen we te verwijzen naar LENTON en SINGLE. Zij stellen dat het begrip harm reduction drie essentiële, definiërende componenten bevat:

Deze definitie erkent dat de beslissing of een beleid, programma of interventie als harm reduction gecatalogeerd kan worden, genomen wordt binnen een dynamische, sociale context waarin de empirie een belangrijke rol speelt. [228]

 

2.4. Harm reduction en ordehandhaving

 

Om de harm reductionprincipes goed te kunnen toepassen is het noodzakelijk dat het centrale doel van de handhavingsstrategie aangaande druggebruikers gericht is op het aanmoedigen van bestaande gebruikers om tot een bepaalde behandelingsoptie over te gaan. Dit zou best zo vroeg mogelijk in de druggebruikcarrière plaatsvinden. Hulpverleningsdiensten opereren vaak binnen een quasi-medisch model dat uitgaat van de welwillendheid van de gebruiker die toegeeft dat hij of zij ziek en hulpbehoevend is. Het is echter zo dat druggebruikers de keuze om de stap naar de hulpverlening te zetten vaak onder een of andere vorm van (subtiele) dwang – van familieleden, vrienden, collega’s, sociaal werkers, … – nemen. Daarom is het belangrijk dat de wet deze reeds bestaande dwangbehandelingen formaliseert en de aandacht van de druggebruiker richt op de rationele keuzes die hij of zij kan maken binnen het aanbod van behandeling, therapie en andere vormen van zorg en ondersteuning. Het is hierbij belangrijk te vermelden dat de wet deze behandelingsopties moet aanbieden, maar deze moeten op lokaal niveau toegankelijk zijn. Om hierin te kunnen voorzien dient er op een nieuwe manier gewerkt te worden in het drugveld, waarbij er strategieën ontwikkeld dienen te worden in samenspraak tussen verschillende instanties, zoals de drughulpverlening, politie, probatiediensten en rechtbanken. Wanneer gebruikers kunnen aangemoedigd worden om contact te leggen met de beschikbare diensten door een gefocuste rechtshandhaving zal dit zijn vruchten afwerpen voor de bredere gemeenschap. Het helpt in de reductie van druggerelateerde criminaliteit en het gaat de verspreiding van HIV tegen. Daarenboven vermindert het de fiscale gevolgen van het veelvuldig gebruik van de gevangenisstraf.[229] Volgens David GARLAND vormt dit de essentie van de nieuwe aanpak van criminaliteitspreventie zoals die werd ontwikkeld in Groot-Brittannië. “The primary objective is to spread responsibility for crime control onto agencies, organizations and individuals that operate outside the criminal justice state and to persuade them to act appropiately”. GARLAND stelt verder dat deze accentverschuiving een keerpunt vormt wanneer het gaat om moderne criminaliteitsbeheersing. In plaats van vast te houden aan de aloude mythe dat een soevereine staat het monopolie heeft op criminaliteitsbeheersing, heerst er nu een nieuwe visie die uitgaat van het gespreide, pluralistische karakter van doeltreffende sociale controle.[230]

 

 

3. Besluit

 

Het concept harm reduction heeft de laatste twintig jaar een enorme opmars gemaakt binnen het wetenschappelijk onderzoek en het werkveld van alcohol en andere drugs, maar ook beleidsmakers kregen meer en meer interesse in dit vernieuwende concept. Desondanks zijn vele van de oorspronkelijke voorschriften van het concept over de jaren heen veranderd en hebben ze een meer precieze betekenis gekregen. Harm reduction wordt in het algemeen aanzien als een welgekomen opluchting voor strikt voorgeschreven, rigide en vaak ideologisch gebaseerde aanpakken. Het wordt aanzien als de incorporatie van een grote verscheidenheid van interpretaties.[231] Dit maakt dat vele praktijkwerkers van de harm reductionbeweging een voorzichtige houding aannemen tegenover wetenschappelijke principes en methodes wanneer deze worden toegepast op harm reductionactiviteiten. Een vaak gehoord argument van deze zijde is dat wetenschappelijke imperatieven eigenschappen zijn van een ‘establishment position’ in het drugveld waarvan harm reduction zich dient te distantiëren. Nick HEATHER stelt echter dat deze houding tegenover wetenschap ernstig misleidend is. Deze stelling wordt ondersteund door IHRA, dat bij name van Dr. John STRANG bij de officiële start van de harm reductionbeweging in 1990 - toen de IHRA boven de doopvont werd gehouden en haar eerste congres organiseerde in Liverpool[232] - verklaarde: “The time has come for the debate around harm reduction to move from something akin to religious dogma to a sounder scientific basis”.[233] Om te beginnen stelt HEATHER dat behandelaars en beleidsmakers hun praktijken hoogstwaarschijnlijk niet zullen aanpassen wanneer ze niet geconfronteerd worden met het bewijs van effectiviteit van harm reductionprogramma’s. Dit houdt onder meer in dat er een goed gekozen definitie van de doelen dient ontwikkeld te worden net als een objectieve meting van de resultaten van de interventies. HEATHER stelt dat er daarenboven een meer overtuigende reden is waarom de harm reductionbeweging niet bang moet zijn van de wetenschap. Hij stelt dat ‘good science’ de fundamentele aannamen die onderliggend zijn aan de harm reductionbeweging zeer waarschijnlijk zou onderschrijven en zelfs in detail zou kunnen weergeven. In plaats van de aspiraties van harm reduction als anti-ethisch af te schilderen, zullen goed uitgevoerde epidemiologische onderzoeken, follow-up studies en vele andere vormen van conventionele menswetenschappelijke benaderingen voor cruciale ondersteuning van de harm reductionbeweging zorgen. Om hierin te voorzien kunnen we, in navolging van HEATHER naar het conceptueel model van NEWCOMBE verwijzen, dat eerder in deze eindverhandeling werd aangehaald.[234]

 

Vanuit historisch perspectief kunnen we stellen dat de kloof tussen het beleid van de rechtstaat en het beleid van de welvaartstaat nooit een probleem heeft gevormd in Groot-Brittannië, daar beide gebieden min of meer geïsoleerd van mekaar opereerden. De laatste vijfentwintig jaren zien we echter een explosie van de behoefte van instellingen van alle beleidsdomeinen om een eind te maken aan dit sectoraal isolement en de ontwikkeling van strategieën om samenwerking te promoten en te versterken.[235] We hebben kunnen vaststellen dat de druggebruiker zich in een unieke maar onvermijdelijke situatie bevindt. Hij vormt immers de ‘locus of attention’ van verschillende reguleringsvormen, die vaak met elkaar in conflict treden: wettelijke, morele en medische.[236] Vanuit datzelfde historisch oogpunt kunnen we de stelling naar voren brengen dat de wortels van harm reduction in de welvaartstaat liggen waarbij de promotie van de gezondheid, voor zowel het individu als de gemeenschap, voorop staat. De staat veronderstelt hierbij dat iedereen zijn verantwoordelijkheid neemt om een gezonde en veilige omgeving te creëren.[237] We kunnen stellen dat de gezondheidszorgaanpak gerelateerd is aan de neo-liberale traditie in de zin dat het symbool staat voor een liberale manier waarop de relatie tussen een samenleving en zijn burgers wordt georganiseerd. Verantwoordelijkheid wordt immers overgedragen van de expert naar het geïnformeerde individu. De belangrijkste determinant voor deze verschuiving is gelegen in een nieuw risicobewustzijn, dat omschreven kan worden als een soort ‘remote control’ gebaseerd op de internalisaties van gezondheidswaarden door het individu.[238]

 

Na het winnen van de parlementsverkiezingen in 1997 en 2001 lijkt New Labour zich te vergalopperen op het vlak van de aanpak van criminaliteit. De angst om opnieuw als softe partij neergezet te worden en daar electoraal de prijs voor te moeten betalen heeft tot een dubieuze manier van beleidsvoering geleid. Door voortdurend de dalende criminaliteitscijfers toe te schrijven aan het eigen harde optreden voedt New Labour immers de verwachtingen bij de bevolking dat meer politie en gevangenissen inderdaad effectieve instrumenten zijn op het vlak van criminaliteitsbestrijding. Dit zou er op zijn beurt toe kunnen leiden dat er ook een stijgende vraag naar een harde aanpak ontstaat, met mogelijks Amerikaanse toestanden – waar meer dan zes miljoen mensen onder de controle van justitie staan, waarvan er meer dan twee miljoen achter de tralies verblijven – als gevolg.[239] We zien in Groot-Brittannië in ieder geval een duidelijke duale aanpak van het drugprobleem, waaraan het strafrechtsysteem en de medische professie een significante input verlenen. Op die manier wordt er een claim gelegd op bepaalde expertisedomeinen terzake. Als resultaat hiervan heeft Groot-Brittannië een situatie gecultiveerd waar het ontwikkelen van een drugbeleid een permanente strijd is tussen enerzijds de centrale regering (Home Office), dat de dominantie van het strafrecht wil laten prevaleren, en anderzijds het departement Volksgezondheid, dat een medische aanpak van illegaal druggebruik nastreeft. Deze tweezijdige aanpak zorgt er met andere woorden voor dat er zich twee verschillende professionele discoursen aandienen binnen het drugbeleid: behandeling en bestraffing. Dit maakt dat professionals vanuit totaal verschillende ideologische, professionele en praktijkachtergronden de vrijheid krijgen om het bezit van het probleem te claimen. Dit betekent dat het probleem door iedere zijde op een zodanige manier wordt gedefinieerd dat de nadruk wordt gelegd op hun eigen discours en geprefereerde oplossing.[240]

 

De geschetste evolutie van het Britse drugbeleid is exemplarisch voor het medicaliseringsproces van sociale problemen, dat door FOUCAULT omschreven wordt als biomacht. Dit proces van medicalisering komt aan de oppervlakte waar concepten van behandeling de idee van bestraffing overstijgen binnen het strafrechtsysteem. Ook wanneer een moreel onderwerp, dat onderworpen is aan de vrije wil, wordt vervangen door noties van ziekte, die gebaseerd zijn op de conceptie van biologische of psychologische voorbestemdheid komt de medicaliseringsaanpak boven water. Drugverslaving wordt door het gevoerde beleid nog steeds als problematisch beschouwd, wat impliceert dat druggebruik een sociaal probleem vormt. Dit betekent dat er kennis aanwezig is van wat het sociale inhoudt. Zonder de basis van een wetenschap van het menselijk gedrag (de menswetenschappen) is het bijgevolg onmogelijk om bepaalde gedragingen te definiëren als sociaal, laat staan sociaal schadelijk. We kunnen dus stellen dat de identificatie van bepaalde gedragingen als sociale problemen en de mogelijkheid om verschillende gedragingen te catalogeren als sociaal schadelijk, moreel schadelijk, criminele schade of individuele schade, het product is van een specifieke vorm van kennis. Deze specifieke vorm van kennis wordt, zoals eerder in deze eindverhandeling werd vermeld, geleverd door de menswetenschappen, dewelke haar origine vindt in de medische wetenschappen. Echter niet alleen de biowetenschappen liggen aan de basis van de menswetenschappen, ook de Victoriaanse moraal vormt hiervoor een belangrijke basis. Vele wetenschappen waren immers gelinkt aan bepaalde morele doelstellingen, waarvan de negentiende en twintigste eeuwse eugenetica een treffend voorbeeld vormt.[241]

 Daarenboven moeten de politiek en de noden van de politici in rekening worden gebracht bij iedere beleidsbeslissing. Het drugprobleem is immers een onderwerp dat veel emoties opwekt en waarbij een ‘softe’ aanpak evenveel stemmen verliest als wint. In beleidstermen betekent dit dat er een ingebakken noodzaak heerst voor bepaalde vormen van samenwerking binnen de beleidsuitvoering.[242] Dit alles brengt ook enorme sociale gevolgen met zich mee: de druggebruiker kan tegelijkertijd gedefinieerd worden als een crimineel en als een patiënt.[243] Harm reduction tracht hieraan tegemoet te komen door een neutrale houding aan te nemen aangaande bredere politieke kwesties zoals de criminalisering van druggebruik. In tegenstelling tot het strafrecht focust harm reduction op de problemen, en niet op het gebruik an sich.[244]

 

Het volgende en laatste hoofdstuk van deze eindverhandeling zal nagaan op welke mate de harm reductioninzichten in het Vlaamse drugbeleid zijn ingeburgerd. Hierbij zullen we voornamelijk aandacht besteden aan het risicodiscours dat met harm reduction gepaard gaat. Ter afsluiting van dit laatste hoofdstuk zullen we een welgekende toepassing van harm reduction van dichterbij bekijken – met name spuitenruil – waarbij we zullen nagaan of de geschetste gouvernementaliteitsprincipes ook binnen deze toepassing voorkomen.

 

 

HOOFDSTUK III: HARM REDUCTION IN DE VLAAMSE CONTEXT

 

In onze hedendaagse samenleving kunnen we het risicodiscours niet meer wegdenken. Het komt terug in allerlei maatschappelijke en politieke debatten, gaande van de verzorging van kinderen over seksueel gedrag tot criminaliteit en (on-)veiligheid. Consumenten worden geacht om zich te gedragen volgens hun beoordeling van de risico’s die gepaard gaan met hun (toekomstige) gedragingen. Dit kan gaan over de link tussen gezond voedsel en de risico’s op ziekten of in relatie met de nood om inbraakalarmen aan te schaffen. Ook de verschillende verzekeringen die we kunnen afsluiten vallen onder dit risicodiscours. De media wijzen ons er voortdurend op dat we ons dagelijkse leven dienen te managen in termen van de beoordeling van risico’s. Kennis vergaren we tegenwoordig van experts in het bepalen van risico’s. Wetenschappers moeten in staat zijn risico’s te voorspellen, managers dienen de risico’s te managen en te verminderen, enzovoort.[245]

 

Dit deel van de eindverhandeling vertrekt waar we in het eerste hoofdstuk ophielden: de federale beleidsnota drugs uit 2001. De reden voor de opsplitsing van de geschiedenisschets van het Belgische drugbeleid ligt in het feit dat het wachten was op de vernoemde federale beleidsnota vooraleer het concept harm reduction in officiële beleidsdocumenten werd vernoemd. Na een analyse van de ontwikkeling van harm reduction kunnen we nu overgaan naar de Belgische en Vlaamse situatie. We hebben er echter voor gekozen om niet meteen met de wetgevende initiatieven te beginnen maar om eerst een beeld te schetsen van wat harm reduction op dit moment betekent voor de Vlaamse drugsector. De keuze voor deze opbouw kan gezocht worden in de moeilijkheden die er bestaan om harm reduction op een eenduidige wijze te interpreteren. Door de Vlaamse definitie van harm reduction aan te reiken zullen we voor een houvast te zorgen bij het lezen en interpreteren van de evolutie op wetgevend niveau. Een andere reden ligt in het feit dat we ons voor deze verhandeling hebben beperkt tot een loutere bespreking van wets- en beleidsteksten aangaande het drugfenomeen. Daar deze teksten weinig of niet ingaan op de feitelijke invulling van het concept harm reduction kan een analyse van deze teksten onzes inziens alleen maar voor verwarring zorgen wanneer er niet eerst zal worden aangegeven hoe harm reduction concreet ingevuld wordt.

In dit hoofdstuk zal verder ruim aandacht geschonken worden aan het gegeven van de risicomaatschappij waarin we ons heden ten dage bevinden. We zullen zien dat het risicodiscours dat hiermee gepaard gaat ervoor zorgt dat we worden bestuurd door de uitoefening van onze vrijheid. Dit geldt overigens niet enkel voor de ‘gewone burger’, ook de druggebruiker die we als genormaliseerd kunnen aanzien wordt bestuurd door de uitoefening van zijn of haar vrijheid. We hebben ervoor gekozen om dit risicodenken te introduceren door een kleine uitstap te maken naar de stad Antwerpen en haar beleidsplan inzake het drugsfenomeen.

Ter afsluiting van dit hoofdstuk nemen we een concreet harm reductioninitiatief onder de loep: spuitenruil. We zullen het ontstaan van dit project schetsen waarna we een beeld geven van spuitenruil in Vlaanderen. Hierbij zullen we onze aandacht richten op de bestuurlijke aspecten van zulke programma’s en zullen we nagaan of binnen dit programma dezelfde invloeden een rol spelen.

 

 

1. Harm reduction in Vlaanderen

 

Omwille van de vele vragen over harm reduction besloot de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD) om een dossier samen te stellen waarin antwoorden kunnen gevonden worden over harm reduction in Vlaanderen. In juli 2003 werd dit dossier op een rondetafel voorgelegd aan vertegenwoordigers uit het werkveld met als doel een gemeenschappelijk standpunt over harm reduction te formuleren. In wat volgt zullen we aan de hand van het eindresultaat van deze rondetafel een korte schets geven van wat harm reduction betekent voor de Vlaamse drugsector.

 

VAD baseert zich voor zijn omschrijving van het concept harm reduction op de eerder aangehaalde definitie van SINGLE en LENGTON en komt alzo tot volgende omschrijving: “Harm reduction wil de negatieve gevolgen (schade) van het gebruik van psychoactieve middelen verminderen voor de gebruikers, hun omgeving en de samenleving. Het essentiële kenmerk van harm reduction is het nastreven van een daling van de druggerelateerde schade, waarbij het succes van de aanpak niet noodzakelijk afhankelijk is van een daling van het gebruik. Essentiële kenmerken zijn:

Los van deze definitie stelt VAD dat harm reduction vertrekt vanuit een humanistisch wereldbeeld waarbij ernaar gestreefd wordt de levenskwaliteit van de druggebruikers te verbeteren. In de praktijk werken harm reductionprogramma’s drempelverlagend, cliëntoriënterend en bieden ze maatwerk. Op die manier slagen ze erin de meest gemarginaliseerde druggebruikers te bereiken waarbij de gebruiker de gelegenheid krijgt om vooruitgang te boeken op zijn eigen tempo en naar zijn eigen behoeften. Harm reduction werkt daarnaast ook probleemgericht waarbij getracht wordt de druggerelateerde schade voor groepen van mensen te beperken. In die zin worden de indirecte kosten van druggebruik voor de maatschappij verlaagd.[247]

Belangrijk is dat harm reduction in de Vlaamse visie een complementaire plaats inneemt naast alle andere preventie- en hulpverleningsmodellen en –strategieën. Er wordt duidelijk aangegeven dat harm reductioninitiatieven noch preventie- noch hulpverleningsinitiatieven vervangen. Harm reduction is dus gewoon één manier om een antwoord te geven op alcohol- en andere druggerelateerde problemen en vormt als dusdanig een aanvulling van het bestaande aanbod.[248]

 

DEBED, de Bond voor een Emancipatorisch Drugbeleid[249], stelt dat in de Belgische (en Vlaamse) context niet van harm reduction, maar van pseudo-harm reduction dient gesproken te worden. Hun uitgangspunt hierbij is dat het prohibitionisme onvermijdelijk grenzen oplegt aan harm reduction. “We kunnen immers zoveel productinformatie verstrekken als we willen; zolang de illegale marktlogica de regel is, zullen de samenstelling en de standaardisering van de producten onzeker zijn”. Met andere woorden, zolang drugs illegaal blijven, zal er slechts ten dele sprake kunnen zijn van een daadwerkelijke risicobeperking.[250] We dienen hierbij echter op te merken dat harm reduction niet noodzakelijk gelijkstaat aan legalisering. Legalisatie vormt immers slechts één van de stromingen die FROMBERG onderscheidt binnen de harm reductionbeweging. In een publicatie uit 1995 schetst hij vier verschillende ideologische bewegingen:

We zien met andere woorden dat er geen rechtlijnig verband bestaat tussen harm reduction en legalisatie.

 

1.1.Het Antwerpse drugbeleid als voorbeeld van de gouvernementaliteitstechnologieën

 

Vanuit het streven naar een leefbare stad, zowel voor gebruikers van geestesverruimende middelen als voor niet-gebruikers, heeft SODA[252] een beleids- en actieplan ontwikkeld waarin het de krijtlijnen uitzet voor de aanpak en ontrading van drugs, alsook voor de beperking van overlast. Het plan wil van drugs niet langer een taboe maken, maar wel een bespreekbaar thema waarin mensen geholpen worden en waarin mensen een nieuwe kans gegeven wordt om opnieuw tot volwaardige burgers uit te groeien.[253]

Het plan start met een verwijzing naar de Duitse socioloog Ulrich BECK[254] die onze huidige samenleving omschrijft als een risicomaatschappij. Een centraal gegeven binnen de risicosamenleving is volgens BECK gelegen in het feit dat deze gepaard gaat met een groei van technologieën die risico’s dienen te identificeren (i.c. de risico’s die gepaard gaan met drugs en druggebruik). Dit betekent dat risico een technologie is dewelke in staat is om een veelheid aan en zeer verschillende realisaties in institutionele of bestuursvormen teweeg te brengen. Een risicomaatschappij is echter niet per definitie ‘gevaarlijker’ dan een traditionele samenleving, de aard van het gevaar is daarentegen anders. In meer traditionele samenlevingen komen gevaren van buiten, bijvoorbeeld in de vorm van een natuurramp, waarbij deze gevaren gezien worden als levensgevaren. In de risicomaatschappij keren de negatieve gevolgen van het moderniseringsproces als een boemerang bij ons terug. Het begrip risico draagt dan ook het fundamentele kenmerk in zich dat het bij mensen de behoefte oproept om zich hiertegen in te dekken. Risico’s roepen met andere woorden de behoefte op om het leven, en in het bijzonder de toekomst, te controleren. De afbraak van de traditionele fundamentele kaders en verbanden gaat immers gepaard met een onduidelijk toekomstperspectief, gekenmerkt door negatieve keuzes van de vorm “het kan zo niet verder, maar hoe dan wel?”.[255] In dit verband kunnen we in navolging van Anthony GIDDENS speken over een gebrek aan ontologische zekerheid, wat wil zeggen dat mensen zich onzeker voelen tot in de wortels van hun bestaan. Hierbij tekent zich een gevoel af van zich niet meer geïntegreerd weten binnen een samenleving die geen coherente antwoorden meer kan bieden op sociaal en moreel vlak en daarenboven geen duidelijke economische en politieke toekomstperspectieven kan bieden.[256]

SODA stelt dan ook dat het tegen deze bredere maatschappelijke achtergrond van afbrokkeling van fundamentele samenlevingsverbanden is dat de aandacht voor criminaliteit, angst- en onveiligheidsgevoelens en preventie zich situeert. Een niet ingeloste behoefte aan duidelijkheid en zekerheid leidt tot de drang om onzekerheidsversterkende factoren uit de wereld te bannen. Druggebruik (naast bijvoorbeeld criminaliteit en ziekte) is hier één van. Dit maakt dat we met betrekking tot de drugproblematiek een toenemende dominantie zien van controle. Eigen aan die dominantie is dat ze zich niet zo gemakkelijk laat kennen: het gaat niet alleen over een versterking van politie en justitie, maar evenzeer over het minder zichtbaar binnensluipen van controle binnen zorg en hulpverlening.[257] Zo kan de injecterende druggebruiker een beroep doen op een spuitenruilprogramma op voorwaarde dat hij de buurt geen overlast bezorgt (zie infra). Dit komt ook naar voren in het bestuursakkoord 2001-2006 van de stad Antwerpen waarin het volgende gesteld wordt: “druggebruik is in de eerste plaats een welzijnsprobleem: ontrading en preventie gaan samen met een betere opvang en behandeling van verslaafden, met het vrijwaren van de leefbaarheid voor omwonenden en met een harde aanpak van handel in harddrugs”.[258]

SODA stelt dat gezondheid de finaliteit van het drugbeleid vormt. Er wordt echter aan toegevoegd dat naast een verbetering van de volksgezondheid ook een veilige en leefbare samenleving ervoor zorgt dat burgers zich goed in hun vel voelen. Preventie, curatie, schadebeperking en repressie vormen aldus complementaire strategieën voor een effectief drugbeleid.[259]

 

1.2. De socialisering van de beveiliging tegen risico’s

 

Het risicodiscours kunnen we heden ten dage terugvinden in allerhande sociale analyses. De trend in deze analyses, waarin bevestigd wordt dat het denken in termen van risico’s een alomtegenwoordige toestand van de late moderniteit is, leidt ons ertoe dat we meer en meer gaan verwachten van een dergelijk discours.[260] Sinds het einde van de achttiende eeuw worden risicotechnieken – zoals verzekeringen – gepromoot als een goed dat de veiligheid van de middenklasse waarborgt en dat de armen spaarzaamheid aanleert, en hen daardoor beloont voor hun verantwoordelijkheid. Naar het einde van de negentiende eeuw waren er verhoudingsgewijs nog weinig West-Europese huishoudens die niet door een of andere verzekering werden ingedekt. Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw ontpopte de sociale verzekering zich als de hoeksteen van de sociale zekerheid. Naast deze al bestaande verzekering hebben de neoliberale regeringen een veelheid aan regimes gepromoot waarbij de beveiliging van de gezondheid en eigendom worden nagestreefd door behulp van een multitude aan risicoverminderende programma’s en technologieën.[261] Verzekering is een sociaal middel voor de ‘taming of chance’, wat gedefinieerd kan worden als ‘the compensation of effects of chance through mutuality organised according to the laws of statistics’.[262] De bedoeling ervan is ervoor te zorgen dat wanneer er zich blessures of ongelukken voordoen dat dit geen catastrofale gevolgen heeft voor het individu of de staat. Dit alles illustreert zeer duidelijk wat FOUCAULT bedoelt wanneer hij spreekt over ‘an apparatus of security’. De veiligheid die aangeboden wordt door verzekeringen versterkt de vrijheid van het individu doordat het de angsten die gepaard gaan met normale gebeurtenissen uit het dagelijkse leven verschuift, wat op zijn beurt leidt tot een versterking van de economische prestaties van een land. Verzekeringen bieden een vorm van ‘responsibilized autonomy’ waarbij het verzekerde individu op regelmatige basis premies dient te betalen en zich verplicht zich aan bepaalde gespecificeerde voorschriften te houden. Verzekeringen dragen dus bij tot een bestuurstechnologie die het leven, de gezondheid en de veiligheid van de populatie vorm geeft. Daarenboven heeft het implicaties op het niveau van individuele gedragingen en zelfdiscipline.[263] Dit betekent dat alle individuen – dus niet alleen de beterbedeelden – er voordeel uit halen wanneer ze zelf de verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen veiligheid en die van hun familie. Individuen en families dienen zich bijvoorbeeld te verzekeren tegen de kosten die een slechte gezondheid met zich mee kunnen brengen en dienen voorzorgsmaatregelen te nemen om hun toekomst veilig te stellen (bijvoorbeeld pensioensparen). Daarenboven dienen ze een actieve rol op te nemen om zich te verzekeren tegen alles wat een mogelijke bedreiging kan vormen voor hun eigen gekozen levensstijl.[264] Pat O’MALLEY duidt dit fenomeen aan met het concept nieuw prudentialisme (‘the new prudentialism’). “It implies movement from a model of technologies of power and their efficiencies, toward a model of substantive political programs which deploy such technologies in ways which cannot be reduced to any simple or direct formula”.[265] Het hedendaagse voorzichtige subject dient zijn autonomie uit te oefenen door informatie, praktijken en materialen te verzamelen en samen te brengen tot een gepersonaliseerde strategie die hun blootstelling aan schade identificeert en minimaliseert. Dit nieuw prudentialisme maakt gebruik van de consumptietechnologieën – zoals marktonderzoek en reclame – om angstgevoelens tegenover de eigen toekomst en de toekomst van naasten te verergeren. Hierbij worden we aangemoedigd om te investeren om ons toekomstig lot veilig te stellen door verzekeringen op te nemen die op maat van onze individuele situatie zijn gemaakt. Dit kunnen we eveneens linken aan een politiek die gebaseerd is op dit risicodiscours. Politici waarschuwen ons bijvoorbeeld voortdurend dat de toekomst van ons pensioenstelsel niet zeker is. ROSE stelt dan ook dat de risicocultuur gekarakteriseerd wordt door onzekerheid, pluraliteit en angst. Hierdoor staat deze cultuur voortdurend open voor de constructie van nieuwe problemen en de marketing van nieuwe oplossingen.[266] “Advanced liberal forms of government thus rest, in new ways, upon the activation of the powers of the citizen. Citizenship is no longer primarily realised in a relation with the state, or in a single ‘public sphere’, but in a variety of private, corporate and quasi-public practices from working to shopping”.[267]

 

1.3. Harm reduction als risicotechnologie

 

Met betrekking tot het risicodiscours zullen we in deze eindverhandeling grotendeels de argumentatie volgen zoals opgebouwd door Pat O’MALLEY. O’MALLEY stelt dat harm reduction niet alleen expliciet gelinkt kan worden aan specifieke risicotechnieken, zoals drugtesting en risico-identificatie, maar meer nog met risico als een strategie. Hiermee wordt geduid op het feit dat lange termijn doelen en algemene werkingswijzen worden gedefinieerd in termen van risico’s en op het lokaliseren en minimaliseren van risico’s. Binnen de harm reductionstrategie zijn deze risico’s zeer divers. Zo wordt er gesproken over gezondheidsrisico’s voor de gebruikers en bijstaanders, risico op crimineel geweld door en tussen gebruikers en eigendomsrisico’s gecreëerd door de noodzaak om drugs te kopen. Deze risico’s dienen echter niet begrepen te worden als zijnde ingebed in de eigenheid van de particuliere substanties of van particuliere categorieën of persoonlijkheidstypes. De risico’s die bij een harm reductionaanpak aan bod komen zijn eerder pathologisch van aard, waarmee bedoeld wordt dat het om risico’s gaat die gecreëerd worden door de context en de manier waarop drugs worden gebruikt. Zo wordt bijvoorbeeld het intraveneus toedienen van drugs gelinkt aan specifieke gezondheidsrisico’s.[268] Hierop zal in het slot van deze eindverhandeling – wanneer het gaat over spuitenruil – op teruggekomen worden.

 

Binnen de harm reductionaanpak worden (potentiële) druggebruikers aangesproken alsof de keuzes die ze maken met betrekking tot hun druggebruik moreel neutrale gedragingen zijn waarbij ze voorzien worden van informatie over de risico’s die hun gebruik met zich meebrengt. Dit is echter niet de enige vorm van normalisering die zich met betrekking tot druggebruikers voordoet. Druggebruikers worden ook op een meer expliciete manier genormaliseerd. Zo worden ze bewust aangesproken als gebruikers, eerder dan als (irrationele) verslaafden of misbruikers. Alle processen die geassocieerd worden met demonisering, pathologisering en de uitsluiting van gebruikers worden hierbij doelbewust geneutraliseerd, vooral in relatie met het verlies van hun vrije wil. Deze neutralisering vormt niet enkel een humaan antwoord op de drugproblematiek maar is bovendien enorm utilitaristisch. Harm reduction legt immers de nadruk op het bereiken van de druggebruikers en tracht hen op deze manier in te schrijven binnen het harm reductionproject. Demonisering vormt op deze manier de antithese van harm reduction. Het zou er immers toe leiden dat druggebruikers bang zouden zijn om hulp te zoeken, wat hen in de richting van meer gevaarlijke situaties en toenemende risicopraktijken kan drijven.[269]

De categorie van de ‘verantwoordelijke druggebruiker’ die uit dit alles voortvloeit vooronderstelt een rationele keuzemaker. Deze verschuiving in het discours is niet enkel gerelateerd aan de beschreven responsabilisering, maar kan evenzeer gelinkt worden aan een sterke nadruk die gelegd wordt op sociale inclusie. Hier kunnen we de link leggen met het concept ‘criminology of the other’ van David GARLAND. De ‘criminology of the other’ is sterk moraliserend van aard waarbij de crimineel als iemand ‘anders’ wordt bekeken. De groep van criminelen en andere risicogroepen vormen op die manier een bedreiging voor de welgestelde en tevreden klasse en dienen beheerst te worden. Deze beheersing gebeurt op twee manieren. Enerzijds worden de risicogroepen streng gecontroleerd en zodanig benaderd dat ze quasi niet in staat zijn om hun bedreiging werkelijk in daden om te zetten. Hiertoe worden allerlei middelen, waaronder het justitiële apparaat, ingezet. Anderzijds bestaan er praktijken en theorieën die een sterk moraliserend discours hanteren. Dit gebeurt met de bedoeling de onderklasse opnieuw in de richting van de waarden van de maatschappij te sturen. In deze theorieën worden de aloude waarden – de waarde van het gezin, de gemeenschap, enzovoort – opnieuw verdedigd en verkondigd als de enige remedie tegen de apocalyptische toestanden van de hedendaagse cultuur. De hoge criminaliteitscijfers worden hierbij gecorreleerd aan het morele verval van de burger waarbij het dit morele verval is dat moet omgekeerd worden (door enerzijds het bijbrengen van aloude waarden en anderzijds het opsluiten van diegenen die zich niet aan deze waarden houden).[270] De categorie druggebruiker kan volgens harm reduction echter gelinkt worden aan een ‘criminology of the self’.[271] Druggebruikers worden aanzien als gewone mensen, het zijn immers rationele keuzemakers. Harm reduction gaat echter verder dan dit, het legt de nadruk op de idee dat ‘consumenten’ van illegale drugs categorisch gezien niet verschillen van de rest van ons. We leven immers allemaal in een samenleving waarin drugproblemen systematisch voorkomen. Het probleem is daarenboven niet enkel de individuele verantwoordelijkheid van de gebruiker maar een sociaal probleem in een samenleving waarin drugs veelvuldig voorkomen.[272]

Op dezelfde manier wordt binnen dit proces het gebruik van dwang geminimaliseerd of vervangen. Deelname aan een programma is immers volledig vrijwillig waardoor de rechtsbedeling slechts een minimale rol krijgt toebedeeld en zelfs wanneer ze in beeld komt is dit in eerste instantie als een kanaal om behandeling of therapeutische praktijken op te leggen en niet als een middel om te bestraffen.[273] Voor O’MALLEY beschikt een beleid waarbij harm reduction centraal staat over alle kenmerken van neoliberaal bestuur waarbij de belangrijkste doelstelling ligt in de reïntegratie van druggebruikers.[274]

 

Het moge duidelijk zijn dat druggebruikers binnen een harm reductionbeleid op een dubbele manier worden genormaliseerd. Dit gebeurt op manieren die gekarakteriseerd kunnen worden als neoliberaal. Druggebruikers worden individueel verantwoordelijk gesteld voor de schade die ze creëren ten aanzien van anderen en henzelf. Druggebruikers worden hierbij ‘empowered’ om met hun problemen op een verantwoordelijke manier om te gaan en om de schade die gepaard gaat met hun druggebruik te besturen. Dit betekent dat het responsabiliseren van druggebruikers een verantwoordelijkheid is ten aanzien van het besturen van de toekomstige gevolgen van hun druggebruik in plaats van een verantwoordelijkheid ten aanzien van hun drugverleden. De strategie die harm reduction aanwendt legt de nadruk op vrijwillige behandeling eerder dan op de bestraffing van gebruikers. Verder worden er accenten gelegd op het minimaliseren van het stigma van de druggebruiker als crimineel. Dit is duidelijk een andere vorm van normalisering dan door FOUCAULT werd aangehaald waarbij deviante subjecten conform worden gemaakt aan een geconstrueerde norm (i.c. legaal druggebruik of geen druggebruik). Normalisering in het lexicon van harm reduction neemt de betekenis aan van illegale druggebruikers als normale bestuurssubjecten.[275]

 

1.4. The ‘death of the social’ in advanced liberalism

 

We wezen er reeds op dat druggebruikers gezien worden als consumenten en rationele keuzemakers. O’MALLEY stelt dat dit typisch is voor het neoliberale tijdperk waarin we leven. Zoals eerder in deze eindverhandeling reeds werd gesteld prefereren we echter om, in navolging van Nikolas ROSE te spreken over ‘advanced liberalism’. Een belangrijk gegeven binnen advanced liberalism vormt de rol van experts. Expertise wordt hier niet langer enkel ingeschakeld in het netwerk van de welvaartstaat en wordt niet langer aanzien als universeel en ontegensprekelijk. Het kan eerder gelokaliseerd worden binnen de vrije markt en consumptie waarbij het gelinkt wordt aan keuze. Deze keuzes zijn geïnformeerde en voorzichtige keuzes waarbij expertise een belangrijke plaats inneemt inzake het bepalen van de juiste keuze voor het individu.[276] Dit maakt deel uit van wat ROSE omschrijft als ‘the death of the social’. Terwijl het bestuur eens werd uitgeoefend door en voor een sociale sfeer zien we tegenwoordig een expansie van politieke macht buiten de staat. Nu zijn het de niet-gouvernementele organisaties die besturen waarbij bestuurlijke inspanningen vooral geleverd worden om het belang van de verschillende gemeenschappen te verzekeren in plaats van om de sociale voordelen gelijk te verdelen. Als gevolg hiervan wordt het zelf als een subject van gouvernementaliteit hier gereconstrueerd als zijnde berekenend en alert voor risico’s. We kunnen dus spreken van het voorzichtige individu of zoals ROSE het omschrijft ‘an active agent in his or her government’.[277] Experts treden hier niet langer louter op als functionarissen van de sociale staat. Zij voorzien de subjecten van informatie – bijvoorbeeld inzake risicobeheersing – zodat deze entiteiten in staat zijn om zichzelf te sturen. Ze leren hen met andere woorden de technieken van het zelfbestuur aan. Ze identificeren, bijvoorbeeld via evaluaties en audits, deze individuen die niet in staat zijn zichzelf te besturen. Vervolgens wordt er getracht om hen bijvoorbeeld via training in te schakelen binnen dit proces ofwel worden deze individuen beheerst door hen uit te sluiten – bijvoorbeeld via de gevangenisstraf. “In short, ‘free individuals’, ‘partners’ and stakeholders are enwrapped in webs of knowledge and circuits of communication through which their actions can be shaped and steered and by means of which they can steer themselves”.[278]

Het door ROSE ontwikkelde ‘advanced liberalism’ kan worden gedefinieerd in termen van drie belangrijke eigenschappen:

 

ROSE stelt dat de specifieke programma’s die het bestuur vormen in onze hedendaagse samenleving gekarakteriseerd kunnen worden door een geloof in de noodzakelijkheid en mogelijkheid om particuliere aspecten van onze sociale en economische existentie te managen door het gebruik van min of meer geformaliseerde berekeningen over de relaties tussen doelen en middelen. ROSE suggereert hierover het volgende: “it was in relation to this issue of calculability that the modern discipline of psychology was born”.[280] Het moge duidelijk zijn dat de methodologie van deze disciplines gefundeerd is in de statistiek. Michel FOUCAULT wees meermaals op het belang van de statistiek als technologie om (on)regelmatigheden in de bevolking bloot te leggen (sterfte, ziekte, zelfmoord, geboorte, enzovoort).[281] Die regelmatigheden worden dan al vlug een interessant doelwit voor reguleringsstrategieën gericht op de bevolking.[282] Cijfers, zo stelt Nikolas ROSE, vormen de domeinen die ze schijnbaar voorstellen: “… they render them representable in a docile form – a form amenable to the application of calculation and deliberation.”[283] Ian HACKING stelt in het verlengde hiervan dat statistiek niet alleen op methodologisch vlak een immense invloed uitoefent op de menswetenschappen. Statistiek heeft bijgedragen aan de creatie van samenlevingswetten en het karakter van sociale feiten. Het heeft voor bepaalde concepten en classificaties gezorgd binnen de menswetenschappen. “The systematic collection of data about people has affected not only the ways in which we describe our neighbour. It has profoundly transformed what we choose to do, who we try to be, and what we think of ourselves.”[284] We kunnen zelfs stellen dat de verzameling van statistieken voor een grote bureaucratische machinerie heeft gezorgd, waarvan gedacht wordt dat ze enkel informatie levert, terwijl ze eigenlijk zelf deel uitmaakt van de machtstechnologie van de moderne samenleving.[285] In die zin is statistiek onlosmakelijk verbonden met het Foucauldiaanse begrip biomacht, zoals hierboven beschreven. In Discipline, toezicht en straf, nog voor hij met het concept biomacht op de proppen kwam, formuleerde FOUCAULT deze evolutie als volgt: ”Alle ‘psycho’-wetenschappen, ‘psycho’-analyses en ‘psycho’-praktijken vinden hun oorsprong in deze omkering in de individualiserende procedures. Op het moment van de overgang van historisch-rituele naar wetenschappelijk-disciplinerende mechanismen van individualisering – de vervanging van het eerbiedwaardige door het normale en van de status door de norm – kortom, op het moment dat de menswetenschappen mogelijk werden, traden een nieuwe technologie van macht en een andere politieke anatomie van het lichaam in werking”.[286] Deze formulering verschilt echter van wat FOUCAULT later aanduidde door middel van het concept biomacht, waarin het niet enkel over de berekenende mens maar daarenboven over de rekenende mens gaat. De praktijken zoals door FOUCAULT omschreven in 1977 werken immers niet exclusief door repressie en overheersing. Meer karakteristiek voor deze praktijken is dat ze actief op zoek gaan naar een bepaalde vorm om de psyche van de mens te vormen en te organiseren en op die manier individuen te fabriceren met particuliere wensen en ambities. “They enable one to construe a form of family life, education, or production that simultaneously maximizes the capacities of individuals, their personal contentment, and the efficiency of the institution”.[287]

 

Een logisch gevolg van deze ontwikkelingen is dat criminaliteitscontrole op de politieke agenda’s van de ‘advanced liberal’ democratieën kwam te staan waarbij het onderwerp stilaan van een marginale plaats is opgeschoven tot een centraal onderwerp in de stembusslag.[288] David GARLAND haalt dan ook terecht aan dat hoge criminaliteitscijfers een normaal sociaal gegeven zijn binnen de meeste westerse samenlevingen. Voor de meeste mensen vormt criminaliteit niet langer een afwijking of een onverwachte, abnormale gebeurtenis. Integendeel, het is tot een normaal gegeven verworden van ons hedendaags bewustzijn, een alledaags risico met andere woorden dat moet gemanaged worden.[289] Dit gegeven botst echter met wat GARLAND ‘the myth of modern societies’ noemt. “The myth that the sovereign state is capable of providing security, law and order, and crime control within its territorial boundaries”. Hiermee samenhangend zien we opvallende ambivalente patronen binnen de beleidsontwikkelingen terzake. Aan de ene kant zien we pogingen om de problemen onder ogen te zien waarbij pragmatische strategieën worden ontwikkeld om er mee om te gaan. Langs de andere kant zien we echter de steeds terugkerende trend die lijkt op een hysterische ontkenning van het probleem waarbij vastgehouden wordt aan de aloude mythe met bijvoorbeeld de roep om zware gevangenisstraffen (cfr. criminology of the other vs. criminology of the self). Hier dienen we terug te komen op het eerder in deze eindverhandeling aangehaalde concept ‘new criminologies of everyday life’. Criminaliteit wordt hier eerder gezien als een berekenbaar risico (zowel voor de dader als voor het potentiële slachtoffer) dan als een morele afwijking. Hierbij is het opvallend dat vele programma’s die aan deze theorie ontleend zijn zich niet toeleggen op overheidsdiensten zoals de politie en de rechtbanken, maar dat ze zich toeleggen op organisaties, instellingen en individuen uit de burgergemeenschap. Deze theorieën nemen dus pertinent aan dat de overheid maar een beperkte capaciteit heeft en zoeken dus naar de leefwereld om veranderingen aan te brengen.[290]

Zoals in het eerste hoofdstuk van deze eindverhandeling reeds werd aangehaald kunnen we hier, in navolging van Mariana VALVERDE, spreken van gericht besturen (‘targeted governance’). Het lijkt immers zo te zijn dat het onmogelijk is om een stad of land in zijn geheel te besturen. In plaats daarvan wordt er vaak een rationele selectie van risicofactoren gemaakt.[291] VALVERDE onderzocht dit fenomeen binnen allerhande programma’s om drankproblemen aan te pakken, waarbij ze er op basis van een literatuuronderzoek achter kwam dat alcoholisme nog steeds gekarakteriseerd wordt als “the existence of a powerful inner compulsion”. Vandaar dat alcoholprogramma’s, zoals dat van de Anonieme Alcoholisten (AA), de nadruk leggen op het verstevigen en maximaliseren van de wilskracht van de drinker. VALVERDE duidt dit aan met het concept ‘targeted willpower’, waarbij er gesteld wordt dat er geen normalisering mogelijk is voor een alcoholicus. De enige manier om een normaal leven te leiden bestaat er voor hen in te focussen op hun wilskracht om blijvend nee te blijven zeggen tegen alcohol.[292]

 

 

2. De Belgische drugwetgeving vanaf 2001

 

In het eerste hoofdstuk van deze eindverhandeling bespraken we de evolutie van de wetgeving en wetgevende initiatieven met betrekking tot de drugproblematiek in Vlaanderen en België en hebben we deze evolutie afgezet tegen enkele bredere sociale en politieke verschuivingen. In wat volgt zetten we deze analyse verder vanaf 2001, toen de federale beleidsnota drugs werd geboren.

 

2.1. De federale beleidsnota drugs

 

Ondanks het feit dat de federale beleidsnota drugs een intentieverklaring van de federale regering is – en dus in geen geval bestaande wetgeving opheft of wijzigt – vormt deze nota een belangrijk instrument voor het nieuwe drugbeleid in ons land. Het is immers de bedoeling van deze beleidsnota om te komen tot nieuwe wetten en uitvoeringsbesluiten waarmee de vooropgestelde actiepunten daadwerkelijk geïmplementeerd kunnen worden.[293] Een vreemde vaststelling die we bij deze federale beleidsnota dienen te maken is dat het juist de federale regering is die met een dergelijke drugnota naar buiten komt. Het drugfenomeen is immers niet in eerste instantie een bevoegdheid voor het federale beleidsniveau. Het zijn daarentegen vooral de gemeenschappen en gewesten die op dit vlak bevoegdheden hebben. De federale regering verantwoordt de drugnota vanuit een specifieke vraag van het parlement, met name het feit dat er geen specifiek beleidsorgaan is dat alle niveaus verenigt en het feit dat internationale instanties zich in de eerste plaats tot België richten en niet tot de deelregeringen.[294]

 

Met de beleidsnota van de federale regering in verband met de drugproblematiek van 23 januari 2001 treden we binnen in een nieuw tijdperk wat betreft het drugbeleid. Voor de federale beleidsnota drugs was er de drugwetgeving, maar van een gecoördineerd drugbeleid op federaal niveau was er eigenlijk geen sprake. De meeste initiatieven kwamen van enkele individuele ministers (zonder echt overleg met hun collega’s) en verder uit de drughulpverleningsector en onderzoeksgroepen van universiteiten. Ook de paarsgroene regering VERHOFSTADT I kwam, bij monde van een parlementaire werkgroep, tot deze vaststelling en anticipeerde hierop door op 7 januari 2000 een werkgroep[295] op te richten onder leiding van toenmalig minister van volksgezondheid AELVOET. Ongeveer een jaar later stelden ze hun resultaat voor en werd de federale beleidsnota drugs goedgekeurd. Dankzij deze federale beleidsnota is er nu voor het eerst een gecoördineerde aanzet tot drugbeleid op federaal niveau. De federale regering bevestigt in deze drugnota dat het drugmisbruik een volksgezondheidsprobleem is. Dit betekent dat het beleid van de federale regering zowel zal inwerken op het aanbod als op de vraag. Hierbij zijn de belangrijkste doelstellingen:

Deze doelen dienen nagestreefd te worden via een beleid dat gebaseerd is op drie pijlers:

 

De basisfilosofie van de regering is dat de drugproblematiek een maatschappelijke aangelegenheid is die vanuit een globaal en geïntegreerd standpunt moet bekeken worden en als dusdanig om een globale en geïntegreerde aanpak vraagt. De beleidsnota past in een normaliseringsbeleid, gericht op rationele risicobeheersing. Concreet betekent dit dat de regering haar drugbeleid wil harmoniseren naar één model, in dit geval een geïntegreerde en globale benadering. De rationele risicobeheersing wijst erop dat de beleidsmakers op een doordachte wijze zoveel mogelijk de risico’s van drugs en druggebruik willen bestrijden. Het persbericht Drugs zijn een realiteit maakt duidelijk dat de federale regering er in haar beleidsnota van uitgaat dat een groot aantal mensen in onze samenleving drugs gebruikt. Niet alleen heroïne, cocaïne en synthetische drugs maar ook cannabis, alcohol en tabak houden gezondheidsrisico’s in afhankelijk van het product en de mate waarin het gebruikt wordt. Uitgaande van dit schadelijke karakter mag druggebruik nooit aangemoedigd worden en dienen de risico’s beperkt te worden. De regering kiest er dus voor om druggebruik zoveel mogelijk te voorkomen. Een druggebruiker is niet gebaat met louter verbieden en straffen, soms werkt dit zelfs omgekeerd. Als er zich gezondheidsproblemen voordoen, is het noodzakelijk deze mensen eerst naar de hulpverlening door te verwijzen.[297]

 

2.2. Harm reduction in de beleidsnota

 

De beleidsnota stelt dat de ambulante hulpverlening (nulde en eerste lijn) verder uitgebouwd dienen te worden. De nadruk op deze uitbouw is gesteund op de overweging dat risicogedrag veelal voorkomt bij gemarginaliseerde druggebruikers die geen of weinig contact hebben met de hulpverlening. Dit risicogedrag uit zich overigens niet alleen op het vlak van de volksgezondheid, maar tevens naar vormen van druggerelateerde criminaliteit en overlast toe. Daarom moet de ontwikkeling van harm reductioninitiatieven worden gestimuleerd. “Hierbij moet de aandacht gaan naar substitutieprogramma’s, naar medische en psychologische begeleiding en naar programma’s voor de bevordering van sociale integratie door tewerkstelling en zinvolle vrijetijdsbesteding.” Daarbij dient steeds rekening gehouden te worden met het feit dat druggebruik samengaat met individuele en sociale problemen. Het aanpakken van verslaving op zich is immers niet efficiënt als de onderliggende problematiek niet wordt aangepakt. In die zin is multidisciplinariteit zeer belangrijk.[298] De beleidsnota geeft dan ook aan dat harm reduction een plaats verdient op alle echelons van de hulpverlening (van straathoekwerk tot therapeutisch gemeenschap).[299]

 

Naar drugbeleid toe vormt dit alles een essentiële wijziging in vergelijking met de periode voor 2001. Voor het eerst wordt het druggegeven door de federale overheid niet meteen vanuit een repressieve invalshoek bekeken. Ze geeft zelf aan dat om druggebruik effectief te bestrijden, het beter is het te voorkomen dan het achteraf te bestraffen. Druggebruikers moeten hulp aangeboden krijgen als ze in contact komen met het gerecht. Er wordt daarenboven geen onderscheid gemaakt tussen het soort product waar gebruikers mee betrapt worden, wat een uiting is van een normaliserend beleid. Aangepaste hulpverlening voor druggebruikers is een belangrijk element in een goed drugbeleid. Dat de drugnota hier nu expliciet in voorziet gaat in tegen de prohibitionistische gedachte dat er eerst een strafrechtelijk vervolg nodig is. Het hulpverleningsaspect van het drugbeleid hoort aldus thuis in een normaliseringsbeleid en wordt hoofdzakelijk vanuit medisch standpunt bekeken.[300] Met betrekking tot het strafrechtelijk beleid rond druggebruik dienen we op te merken dat louter druggebruik niet strafbaar is in België. Enkel de inbreuken op de drugwetgeving die gericht zijn op het persoonlijk gebruik (invoer, bezit, ...) zijn strafbaar. Hoewel het in principe op hetzelfde neerkomt is dit een belangrijke nuancering: iemand die drugs gebruikt heeft deze eerst in zijn bezit en is als dusdanig strafbaar. Repressie ten aanzien van druggebruikers wordt door de regering in haar beleidsnota omschreven als het ultimum remedium. Druggebruikers horen immers niet thuis in gevangenissen en moeten daarentegen zoveel als mogelijk richting zorgverlening georiënteerd worden. Uiteraard betekent dit geen vrijgeleide om ongestraft criminaliteit te plegen of voor overlast te zorgen. Voor dergelijke feiten blijven, afhankelijk van de aard van het gepleegde feit, repressieve maatregelen zoals bijvoorbeeld opsluiting mogelijk. Bovendien is het mogelijk om daar waar preventie en zorgverlening falen en waar dit opportuun wordt geacht, repressieve maatregelen te overwegen. Verder voorziet de drugnota in een wijziging van de bestaande drugwetgeving in die zin dat er onderscheid zal gemaakt worden tussen cannabis en andere illegale drugs, lettend op internationaal gemaakte afspraken hieromtrent.[301]

 

2.3. De federale beleidsnota drugs en de bredere sociaal-politieke verschuivingen

 

Zoals in het eerste hoofdstuk van deze verhandeling werd vermeld kunnen we de drugnota situeren binnen het federaal veiligheids- en detentieplan. Het nieuwe veiligheidsbeleid waarin dit plan gesitueerd wordt dient de werking van alle schakels van het strafrechtsysteem, van preventie over repressie tot nazorg, op elkaar af te stemmen en daarenboven de overheidsinterventies van het lokale tot het internationale niveau te integreren. De toenmalige minister van Justitie, de Vlaamse liberaal VERWILGHEN, werd belast met het redigeren van een Federaal Veiligheidsplan. In een eerste versie van dit plan beoogde de minister de versterking van de neoliberale component van het veiligheidsbeleid. Dit komt met name tot uiting door het prioritair stellen van de bestrijding van straatcriminaliteit en georganiseerde misdaad, de decriminalisering van witteboordencriminaliteit, het doorvoeren van managementtechnieken, de privatisering van bepaalde politie- en justitiefuncties en door het aangaan van publieke en private samenwerkingsverbanden. Neoliberale criminaliteitstheorieën – zoals de Culture of control van David GARLAND – dienden als inspiratiebron voor deze voorgestelde maatregelen. De politieke wil om een meer autoritaire en moreel conservatieve component in het integrale veiligheidsbeleid op te bouwen kon met andere woorden worden afgeleid uit de voorgestane harde aanpak door politie en justitie. Het normstellende optreden van politie en justitie werd sterk benadrukt wat blijkt uit de voorgestelde wijzigingen in het strafrecht en strafprocesrecht, die een zwaardere bestraffing mogelijk moesten maken en de politiediensten een grotere armslag moesten bieden in de bestrijding van de criminaliteit. Het programma van het extreemrechtse Vlaams Blok inzake de harde aanpak van criminaliteit fungeerde hier duidelijk als inspiratiebron.[302]

De minister van Justitie maakte in het federaal veiligheidsbeleid geen ruimte meer vrij voor een meer sociale, structurele en stedelijke dimensie wat betekent dat hij de sociaal-democratische/sociaal-liberale component danig afbouwde. Het behoorde volgens hem tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen en Gewesten om al dan niet op deze domeinen een beleid te ontwikkelen. Buiten alle verwachting voerde de Franstalige sociaal-democratische partij, daarin gesteund door de Franstalige groenen, binnen de regering een heftige politieke oppositie tegen dit Federaal Veiligheidsplan. Op federaal vlak hebben de liberalen als gevolg hiervan op een aantal punten – zoals de privatisering van politie- en justitiefuncties en de decriminalisering van witteboordencriminaliteit – moeten inbinden.[303] Toch stelt HEBBERECHT dat de belangen van de verzekeringsondernemingen, zelfstandige ondernemers, het bedrijfsleven en de private bewakings- en beveiligingssector zwaar hebben doorgewogen bij de uitwerking van dit Federaal Veiligheidsplan. De bepleite publiek-private samenwerkingsverbanden inzake de bestrijding van criminaliteit laten volgens hem vooral handelaren en ondernemers toe hun veiligheidslogica aan de publieke overheid op te dringen. “De uitvoering van dit voorstel van Federaal Veiligheidsplan van minister VERWILGHEN zal niet alleen de economische en sociale ongelijkheden maar ook de ongelijkheid inzake veiligheid versterken”.[304]

 

Het aandeel van het preventiebeleid in het integrale veiligheidsbeleid boette in de periode 1999-2003 echter toch aan belang in. De lokale preventiestructuur, die de sociaal-democraten in de loop van de jaren negentig hadden uitgebouwd, bleef behouden maar met de reorganisatie van de Belgische politiediensten in een lokale en federale politie in 2002 verdween het politieluik uit de veiligheids- en samenlevingscontracten. Dit betekent dat het vroegere onderscheid tussen de veiligheids- en samenlevingscontracten en de preventiecontracten niet langer werd gemaakt. De contracten werden vanaf 2002 met 73 steden en gemeenten afgesloten en werden veiligheids- en preventiecontracten gedoopt. De lokale preventiestructuur en de projecten uit de veiligheids- en preventiecontracten krijgen nu een andere invulling en worden nu georiënteerd op de nieuwe prioriteiten van het Federaal Veiligheidsplan. Dit houdt in dat de aandacht nu met name naar de situationele en technopreventie van vermogensdelinquentie, geweld op straat en overlast veroorzaakt door drugsgebruik en –handel gaat. Voor sociale-preventieprojecten wordt er echter minder en minder beleidsruimte vrijgemaakt.[305]

Sinds de gemeenteraadverkiezingen van 2000 heerst er een grotere kloof tussen het federale betoog inzake criminaliteitspreventie en de reëel gevoerde preventiepolitiek op lokaal vlak. Een belangrijke oorzaak hiervoor is dat de liberale partij erin geslaagd is om vanuit haar versterkte politieke positie in een aantal steden (bijvoorbeeld Mechelen en Lokeren), haar visie aangaande veiligheids- en preventiebeleid door te voeren. Opvallend is dat deze veiligheidsvisie ook navolging kreeg in een aantal steden en gemeenten waar de positie van de christen-democraten sterk is, zoals bijvoorbeeld Kortrijk. In enkele Vlaamse steden zoals Oostende, Gent en Antwerpen, blijft de sociaal-liberale component van het preventiebeleid – ondanks veel politieke tegenstand - toch gehandhaafd. In belangrijke Brusselse en Waalse steden en gemeenten blijft dan weer de sociaal-democratische/sociaal-liberale dimensie van het lokale preventiebeleid dominant aanwezig. De meer sociale oriëntatie van dit lokale beleid wordt bovendien ondersteund vanuit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap. Hier dragen sinds 1999 de Franstalige sociaal-democraten een belangrijke – en sinds de recente regionale verkiezingen van 2004 een nog belangrijkere – regeringsverantwoordelijkheid.

 

Bij de laatste parlementsverkiezingen in 2003 haalde de Vlaamse liberale partij niet het gehoopte electorale succes. Dit in tegenstelling tot de Vlaamse maar vooral de Franstalige sociaal-democraten die wel hun politieke positie wisten te verstevigen. In de nieuwe paarse regering VERHOFSTADT II is de liberale partij minder dan in 1999 in staat haar neoliberale, autoritaire en moreel conservatieve visie op veiligheids- en preventiebeleid op te dringen. Zij behielden wel het ambt van minister van Binnenlandse Zaken maar ze moesten het ministerambt van Justitie aan de Franstalige sociaal-democraten, in casu Laurette ONKELINKX, overlaten. Nog meer dan in 1999 is het nieuwe Federaal Veiligheidsplan van 2004 een pragmatisch politiek compromis tussen een neoliberale maar ook moreel- conservatieve en autoritaire visie op veiligheid vanwege de Vlaamse Liberalen en de meer sociale en humanistische visie van de Franstalige sociaal-democraten. Dit nieuwe Veiligheidsplan vloeit voort uit de Kadernota Integrale Veiligheid die door de regering VERHOFSTADT II werd voorgesteld op 30 en 31 maart. Deze nota moet daarenboven het kader vormen voor de lokale integrale veiligheidsplannen die onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de burgemeesters worden uitgewerkt en uitgevoerd. Het uitgangspunt van de Kadernota vormt het regeerakkoord van 12 juli 2003 – Een creatief en solidair België – waarin gesteld wordt dat veiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor het goed functioneren van de samenleving en daarenboven een van de belangrijkste toetsstenen is geworden voor de levenskwaliteit. Een belangrijk gegeven hierbij is dat de overheid en het openbaar bestuur een beleid maken en uitvoeren dat de maatschappij tegen gevaren moet beschermen en dit met respect voor de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers.[306].

 

2.4. Concretisering van de drugnota

 

Om de federale beleidsnota drugs te vertalen naar wetgeving was een drastische wetswijziging noodzakelijk. Op 13 februari 2003 keurde de Kamer twee wetswijzigingen goed, gevolgd door de Senaat op 27 maart 2003. Sinds 2 juni 2003 zijn de wetteksten hieromtrent aangepast en verschenen in het Staatsblad. Opvallend is dat de regering heeft gekozen om de bestaande wetgeving op een aantal vlakken aan te passen in plaats van deze op te heffen en een volledig nieuwe drugwet te maken. Het uitgangspunt blijft bijgevolg nog steeds de wet van 24 februari 1921, weliswaar met een aantal belangrijke wijzigingen.

 

De wetten van 4 april 2003[307] en 3 mei 2003[308] hebben de Drugwet in niet onbelangrijke mate gewijzigd. De media hebben tijdens en ook na de totstandkoming van deze wetten de aandacht gevestigd op de uiteenlopende standpunten van de ministers van Justitie en Volksgezondheid. Hun meningsverschillen hielden verband met meerdere onderdelen van de goedgekeurde wet, haar interpretatie en toekomstige toepassing. Voorbeelden hiervan vormen de discussie betreffende het begrip ‘bezit voor persoonlijk gebruik’ en de stellingname over het begrip ‘openbare overlast’ in relatie met muziekfestivals.[309]

De meningsverschillen tussen vernoemde ministers zijn niet los te zien van de uiteenlopende standpunten van de zes partijen die de paarsgroene meerderheid van de regering VERHOFSTADT I samenstelden in verband met de drugproblematiek. Aanvankelijk kon echter nog de indruk gewekt worden dat deze onderscheiden partijen het toch niet volledig oneens waren. In hun regeerakkoord van 7 juli 1999 met als opschrift “De brug naar de eenentwintigste eeuw” werd immers aangekondigd dat de regering in samenspraak met het Parlement een coherent drugbeleid zou uitwerken. Dat de tekst van dit regeerakkoord uiteenlopende benaderingen van de drugproblematiek onder algemene en vage termen verdoezelt blijkt uit de latere ontwikkelingen. In zijn federaal veiligheidsplan legde de minister van Justitie in januari 2000 de nadruk op de invloed van drugs op de openbare overlast en het gevoel van onzekerheid. Tevens werd in dit plan gewag gemaakt van een verband tussen druggebruik en delinquentie. Nadien werd het dossier overgemaakt aan de minister van Volksgezondheid die in een eerste versie van 20 september 2000 een gedeeltelijke decriminalisering voorstelde van het bezit, de invoer, het vervoer en het aanschaffen van een maximale hoeveelheid van 15 gram cannabis bestemd voor persoonlijk gebruik en de teelt van maximum vijf vrouwelijke cannabisplanten waarvan de productie gericht is op het persoonlijke gebruik. Dit voorstel werd uiteindelijk niet geconcretiseerd.[310]

 

In 2002 bracht het Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken de brochure Drugs en druggebruik uit. Antoine DUQUESNE, toenmalig minister van Binnenlandse Zaken, stelt hierin dat de complexiteit van het drugprobleem een integrale aanpak van dit fenomeen met zich meebrengt waarbij zowel de vraag naar drugs als het aanbod van drugs bestreden wordt. Hierbij is het volgens hem noodzakelijk dat naast het repressieve luik eveneens op het niveau van de preventie wordt gewerkt, zoals bijvoorbeeld in de onthaal- en crisiscentra die door het Ministerie van Binnenlandse Zaken worden gefinancierd. “Dankzij een psychologische en administratieve eerstelijnshulp bieden deze centra aan druggebruikers de kans zich te richten naar medische structuren die hen toelaten hun afhankelijkheid te behandelen”.[311]

 

De ruimere uitwerking van de nieuwe drugwetgeving en de verduidelijking van de wettekst worden uiteengezet in het Koninklijk Besluit van 16 mei 2003.[312] Zo wordt onder meer het concept ‘therapeutisch advies’ nader toegelicht. Door therapeutisch advies voorziet de wetgever in de mogelijkheid om drugverslaafden te helpen door ze bijvoorbeeld een behandeling te laten volgen. De Procureur des Konings kan bij problematisch gebruik de zaak voorleggen aan een justitiële casemanager die doorverwijst naar een therapeutisch adviseur[313]. Dit therapeutisch advies kan als exemplarisch voor de hulpverleningsgedachte beschouwd worden. De beleidsoptie waarvoor hier gekozen wordt is immers het helpen van problematische gebruikers in plaats van ze te bestraffen.

Samen met zijn aanvulling van 28 mei 2003[314] heeft de ministeriële richtlijn van 16 mei 2003[315] de bedoeling om de wetteksten te vertalen naar het werkveld. Deze richtlijn vervangt de tweede drugcirculaire van 8 mei 1998 betreffende het vervolgingsbeleid inzake bezit en detailhandel van verdovende middelen en is bindend voor alle leden van het openbaar ministerie met het oog op de gelijkvormigheid van het vervolgingsbeleid en kunnen we zien als de derde drugcirculaire. Deze circulaire richt zich in hoofdzaak op de gebruikers en niet zozeer op drughandel en de daaraan gerelateerde criminele organisaties. De basisbeginselen zijn overgenomen uit de uitgangspunten van de federale drugnota. Aangezien deze richtlijn zich hoofdzakelijk toespitst op de druggebruikers is er naast het eerder beperkte repressieve gedachtegoed ook aandacht voor de hulpverleningsgedachte waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen cannabisgebruik en het gebruik van andere illegale drugs. We zien hier dat de repressieve gedachte niet enkel sterk wordt afgezwakt met betrekking tot persoonlijk cannabisgebruik maar voor elk persoonlijk gebruik zonder overlast en zelfs voor de detailhandel wanneer deze aangewend wordt om te voorzien in eigen gebruik.

 

Enkele fragmenten uit de programma’s van enkele willekeurig gekozen Vlaamse politieke partijen in verband met de drugproblematiek voor de Vlaamse en Europese verkiezingen van 13 juni 2004 maken duidelijk dat de partijen, hoewel ze andere visies hebben, zich toch inschakelen binnen het advanced liberalism. De CD&V stelt voor ontradingscampagnes te voeren gericht tegen allerlei soorten drugs waarbij het verslavingrisico van al die middelen wordt teruggedrongen via een algehele strategie. Ook willen ze zowel minderjarigen als meerderjarigen wijzen op de gezondheids- en verslavingaspecten van het gebruik van drugs. Met betrekking tot de hulpverlening staan de christen-democraten voor uniforme registratiesystemen in overleg met de (ex-)gebruikers.[316] Spirit is voorstander van een geïntegreerde aanpak van zorg waarbij Vlaanderen integraal bevoegd wordt voor het gezins- en gezondheidsbeleid. Daar volgens Spirit veel criminaliteit en vormen van overlast nauw samenhangen met druggebruik wil de partij een spuitenruilproject in iedere stad. Belangrijk voor Spirit is dat deze projecten in permanent contact staan met de politie en dat er aandacht besteed wordt aan de buurtbewoners.[317] Voor het Vlaams Blok moet druggebruik in elk geval worden ontraden. Dat kan volgens deze partij met leerstraffen of boetes en waar nodig met een verplichte ontwenningskuur. Naast preventiecampagnes vanaf de lagere school wil het Vlaams Blok meer drugcontroles in het verkeer, in scholen en in discotheken. Verder wordt er gesteld dat het bezit van een dodelijke dosis drugs bestraft moet worden met de allerzwaarste straf.[318]

 

De Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen werkte in 2006 een memorandum uit voor een globaal Vlaams alcohol- en drugbeleid. Voor elk departement (gezondheid, welzijn, onderwijs, sport, jeugd, tewerkstelling, vrije tijd, gemeentelijk beleid, ...) formuleerde ze concrete beleidsaanbevelingen op basis van de ervaringen en de noden van de alcohol- en drugsector. VAD stelt met andere woorden dat om een effectief Vlaams alcohol- en drugbeleid te voeren samenwerking en afstemming met andere beleidsniveaus noodzakelijk is.[319] Met betrekking tot harm reduction stelt VAD dat de Vlaamse regering harm reduction als pragmatische doelstelling bij de aanpak van alcohol- en andere drugproblemen moet erkennen. Gezien het feit dat harm reduction een relatief nieuw terrein is zijn er voortrekkers voor harm reduction nodig binnen de categoriale preventiestructuur. Daarnaast dienen er specifieke middelen voorzien te worden voor onder andere peersupportnetwerken en structurele maatregelen om harm reductiondoelstellingen te realiseren. VAD ziet harm reduction zowel binnen preventie als binnen hulpverlening als een essentiële aanvulling op de meer traditionele aanpak. De minister van Volksgezondheid moet daarom de projecten spuitenruil continueren en verruimen naar gezondheidsbevordering en harm reduction bij gemarginaliseerde druggebruikers. Daarenboven zijn innoverende projecten nodig om een gepast zorg- en hulpverleningsaanbod aan deze doelgroep te bieden. Daarom is er sensibilisering en vorming nodig van alle hulpverleners en intermediairen om de waarde van harm reduction te onderkennen en in de eigen praktijk te integreren. De Vlaamse regering moet er daarenboven in haar globale beleid op toezien dat (ex-)alcohol- en druggebruikers niet gediscrimineerd worden – bijvoorbeeld op het vlak van wonen en werk – omwille van hun (vroegere) gebruik.[320]

 

2.5. Harm reduction als een vorm van ‘Governing through freedom’

 

De harm reductionstrategie is er dus een die mensen helpt en met betrekking tot potentiële gebruikers niet zozeer verbiedt maar begeleiding geeft. De nadruk ligt dan ook niet zozeer op het onderwerpen aan expertise maar op assistentie en het scheppen van mogelijkheden. Zulke normalisering vindt precies plaats om druggebruikers effectiever te besturen en om de verdeling van risico’s en schade overeen te stemmen met de doelstellingen van overheidsprogramma’s. Gebruikers en misbruikers worden op deze manier bestuurd door de uitoefening van hun vrijheid.[321] Zoals we eerder aangaven focust het discours van verslaving en misbruik op de aanwezigheid of afwezigheid van de vrije wil. Dit betekent dat het subject al dan niet een vrijwillige inbreuk op de wet pleegt waardoor hij of zij wel of niet het subject vormt van een bestuurlijke interventie. Harm reduction opereert echter binnen een probabilistisch model dat de tweedeling van de vrije wil en determinisme uitveegt. In navolging van Ian HACKING kunnen we daarom zeggen dat harm reduction een vorm van vrijheid creëert die wordt gevormd door mogelijkheden. De druggebruiker wordt aldus gezien als een vrij subject maar dan wel binnen een omgeving van variërende risico’s. Op die manier kunnen we stellen dat een subject gecreëerd wordt dat keuzes dient te maken uit een hoeveelheid van risicodragende alternatieven. “The drug user as informed choice-maker becomes the key form of subject through which government of drugs proceeds.”[322] Belangrijk hierbij is dat harm reductionprogramma’s het voorzien in vaardigheden als een essentiële aanvulling zien op de geleverde informatie. Deze risicobeherende vaardigheden omvatten het opbouwen van zelfvertrouwen, de erkenning van het belang van de invloed van de peer groep op het keuzeproces en vaardigheden om met deze druk om te gaan. De keuzemakers worden met andere woorden vaardigheden aangereikt om hen meer autonomie te verschaffen. Deze autonomie maakt het voor de subjecten echter gemakkelijker om zich te isoleren van andere krachten dan deze voorzien door harm reduction. We kunnen dus stellen dat de keuzevrijheid geassocieerd wordt met een subtiel proces waarbij de wil van de subjecten wordt overeengestemd met de wil van de beleidsmakers. Dit wordt daarenboven versterkt door het feit dat de informatie over de risico’s van druggebruik niet verschijnen in een opgelegde orde die wordt opgesteld en bestuurd door het moreel en politiek bestuur. De risico’s verschijnen als probabilistische gebeurtenissen die aangewakkerd worden door het falen van de gebruiker om de noodzakelijke stappen te nemen om ze te vermijden. De bestuurlijke presentatie van informatie verschijnt aldus als een technische service die voorzien wordt om het voor individuen mogelijk te maken om hun eigen weg te banen doorheen het van risico’s verzadigde domein van druggebruik.[323] In navolging van Nikolas ROSE kunnen we dus spreken van het gegeven dat “governing in a liberal-democratic way means governing through the freedom and aspirations of subjects rather than in spite of them”. Er heeft zich met andere woorden een proliferatie voorgedaan van praktijken, discoursen en technieken waardoor zelfbestuurcapaciteiten geïnstalleerd worden binnen het vrije individu waardoor ze hun eigen gedragingen overeenstemmen met politieke objectieven.[324]

 

O’MALLEY en VALVERDE merken op dat het verrassend is dat binnen het harm reductiondiscours iedere link tussen druggebruik en plezier afwezig lijkt te zijn. Eén verklaring van dit feit kan gevonden worden in het gegeven dat wanneer er wordt aangenomen dat het geluksprincipe (‘hedonistic calcalus’) een voortvloeisel is van het beeld van harm reduction ten aanzien van de rationele druggebruiker, dit dan betekent dat zelfs het vermelden van plezier gezien kan worden als een aanmoediging van druggebruik in plaats van het innemen van een neutraal standpunt. In die zin kunnen we stellen dat plezier een risico is geworden in vele hedendaagse volksgezondheidsdiscoursen. Vanuit het rationele keuzemodel zien we dat er vaak situaties worden gecreëerd zodat conformiteit aan het geprefereerde patroon zich voordoet alsof het rationeel is in termen van het geluksprincipe. In de klassieke criminologie betekent dit bijvoorbeeld het construeren van situaties waarbij de pakkans dient gemaximaliseerd te worden en waarbij de straf in overeenstemming is met de geanticipeerde voordelen (plezier) van het misdrijf. Hierdoor worden keuzes gecreëerd die mensen in de ‘goede’ richting trachten te sturen. Bij harm reduction dienen we het niet voorkomen van plezier op een zelfde manier te begrijpen. Er worden keuzes gecreëerd waarbij het plezier van consumptie de schaal van geluk doet overslaan in een negatieve uitkomst.[325]

Een ander antwoord vinden we in het voorheen omschreven nieuwe prudentialisme, waarbij individuen hun vrijheid uitoefenen door het opnemen van verantwoordelijkheid voor hun eigen veiligheid tegenover allerlei soorten risico’s. Hierbij speelt plezier een veel onstabielere en variabele rol bij het zelfbestuur. Het recht op plezier als een incentief of als een beloning is in deze consumptiecultuur veel uitgebreider geworden, zelfs wanneer het gaat om de consumptie van illegale drugs. Dit verschilt echter danig met de plicht die we hebben om vermijdbare risico’s te besturen. O’MALLEY en VALVERDE besluiten dan ook met volgende stelling: “It is perhaps this tension in the current era of liberalism, between a presumptive right to pleasure and a duty to govern risks, that is reflected most clearly in the politics of harm minimization”.[326]

 

In het volgende deel van dit hoofdstuk verlaten we het abstracte van de harm reductionbeweging an sich en nemen we een concreet initiatief, met name spuitenruil, onder de loep. Hierbij zullen we nagaan of en in welke mate de gouvernementaliteitstechnieken die we in het voorgaande hebben besproken ook teruggevonden kunnen worden in de praxis van harm reduction.

 

 

3. Spuitenruil

 

Een spuitenruilprogramma voorziet injecterende druggebruikers van nieuwe spuiten op voorwaarde dat ze hun gebruikte spuiten terug inleveren. Voor iedere gebruikte spuit kunnen ze een steriele spuit krijgen. Op deze manier worden druggebruikers gestimuleerd om hun spuiten slechts één keer te gebruiken en om ze zeker niet gemeenschappelijk te gebruiken. Deze service is gratis voor de cliënt en is beschikbaar op regelmatige basis, en dit op een gekende locatie. Spuitenruil is een aanpak waarbij gebruikers worden aangemoedigd om hun gedrag te veranderen waarbij de cliënten dienen te beschikken over de kennis om gedragsverandering mogelijk te maken. Dit betekent uiteraard dat de gebruikers ook de waarde van deze gedragsverandering kunnen inschatten.[327] Tegenstanders van spuitenruil halen aan dat op deze manier het injecteren van drugs gestimuleerd wordt en dat drugsvrije behandelingen op deze manier ondermijnd worden. Ondertussen hebben reeds talloze onderzoeken aangetoond dat dit helemaal niet het geval is.[328] Ook politieke en ideologische bezwaren worden opgeworpen tegen dergelijke programma’s. Zo zien klassieke drugbestrijders spuitenruil als een teken van zwakte omdat daarmee wordt toegegeven aan druggebruik dat juist bestreden moet worden. Ze willen eigenlijk alleen hulpverlening voor druggebruikers die willen afkicken en verder willen ze er alles aan doen om de drughandel en drugconsumptie tegen te gaan. Op lokaal niveau wordt vaak het argument opgeworpen dat injecterende druggebruikers besmette naalden of spuiten weggooien op straat. Gedacht wordt dat de aanwezigheid van een spuitenruilvoorziening dit weggooien in handen werkt.[329] We dienen hier ook te wijzen op de invloed die de media spelen bij controversiële programma’s zoals spuitenruil. KÖRNER en TRELOAR wijzen ons op het feit dat de media een aanzienlijke invloed uitoefenen op de kennis en houding van de meeste mensen omtrent HIV en aids. In Australië heeft de media er zelfs toe bijgedragen dat de steun van de gemeenschap ten aanzien van spuitenruilprogramma’s danig ondermijnd werd en zelf zorgde voor een doorgedreven angst onder de bevolking.[330]

 

3.1. De ontwikkeling van spuitenruil

 

Op mondiaal vlak kunnen we de eerste spuitenruilprogramma’s in Nederland situeren. Het waren vooral de gebruikersverenigingen zoals de Junkiebond[331] in Rotterdam en de Medische Dienst Heroïne Gebruikers (MDGH) in Amsterdam die zich in het begin van de jaren tachtig inzetten voor het opzetten van een spuitenruil. Een van de weinige spuitenverstrekkende apothekers in het centrum van Amsterdam stopte toentertijd met de verkoop waardoor de spuiten schaars werden. Gebruikte spuiten gingen op straat soms voor 25 gulden (11,34 euro) van de hand wat niet zonder gevolgen kon blijven. Hepatitis verspreidde zich onder de gebruikers van deze tweedehandse spuiten en het onveilige gebruik – met name gemeenschappelijk gebruik – leidde daarenboven tot abcessen en andere aandoeningen. Dit vormde de reden voor de MDHG om in samenwerking met andere organisaties tot een oplossing te komen waarbij er overleg werd gepleegd met de apotheek die gestopt was met de verkoop van spuiten en er werd gezocht naar andere distributiemogelijkheden. Daar deze inspanningen uiteindelijk niet resulteerden in een goede omruilmogelijkheid besloot de MDHG in 1984 haar eigen spuitenruilproject op te starten in Amsterdam. Nog in datzelfde jaar volgde de Junkiebond in Rotterdam dit voorbeeld en startte ook haar eigen omruil.[332] In 1986 nam de gemeentelijke dienst voor volksgezondheid het project over en breidde het uit waardoor er in 1988 reeds elf verschillende plaatsen waren in Amsterdam waar intraveneuze druggebruikers hun gebruikte spuiten konden ruilen.[333]

Moderne spuitenruil vergt echter een aanpak die professioneler, breder en meer servicegericht is. Die aanpak ziet zich vertaald in de zogenaamde ‘Safe Shop-formule’, een model waarbij een omruilvoorziening wordt ingebed in een groter aanbod dat is gericht op voorlichting en preventie aan alle druggebruikers, dus niet meer uitsluitend aan injecterende gebruikers.[334] Dit maakt duidelijk dat spuitenruil nauw aansluit met de voorheen beschreven stroming die zich richt op harm reduction waarbij dus niet het druggebruik zelf maar de gezondheidsrisico’s van gebruik worden aangepakt. Voorlichting vormt dan ook een essentieel onderdeel van het ruilproces. Bij voorlichting moet worden gedacht aan het mondeling verstrekken van informatie en het uitdelen van doelgericht foldermateriaal over bijvoorbeeld infectieziekten, veilig druggebruik en veilige seks. Gezien het dagelijkse contact tussen hulpverleners en cliënten leent spuitenruil zich uitstekend voor het vervullen van deze voorlichtingsfunctie.[335] Centraal punt in deze projecten is wat we kunnen noemen zelfhulp. Nikolas ROSE merkt op dat dit concept vandaag de dag een specifieke betekenis heeft die hij als volgt weergeeft: “Self-help, today, entails an alliance between professionals claiming to provide an objective, rational answer to the question of how one should conduct a life to ensure normality, contentment, and success, and individuals seeking to shape a ‘life-style’, not in order to conform to social conventions but in the hope of personal happiness and an ‘improved quality of life’”.[336] Het mechanisme van deze alliantie is de markt, de ‘vrije’ uitwisseling tussen zij die iets aanbieden en degenen die iets willen kopen.[337]

 

Spuitenruilvoorzieningen zijn de afgelopen vijftien jaar geleidelijk toegenomen over de hele wereld. De voorzieningen worden meer en meer als een geaccepteerde methode beschouwd om de verspreiding van HIV onder controle te brengen. In 2004 waren er spuitenruilvoorzieningen in achtenveertig landen, waarbij bijna alle Europese landen. De dichtheid, het aantal voorzieningen per miljoen inwoners, kan per land sterk verschillen. De hoogste dichtheid zien we in Australië, Groot-Brittannië, Spanje en Nederland. Duitsland en de Verenigde Staten volgen maar kennen al een aanzienlijk lagere dichtheid. In China, India, Argentinië en Zweden is de dichtheid nog steeds minimaal. De reden voor deze verschillen is gelegen in het feit dat het overheidsbeleid in vele landen de voorrang geeft aan de ‘war on drugs’ boven het tegengaan van de verspreiding van HIV. Dit model faalt echter in het opzicht dat er niet wordt vertrokken van het feit dat drugs noch goed noch slecht zijn en dat het in tegenspraak is met de huidige toestand van druggebruik in de samenleving. In arme landen is het meestal de organisatorische en financiële infrastructuur die ontbreekt om te starten met spuitenruilvoorzieningen.[338]

 

3.2. Noodzaak en efficiëntie van spuitenruil

 

De noodzaak van spuitenruil kan gevonden worden in het feit dat ‘sharing’ deel uitmaakt van een bredere sociale context, wat maakt dat delen niet zozeer een bewuste keuze van de druggebruiker is maar dat het eerder de specifieke leefomstandigheden zijn die hem of haar hiertoe aanzetten. Delen houdt immers meer in dan het delen van drugs en materiaal. Delen en elkaar steunen behoort tot het dagelijkse leven van druggebruikers. Ze delen veel waardevolle zaken zoals huisvesting, voedsel, geld en kleding en helpen elkaar vaak met de dagdagelijkse problemen die voortvloeien uit het druggebruikersbestaan.[339]

 

Het bereiken van de groep van injecterende druggebruikers is echter niet zo vanzelfsprekend. Dit vanwege het feit dat deze groep een eigen subcultuur bezit waardoor ze moeilijk te bereiken zijn via de gangbare communicatiekanalen. Zo maken de heterogeniteit, de illegale aard van hun activiteiten en hun preoccupatie met het vinden van drugs het bijzonder moeilijk om hen te contacteren.[340] In de traditionele hulpverlening wordt uitgegaan van de vooronderstelling dat potentiële cliënten zich bij serieuze problemen (medisch, sociaal, psychologisch,… ) spontaan komen aanbieden. Daar dit voor injecterende druggebruikers meestal niet het geval is werd er een werkmethode ontwikkeld om marginale populaties toch te kunnen bereiken, genaamd outreach. In plaats van passief af te wachten totdat de hulpvragers zelf naar de hulpverleners toestappen zal de hulpverlener of preventiewerker zelf het initiatief nemen en de doelgroep in zijn eigen milieu gaan op te zoeken. De theoretische basis van outreach-interventie is het ontwikkelen en onderhouden van rechtstreeks contact met moeilijk te bereiken individuen of groepen met de bedoeling om risicogedrag positief te beïnvloeden. Deze strategie bevordert bovendien de flexibiliteit van de interventies omdat deze gestoeld zijn op een directe feedback vanuit de subcultuur. Om haar doeleinden te bereiken wordt er vertrokken van de lacunes in de bestaande dienstverlening en wordt er geprobeerd om deze in te vullen door efficiënte gezondheidseducatie te ontwikkelen en diensten op te richten voor populaties die tot dan toe niet adequaat bereikt werden. We kunnen een onderscheid maken tussen twee vormen van outreach: onafhankelijke outreach (‘detached’) en geassocieerde outreach (‘peripathetic’). Onder onafhankelijke outreach kunnen we het werken zonder enige band met een hulpverleningsdienst verstaan, zoals bijvoorbeeld op straat, in kraakpanden, … Deze manier van werken dient een dubbele doelstelling: enerzijds het rechtstreeks beïnvloeden van risicogedrag in het milieu door het verspreiden van informatie en preventiemateriaal zoals steriele naalden en bleekwater; anderzijds het indirect bewerkstelligen van verandering door individuen door te verwijzen naar de hulpverlening. Geassocieerde outreach is voornamelijk organisatorisch gericht. Hierbij gaat het om werk in diensten en instellingen zoals gevangenissen en jeugdclubs. Dit soort werk legt een grotere nadruk op het vergroten van het aantal mensen dat bereikt wordt met behulp van gezondheidsopvoeding, op het uitbreiden van hun kennis over de bestaande hulpverlening en de vorming van het personeel.[341]

Druggebruikers actief betrekken bij de spuitenruil heeft verschillende voordelen. Eerst en vooral zijn deze mensen per definitie geloofwaardiger in hun eigen groep dan een onderzoeker van buitenaf. Ten tweede is er een onmiskenbaar positief effect op deze druggebruikers die actief worden betrokken bij dergelijke projecten.[342] Door in contact te komen met spuitenruil opent voor de druggebruikers de mogelijkheid om geïnitieerd te geraken in andere gezondheidsgedragingen om de risico’s die gepaard gaan met het injecteren of andere schadelijke vormen van druggebruik te vermijden. Sommigen zullen hierdoor de stap zetten naar methadononderhoud of andere drugbehandelingsprogramma’s.[343]

 

Een interessant neveneffect van spuitenruilprogramma’s is de zogenaamde ‘secundaire distributie’. Hiermee wordt bedoeld dat personen die deelnemen aan een spuitenruil vaak meer spuiten gaan doorgeven: zij voorzien zich van een aantal steriele spuiten die ze op hun beurt doorspelen aan andere injecterende druggebruikers die niet naar de spuitenruil komen.[344]

De Wereldgezondheidsorganisatie kwam in 2004 in een onderzoek naar de effectiviteit van spuitenruilprogramma’s tot de volgende acht conclusies:

 

3.3. Risicofactoren gerelateerd aan intraveneus druggebruik

 

Met betrekking tot intraveneus druggebruik bestaat er niet zoiets specifieks als het conceptueel model van NEWCOMBE (zie infra). Toch willen we hier een kort overzicht bieden van de meest voorkomende risico’s die gepaard gaan met intraveneus druggebruik. Dit verschaft ons immers een beter beeld over welke risico’s het zijn waarover we het in deze eindverhandeling hebben. Hoewel bijna alle drugs in aanmerking komen om intraveneus te worden toegediend is heroïne de drug die het vaakst wordt geassocieerd met intraveneus gebruik. Andere drugs worden intraveneus gebruikt in een vorm die ontworpen werd voor parenteraal gebruik, door het pletten van tabletten of door directe injectie van de vloeibare formule bedoeld voor oraal gebruik. Wanneer de geïnjecteerde substantie niet volledig opgelost is of wanneer de vloeistof kleverig is kunnen er zich emoblische toestanden voordoen die kunnen leiden tot trombose of gangreen.[346]

 

Het ‘European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction’ (EMCDDA) geeft aan dat injecteren waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak vormt van gezondheidsproblemen die gelinkt kunnen worden aan illegaal druggebruik. Ondanks de lage prevalentie ervan in de algemene bevolking dient intraveneus druggebruik toch aanzien te worden als een prioriteit inzake volksgezondheid.[347] De meeste intraveneuze gebruikers krijgen vroeg of laat immers te maken met complicaties. Zo kan bijvoorbeeld een abces of trombose, onbehandeld, uitgroeien tot een aandoening waarvoor een ingrijpende en dure behandeling noodzakelijk is. Andere risico’s zijn bijvoorbeeld slagaderlijke bloedingen, geblokkeerde aders en granulomen.[348] Met intraveneus druggebruik wordt behalve dit soort plaatselijke schade ook niet-lokale schade geriskeerd. Hieronder verstaan we aandoeningen die het hele lichaam aantasten. Omwille van het belang voor het ontstaan van de harm reductionbeweging in het algemeen en spuitenruil in het bijzonder zullen we hier bijzondere aandacht besteden aan HIV en aids.

Het Humaan Immunodeficiëntie Virus (HIV) is een virus dat het afweersysteem aantast waardoor kleine infecties of ontstekingen ingrijpende, wellicht fatale, gevolgen kunnen hebben. HIV zit in bloed, sperma, voorvocht, vaginaal vocht en moedermelk. Injecterende druggebruikers kunnen dan ook gemakkelijk besmet raken door bloed-bloedcontactname bij het delen van injectiematerialen. Wanneer een persoon geïnfecteerd is met HIV duurt het in eerste instantie opvallend lang voordat het afweersysteem heeft geleerd hoe het zich enigszins tegen HIV moet verdedigen (soms tot een half jaar). Deze antistoffen blijken echter niet in staat te zijn het virus te vernietigen. Sterker nog, het werkt precies andersom: in plaats dat de afweer het virus aantast, tast het virus de afweer aan. HIV weet immers door te dringen tot de witte bloedcellen waardoor de afweer totaal ontregeld raakt. Op den duur is het afweersysteem zo verzwakt dat infecties waarmee het lichaam normaal gesproken korte metten maakt nu gewoon hun gang kunnen gaan. Wanneer HIV het afweersysteem zodanig heeft aangetast dat de besmette persoon last krijgt van een levensbedreigende ziekte spreken we van aids.[349] Aids heeft zich de laatste decennia meer en meer ontwikkeld tot een bedreiging voor de gezondheid van de hele wereldbevolking. Daar de ziekte voornamelijk slachtoffers maakte bij gestigmatiseerde groepen zoals homo- en biseksuelen, injecterende druggebruikers en Afrikanen, voelde de bevolking zich tijdens de beginperiode van de ontwikkeling van de aidsepidemie betrekkelijk veilig. Geleidelijk aan begon echter duidelijk te worden dat er zich ook een sterke toename van HIV-besmetting begon voor te doen onder de ‘gewone’ bevolking.[350] Wanneer een virus als HIV zich manifesteert binnen de gewone bevolking kan het zich immers zeer snel verspreiden. HIV kan in eerste instantie bijvoorbeeld naar de seksuele partners van de intraveneuze druggebruiker overgedragen worden en later door seksuele contacten in contact komen met andere delen van de bevolking. Dit komt voor een deel vanwege het feit dat een relatief groot deel van de injecterende druggebruikers zich inlaat met commerciële seks.[351]

Twee andere aandoening die we hier dienen te vermelden zijn Hepatitis B en C. Dit zijn ontstekingen van de lever die door een virus wordt veroorzaakt. Bij chronische hepatitis B kan de ziekte zeer ernstige vormen aannemen en op den duur zelfs leverkanker veroorzaken. Het virus zit in bloed, bloederig speeksel, sperma en vaginaal vocht en is honderd keer zo besmettelijk als HIV. Het gemeenschappelijk gebruik van spuiten en andere spuitattributen (onder andere lepels) vormt dus een aanzienlijk risico voor druggebruikers.[352] RUSSELL en CARRUTHERS verrichtten onderzoek naar onder meer de overdraagbaarheid van de drie vernoemde virussen bij injecterende druggebruikers. Samengevat kunnen we stellen dat ze tot de conclusie komen dat hepatitis B en C makkelijker worden overgedragen dan HIV bij blootstelling aan besmet bloed via spuiten. Wanneer een persoon is geïnfecteerd is deze infectie onomkeerbaar chronisch in alle HIV-gevallen, in 75 tot 85% van de gevallen bij hepatitis C en in 2 tot 6% van alle gevallen bij hepatitis B.[353]

 

Deze risico’s verklaren waarom het wenselijk is dat een spuitenruilvoorziening wordt bemand door verpleegkundig en medisch ervaren personeel. In praktijk is dit echter niet voor alle voorzieningen mogelijk. Vaak is er immers geen verpleegkundig personeel of ontbreekt specifieke kennis met betrekking tot spuitvoorlichting of druggebruik in het algemeen. De vernoemde gezondheidsrisico’s maken echter duidelijk dat het voor de omruilers van belang is om alert te zijn voor de deze risico’s. Op die manier kunnen gebruikers goed worden voorgelicht maar ook op tijd worden doorverwezen naar huisarts of ziekenhuis.[354]

 

 

4. Spuitenruil in Vlaanderen

 

4.1. Ontwikkelingen in Vlaanderen

 

In 1993 liep in Antwerpen in het kader van een onderzoek naar aidspreventiemethoden voor injecterende druggebruikers een pilootproject spuitenruil. De resultaten van dit onderzoek waren erg gunstig en wezen op een daling van het riskant druggebruik, met name het gemeenschappelijk gebruik van injectiematerialen.[355] Algemeen kunnen we stellen dat door de persoonlijke contacten die het pilootproject aanbood een aantal druggebruikers zich aangemoedigd voelde om stappen te ondernemen inzake bijvoorbeeld gezondheid, administratieve aangelegenheden of sociale contacten, wat maakte dat hun algemene levenssituatie verbeterde. De zeer gunstige resultaten van het onderzoek en aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie maakte dat Leona DETIèGE, de toenmalige minister van tewerkstelling en sociale aangelegenheden, besloot een gecoördineerde spuitenruil in Vlaanderen te steunen. Het feit dat er zich heel wat legale en paralegale hinderpalen bevinden op weg naar een gecoördineerde spuitenruil deed de minister besluiten om aan de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen de opdracht te geven om in een voorbereidend project spuitenruil (periode mei-september 1994) de knelpunten en weerstanden ten aanzien van spuitenruil te onderzoeken en hier rond beleidsvoorbereidend werk te verrichten.[356]

In december 1993 startte VAD een platformwerking rond spuitenruil. Alle betrokkenen bij dit project werden uitgenodigd om samen te werken met het doel tot een gemeenschappelijk standpunt rond spuitenruil in Vlaanderen te komen.[357] Dit platform werd gecontinueerd in het voorbereidende project spuitenruil en werd op dat moment een belangrijk forum om mee de opdracht van dit project te vervullen. De bevindingen van dit platform werden overhandigd aan de minister die besloot om samen met de Koninklijke Apothekers Vereniging Antwerpen (KAVA), Free Clinic en VAD een voorstel uit te werken rond de concretisering van spuitenruil.[358] Deze beleidstekst stelt onder meer dat er gefocust dient te worden op druggebruikers die niet terug te vinden zijn in enige bestaande structuur. Daarenboven wordt de aanbeveling gegeven dat het accent meer op de gezondheidszorg en de sociale hulpverlening naar druggebruikers toe komt te liggen. Op het niveau van de volksgezondheid heeft spuitenruil zijn nut bewezen met betrekking tot HIV- en aidspreventie. Ook op een andere wijze heeft de volksgezondheid baat bij spuitenruil: gebruikte spuiten worden immers ingezameld en op een verantwoorde wijze vernietigd zodat ze niet blijven slingeren op straten, in parken of los in vuilniszakken. Dit heeft in de eerste plaats een invloed op het infectierisico van de bevolking. Individuen, zowel kinderen als volwassenen, zullen minder kans lopen om zich te prikken aan besmette spuiten die onbeschermd rondslingeren. Bovendien zal de angst van de bevolking om met HIV besmet te worden via dergelijke ongelukken hierdoor kunnen worden getemperd.[359] Aangaande deze problematiek bestaat er in Antwerpen de spuitenpatrouille, een service naar de onmiddellijke omgeving. Het is de belangenvereniging voor Antwerpse Druggebruikers (BAD) die oprechte bezorgdheid toont ten opzichte van de volksgezondheid. Daarom gaan enkele vrijwilligers vanuit BAD zwerfspuiten opruimen. Ze maken tegelijkertijd andere gebruikers attent op het gevaar van zwerfspuiten en informeren en adviseren via peersupport de gebruikers. Dit project toont aan dat gebruikers hun verantwoordelijkheid opnemen om mee te werken aan een veilige omgeving.[360]

Via de contacten van Free Clinic en via de deelnemers aan het vroegere pilootproject spuitenruil worden vervolgens de contacten gelegd. De spuitenruilmedewerkers opereren vanuit een lichte bestelwagen wat maakt dat elke dag een ander stadsdeel bediend kan worden. De laadruimte van de bestelwagen wordt omgebouwd tot een dubbele ruimte: een gedeelte waar druggebruikers terechtkunnen voor preventiemateriaal en een deel waarin zij kunnen ontvangen worden voor een vertrouwelijk gesprek. Het werken met een bestelwagentje verzekert uiteraard een hoge mobiliteit: verschillende locaties kunnen worden voorzien en wanneer er in een bepaalde wijk protest komt vanwege buurtbewoners kan de locatie gemakkelijk aangepast worden. Bovendien is het een erg laagdrempelige manier van werken en laat het toe om in meerdere wijken te moeten werken zonder de kosten te moeten dragen van de huur van plaatselijke panden.[361]

 

Op 5 juli 2000 werd een Koninklijk Besluit ondertekend dat een wettelijk kader biedt voor spuitenruilprogramma’s.[362] De Vlaamse overheid besloot eind 2000 om middelen vrij te maken om in de vijf Vlaamse provincies een spuitenverdeel- en ruilsysteem uit te bouwen. Dit is opvallend want zoals eerder in deze verhandeling werd gesteld kwam de term harm reduction pas in 2001 voor het eerst in officiële overheidsdocumenten naar voren (dus ook niet in het desbetreffende Koninklijk Besluit). Dat er desondanks toch een spuitenruilprogramma werd opgericht heeft dan ook alles te maken met het beleid dat gevoerd werd ten aanzien van gemarginaliseerde druggebruikers die volgens de regering extra aandacht verdienden. Deze eenzijdige maatregel is hierdoor met andere woorden niet representatief voor het totale drugbeleid waarin vooralsnog geen plaats werd voorzien om de harm reductionstrategie toe te passen ten aanzien van alle druggebruikers.

Het eerste officiële spuitenruilinitiatief in Vlaanderen ging van start begin 2001. Na een voorbereidingsfase werden de eerste spuitenruilpunten midden 2001 geïmplementeerd. Het Vlaamse gezondheidsinitiatief spuitenruil beoogt vier grote doelstellingen:

In de spuitenruilpunten worden, net als binnen de drughulpverlening[365], drie injectiematerialen verdeeld, namelijk de spuiten, alcoholswaps en steriel water.[366] In 2004 zijn er in totaal meer dan 309.000 spuiten verdeeld. Van de verdeelde spuiten werden er meer dan 306.000 gerecupereerd, wat een recuperatiepercentage van 99% betekent. Het aantal contacten met spuitenruilvoorzieningen in 2004 (8702 individuele contacten) is niet evenredig met het aantal verdeelde sets. De verklaring hiervoor kunnen we vinden bij de vertrouwensband die opgebouwd werd met heel wat gebruikers die meerdere sets meekrijgen. Vanuit deze vertrouwensband en het leggen van verantwoordelijkheid bij de gebruikers wordt er soms voor gekozen om meer materiaal mee te geven en niet te eisen dat ze dagelijks of zelfs wekelijks langs de spuitenruil komen. Op die manier hebben er zich systemen ontwikkeld waarbij er een beurtrol is onder gebruikers die samenleven en dan wisselend contact hebben met het project.[367]

 

4.2. De Medisch-Sociale Opvangcentra

 

Het eerder aangehaalde actieplan Toxicomanie-Drugs van 3 februari 1995 voorzag in de oprichting van Medisch-Sociale Opvangcentra (MSOC’s). De MSOC’s zijn laagdrempelige voorzieningen die door de federale overheid zijn gecreëerd vanuit de logica tot vermindering van de schadelijke gevolgen voor de veiligheid van personen. Dit situeert zich enerzijds op het vlak van het verminderen van sociale, psychologische en gezondheidsrisico’s (harm reduction) voor de cliënt en anderzijds op het vlak van het verminderen van het risico voor de omgeving om geconfronteerd te worden met druggerelateerde criminaliteit.[368] De MSOC’s staan dus ook voor een belangrijk deel in voor de spuitenruil in Vlaanderen.

De MSOC’s hebben drie kerndoelstellingen:

 

Algemeen gesteld heeft de komst van de MSOC’s de dynamiek, die halfweg de jaren negentig binnen de drughulpverlening is ontstaan, versterkt. De MSOC’s zorgden voor heel wat discussie en kritiek, maar vanuit die discussies ook voor een reflectie over de methodieken, de werkwijze, de bereikbaarheid van bepaalde doelgroepen en de noden en behoeften van de cliënten. Doordat de MSOC’s voor de eerste maal de harm reductionaanpak binnen de drughulpverlening in de praktijk brachten kwam onder meer aan het licht dat in de praktijk de actoren een verschillende invulling geven aan de reikwijdte van de hulpverlening en het concept harm reduction. Hierbij blijkt vooral de mate waarin en de snelheid waarmee al dan niet naar volledige ontwenning zou moeten worden gestreefd het ultieme struikelblok te zijn. Dit alles heeft logischerwijs gevolgen voor de samenwerking en netwerkontwikkeling in het werkveld. Zo blijkt dat de invloed en de draagwijdte van de pleitbezorgers van de harm reductionstrategie en de algemene aanvaarding van harm reduction als strategie beperkt blijft. Er heerst in het werkveld daarenboven de perceptie dat harm reduction en ontwenning elkaar uitsluiten, waardoor de netwerkontwikkeling bemoeilijkt wordt. De negatieve gevolgen van deze perceptie komen duidelijk tot uiting in de knelpunten op het vlak van de doorverwijzing in de Gentse regio. Het MSOC van Gent geeft immers duidelijk aan dat een aantal andere drughulpverleningsdiensten meer laagdrempelig zou moeten werken terwijl deze diensten stellen dat het MSOC van Gent cliënten meer zou kunnen motiveren naar hoogdrempelige vormen van hulpverlening of naar ontwenning.[370]

 

4.3. Peersupport

 

Free Clinic heeft in het verleden al verschillende keren – al dan niet georganiseerd – samengewerkt met gebruikers. Om deze reden is er binnen het spuitenruilproject gekozen om ook hier een samenwerking op te bouwen met peersupporters. In het voorgaande hebben we gesproken over de outreach aanpak. In Vlaanderen wordt het begrip peersupport gehanteerd om min of meer hetzelfde uit te drukken. “We spreken van peersupport wanneer (ex-) gebruikers mekaar ondersteunen om alle schadelijke gevolgen, die mogelijk voortkomen uit hun gebruik, zoveel mogelijk te beperken. Peersupport kan bekeken worden als onderlinge steun van en door peers”[371]. Tijdens verschillende spuitenruilmomenten zijn er steeds een of meerdere peersupporters aanwezig, wat vooral in de beginperiode een drempelverlagend effect had. De injecterende gebruiker stond immers wantrouwig tegenover het project waardoor er een belangrijke taak was weggelegd voor de peersupporters die ervoor moesten zorgen dat er sneller vertrouwen kon groeien in het project. De gedachte hierachter is dat sommige gebruikers gemakkelijker informatie aanvaarden van een andere gebruiker dan van een hulpverlener. Peersupporters worden dan ook opgeleid en ondersteund om informatie binnen het drugmilieu te verspreiden. Hierbij wordt er bijzondere aandacht besteed aan de toetsing van het preventiemateriaal bij verschillende peersupporters zodat er een wisselwerking ontstaat tussen de peersupporters en het spuitenruilproject. De peersupporter wordt hier als een even belangrijke informatiebron gezien als de medewerker van het project.[372] Het aanmoedigen van naaldhygiëne vormt een belangrijk onderdeel van de inhoud van de informatieoverdracht naar intraveneuze druggebruikers toe. Zelfs bij het bestaan van een spuitenruilprogramma gebeurt het immers nog regelmatig dat druggebruikers zonder propere spuit vallen. Daarom is het belangrijk dat injecterende druggebruikers kennis krijgen van ontsmettingsmethoden voor niet-steriele spuiten. Deze kennis wordt meestal overgedragen door outreachwerkers die zelf al dan niet drugs gebruiken. Voorbeelden van zulke initiatieven in België zijn het COOL-project[373] van de vzw Free Clinic te Antwerpen en het Boule de Neige-project in Wallonië. In beide projecten worden (ex-)injecterende druggebruikers getraind om te werken als outreachwerkers in de drugscène. Deze outreachwerkers trachten de injecterende druggebruikers bewust te maken van de risico’s die ze lopen en brengen hen naaldhygiëne bij. De boodschap wordt vergezeld door het meegeven van een klein flesje bleekwater waarop een zelfklever is aangebracht met de gebruiksaanwijzing. [374]

 

4.4. Risicogedragingen bij Vlaamse intraveneuze druggebruikers

 

Het gemeenschappelijk gebruik van injectiemateriaal is bij intraveneuze druggebruikers een van de belangrijkste risicogedragingen met betrekking tot de overdracht van besmettelijke aandoeningen zoals HIV en hepatitis B en C. Het evaluatieonderzoek omtrent spuitenruil in Vlaanderen stelt dat meer dan vijftig procent van de bevraagden (58,6%) zegt geen materiaal te hebben gedeeld in de laatste vier weken (tijdens de tweede helft van 2004), wat een daling betekent ten opzichte van 2003. 37,3% stelden risicogedrag waarbij 11,5% een hoog risicogedrag stelden aangezien ze deelden met twee tot vijf andere gebruikers. Ofschoon de meerderheid van de participanten geen spuitmateriaal meer deelden geven deze cijfers toch indicaties dat risicogedrag nog steeds duidelijk aanwezig is bij een belangrijke groep gebruikers. Er zijn tevens aanwijzingen dat gebruikers van de spuitenruil gemakkelijker hun spuiten aan vreemden geven dan dat ze zelf nog spuiten van vreemden lenen. Gezien vele zware, gemarginaliseerde gebruikers gebruik maken van spuitenruilprogramma’s is het bemoedigend om vast te stellen dat het grootste risicogedrag (namelijk het lenen en ontlenen van spuiten aan vreemden) door de overgrote meerderheid niet gepraktiseerd wordt.[375]

Deze gegevens bestendigen de idee dat de meeste injecterende druggebruikers zich na jarenlange campagnes bewust zijn van de risico’s die gelieerd zijn aan het delen van spuiten en naalden. Het blijkt echter dat ze nog te weinig aandacht hebben voor de risico’s die verbonden zijn aan het delen van ander injectiemateriaal. Zo blijkt dat ruim 36% van de ondervraagden een zelfde lepel deelden, dit wil zeggen dat ze de drugs hebben opgetrokken uit een lepel waaruit iemand anders reeds had opgetrokken. Dit is een stijging ten aanzien van de vorige bevraging uit 2003, terwijl de cijfers in datzelfde jaar ook gestegen waren ten opzichte van 2002. Hierbij dienen we echter op te merken dat, om financiële redenen, er geen lepels worden verstrekt in de spuitenruil. Daarenboven wordt er gewacht op de officiële erkenning van de zogenaamde ‘Stericup’, een lepel voor éénmalig gebruik met droge tampon en filter, die reeds met veel bijval wordt geleverd aan intraveneuze druggebruikers in zowat alle Europese landen. Net als bij het delen van lepels is ook het risicogedrag dat gesteld wordt met betrekking tot het delen van de filter[376] beduidend hoger dan het delen van spuiten en naalden. 20% van de respondenten kunnen we immers terugvinden in de twee hoogste risicogroepen (twee tot vijf keer of meer dan vijf keer in de laatste vier weken). Dit bevestigt de analyse dat risicogedrag vooral gesteld wordt met ander injectiemateriaal dan spuiten. Filters worden net als lepels nog niet verstrekt binnen spuitenruilprogramma’s.[377]

 

Globaal kan gesteld worden dat de zorg voor de volksgezondheid door de recuperatie van gebruikt materiaal in het kader van spuitenruil behaald wordt. Dit wordt bevestigd door de registratiecijfers van 2004, waar 99% van de intraveneuze druggebruikers aangeeft dat ze hun spuiten gaan inruilen via spuitenruil, de apotheek of drughulpverlening.[378]

 

 

5. Besluit

 

In het voorgaande hebben we aangetoond dat potentiële druggebruikers ingeschreven worden binnen een project en dat ze bestuurd worden door de keuzevrijheid waarover ze beschikken. O’MALLEY bespreekt dit fenomeen aan de hand van methadononderhoudprojecten. Wij zullen eenzelfde analyse van ‘governing through freedom’ bespreken aan de hand van spuitenruil. Spuitenruilprojecten hebben dan als eerste doel het besturen (beheersen) van de risico’s en schade die gegenereerd worden door drugafhankelijkheid. Deze risico’s en de manier waarop spuitenruil deze risico’s beheert (managet) worden uitvoerig besproken in de literatuur (zie voorgaande) en wordt aangereikt aan de afhankelijke gebruikers. Deze aanpak heeft als ‘voordeel’ dat de gebruiker opiaatafhankelijk kan blijven maar ook dat het programma vraagt om een zekere regularisatie van de levensstijl van de gebruiker. Zoals we eerder al aangaven komt deze voluntaristische en responsabiliserende aanpak vanuit de erkenning dat verplichte programma’s weinig of geen resultaten opleveren omwille van de angst, stigmatisering en vijandigheid dat deze verplichte programma’s teweegbrengen onder gebruikers. Vrijwillige programma’s die gebaseerd zijn op de erkenning van het belang van risicoreductie onder druggebruikers en die de gebruiker daarenboven inschrijven binnen hun programma leveren als dusdanig betere resultaten op. “Governing through freedom of choice thus displaces government through coercion not simply on the basis of humanity (although such ideas are certainly present) but primarily on the basis of optimising effective rule.”[379]Deelnemers aan het spuitenruilprogramma worden met andere woorden genormaliseerd juist doordat ze aan het programma deelnemen. Deelname wordt immers gezien als een rationele keuze waardoor de intraveneuze druggebruikers – die aanzien worden als berekenende risiconemers – binnentreden in het domein van de verantwoordelijke druggebruiker.[380]

 

Het risicodiscours impliceert dat de kern van het bepalen van schade niet ligt in de eigenschappen van de drugs, noch in de karakteristieken van de gebruiker maar in de variabele doch berekenbare relaties tussen hen. Bestuursproblemen worden aldus objectief en wetenschappelijk geïdentificeerd en bepaald, eerder dan in termen van arbitraire moraliteiten van sommige politieke regimes. Hierbij wordt grote nadruk gelegd op de relatie van de gebruikers ten aanzien van een brede waaier van risicofactoren. Verschillend van de traditionele aanpakken is dat bestuurlijk relevante biochemische en psychodynamische effecten van bepaalde drugs – bijvoorbeeld het veroorzaken van hallucinaties of het vertragen van de hartslag – hier worden erkend; maar ze worden daarenboven voortdurend gelinkt aan de hoeveelheid en de frequentie van het gebruik. Met andere woorden kunnen we stellen dat het beheren van de risico’s die geassocieerd worden met de eigenschappen van de drugs impliceert dat het gebruik dient bestuurd te worden. Op die manier verschijnt buitensporig gebruik of problematisch gebruik, eerder dan gebruik an sich, als element van mogelijke interventies. Of zoals O’MALLEY het stelt: “government in terms of harm minimisation moves us away from an emphasis on the fixed biochemical properties of drugs, toward their actuarial rates of risk production, and thence to the government of risk-informed patterns of use”.[381]

Het beeld van de keuzemakende druggebruiker is dus dat van een normaal subject dat op zoek is naar plezier door het consumeren van drugs maar wiens keuzes worden geconditioneerd door een risico-omgeving eerder dan door een restrictief beleid. De druggebruiker is noch totaal vrij noch onderworpen maar dient keuzes te maken tussen risicodragende mogelijkheden. Voorzichtigheid op basis van advies van experts wordt hier aanzien als een deugd die gepaard gaat met verantwoordelijk druggebruik. Deze nieuwe expertenrelaties dragen het potentieel in zich ervoor te zorgen dat de vormgeving van het bestuur in handen komt van deze experten. Het zijn immers net deze experten, in casu gezondheidsstatistici, die het terrein van risico’s identificeren en in kaart brengen waardoor de druggebruiker zijn eigen weg kan uitstippelen. O’MALLEY wijst dan ook in navolging van FOUCAULT op de invloed die psywetenschappers uitoefenen op de ontwikkeling van technieken die mensen dienen te hanteren om hun keuzes op een dusdanige manier te maken dat hun autonomie gemaximaliseerd blijft. Het eerder aangehaalde concept ‘taming of chance’ verschijnt hier dus als de ‘shaping of choice’ en de ‘identification of risks’. De keuzes die de druggebruiker maakt zijn echter zeer ambigu: iedere keuze creëert immers een mogelijkheid en iedere mogelijkheid staat voor het verder scheppen van vrijheid. Schade die zich mogelijk in de toekomst zal voordoen moet meer en meer worden bestuurd alsof het problemen zijn die zich op het eigenste moment voordoen of alsof het objectieve risico’s in het hier en nu zijn. “Awareness of risks may extend our future and render it more secure. Yet the more that risks are identified and linked to current life practices, lifestyle choices and the acquisition of new commodities of security, so the present is consumed and governed by the future”.[382] Toekomstgerichte keuzes maken op basis van relaties afkomstig van experts is met andere woorden de voornaamste gouvernementaliteitsstrategie waaraan druggebruikers onderhevig zijn.

 

 

ALGEMENE CONCLUSIE

 

De bedoeling van deze verhandeling is niet om ons hedendaags ethisch vocabularium te kapittelen of te ontmaskeren maar om ruimte te creëren voor kritische reflectie ten overstaan van de kennis, macht en waarheid die in onze leefwereld vaak een niet ter discussie staande status genieten.

 

Een belangrijk onderdeel van deze verhandeling is de argumentatie die wordt opgebouwd rond de groei van de intellectuele en praktische psychologische technologieën die kunnen gelinkt worden met de uitoefening van macht in onze hedendaagse samenleving. Daarenboven suggereren we dat de groei van de psywetenschappen op een belangrijke manier geassocieerd kan worden met transformaties in onze opvattingen over wie of wat personen zijn, hoe we hen dienen te begrijpen en ermee om kunnen gaan. Ook onze noties over wat ieder van ons echt is en hoe we kunnen worden wat we willen, worden in belangrijke mate door deze psywetenschappen bepaald. Net zoals Nikolas ROSE vonden we onze inspiratie hiervoor in de zogenaamde waarheidsspelen van Michel FOUCAULT.

 

We begonnen onze analyse met het maken van een genealogie van het Belgische drugbeleid tot 2001. Ons vertrekpunt hierbij was de wet van 24 februari 1921 waarvan de uitgangspunten tot voor kort het beleid in België aangaande de drugproblematiek domineerden. Een wetswijziging uit 1975 kon daar niet veel aan veranderen, het drugprobleem bleef een materie die strafrechtelijke beteugeling vereiste. Geleidelijk aan zien we echter dat behandeling van problematische gebruikers meer en meer aan draagkracht wint. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor de zogenaamde experts van menselijk gedrag, die claimen dat ze ons kunnen helpen om individuele en collectieve veiligheid, gezondheid, welvaart, rijkdom en zelfs geluk te vinden. Vanaf de jaren tachtig zien we dat de (on)veiligheidsproblematiek een belangrijke rol is gaan spelen in het beleid dat door de overheid wordt uiteengezet. De veiligheidsproblematiek verschuift stilaan van een sociaal probleem tot het gegeven waarbij veiligheid wordt voorzien door de markt, individuen, families, gemeenschappen en andere vrijwillige organisaties zoals de privé-sector. De moderne burger wordt op deze manier meer en meer agent van zijn eigen bestuur. Dit geldt ook voor de druggebruiker, die als het ware gevormd wordt tot een meer zelfbeschikkende en risicobeherende identiteit. Het duurde echter tot de uitvaardiging van de federale beleidsnota drugs uit 2001 dat een officieel overheidsdocument nadrukkelijk melding maakte van het concept harm reduction. Dit maakt dat repressie niet langer het eerste is waaraan gedacht wordt wanneer het gaat over drugs en druggebruik. Er wordt daarentegen een normaliseringsbeleid gevoerd waarbij het drugprobleem voornamelijk vanuit een medische invalshoek wordt bekeken.

 

In Groot-Brittannië is dit evenwel al langer een politieke realiteit. Groot-Brittannië kent immers sinds de jaren twintig een medicaliseringsaanpak ten aanzien van drugs en druggebruik, wat maakt dat de Britse eilanden reeds vele decennia geleden een duale aanpak vooropstelden om deze problematiek aan te pakken. Vanuit dit gegeven kan het bezwaarlijk een verrassing genoemd dat de fundamenten van een beweging zoals harm in Groot-Brittannië liggen. In de jaren zestig ontstonden er de eerste methadonprogramma’s die aanzien kunnen worden als de eerste harm reductioninitiatieven. De basisdoelstelling van methadonprogramma’s was het creëren van een klinische situatie (gecontroleerd gebruik van een vervangproduct) waarbij de patiënt wordt bevrijd van zijn heroïneverslaving waardoor hij zijn problemen kan overdenken en opnieuw vertrouwen kan krijgen in zijn mogelijkheden om zijn functioneren en psychische toestand te ‘managen’ in de samenleving. Tegen de jaren negentig was Groot-Brittannië uiteindelijk helemaal ondergedompeld in het harm reductiondenken, wat maakt dat iedereen uit de alcohol- en drugsector vertrouwd was met het brede kader van deze beweging.

 

De harm reductionaanpak heeft ervoor gezorgd dat nieuwe gouvernementaliteitstechnologieën zich hebben kunnen doorzetten. Deze situeren zich rond het concept druggebruik – in plaats van rond het vroegere discours van verslaving en misbruik. Hierbij wordt de nadruk gelegd op de vele verschillende vormen van gebruik die er bestaan en worden er voorwaarden gesteld die nageleefd dienen te worden wanneer de gebruiker zo weinig mogelijk risico wil lopen door zijn druggebruik. Druggebruik wordt op die manier meer en meer gezien als een normale activiteit die, zoals alle andere normale activiteiten, op verschillende manieren kan worden uitgevoerd. Normalisering vormt met andere woorden een belangrijk element van harm reduction. Dit betekent dat illegale druggebruikers tot normale bestuurssubjecten worden gemaakt, waarbij het de bedoeling is om illegaal druggebruik tot een ‘self-governing activity’ te maken. Dit normaliseringsbeleid wordt daarenboven precies gevoerd om druggebruikers effectiever te besturen en hun wil overeen te stemmen met het harm reductionproject. Op deze manier wordt de distributie van risico’s en schade in overeenstemming gebracht met de doelstellingen van overheidsprogramma’s. Verantwoordelijkheid wordt immers overgedragen van de expert naar het geïnformeerde individu. Hierbij is een belangrijke plek weggelegd voor zogenaamde zelftechnieken, waarbij het drugbeleid poogt de oorsprong van het gedrag dat samengaat met het druggebruik te beïnvloeden door in te werken op principes van moderatie en zelfbeperking. Drugmisbruikers worden aldus gezien als een risico voor de volksgezondheid, waarbij de harm reductionbeweging pleit voor interventies op bevolkingsniveau, met als bedoeling deze risico’s te beperken.

Het risicodiscours speelt een belangrijke rol binnen harm reduction en in het bestuur van onze hedendaagse samenleving. Het concept risico draagt immers het fundamentele kenmerk in zich dat het bij mensen de behoefte oproept om zich ertegen in te dekken. Risico wordt met andere woorden gebruikt als een strategie die eruit bestaat lange termijn doelen en algemene werkingswijzen te definiëren in termen van risico’s en uit het lokaliseren en minimaliseren van risico’s. De risico’s die bij een harm reductionaanpak aan bod komen zijn gebruiksafhankelijk, wat zoveel betekent dat het om risico’s gaat die gecreëerd worden door de context en de manier waarop drugs worden gebruikt. Zo wordt bijvoorbeeld het intraveneus toedienen van drugs gelinkt aan specifieke gezondheidsrisico’s. Dit komt uitdrukkelijk naar voren bij spuitenruilprogramma’s, waarbij gebruikers niet alleen gebruikte spuiten kunnen inruilen maar daarenboven allerlei informatie aangereikt krijgen om de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn met intraveneus druggebruik zoveel mogelijk in te perken. Deze aanpak maakt deel uit van de utilitaristische aanpak waar harm reduction voor staat. Druggebruikers worden op deze manier immers ingeschreven binnen de visie die harm reduction uitdraagt. Bij spuitenruil komt dit nog nadrukkelijker naar voren: peersupporters worden ingeschakeld om andere gebruikers aan te zetten aan het project deel te nemen. Druggebruikers en ex-druggebruikers worden met andere woorden ‘empowered’ om op een verantwoordelijke manier met hun problemen om te gaan en om de schade die gepaard gaat met hun druggebruik te besturen. Dit betekent echter niet dat druggebruikers niet langer vrij zijn integendeel, druggebruikers worden op deze manier bestuurd net omdat ze vrij zijn. Ze zijn vrij om drugs te gebruiken waarbij deze vrijheid gecreëerd wordt door de keuzemogelijkheden die ze hebben. Op die manier kunnen we spreken van een proliferatie van praktijken, discoursen en technieken waardoor zelfbestuurcapaciteiten geïnstalleerd worden binnen het vrije individu waardoor ze hun eigen gedragingen overeenstemmen met politieke objectieven. Druggebruikers worden dus genormaliseerd juist omdat ze deelnemen aan een bepaald programma zoals spuitenruil.

 

Harm reduction wordt (nog) niet gezien als dé weg die het beleid ten aanzien van druggebruiker in Vlaanderen inslaat. Repressie blijft een belangrijke plaats behouden in het beleid. We kunnen dus stellen dat het huidige controlelandschap van druggebruik er een is waarbij repressieve en disciplinerende controletechnieken hand in hand gaan. Een zuiver harm reductionbeleid zou echter een neutrale houding innemen aangaande bredere politieke kwesties zoals de criminalisering van druggebruik. In tegenstelling tot het strafrecht focust harm reduction immers op de problemen, en niet louter op het gebruik.

 

 

BIBLIOGRAFIE

 

1. Boeken, artikels en elektronische bronnen

 

2. Wetgeving (sensu lato)

 

LIJST VAN AFKORTINGEN

 

home lijst scripties inhoud  

 

[3] F. NIETZSCHE, Waarheid en cultuur. Een keuze uit het vroege werk, Meppel, Boom, 1983, 109.

[4] M. HOUELLEBECQ, Platform (midden in de wereld), Amsterdam, De Arbeiderspers, 2002, 242.

[5] G. BURCHELL, C. GORDON en P. MILLER (eds.), “Governmental rationality” The Foucault effect. Studies in Governmentality, Chicago, University of Chicago Press, 1991, 307 p.

[6] R. DEVOS, De slaap van de rede. Over rationaliteit in wetenschap en samenleving, Leuven, Acco, 1994, 98.

[7] M. FOUCAULT, ‘Nietzsche, de genealogie, de geschiedschrijving’, in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, Amsterdam, Boom/Parrèsia, 2004, 88.

[8] R. DEVOS, Macht en verzet. Het subject in het denken van Michel Foucault, Kapellen, Pelckmans, 2004, 101-106.

[9] M. FOUCAULT, geciteerd in R. DEVOS, Macht en verzet. Het subject in het denken van Michel Foucault, 105.

[10] Ibid., 108.

[11] J. DE WIT, ‘Michel Foucault’, in H. ACHTERHUIS, J.S. WEILAND, S. TEPPEMA en J. DE VISSCHER, De denkers: Een intellectuele biografie van de twintigste eeuw, Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1999, 524.

[12] M. FOUCAULT, Les mots et les choses, Parijs, Gallimard, 1966, 398.

[13] J. DE WIT, l.c., 524-525.

[14] M. FOUCAULT, Discipline, Toezicht en Straf. De Geboorte van de Gevangenis, Groningen, Historische Uitgeverij, 2001, 191.

[15] B. SMART, ‘On Discipline and Social Regulation: a Review of Foucault’s Genealogical Analysis’, in D. GARLAND en P. YOUNG (eds.), The Power to Punish. Contemporary Penality and Social Analysis, Aldershot, Gower Publishing, 1989, 78.

[16] J. DE WIT, l.c., 525.

[17] M. FOUCAULT, ‘Zelftechnieken’, in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, 116.

[18] R. DEVOS, Macht en verzet. Het subject in het denken van Michel Foucault, 95.

[19] M. FOUCAULT, ‘Zelftechnieken’, in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, 167.

[20] M. FOUCAULT, ‘Individualisering door politieke technologieën’, in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, 147.

[21] G. BURCHELL, C. GORDON en P. MILLER (eds.), o.c., 307 p.

[22] M. FOUCAULT, ‘Governmentality’ in J.D. FAUBION, Power. Essential works of Michel Foucault 1954-1984. Vol. Three, Middlesex, Penguin Books, 201-222.

[23] L. TEN KATE en H. MANSCHOT, ‘Kan ik ‘mijzelf’ scheppen? Naar een ethiek van de vrijheid: inzet, ontwikkeling en actualiteit van Michel Foucaults werk. Een nawoord als inleiding’ in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, 235-238.

[24] M. FOUCAULT, geciteerd in R. DEVOS, Macht en verzet. Het subject in het denken van Michel Foucault, 123.

[25] R. DEVOS, Macht en verzet. Het subject in het denken van Michel Foucault, 124.

[26] D. GARLAND, ‘“Governmentality” and the problem of crime: Foucault, criminology, sociology’, Theoretical Criminology, 1(2), 1997, 182.

[27] L. TEN KATE en H. MANSCHOT, ‘Kan ik ‘mijzelf’ scheppen? Naar een ethiek van de vrijheid: inzet, ontwikkeling en actualiteit van Michel Foucaults werk. Een nawoord als inleiding’ in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, Amsterdam, Boom/Parrèsia, 2004, 235.

[28] J.E. ZIBBELL, ‘Can the lunatics actually take over the asylum? Reconfiguring subjectivity and neo-liberal governance in contemporary British drug treatment policy’, International Journal of Drug Policy, 15, 2004, 56.

[29] Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, B.S., 6 maart 1921.

[30] Parl. St. Kamer 1920-21, nr. 41, 108; Internationaal Opiumverdrag, ondertekend te 's-Gravenhage op 23 januari 1912, B.S., 16 juli 1919; H. DE RIDDER, M. WILLEKENS, S. BLOCK en F. DE SAGER, Drugs & druggebruik, Brussel, Vast secretariaat voor het preventiebeleid, 46.

[31] A. BARTON, Illicit drugs. Use and control, Londen, Routledge, 2003, 15.

[32] B. DE RUYVER, “De wetgeving over drugs in België”, Handboek verslaving, 1995, 4-5.

[33] Wet tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen of antiseptica, B.S., 26 september 1975.

[34] F. SARTOR, H. VAN DER LINDEN, A. DESMET, D. WALCKIERS, B. DE SAINT-HUBERT, P. LEURQUIN en H. VAN OYEN, Transformatie van het Belgisch Focal Point voor drugs en drugsverslaving in een Belgisch Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving. Haalbaarheidstudie, Brussel, WIV, 2000, 30-31.

[35] Wet 14 juli 1994 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, B.S., 21 oktober 1994.

[36] Wet 17 november 1998 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, B.S., 23 december 1998.

[37] Koninklijk Besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, B.S., 14 november 1967.

[38] F. SARTOR., H. VAN DER LINDEN, A. DESMET, D. WALCKIERS, B. DE SAINT-HUBERT, P. LEURQUIN, H. VAN OYEN, o.c., 31.

[39] Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, B.S., 6 maart 1921.

[40] G. BOTS, Het drugtaboe doorbroken? De federale beleidsnota drugs als nieuw perspectief voor een geïntegreerd Belgisch drugbeleid met de nadruk op het repressieve luik, onuitg. licentiaatsverhandeling Criminologische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, 2004, 13.

[41] Met het concept ‘technieken’ doelt FOUCAULT op technieken van de macht. Hij stelt dat biopolitiek en anatomo-politiek sinds de achttiende eeuw op alle niveaus van het maatschappelijke lichaam aanwezig zijn en door zeer uiteenlopende instellingen worden ingezet (gezin, school, politie, …) als technieken van de macht. In M. FOUCAULT, De wil tot weten. Geschiedenis van de seksualiteit I, Nijmegen, Sun, 1984, 137-139.

[42] Ibid., 137-139.

[43] Ibid., 152; J. KEULARTZ, ‘Tussen biologie en biomacht. Een kleine archeologie van de ecologische blik’, in M. KARSKENS en J. KEULARTZ (eds.), Foucault herdenken. Over werk en werking van Michel Foucault, Nijmegen, Damon, 1995, 109-110.

[44] G. BOTS, o.c., 13- 14.

[45] Hand. Kamer 1974-75, 24 juni 1975, 3592.

[46] Hand. Kamer 1974-75, 24 juni 1975, 3593.

[47] N. ROSE, ‘Expertise and the government of conduct’, Studies in Law, Politics and Society, 14, 1994, 359; R. BUNTON, ‘Knowledge, embodiment and neo-liberal drug policy’, Contemporary Drug Problems, 28, 2001, 222.

[48] WALGRAVE e.a. stellen dat bij technopreventie, de preventie onder andere bestaat uit zeer materiële maatregelen die het begaan van delicten moeilijker maken en/of de ontdekking van de daders gemakkelijker. Uit L. WALGRAVE, P. GORIS, N. VETTENBURG en I. VAN WELZENIS, ‘Criminologische preventie’, in P. GORIS en L. WALGRAVE (eds.), Van kattekwaad en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie, Leuven, Garant, 2002, 129.

[49] P. HEBBERECHT, ‘Het Belgische preventie- en veiligheidsbeleid’, Justitiële verkenningen. Themanummer: de nieuwe veiligheidscultuur, 7, 2004, 81-83.

[50] Cellules Communistes Combattantes

[51] Parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme aangepakt wordt.

[52] FEDERALE POLITIE, Geschiedenis van de rijkswacht, http://www.polfed.be/org/org_histo_gend04_nl.php (23 maart 2006).

[53] Louis TOBBACK was minister voor de Socialistische Partij (SP). Deze politieke partij veranderde in 2001 van naam, en heet tegenwoordig SP.A (Socialistische Partij. Anders).

[54] P. HEBBERECHT, l.c., 83-84.

[55] K. STENSON, ‘Reconstructing the government of crime, in G. WICKHAM en G. PAVLICH (eds.), Rethinking law, society and governance. Foucault’s bequest, Oxford, Hart Publishing, 2001, 104.

[56] P. HEBBERECHT, l.c., 84.

[57] P. O’MALLEY, ‘Risk and restorative justice. Governing through the democratic minimisation of harms’, in I. AERTSEN, T. DAEMS en L. ROBERT, Institutionalising restorative justice, Devon, Willan Publishing, 2006, 220.

[58] R. BUNTON, l.c., 224-229.

[59] M. VALVERDE, ‘Targeted governance and the problem of desire’, in R.V. ERICSON en A. DOYLE (eds.), Risk and morality, Toronto, University of Toronto Press, 2003, 439-452.

[60] G. BOTS, o.c., 19-20.

[61] P. HEBBERECHT, l.c., 85.

[62] L. MCNAY, Foucault. A critical introduction, Cambridge, Polity Press, 1994, 121.

[63] KABINET VAN DE EERSTE MINISTER, Actieplan Toxicomanie Drugs, Brussel, januari 1995.

[64] G. BOTS, o.c., 26-27; K. MEUWISSEN, Evaluatie van de medisch-sociale opvangcentra voor druggebruikers: Antwerpen – Genk/Limburg. Deelrapport, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 2001, 15-16.

[65] Eindrapport parlementaire werkgroep drugs, Parl. St., Kamer, 1996-97, nr. 1062/1 tot 1062/3.

[66] L. VANVELTHOVEN, ‘De politiek: conclusies van de parlementaire werkgroep drugs’, in B. DE RUYVER, P. DE SOMERE, G. VERMEULEN, A. NOIRFALISE en C. FIGIEL (eds.), Het drugbeleid in België: actuele ontwikkelingen. Drugbeleid 2000 – vijfde congresboek, Antwerpen, Maklu, 1998, 177; S. WISOTSKY, Breaking the impasse in the war on drugs, Londen, Greenwood Press, 1986, 197.

[67] B. DE RUYVER, J. CASSELMAN en K. MEEUWISSEN, Het Belgisch drugbeleid anno 2000: een stand van zaken, onderzoeksrapport, Leuven, Rijksuniversiteit Gent/Katholieke Universiteit Leuven, 2000, 4.

[68] I. TAYLOR, Crime in context: a critical criminology of market societies, Westview, Boulder, 1999, 61-64.

[69] G. HUGHES, Understanding crime prevention: social control, risk, and late modernity, Buckingham, Open University Press, 1998, 131-136.

[70] FEDERALE REGERING, Federaal veiligheids- en detentieplan, Brussel, 31 mei 2000, 121 p.; FEDERALE REGERING, Regeringsverklaring en regeerakkoord: ‘Een brug naar de eenentwintigste eeuw’, Brussel, 28 juli 1999, via www.belgium.be/eportal/ShowDoc/chancellery/imported_content/pdf/regeerakkoord.pdf?contentHome
=entapp.BEA_personalization.eGovWebCacheDocumentManager.nl
(25 april 2006).

[71] FEDERALE REGERING, Regeringsverklaring en regeerakkoord: ‘Een brug naar de eenentwintigste eeuw’.

[72] FEDERALE REGERING, Federaal veiligheids- en detentieplan, 121 p.

[73] Art. 4 Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, B.S., 5 januari 1999, 132.

[74] Krachtlijnen van het 1e nationale veiligheidsplan 2001, Doc., Kamer, 2000-2001, 994.

[75] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, Multidisciplinary Drug Policies and the UN Drug Treaties, Antwerpen, Maklu, 2002, 8-9; D. WOLFE en K. MALINOWSKA-SEMPRUCH, Illicit Drug Policies and the Global HIV Epidemic. Effects of UN and National Government Approaches, New York, Open Society Institute, 2004, 20.

[76] Art. 44 of the Single Convention on narcotic drugs, as amended by the 1972 protocol, Geneva, 20 december 1988, www.incb.org/conv/1961/articles_II.htm (6 augustus 2006).

[77] Wet 20 augustus 1969 houdende goedkeuring van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, en van bijlage, opgemaakt in New York op 30 maart 1961, B.S. 27 november 1969.

[78] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 8-10; W.B. MCALLISTER, ‘Conflicts of interest in the International drug control system’, in W.O. WALKER (ed.), Drug control policy. Essays in historical and comparative perspective, Pennsylvania, Pennsylvania State University Press, 1992, 143.

[79] D. WOLFE en K. MALINOWSKA-SEMPRUCH, o.c., 21.

[80] The Convention on Psychotropic Substances, 1971.

[81] Wet 25 juni 1992 houdende instemming met het Verdrag inzake psychotrope stoffen en van de bijlagen, opgemaakt te Wenen op 21 februari 1971, B.S., 3 juli 1997.

[82] Wet 6 augustus 1993 houdende goedkeuring van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, en van de Bijlage, opgemaakt te Wenen op 20 december 1988, B.S., 21 maart 1996.

[83] De wet van 17 juli 1990, B.S., 15 augustus 1990; gewijzigd door de Wet van 7 april 1995 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, B.S., 10 mei 1995 verruimde onder meer het begrip heling.

[84] Wet 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen, B.S., 3 juli 1997.

[85] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 11-12.

[86] D. WOLFE en K. MALINOWSKA-SEMPRUCH, o.c., 22.

[87] United Nations General Assembly.

[88] UNITED NATIONS, General Assembly, Political Declaration annexed to United Nations General Assembly Resolution A/RES/53/115, 1 februari 1999 – International cooperation against the world drug problem, www.un.org/ga/20special/poldecla.htm .

[89] R. BUNTON, l.c., 229-230.

[90] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 28.

[91] Ibid., 13-14.

[92] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 14.

[93] B. DE RUYVER, “Veiligheids- en medisch –sociale benadering in het drugbeleid van de lidstaten van de Europese Unie”, in B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, A. DE LEENHEER en T. MARCHANDISE (eds.), Veiligheids- en medisch-sociale benadering: complementair of tegengesteld?, Antwerpen, Maklu, 1996, 243.

[94] Wet 18 maart 1993 houdende goedkeuring van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de gelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, Slotacte, Protocol en Gemeenschappelijke Verklaring, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, B.S., 15 oktober 1993.

[95] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 15.

[96] Art. 152 van de Geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 24 december 2002.

[97] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 15-16.

[98] COMMISSION OF THE EUROPEAN COMMUNITIES, Communication from the Commission to the Counsel and the European Parliament on a European Union Action Plan to Combat Drugs 2000-2004, Brussel, COM(1999) 239 final, 1999, 13-20.

[99] B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en K. GEENENS, o.c., 38-40.

[100] D. WOLFE en K. MALINOWSKA-SEMPRUCH, o.c., 24.

[101] B. DE RUYVER, “Veiligheids- en medisch –sociale benadering in het drugbeleid van de lidstaten van de Europese Unie”, in B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, A. DE LEENHEER en T. MARCHANDISE (eds.), o.c., 245-248.

[102] P. HEBBERECHT, l.c., 85-87.

[103] L. WALGRAVE, P. GORIS, N. VETTENBURG en I. VAN WELZENIS, l.c., 131.

[104] D. GARLAND, The culture of control: crime and social order in contemporary society, Oxford, Oxford University Press, 2001, 307 p.

[105] Ibid., 148-162; S. VIAENE, Een sociaal-ethische benadering voor de criminologie: een pleidooi voor het herstel van de gelaagdheid van het criminologisch onderzoek, onuitgeg. licentiaatsthesis criminologische wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, 2005, 27-29.

[106] S. PARMENTIER, e.a., Justitie doorgelicht. De resultaten van de eerste Belgische “justitiebarometer”, Gent, Acadamy Press, 2004, 29-34.

[107] D. GARLAND, The culture of control: crime and social order in contemporary society, 148-162; S. VIAENE, o.c., 27-29.

[108] G. ROOX, ‘De nieuwe getto’s van de rijken. Wonen achter hekwerk’, De Standaard, 17 september 2005, 7.

[109] G. BURCHELL, C. GORDON en P. MILLER (eds.), “Governmental rationality” The Foucault effect. Studies in Governmentality, Chicago, University of Chicago Press, 1991, 307 p.

[110] M. FOUCAULT, ‘Governmentality’ in J.D. FAUBION, Power. Essential works of Michel Foucault 1954-1984. Vol. Three, Middlesex, Penguin Books, 201-222; C. GORDON, ‘Governmental rationality: an introduction, in G. BURCHELL, C. GORDON en P. MILLER (eds.), “Governmental rationality” The Foucault effect. Studies in Governmentality, Chicago, University of Chicago Press, 1991, 1-8; P. O’MALLEY, L. WEIR en C. SHEARING, ‘Governmentality, criticism, politics’, Economy and society, 26, 1997, 501-503; D. DUPONT en F. PEARCE, ‘Foucault contra Foucault: Rereading the governmentality papers’, Theoretical Criminology, 5(2), 2001, 125-133; P. MILLER, Domination and power, Londen, Routledge & Kegan Paul, 1987, 206-207; M. DEAN, Governmentality. Power and rule in modern society, Londen, Sage, 1999, 16-20.

[111] N. ROSE, ‘Government and control’, British Journal of Criminology, 40, 2000, 322.

[112] N. ROSE, ‘Government and control’, 323.

[113] L. TEN KATE en H. MANSCHOT, l.c., 236-237.

[114] N. ROSE, Powers of freedom: reframing political thought, Cambridge, University Press, 1999, 164-165; P. O’MALLEY, ‘Genealogy, systematisation and resistance in “advanced liberalism”’, in G. WICKHAM en G. PAVLICH (eds.), Rethinking law, society and governance. Foucault’s bequest, Oxford, Hart Publishing, 2001, 16.

[115] L. TEN KATE en H. MANSCHOT, l.c., 236-237.

[116] R. FORNET-BETANCOURT, H. BECKER en A. GOMEZ-MÜLLER, ‘De ethiek van de zorg voor zichzelf als vrijheidspraktijk. Een interview met Michel Foucault’, in M. FOUCAULT, Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, Amsterdam, Boom/Parrèsia, 2004, 196-197.

[117] J. LINSSEN, ‘Michel Foucault en de politieke filosofie. Voorbij normativisme en decisionisme?’, in M. KARSKENS en J. KEULARTZ (eds.), Foucault herdenken. Over werk en werking van Michel Foucault, Nijmegen, Damon, 1995, 92-96.

[118] N. ROSE, Inventing Our Selves, Cambridge, Cambridge University Press, 1996, 17.

[119] M. VALVERDE, Diseases of the will: alcohol and the dilemmas of freedom, Cambridge, Cambridge University Press, 1998, 21; P. O’MALLEY en M. VALVERDE, ‘Pleasure, freedom and drugs: the uses of ‘pleasure’ in liberal governance of drug and alcohol consumption’, Sociology, 38(1), 2004, 33.

[120] J. LINSSEN, l.c., 92-96; R. DEVOS, Macht en verzet. Het subject in het denken van Michel Foucault, Kapellen, Pelckmans, 2004, 68-80.

[121] J. LINSSEN, l.c., 96-98.

[122] M. WHITE en A. HUNT, ‘Citizenship: care of the self, character and personality’, Citizenship Studies, 4(2), 2000, 97.

[123] R. FORNET-BETANCOURT, H. BECKER en A. GOMEZ-MÜLLER, l.c., 188.

[124] J. SIMONS, Foucault and political reason, Londen, Routledge, 1995, 27.

[125] R. LART, ‘Medical power/knowledge: the treatment and control of drugs and drug users’, in R. COOMBER (ed.), The control of drugs and drug users: reason or reaction?, Amsterdam, Harwood Academic Publishers, 1998, 51.

[126] M. FOUCAULT, De wil tot weten. Geschiedenis van de seksualiteit I, o.c., 142.

[127] N. ROSE en M. VALVERDE, ‘Governed by law?’, Social and legal studies, 7(4), 1998, 541-543.

[128] P. VERSTRAETE, Macht en onmacht in het orthopedagogisch werkveld. Foucault en de zorg voor personen met een mentale handicap in de 19e eeuw, Leuven, Acco, 2004, 55.

[129] R. FORNET-BETANCOURT, H. BECKER en A. GOMEZ-MÜLLER, l.c., 195-196.

[130] R. LART, l.c., 50; R. DEVOS, De slaap van de rede. Over rationaliteit in wetenschap en samenleving, Leuven, Acco, 133-139.

[131] H. BROOK, ‘Governing failure: politics, heroin, families’, International Journal of Drug Policy, 13, 2002, 177.

[132] H. KINABLE en I. DE MAESENEIRE, Harm reduction – basisinfo. Dossier, VAD, Brussel, 2003, 5; K. RILEY en P. O’HARE, ‘Harm reduction: history, definition and practice’, in J.A. INCIARDI en L.D. HARRISON (eds.), Harm reduction: National en international perspectives, Londen, Sage Publications, 2000, 1.

[133] B. QUIRION, ‘From rehabilitation to risk management: the goals of methadone programmes in Canada’, International Journal of Drug Policy, 14, 2003, 247.

[134] B. STRONACH, ‘Alcohol and harm reduction’, in E. BUNING, M. GORGULHO, A.G. MELCOP en P. O’HARE (eds.), Alcohol and harm reduction. An innovative approach for countries in transition, Amsterdam, ICAHRE, 2003, 30.

[135] H. KINABLE en I. DE MAESENEIRE, o.c., 10.

[136] K. RILEY en P. O’HARE, l.c., 13.

[137] C. SMART, ‘Social Policy and Drug Addiction: A Critical Study of Policy Development’, British Journal of Addiction, 79, 1984, 38; V. BERRIDGE, Opium and the people: opiate use and drug control policy in nineteenth and early twentieth century England, Londen, Free Association Books, 1999, xxxiii.

[138] De officiële naam waaronder het Rolleston Report werd gelanceerd luidt als volgt: ‘The 1926 Report of the Ministry of Health Departmental Committee on Morphine and Heroin Addiction’.

[139] G.A. MARLATT, ‘Harm reduction around the world. A brief history’, in G.A. MARLATT (ed.), Harm reduction. Pragmatic strategies for managing high-risk behaviors, Londen, The Guilford Press, 1998, 37-38; N. SOUTH, ‘Innovation and consolidation: new and old directions in current drug control policy’, in C. MARTIN (ed.), Dealing with drugs: a new philosophy? Report of a conference organised by the Institute for the Study and Treatment of Delinquency on 1st March 1995, Londen, ISTD, 1995, 29.

[140] N. SOUTH, l.c., 29.

[141] C. SMART, l.c., 34-35.

[142] T. DAEMS, ‘Het paniekvoetbal van Tony Blair. Criminaliteitsbeleid onder New Labour’, Samenleving en Politiek, 2, 2005, 19.

[143] Ibid., 19.

[144] A. BARTON, Illicit drugs. Use and control, Londen, Routledge, 2003, 54-55.

[145] B. BEAUMONT en S. JANIKIEWICZ, ‘Working with other agencies’, in B. BEAUMONT (ed.), Care of Drug Users in General Practice. A Harm-minimization Approach, Abingdon, Radcliffe Medical Press, 1997, 147.

[146] D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 12.

[147] N.E. ZINBERG, Drug, set and setting. Basis for controlled intoxicant use, Londen, Yale University Press, 1984, 210.

[148] D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 9.

[149] T. DAEMS, l.c., 19.

[150] P. MCDERMOTT, ‘The great Mersey experiment. The birth of harm reduction’, in J. STRANG en M. GOSSOP (eds.), Heroin addiction and the British system. Volume 1: Origins and evolution, Abingdon, Routledge, 2005, 141-142; T. SEDDON, ‘Drugs, crime and social exclusion. Social Context and Social Theory in British Drugs–Crime Research’, British Journal of Criminology, 46, 2006, 687-692.

[151] A. BARTON, o.c., 55.

[152] Ibid., 47-49.

[153] A. BARTON, o.c., 50-51.

[154] Ibid., 52-53.

[155] P. MCDERMOTT, l.c., 139-140.

[156] B. BEAUMONT en S. JANIKIEWICZ, l.c., 145-147.

[157] N. SOUTH, l.c., 30.

[158] Allen PARRY is een ex-verslaafde, die zich na zijn verslaving opwerkte als een vooraanstaand lid van de harm reductionbeweging en een belangrijke rol heeft gespeeld in het verspreiden van de harm reductionboodschap.

[159] P. MCDERMOTT, l.c., 141-142.

[160] Ibid., 145-146.

[161] R. NEWCOMBE, ‘The reduction of drug-related harm. A conceptual framework for theory, practice and research’ in P.A. O’HARE, R. NEWCOMBE, A.MATTHEWS, E.C. BUNING en E. DRUCKER (eds.), The reduction of drug-related harm, Londen, Routledge, 1992, 1-5.

[162] R. NEWCOMBE, l.c., 147-149.

[163] Ibid., 149-152.

[164] Human Immunodeficiency Virus.

[165] D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 2.

[166] G. PEARSON, ‘Drugs and criminal justice. A harm reduction perspective’, in P.A. O’HARE, R. NEWCOMBE, A. MATTHEWS, E.C. BUNING en E. DRUCKER (eds.), The reduction of drug-related harm, Londen, Routledge, 1992, 21.

[167] T. BLAIR, geciteerd in T. DAEMS, l.c., 20.

[168] T. DAEMS, l.c., 20-21.

[169] A. BARTON, o.c., 136-137.

[170] HOME OFFICE, Tackling Drugs Together, Londen, HMSO, 1995, 1.

[171] HOME OFFICE, o.c., 5.

[172] B. BEAUMONT en S. JANIKIEWICZ, l.c., 155.

[173] A. BARTON, o.c., 137-138.

[174] Ibid., 138-140.

[175] P. O’MALLEY, ‘Consuming Risks: Harm Minimization and the Government of Drug-users’ in R. SMANDYCH (ed.), Governable Places. Readings on Governmentality and Crime Control, Aldershot, Dartmouth Publishing Company, 1999, 191-192.

[176] T. DAEMS, l.c., 21.

[177] A. BARTON, o.c., 140-145.

[178] N.E. ZINBERG, o.c., 4.

[179] M. JONES, ‘Anxiety and containment in the risk society: theorising young people and drug prevention strategy’, International Journal of Drug Policy, 15, 2004, 368.

[180] G. HUGHES, ‘Besturen via misdaad en geweld? Publiek-private samenwerking bij de aanpak van criminaliteit en geweld in Engeland en Wales’, Justitiële verkenningen. Themanummer: de nieuwe veiligheidscultuur, 7, 2004, 25-26.

[181] D. GARLAND, The Culture of Control. Crime and Social Order in Contemporary Society, Oxford, Oxford University Press, 2001, 16-17.

[182] DEPARTMENT OF HEALTH, Drug Misuse and Dependence: Guidelines on Clinical Management, Londen, 1999, 138 p. via www.dh.gov.uk/assetRoot/04/07/81/98/04078198.pdf (3 april 2006).

[183] Ibid., 6.

[184] A. BARTON, o.c., 56-59.

[185] G. HUGHES, l.c., 25-36.

[186] E. BUNING, ‘The role of harm reduction programmes in curbing the spread of HIV by drug injectors’, in J. STRANG en G. STIMSON (eds.), Aids and drug misuse. The challenge for policy and practice in the 1990’s, Londen, Routledge, 1990, 153.

[187] R. MACCOUN en J. CAULKINS, ‘Examining the Behavioral Assumptions of the National Drug Control Strategy’, in W.K. BICKEL en R.J. DEGRANDPRE (eds.), Drug Policy and Human Nature. Psychological Perspectives on the Prevention, Management, and Treatment of Illicit Drug Abuse, New York, Plenum Press, 1996, 190.

[188] A. ROCHE en K. EVANS, ‘Harm Reduction’, in G. STOKES, P. CHALK en K. GILLEN (eds.), Drugs and Democracy. In Search of New Directions, Melbourne, Melbourne University Press, 2000, 151-152.

[189] N. HUNT, ‘Public health or human rights: what comes first?’, International Journal of Drug Policy, 15, 2004, 232.

[190] P. O’MALLEY en S. MUGFORD, ‘The Demand for Intoxicating Commodities: Implications for the “War on Drugs”’, in N. SOUTH (ed.), Drugs, Crime and Criminal Justice I: Histories and Use, Theories and Debates, Aldershot, Dartmouth, 1995, 460.

[191] S. TODTS, ‘Beperking van druggerelateerde schade’ in B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, A. DE LEENHEER en T. MARCHANDISE (eds.), Drugbeleid 2000. Veiligheids- en medisch-sociale benadering: complementair of tegengesteld?, Antwerpen, Maklu, 1996, 69-70; P. MCDERMOTT, l.c., 147; D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 6; S. LENTON en E. SINGLE, ‘The definition of harm reduction’, Drug and alcohol review, 17, 1998, 218.

[192] P. O’MALLEY en S. MUGFORD, l.c., 460.

[193] P. O’MALLEY, l.c., 196.

[194] D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 6; S. TODTS, l.c., 70; P. O’MALLEY en S. MUGFORD, l.c., 446.

[195] N.A. HAUG, J.L. SORENSEN, V.A. GRUBER en Y.S. SONG, ‘Relapse Prevention for Opoid Dependence’, in G.A. MARLATT en D.M. DONOVAN (eds.), Relapse Prevention. Maintenance strategies in the treatment of addictive behaviors. Second Edition, New York, The Guilford Press, 2005, 153.

[196] P. MCDERMOTT, l.c., 147; H. KINABLE en I. DE MAESENEIRE, o.c., 19.

[197] D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 7; S. LENTON en E. SINGLE, l.c., 218.

[198] D. RILEY en P. O’HARE, l.c., 7.

[199] N. HEATHER, ‘Groundwork for a research programme on harm reduction in alcohol and drug treatment’, Drug and Alcohol Review, 14, 1995, 335.

[200] C. DUFF, ‘Drug use as a ‘practice of the self’: is there any place for an ‘ethics of moderation’ in contemporary drug policy?’, International Journal of Drug Policy, 15, 2004, 390.

[201] S. LENTON en E. SINGLE, l.c., 218.

[202] IHRA, Principles of harm reduction, online document, http://213.130.160.23/harmreduction/prince.html (21 april 2006).

[203] N. EZARD, ‘Public health, human rights and the harm reduction paradigm: from risk education to vulnerability reduction’, International Journal of Drug Policy, 12, 2001, 215.

[204] T. HURME, ‘Jumping out of harm’s way. Harm reduction in Finnish drug policy: conceptual problems and contradictions’, Nordic Studies on Alcohol and Drugs. English supplement, 21, 2004, 21-22.

[205] H. KINABLE en I. DE MAESENEIRE, o.c., 12-13.

[206] J.P. CAULKINS en P. REUTER, ‘Setting goals for drug policy: harm reduction or use reduction?’, Addiction, 92, 1997, 1146.

[207] U. BECK, World Risk Society, Cambridge, Polity Press, 1999, 3.

[208] M. JONES, l.c., 368.

[209] T. HURME, l.c., 21-22.

[210] P. O’MALLEY, ‘Consuming Risks: Harm Minimization and the Government of Drug-users’, l.c., 193.

[211] D. GARLAND, o.c., 16.

[212] P. O’MALLEY, ‘Risk and restorative justice. Governing through the democratic minimisation of harms’, in I. AERTSEN, T. DAEMS en L. ROBERT, Institutionalising restorative justice, Devon, Willan Publishing, 2006, 216-220.

[213] A. MOREL en L. MORALES, European Letter on Risk Reduction, Lissabon, ERIT, 2001, 11-19.

[214] S. LENTON en E. SINGLE, l.c., 214-215; A. ROCHE en K. EVANS, l.c., 152.

[215] IHRA, What is harm reduction?, via http://www.ihra.net/index.php?option=articles&Itemid=3&topid=0&Itemid=3# (21 april 2006).

[216] ZINBERG stelt dat we, om te begrijpen wat iemand aanzet tot druggebruik en hoe dit druggebruik de gebruiker beïnvloedt, rekening dienen te houden met drie factoren: de drug (de farmacologische werking van de substantie zelf), de mens (de houding van de gebruiker op het moment van gebruik, inclusief zijn persoonlijkheidsstructuur) en de setting (de invloed van de fysieke en sociale omgeving waarin het druggebruik plaatsvindt). In N.E., ZINBERG, o.c., 5.

[217] P.A. O’HARE, R. NEWCOMBE, A. MATTHEWS, E.C. BUNING en E. DRUCKER (eds.), The reduction of drug-related harm, Londen, Routledge, 1992, 214 p.

[218] R. VERRANDO, Medische en farmacologische aspecten van middelenmisbruik, vormingsdag VAD, Brussel, 19 januari 2006.

[219] GHB is een narcosemiddel dat bij kleine dosering zorgt voor euforie, hallucinaties, ontstemming en seksuele stimulatie. GHB wordt vaak ten onrechte als ‘vloeibare XTC’ omschreven. XTC is immers een stimulerend middel terwijl GHB een verdovend middel is.

[220] R. VERRANDO, o.c.

[221] R. NEWCOMBE, l.c., 6.

[222] G. DOM, “De wet”, in G. DOM (ed.), Drug-skenner. Wat iedereen moet weten over drugs, tabak, alcohol en medicijnen, Berchem, EPO, 2000, 205-220.

[223] S. TODTS, ‘Beperking van druggerelateerde schade’ in B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, A. DE LEENHEER en TH. MARCHANDISE (ed.), Drugbeleid 2000. Veiligheids- en medisch-sociale benadering: complementair of tegengesteld?, Antwerpen, Maklu, 1996, 69-80.

[224] R. NEWCOMBE, l.c., 1-14.

[225] R. VERRANDO, o.c.

[226] T. VAN HAVERE, E. DE DONDER, M. GEIRNAERT, J. SCHROOTEN en V. VERMEULEN, Partywise. Kwalitatief onderzoek naar trends in druggebruik in het uitgaansleven – 2004, Brussel, VAD, 2005, 41-42.

[227] W. DEVRIENDT, Harm reduction in het uitgaansleven. Een stap te ver of een gerichte toepassing in een gedifferentieerd preventiebeleid?’, B. DE RUYVER, G. VERMEULEN, A. DE LEENHEER en T. MARCHANDISE (eds.), o.c., 187-191.

[228] S. LENTON en E. SINGLE, l.c., 216-218.

[229] G. PEARSON, l.c., 19-22.

[230] D. GARLAND, o.c., 124-126.

[231] A.M. ROCHE, K.R. EVANS en W.R. STANTON, ‘Harm reduction: roads less travelled to the Holy Grail’, Addiction, 92, 1207.

[232] E. FROMBERG, The ideologies behind harm reduction, Paper presented at the 6th International Harm Reduction Conference, Florence, 26-30 maart 1995, http://www.drugtext.org/library/articles/erike4.html, 2 april 2006.

[233] J. STRANG, geciteerd in P. MCDERMOTT, l.c., 153.

[234] N. HEATHER, l.c., 332.

[235] A. BARTON, o.c., 129.

[236] C. SMART, l.c., 32-34.

[237] P.G. ERICKSON, ‘Harm reduction: what it is and is not’, Drug and Alcohol Review, 14, 1995, 284.

[238] A. BERGMARK, ‘Risk, pleasure and information. Notes concerning the discursive space of alcohol prevention’, Nordic Studies on Alcohol and Drugs. English supplement, 21, 2004, 9.

[239] T. DAEMS, l.c., 25.

[240] A. BARTON, o.c., 132-133.

[241] C. SMART, l.c., 31.

[242] A. BARTON, Illicit drugs. Use and control, Londen, Routledge, 2003, 132-133.

[243] A. BARTON, o.c., 59.

[244] E. SINGLE, ‘Defining harm reduction’, Drug and Alcohol Review, 14, 1995, 289.

[245] N. ROSE, ‘Governing Risky Individuals: the Role of Psychiatry in New Regimes of Control’, Psychiatry, Psychology and Law, 5, 1998, 180.

[246] H. KINABLE en I. DE MAESENEIRE, Harm reduction – basisinfo. Dossier, VAD, Brussel, 2003, 7-9.

[247] H. KINABLE en I. DE MAESENEIRE, o.c., 33-34.

[248] Ibid., 34.

[249] DEBED is de belangenvereniging van druggebruikers en ex-druggebruikers. Ze stellen dat druggebruikers dezelfde individuele en maatschappelijke ontplooiingskansen moeten krijgen als elke andere burger. De centrale doelstelling van de belangenvereniging is dan ook de maatschappelijke aanvaarding en tolerantie van alle druggebruikers en dus van het druggebruik an sich. In DEBED, Harm Reduction en Zelfzorg in de Praktijk. Eindverslag van een alternatief project in Vlaanderen, vzw DEBED, Brussel, 1995, 22.

[250] Ibid., 39-40.

[251] E. FROMBERG, The ideologies behind harm reduction, Paper presented at the 6th International Harm Reduction Conference, Florence, 26-30 maart 1995, http://www.drugtext.org/library/articles/erike4.html, 2 april 2006.

[252] Het Stedelijk Overleg Drugs Antwerpen (SODA) is het platform voor debat en overleg dat alle professionals en diensten samenbrengt die beroepshalve werken rond drugs. Het SODA-team coördineert en regisseert alle inspanningen in het kader van de drugproblematiek in Antwerpen. Bedoeling is om problemen met betrekking tot drugs in Antwerpen zoveel als mogelijk te beperken, zowel voor de gebruikers als voor de bevolking, door middel van samenwerking en een gecoördineerde aanpak. SODA bekijkt de drugthematiek vanuit een welzijnsperspectief waarbij steeds rekening wordt gehouden met een wetenschappelijke onderbouw. In: A. VAN CAUWENBERGHE, ‘Het Stedelijk Overleg Antwerpen – SODA’, in Y., DE BIASIO, B., DE RUYVER, A., SCHLEIPER, F., VAN DER LAENEN en G., VERMEULEN (eds.), Drugbeleid: Belgisch institutioneel bestel, harm reduction. Congresboek, Antwerpen, Maklu, 2003,163.

[253] SODA, Drugbeleid in Antwerpen. Beleidsplan 05-07, Antwerpen, SODA, 2005, 2.

[254] U. BECK, World Risk Society, Cambridge, Polity Press, 1999, 184 p.

[255] SODA, o.c., 7.

[256] A. GIDDENS, Modernity and Self Identity, Oxford, Basil Blackwell, 1991, 53-54.

[257] SODA, o.c., 7-8.

[258] Bestuursakkoord stad Antwerpen 2001-2006

[259] SODA, o.c., 13.

[260] R. SPARKS, ‘Perspectives on risk and penal politics’, in T. HOPE en R. SPARKS (eds.), Crime, risk and insecurity: law and order in everyday life and political discourse, Londen, Routledge, 2000, 129.

[261] P. O’MALLEY, ‘The uncertain promise of risk’, The Australian and New Zealand journal of criminology, 37, 3, 2004, 323.

[262] F. EWALD, ‘Insurance and risk’, in G. BURCHELL, C. GORDON en P. MILLER (eds.), “Governmental rationality” The Foucault effect. Studies in Governmentality, Chicago, University of Chicago Press, 1991, 201.

[263] D. GARLAND, ‘”Governmentality” and the problem of crime: Foucault, criminology, sociology’, Theoretical Criminology, 1(2), 1997, 181.

[264] N. ROSE, Powers of freedom: reframing political thought, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, 158-159.

[265] P. O’MALLEY, ‘Risk, Power and Crime Prevention’, Economy and Society, 21, 1992, 260.

[266] N. ROSE Powers of freedom: reframing political thought, 159-160; P. O’MALLEY, ‘Uncertain subjects: risks, liberalism and contract’, Economy and Society, 29, 2000, 465.

[267] N. ROSE, Powers of freedom: reframing political thought, 166.

[268] P. O’MALLEY, Risk, Uncertainty and Government, Londen, Glasshouse Press, 2004, 164-165.

[269] P. O’MALLEY, ‘Risk and restorative justice. Governing through the democratic minimisation of harms’, in I. AERTSEN, T. DAEMS en L. ROBERT (eds.), Institutionalizing Restorative Justice, Devon, Willan Publishing, 2006, 224.

[270] D. GARLAND, The Culture of Control. Crime and Social Order in Contemporary Society, Oxford, Oxford University Press, 2001, 183.

[271] D. GARLAND, ‘The Limits of the Sovereign State. Strategies of Crime Control in Contemporary Society’, British Journal of Criminology, 36, 1996, 461-463.

[272] P. O’MALLEY, ‘Risk and restorative justice. Governing through the democratic minimisation of harms’, in I. AERTSEN, T. DAEMS en L. ROBERT (eds.), o.c., 223-225.

[273] P. O’MALLEY, ‘The uncertain promise of risk’, l.c., 330-332; P. O’MALLEY, Risk and restorative justice. Governing through the democratic minimisation of harms, in I. AERTSEN, T. DAEMS en L. ROBERT (eds.), o.c., 222-224.

[274] P. O’MALLEY, Risk and restorative justice. Governing through the democratic minimisation of harms, in I. AERTSEN, T. DAEMS en L. ROBERT (eds.), o.c., 222.

[275] P. O’MALLEY, o.c., 159; P. O’MALLEY, ‘Risk, crime and prudentialism revisited’, in K. STENSON en R.R. SULLIVAN (eds.), Crime, Risk and Justice. The Politics of Crime Control in Liberal Democracies, Devon, Willan Publishing, 2001, 92.

[276] N. ROSE, 'Governing "advanced" liberal democracies', in A. BARRY, T. OSBORNE en N. ROSE (eds.), Foucault and Political Reason, London, UCL Press, 1996, 41.

[277] N. ROSE, ‘Government, authority, and expertise in advanced liberalism’, Economy and Society, 22(3), 1993, 296.

[278] N. ROSE, Powers of freedom: reframing political thought, 147.

[279] P. O’MALLEY, ‘Genealogy, systematisation and resistance in “Advanced Liberalism”’, in G. WICKHAM en G. PAVLICH (eds.), Rethinking Law, Society and Governance. Foucault’s Bequest, Oxford, Hart Publishing, 2001, 15-17.

[280] N. ROSE, Inventing Our Selves, Cambridge, Cambridge University Press, 1996, 101.

[281] M. FOUCAULT, ‘Governmentality’ in J.D. FAUBION, Power. Essential works of Michel Foucault 1954-1984. Vol. Three, Middlesex, Penguin Books, 201-222; M. FOUCAULT, Histoire de la sexualité I: La volonté de savoir, Parijs, Gallimard, 1976, 190.

[282] T. DAEMS, “De problematisering van meervoudig slachtofferschap”, Tijdschrift voor Criminologie, 3, 2004, 256-258.

[283] N. ROSE, Powers of freedom. Reframing political thought, 198.

[284] I. HACKING, The taming of chance, Cambridge, Cambridge University Press, 1990, 3.

[285] I. HACKING, “How should one do the history of statistics?”, in G. BURCHELL, C. GORDON en P. MILLER (eds.), o.c., 181.

[286] M. FOUCAULT, Discipline, Toezicht en Straf. De Geboorte van de Gevangenis, Groningen, Historische Uitgeverij, 2001, 268.

[287] N. ROSE, Inventing our selves, 114.

[288] K. STENSON, ‘Reconstructing the Government of Crime’, in G. WICKHAM en G. PAVLICH (eds.), o.c., 94.

[289] D. GARLAND, ‘The Limits of the Sovereign State. Strategies of Crime Control in Contemporary Society’, 446.

[290] Ibid., 450-452.

[291] M. VALVERDE, ‘Targeted governance and the problem of desire’, in R.V. ERICSON en A. DOYLE (eds.), Risk and morality, Toronto, University of Toronto Press, 2003, 439-452.

[292] M. VALVERDE, l.c., 451-452.

[293] G. BOTS, Het drugtaboe doorbroken? De federale beleidsnota drugs als nieuw perspectief voor een geïntegreerd Belgisch drugbeleid met de nadruk op het repressieve luik, Licentiaatverhandeling Criminologische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, onuitgeg., 2004, 41-42.

[294] FEDERALE REGERING, Beleidsnota van de federale regering in verband met de drugproblematiek, Brussel, 23 januari 2001, 8.

[295] Werkgroep met betrekking tot ‘de problematiek op het gebied van druggebruik in ons land’, de zogenaamde werkgroep drugbeleid.

[296] FEDERALE REGERING, Beleidsnota van de federale regering in verband met de drugproblematiek, 8.

[297] MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, Drugs zijn een realiteit, persbericht, Brussel, 1 oktober 2001, 1.

[298] FEDERALE REGERING, Beleidsnota van de federale regering in verband met de drugproblematiek, 12.

[299] Ibid., 18.

[300] G. BOTS, o.c., 41-58.

[301] Ibid., 59.

[302] P. HEBBERECHT, ‘Het Belgische preventie- en veiligheidsbeleid’, Justitiële verkenningen. Themanummer: de nieuwe veiligheidscultuur, 7, 2004, 87.

[303] Ibid., 87-88.

[304] P. HEBBERECHT, ‘Het Federaal Veiligheidsplan versterkt de ongelijkheid inzake veiligheid’, Panopticon, 21, 2000, 111.

[305] P. HEBBERECHT, ‘Het Belgische preventie- en veiligheidsbeleid’, 88.

[306] P. HEBBERECHT, ‘Het Belgische preventie- en veiligheidsbeleid’, 88-89; P. HEBBERECHT, ‘De kadernota Integrale Veiligheid van de paarse regering Verhofstadt II en het Belgisch preventiebeleid’, Panopticon, 25(5), 2004, 2-3.

[307] Wet van 4 april 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, en van artikel 137 van het Wetboek van Strafvordering, B.S. 02/06/2003, 29905.

[308] Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica (1), B.S. 02/06/2003.

[309] A. DE NAUW, ‘Het strafrechtelijk kader i.v.m. drugs en jongeren na de paarsgroene ingreep en de uitspraak van het arbitragehof. Stemt het politieke betoog overeen met de realiteit en het recht?’, in J. BOGAERTS, N. CALUWE, A. DE NAUW, G. DOM, P. JORENS, J. STEVENS en H. VAN DE WYNCKEL (eds.), Jongeren en drugs, Antwerpen, Intersentia, 2005, 17.

[310] Ibid., 21.

[311] VAST SECRETARIAAT VOOR HET PREVENTIEBELEID, Drugs en druggebruik, Brussel, VSP, 2002, 5.

[312] K.B. 16 mei 2003 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 31 december 1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende middelen alsmede van het Koninklijk Besluit van 22 januari 1998 tot reglementering van sommige psychotrope stoffen, teneinde daarin bepalingen in te voegen met betrekking tot risicobeperking en therapeutisch advies en tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 26 oktober 1993 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, B.S. 2 juni 2003, 29932.

[313] Een therapeutisch adviseur is een persoon die bevoegd is inzake drugafhankelijkheid in elk gerechtelijk arrondissement. De therapeutisch adviseur werkt onafhankelijk van de Procureur des Konings. In: Art. 26bis6, K.B. 16 mei 2003, B.S., 2 mei 2003, 29937.

[314] Ministeriële richtlijn van 28 mei 2003 betreffende het vervolgingsbeleid inzake het bezit van en de detailhandel in illegale verdovende middelen, aanvulling, B.S. 2 juni 2003, 30019.

[315] Ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 betreffende het vervolgingsbeleid inzake het bezit van en de detailhandel in illegale verdovende middelen, B.S., 2 juni 2003, 30013.

[316] CD&V, Vlaams Verkiezingsprogramma CD&V – 13 juni 2004, s.n.l.d., 2004, 29.

[317] SPIRIT, ‘Spirit-verkiezingsprogramma Vlaamse Verkiezingen van 13 juni 2004’, in VERENIGING VOOR ALCOHOL- EN ANDER DRUGPROBLEMEN, Verkiezingen 13 juni 2004: Uittreksels Programma’s van de Vlaamse Partijen i.v.m. Drugproblemen, Brussel, VAD, 2004, g.p.

[318] VLAAMS BLOK, ‘Een Toekomst voor Vlaanderen. Programma en Standpunten van het Vlaams Blok’, in VERENIGING VOOR ALCOHOL- EN ANDER DRUGPROBLEMEN, Verkiezingen 13 juni 2004: Uittreksels Programma’s van de Vlaamse Partijen i.v.m. Drugproblemen, g.p.

[319] VERENIGING VOOR ALCOHOL- EN ANDER DRUGPROBLEMEN, Memorandum over een Vlaams alcohol- en drugbeleid, Brussel, VAD, 2006, 1-2.

[320] VERENIGING VOOR ALCOHOL- EN ANDER DRUGPROBLEMEN, Memorandum over een Vlaams alcohol- en drugbeleid, 30.

[321] P. O’MALLEY, o.c., 160.

[322] P. O’MALLEY, o.c., 160.

[323] Ibid., 162-163.

[324] N. ROSE, Inventing our selves, 155.

[325] P. O’MALLEY en M. VALVERDE, ‘Pleasure, Freedom and Drugs: The Uses of Pleasure in Liberal Governance of Drug and Alcohol Consumption’, Sociology, 38(1), 2004, 36-37.

[326] Ibid., 38-39.

[327] P.L. PETERSON, L.A. DIMEFF, S.F. TAPERT, M. STERN en M. GORMAN, ‘Harm reduction and HIV/AIDS Prevention’, in G.A. MARLATT (ed.), Harm Reduction. Pragmatic Strategies for Managing High-Risk Behaviors, Londen, The Guilford Press, 1998, 223; M.C. DONOGHUE, G.V. STMSON en K.A. DOLAN, Syringe Exchange in England. An Overview, Londen, The Tufnell Press, 1992, 1; J. FULLER, ‘Needle-Exchange Programs for Heroin Users Save Lives’, in H. COTHRAN (ed.), Heroin, San Diego, Greenhaven Press, 2001, 42.

[328] J.P.C. GRUND, e.a., ‘Drug use contexts and HIV consequences: The effect of drug policy on patterns of everyday drug use in Rotterdam and the Bronx’, British Journal of Addiction, 87, 1992; 381-392; M.C. DONOGHUE, G.V. STMSON en K.A. DOLAN, o.c. , 30 p.

[329] M. OTTO, O. DOOSJE en J. BLEKMAN, Spuitomruil. Aanbevelingen, Effectiviteit, Voorzieningen in Nederland, Utrecht, Trimbos Instituut, 2004, 29.

[330] H. KÖRNER en C. TRELOAR, ‘Needle and syringe programmes in the local media: “needle anger” versus “effective education in the community”, International Journal of Drug Policy, 15, 2003, 46.

[331] De Junkiebond is een groep van druggebruikers die opkomt voor de belangen van de gemeenschap van druggebruikers. In E.C. BUNING, G. VAN BRUSSEL en G. VAN SANTEN, ‘The impact of harm reduction drug policy on aids prevention in Amsterdam’, in P. O’HARE, R. NEWCOMBE, A. MATTHEWS en E.C. BUNING, o.c., 35.

[332] J. SCHMIDT en N. VAN DER SPEK, Ins & Outs. Praktisch naslagwerk voor spuitomruilers, s.l., Stichting Mainline, 2003, 17-18.

[333] S.D. LANE, P. LURIE, B. BROWSER, J. KAHN en D. CHEN, ‘The Coming of Age of Needle Exchange: A History Through 1993’, in J.A. INCIARDI en L.D. HARRISON (eds.), Harm reduction: National and international perspectives, Londen, Saga Publications, 2000, 49.

[334] J. SCHMIDT en N. VAN DER SPEK, o.c., 19.

[335] Ibid., 30.

[336] N. ROSE, Inventing our Selves, 156-157.

[337] Ibid., 157.

[338] M. OTTO, O. DOOSJE en J. BLEKMAN, o.c., 27-28; E. HAGAN en J. GORMLEY, HIV/Aids and the Drug Culture. Shattered Lives, Binghamton, The Haworth Press, 1998, 4.

[339] J. CASSELMAN, R. KINABLE, S. TODTS en P. VAN DEUN, AIDS-risicogedrag bij injecterende drugsgebruikers en evaluatie van een preventief project. Onderzoeksproject in het kader van het samenwerkingsakkoord tussen het NFWO, de staat en de gemeenschappen, Brussel-Leuven-Antwerpen, VAD-KUL-Free Clinic, 1994, 18; G. DRIESEN, W. DE MAERE, H. KINABLE en S. TODTS, Risicogedrag bij injecterende druggebruikers in Vlaanderen. Onderzoek uitgevoerd door het GIG-project, een gezamenlijk project van VAD en Free Clinic, erkend en gesubsidieerd door het Vlaamse Ministerie van Gezondheidsbeleid, Brussel-Antwerpen, VAD-Free Clinic, 1997, 38.

[340] J. CASSELMAN, R. KINABLE, S. TODTS en P. VAN DEUN, o.c., 7.

[341] J. CASSELMAN, R. KINABLE, S. TODTS en P. VAN DEUN, o.c., 69-70.

[342] Ibid., 169.

[343] P.L. PETERSON, L.A. DIMEFF, S.F. TAPERT, M. STERN en M. GORMAN, l.c., 228.

[344] J. CASSELMAN, R. KINABLE, S. TODTS en P. VAN DEUN, o.c., 83.

[345] WORLD HEALTH ORGANIZATION, Effectiveness of sterile needle and syringe programming in reducing HIV/aids among injecting drug users, Genève, WHO, 2004, 28-29.

[346] C. GERADA, J. TIGHE en C. BARRETT, ‘Safer injection, safer use, safer sex: a harm minimization approach’, in B. BEAUMONT (ed.), Care of Drug Users in General Practice: a harm minimization approach, Abingdon, Radcliffe Medical Press, 1999, 100.

[347] T. RHODES, G. GREENWOOD en K. ROBERTSON, Injecting drug use, risk behaviour and qualitative research in the time of AIDS, Luxemburg, EMCDDA, 5.

[348] J. SCHMIDT en N. VAN DER SPEK, o.c., 95-106.

[349] Ibid., 106-107.

[350] J. CASSELMAN, R. KINABLE, S. TODTS en P. VAN DEUN, o.c., 5.

[351] A. DE WIT en J. BOS, ‘Cost-effectiveness of needle and syringe programmes: a review of the literature’, in J. JAGER, W. LIMBURG, M. KRETZSCHMAR, M. POSTMA en L. WIESSING, Hepatitis C and injecting drug use: impact, costs and policy options, Lissabon, EMCDDA, 329.

[352] J. SCHMIDT en N. VAN DER SPEK, o.c., 106-115.

[353] M. RUSSELL en S. CARRUTHERS, ‘The Evidence Base for Preventing the Spread of Blood-Borne Diseases within and from Populations of Injecting Drug Users’, in T. STOCKWELL, P.J. GRUENEWALD, J.W. TOUMBOUROU en W. LOXLEY (eds.), Preventing Harmful Substance Use. The evidence base for policy and practice, West Sussex, John Wiley & Sons, 2005, 368-369.

[354] J. SCHMIDT en N. VAN DER SPEK, o.c., 95.

[355] Meer details over het onderzoek naar aidspreventiemethoden naar druggebruikers toe kunnen gevonden worden in J. CASSELMAN, R. KINABLE, S. TODTS en P. VAN DEUN, o.c., 234 p.

[356] KAVA, FREE CLINIC en VAD, Gemeenschappelijk project spuitenruil: Koninklijke Apothekers Vereniging Antwerpen – Free Clinic Antwerpen – Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen, s.l.n.d., 1995, 2.

[357] Uitgenodigd werden de drughulpverlening, apothekers, geneesheren, aidsorganisaties, farmaceutische inspectie, straathoekwerkers en als waarnemers deskundigen uit Brussel en Wallonië en vertegenwoordigers van de verschillende kabinetten.

[358] KAVA, FREE CLINIC en VAD, o.c., 3.

[359] X, Spuitenruil in Vlaanderen. Advies aan de overheid door een platform van deskundigen en betrokkenen, Brussel, VAD, 1995, 8-11.

[360] D. VAN GOETHEM, ‘Drugthematiek: een humane aanpak’, in Y. DE BIASIO, B. DE RUYVER, A. SCHLEIPER, F. VAN DER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Drugbeleid: Belgisch institutioneel bestel, harm reduction. Congresboek, Antwerpen, Maklu, 2003, 181-182.

[361] KAVA, FREE CLINIC en VAD, o.c., 6.

[362] Koninklijk Besluit tot uitvoering van artikel 4, §2, 6° van het Koninklijk Besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, B.S. 5 juni 2000.

[363] T. WINDELINCKX, ‘Theoretisch kader van harm reduction’, in Y. DE BIASIO, B. DE RUYVER, A. SCHLEIPER, F. VAN DER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), o.c., 178.

[364] X, Programme information on syringe exchange Flanders, online document, http://eddra.emcdda.eu.int/pls/eddra/showQuest?Prog_ID=5036 (18 januari 2006).

[365] Met drughulpverlening bedoelen we in dit geval de centra die reeds aan spuitenruil doen voor het eigen cliënteel (Free Clinic, MSOC’s, De Sleutel, …).

[366] T. WINDELINCKX, Rapport Evaluatie Onderzoek. Spuitenruil Vlaanderen 2004, Antwerpen, Free Clinic, 2005, 17.

[367] T. WINDELINCKX, Eindrapport Vlaamse Coördinatie. Spuitenruil Vlaanderen 2004, Antwerpen, Free Clinic, 2005, 13-14.

[368] VAST SECRETARIAAT VOOR HET PREVENTIEBELEID, o.c., 51.

[369] B. DE RUYVER, G. BOSMANS, F. BULLENS en F. VANDER LAENEN, Evaluatie van de medisch-sociale opvangcentra voor druggebruikers. Deelrapport Gent-Oostende, Gent, Universiteit Gent, 2001, 188.

[370] Ibid., 203-204.

[371] T. WINDELINCKX, l.c., 179.

[372] Ibid., 178-179.

[373] Het COOL-project heeft, in het kader van aids-preventie, de bedoeling om via opgeleide (ex-)gebruikers veilig spuit- en vrijgedrag aan te leren aan injecterende druggebruikers. Het project startte in 1990 op initiatief van Free Clinic en werd – in de vorm van kortlopende informatiecampagnes – tot 1994 uitsluitend in de stad Antwerpen toegepast. In 1994 liep het project voor de eerste keer buiten Antwerpen, meerbepaald in Sint Niklaas en Oostende. In X, Het COOL-project in Oostende – oktober 1994 - januari 1995. Rapport, Berchem, Maatschappelijk Geneeskundige Research vzw, 1995, 2.

[374] X, Het COOL-project in Oostende – oktober 1994 - januari 1995. Rapport, 2-5.

[375] T. WINDELINCKX, Rapport Evaluatie Onderzoek. Spuitenruil Vlaanderen 2004, 6-11.

[376] Er bestaan trouwens geen 100% veilige filters. Meestal worden sigarettenfilters of sigarettenblaadjes gebruikt.

[377] T. WINDELINCKX, Rapport Evaluatie Onderzoek. Spuitenruil Vlaanderen 2004, 13-14.

[378] Ibid., 19.

[379] P. O’MALLEY, o.c., 164.

[380] P. O’MALLEY, o.c., 163-164.

[381] Ibid., 164-165.

[382] P. O’MALLEY, o.c., 168-171.