Ha-Tiqwah. De houding van de Joodse pers in België tegenover de staat Israël, 1965-1980. (Geert Castryck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen kader: Israël - Belgische Joden

 

Israël ...

 

Wie een bezoek brengt aan het gebied tussen de Middellandse Zee en de Jordaan, kan niet naast de volgende drie kenmerken kijken: de capriolen van de natuur, de alomtegenwoordigheid van geschiedenissen en de militaire dreiging van de actualiteit.

In dit hoofdstuk zullen we met stijgende aandacht deze drie thema’s bespreken. Hierbij zal in iedere paragraaf voortgebouwd worden op de bevindingen die al aan bod kwamen bij een voorgaand thema.

De bespreking van de actualiteit zal bovendien verder verfijnd worden in paragrafen over de naakte gebeurtenissen sedert de Israëlische onafhankelijkheid in 1948, de betekenis van Israël en het Midden-Oosten voor de wereld, de verhoudingen tussen Israël en België, en de invloed van de staat en het volk Israël op elkaar.

 

 ...en zijn natuurlijke situatie

 

Het Midden-Oosten vormt het enige kruispunt van drie werelddelen, dat op deze aarde te vinden is, en als één staat nu echt symbool zou moeten staan voor deze kruispuntfunctie, dan zou het Israël zijn. Naast religieuze, politieke, sociale, culturele en economische redenen, zou de 200km-lange aanhechting tussen Afrika en Azië, die samenloopt met de staatsgrens tussen Egypte en Israël, hiertoe de geografische doorslag moeten geven. Niet alleen de mens heeft het belang van deze passage ontdekt, zoals mag blijken uit de aanleg en het belang van het Suezkanaal, maar ook de natuur zelf maakt twee keer per jaar de uitzonderlijkheid van deze plaats duidelijk door de donker-makende doortocht van trekvogels. Dit maakt van de streek rond Akaba-Eilat-Taba een waar paradijs voor ornithologen.

Deze kruispuntpositie mag dan al van uitzonderlijk belang zijn, het spectaculairste natuurfenomeen op het grondgebied van Israël en Jordanië is ongetwijfeld de slenk waarin de Jordaan, het Meer van Tiberias (-209m) en de Dode Zee (-395m) zich bevinden[15]. Hiermee is de Dode Zee meteen het laagste punt ter wereld.

Het meest bepalende element in dit gebied is echter de droogte. In het westen, het uiterste zuiden en het zuidoosten zorgen respectievelijk de Middellandse Zee, de Rode Zee en de Dode Zee voor onbruikbaar zoutwater, en alleen in het eerste geval is het reservoir groot genoeg om een milderende invloed op het klimaat uit te oefenen. Het onontbeerlijke zoetwater bevindt zich vooral in het oosten van het gebied, meer bepaald in de voornoemde kloof. De Jordaan, waarvan de bronnen zich op de Golanhoogvlakte en het Libanongebergte bevinden, en vooral het Meer van Tiberias zijn van levensbelang voor Israël en voor Jordanië.

Ondanks het onmiskenbaar vitale belang van de Jordaanrivier, moet men beseffen dat het een vrij kleine, ondiepe rivier is, die een gemiddeld debiet haalt van slechts 20 m3 per seconde[17]. Daarnaast zijn er in Israël nog een aantal kleinere riviertjes, waarvan de Yarqon, de Qishon en de benedenloop van de Yarmuk de belangrijkste zijn. Voegt men hierbij nog eens de schamele neerslagcijfers voegt, dan blijkt onmiddellijk dat de watervoorziening een precaire aangelegenheid is in dit gebied. In de bergen van het noorden is er wel tot 900mm neerslag per jaar, maar meer dan de helft van het land heeft een neerslag van minder dan 200mm per jaar, zodat landbouw zonder irrigatie daar onmogelijk is. Zelfs aan de kust of op de plateaus rond de Jordaan komt de neerslag niet boven de 500mm per jaar uit. Bovendien valt die regen dan nog uitsluitend in de winter, zodat de bloedhete zomers (32 tot 38 °C) echt kurkdroog zijn[18].

Verruimen we echter onze blik naar het zuiden of over de Jordaan, dan merken we dat het daar nog veel erger gesteld is. De vruchtbaarheidsgrens voor de landbouw (250mm per jaar) wordt er amper nog overschreden en men duikt zelfs geregeld onder de grens van 100mm neersmag per jaar[19]. Daar is de strijd tussen water en droogte duidelijk al beslecht in het voordeel van de laatste.

 

 ...en zijn geschiedenis

 

Uiteindelijk is het dan toch het schaarse water, dat van het gebied tussen de Middellandse Zee en de Jordaan, en bij uitbreiding, van de hele Levant een zeer prominente regio heeft gemaakt in de wereldgeschiedenis. Van zodra de mens geschreven bronnen naliet, lezen we dat dit gebied begeerd werd door de machtigen der aarde, en bij een oppervlakkig bezoek aan de huidige staat Israël, zie je dan ook de overweldigende veelheid aan restanten van Egyptenaren, Israëlieten, Assyriërs, Babyloniërs, Perzen, Hellenen, Maccabeeën, Romeinen, Arabieren, kruisvaarders, Ottomanen, Britten, enz. Uit deze oppervlakkige impressies blijkt overduidelijk dat de permanente aandacht voor het Midden-Oosten over veel meer gaat dan mensenrechten en zelfbeschikkingsrecht van de volkeren. Iedereen wil controle over dit strategisch gebied, waar wereldhandel, aardolierijkdom en machtsevenwicht nooit ver te zoeken zijn.

Het begon echter allemaal al veel vroeger. De vruchtbare sikkel, die zich uitstrekt van de Jordaanvallei in het westen, over Centraal-Anatolië in het noorden en Mesopotamië in het oosten, tot het Zagrosgebergte in het zuid-oosten, vormt de bakermat van onze westerse beschaving.

 

In deze regio moeten immers zowel de ontwikkeling van de landbouw als de uitvinding van het schrift gesitueerd worden. De Jordaanvallei was dan nog de primus inter pares in dit neolithisatieproces en zelfs al vanaf het tiende millennium voor onze tijdrekening zijn daar aanwijzingen van neolithische leefwijze te vinden[21]. Daarnaast komt nog de opmerkelijke primeur van de oudste stad ter wereld, Jericho, die zich reeds omstreeks 7500 voor Christus ontwikkelde in diezelfde Jordaanvallei[22]. Dit alles wordt nog indrukwekkender als men zich de zeer beperkte oppervlakte waarop dit alles zich afspeelde en afspeelt, indachtig blijft. Met uitsluiting van alle onherbergzame zones, spreken we in deze scriptie namelijk over een gebied van om en bij de 13000 km2, of ongeveer de oppervlakte van het Vlaamse Gewest[23].

 

het volk Israël en het land Israël[24]

De geschiedenis van Israël splitst zich op in een geschiedenis van het Joodse volk (‘am yisraél) en een geschiedenis van het Heilige Land (’èrètz yisraél), en hoewel deze geschiedenissen min of meer parallel lopen, hebben ze toch elk hun eigen histories. In de mate waarin beide geschiedenissen gelijklopen, zullen we ze samen behandelen, en zeker in een eerste fase speelde de geschiedenis van Israël zich af binnen Erètz Yisraél.

Voor deze periode beschikken we over een uniek tijdsdocument, namelijk de Hebreeuwse bijbel (Tenach). Hierin wordt uitzonderlijk veel aandacht aan de geschiedenis geschonken wordt. Ook al is het soms moeilijk om deze bron te interpreteren, en om de mythische werkelijkheid van de feitelijke te scheiden, het is en blijft een feit dat we vrij goed geïnformeerd zijn over de geschiedenis van het Israëlitische volk[25].

Het boek Genesis situeert het ontstaan van het Hebreeuwse volk bij Abram, die vanuit Ur in de zuidoostelijke punt van de vruchtbare sikkel, over Haran in het noorden van de Levant, naar Kenaän getrokken is[27]. Zijn achterkleinzoon Jozef komt via kooplieden in het Egypte van de Hyksos terecht[28], en wordt daar vergezeld door zijn elf broers en zijn vader Jakob[29]. Deze laatste krijgt van een engel de naam Israël[30] en zijn twaalf zonen staan volgens de joodse traditie voor de twaalf stammen van het volk Israël, die na de Exodus uit het Egypte van Ramses II in Kenaän terechtkomen (13de eeuw voor Christus)[31].

Tijdens deze 40 jaar durende uittocht, onder leiding van Mozes (Mosjèh), wordt op de berg Sinaï het Verbond gesloten tussen de God JHWH en het volk Israël, en volgens het joodse geloof geldt dit als het ontstaan en de kern van de joodse godsdienst[32].

Over de eigenlijke vestiging in Kenaän rond 1200 voor Christus, bestaat nogal wat onduidelijkheid, maar het staat vast dat het geregeld tot strijd kwam met de plaatselijke stadstaten en dan vooral met de Filistijnen[33]. De twaalf stammen van Israël leefden verbrokkeld en streden nu eens tegen elkaar, dan weer samen tegen een gemeenschappelijke vijand[34]. Dit laatste gebeurde aanvankelijk onder tijdelijke leiders, die Rechters of Richteren genoemd werden[35], maar in de loop van de 11de eeuw werd de nood gevoeld aan een permanente organisatie. Saul werd de eerste koning van het eengemaakte koninkrijk Israël en hij werd opgevolgd door David, die van ±1000 tot ±970 over Israël regeerde[36]. Hij veroverde het strategisch gelegen Jeruzalem en maakte er de politieke en religieuze hoofdstad van het koninkrijk van. Verder breidde hij het Israëlitische koninkrijk uit tot aan de Eufraat in het noorden en tot de Golf van Aqaba in het zuiden. David was daartoe in staat, doordat er in West-Azië op dat moment geen rivaliserende machten aanwezig waren[37], en onder zijn leiding kende Israël dan ook zijn grootste uitbreiding uit zijn geschiedenis[38]. De volgende koning, Salomon (Sjlomoh) (±970 - ±930), bracht een periode van voorspoed, die gekenmerkt werd door een groeiende handelsactiviteit en de bouw van de eerste tempel in Jeruzalem[39], maar na hem viel het koninkrijk uiteen in een zuidrijk Juda, waar de dynastie van David nog eeuwenlang aan de macht bleef[40], en een noordrijk Israël, dat een chaotische periode tegemoet ging, en in 721 ingenomen en verwoest werd door de Assyriërs. De Assyrische koning Sargon II deporteerde de bevolking naar de verste uithoeken van zijn rijk, en zette er een andere gedeporteerde groep voor in de plaats, die later Samaritanen zouden genoemd worden[41].

Juda hield het langer vol, maar dit lukte slechts dankzij heel wat toegevingen aan Assyrië, Egypte en Babylonië. In 587 viel het zuidrijk dan toch en werd Jeruzalem door Nebukadnezar II vernietigd. De Judese elite werd in ballingschap weggevoerd naar Babylon[42], en tijdens deze Babylonische ballingschap (586-539) werd het merendeel van de Hebreeuwse Bijbel op schrift gesteld en werd de joodse godsdienst verder uitgebouwd[43]. “In feite bestaat het joodse volk in de ons bekende vorm pas vanaf de Babylonische ballingschap”[44].

Toen de Perzen, onder leiding van Cyrus II, in 539 een einde maakten aan het Nieuwbabylonische Rijk (625-539)[45], keerden een aantal joden naar Jeruzalem terug, maar de meesten bleven in Mesopotamië en vormden er de grootste joodse gemeenschap buiten Erètz Yisraél[46]. De teruggekeerde ballingen van hun kant bouwden in 515 al een nieuwe tempel, op de zelfde plaats waar 72 jaar eerder de eerste tempel had gestaan.

Na een Perzische (539-333) en een Hellenistische (333-166/163) overheersing[47], herwonnen de Maccabeeën of Hasmoneeën de Joodse onafhankelijkheid, die duurde tot Judea in 63 vóór Christus een Romeinse provincie werd[48].

Vóór 1948 is het enkel onder deze Hasmoneeën en onder het koningshuis van David dat er in het gebied tussen Jordaan en Middellandse Zee een onafhankelijke eenheid was, en in beide gevallen was het een Joodse eenheid. Dit gegeven is belangrijk, omdat het heden ten dage nog geregeld als argument ge- of misbruikt wordt in het Midden-Oostendebat.

Uit de Romeinse periode onthouden we de pralerige uitbreiding van de tempel onder Herodus de Grote (37-4 vóór Christus) en het optreden van een hele resem messianistische bewegingen, waarvan die van Jesjua “Jezus” van Nazareth uiteindelijk de grootste scheuring uit de joodse geschiedenis heeft teweeggebracht.

In het jaar 66 van onze tijdrekening kwamen de Joods-nationalistische Zeloten in opstand tegen de Romeinen, en toen al was duidelijk dat deze joden niet meer konden rekenen op de steun van de christenen, die door Saulus in een niet-joodse richting waren gestuwd. De opstand van die Zeloten werd de kop ingedrukt en in het jaar 70 werd Jeruzalem, met tempel en al, platgebrand. Uiteindelijk viel in 73 de laatste haard van verzet, toen de burcht Masada aan de Dode Zee in Romeinse handen viel[49].

In 132 kwamen de Joden nog een laatste maal in opstand, onder leiding van Sjimon Bar-Kochba, maar na aanvankelijke successen, waaronder de herovering van Jeruzalem, mislukte ook deze opstand, en in 135 vaardigde keizer Hadrianus een aantal anti-joodse maatregelen uit, die het de joden onmogelijk maakten om hun godsdienst verder te beleven zoals ze gewoon waren[50].

Deze datum kan dan ook gelden als begindatum van de gedwongen diaspora, en van dan af is de geschiedenis van het volk en het land Israël niet meer gelijklopend. Beide geschiedenissen zullen pas weer beginnen samenlopen met het ontstaan van Joodse nationalismen in het Europa van de negentiende en twintigste eeuw. Dit betekent geenszins dat er geen joodse aanwezigheid meer was in Erètz Yisraél. Het noordelijke Galilea is zelfs nog een belangrijk centrum van joodse religieuze, culturele en wetenschappelijke activiteit geworden. Het hart van de Joodse geschiedenis klopte vanaf toen echter niet meer in het historische hart van het jodendom.

 

het land zonder het volk[51]

In het kader van Hadrianus’ anti-joodse maatregelen werd de naam Jeruzalem veranderd in Aelia Capitolina en Judea in Syrië-Palestina, en bovendien werd de joden het recht ontzegd om meer dan één keer per jaar de stad Jeruzalem te betreden[52]. Palestina was niet meer joods, maar het gebied bleef belangrijk en gegeerd, en de niet-joodse geschiedenis van Palestina is niet minder rijk gevuld als de joodse geschiedenis van Erètz Yisraél.

Palestina bleef tot in de 7de eeuw onder Romeinse en Byzantijnse controle, en vanaf de 4de eeuw werd Jeruzalem een patriarchaat van het christendom. Na een kort Perzisch intermezzo (614-629) werd Palestina echter in 640 ingenomen door de Arabieren. Het Arabisch verving vrij snel het Aramees als de lingua franca en het grootste deel van de bevolking bekeerde zich tot de islam. Na het jodendom en het christendom was de islam nu de derde wereldgodsdienst die van Jeruzalem een heilige stad maakte, en deze stad zou bijna ononderbroken onder islamitische controle blijven tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog.

De kalifaten van de Omajaden (661-750) en de Abbassiden (750-1256) bestuurden Palestina respectievelijk vanuit Damascus en vanuit Bagdad, en waren redelijk tolerant tegenover de gelovigen van het boek, joden en christenen. Toen de Turkse Seldzjoeken in de loop van de 11de eeuw de macht over het Abbassidenkalifaat verworven hadden[53], werd het leven voor niet-moslims moeilijker. Aangezien diezelfde Seldzjoeken ook een bedreiging vormden voor het Byzantijnse keizerrijk, grepen de Byzantijnse keizers Michael VII en Alexius Comnenus de vijandelijkheden tegen christelijke pelgrims aan om de hulp van de paus in te roepen.

Urbanus II wou graag op die vraag ingaan, in de hoop het schisma met de oosterse kerk ongedaan te maken en in de hoop het pauselijke leiderschap in Europa te bevestigen en te versterken. In het Franse stadje Clermont (1095) riep hij op tot een kruistocht om de heilige plaatsen te bevrijden, en een jaar later vertrok de eerste kruistocht onder leiding van Godfried van Bouillon naar het Heilige Land. In 1099 werd Jeruzalem veroverd en ongeveer 1000 km kuststrook kwam in handen van de kruisvaarders. Ondanks nog drie groots opgevatte kruistochten (1147-1149, 1189-1192 en 1228-1229) kon men echter niet verhinderen dat achtereenvolgens Odessa (1144), Jeruzalem (1187-1229 en 1244) en Akko (1291) heroverd werden door Egyptische moslims, wat meteen het einde betekende van de westerse koninkrijken in het Heilige Land[54].

In 1250 hadden de Mammelukken, eigenlijk een slavendynastie, in Egypte de macht overgenomen van de Seldzjoeken[55], en deze macht strekte zich ook uit over Palestina.

In 1517 werden de Mammelukken op hun beurt onder de voet gelopen door de Osmanen van Selim I, en deze Osmanen zouden vier eeuwen aan de macht blijven in Palestina. Dankzij de typische Osmaanse organisatievorm waren lokale machthebbers op sommige momenten echter sterker dan het centrale gezag. In de 16de en 17de eeuw sloten de sultans bovendien om militair-politieke redenen gelegenheidscoalities met onder andere Frankrijk, Spanje, Venetië en de Pauselijke Staten, zodat katholieke Europese staten ter plaatse hun economische en religieuze belangen konden verdedigen. De Levanthandel was hierin ongetwijfeld het Leitmotiv voor de Europese staten, maar de controle over de Heilige plaatsen zal ook wel een rol gespeeld hebben[56].

Ook in 1914 heeft het Osmaanse Rijk om militair-politieke redenen een gelegenheidscoalitie aangegaan, maar de geschiedenis heeft hen ongelijk gegeven. Tegen 1918 werden Noord-Afrika en het Midden-Oosten door een Brits-Arabische coalitie veroverd en tijdens de verdragen van Parijs werd beslist dat deze gebieden onafhankelijk moesten worden. Palestina werd echter nog niet rijp geacht voor onafhankelijkheid en werd dan maar onder Brits mandaat geplaatst. De Britten werden immers wel rijp geacht om Palestina op onafhankelijkheid voor te bereiden  ...

Ondertussen had de Joodse geschiedenis weer aangeknoopt met de geschiedenis van Palestina en dat heeft er de situatie niet eenvoudiger op gemaakt.

 

een volk zonder land

 

Ten tijde van de verwoesting van de tweede tempel in het jaar 70 en van de verdrijving van de Joden uit Jeruzalem in 135, was het Joodse volk al over de belangrijkste steden van het moment verspreid.

We zagen al dat in Mesopotamië sedert de Babylonische ballingschap (586-539) een belangrijke joodse gemeenschap leefde, die er tot in de twintigste eeuw intact zou blijven. Ook in Jemen en Ethiopië was al eeuwenlang een Joodse aanwezigheid[57], en in het Egyptische Alexandrië werd de Joodse aanwezigheid aangemoedigd en uitgebouwd vanaf Ptolemaeus I (323-283). Deze Joden waren er goed ingeburgerd en behielden er hun culturele onafhankelijkheid. Na verloop van tijd vergrieksten ze echter en werd de noodzaak gevoeld om de Hebreeuwse bijbel in het Grieks te vertalen (Septuaginta)[58]. We weten ook al dat een groep Joden zich in Tiberias (Galilea) vestigde en daar een hoogstaande religieuze en wetenschappelijke activiteit ontplooide. Tenslotte hoeft het ons niet te verbazen dat ook in de grootste stad van het moment, Rome, heel wat Joden leefden. We kunnen dan ook stellen dat de diaspora in de tweede eeuw na Christus al een wezenlijk, onontkoombaar element van het Joodse leven geworden is[59].

Deze verstrooiing over de volkeren zette zich ook na 135 ononderbroken voort, zodat ook Bagdad, Cordoba, Istanbul, Granada, Toledo, Amsterdam, Londen, enz. zich op het toppunt van hun macht op een aanzienlijke Joodse gemeenschap konden verheugen.

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat een groot stuk van de Joodse culturele ontwikkeling in de diaspora te situeren is. We wezen al op het op schrift stellen van teksten uit de Hebreeuwse bijbel tijdens de Babylonische ballingschap en de vertaling naar het Grieks door de Joden van Alexandrië. Ook de canonisering van die bijbel, de studie van de Hebreeuwse taal[60] en het uitwerken van de Talmud gebeurden bovendien minstens gedeeltelijk in de diaspora.

De Talmud is na de bijbel het belangrijkste geschrift uit de joodse traditie, en hij is er op gericht een actuele betekenis te geven aan Bijbelse voorschriften. Hij bestaat uit twee delen, de Misjna (2de eeuw na Christus) en de Gemara (4de-5de eeuw na Christus), en van deze Gemara bestaat er een Palestijnse en een Babylonische versie, waarvan de Babylonische het grootste gezag kent binnen het jodendom. De Talmud is vooral belangrijk omdat hij een traditie van bevraging heeft binnengebracht in het jodendom en zodoende een zekere dynamiek geeft aan het joodse denken. Tot op de dag van vandaag neemt de Talmud trouwens een centrale plaats in in joodse religieuze studies[61].

De grootste ontwikkeling van het middeleeuwse joodse denken is eveneens in de diaspora te situeren, meer bepaald in Noord-Afrika, Moors Spanje en Noord-Frankrijk. Maimonides (12de eeuw) en de kabbalisten zijn ongetwijfeld de meest tot de verbeelding sprekende voorbeelden van dit middeleeuwse joodse denken, maar eigenlijk vormen ze slechts het topje van de ijsberg[62]. De Joodse denkers uit die tijd hebben Arabische, Griekse, christelijk scholastieke en joodse elementen aan elkaar gekoppeld, en wellicht is deze groepsverwezenlijking op zich uiteindelijk veel belangrijker dan de verdiensten van de grootste van deze denkers als individu[63].

In die middeleeuwen woonden trouwens verreweg de meeste Joden in Arabische landen, waar zij grote culturele en intellectuele vrijheid genoten. Ook in Noord-Frankrijk en het Rijnland ontwikkelde zich echter een belangrijke Joodse gemeenschap, de Asjkenazim[64]. Deze Asjkenazim leefden vooral in de steden en waren er noodgedwongen werkzaam in de handel en het geldverkeer.

Zij, en niet de Arabieren van het Midden-Oosten, zijn het eerste slachtoffer geworden van de kruistochten, want samen met de eerste kruistocht naar het Heilig Land, was er ook een boerenkruistocht losgebarsten, die “de moordenaars van God” in eigen land als doelwit uitgekozen had[65]. Op iets langere termijn zijn uiteindelijk alle Joden het slachtoffer geworden van de kruistochten, aangezien de moslims hun eeuwenlange traditie van verdraagzaamheid tegenover de godsdiensten van het boek geleidelijk lieten varen, en aangezien de christelijke wereld een eeuwenlange traditie van onverdraagzaamheid en hardnekkige vooroordelen had ingezet[66]. De toespraak van Urbanus II te Clermont (1095) was dus niet alleen het startschot voor de kruistochten, maar tevens het symbolische begin van een millennium van antisemitisme.

De andere kruistocht tegen de islam, de Reconquista op het Iberisch schiereiland, verliep aanvankelijk veel toleranter, zodat Joden zowel in het Moorse Granada als in het christelijke Toledo hun cultuur konden behouden en ontwikkelen. Via deze weg hebben Joden en Arabieren trouwens de Griekse filosofie in het christelijke Europa binnengebracht[67].

Naarmate de Reconquista vorderde, steeg echter ook de onverdraagzaamheid, zodat deze kruistocht uiteindelijk ook voor de Sefardim, de Spaanse Joden, een eeuwenlange vervolging inluidde.

De Zwarte Dood, de Reformatie, de Contrareformatie zijn maar even zovele voorbeelden die, begrijpe wie kan, tot uitbarstingen van antisemitisme geleid hebben[68]. Veel Joden opteerden er dan ook voor om, al dan niet gedwongen, naar meer verdraagzame gebieden te migreren. Tot de 17de eeuw waren vooral Polen en het Osmaanse Rijk de voorkeursbestemmingen voor verdreven Joden[69], maar vanaf toen knoopt ook Polen aan met de antisemitische traditie, en de onberekenbare ironie van de rassenhaat wil dat uitgerekend deze Oost-Europese Asjkenazim nog het zwaarst getroffen zouden worden door pogroms en razzia’s[70].

Ondertussen waren steden als Amsterdam, Londen, Hamburg of Bordeaux meer in trek bij de, voornamelijk sefardische, Joden[71]. Vanaf de negentiende eeuw kwamen ook de Verenigde Staten opzetten als toevluchtsoord, maar dan voornamelijk voor de asjkenazische Joden. Het begrip “verdraagzaam” blijft echter ook in deze steden en staten zeer relatief, en uiteindelijk is en blijft het antisemitisme de rode draad doorheen het Joodse bestaan tijdens dit 2de millennium.

Vanaf de Verlichting kwam echter een nieuwe dimensie het Joodse leven beïnvloeden. Enerzijds maakte de Verlichting emancipatie en tolerantie mogelijk, maar anderzijds wekte dit op zijn beurt weer antisemitisme op bij Europeanen die nog in de donkere renaissance waren blijven steken. Bovendien leidde emancipatie in veel gevallen tot assimilatie, zodat het Joodse individu weliswaar niet meer als mens bedreigd werd, maar wel nog steeds in zijn jood-zijn[72].

Vanaf de era van de Verlichting zijn dan ook twee belangrijke tendenzen merkbaar binnen het Europese jodendom, namelijk de herwaardering van de joodse religie, en de integratie en assimilatie in de Europese samenleving. Deze twee tendenzen staan in nauwe relatie met elkaar, want enerzijds moesten beide tendenzen een antwoord bieden op het antisemitisme, en anderzijds moest de ontwikkeling van religieuze stromingen het jodendom nu net behoeden voor de assimilatie.

Dit religieuze antwoord werd in twee richtingen gezocht. De Asjkenazim uit Oost-Europa kozen vooral voor een mystieke orthodoxie, het Hassidisme, die een rigoureuze naleving van tradities en religieuze gebruiken voorschreef. In West-Europa werd veeleer gezocht naar geloofsbelevingen, die het voortbestaan van het jodendom konden verzoenen met de moderne seculiere samenleving. Deze tweede richting gaf het ontstaan aan de reformistische en aan de conservatieve beweging. Bovendien bleef naast deze drie nieuwe richtingen ook nog de orthodoxe joodse godsdienst bestaan, en deze vormen ook nu nog de vier belangrijkste strekkingen binnen de joodse godsdienst[73].

 

een staat in het land?

 

Bovenop de assimilationistische en de religieuze tendenzen kwam in de loop van de negentiende eeuw nog een derde antwoord op de uitdagingen van antisemitisme en assimilatie. Dit antwoord werd in tweeërlei zin beïnvloed door het Europese nationalisme van die tijd. Enerzijds had dit nationalisme immers een nieuwe uitbarsting van antisemitisme teweeggebracht, die tot uiting kwam in de Dreyfusaffaire, de “wetenschappelijke” rassenleer en de pogromregen in Rusland. Anderzijds bood die zelfde nationalistische ideologie echter zelf het derde antwoord, namelijk een Joods-nationalisme[74].

Van de vele Joodse nationalismen uit de negentiende eeuw heeft de geschiedenis er slechts één van historisch gewicht voorzien, en die ene vorm, het politiek zionisme, is dan ook een geschiedenis op zich.

De term “zionisme” werd voor het eerst gebruikt in 1892 en is afgeleid van het woord “Tzion”, een berg in de buurt van Jeruzalem, die in de Hebreeuwse bijbel vaak als pars pro toto wordt gebruikt om heel de stad Jeruzalem aan te duiden. Etymologisch slaat “zionisme” dus op die Joodse nationale bewegingen die pleiten voor een terugkeer naar Jeruzalem in het bijzonder of naar Erètz Yisraél in het algemeen. Niet alle Joodse nationalismen waren immers per se op Palestina gericht, en zelfs Theodor Herzl, de vader van het politieke zionisme, liet in het basispamflet van zijn beweging, Der Judenstaat, de keuze tussen Palestina en Argentinië als bestemming voor de Joodse settlers nog open[75]. Er was echter een duidelijke religieus-historische verbondenheid tussen het Joodse volk en Erètz Yisraél, die door de eeuwen heen is blijven voortleven, en die een van de belangrijkste banden binnen het jodendom is gebleven. Deze verbondenheid liet de Joodse voorkeur dan ook al gauw overslaan naar het symbolische en emotionele belang van Ha-Arètz (Het Land).

Mozes Hess[76], Rabbi Zvi Hirsch Kalisher van Thorn[77], Eliezer Ben Jehoeda[78] en Leo Pinsker[79] hadden al vóór Herzl de Joden opgeroepen om zich in Palestina te vestigen. Aanvankelijk kende dit prille zionisme vooral succes bij de door antisemitisme geplaagde Russische Joden, met enkele Joodse nederzettingen in Palestina als rechtstreeks gevolg en een bescheiden herleving van het Hebreeuws als omgangstaal als onrechtstreeks gevolg.[80]

De echte doorbraak kwam er echter pas met de publicatie van het pamflet Der Judenstaat[81] van Theodor Herzl in 1896 en de Zionistische Congressen te Bazel vanaf 1897. Herzl zelf was een geassimileerde Joodse journalist, die werkte voor de Weense krant Neue Freie Presse, en die pas echt over zijn Jood-zijn is beginnen nadenken naar aanleiding van de Dreyfus-affaire, waarover hij als journalist verslag moest uitbrengen[82]. In de zomer van 1895 kwam hij tot de mening dat assimilatie voor Europese Joden onmogelijk gemaakt werd door het antisemitisme, en dat dit antisemitisme er op zijn beurt voor zorgt dat de Joden een volk vormen, “of ze dat willen of niet”. Het enige afdoende antwoord om de Joden te beschermen tegen het antisemitisme enerzijds en tegen de verdwijning van het jodendom door assimilatie anderzijds, vond hij uiteindelijk in het oprichten van een Joodse staat, waarin de Joden zelf hun boontjes kunnen doppen[83].

Van deze denkbeelden is alleen de nadruk op de staatsvorming en de kracht waarmee de Joden als een volk naar voor worden geschoven, origineel te noemen. Uiiteindelijk is het meest doorslaggevende element voor het succes van uitgerekend dit zionisme, de organisatie van de Baseler Congressen geweest. Die Congressen hebben immers voor het eerst de Oost-Europese Joodse nationalisten met de West-Europese in contact gebracht, en dus ook de Oost-Europese praktijkervaring in Palestina met de West-Europese financiële en logistieke slagkracht[84]. Het charisma van de zionistische leiders Theodor Herzl en Max Nordau[85], de internationaal en lokaal stevig uitgebouwde organisatie, en de belangstelling voor officiële erkenning vanwege regeringen, hebben ook wel hun steentje bijgedragen tot het succes van dit zionisme[86], maar niet in dezelfde mate als de Zionistische Congressen.

Tijdens het Eerste Zionistische Congres te Bazel, in augustus 1897, werd trouwens al duidelijk dat Argentinië nooit echt als volwaardig alternatief voor Hét Beloofde Land werd aanzien, aangezien toen al het programma van het politiek zionisme, het Baseler Program, als volgt geformuleerd werd: “Het zionisme streeft naar een publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodse volk in Palestina [cursivering G.C.]”[87]

Het was echter niet allemaal koek en ei in de beginjaren van het politiek zionisme, en zowel in eigen rangen als bij de overige Joden, kwam onenigheid de kop opsteken. In eigen rangen resulteerde die onenigheid in een versnippering aan facties en een komen en gaan bij de Zionistische Wereldorganisatie. Parallel hiermee kwam de bestrijding vanwege de niet-zionisten vanuit proletarische, burgerlijke en religieuze hoek. Deze drie hoeken vormden echter  tegelijk de recruteringsbasis voor het zionisme en haar respectieve facties[88]. Bij deze versnippering aan Joodse opinies zullen we wat langer blijven stilstaan, omdat deze situatie ook voor de Joodse gemeenschap in België van belang is[89].

Ten eerste was de Joodse socialistische partij, de Bund[90], een vurig tegenstander van de “reactionaire nationalistische ideologie”, het zionisme. Evenals het zionisme bevorderde de Bund echter een nationale en culturele autonomie voor een gelaïciseerd Joods volk, en de Bund recruteerde bovendien zijn aanhang uit dezelfde Oost-Europese Joodse arbeiders, die de recruteringsbasis vormden voor de belangrijke socialistische stroming binnen het zionisme, de Poalei Tzion[91]. Aangezien de precaire verhouding tussen nationale strijd en klassenstrijd, en de keuze voor een Joodse natie binnen Europa of in Palestina, de belangrijkste verschillen vormen tussen beide bewegingen, spreekt het voor zich dat de Poalei Tzion en de Bund constant in elkaars vaarwater zaten. Beide socialistische bewegingen kenden trouwens een parallelle evolutie tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw, die bovendien gelijkloopt met de tweespalt tussen communisme en socialisme, waarmee de marxistische partijen in heel Europa geconfronteerd werden. Zowel Bund als Poalei Tzion kenden dan ook een communistische afscheuring in het begin van de jaren ’20, namelijk de Kommunistisher Bund, respectievelijk de Linke Poalei Tzion. Het linkse Joodse veld wordt vervolledigd door de Joodse aanhangers van de Kommunistische Partij, die de lijn van de Sowjetunie volgden en de Joodse natie ontkenden[92].

Een tweede haard van Joods anti-zionisme lag besloten binnen de geassimileerde liberale Joden uit West-Europa, “voor wie jodendom ofwel maatschappelijk minderwaardig was, ofwel louter een religie waarvan men de naleving voornamelijk overliet aan de lagere klassen. Zij voelde zich met dezen niet maatschapelijk verbonden, alleen verantwoordelijk zodra antisemitisme opdook”[93]. Het liberaal-burgerlijk Leitmotiv om het zionisme te steunen was dan ook de steun aan de Ost-Juden, wiens leven door antisemitisme onleefbaar werd gemaakt. Hoewel deze geassimileerde Joden zich soms wel tot het zionisme bekenden, zagen ze toch zichzelf niet als het voorwerp van de Joodse kwestie. Het uitgangspunt van Theodor Herzl -zelf een geassimileerde, liberale, West-Europese Jood- dat de Joden door de antisemitische vijand tot een volk gemaakt zijn, “of ze dat willen of niet”[94], was dus aan deze kleine liberale bovenlaag niet besteed. Deze West-Joodse assimilatie ondermijnde dus eigenlijk voor een stuk het zionisme, waar ze zelf aanhanger van was. Dit ontlokte dan ook bij Herzl in 1897 al de uitlating: “Der Zionismus ist die Heimkehr zum Judentum noch vor der Rückkehr ins Judenland”[95].

Ook de religieuze joden, aan wie deze opmerking zeker niet kon besteed zijn, vormden echter een oppositie tegen het zionisme. Enerzijds waren de Reform-joden onvoorwaardelijk anti-zionistisch, aangezien hun fundamentele stelling tegen assimilatie louter en alleen op godsdienstige gronden gebaseerd was. Joden waren volgens hen immers slechts een godsdienst-gemeenschap en geen volk. Zij aanvaardden dan ook het zionistische nationale, a-religieuze antwoord niet[96].

Anderzijds bevond zich onder de orthodoxe joden een groep die van mening was dat de mensen geen joodse staat konden stichten. De joodse staat kan er immers pas komen als de messias op aarde komt, en het komt zeker niet aan de a- of anti-religieuze zionisten toe om die stichting op zich te nemen. De in 1912 opgerichte Agoedath Yisraél staat als het ware symbool voor deze orthodoxe tegenstroom tegen het zionisme. Deze vereniging had geen bezwaar tegen joodse vestiging in Erètz Yisraél en moedigde deze zelfs aan met behulp van een sterk uitgebouwde werking in Erètz Yisraél zelf. Zij waren enkel fel gekant tegen de zionistische wens om een Joodse staat te stichten en tegen de zionistisch visie op het Joodse volk als een volk zoals een ander en niet als het door God uitverkoren volk[97]. Tegelijk was een grote groep orthodoxe joden, in navolging van Rabbi Zvi Hirsch Kalisher van Thorn, echter wel te vinden voor het zionisme, en zij richtten in 1902 al de Mizrakhi op. Deze vereniging zou een vooraanstaande rol vervullen binnen de Zionistische Wereldorganisatie[98].

 

Het Beloofde Land

 

De zionisten konden dan wel naar aloude Europese traditie beslissen om ergens ter wereld een staat op te eisen, en ze konden dan wel grond kopen van de lokale Arabische grootgrondbezitters, het land bleef vooralsnog onder controle van de Osmaanse sultan. De Eerste Wereldoorlog bracht echter een drastische verandering in de situatie. Ten eerste zagen we al dat de sultan in de verkeerde alliantie gedwongen werd en zodoende een groot deel van zijn rijk verloren zag gaan tijdens de Parijse “Vredes”-conferenties. Ten tweede hadden Groot-Brittannië en haar legendarische vrijbuiter, Lawrence of Arabia, een Arabische nationale bewustwording in de hand gewerkt, om die Arabieren tegen de Osmaanse troepen te doen strijden, en bovendien deden ze verregaande beloftes in de richting van een Arabische onafhankelijke staat in het Midden-Oosten[99]. Ten derde had de Britse minister van buitenlandse zaken, Arthur Balfour, in 1917 aan de zionistische leiders Haim Weizmann en lord Rothschild verklaard dat de Joden na de oorlog in datzelfde Midden-Oosten, meer bepaald in Palestina, een “Nationaal Tehuis” mochten uitbouwen[100]. Ten vierde hadden Groot-Brittannië en Frankrijk in 1916 besloten om het Midden-Oosten in invloedssferen te verdelen. Het zogenaamde Sykes-Picot-verdrag kende aan Frankrijk Libanon en Syrië toe, terwijl Groot-Brittannië Irak en Palestina (Cis- en Transjordanië) mocht hebben[101].

Misschien is het overdreven om de volle schuld voor het ontstaan van het Palestijnse probleem bij deze Britse tegenstrijdige verklaringen te leggen, maar toen de pas opgerichte Volkenbond in 1922 het Sykes-Picot-verdrag ten uitvoer bracht, en aan Groot-Brittannië het mandaat gaf over Palestina en Irak, om die landen voor te bereiden op de onafhankelijkheid[102], had die staat alleszins al bewezen dat hij, wat Palestina betreft, niet tegen zijn taak opgewassen was. De hele Britse mandaatpolitiek in Palestina zou een aaneenschakeling worden van onverantwoordelijk opportunisme, dat de Joden en de Arabieren alleen maar verder van elkaar kon verwijderen en meer tegen elkaar kon opzetten[103].

Van dan af kwam het zionistisch project echter in een stroomversnelling. Eerst de Zionistische Wereldorganisatie en vanaf 1929 de Jewish Agency namen de taak op zich om het Britse mandaatbestuur te adviseren en bij te staan bij de vestiging van een Joods Nationaal Tehuis in Palestina, zoals voorgeschreven in het vierde artikel van het mandaat over Palestina[104].

De politiek-diplomatieke successen leverden een nieuwe impuls op voor het zionisme, en hoewel de migratie door de Britten aan bepaalde beperkingen onderworpen werd, kon vanaf dan de kolonisatie in Palestina volop van start gaan. Uit onvrede met deze beperking richtte Vladimir Jabotinsky echter in 1925 de revisionistische beweging op, die resoluut een Joodse meerderheid in Palestina nastreefde en, in tegenstelling tot de Zionistische Wereldorganisatie, geen rem op de Aliyah (de migratie of opgang naar Zion) wou aanvaarden[105]. Het is ongetwijfeld niet toevallig dat juist in die jaren, de immigratie haar hoogtepunt bereikte[106], en de vraag naar vrije vestiging dus ook het grootst was. Deze revisionisten deinsden overigens niet terug voor het gebruik van geweld, en geweld zou dan ook het “ordewoord” worden voor het verdere verloop van de mandaatperiode.

De onrust in het gebied had echter niet op het ontstaan van de revisionistische beweging gewacht, en nog vóór het instellen van het Britse mandaat was het al tot relletjes gekomen tussen de Joodse en de Arabische gemeenschap in Palestina. In Palestina zelf werden, vooral individueel, ernstige pogingen gedaan om tot een rapprochement te komen met de oorspronkelijke inwoners van het land, maar de zionistische doeleinden waren onverenigbaar met het opkomende Arabische nationalisme. Hoe legaal de zionistische landaankopen ook zijn geweest, zij hadden tot gevolg dat duizenden Arabische pachters werkloos werden. Werden ze voordien uitgebuit door Arabische grootgrondbezitters, dan vielen ze nu helemaal uit de boot, aangezien de zionisten zelf de landarbeid uitvoerden. Er waren wel degelijk zionisten die het onrecht hiervan inzagen, maar het overheersende zionistische antwoord op het angstwekkend wordende Arabische probleem was de Joodse meerderheid in Palestina. Dit gebrek aan inzicht in de Palestijnse verhoudingen was niets anders dan een afspiegeling van het Westers koloniaal denken van die tijd. Dat betekent echter niet dat er geen verschillen waren met de andere koloniale “rechtvaardigingen”. Het kardinale punt is de speciale, gevoelsmatige betrekking van de Westerse zionisten tot Palestina, die niet te vergelijken is met die van Westerse mogendheden tot hun begeerde gebieden[107].

Ondertussen woedden de onrust en de onlusten in Palestina gewoon voort, en hadden zowel de zionisten als de Arabieren, met respectievelijk de Haganah en het Arabisch Legioen, hun militaire organisatie opgericht, terwijl het Britse mandaatbestuur uitblonk door zijn noodlottig gebrek aan doortastendheid. Op iedere Arabische onlust werd een of andere Royal Commission afgestuurd, die steevast een beperking van de Joodse immigratie oplegde, waarop dan weer een zionistisch diplomatiek offensief in Londen volgde, dat een verzachting van de maatregelen tot gevolg had[108]. Het belangrijkste definitieve resultaat van deze ontspoorde politiek was overigens niet de beperking van de Joodse immigratie in Palestina, maar de inperking van Palestina zelf. In 1922 was immers het Transjordaanse deel van Palestina uitgesloten voor de vestiging van een Joods Nationaal Tehuis en een jaar later werd het Emiraat Transjordanië opgericht. Van dan af kwam alleen het gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee nog in aanmerking voor de Aliyah, en in 1937 werd ook dit gebied nog verder opgesplitst.

In 1936 was het Joods-Arabisch conflict immers geëxplodeerd en de obligate commissie, genoemd naar zijn voorzitter Lord Robert Peel, kwam een jaar later met het eerste delingsplan voor de dag. De Joden zouden een kuststrook krijgen en Groot-Brittannië zou de Heilige Plaatsen onder controle houden. Ondanks vrij grote weerstand binnen de Joodse gemeenschap, wou de zionistische leiding zich toch neerleggen bij dit voorstel, omdat er dringend nood was aan een territorium dat de vluchtelingen uit Europa kon opvangen. Groot-Brittannië blies echter zelf het plan Peel af, omdat de Arabische leiders pertinent weigerden een Joodse staat in het gebied te aanvaarden. Met een dreigende oorlog voor de deur wilden de Britten immers niet de Arabieren tegen zich in het harnas jagen. Om dezelfde reden zou Groot-Brittannië in 1939 in een zogenaamd witboek trouwens aan vrijwel alle Arabische eisen toegeven[109]. “Zo kreeg het akkoord van München haar pendent [sic] voor het Midden-Oosten in het witboek van 1939. Met één pennetrek kwam een einde aan de opdracht van het mandaat om een Joods nationaal tehuis in Palestina te stichten en werd de Arabische gemeenschap in Palestina binnen tien jaar een onafhankelijke Palestijnse staat in het vooruitzicht gesteld. [ ...] De immigratie van Joden naar Palestina werd eveneens drastisch beperkt om te verzekeren dat zij een minderheid bleven van de totale bevolking in Palestina. Ten slotte werd de verkoop van grond aan Joden in Palestina vrijwel verboden”[110]. De Zionistische Wereldorganisatie en de Yishuv (de Joodse gemeenschap in Palestina) konden dit niet aanvaarden en het betekende meteen het einde van de samenwerking tussen de Britten en de Yishuv[111].

De Joden maakten ondertussen overigens al ongeveer een derde van de totale Palestijnse bevolking uit, en ze hadden op economisch, sociaal en cultureel vlak al een dynamische, moderne samenleving opgebouwd in Erètz Yisraél. Tegelijk werd een politieke structuur uitgewerkt binnen de Zionistische Wereldorganisatie, zodat de zionistische onderneming zowel organisatorisch als maatschappelijk in staat was om een Joodse staat op te richten in Palestina[112].

 

volkerenmoord

 

In diezelfde jaren was in Europa echter een machine aan het rollen gegaan, die voor de uiteindelijke oprichting van een soevereine Joodse staat van minstens even groot belang zou blijken, als de voornoemde verwezenlijkingen en ervaringen van een halve eeuw zionisme. Het is niet de bedoeling om in deze optiek de Sho‘ah (Hebreeuws voor vernietiging) uit de doeken te doen[113], maar we willen wel wijzen op het onmenselijke belang van dit infaam culminatiepunt van een millennium antisemitisme in Europa. De Endlösung is door zijn omvang en door zijn industriële organisatie wellicht een van de zwartste bladzijden uit onze geschiedenis, maar vooral het feit dat deze uitroeiing hier bij ons, in deze superieure, westerse, democratische, moderne samenleving gebeurd is, maakt van de Shoah de meest ontluisterende gebeurtenis uit de geschiedenis van de westerse civilisatie.

Hoewel alle zonden van Israël na de Tweede Wereldoorlog op de schouders van nazi-Duitsland geladen zijn, hing er bloed aan de handen van heel Europa. Veel Joden beseften nu dat het Verlichte, rationele principe van de assimilatie geen bescherming biedt tegen een redeloos antisemitisme. “Het anti-zionisme in de joodse gemeenschap stortte in en van de ene dag op de andere ontstond de algemene opvatting dat het jodendom, dat tijdens de oorlog aan zijn lot was overgelaten, een eigen tehuis moest hebben”[114].

De zionisten van hun kant schakelden tijdens en na de Tweede Wereldoorlog over van dogmatiek naar realiteitszin, en zagen in dat met de nieuwe krachtsverhoudingen meer te verwachten was van de Verenigde Staten dan van Groot-Brittannië. Intussen organiseerden de zionisten de illegale immigratie en nam de Irgun Zvai Le-umi, een revisionistische afscheuring van de Haganah, van 1937 tot 1940 en opnieuw vanaf 1944 haar toevlucht tot terreur tegen de Britten. De groep Stern, op zijn beurt een afscheuring van de Irgun Zvai Le-umi, zette zelfs tijdens de oorlog de terreur voort. De Zionistische Wereldorganisatie en de Yishuv keurden in beide gevallen het terrorisme af, maar lieten wel begaan[115].

Naast de gewijzigde houding bij de Joden in het algemeen en bij de zionisten in het bijzonder, voelden ook de geallieerden zich moreel verplicht om nu wel iets te doen voor de meer dan een miljoen Joodse overlevenden[116], en deze drie elementen hebben samen een grote invloed gehad op de naoorlogse weg naar een soevereine Joodse staat.

 

...een Joodse staat

 

onafhankelijkheid

 

Ondertussen hield Groot-Brittannië ook na de Tweede Wereldoorlog onverzettelijk vast aan de bepalingen uit het witboek van 1939, en weigerde ook aan de displaced persons uit Europa de vrije toegang tot Palestina. De zionisten zetten echter even onverzettelijk hun politiek van illegale immigratie voort en vanaf 1945 was gewapend verzet ook voor de vertegenwoordigers van de Yishuv geen taboe meer. Tegen 1946 zat trouwens bijna de voltallige leiding van de Joodse gemeenschap in Palestina opgesloten in Britse interneringskampen[117].

Er ontstond een spiraal van geweld, die in toenemende mate veroordeeld werd door de betrokken partijen, maar die ondertussen wel steeds verder escaleerde. Ten einde raad legden de Britten tenslotte het probleem voor aan de pas opgerichte Verenigde Naties (VN), om ofwel de voorstellen van de VN uit te voeren, ofwel het mandaat neer te leggen bij de erfgenaam van de Volkerenbond. Op hun beurt stelde nu ook de VN achtereenvolgens een reeks commissies aan. De onderzoekscommissie, de United Nations Special Committee on Palestine, en de ad hoc-commissie van de Algemene Vergadering, kwamen 10 jaar na Peel weer met een delingsplan aandraven, waarbij Palestina zou bestaan uit een Joodse en een Arabische staat, die samen een economische unie zouden vormen[118], en waarbij Jeruzalem een internationale zone zou worden. Op 29 november 1947 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dit plan, ook wel het meerderheidsplan genoemd[119], aan en stelde een derde commissie aan, die het delingsplan ter plaatse moest implementeren.

Evenals in 1937 (plan Peel) was er ook nu bezwaar tegen de vele concessies, maar toch steunden de zionisten deze gang van zaken. De Arabieren weigerden echter resoluut een Joodse staat in Palestina. Ze voelden zich trouwens niet gebonden door de aanbeveling van de Algemene Vergadering en grepen naar de wapens. Groot-Brittannië hield zich in dit alles afzijdig en kondigde aan het mandaatbestuur te beëindigen in de nacht van 14 op 15 mei 1948.

De druk der omstandigheden dwong de Verenigde Staten zich met de Palestijnse kwestie te bemoeien, en aangezien de Verenigde Staten in deze begindagen van de Koude Oorlog niet in een gewapende oorlog wilden betrokken raken, lieten ze het delingsplan vallen.

De zionisten voelden zich verraden en gingen op eigen houtje door met het uitbouwen van een Joods territorium, zodat ze op 14 mei al meer gebied onder controle hadden dan volgens het delingsplan voorzien was. In deze chaotische omstandigheden werd dan op 14 mei 1948 de onafhankelijkheid van de staat Israël uitgeroepen door de eerste eerste minister van Israël, David Ben Gurion, in een dramatische poging om de wereld voor een voldongen feit te stellen.

Op 15 mei volgde al de levensbelangrijke de facto-erkenning door de Verenigde Staten en twee dagen later de de jure-erkenning door de Sowjetunie, maar ook op die vijftiende mei vielen de legers van Egypte, Irak, Libanon, Saoedi-Arabië, Syrië en Transjordanië de kersverse staat aan[120].

Het eerste wapenfeit van de Joodse staat was dus al meteen gewapend en de bevrijdingsstrijd, die de voorbije jaren tegen de Britse legers en de Arabische milities in Palestina gevoerd was, liep noodgedwongen voort in een onafhankelijkheidsoorlog tegen  de genoemde buurlanden. Op verzoek van de VN-Veiligheidsraad en na bemiddeling van Folke Bernadotte[121] werd de strijd twee keer door een bestand onderbroken[122], maar uiteindelijk slaagde Israël er toch in zijn territorium met bijna 20% te vergroten ten opzichte van het VN-delingsplan. Vooral rond Jeruzalem werd zwaar slag geleverd, wat resulteerde in een de facto-deling van de stad. Het internationale statuut van Jeruzalem zou dus dode letter blijven.

In het voorjaar van 1949 werden dan de wapenstilstandsakkoorden gesloten tussen Israël en achtereenvolgens Egypte (24 februari), Libanon (23 maart), Transjordanië (3 april) en Syrië (20 juli)[123]. Hierin werden de demarcatielijnen overeengekomen, die tot op vandaag als de legitieme grenzen van Israël aanzien worden. Bovendien werd demilitarisatie van bepaalde zones, uitwisseling van oorlogsgevangenen en vermindering en terugtrekking van troepen geregeld. Tenslotte werden de Palestijnse gebieden die onder Arabische controle waren gebleven (de Gaza-strook en de Westelijke Jordaanoever), verdeeld over Egypte en Transjordanië, dat vanaf juni 1949 het Hashemitische Koninkrijk Jordanië zou heten[124].

Twee andere aspecten van deze onafhankelijkheidsoorlog zijn echter minstens even belangrijk als de gebeurtenissen op het slagveld. Ten eerste kwam de onenigheid tussen de Arabische staten al vóór 1948 naar voor. De Emir van Transjordanië, Abdallah, wou zelf een herenigd Groot-Palestina onder zijn hoede, terwijl de Arabische gemeenschap in Palestina  (het gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee) een onafhankelijke Arabische staat nastreefde. De meeste Arabische staten kozen in de loop van 1948 de zijde van de Arabieren in Palestina, en dus tegen het Transjordaanse standpunt. Deze tweespalt zou blijven doorwerken in de Arabische betrekkingen en betekent een verzwakking van het gemeenschappelijke front tegen Israël[125].

Ten tweede en vooral heeft de Israëlische onafhankelijkheidsoorlog echter een probleem van veel grotere omvang teweeggebracht, namelijk het Palestijnse vluchtelingenprobleem. Zowat 750000 Palestijnen ontvluchtten hun huizen in de loop van de oorlog en de Israëlische regering koppelde na de oorlog hun eventuele terugkeer aan veiligheidsgaranties vanwege de Arabische staten. Bovendien werden de verlaten huizen en landen al gauw ingenomen door nieuwe Joodse immigranten, wat de Israëlische wil om de Arabische Palestijnen te laten terugkeren meteen in zijn naakte proporties plaatst. De Arabische regeringen weigerden trouwens toch de Israëlische veiligheid te garanderen en weigerden eveneens het Palestijnse vluchtelingenprobleem zelf op te lossen. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van haar kant stemde op 11 december 1948 al een resolutie, waarbij aan de Arabische vluchtelingen het recht op terugkeer of een schadeloosstelling als compensatie werd erkend. Deze standpunten zouden decennia lang onverzettelijk aangehouden worden door de drie partijen, de Verenigde Naties, Israël en de Arabische staten, en dit ging vanzelfsprekend ten koste van de vluchtelingen zelf. Zoals we al aanduidden in de inleiding is het bijzonder moeilijk om in het Midden-Oostenconflict de schuldvraag op te lossen, maar er kan weinig twijfel over bestaan dat de Palestijnse vluchtelingen het grootste slachtoffer zijn. In eerste instantie kwamen ze in kampen in Libanon, Jordanië, Syrië en het Arabische deel van Palestina terecht, die onder de hoede stonden van de speciaal opgerichte United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNWRA). Zowel de UNWRA als de kampen waren als tijdelijke noodoplossing bedoeld, maar het probleem is uiteindelijk nooit opgelost geraakt en zou zelfs nog uitbreiden door de natuurlijke bevolkingsgroei in de kampen en door een nieuwe vluchtelingenstroom na de Zesdaagse Oorlog van 1967. Als meest extreme voorbeeld kunnen we de Gaza-strook aanhalen, waar van de 365000 inwoners 205000 vluchteling zijn en
170000 in kampen leven. De schuld en de verantwoordelijkheid voor dit probleem worden door zowel de Arabieren als de Israëli’s op de andere geschoven, terwijl de tijdbom van het vluchtelingenprobleem ondertussen blijft voorttikken
[126].

 

maatschappij en instellingen

 

De Arabieren die in Israël waren gebleven, konden ondertussen deelnemen aan de ontwikkeling van de Israëlische samenleving. Van zodra in 1949 de bestanden met de Arabische buurlanden gesloten waren, kreeg iedereen, die nog in Israël woonde, immers de Israëlische nationaliteit en volwaardige burgerrechten, ongeacht godsdienst of afkomst[127]. Ook het Israëlisch rechtssysteem houdt overigens rekening met de religieuze minderheden en met de joodse religieuze gevoeligheden, zodat ieder Israëlisch staatsburger voor burgerlijke aangelegenheden door de religieuze rechtbank van zijn eigen religie berecht wordt. Deze erfenis van het Osmaanse millet-systeem is trouwens niet alleen ten gunste van de Arabische moslims of christenen bedoeld, maar geeft ook belangrijke macht aan de joodse religieuze authoriteiten en vooral aan het Hoofdrabbinaat te Jeruzalem. Deze pragmatische “toegeving” aan de religieuze joden was in 1948 een onderdeel van de zionistische politiek om in die moeilijke tijden de eenheid onder de Joden te optimaliseren, maar ook om de internationale opinie achter zich te scharen[128]. De Israëlische Onafhankelijkheidsverklaring, die bij gebrek aan grondwet tot op vandaag als fundamentele princiepsverklaring geldt, stelt dan ook zeer diplomatisch dat

 

“the State of Israel will be based on freedom, justice and peace as envisaged by the Prophets of Israel; it will ensure complete equality of social and political rights to all its inhabitants irrespective of religion, race, or sex; it will guarantee freedom of religion, conscience, language, education and culture; it will safeguard the Holy Places of all Religions.[…]”[129]

De macht van het orthodoxe rabbinaat beperkt zich echter niet tot deze rechterlijke macht. Het Israëlische politieke toneel is immers op een zodanige manier versnipperd en in machtsblokken verdeeld, dat de religieuze partijen incontournable zijn bij een coalitievorming.

Uit de omgeving van de zionistische arbeidersverenigingen, zoals Poalei Tzion en Linke Poalei Tzion, zijn een aantal partijen gegroeid, die samen het politieke segment van de Arbeiderspartijen vormen. De belangrijkste van deze partijen is ongetwijfeld Mapai (Arbeiderspartij Israël), die in 1930 door David Ben Gurion werd opgericht[130]. Mapai is de grootste partij in Israël en haalt bovendien veel macht uit haar onbetwiste machtspositie binnen de Histadrut. Deze Joodse Arbeidersfederatie is een soort staatsvakbond, die tegelijk de belangen van de arbeiders verdedigt en werkgever is. Samen met de in 1944 afgescheurde factie Ahdut Avodah (Arbeidsunie) enerzijds en met Rafi (Arbeiderslijst Israël), een afscheuring op initiatief van Ben Gurion zelf, anderzijds, vormt Mapai sedert het midden van de jaren ’70 de herenigde partij Avodah (Arbeiderspartij). Ter linkerzijde van deze formatie staat Mapam (Verenigde Arbeiderspartij), een socialistische partij die vooral steunt op de Kibbutz-beweging, en die sedert de jaren ’60 samen met Mapai/Avodah naar de stembus stapt onder de naam Ma‘arach (Frontvorming). Zowel tussen als binnen deze partijen draaien de verschillen essentieel rond de visie op nationale veiligheid en de organisatie van de arbeid. Nog verder naar links op het politieke spectrum bevinden zich twee niet-zionistische, communistische partijen, namelijk de Joodse Maki/Moked, die het belang van een Joodse staat Israël in zijn ideologie incorporeert, en de Joods-Arabische Rakah, die traditioneel de anti-Israëlische lijn van Moskou volgde. Rakah geldt als de belangrijkste partij voor de Arabieren in Israël, hoewel er nog een aantal specifieke minoriteitspartijen bestaan. De volgorde waarin de partijen hier aan bod kwamen, komt overeen met de mate van overeenkomst met Mapai/Avodah, en dus met de kans om in een regering terecht te komen.

Naast deze partijen staat nog een burgerlijk segment, dat evenals de samenstellende delen van Ma‘arach, uit de zionistische organisaties gegroeid is. Beide segmenten komen dus tot op zekere hoogte overeen in hun visie op de militaire veiligheid en het Joodse karakter van de staat Israël, zodat in crisissituaties vrij vlot tot regeringen van nationale eenheid kan overgegaan worden. Het burgerlijke segment verschilt echter in haar visie op de sociale inrichting van de staat en de macht van de Histadrut en is over het algemeen radicaler op het vlak van buitenlandse politiek. Likud (Verenigde Lijst) is het belangrijkste blok binnen dit segment, en is hoofdzakelijk gegroeid uit de Revisionistische groeperingen en de tegenstanders van de arbeidersbewegingen. De extreem-nationalistische Herut van Menachem Begin, de Gahal en de Liberale partij vormden in het midden van de jaren ’70 samen met enkele afscheuringen dit Likud-blok. De Onafhankelijke Liberalen vervolledigen dit burgerlijke segment, en zij verschillen van Likud door hun positieve houding tegenover de Histadrut, wat hen meteen tot een geschikte coalitiepartner maakt voor Mapai/Avodah.

Geen van beide blokken of segmenten is er ooit in geslaagd een absolute meerderheid te behalen bij Knesset-verkiezingen[131], zodat het derde segment, de religieuze partijen, altijd aanspraak kan maken op een plaatsje in de regering. De tegenstelling Agudath Yisraél - Mizrakhi uit de vóór-staatse periode is niet meer zo sterk als vroeger, maar de religieuze bezwaren tegen een goddeloze joodse staat leven voort in de ultra-orthodoxe splintergroep Neturei Karta (Bewakers van de Stad). Zij doen echter niet mee aan verkiezingen, aanzien de koning van Jordanië als het rechtmatige staatshoofd van Erètz Yisraél en boycotten Yom-Ha’atzmaut-vieringen (Independence Day) of andere Israëlische manifestaties. Hun leven wordt volledig geleid door joods-religieuze overwegingen en naar hedendaagse westerse normen kunnen ze best wereldvreemd genoemd worden[132]. De Agudath Yisraél en de Poalei Agudath Yisraél vormen samen de Hazit Torarit (Verenigd Torah Front), en zijn enkel bekommerd om hun eigen religieuze belangen. Ze hebben hun oorspronkelijke anti-zionistische houding laten varen en stellen hun stemmen ter beschikking van de meerderheid om hun eigen wensen vervuld te zien. Voor de rest houden ze zich afzijdig van het politieke toneel. Op deze manier hebben ze al veel kunnen verwezenlijken, aangezien hun voorstellen meestal over strikt religieuze onderwerpen handelen die door de meerderheidspartijen niet als breekpunten worden beschouwd. De Mizrakhi en de Ha-Poel Ha-Mizrakhi trekken als Mafdal (Nationalistische Religieuze Partij) naar de stembus en vanuit een duidelijk zionistische positie proberen ook zij zoveel mogelijk joodse religieuze elementen in het dagelijkse leven binnen te loodsen. De Mafdal opereert in tegenstelling met de Hazit Torarit wel vanuit de regering en is sedert de eerste Knesset bijna ononderbroken regeringspartner geweest[133]. Vooral sedert de Zesdaagse Oorlog van 1967 komen de religieuze partijen echter steeds vaker op een terrein, dat wel als “van staatsbelang” beschouwd wordt door de seculiere partijen. De oude stad van Jeruzalem en Judea-Samaria (Westelijke Jordaanoever), met zijn vele Heilige Plaatsen (vooral Hebron), zijn de inzet geworden van harde politieke eisen vanwege religieuze partijen en groeperingen. In 1974 werd overigens de Gusj Emunim (Blok van de Getrouwen) opgericht, dat het aantal Joodse nederzettingen in Judea-Samaria wil opdrijven[134]. “En donnant aux Juifs un territoire, bien malgré lui, le sionisme a transformé la terre rêvée en terre convoitée.”[135]

Vanuit Israëlisch oogpunt bekeken, lopen binnenlandse politiek, religieuze verhoudingen, buitenlandse betrekkingen, defensiepolitiek en sociale organisatie dan ook door elkaar. Zo staat bijvoorbeeld het voortbestaan van de Histadrut via politieke machtsverhoudingen en coalitieafspraken niet los van toegevingen op het vlak van de nederzettingenpolitiek of bewegingsvrijheid bij vredesonderhandelingen. Het evenredige kiessysteem en de particratie garanderen enerzijds wel de democratische rechten van de Israëlische staatsburgers, maar deze democratie veroorzaakt op haar beurt echter een immobilisme, dat een bedreiging kan vormen voor het zelfbeschikkingsrecht van de Arabieren in de bezette gebieden enerzijds, en voor het leven van alle mensen in het gebied anderzijds. Abba Eban, minister onder de premiers David Ben Gurion, Levy Esjkol, Golda Meïr en Mosje Sharett, analyseert het als volgt: “de Israëlische regeringen zijn er om te reageren en niet om initiatieven te nemen.”[136]

Het democratisch systeem mag dan wel beperkingen vertonen bij cruciale beslissingen, in het dagelijkse bestuur van de staat hebben de opeenvolgende Israëlische regeringen een spectaculaire groei mogelijk gemaakt. De bevolking is tussen 1948 en 1968 van 650 000 tot 2 700 000 gestegen, en nog eens vijftien jaar later woonden er al meer dan 4 000 000 mensen op een oppervlakte van 21 946 km2 [137]. Deze bevolkingsexplosie is hoofdzakelijk toe te schrijven aan Joodse immigratie naar Erètz Yisraél, en deze inwijkelingen waren uiteraard overlevende Joodse Europeanen, maar vooral Joden uit de islamitische staten uit het Midden-Oosten. In de eerste veertig maanden van de Israëlische onafhankelijkheid was de bevolking al verdubbeld.

De opvang van deze immigranten vereiste echter grote inspanningen van de Israëli’s en van het hele Joodse volk. Via acties in de diaspora werd financiële steun verkregen, maar vooral in Israël zelf waren creativiteit en improvisatie aan de orde van de dag, om deze zeer heterogene groep mensen te laten samenleven. Israël is een merkwaardig voorbeeld van hoe totaal verschillende culturen perfect in elkaar kunnen opgaan, maar tegelijk is de verhouding tussen Israël en de Arabische wereld een even duidelijk voorbeeld van hoe culturen lijnrecht tegenover elkaar kunnen staan.

De integratie van de Joodse inwijkelingen was in de eerste plaats een economische uitdaging, en aanvankelijk speelde de landbouw een leidende rol in de economische ontwikkeling. De collectieve Kibbutzim en de coöperatieve Mosjavim uit de Osmaanse en Mandaat-periode vervulden hierin een voorbeeldfunctie. Na verloop van tijd namen de industrie en de wetenschap echter de fakkel over. Deze economische ontwikkeling ging evenwel gepaard met een voortdurend tekort op de handelsbalans, die gedekt werd door particulier kapitaal, obligatieleningen in Israël en in de diaspora en de herstelbetalingen door West-Duitsland.

De vraag hoeveel mensen Israël kan voeden hing nu dus niet meer af van de in cultuur gebrachte oppervlakte, maar van de prestaties op commercieel en economisch gebied, en daar nam het wetenschappelijke denken een centrale positie in. Het waren echter niet alleen de exacte wetenschappen, maar ook de studie van de Hebreeuwse taal en van de Joodse traditie en geschiedenis, die een hoge vlucht namen. Deze aandacht voor cultuur en de rijkdom van het verleden maakte een sterke ontwikkeling van het toerisme mogelijk, maar ditzelfde toerisme werd echter weer tegengewerkt door de constante oorlogsdreiging[138].

Hoewel het dagelijkse leven in Israël een westerse normaliteit vertoont, is de gewapende dreiging nooit veraf. Waar je ook bent, overal zie je wel militairen of gewapende burgers over straat lopen, en alle Israëli’s, zowel mannen als vrouwen, moeten een lange dienstplicht vervullen. De verdienste tijdens deze dienstplicht speelt trouwens een belangrijke rol bij het maken van carrière[139]. Sommigen gaan zelfs zover dat het leger de Israëlische natie aaneensmeedt, “het hele volk zit in het leger en het leger is het volk.”[140] In de drie oorlogen die Israël sedert de wapenstilstandsakkoorden van 1949 met Arabische staten gevoerd heeft, is trouwens ontegensprekelijk gebleken hoeveel dit leger betekent voor het voortbestaan van de staat Israël.

 

drie verschillende crises - drie verschillende Arabieren

 

Israël heeft overigens niet alleen die drie oorlogen gevoerd met de Arabische staten, maar verkeert tevens op drie verschillende fronten in crisis met Arabieren. Ten eerste is er natuurlijk het directe treffen met Arabische staten op het slagveld, maar ten tweede woedt er ook een gewapend conflict met Arabische terroristen, waarin aanslagen en vergeldingsmaatregelen elkaar afwisselen. Ten derde is er ook nog de crisissituatie waarin de Arabische vluchtelingen verkeren, en dit zowel op grondgebied dat onder Israëlische controle valt als in Arabische gebieden. Deze drie crises staan dus in relatie tot drie groepen Arabieren, die duidelijk van elkaar onderscheiden moeten worden. We kunnen de Arabische vluchtelingen niet aanwrijven wat de Arabische terroristen uitvreten, we kunnen de Arabische leiders niet gelijkstellen aan de Arabische terroristen en men kan evenmin beweren dat de Arabische leiders zich louter en alleen laten leiden door het lijden van de Arabische vluchtelingen. Het is heel belangrijk om deze zaken uit elkaar te houden en te beseffen dat een veroordeling van een Arabische actie helemaal niet gelijk te stellen is met een veroordeling van de Arabieren in het algemeen. Een slachtpartij door Arabische terroristen kan nooit een legitimatie zijn voor het verdrukken van vluchtelingen en de situatie van die vluchtelingen staat zelden in verband met de overwegingen van de Arabische leiders. Dit betekent echter niet dat er geen overlappingen zijn tussen deze drie groepen: sommige Arabische leiders zijn/waren tevens terroristen (Khaddafi, Arafat) en veel terroristen staan tegelijk als vluchteling te boek, en dit maakt er de situatie natuurlijk niet makkelijker op. Deze driedeling kan kwalitatief als evenbeeld gelden voor de segmentatie van het Israëlische politieke veld. Ook daar kan de Israëlische bevolking niet verantwoordelijk gesteld worden voor wat groeperingen als Gusj Emunim propageren en ook daar is de besluitvorming van de regering niet altijd in overeenstemming met de meningen van de bevolking. Het grote verschil is hier echter dat de regering verantwoording aflegt aan de bevolking, dat die bevolking zelf in het leger zit en dat de Joodse staat, in tegenstelling tot alle Arabische staten, bij elke oorlog in zijn voortbestaan bedreigd wordt.

Deze analyse indachtig kunnen we de drie open oorlogen van naderbij bekijken en we merken op dat deze drie oorlogen op zich ook weer totaal verschillend zijn van elkaar.

De Suez-crisis van oktober-november 1956 volgde rechtstreeks op de eenzijdige beslissing van president Nasser van Egypte om het Suez-kanaal te nationaliseren. Onrechtstreeks was de Israëlische wrevel tegenover Egypte ook toe te schrijven aan de terroristische taktiek van de Arabische fedajin om Israël te infiltreren vanuit de Egyptische Gaza-strook om moordpartijen en sabotagedaden uit te voeren. Deze taktiek was op gang gekomen kort nadat Nasser in 1952 aan de macht gekomen was en in februari 1956 was Israël begonnen represailles uit te voeren in de Gaza-strook.

De beslissing om het Suez-kanaal te nationaliseren op 26 juli 1956 kaderde in een operatie om de Arabische eenheid te versterken en moest tevens helpen bij het bekostigen van de Assoeandam. Deze nationalisatie en de gelijktijdige blokkade van de Golf van Akaba bedreigden echter de Israëlische handelsweg van en naar de Rode Zee-haven Eilat en Israël nam dan ook een preventieve oorlog in overweging. Frankrijk en Groot-Brittannië waren echter ook niet opgezet met het verdwijnen van hun internationaal beheer van het kanaal, hoewel Algerije, respectievelijk oliebelangen ook niet vreemd waren aan de Frans-Britse bekommernis. Volgens een geheime overeenkomst tussen Israël, Groot-Brittannië en Frankrijk (Sèvres 22-23 oktober) ging Israël op 29 oktober tot de aanval over, nam de Sinaï-woestijn in en bedreigde de Suez-zone, waarop de Fransen en de Britten de terugtrekking eisten van zowel het Israëlische als het Egyptische leger tot op tien mijl van de kanaalzone. Israël zou gehoorzamen en Egypte wellicht niet, zodat de Britten en de Fransen zich gerechtigd achtten om militair in te grijpen en de kanaalzone zelf te bezetten. De Verenigde Staten en de Sovjetunie waren, omwille van hun eigen politieke en economische belangen, tegen de gang van zaken en eisten al dan niet via de Verenigde Naties de terugtrekking van Israëlische, Britse en Franse troepen. De Verenigde Naties maakten echter geen gewag van de vrije doorgang voor handelsschepen met bestemming Eilat.

Nasser was van dan af de onbetwiste leider en held van de Arabische wereld[142]. Uiteindelijk bleef het Suez-kanaal genationaliseerd en voor Israël geblokkeerd, maar in ruil voor de Israëlische terugtrekking kwamen Sharm-esh-Sheikh en de Gaza-strook onder controle van een UNO-vredesmacht. De Golf van Akaba bleef dus open en de uitvalsbasis voor de fedajin was een beetje rustiger gemaakt. Deze oorlog kaderde overigens nog duidelijk in een Europese koloniale mentaliteit, waarmee Israël voortaan ook geïdentificeerd zou worden. Zij luidde echter tegelijk het einde in van dit Europese kolonialisme in het gebied en betekende meteen het begin van de invloed en rivaliteit in het Midden-Oosten vanwege de grootmachten de Verenigde Staten en de Sovjetunie[143].

Op deze crisis volgde een decennium van ongekende economische en demografische groei in Israël en van allianties en staatsgrepen in de Arabische wereld, wat resulteerde in overwegend nationalistische, pan-Arabistische regimes, die in toenemende mate gesteund werden door de Sovjetunie. In dezelfde periode werden ook Al Fatah en de PLO (Palestijnse Bevrijdingsorganisatie) opgericht, die vanaf de tweede helft van de jaren ’60 de protagonisten van het terrorisme zouden worden.

Bovenop de politieke onrust in de Arabische wereld en het heroplevend terrorisme, waren er de Israëlische represailles en een Israëlisch project om de Negev-woestijn vruchtbaar te maken met water van de Jordaan. Jordanië en Syrië protesteerden, maar wilden geen akkoorden sluiten met Israël, omdat dit een impliciete erkenning van de Joodse staat zou inhouden. Op initiatief van Nasser begon Syrië dan met het omleiden van twee van de drie Jordaanbronnen, om op die manier het Israëlische project droog te leggen, wat op zijn beurt voortdurende Israëlische beschietingen op de werken uitlokte. Er heerste een situatie van ‘onstabiele stabiliteit’ die voor onbepaalde tijd scheen voort te duren, totdat de Israëlisch-Syrische grensconflicten uiteindelijk escaleerden in het voorjaar van 1967. Omwille van een vermeende Israëlische troepenconcentratie aan de grens met Syrië, mobiliseerde de Egyptische president Nasser halfweg de maand mei een leger van 80 000 man in de Sinaï en vroeg hij de UN Emergency Force hun posities te ontruimen. Secretaris-Generaal U Thant vond het leuk om de vredeshandhaving op de proef te stellen en een onmiddellijke, algehele terugtrekking was dan ook veel spannender dan het verlenen van vrije doorgang aan de Egyptische troepen. Nasser maakte van deze gelegenheid gebruik om op 22 mei de Straat van Tiran te blokkeren, wat voor Israël zoveel betekende als een casus belli[144]. Voor Israël kon een oorlog alleen offensief zijn, aangezien het Israëlische grondgebied geen strategische diepte had om een eventuele aanval op te vangen. Bij gebrek aan internationale besluitvaardigheid en aangezien de Arabische posities verder versterkt werden door middel van een verbond tussen Egypte, Syrië, Jordanië en Irak, ging Israël op 5 juni 1967 tot de aanval over. Onder leiding van generaal Yitzhak Rabin werden in zes dagen tijd het volledige Sinaï-schiereiland tot aan het Suezkanaal, de Westelijke Jordaanoever met inbegrip van de gehele loop van de Jordaanrivier, de Golanhoogvlakte, de Gaza-strook en de stad Jeruzalem bezet.

Israël had zichzelf strategisch interessante grenzen en een sterke onderhandelingspositie bezorgd, maar tegelijk steeg het aantal Arabieren op “Israëlisch” grondgebied met meer dan een miljoen. Een groot aantal van de vluchtelingen van 1948-’49 vielen weer onder Israëlische controle en een nieuwe vluchtelingenstroom kwam op gang vanuit Cisjordanië en de Golanhoogvlakte. De Palestijnse kwestie zou vanaf 1967 niet meer alleen een humanitair vluchtelingenprobleem zijn, maar met het ontluikend Palestijns nationalisme ook een politiek probleem worden.

Deze situatie had geen onoverkomelijk probleem moeten zijn, want Israël had niet de intentie om de bezette gebieden te behouden. De Israëlische regering wou via rechtstreekse onderhandelingen met de Arabische staten tot een restitutie van de bezette gebieden komen, in ruil voor veilige en erkende grenzen[145]. In de loop van de maand juni ’67 al had vice-premier Yigal Allon trouwens een voorstel gedaan over de verdeling van de Westelijke Jordaanoever, waarbij met een minimum aan grenswijzigingen een maximum aan veiligheid beoogd werd. De Arabische staten, vernederd door het militaire verloop tijdens de juni-oorlog, weigerden tijdens de conferentie van Khartoem (augustus 1967) echter zowel vrede met, onderhandelingen met als erkenning van de staat Israël, wat meteen elk vergelijk onmogelijk maakte. Toen de VN-Veiligheidsraad op 22 november 1967 unaniem resolutie 242 aanvaardde, waarin onder andere bepaald werd dat het Israëlische leger zich moest terugtrekken uit (de) gebieden bezet tijdens het recente conflict, en dat de soevereiniteit, de territoriale integriteit en de politieke onafhankelijkheid van elke staat in het gebied en het recht om in vrede te leven binnen veilige en erkende grenzen geëerbiedigd en erkend moesten worden, was het Midden-Oostenconflict echter alweer in een impasse terechtgekomen. Israël bleef overtuigd van zijn machtspositie en bleef rechtstreekse onderhandelingen eisen, terwijl de Arabische staten eerst de volledige terugtrekking van de Israëlische troepen eisten vooraleer van een regeling sprake kon zijn[146].

De situatie die in de nasleep van juni ’67 ontstaan is, zou het verdere verloop van het Midden-Oostenconflict blijven bepalen. De Sovjetunie had al resoluut voor het Arabische kamp gekozen en voortaan zouden de Verenigde Staten Israël steunen[147]. Israël zou zijn stevige onderhandelingspositie nooit kunnen benutten en zou op de bezette gebieden blijven zitten, waar de strategische nederzettingen steeds minder met strategische bedoelingen zouden gebouwd worden. Het Palestijnse probleem zou niet meer van de internationale politieke agenda verdwijnen en het terroristische wapen zou tot een bloedblad sui generis ontaarden.

In juli 1969 al was Nasser een uitputtingsoorlog begonnen, die door Israël met luchtbombardementen beantwoord werd. De bewapeningswedloop in het gebied werd door deze gevechten nog verder opgevoerd dan al het geval was, maar de grote mogendheden behoedden zich ervoor om zelf in de strijd betrokken te raken. In 1970-’71 zou die uitputtingsoorlog tenslotte in een reeks wapenstilstandsakkoorden uitmonden, maar de situatie bleef ontvlambaar en het terrorisme voelde zich door geen enkele wapenstilstand gebonden, met de aanslag door het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina op een Air France-toestel te Lod (mei 1972 - 26 doden) en door de Zwarte Septemberbeweging op het Olympisch dorp in München (september 1972 - 11 doden) als symbolische dieptepunten.

Even herleefde de hoop toen president Sadat, die eind 1970 aan de macht gekomen was na het plotse overlijden van Nasser, in juli 1972 met de Sovjetunie brak, en koning Hussein van Jordanië normale handelsbetrekkingen met Israël in overweging nam. Uiteindelijk kwam er echter nooit schot in de zaak.

Evenals in 1967 leek het alsof de toestand van ‘onstabiele stabiliteit’ kon blijven voortduren, tot op 6 oktober 1973 de Egyptische en Syrische troepen een verrassingsaanval uitvoerden. Voor de eerste keer sedert de Israëlische onafhankelijkheid kwam het militaire initiatief van Arabische zijde en dat gebeurde op de datum van het belangrijkste joodse religieuze feest, de Yom Kippur of Grote Verzoendag, waardoor deze oorlog Yom Kippuroorlog genoemd zou worden. Na aanvankelijke Arabische successen sloeg Israël terug, maar toen de oorlog beëindigd werd op 24 oktober, twee dagen nadat de Veiligheidsraad een wapenstilstand had bevolen, was er geen duidelijke overwinnaar en hadden alle legers zware verliezen geleden. Deze militaire patstelling met wederzijdse successen bood diplomatieke mogelijkheden, en onder bemiddeling van de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken, Henri Kissinger, kwamen Israël en Egypte begin november al tot een princiepsovereenkomst voor de latere troepenscheidingsakkoorden. Het eerste troepenscheidingsakkoord met Egypte kwam er trouwens al in januari 1974 en in mei 1974 werd het bezette gebied van oktober 1973 aan Syrië teruggegeven. In beide gevallen werd een UNO-bufferzone geïnstalleerd en werden de troepen uitgedund[148].

De belangrijkste kenmerken van de periode na de Yom Kippur-oorlog waren echter het Arabische gebruik van het aardoliewapen, het Israëlische isolement en de hoge vlucht van de PLO. Het toppunt van het PLO-succes was ongetwijfeld de uitnodiging van Yasser Arafat door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waar hij op 13 november 1974, als vertegenwoordiger van het Palestijnse volk, de vergadering van staten mocht oproepen om één van die staten te elimineren. Het dieptepunt van het Israëlische isolement -misschien nog meer het dieptepunt van de Verenigde Naties- kwam een jaar later voor diezelfde Algemene Vergadering, waar op 10 november 1975 een resolutie werd aangenomen, die het zionisme als een vorm van racisme en rassendiscriminatie veroordeelde[149]. “Het is ironisch dat men het zionisme, dat de zuivere uitdrukking is van het verweer tegen rassendiscriminatie [] beschouwt als een discriminerende beweging.”[150]

Iedereen had wel de mond vol van Palestijnse vluchtelingen, maar ondertussen werden ze door alle partijen aan hun lot overgelaten. Het eerste teken van hoop kwam er pas met het onverwachte bezoek van president Sadat aan Jeruzalem op 19 november 1977. Menachim Begin stond op dat moment een half jaar aan het hoofd van het eerste Israëlische kabinet zonder de Arbeiderspartij, en was als voorzitter van de nationalistische Herut-partij traditioneel gekant tegen het ontruimen van de bezette gebieden. Het dramatische bezoek van Sadat heeft echter onmogelijk gewaande opties mogelijk gemaakt. Voor het eerst ging een Arabische leider in op de Israëlische eis tot rechtstreekse onderhandelingen, voor het eerst was er voor Israël perspectief op veilige en erkende grenzen, en voor het eerst kon een Israëlische regering bewijzen dat vrede voor hen belangrijker is dan grond. Uiteindelijk is er toch nog zware Amerikaanse druk nodig geweest om de hoop van november 1977 in vrede om te zetten, maar dankzij de Camp David-akkoorden van 17 september 1978 leefde Israël vanaf 26 maart 1979 voor het eerst officieel in vrede met een van zijn buurlanden. Israël zou het Sinaïschiereiland vanaf december 1979 ontruimen en zou samen met Egypte een autonomieplan voor de Palestijnse bezette gebieden onderhandelen. De hele Arabische wereld veroordeelde echter de stappen van Sadat en ook in Israël stelden de extremisten van Gusj Emunim alles in het werk om nieuwe territoriale toegevingen tegen te gaan. Het Palestijnse autonomieplan zou er uiteindelijk niet komen en met president Sadat werd in oktober 1981 ook de hoop op meer vrede door moslimfundamentalisten vermoord[151].

In december 1981 werd de bezette Golanhoogvlakte formeel geannexeerd.

In juni 1982 was Israël ontegensprekelijk de agressor toen het Israëlische leger Libanon binnenviel. Te Sabra en Shatila werden honderden Palestijnse burgers omgebracht door Israëls christelijke bondgenoten. De diplomatieke betrekkingen met Egypte werden hierop verbroken.

Drie jaar later bezette het Israëlische leger de zuidelijke grenszone van Libanon als buffer tegen aanslagen vanop Libanees grondgebied. Dit gebied zou voortaan als “veiligheidszone” door het leven gaan.

In december 1987 brak de Palestijnse volksopstand, de Intifadah,  uit en werd met harde hand de kop ingedrukt. Deze opstand verschoof de aandacht van de wereld weer van de Arabische leiders en staten naar het Palestijnse volk zelf en in toenemende mate kwam de Israëlische regering in binnen- en buitenland onder druk te staan, omwille van haar onverzettelijke houding[152].

In 1994 werden tenslotte volwaardige akkoorden gesloten met Jordanië en met de PLO. Veel van de gemaakte overeenkomsten zouden echter dode letter blijven en met premier Rabin werd in november 1995 ook de hoop op meer vrede door een Joodse extremist vermoord.

 

...een wereld van verschil

 

Door de verspreiding en de vervolging van het jodendom, door het belang van de drievoudige heilige stad Jeruzalem, door de strategische ligging, door de machtspolitiek van de Koude Oorlog en niet in het minst door de massale aardolievoorraden in het gebied, is het Midden-Oostenconflict in zijn totaliteit altijd een wereldconflict geweest. Van bij haar oprichting in 1947 is het geval Palestina het zorgenkindje geworden en gebleven van de Organisatie der Verenigde Naties en door een aaneenschakeling van soms lucide, soms contradictorische, soms onbegrijpelijke resoluties hebben die Verenigde Naties altijd een eersterangsrol gespeeld in het Midden-Oostenconflict. Door hun interne organisatie zijn de Verenigde Naties echter de speelbal geworden van de internationale machtspolitiek, en zo komt het dat de Algemene Vergadering in volle Koude Oorlog alle realiteitszin verloor door zijn demagogische partijdigheid[153], en dat de Veiligheidsraad immobiel werd door zijn gebrek aan eensgezindheid. Een derde mogelijkheid tot internationaal optreden was een initiatief van een van de supermachten of van de twee supermachten samen, maar deze optie hield het grote gevaar in dat de Verenigde Staten en de Sovjetunie uitsluitend hun eigen belangen zouden uitspelen. Uiteindelijk kon alleen een zeldzame eensgezindheid binnen de Veiligheidsraad tot een zinvol internationaal initiatief leiden, zoals mag blijken uit de evenwichtige, maar onduidelijke resolutie 242, maar over het algemeen kon ook de Veiligheidsraad niet tot een evenwichtig compromis komen omwille van de betrokkenheid van de permanente leden. Deze onwerkzaamheid van het internationale toneel kwam in de periode waarover dit werk handelt overduidelijk tot uiting in het optreden van de Verenigde Naties ten aanzien van het Midden-Oostenconflict.

In 1967 spraken de Verenigde Naties zich uit via de Veiligheidsraad en werd nog rekening gehouden met zowel de Israëlische als de Arabisch-Palestijnse rechten. Vanaf 1968 werd in de Algemene Vergadering echter jaar na jaar met meer aandrang gewezen op de rechten van het Palestijnse volk, zonder gewag te maken van het Israëlische bestaansrecht[154]. Bovendien werden voorstellen tot veroordeling van Arabische terroristische activiteiten keer op keer weggestemd door de democratische meerderheid van ondemocratische staten, terwijl de even terechte veroordelingen van Israëlische represaillemaatregelen wel de stemmingen overleefden[155].

Het toppunt van onevenwicht kwam echter pas na de Yom Kippuroorlog van 1973. Was de Sinaïcrisis nog een uiting geweest van een koloniale mentaliteit, die het westers belang aan het Midden-Oosten wou opdringen, en waren de supermachten in 1967 nog min of meer afzijdig gebleven uit vrees elkaars belangen uit evenwicht te brengen, dan hebben de Arabische staten tijdens en na de Yom Kippuroorlog het Midden-Oosten aan de wereld opgedrongen. Door een olieboycot of -embargo op westerse staten probeerden de Arabische aardoliestaten de westerse regeringen onder druk te zetten. Officieel was het de bedoeling van de Arabische leiders om Israël te isoleren -waarin ze overigens grotendeels slaagden- maar ongetwijfeld lagen vooral economische motieven aan de basis van deze maatregelen. Het was niet zozeer de intrinsieke sterkte van de Arabische economieën, maar veeleer de globale afhankelijkheid van de Arabische olieleveranties die hen in een positie stelde om de wet te dicteren. In een jaar tijd steeg de prijs van ruwe aardolie met ongeveer 450%, waardoor de koopkracht in het westen drastisch daalde en waardoor het westen met een ernstige economische recessie te kampen kreeg. Eric Hobsbawm heeft wellicht gelijk wanneer hij stelt “that there was nothing the all-powerful USA did, or could immediately do, about that”[156], maar dat zegt meer over de mundiale macht van de multinationals, dan over de eventuele zwakte van de Verenigde Staten. Door toedoen van de aardoliecrisis is het aantal aardolieconcerns in de top tien van de multinationals immers gestegen van vier in 1973 tot acht in 1976. De onmacht van bij uitstek de Verenigde Staten toont alleen aan dat de economie in het algemeen en de multinationale ondernemingen in het bijzonder buiten de greep van elke staat gevallen zijn. Veel Derde Wereld-landen zouden zelfs als staat bijna ten onder gaan aan de bovenstaatse macht van de petroleumgiganten. Aan de Arabische operatie hebben zij immers een groot deel van hun structurele staatsschuld te wijten, maar het enige politieke gevolg was dat ze Israël in nog grotere getale en in nog grotere mate de rug toe keerden.

De ironie wil dat ook de Arabische OPEC-staten zelf niet ten volle hebben kunnen profiteren van hun eigen fossiele wapen, want binnen de kortste keren vloeide de stroom petro-dollars terug naar het westen. De Arabische petro-dollars werden immers zelden in eigen land geïnvesteerd, maar werden integendeel gebruikt voor lucratieve beleggingen in de geïndustrialiseerde landen van het westen, voor grootschalige militaire aankopen en voor het subsidiëren van bevriende landen, die op hun beurt investeerden in grootschalige militaire aankopen. Het Midden-Oosten was dus wel bij machte om de wereldeconomie te ontwrichten en om reusachtige inflaties te ontketenen, maar slaagde er niet in om de zwakke lokale economieën te laten profiteren van deze macht[157].

Voor het Midden-Oostenconflict heeft heel deze indrukwekkende operatie al bij al weinig effect geresorteerd. De logica van de Verenigde Naties bleef in dezelfde machtsblokken verzilt, wat onder andere resulteerde in de reeds vermelde toespraak van Yasser Arafat en resolutie ter veroordeling van het zionisme.

Met deze laatste resolutie heeft de Algemene Vergadering wellicht al haar krediet verloren, en in combinatie met het gebrek aan besluitvaardigheid in de Veiligheidsraad, betekende dit meteen het failliet van heel de Verenigde Naties. Alleen de supermachten konden in het Midden-Oosten nog een internationale stem doen gelden. De Sovjetunie was echter te anti-Israëlisch om daar gehoord te worden, zodat uitsluitend de Verenigde Staten nog in aanmerking kwamen om een rol van betekenis te spelen. Het grootste diplomatieke succes in het Midden-Oosten, het vredesverdrag tussen Israël en Egypte, is dan ook geboekt via Amerikaanse bemiddeling, en de afgang van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties was pas compleet toen ze zelfs dit vredesverdrag veroordeelde[158].

 

Ondanks deze verdienste kunnen de Verenigde Staten trouwens allerminst als de grote helden van het Midden-Oosten beschouwd worden. De immense wapenleveranties aan vooral Israël maar ook aan de Arabische staten die niet tot het sovjetblok behoorden, hebben hen zeker geen windeieren gelegd. Deze opmerking geldt trouwens evenzeer voor de Sovjetunie, Frankrijk en de andere grote wapenboeren. Mits een kleine aanpassing aan de personages en de tekst kan bovenstaande cartoon trouwens de Verenigde Staten en Israël of Frankrijk en zijn wisselende bondgenoten op de korrel nemen.

Met Frankrijk zijn we meteen bij de houding van de West-Europese staten gekomen. Frankrijk is echter meestal een buitenbeentje geweest in de Europese stellingnames, omdat Frankrijk zelf meer dan de andere Europese staten bij het conflict betrokken was. Over het algemeen vonden de Europese delegaties in de Verenigde Naties de gang van zaken al te bont en bij de meeste resoluties over het Midden-Oosten brachten ze dan ook tegenstemmen of onthoudingen uit. Alleen Frankrijk en Italië waren minder om een evenwichtige politiek verlegen en stemden meestal mee met de Arabische voorstellen. Om deze Europese houding te begrijpen mag men overigens de eigen nationale belangen niet vergeten. Zo was het Europa van de Negen veruit de belangrijkste Israëlische handelspartner, maar vooral de Arabische en mediterrane (inclusief Israël) wereld is vanuit Europees oogpunt van vitaal economisch en politiek belang. In deze optiek moeten we dan ook de Euro-Arabische dialoog beschouwen, die de West-Europese en de Arabische staten in december 1973 startten om de wederzijdse economische, culturele, sociale, financiële en technologische belangen te behartigen. De meeste Europese staten deinsden er echter wel voor terug om er een politieke dialoog van te maken. Toch valt uiteraard niet te ontkennen dat deze dialoog niet helemaal los te zien is van de politieke context.

Eveneens in de onmiddellijke nasleep van de Yom Kippuroorlog namen de EEG-landen in de Verklaring van Brussel (6 november ’73) voor het eerst gemeenschappelijk stelling ten voordele van de politieke rechten van het Palestijnse volk, maar ze erkenden de PLO niet als (enige) vertegenwoordiger van het Palestijnse volk. De Europese evenwichtspolitiek hield immers in dat alle betrokken partijen in veiligheid moesten kunnen leven, en daartoe moest de PLO Israël erkennen en het terrorisme afzweren. Het Palestijnse terrorisme werd trouwens steevast afgekeurd, maar ook hier heerste een evenwicht, aangezien de Israëlische represailles evenzeer veroordeeld werden.

Deze Europese politiek werd echter niet altijd eensgezind gevoerd en dit gebrek aan eensgezindheid ondermijnde eigenlijk de eventuele Europese rol in een regeling van het probleem. Vooral in de houding van de Belgische regeringen komt deze beperkte heterogeniteit duidelijk naar voor, aangezien België zeer rigoureus aan de geschetste evenwichtspolitiek houdt, maar tegelijk kapitaal belang hecht aan de Europese eendracht[160].

 

…en België

 

De “Belgische” belangstelling voor het Midden-Oosten is echter veel ouder dan het Israëlisch-Arabisch conflict. In de middeleeuwen al trokken mensen van bij ons naar Palestina om bloed te vergieten voor de goede zaak, die erin bestond de heilige stad Jeruzalem onder katholieke controle te brengen of te houden. Na de Eerste Wereldoorlog liet het katholieke koninkrijk der Belgen op zijn beurt zijn begerig oog vallen op het Heilige Land, om opnieuw de heilige stad onder katholieke controle te brengen[161]. En ook nog in de recente geschiedenis van de Belgische houding tegenover het Midden-Oosten neemt Jeruzalem een belangrijke plaats in. In de debatten die tot de Israëlische onafhankelijkheid leidden is België trouwens altijd voorstander geweest van een internationaal statuut voor Jeruzalem en de Heilige Plaatsen, en toen Israël tijdens de onafhankelijkheidsoorlog een stuk van de stad veroverde en deze stad uitriep tot hoofdstad van de Joodse staat, heeft België steeds geweigerd deze gang van zaken te erkennen. Zelfs na de Zesdaagse Oorlog van 1967, waarin Israël de hele stad annexeerde, bleef de Belgische ambassade in Tel Aviv gevestigd en was in de stad waar de Israëlische instellingen gevestigd zijn, alleen een consulaat gevestigd[162].

De positie die België innam in vergaderingen van de Verenigde Naties, was gebaseerd op de principes dat de soevereiniteit van alle staten in het gebied geëerbiedigd moest worden, en dat elke territoriale wijziging die louter gebaseerd is op verovering, verworpen moet worden. België stond er dus op dat Israël de bezette gebieden van juni 1967 ontruimde, maar ook al in 1950 had België Israël pas de jure erkend onder voorbehoud dat hierdoor niet de grenzen van het land erkend werden. België heeft zich ook een trouw verdediger van de vrijheid van scheepvaart getoond en probeerde altijd een matigende en verzoenende rol te spelen in de aangelegenheden van het Midden-Oosten. Volgens de Belgische delegaties was de Veiligheidsraad trouwens het geschikte forum om tot een regeling voor het Midden-Oosten te komen, omdat de Algemene Vergadering elke realiteitszin miste en omdat het eigengereide optreden van de twee grootmachten niet als internationale garantie kon gelden voor een eventuele regeling. Hoewel ook de Veiligheidsraad lamgelegd werd door het blokkenspel van de Koude Oorlog, bleef België echter de centrale rol van deze instelling onderstrepen.

Wat het Palestijnse probleem betreft was bij de Belgische vertegenwoordigers al vóór de andere Europese staten een verschuiving merkbaar van een louter humanitaire benadering van het vluchtelingenprobleem naar een erkenning van de legitieme rechten van het Palestijnse volk. In de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties onthield België zich echter meestal of stemde zelfs tegen als in een resolutie op deze “onvervreemdbare rechten” gedrukt werd, omdat nooit melding werd gemaakt van de gelijkwaardige Israëlische rechten. Ons land heeft zich als een loyaal verdediger van het bestaansrecht van Israël opgesteld, maar wees Israël ook kordaat op zijn plichten in verband met de bezette gebieden. België stelde overigens terrorisme en vergelding op dezelfde hoogte en veroordeelde beide.

De Belgische houding komt dus bijzonder goed overeen met de geschetste houding van de West-Europese staten. Dat hoeft ons geenszins te verbazen, want België heeft een gemeenschappelijk Europees optreden steeds op de eerste plaats gezet. Het heeft België er echter niet van weerhouden waar mogelijk een eigen houding aan te nemen, die min of meer onafhankelijk van de machtsverhoudingen tussen de grote mogendheden een realistische kijk op de zaken toeliet. In dit opzicht verschilt België overigens niet wezenlijk van de andere kleine Europese staten, Nederland, Denemarken of Luxemburg[163].

Bij dit alles mogen we echter niet uit het oog verliezen dat besluitvorming geleid wordt door een “subjectieve rationaliteit” of “bounded rationality”, die het nationale belang nastreeft volgens een prioriteitenlijst van doelstellingen[164]. De relaties met Frankrijk of Groot-Brittannië wegen dan ook zwaarder dan die met de Arabische wereld of Israël, en de economische druk van de aardolie of de handelsbetrekkingen met de betrokken landen bepalen de soms pragmatische houding van de Belgische regeringen, en tenslotte mag ook het belang van de persoonlijkheid van de betrokkenen niet onderschat worden[165].

Het klonk wellicht weinig verrassend toen we schreven dat de Europese markt als geheel veruit de belangrijkste Israëlische handelspartner is, maar dat de BLEU van deze handel het grootste stuk voor zijn rekening neemt en op wereldvlak alleen de Verenigde Staten moet laten voorgaan, is op het eerste zicht een stuk onverwachter. Als we echter weten dat diamant het belangrijkste Israëlische exportprodukt en op petroleum na het belangrijkste Israëlische importprodukt is, en dat diamant tot 80% van de Belgische handel met Israël uitmaakt, dan is Antwerpen op zijn eentje wellicht een van de belangrijkste Israëlische handelspartners[166].

 

de houding van de Belgische pers tegenover de staat Israël

 

Over het algemeen is de Belgische pers terughoudend in 1948 om naar 1967 toe in toenemende mate Israël te steunen. Van 1967 tot 1982 zijn de posities minder uitgesproken pro-Israëlisch en bestaat er een evenwicht over de verschillende kranten heen, om uiteindelijk vanaf de Libanonoorlog en de beruchte slachtpartij in Sabra en Shatilla meer en meer pro-Palestijns te worden[167]. In tijden van crisis in het Midden-Oosten wordt overigens een vrij belangrijke plaats toegekend aan het desbetreffende conflict[168].

Bekijken we de verschillende kranten meer in detail, dan valt op dat de persorganen van de oppositie durven afwijken van de gevoerde regeringspolitiek, terwijl de “regeringspers” grotendeels de coalitie bijtreedt. Op sommige punten worden echter andere posities ingenomen.

Zo spreken de liberale La Libre Belgique en de katholieke De Standaard zich in 1967 niet uit over de blokkade van de Golf van Akaba en stellen als oplossing voor de zaak voor te leggen aan het Internationale Hof van Justitie in Den Haag. De christelijk-liberale coalitie had echter de blokkade volmondig veroordeeld. De Standaard legt trouwens ook de verantwoordelijkheid voor de Zesdaagse Oorlog bij Israël, aangezien Israël tot het offensief is overgegaan. De socialistische Volksgazet en Le Peuple van hun kant veroordelen niet alleen de blokkade, maar beschuldigen openlijk president Nasser en steunen Israël onvoorwaardelijk. Volksgazet legt trouwens als enige de volle verantwoordelijkheid voor het vluchtelingenprobleem bij de Arabische staten[169]. Het liberale Laatste Nieuws en Het christen-democratische Volk zijn ook uitgesproken pro-Israëlisch, terwijl de socialistische  Vooruit en de katholieke Gazet van Antwerpen op een meer gematigde manier de Israëlische kaart trekken. Het liberale Belang van Limburg stelt zich vrij neutraal op en alleen de communistische De Rode Vaan kiest in 1967 openlijk partij voor de Arabieren[170].

In 1973 blijven Volksgazet en Het Volk onvoorwaardelijk pro-Israëlisch, terwijl Het Laatste Nieuws en de liberale La Dernière Heure gematigd positief staan tegenover Israël. De Standaard, Gazet van Antwerpen, Het Belang van Limburg, Le Peuple en La Libre Belgique nemen alle een neutrale houding aan, die overeenstemt met de politiek van de Belgische regering. Deze “neutrale” houding houdt in dat de Yom Kippuroorlog het logisch gevolg is van het immobilisme sinds 1967. De onafhankelijke krant Le Soir neemt hier een tussenpositie in, maar is er evenals alle “neutrale” kranten van overtuigd dat de situatie zeer complex is. Voor De Rode Vaan is er echter weer niets complex aan: de Arabieren hebben gelijk. Tenslotte vermelden we nog dat alle neutraal genoemde kranten voorstander zijn van een volledige ontruiming van de bezette gebieden en dat de pro-Israëlische kranten deze gebieden in deze tijd van oorlog nodig achten voor de Israëlische veiligheid[171].

Naar aanleiding van de aanslag op het Olympisch dorp te München kunnen we achterhalen hoe de Belgische kranten tegenover het terrorisme staan. Iedereen veroordeelt de aanslag, maar De Standaard en La Libre Belgique relativeren onmiddellijk, omdat de aanslag even gruwelijk is als elders, maar nu veel meer aandacht krijgt omdat de hele wereld erop zit te kijken. Deze kranten wijzen er ook op dat het terrorisme niet mag verward worden met de respectabele Palestijnse zaak. De verantwoordelijkheid voor het Palestijnse probleem wordt overigens zowel bij Israël als bij de Arabische wereld gelegd, en de ernst van de toestand in de Palestijnse vluchtelingenkampen verklaart volgens Le Peuple de laakbare terroristische acties. Le Peuple, Le Soir, De Rode Vaan, Het Laatste Nieuws en La Dernière Heure veroordelen trouwens zowel de aanslag als de Israëlische represailles. Alleen Volksgazet verdedigt deze represaille-acties.

Tegenover de aardoliecrisis tenslotte nemen de meeste kranten een economische houding aan. Volksgazet en La Dernière Heure leggen de oorzaak van de crisis wel bij een Arabische agressie, maar alle andere kranten zien de aardoliecrisis veel ruimer dan het Arabisch-Israëlisch conflict. De onlesbare energiebehoefte wordt door hen als oorzaak naar voor geschoven en over het algemeen wordt aan de Arabieren het recht toegekend om over hun eigen rijkdommen te beschikken[172].

Hoewel er een mythische sfeer van vaagheid en vooroordelen rond hangt is er in België en in de wereld wellicht sprake van een zekere Joodse druk of een Joodse “lobby”, maar als de aardoliecrisis één manifest inzicht heeft bijgebracht, dan is het dat die lobby aan de “aardolie-lobby” een heel zware klant heeft. De schaduw van het Midden-Oostenconflict wordt via propaganda en via lobbywerk over de hele wereld verspreid en om te weten of de Joden van de diaspora met de economische macht van de aardolie kunnen wedijveren, en in hoeverre de belangen van de diaspora overeenkomen met de Israëlische, is een blik op die Joodse wereldgemeenschap hier zeker op zijn plaats.

 

…en de diaspora

 

We zagen al dat de staat Israël eigenlijk in de diaspora ontstaan of gecreëerd is en dat de spectaculaire bevolkingsexplosie van de jonge Joodse staat toe te schrijven was aan de massale immigratie van Joden uit de diaspora. Bovendien is Israël voor de opvang van inwijkelingen en vooral voor zijn peperdure militaire uitgaven voor een groot stuk afhankelijk van fondsen uit de diaspora, waaronder we bijvoorbeeld zowel de State of Israel Bonds-staatsobligaties als de compleet vrijwillige Magbit-bijdragen verstaan. Israël valt dus in alles wat het doet direct of indirect op een sterke diaspora terug en heeft daartoe een aantal organisaties ter beschikking, zoals de Jewish Agency, de Zionistische Wereldorganisatie en het Joodse Wereldcongres. Voegen we daar nog het overdonderende numerieke overwicht van de diaspora aan toe, dan zou een grote invloed van het wereldjodendom op de staat Israël heel plausibel lijken. In de Verenigde Staten alleen al woonden in 1967 meer dan dubbel zoveel Joden als in Israël en de Joodse Europeanen waren ook bijna dubbel zo talrijk als de Israëlische[173]. Deze verhouding is anno 1997 wel al opgeschoven in het voordeel van Israël, maar de diaspora blijft nog steeds ongeveer drie keer zo groot als de Yishuv.

De diaspora in het algemeen en het Amerikaanse jodendom in het bijzonder missen echter de hechte samenhang om deze potentiële invloed te doen gelden. Bovendien hebben de Joden in de diaspora er ipso facto voor gekozen om in de diaspora te blijven en zich niet in Israël te vestigen. Een Jood in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië of Frankrijk is dus in de eerste plaats Amerikaan, Brit of Fransman. Dat hoeft hen er niet van te weerhouden om een zekere affiniteit of solidariteit te koesteren ten opzichte van de enige Joodse staat ter wereld, maar hun nationale aanhankelijkheid gaat uit naar hun eigen staat, in dezelfde mate als dat met hun niet-Joodse landgenoten het geval is[174]. Toch bestaat er overduidelijk een band tussen het wereldjodendom en de Joodse staat en vooral sedert 1967 neemt de staat Israël een centrale plaats in in het Joodse leven in de diaspora. Het zijn nu niet meer alleen de zionisten die met Israël begaan zijn, en dit uit zich onder meer in een opmerkelijke stijging van de reeds vermelde bijdragen aan Israël[175]. Deze Joodse solidariteit met Israël leidt in de diaspora tot het verdedigen van Israëlische belangen in de nationale besluitvorming en dus tot een versterking van de factor Israël binnen de politiek en economisch sterke Joodse lobby.

Het klinkt paradoxaal, maar de logica van deze situatie zorgt ervoor dat juist omdat de diaspora-Joden in de diaspora blijven en Israël hoogstens op de tweede plaats kan komen, zij beter geplaatst zijn om Israël te steunen in hun eigen land, dan om druk uit te oefenen op Israël zelf. In bepaalde Joodse kringen leeft overigens de overtuiging dat de diaspora en Israël elkaar in stand kunnen houden en zodoende het voortbestaan verzekeren van het Joodse volk als geheel[176]. Ook in Israël zelf beseft men deze mogelijkheden, wat aan David Ben Gurion in 1952 al de uitspraak ontlokte: “De staat kan zich niet mengen in de interne aangelegenheden van de joodse gemeenschappen […]. De Zionistische Wereldorganisatie kan dat wel en daarin heeft zij een groot voordeel op de staat. Zij kan ons, nu de joodse staat er is, enorme diensten bewijzen. De staat en de Zionistische Wereldorganisatie hebben elkaar nodig, ze vullen elkaar aan…”[177]. Het gezegde geldt echter niet alleen voor de Zionistische Wereldorganisatie, maar “elke [sic] [Joodse] organisatie beschouwt zichzelf als de vertegenwoordiger van Israël”[178], wat Israël een onvoorstelbaar leger aan “diplomaten” oplevert, die zeker opweegt tegen de even onvoorstelbare pressie, die uitgaat van de “islamitische diaspora” en vooral van de Arabische aardolierijkdom.

De bevindingen, die hier voor het wereldjodendom zijn uitgewerkt, gelden eveneens voor de Joden van België. Zelfs in een uitgave van de Israëlitische Gemeente van Brussel, naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Grote Synagoge van Brussel, wordt hierop gewezen in de volgende bewoordingen: “un Judaïsme traditionnel imprégné de patriotisme belge [s’est maintenu]; ce qui a permis la compatibilité avec l’attachement sentimental à l’Etat d’Israël dont la renaissance au milieu du vingtième siècle a été saluée avec enthousiasme”[179], en nog: “Progressivement, la distinction entre sionistes et non-sionistes s’estompa. […] Cette nouvelle dimension de la conscience juive suscita sur le plan local, le rapprochement des communautés.”[180] Deze laatste woorden maken voldoende duidelijk dat het ooit anders is geweest, en dat de Joodse gemeenschap, op zijn zachtst uitgedrukt, niet altijd in volle eendracht geleefd heeft. Om dit te duiden, moeten we evenwel eerst wat dieper ingaan op deze Belgische Joden…

 

 

De Joden van België

 

In dit hoofdstuk wordt eerst kort behandeld hoe de Joodse samenleving binnen de Belgische samenleving tot stand gekomen is. We houden dit kort, omdat de Belgisch-Joodse geschiedenis parallel verloopt met de Europese gebeurtenissen, die al in “een volk zonder land” en “een staat in het land?” aan bod kwamen. Daarna gaan we wat dieper in op de Joodse gemeenschap na de Tweede Wereldoorlog, met bijzondere aandacht voor de organisatie van de Joodse gemeenschappen in verschillende steden en voor hun houding tegenover Israël.

Ook de pers verdient uitdrukkelijke aandacht, maar aangezien dit item al zeer nauw aansluit bij het hart van deze thesis, zullen we de Joodse pers in België in het rompgedeelte van dit corpus behandelen.

 

vóór[181]

Al in de dertiende eeuw leefden in onze gewesten Joodse families, maar pas na de uitwijzing van de Joden uit Spanje, vestigde zich in de loop van de zestiende eeuw een aanzienlijk aantal joden en Maranen[182] in Antwerpen. Nog tijdens diezelfde eeuw werd een groot deel van hen echter door de Tachtigjarige Oorlog naar Amsterdam gestuwd. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw steeg het aantal Joden weer lichtjes en werden ze gaandeweg getolereerd door de Verlichte Nederlanden. Het Toleranzpatent van Jozef II (1781) bracht hiertoe de eerste officiële verankering. Pas toen in 1796 een Franse wet uit 1791 in onze gewesten van kracht werd, kwam de joodse godsdienst op gelijke voet te staan met de katholieke en protestantse godsdiensten, en in 1808 tenslotte werd de joodse godsdienst door Napoleon als een van de officiële godsdiensten erkend. De Joden van bij ons werden toen administratief bij het Consistorie van Krefeld gevoegd, maar al bij al ging het in Antwerpen, Brussel, Gent, Herentals, Luik en Bergen samen slecht om 852 mensen.

Bij het begin van de Nederlandse periode werden in Maastricht en Brussel centrale synagogen gesticht, en in het onafhankelijke België zouden de joodse gemeenten door het Centraal Israëlitisch Consistorie overkoepeld worden (1832). Dit Consistorie stond in het centrum van het joodse leven en het verdedigde inzonderheid de belangen van de hele Joodse gemeenschap bij de Belgische gezagdragers. Parallel hiermee was het ook de drijvende kracht achter de Joodse integratie in de Belgische samenleving, wat tot uiting kwam in een succesvolle verfransing van de ingeweken Joden en in een veel minder geslaagde poging om de traditionele Joodse werkzaamheden in kleinhandel of straatventen om te buigen.

Bij de volkstelling van 1846 waren er al 1336 joden in België en dit aantal zou gestaag blijven stijgen tot aan de Tweede Wereldoorlog. Deze groei was voornamelijk toe te schrijven aan immigratie en daarin onderkennen we met Jean-Philippe Schreiber twee bewegingen. Vanaf 1815 is er een continue inwijking van Duitsers, Luxemburgers, Fransen en vooral Nederlanders, waaronder zich een evenredig aantal Joden bevond. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw komt daar een immigratiegolf bij van vluchtende Joden uit Centraal- en Oost-Europa, die vooral tijdens het interbellum massale proporties zou aannemen. Die eerste beweging kwam vooral Brussel ten goede, terwijl de tweede beweging de opgang van de Joodse gemeenschap in de havenstad Antwerpen met zich meebracht. Enerzijds zouden deze twee steden doorheen de negentiende eeuwse immigratiebewegingen geleidelijk aan de andere gemeenten totaal overschaduwen, en anderzijds zou de tweede immigratiebeweging de bestaande Joodse structuren compleet dooreenschudden. Hoewel deze Joodse immigranten uit Centraal- en Oost-Europa in eerste instantie op doortocht waren naar Amerika, veroorzaakten zij die bleven hangen, rond de eeuwwisseling al voor een vertienvoudiging van de Joodse bevolking in België ten opzichte van de telling van 1846. Deze nieuwe, orthodoxe, Joodse meerderheid herkende zich niet in de burgerlijke, door een christelijke geest beïnvloede, traditie van het Consistorie, zodat enerzijds de nieuwe orthodoxe gemeenten zowat autonoom werkten en anderzijds het Centraal Israëlitisch Consistorie zelf stilaan evolueerde in de richting van de nieuwe meerderheid.

Samenvattend kunnen we met Jean-Philippe Schreiber stellen:

 

“Souvent traditionalistes, voire orthodoxes, ces nouveaux venus vont profondément modifier le visage du judaïsme belge qui, sous la férule des dirigeants éclairés du Consitoire, s’était auparavant considérablement ouvert sur la société environnante.”[183]

De aardverschuiving binnen de Joodse gemeenschap van België beperkte zich echter niet tot het religieuze vlak. De asjkenazische Joden brachten immers ook de sociale en politieke structuren van de Oost-Europese shtetl mee naar West-Europa en Amerika. Dit weerspiegelde zich in een toenemende tewerkstelling in de kleinschalige en ambachtelijke diamant-, textiel- en ledersector enerzijds, en in een extreme politisering van het Joodse leven in België anderzijds. Ze brachten immers het hele Oost-Europese, Joodse, politieke spectrum met zich mee, gaande van de liberale, religieuze en socialistische strekkingen binnen het zionisme, over de socialistische Bund, tot communistische en religieuze anti-zionisten[184]. Deze politisering zou zich verder accentueren en polariseren tijdens het interbellum, maar daarin verschillen de Joden in België wellicht niet van de algemene tendens in het Europa van toen.

Uiteindelijk was het streven naar integratie en naar een menswaardig bestaan in België, de hoofdbekommernis van de Joden van België. Sedert de Immigration Act in de Verenigde Staten (1924) kon Antwerpen immers niet meer gezien worden als een tussenhalte op weg naar Amerika en tegelijk was zelfs voor de meerderheid van de zionisten de Aliyah niet de hoofdbetrachting. Men had zich in België gevestigd en in België wou men blijven.

Voor een aanzienlijk aantal Joden lukte dat streven, zodat in zowat alle facetten van onze vaderlandse geschiedenis een representatief aantal Joden op de voorgrond treden. Tegelijkertijd was het voor de meeste Joden echter alles behalve evident om zich te integreren en meer nog om geïntegreerd te worden, en ze bleven altijd de eerste kandidaat om uit de boot te vallen. De niet-geïndustrialiseerde luxegoederensectoren en de leurhandel, waarin de overgrote meerderheid van de Joden tewerkgesteld was, werd immers uitzonderlijk zwaar getroffen door de crisis van de jaren ’30, waardoor pauperisme een wezenlijk kenmerk van de Joodse bevolking werd. De antisemitische vooroordelen dachten en denken daar echter anders over en we weten allemaal dat dit antisemitisme in het volgende decennium pas echt duidelijk zou maken wat het Joodse streven naar integratie en een menswaardig bestaan uiteindelijk zou opleveren.

Van de 42 000 Joden die in 1940 in België ingeschreven waren en van de vele duizenden die hier niet mochten zijn, werd ongeveer de helft gered van de vernietiging. België is met Denemarken het enige land in bezet Europa waar zo’n groot aandeel van de Joodse bevolking overleefd heeft,  ... maar wat levert het op om waanzin in cijfers te hakken?

 

na

 

De economische instabiliteit in Europa na de Tweede Wereldoorlog en de geestesgesteldheid van de Joodse overlevenden van de Shoah, maakten de heropbouw van leefbare en bloeiende Joodse gemeenschappen uitermate moeilijk. De inspanningen van de Belgische overheden, de steun van het Amerikaanse jodendom en de inzet van de Joden van België zelf hebben evenwel een zekere voorspoed en een bevredigend gemeenschapsleven mogelijk gemaakt[185]. De Joodse aanwezigheid in België situeert zich nu nog meer dan voor de Tweede Wereldoorlog in Brussel en Antwerpen, maar toch zijn ook in Gent, Luik, Charleroi, Aarlen en Oostende enkele Joodse families te vinden.

 

Gent en Luik

 

Op basis van zeer ruime criteria telde men in 1962 82 Joodse families of 224 Joden in Gent. Het profiel van deze Gentse Joden toont een eerder vergrijsde gemeenschap met uitzonderlijk veel universitairen (30% van de actieve bevolking) en detailhandelaars (36% van de actieve bevolking). Het intellectueel en sociaal-economisch niveau van de Gentse Joden situeert zich dan ook boven het algemeen gemiddelde, evenwel zonder al te grote uitschieters. Hoewel ongeveer een derde van de Joodse gezinshoofden in 1962 nog ingeschreven was in de synagoge, is de Joodse gemeenschap in Gent sterk gelaïciseerd en zelfs al verregaand geassimileerd. Toch is er in 80% van de gevallen nog een band met het jodendom, die zich uit in bijdragen aan de Joodse solidariteitsbeweging Centrale en vooral in financiële steun aan Israël. De demografische tendens was in 1962 dalende en de religie boette ook voortdurend aan belang in, maar anderzijds heeft de Zesdaagse Oorlog wel een spontane uitbarsting van solidariteit met Israël teweeggebracht en de jongeren meer bij het Joodse leven kunnen betrekken. Dit neemt echter niet weg dat de Gentse Joden een bij uitstek kritische houding aannemen ten aanzien van concrete Joodse en Israëlische situaties[186].

De situatie van de ongeveer duizend Luikse Joden is min of meer te vergelijken met de Gentse, hoewel er in Luik een duidelijker onderscheid bestaat tussen gelovigen en gelaïciseerden. Ook hier is het centrum van het Joodse leven echter niet meer de synagoge, maar het “geloof in Erètz Yisraél,[187]” en eigenlijk geldt voor het Belgische jodendom in het algemeen dat “leur attachement envers Israël est, dans la quasi totalité des cas, de nature purement sentimentale [ ...] cet attachement a pris la place occupée naguère par la religion en tant que ciment et que pôle d’attraction d’une identité juive,[188]waarmee we zeker niet gezegd willen hebben dat de religie geen centrale plaats meer inneemt bij grote groepen binnen de Belgisch-Joodse bevolking. De religie heeft alleen opgehouden het cement te zijn van de Belgisch Joden als geheel.

 

Antwerpen

 

Alleen in Antwerpen blijft de godsdienst als bindmiddel fungeren, en komt de staat Israël hoogstens naast de godsdienst te staan. Deze Antwerpse Joodse gemeenschap vormt met zijn 13 000 zielen echter wel ongeveer een derde van de Joodse Belgen en vereist dan ook wat meer aandacht dan de kleine gemeenschappen die al aan bod kwamen.

Het Joodse leven in Antwerpen is om drie redenen veel meer aaneengesloten dan de andere Joodse gemeenschappen in België. Ten eerste is ruim 80% van de Joodse bevolking in de diamantsector werkzaam. Dit is een verhouding die veel hoger ligt dan vóór de Tweede Wereldoorlog en misschien zit de inspanning van de gemeentelijke en nationale overheden om de diamantairs terug naar Antwerpen te halen daar wel voor iets tussen. Ten tweede speelt het Joodse leven in Antwerpen zich grotendeels af in een aantal duidelijk afgelijnde wijken, en ten derde is eveneens ruim 80% van de Joden lid van een van de drie joodse gemeenten.

De sefardische gemeente van Portugese ritus is van ondergeschikt belang, maar de andere twee religieuze gemeenten nemen veel meer dan waar ook in België een centrale positie in. In verband met die centrale plaats van de religie is het trouwens tekenend dat van de 13000 Joden die nu in Antwerpen leven, relatief een veel groter aandeel traditionalistisch of orthodox religieus is dan van de ±45000 Joden die in 1939 in Antwerpen resideerden. De grootste en oudste gemeente is de traditionalistische Israëlitische gemeente Shomrei Hadass. Zij beschikken over twee synagogen en één gebedshuis en komen qua politieke strekking het best overeen met het zionistisch-religieuze Mizrakhi. De tweede gemeente is de (ultra-)orthodoxe Israëlitische gemeente Makhsike Hadass, die één synagoge heeft. Deze gemeente omvat onder andere de tien Hassidische “families” van Antwerpen, die elk over minstens één gebedshuis beschikken. Met hun traditionele klederdracht zijn het trouwens deze Hassidim die in het Antwerpse straatbeeld zo opvallend aanwezig zijn en bij veel mensen het vertekende beeld van de Joden helpen vormen. De politieke strekking van deze gemeente sluit eerder aan bij Agudath Ysraél, die, zoals we al zagen, de staat Israël sedert 1948 wel aanvaardt, maar zonder daarom ook het zionisme over te nemen. Slechts een van de Hassidische families, de Szatmar-familie, houdt echter om religieuze redenen nog steeds de oorspronkelijke anti-zionistische en anti-Israëlische strekking aan. De joodse gemeenten van Antwerpen kennen bovendien nog joodse scholen, waar samen ongeveer 90% van de kinderen van drie tot achttien jaar school lopen.

Door toedoen van de centrale plaats van de religie, hebben de overige Joodse organisaties in Antwerpen bijna alle zeer specifieke doelstellingen. Als belangrijkste verenigingen vermelden we de Joodse solidariteitsbeweging Centraal Beheer voor Joodse Weldadigheid en Maatschappelijk Hulpbetoon, de sportvereniging Maccabi, de Vereniging voor de bevordering van de Nederlandse taal binnen de Joodse gemeenschap onder leiding van de uitgever van het Belgisch Israëlitisch Weekblad, Louis Davids, en de talrijke organisaties die op een of andere manier in het teken staan van de staat Israël. Deze selectieve opsomming maakt voldoende duidelijk dat Joodse Antwerpenaren zich onfermen over de problemen van hun volks- of geloofsgenoten, zich ontspannen met hun niet-Joodse landgenoten, oog hebben voor de algemene nationale gevoeligheden en evenals de Joden in de rest van België ook aan Israël een centrale plaats toekennen[189].

 

Brussel

 

In tegenstelling tot de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog is Antwerpen echter niet meer de belangrijkste Joodse gemeenschap, maar wel Brussel, die ruim de helft van de Joden van België herbergt. Zowat alle Joodse strekkingen komen bij die 18000 Joodse Belgen aan bod, en bovendien zijn zowel het Centraal Israëlitisch Consistorie als de ambassade van Israël in onze hoofdstad gevestigd, zodat Brussel zeker als centrum van het Joodse leven in België kan gelden. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog was dat numeriek nog meer het geval dan nu, maar de actiefste elementen van de Brusselse zionisten trokken naar Israël, zodat de Joodse gemeenschap in Brussel kort na de Tweede Wereldoorlog nog een serieuze bevolkings-vermindering kende.

Op het religieuze vlak heeft Brussel drie joodse gemeenten, die bij het Consistorie zijn aangesloten. Evenals in Antwerpen betreft het een traditionalistische, een orthodoxe en een sefardische gemeente, en evenals is Antwerpen is dit de volgorde van belang. In Schaarbeek is er bovendien nog een vierde Israëlitische traditionalistische gemeente en de enige liberale gemeente in België ligt ook in Brussel. Deze laatste gemeente, die schatplichtig is aan de Reform-beweging[190], wordt echter niet erkend door het Consistorie, omdat de Antwerpse orthodoxen niet aanvaarden dat ze niet alle regels respecteren. De ironie wil trouwens dat het uitgerekend deze orthodoxen zijn, die in de negentiende eeuw het Consistorie zelf van liberaal naar orthodox-traditionalistisch hebben doen evolueren.

Alles samen zijn ongeveer 2000 gezinshoofden in een van de gemeenten ingeschreven, wat neerkomt op minder dan de helft van de Brusselse Joodse gezinnen. Evenals in Gent zijn de Brusselse Joden immers sterk gelaïciseerd, wat onder meer tot uiting komt in het feit dat slechts een vierde van de Joodse kinderen school loopt in joodse scholen. Deze Joodse vrijzinnigheid wordt nog eens bevestigd door het grote aantal niet-religieuze Joodse verenigingen, waarvan de zionistisch-Israëlische verenigingen en partijen, de (extreem-)linkse Union des Progressistes Juifs de Belgique (UPJB) en het centrum-links Centre Communautaire Laïc Juif (CCLJ) wellicht de belangrijkste zijn. Daarenboven bestaan nog een aantal koepelorganisaties, die zich niet tot één van de genoemde strekkingen beperken. De Centrale d’Oeuvres Sociales Juives de Bruxelles overkoepelt 15 sociale werken en ontvangt bijdragen van ongeveer de helft van de Brusselse Joodse gezinnen, en het Fonds de Solidarité avec Israël ontvangt bijdragen van ongeveer evenveel gezinnen. Het Comité de Coordination des Organisation Juives en Belgique (CCOJB) van zijn kant was bedoeld als overkoepelend forum voor alle Belgische Joodse organisaties, maar uiteindelijk zijn bijna uitsluitend Brusselse, niet-religieuze organisaties bij dit comité aangesloten.

Los van de tijdelijke alliantie, Comité d’Action pour Israël,  naar aanleiding van de 25ste verjaardag van de staat Israël[191], is het Centraal Israëlitisch Consistorie echter de enige overkoepelende organisatie gebleven die zich over heel België uitstrekt. Deze organisatie vertrekt vanzelfsprekend vanuit strikt religieuze overwegingen en overkoepelt als dusdanig iets meer dan de helft van de Belgische Joden.

Ter afsluiting van de Joodse organisaties in Brussel, vermelden we nog het Martin Buberinstituut te Brussel, dat via de ULB-VUB het onderzoek naar het hedendaagse jodendom levendig houdt en inspanningen doet om Joodse cultuur bij te brengen aan zowel Joden als niet-Joden.

Tenslotte geldt ook voor Brussel dat de quasi-totaliteit van de Joodse gemeenschap actief Israël steunt. Alleen onder de progressisten (UPJB) is een minderheid anti-Israëlisch, en zij vormen daarmee de Brusselse pendant van de Antwerpse Szatmar-Hassidim. De meerderheid van de progressisten steunt wel de staat Israël, maar dit weerhoudt hen er niet van een zeer kritische houding aan te nemen tegenover het werkelijke Israëlische beleid. Dit laatste geldt ook voor de CCLJ en in mindere mate eigenlijk voor bijna alle Belgische Joden[192].

Met de voormalige voorzitter van het Centraal Israëlitisch Consistorie, Georges Schnek, kunnen we in naam van de Belgische Joden besluiten:

 

“Wanneer Israël door wie of wat dan ook bedreigd wordt, zijn we solidair. Voor de rest zijn de joden uiterst pluralistisch en individualistisch ingesteld.”[193]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[14] B’nai B’rith. L’attitude de la presse francophone belge durant l’opération “Paix en Galilée”. L’action Israélienne au Liban, 4 juin 1982 - 30 septembre 1982. Bruxelles, Anti-Defamation League of B’nai B’rith, 1983, 352p.

Casaer Johan. De houding van de Belgische kranten tegenover Israël en het Midden-Oosten in 1972-1973. KUL, licentiaatsverhandeling - Geschiedenis, 1985, 149p. (o.l.v.: Prof. Dr. L. Dequeker en Dr. L. Vos.).

De Raeymaeker Omer. België en de Israëlisch-Arabische conflicten 1948-1978. Leuven, Universitaire Pers, 1979, 298p. (Studies in International Relations, IV.).

De Raeymaeker O. België en de Israëlisch-Arabische Conflicten 1948-1978. In: De Bens E. (ed.), e.a. Liber Memorialis Theo Luyckx. Massamedia en Politiek. Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, pp.99-140.

De Raeymaeker Omer. België en de Israëlisch-Arabische conflicten, 1948-1982. Brussel, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, 1984, 78p.

Van Moortel Heidi. De Gentse pers en haar houding ten opzichte van het ontstaan van de joodse staat Israël, 1947 - juli 1949. RUG, licentiaatsverhandeling - Nieuwste Geschiedenis, 1990-91, xii+226p. (o.l.v.: Prof. Dr. R. Van Eenoo.).

Veranneman de Watervliet Jean-Michel. De berichtgeving en de commentaren over de Zesdaagse Oorlog van 1967 en de Yom Kippoer Oorlog van 1973 in de Belgische Nederlandstalige pers. VUB, licentiaatsverhandeling - sectie Pers- en Communicatie-wetenschappen, 1974, 155p. (o.l.v.: Prof. Dr. H. Fayat).

[15] Fisher W.B. “Israel. Physical and Social Geography.” In: The Middle East and North Africa 1996. London, Europa Publications Ltd., 1995, p.530.

[16] “Israël.” In: Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie, deel 13, p.42.

[17] “Jordan River.” In: The New Encyclopaedia Britannica. Micro-paedia. 1987, vol.6, p.617.

Ter vergelijking: de Rhône heeft een gemiddeld jaarlijks debiet van 600 tot 1700 m3 per seconde en de Seine heeft een gemiddeld jaarlijks debiet van 270 m3 per seconde. (“Europe.” In: The New Encyclopaedia Britannica. Macropaedia. 1987, vol.18, pp.838-839.). De Rijn haalt zelfs een gemiddelde van 2340 m3 per seconde. (“Rhine River.” In: The New Encyclopaedia Britannica. Micropaedia. 1987, vol.10, p.22.).

[18] Fisher W.B. loc.cit.

   “Israel.” In: Hanle Adolf (Hrsg.). »Schlag nach!« Die Staaten der Erde. Mannheim-Wien-Zürich, Bibliographisches Institut, 1977, p.252.

   “Israel.” In: The New Encyclopaedia Britannica. Micropaedia. 1987, vol.6, p.422.

   “Israel.” In: The New Encyclopaedia Britannica. Macropaedia. 1987, vol.22, p.134.

[19] de Blois L. en van der Spek R.J. Een kennismaking met de oude wereld. Muiderberg, Dick Coutinho, 1992, p.17.

     “Jordan.” In: The New Encyclopaedia Britannica. Micropaedia. 1987, vol.6, p.614.

[20] de Blois L., e.a. op.cit., p.40.

[21] Capenberghs J. (red.). Gisteren voorbij. Een archeologische kijk op de geschiedenis van de oudste tijden. Leuven-Apeldoorn, Garant, 1991, p.77.

[22] ibid., p.79.

[23] Mendelsohn Everett. A Compassionate Peace. A Future for Israel, Palestine, and the Middle East. New York, Farra, Straus & Giroux, 1989, p.22.

[24] voor de structuur en de keuze van de onderwerpen in deze subparagraaf werd gebruik gemaakt van: Steinen Hein. Van Abraham tot Ben-Gurion. De geschiedenis van het Joodse volk. Kampen, Kok, 1990, pp.15-45.

[25] Butterfield Herbert. The Origins of Histroy. London, Eyre Methuen, 1981, pp.80-117.

[26] de blois L., e.a. op.cit., p.37.

[27] Genesis 11-12.

[28] Greaves Richard L., Zaller Robert, Canistraro Philip V. and MurpheyRhoads. Civilizations of the World. The Human Adventure. New York, Harper & Row, 1990, vol. 1, p.26.

[29] Genesis 45-46.

[30] Genesis 32,29.

[31] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.27.

[32] Potok Chaim. Omzwervingen. De geschiedenis van het joodse volk. ’s-Gravenhage, BZZTôH, 1993, pp.96-97.

[33] de Blois L., e.a. op.cit.,  pp.37-38.

[34] Epstein Isidore. Geschiedenis van het Jodendom. Utrecht-Antwerpen, Aula-boeken, 1964, pp.36-37.

[35] de Blois L., e.a. op.cit., p.38.

[36] Greaves R.L., e.a. loc.cit.

[37] ibid.

[38] de Blois L., e.a. loc.cit.

[39] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.28.

[40] de Blois L., e.a. op.cit., p.38-39.

[41] Epstsein I. op.cit., p.49.

[42] Greaves R.L., e.a. loc.cit.

[43] Steinen H. op.cit., pp.29-30.

[44] Evron Boaz en  Leibowitz Yeshayahu. “Joodse nationaliteit en zionisme.” In: Leibowitz Yeshayahu, e.a. Het geweten van Israël. Amsterdam, Arena, 1993, p.93.

[45] de Blois L., e.a. op.cit., pp.41-43.

[46] Steinen H. op.cit., p.31.

[47] Epstein I. op.cit., p.95 en p.101.

[48] Steinen H. op.cit., p.38.

[49] Potok C. op.cit., pp.245-251.

[50] ibid., pp.258-260.

     Epstein I. op.cit., p.127.

[51] vrij naar de extremistische opvatting binnen het (vroege) zionisme, dat Palestina sedert de diaspora “een land zonder volk” was.

[52] Potok C. op.cit., p.260.

     Epstein I. loc.cit.

[53] Greaves R.J., e.a. op.cit., pp.160-161, 177, 180-184.

[54] Greaves R.J. op. cit., pp.282-285.

[55] ibid., p.184.

[56] ibid., p.458.

     Kriedte Peter. Peasants, Landlords and Merchant Capitalists. Europe and the World Economy, 1500-1800. Leamington Spa, Berg Publishers, p.44.

[57] de Blois L., e.a. op.cit., p.44.

     Steinen H. op.cit., p.31.

     Eban Abba. Mijn volk. De geschiedenis der joden. Amsterdam-Antwerpen, Keesing, 1972, p.376.

[58] de Blois L., e.a. op.cit., pp.111-112, 119-120.

     Greaves R.L., e.a. op.cit., pp.113-114.

[59] Steinen H. op.cit., p.45.

[60] De studie van de taal van de bijbel ontwikkelde zich vanaf de 9de eeuw in het zog van de islamitische studie van het Arabisch. Het Hebreeuws, respectievelijk het Arabisch, waren immers de talen waarin de God zich tot zijn profeten had gericht, en de theologen hoopten door de studie van Gods taal de God zelf beter te kunnen kennen.

[61] Epstein I. op.cit., pp.132-139.

[62] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.310.

     zie ook: Epstein I. op.cit., pp.210-310.

[63] ibid., pp.207-209, 225-233.

[64] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.308.

     Steinen H. op.cit., pp.55-57.

[65] Greaves R.L.,e.a. op.cit., pp.283, 308.

[66] ibid., pp.308-309.

     Steinen H. op.cit., pp.58-59.

[67] Greaves R.L., e.a. op.cit., pp.286-287, 310.

[68] ibid., pp.309, 394-395.

[69] ibid., pp.310, 451, 461.

[70] ibid., pp.451, 609.

[71] ibid., pp.446, 449, 609.

[72] ibid., p.610.

[73] ibid.

     Heilman Samuel. Defenders of the Faith. Inside Ultra-Orthodox Jewry. New York, Schocken Books, 1992, passim.

[74] De drie antwoorden die de Joodse gemeenschap in Europa op de uitdagingen van de verwetenschappelijkte wereld uitgewerkt heeft, passen perfect in het schema van Anthony D. Smith. De scientific state daagt de traditionele Joodse samenleving uit, en die samenleving kan “traditionalistisch” (Hassidisme), “assimilationistisch” en “reformistisch” (moderne religieuze strekkingen) reageren. Uiteindelijk groeit bij assimilationisten en reformisten echter het besef dat nieuwe sociale en intellectuele problemen (bedreiging voor het voortbestaan van het jodendom en geen afdoende antwoord op het voortwoekeren van het antisemitisme) tevoorschijn komen, en als antwoord daarop slaan ontgoochelde assimilationisten en reformisten de handen in elkaar om de nationalistische optie ten uitvoer te brengen.

uit: Smith Anthony D. Theories of Nationalism. New York, Harper and Row, 1971, pp.242-254.

[75] Herzl Theodor. The Jewish State. An Attempt at a Modern Solution of the Jewish Question. London, Henry Pordes, 1993, p.30.

[76] Mozes Hess (1812-1875) is een Duitse Jood en de eerste belangrijke vertegenwoordiger van het filosofisch  socialisme. Hij stelt dat alle raciale dominantie zal eindigen waarna alle naties zullen herrijzen, ook de Joodse. In het begin van zijn leven is hij voorstander van assimilatie en voelt zich Duits, maar later kiest hij, diep bewogen door het Joodse lijden, wordt hij een voorloper van het zionisme. Zijn belangrijkste werk draagt als titel Rom und Jeruzalem, die letzte Nationalitätsfrage. (1862).

uit: Encyclopedia of Zionisme and Israel, deel 1.

[77] Kalisher (1795-1874) zegt dat het Joodse volk de eerste stap moet zetten naar de herrijzing van Zion, het mirakel van de messias zal dan volgen. Hij levert als rabbi een belangrijk argument aan religieuze joden om zich met het zionisme te identificeren.

uit: ibid., deel 2.

[78] Eliezer Ben-Jehuda (1857-1922) is de pionier van de herleving van het Hebreeuws als omgangstaal. Vanaf 1881 woont hij zelf in Palestina en sticht er verschillende committees en tijdschriften. Zijn inzet is vooral cultureel geweest.

uit: ibid., deel 1.

[79] Pinsker (1821-1891) werd voor de Joodse nationale zaak bewogen door de pogroms. Hij wil het liefst Joodse vestiging in Palestina, maar steunt ook het Argentinië-voorstel. Op die maniet zijn de Joden niet op één plaats verzameld. Jeruzalem moet wel het spirituele centrum blijven.

uit: ibid., deel 2.

[80] Epstein I. op.cit., pp.332-337.

[81] Der Judenstaat is eigenlijk slechts een pamfletje van een 75-tal bladzijden, dat op een vrij idealistische manier uiteenzet waarom en hoe een Joodse staat moet opgericht worden. Vooral de mobilisering en motivering van de Joden in de diaspora enerzijds, en de organisatie van de kolonisatie en het dagelijkse leven in de Joodse staat anderzijds, krijgen veel aandacht in dit vrij concrete pamflet. De centrale concepten hierin zijn overigens de solidariteit en de collectiviteit, en dit pamflet doet als dusdanig af en toe denken aan Thomas More of Karl Marx.

Uiteindelijk heeft deze publicatie echter meer symbolische waarde gehad, dan dat er echt rekening gehouden is met de letterlijke ideeën uit Der Judenstaat: “the pamphlet [has never] been considered at any subsequent Zionist Congress, whether in the life-time of Herzl or after. But as the literary work directly responsible for the inauguration of a new epoch in modern Jewish history, it holds, and must continue to hold, with its underlying and inspiring ideal, a permanent place in the affections of all Jewish nationalists. It is a Zionist classic of inestimable worth.”  (Cohen Israel. “Foreword to the Jewish State.” In: Herzl T. op.cit., p.5.).

op basis van: Herzl T. op.cit., passim.

[82] Greaves R.L., e.a. op.cit., pp.764-765.

[83] Giebels Ludy. De zionistische beweging in Nederland 1899-1941. Assen, Van Gorcum, 1975, pp.7-8.

[84] ibid., p.12.

[85] ibid.

[86] Greaves R.L., e.a. op.cit., pp.765-766.

[87] Epstein I. op.cit., p.338.

     Formeel is echter pas op het Zionistisch Congres van 1905 de knoop doorgehakt dat de Joodse staat in Palestina moest gevestigd worden, en meteen werden alle overige opties afgewezen.

uit: Encyclopaedia of Zionism and Israel, deel 2.

[88] Giebels L. op.cit., p.27.

     Van Doorslaer Rudi. Kinderen van het getto. Joodse revolutionairen in België 1925-1940. Antwerpen-Baarn, Hadewijch, 1995, pp.20, 28-30.

[89] Krajzman Maurice. “Le sionisme belge.” In: Regards, 50, octobre 1970, pp.43-47.

[90] De Bund, of voluit de Algemayner Yiddisher Arbeter Bund, werd in 1897 in de Litouwse hoofdstad Vilnius gesticht als Joodse socialistische partij voor Polen, Rusland en Litouwen, en kende relatief veel succes bij de Joodse arbeiders. Aanvankelijk was de Bund aangesloten bij de Russische Sociaal-Democratische Partij, maar in 1903 scheurde hij zich af, omdat de Joodse dimensie er te weinig aandacht kreeg.

Encyclopaedia Judaica, deel 4, pp.1497-1507.

[91] ibid., deel 13, pp.656-664.

[92] Van Doorslaer R. op.cit., pp.14-20, 31-34.

     Giebels L. op.cit., pp.49-50, 67.

[93] ibid., pp.2-3.

[94] ibid., p.7.

[95] ibid., p46.

[96] Epstein I. op.cit., pp.338-339.

[97] ibid., pp.338, 341.

     Giebels L. op.cit., pp.29, 161.

[98] Epstein I. op.cit., pp.338-339.

[99] Greaves R.L., e.a. op.cit., pp.842, 881-882.

[100] ibid.

     Giebels L. op.cit., p.121.

[101] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.842.

[102] Andrea Alfred J. and Overfield James H. The Human Record. Sources of Global History. Volume II: Since 1500. Boston, Houghton Mifflin Company, 1990, pp.445-446.

[103] De Raeymaeker Omer. België en de Israëlisch-Arabische Conflicten 1948-1978. Leuven, Universitaire Pers, 1979, p.19.

[104] Giebels L. op.cit., pp.154-155.

[105] Van Doorslaer R. op.cit., pp.42-43.

[106] Van Moortel Heidi. De Gentse pers en haar houding ten opzichte van het ontstaan van de joodse staat Israël, 1947 - juli 1949. RUG, licentiaatsverhandeling - Nieuwste Geschiedenis, 1990-91, p.38.

[107] Borms Kris. De kinderen van Abraham. De Palestijnen en Israël. Leuven, Kritak, 1980, p.25.

     Giebels L. op.cit., pp.129-135.

[108] Soetendorp Robert. Het Nederlandse beleid ten aanzien van het Arabisch-Israëlisch Conflict 1947-1977. Meppel, Krips repro, 1982, pp.13-14.

[109] ibid., pp.14-17.

[110] ibid., pp.17-18.

[111] Van Moortel H. op.cit., p.41.

[112] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.882.

[113] Voor een algemeen overzicht van de Shoah verwijzen we naar de publicaties van Raul Hilberg. The Destruction of European Jewry (1961). geeft een degelijk relaas van de nazistische Jodenvervolging, terwijl Daders slachtoffers omstanders. De joodse catastrofe 1933-1945 (1992). een originele, sociologishe invalshoek geeft op de gebeurtenissen.

[114] Hilberg Raul. Daders slachtoffers omstanders. De joodse catastrofe 1933-1945. Haarlem, H.J.W. Becht, 1992, p.167.

[115] Van Moortel H. op.cit., pp.42-45.

[116] Hilberg R. op.cit., p.163.

[117] Soetendorp R. op.cit., p.20.

[118] zie kaart p.51.

[119] in tegenstelling tot het minderheidsplan, dat van Palestina een federale staat met lokaal zelfbestuur wou maken.

[120] De Raeymaeker O. op.cit., pp.19-20.

     Soetendorp R. op.cit., pp.20-25.

[121] Graaf Folke Bernadotte af Wisborg (1895-1948) was de neef van de Zweedse koning Gustav V. Op 17 september 1948 werd hij in Jeruzalem vermoord door Joodse terroristen.

     uit: Leibowitz Y. op.cit., p.37.

[122] van 11 juni tot 9 juli en opnieuw vanaf 18 juli tot aan de weigering door zowel Joden als Arabieren van Bernadottes vredesplan (28 juli 1948).

[123] Saoedi-Arabië en Irak zouden de beslissingen aanvaarden die de buurlanden van Palestina namen.

[124] Borms K. op.cit., pp.40-41.

     De Raeymaeker O. op.cit., pp.20-21.

     Soetendorp R. op.cit., pp.25-28.

[125] ibid.

[126] De Raeymaeker O. op.cit., p.20.

     Greaves R.L. e.a. op.cit., p.980.

     “Israël.” In: Hanle A. op.cit., p.257.

     Mendelsohn E. op.cit., pp.71-72, 88.

     Schoenberg Harris Okun. A Mandate for Terror. The United Nations and the PLO. New York, Shapolsky Publishers, 1989, pp.116, 181-183

[127] Mendelsohn E. op.cit., pp.71-72.

[128] Paltiel K.Z. “The Israeli Coalition System.” In: Government and Opposition, X, 1975, 4, pp.403-404.

     Rubinstein Amnon. “State and Religion in Israel.” In: Journal of Contemporary Histroy, II, 1967, 4, pp.111-112.

[129] ibid., pp.112-113.

[130] Greaves R.L., e.a. op.cit., p.978.

[131] De Knesset is de Hebreeuwse naam voor het Israëlische parlement.

[132] Heilman Samuel. Defenders of the Faith. Inside Ultra-Orthodox Jewry. New York, Schocken Books, 1992, xxi+394p.

Dit boek geeft een verhelderende, anthropologische kijk op het troebele leven van de Jeruzalemse Haredim. Haredim is het Hebreeuwse woord voor “sidderenden” en wordt gebruikt om deze extreme groep Hassidim mee aan te duiden.

[133] Paltiel K.Z. op.cit., pp.398-405.

[134] Dieckhoff Alain. “Terre rêvée, terre convoitée: Israël.” In: Archives de Sciences sociales des Religions, 75, XXXVI, juillet-septembre 1991, pp.70-71.

[135] ibid. p.73.

[136] Naor Aryeh en Leibowitz Yeshayahu.  “De staat Israël: waarheen?” In: Leibowitz Y. op.cit., p.158.

[137] Eban A. op.cit., p.375.

     “Israel.” In: The Middle East and North Africa…, p.563.

Het exacte cijfer voor 1983 bedraagt 4 037 620 inwoners. Zowel deze waarde als de opgegeven oppervlakte zijn met inbegrip van het in 1967 geannexeerde Oost-Jeruzalem (125 000 inwoners) en de in 1981 geannexeerde Golan-hoogtes (6 500 inwoners).

     Mendelsohn E. op.cit., p.72.

     “Israel.” In: Hanle A. op.cit., p.257.

[138] Eban A. op.cit., pp.375-383.

[139] Paltiel K.Z. op.cit., p.407.

[140] Naor  A., e.a. art.cit., pp.159-160.

[141] The Middle East and North Africa 1996. London, Europa Publications Ltd., 1995, p.92.

[142] Volgens Abba Eban werd Nassers macht met ondergang bedreigd door het Suez-conflict en was het internationaal prestige van Israël sterk gestegen. Het decennium tussen 1957 en 1967 zou het vruchtbaarste worden in de moderne Joodse geschiedenis. Of hoe een andere bril een ander beeld oplevert!

     Eban A. op.cit., p.386.

[143] Borms K. op.cit., p.286.

     De Raeymaeker O. op.cit., pp.55-57.

     Idem. België en de Israëlisch-Arabische Conflicten 1948-1978. In: De Bens E. (ed.), e.a. Liber Memorialis Theo Luyckx. Massamedia en Politiek. Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, pp.111-112.

     Eban A. op.cit., pp.384-386.

     Greaves R.L., e.a. op.cit., p.980.

     Soetendorp R. op.cit., pp.59-71.

[144] In 1957 waren er overigens 15 staten die verklaard hadden dat een eventuele blokkade van de Straat van Tiran voor hen als een casus belli gold. (Soetendorp R. op.cit., p.89.).

[145] Jeruzalem werd echter niet als bezet gebied beschouwd en werd al in juni 1967 geannexeerd. Ook de strategische Golanhoogvlakte wou de Israëlische regering na verloop van tijd niet meer afstaan. (Cossali Paul. “Arab-Israeli Relations 1967-95.” In: The Middle East and North Africa ..., p.25.)

[146] Borms K. op.cit., p.286-288.

     Cossali Paul. loc.cit.

     De Raeymaeker O. op.cit., 1979, pp.99-101.

     Eban A. op.cit., pp.386-392.

     Greaves R.L., e.a. loc.cit.

     Mendelsohn E. op.cit., pp.279-280.

     Soetendorp R. op.cit., pp.83-94, 103-108.

[147] ibid., p.94.

[148] Borms K. op.cit., p.288-289.

     Cossali Paul. art.cit., pp.25-28.

     De Raeymaeker O. op.cit., pp.149-150.

     Eban A. op.cit., pp.401-411.

     Greaves R.L., e.a. loc.cit.

     Mendelsohn E. op.cit., p.280.

     Soetendorp R. op.cit., pp.113-134.

[149] Schoenberg H.O. op.cit., pp.58-61, 313-319.

[150] Belgische Israelietisch Weekblad, XXII, 12, 21 november ’75 (17 Kislev 5736), p.5.

[151] Borms K. op.cit., pp.290-292.

     Cossali Paul. art.cit., pp.30-34.

     Greaves R.L., e.a. op.cit., pp.980-981.

[152] Mendelsohn E. op.cit., pp.26-29, 32, 60-62, 66-69.

[153] De Raeymaeker O. op.cit., pp.143, 243-244.

[154] Soetendorp R. op.cit., pp.109-112.

[155] Schoenberg H.O. op.cit., pp.71-73, 251-257.

[156] Hobsbawm Eric. Age of Extremes. The Short Twentieth Century 1914-1991. London, Michael Joseph, 1994, p.245.

[157] de Haes Leo. Het wangedrag van de multinationals. Leuven, Kritak, 1978, pp.34-42.

     Van Der Wee Herman en Houtman-Desmedt Helma. De wereldeconomie in opbouw 1750-1990. Leuven, Universitaire Pers, 1992, pp.195, 202.

[158] Schoenberg H.O. op.cit., pp.264-267.

[159] Belgisch Israëlitisch Weekblad, XIII, 41, 30 juni 1967 (22 Sivan 5727), p.7

[160] De Raeymaeker O. op.cit., pp.185-189, 231-234.

     idem. op.cit., 1982, pp.130-140.

     “Israel.” In: Hanle A. op.cit., p.254.

     Soetendorp R. op.cit., pp.135-167.

[161] De Waele Maria. “Een verwaarloosd aspekt van de Belgische buitenlandse politiek: de Belgische interesse voor de voogdij over Palestina 1914-1918.” In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, VII, 1976, pp.1-2.

[162] Brachfeld Sylvain. Les relations entre la Belgique et Israël. Herzlia, Institut de recherche sur le judaïsme belge, 1994, pp.45-49.

     De Raeymaeker O. op.cit., 1982, pp.103-107, 112-122.

[163] ibid., passim.

     idem. op.cit., passim.

     Soetendorp R. op.cit., pp.108-113.

[164] ibid., p.175.

[165] De Raeymaeker O. op.cit., 1979, p.238.

[166] Brachfeld S. op.cit., p.392.

     “Israel.” In: Hanle A. op.cit., pp.254-255.

[167] Brachfeld S. op.cit., pp.117-120.

[168] Veranneman de Watervliet Jean-Michel. De Berichtgeving en de Commentaren over de Zesdaagse oorlog van 1967 en de Yom Kippoer Oorlog van 1973 in de Belgische Nederlandstalige Pers. VUB, licentiaatsverhandeling - sectie Pers- en Communicatie-wetenschappen, 1974, p.146.

[169] De Raeymaeker O. op.cit., 1979, pp.114-117.

[170] Veranneman de Watervliet J.-M. op.cit., p.150.

[171] Casaer Johan. De houding van de Belgische kranten tegenover Israël en het Midden-Oosten in 1972-1973. KULeuven, licentiaatsverhandeling - departement Geschiedenis, 1985, p.141.

     De Raeymaeker O. op.cit., 1979, pp.172-177.

     Veranneman de Watervliet J.-M. loc.cit.

[172] Casaer J. op.cit., pp.40-118.

[173] Eban A. op.cit., pp.374-375.

[174] De Lathouwer R., e.a. “Double appartenance?” In: Regards - Cahiers du Centre Communautaire Laïc Juif, 29, août-septembre 1968, pp.13-24.

[175] Eban A. op.cit., p.411.

[176] Burg Avraham en Leibowitz Yeshayahu. “Het joodse volk in eigen land en in de diaspora.” In: Leibowitz Y. op.cit., p.143.

[177] Catherine Lucas. De zonen van Godfried van Bouillon. De zionistische lobby in België. Berchem, EPO, 1980, p.165.

[178] Burg A., e.a. art.cit., p.142.

[179] Raymond Abrahams in: La Grande Synagogue de Bruxelles. Contributions à l’histoire des Juifs de Bruxelles, 1878-1978. Bruxelles, Communauté Israélite de Bruxelles, 1978, p.76.

[180] Willy Bok in: La Grande Synagogue…, p.168.

[181] Abicht Ludo. De Joden van België. Amsterdam-Antwerpen, Atlas, 1994, pp.20-73.

     Schreiber Jean-Philippe. L’ immigration juive en Belgique du Moyen Age à la Première Guerre Mondiale. Bruxelles, Editions de l’Université de Bruxelles, 1996, pp.17-22, 99-101, 277-283.

     Senelle Robert. “Opinie - De joodse gemeenschap in België.” In: De Standaard, LXXII, 296, maandag 23 oktober 1995, p.9.

     Van Doorslaer Rudi. De kinderen van het Getto. Joodse immigratie en communisme in België (1925-1940). RUG, doctoraal proefschrift - Nieuwste Geschiedenis, 1990, deel 1.

     Van Doorslaer Rudi. Kinderen van het getto. Joodse revolutionairen in België 1925-1940. Antwerpen-Baarn, Hadewijch, 1995, pp.23-40.

[182] Maranen zijn Joden die onder druk van de Spaanse godsdienstzuiveringen tot het christendom bekeerd zijn. Deze bekeringen waren veelal slechts voor de uiterlijke schijn.

[183] Schreiber J.-P. op.cit., p.101.

[184] zie “een staat in het land?” en “Het Beloofde Land”.

[185] Reichert Eliyahou. “Regards sur la communauté juive de Bruxelles.” In: Regards - Cahiers du Centre Communautaire Laïc Juif, 52, décembre 1970, p.11.

[186] Abicht L. op.cit., p.146.

     Sperling-Levin Eliane. “Gand: une petite communauté juive d’Europe occidentale.” In: Regards - Cahiers du Centre Communautaire Laïc Juif, 52, décembre 1970, pp.20-27.

[187] Abicht L. op.cit., p.147.

     Bok Willy. “Quelques aspects de la communauté juive de Liège.” In: Regards - Cahiers du Centre Communautaire Laïc Juif, 52, décembre 1970, pp.28-32.

[188] Liebmann Léon. “Profil et Structures de la communauté juive de Belgique.” In: C.R.I.S.P., 221, 29 nov 1963, p.9.

[189] Abicht L. op.cit., pp.133-144.

     Bok Willy. Entrelacs du religieux et du laïc dans les milieux juifs en Belgique. In: Voyé Liliane, Dobbelaere Karel, Remy Jean et Billiet Jaak. La Belgique et ses dieux. Eglises, mouvements religieux et laïques. Louvain-la-Neuve, CABAY - Recherches Sociologiques, 1985, pp.335-336, 338-340.

     Gutwirth Jacques. “Le judaïsme anversois aujourd’hui.” In: Regards - Cahiers du Centre Communautaire Laïc Juif, 52, décembre 1970, pp.3-9.

     Senelle R. loc.cit.

[190] zie “een volk zonder land”

[191] Bok Willy. “Aperçu des tendances actuelles du judaïsme belge.” In: Regards, 100, janvier 1976, p.76.

[192] Abicht L. op.cit., pp.148-175.

     Bok W. op.cit., pp.340-342.

     Reichert E. loc.cit.

[193] Abicht L. op.cit., p.192.