Hoe globalisering en individualisering zich verhouden. Postindividueel? (Theo Veltman) |
home | lijst scripties | inhoud |
In deze paper worden de eigenschappen van individualisering en globalisering vergeleken. Er wordt nagegaan wat individualisering en globalisering kan zijn. Vanuit die verkenning van betekenis en eigenschappen van beide wordt ook gekeken naar de relaties tussen beide ontwikkelingen. Doel daarvan was en is te concretiseren of, en zo ja hoe, beide ontwikkelingen elkaar verzwakken of versterken enerzijds en te zien of er in een eerste oriëntatie een relatie te leggen was van die relatie met eisen aan management anderzijds. Tijdens het onderzoek bleek dat de relatie tussen individualisering en globalisering mogelijk kan worden uitgedrukt in een ‘nieuwe beweging’ naast postmodernisme, postindividueel genoemd. Deze veronderstelling is geconcretiseerd naar eigenschappen van een dergelijke beweging en is nader onderzocht om te kunnen concluderen of dit wel of niet aan de orde zou kunnen zijn.
Doel van dit verkennend onderzoek is na te gaan hoe de ontwikkelingen individualisering en globalisering zich verhouden tot elkaar.
Centrale vraag van het onderzoek is: Hoe verhouden globalisering en individualisering zich tot elkaar?
Achtergrond van deze vraagstelling is mijn veronderstelling dat individualisering en globalisering feitelijk tegengestelde bewegingen zijn in richting, de één naar meer samenhang en de ander naar meer fragmentatie. Bewegingen ook, die elkaar versterken doordat het juist die tegenstelling is, die individuen de ruimte geeft een eigen identiteit te hebben en zich aldus onderdeel te voelen van het groter geheel terwijl gelijktijdig zichzelf te zijn en aldus een onderscheidende identiteit te voelen.
Voordat er kan worden ingegaan op het hiervoor genoemde vraagstuk moet eerst helder worden wat ik versta onder individualisering en globalisering, er van uitgaande dat beide bewegingen aan de orde zijn. Vervolgens wordt nagegaan of en hoe de ontwikkelingen elkaar lijken te beïnvloeden. Het is voor deze verkenning wenselijk om enkele maatschappelijke effecten te onderzoeken. Op grond daarvan wordt een conclusie geformuleerd aangaande de relatie tussen individualisering en globalisering.
Deelvragen van dit onderzoek zijn:
Wat is individualisering?
Wat is globalisering?
Is er een relatie tussen globalisering en individualisering? Hoe die te karakteriseren?
Operationalisatie: Voor de betekenis van de begrippen globalisering en individualisering maak ik gebruik van de Van Dale (1999). Bij de verkenning van individualisering maak ik in aanvulling daar op vooral gebruik van Schnabel (1999, 2004) en Kunneman (2005). Voor globalisering wordt de Van Dale aangevuld met Held & McGrew (2002). De effecten van globalisering worden geschetst, gebruik makend van de eerder genoemde literatuur, aangevuld met onder meer Tucker (1998), Frissen (1998) en Alvesson (1996). De relatie tussen individualisering komt naar voren door een vergelijking van de eigenschappen van beide. Waar mogelijk en nuttig, geïllustreerd met de eerder genoemde literatuur.
Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat organisaties in toenemende mate van invloed zijn op ons leven. Er zijn mensen die veronderstellen dat, vooral grote multinationale, organisaties de rol van staat gedeeltelijk gaan overnemen. Om die reden is in de bijlage een eerste oriëntatie opgenomen naar aanleiding van de vraag: Welke leiderschapsstijl lijkt het meest te passen bij die van individualisering en globalisering: de Amerikaanse, de Japanse (Trice & Beyer, 1993) of de Europese (Kalff, 2005)?
Bij de oriëntatie op leiderschapsstijl in de bijlage wordt vooral gebruik gemaakt van www.wikipedia.nl, Kalff (2005), Trice & Beyer (1993) en een referaat over Trice & Beyer van twee studenten (Deurhof & Cortjens) uit leergang 7 in 2005. Het spreekt voor zich dat de verkenning van de leiderschapsstijl een schets blijft als basis voor eventueel toekomstig onderzoek.
2. Verkenning individualisering
2.1. Over individu, individualist, individualisme en individualisering
2.1.1. Individu: de persoon
Volgens de Van Dale (1999) is een individu: ieder mens of dier op zichzelf beschouwd, als een zelfstandig deel van de soort. ‘Kenmerkend voor het moderne individu is dat de uniciteit van het individu haar uitdrukking vindt in een strikt persoonlijk en door de persoon bijeen gehouden geheel van rollen en functies, dat in die combinatie niet standaard is’ (Schnabel, 2004: 12). Volgens Schnabel wordt de vrijheid van het individu bepaald door de onbelangrijkheid van de individuele keuzen voor de maatschappij als geheel, maar ook door de cultuur.
Individuen zijn niet gelijk, sommigen zijn kennelijk meer gelijkvormig in hun gedrag dan anderen. Dat is onder meer afhankelijk van de mate waarin men zich wil conformeren aan de regels van een groep: ‘Er zijn mensen die hun groepsbinding vooropstellen, en aan de andere kant zijn er mensen die voornamelijk leven in een zelf gevormd netwerk van vrienden en kennissen. Eerstgenoemden zijn meer gericht op het overdragen van tradities…..De meer geïndividualiseerde levende mensen hebben een andere opvoedingsstijl, niet gericht op groepsbinding, maar op de zelfontplooiing van hun kinderen, op de ontwikkeling van hun eigen persoonlijkheid’ (Brinkgreve, In; Schnabel, 1999: 66). Anders gezegd: hoe meer vrijheidsgraden een individu zich wil veroorloven, hoe losser hij[1] zich zal opstellen van de door een groep opgelegde regels.
2.1.2. Individualist(isch): het individu dat per se op zichzelf wil staan
Een individualist is iemand die altijd op zichzelf wil staan, die niet wil opgaan in een groep. Individualistisch gaat verder. Het houdt in dat een individu zich nadrukkelijk onafhankelijk van anderen opstelt.
Niet ieder individu is een individualist. Dat is afhankelijk van de omstandigheden bij de individuatie[2]. Een individu wordt niet geboren, maar ontstaat tussen derde en dertigste maand als gevolg van het separatie-individuatieproces (Schnabel, 2004: 18): ‘Individuatie leidt dus altijd wel tot het ontstaan van de individuele persoon, maar zeker niet noodzakelijkerwijs tot het ontstaan van een individualistisch persoon. Of dat het geval zal zijn, hangt in hoge mate af van een specifieke cultuur: de gezinsstructuur en de rollen van de verschillende leden daarvan bij de verzorging van het kind, de algemeen aanvaarde methoden van opvoeding en verzorging, de visie op het kind en de mate van erkenning van bepaalde behoeften van het kind’.
2.1.3. Individualisme: de leer
Individualisme is volgens de Van Dale (1999) de leer, die de rechten van het individu boven die van de gemeenschap stelt; het voor alles bewaren van de persoonlijke onafhankelijkheid, levenshouding die de mens naar zijn wezen isoleerbaar acht van de gemeenschap. Individualisme heeft volgens Schnabel (2004: 24) vier uitgangspunten, namelijk:
1) waarde en de waardigheid van de mens;
2) autonomie van het individu, van zijn mogelijkheden tot zelfbepaling en van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid;
3) erkenning van de waarde van het onderscheid tussen privaat en het openbare leven en
4) de waarde van zelfontplooiing en zelfverwezenlijking van het individu.
De kern van het individualisme wordt volgens Schnabel bepaald door de typische verlichtingsidealen van vrijheid (privacy, zelfontplooiing, autonomie) en gelijkheid (gelijkwaardigheid, wederzijds respect en verantwoordelijkheid). De materiele kant (geld en bezittingen), waar thans vaak zoveel nadruk op ligt bij individuen, maken geen deel uit van deze opsomming.
Vrijheid kan ten koste gaan van gelijkheid en andersom. Immers, als wij allen gelijk zijn, is er minder ruimte voor mij als individu om dingen anders te doen. Als iedereen vrij is, is er minder gelijkheid. Volgens Giddens (Tucker, 1998) moet gelijkheid minder in termen van materiele goederen, en meer in termen van zekerheid, zelfrespect en zelfverwezenlijking gedefinieerd worden. Een zekere mate van welvaart is uitgangspunt. Volgens Schnabel (2004) is individualisme alleen mogelijk, indien er voldoende welvaart is. Dat lijkt plausibel op het eerste gezicht. Het lijkt sterk gebaseerd op de theorie van Maslow: aan zelfverwezenlijking werken nadat men de basisbehoeften heeft bevredigd. Die theorie is discutabel voor individuen. Er zijn immers individuen, bijvoorbeeld kunstenaars, die er voor kiezen hun idealen te verwezenlijking, ook al heeft men het verwerven van de basisbehoeften niet zeker gesteld. Maatschappijbreed bekeken, kan het anders liggen. Bij slechte economische ontwikkelingen zou de burger meer wensen hebben rond het zeker stellen van basisbehoeften dan wanneer de economie enorm groeit. Dan is er meer tijd voor andere, meer spirituele zaken, voor ontplooiing. Ook dat geldt echter niet voor iedereen (hetzelfde).
Het individualisme stimuleert individuen om zich te onderscheiden en met elkaar te onderhandelen over de relatie die men met en tot elkaar heeft. Dat lijkt tegenstrijdig met de broederschapgedachte uit de verlichtingsidealen, want een ‘wij-connotatie’. Schnabel lost die tegenstrijdigheid elegant op door de broederschapgedachte op te vatten als ‘de verbanden die mensen uit vrije wil en op grond van eigen belang met elkaar zouden aangaan om door een gemeenschappelijke inzet individuele doelstellingen te kunnen realiseren’ (Schnabel, 2004: 25). Daarin kan en moet volgens hem een onderscheid gemaakt worden naar de verbanden die individuen aangaan met staat en stad en de verbanden die individuen aangaan met andere individuen. Schnabel verbindt het kwantitatief (individu en staat) individualisme en het kwalitatief (individu en maatschappij) individualisme aan resp. verbondenheid van mensen door onpersoonlijke middelen (fiscaliteit) en verbondenheid tussen mensen op basis van affectie en morele grondslag (Schnabel, 2004: 26, 27).
In het verlichtingsdenken van Schnabel (2004) moet de staat zich terug trekken uit de levens van burgers, terwijl de positie van burgers minder sterk bepaald moeten worden door hun relatie met de staat. Giddens (In: Veen, In: Schnabel, 1999: 103) meent dat de politiek steeds meer moet worden gericht op: ‘allowing individuals and groups to make things happen rather than have things happen tot them, in the context of overall social concerns and goals’. Mensen willen invloed, op elkaar en hun omgeving. Dat kan ook een mix zijn van collectivisme en individualisme, hoewel het individualisme volgens Schnabel (2004: 14) sterk bepaald wordt door wat nieuw, interessant en anders is, in tegenstelling tot het collectivisme, waar ‘de toekomst als geschiedenis vast ligt’. In Nederland en Scandinavië is een mix van beide aan de orde.
De door Schnabel aangehaalde Dereck Philips vindt dat de Nederlander collectivistisch is ingesteld. De Nederlander past zich aan en voelt zich weinig op zijn gemak zodra het ene individu zich van het andere onderscheidt. ‘Het is meer de groep van individuen denk ik vaak, die in wezen de basiseenheid van de Nederlandse samenleving vormt’ (In: Schnabel, 2004: 21). Volgens de door Schnabel aangehaalde Hofstede is de Nederlander feminien van karakter met een sterke oriëntatie op verantwoordelijkheid, op solidariteit en loyaliteit terwijl de Nederlander individualist is. Schnabel concludeert vervolgens dat individualisme heel goed kan samen gaan met een sterke sociale oriëntatie i.c een collectivisering van voorzieningen en faciliteiten (bv zorg en onderwijs). De combinatie van een oriëntatie op individu en groep geldt kennelijk ook in Scandinavische landen. Vraag is of de combinatie van individualisme en collectivisme niet veel meer aan de orde is dan Schnabel suggereert. Een groep, immers, geeft een vorm van houvast voor individuen.
2.1.4. Individualisering: het proces
Individualiseren wordt in de Van Dale (1999) beschreven: als iets op zichzelf staands beschouwen, een individueel karakter geven aan; op een individu toesnijden. Jansweijer over individualisering: ‘ het proces, waarin de afhankelijkheid van het individu, zowel economisch als in normatieve zin, verlegd wordt van zijn directe sociale omgeving naar verder weg gelegen anonieme verbanden via partiëlere relaties, met als gevolg dat de machtsverhouding tussen het individu en zijn directe sociale omgeving gelijk wordt, en dat niet zozeer de invloed, als wel het sturend vermogen van de sociale omgeving vermindert’ (In: Schnabel 2004: 28).
Schnabel meent dat individualisering een historisch, sociaal en cultureel bepaald proces is dat al sinds eeuwen in de westerse samenleving werkzaam en merkbaar is. Dit proces is in feite ingezet in de 12e eeuw, toen Ockham (1288-1347[3]) een ‘dubbele waarheid’ introduceerde, namelijk: de waarheid van ‘het weten’, of: de natuurlijke kennis van filosofie en wetenschap, en de waarheid van ‘het geloof’ ofwel: de bovennatuurlijke kennis van de theologie. Vanaf dat moment kon de wetenschap zich gaan ontwikkelen, los van de theologie. Het zou nog tot de 17e eeuw duren tot Descartes de basis kon leggen voor het individualiseringsproces met de veel aangehaalde woorden ‘Ik denk, dus ik ben’, waarmee hij in feite de scheiding tussen verstand en gevoel, tussen rede en intuïtie, tussen mens en kosmos/natuur inzet, die wordt uitgebouwd, vooral tijdens de industrialisatie. De filosofie van Descartes zet de mens centraal. Ook de ratio komt centraal te staan. De intuïtie, en wat daarmee samenhangt, verdwijnt naar de achtergrond. Deze visie van Descartes is inmiddels overigens achterhaald. Volgens Damassio (In: Nooteboom, 2004: 6) zijn lichaam en ziel en rationaliteit en emotie sterk verweven: ‘emoties zetten de agenda voor rationele afweging’. Niettemin heeft het denken op basis van Descartes en de zijnen nog heel veel invloed.
‘There is thinking; consequently there is that which thinks – that is (all that) Descartes’ argument comes to … merely a formulation of our grammatical habit, which posits a doer for what is done’; Nietzsche (1887) |
Schnabel (2004) stelt dat individualisering alleen kan in samenlevingen die voor hun voortbestaan niet meer afhankelijk zijn van het individu. Dat zijn naar zijn oordeel samenlevingen met een hoge mate van arbeidsverdeling, functionele differentiatie en specialisatie, met een bijhorende hoge productie van goederen en een hoog niveau van gemeenschappelijke voorzieningen: ‘Individualisering gaat niet samen met collectivisme, maar wel met collectivisering van goederen en voorzieningen in de zin van het gemeenschappelijke en in principe voor iedereen bereikbaar maken van essentiële goederen en diensten’ (Schnabel, 2004: 13, 14).
Het voorgaande veronderstelt dat individualisering in de rijke landen aan de orde zou zijn. Dat is echter niet per se het geval. Hoewel Japan bijvoorbeeld rijk is ten opzichte van andere landen in Azië, is men daar (nog) minder individualistisch dan bijvoorbeeld in Nederland of Amerika. Morgan geeft aan dat culturele voorwaarden de werknemers in Japan zelfrespect geven omdat zij hun diensten verlenen binnen het systeem, zelfs al zijn er aan het systeem misschien vele kanten die hun tegenstaan. Terwijl in veel westerse landen met een individualistische cultuur de werknemer zelfrespect zoekt en krijgt door met anderen te wedijveren, of zich tegen het grotere ‘systeem’ te keren en op die manier duidelijk maakt dat hij uniek en anders dan anderen is (Morgan, 1986: 112). Individualisering is, kortom, een keuze, mogelijk ingegeven door historie en cultuur.
Samenvattend: Het proces individualisering gaat over het individu. Beide komen in het vervolg regelmatig aan bod. De individualist is een verbijzonderd individu. Individualisme is de leer en daardoor voor dit paper minder relevant.
Wat ik versta onder individualisering wordt aangegeven in de conclusies van dit hoofdstuk, nadat een aantal vragen rond het individu is onderzocht.
In het voorgaande is de vraag opgeroepen of er meerdere groepen individuen kunnen worden onderscheiden, waaronder een groep die zekerheid en identiteit vooral in zichzelf zoekt en een groep die meer zekerheid en identiteit zoekt in groepen in zijn omgeving. Dat, tegen de achtergrond van een mogelijke combinatie van individualisering en collectivisering. Het onderzoek van deze vraag begint bij de vraag in welke mate een individu op zichzelf staat in het proces individualisering. Anders gezegd: hoe verhoudt het individu zich tot zijn omgeving?
2.2. Onafhankelijkheid van individu en omgeving
Is een individu uniek, dat wil zeggen handelt deze onafhankelijk van enig ander of iets? Of krijgt het individu – al dan niet mede – betekenis in relatie tot zijn omgeving, waarin andere individuen? In het volgende beschrijf ik enkele wereldbeelden en rond af met een conclusie.
2.2.1. Het individu is uniek, handelt vanuit zichzelf
Mensen als Freud en Jung gaan uit van niet-rationele afwegingen die een individu maakt voor zijn acties, geworteld in het onbewuste (Tucker, 1998: 36). Proust gaat er van uit dat elk individu uniek is omdat het innerlijk leven van een individu naar zijn oordeel niets te maken heeft met rationele wegingen. Weber geeft aan dat een actie afhankelijk is van de betekenis die een individu geeft aan een actie, waarbij andere individuen worden meegenomen in de overweging. Hij komt met het begrip ‘Verstehen’: ‘the sympathetic understanding of others’ (Tucker, 1998: 38), een overwegend empathisch begrip[4].
2.2.2. Het individu is uniek, handelt op basis van overtuigingen die beïnvloed worden door de omgeving van het individu
Volgen Parsons (Tucker, 1998: 40) ontwikkelt het individu actie in de context van vier typen systemen rond: cultuur, sociaal, persoonlijkheid en gedrag. Individuen beïnvloeden elkaar door de systemen waar zij deel van uitmaken. Voor een goed lopende maatschappij is een goede interactie tussen de patronen of ‘systemen’ nodig. De patronen vormen rollen van waaruit wij opereren. De patronen overlappen, interfereren en integreren, maar hebben ook ieder hun eigen regels, waar het individu zich niet vaak bewust van is. Belangrijke invloeden op die patronen zijn school, cultuur (erfgoed, symbolen e.d.), familie en religieuze en soortgelijke instituties.
Popper heeft een soortgelijke visie, waar het individu het handelen bepaalt op basis van attitude, verwachtingen, relaties e.d. (Tucker, 1998: 42). Handelingen van individuen in situaties worden volgens hem gedreven door de ‘onbewuste regels’. Daardoor is een objectief begrip van die situaties mogelijk en kunnen de doelen van individuen duidelijk worden.
2.2.3. Individuen handelen in relatie tot hun omgeving en anderen.
Giddens is van mening dat een individu betekenis geeft aan de omgeving i.c. de wereld, terwijl die wereld ook betekenis geeft aan het individu: ‘People are active social agents who reproduce society, which has a structure that influences their behavior and beliefs’ (In Tucker, 1998: 56). Individuen geven door en met hun handelen betekenis aan elkaar, aan zichzelf en aan de wereld om hen heen: ‘Structure derives from routines and patterned social practices, which become regularlized in institutions’ (Giddens In: Tucker, 1998: 60). Sociale structuren zijn de conditie voor en de uitkomst van het handelen van individuen.
In het wereldbeeld van o.a. Giddens kan een individu fysiek onderscheiden worden van de ander. Het individu is niet onafhankelijk van de omgeving; is daarmee verbonden in een ingewikkeld en wisselend patroon van gebeurtenissen, die hun sporen achter laat in elk betrokken individu en mogelijk ook voor ieder individu een ander spoor. De bril, waarmee dat individu naar de wereld kijkt, heeft daardoor een uniciteit. Schnabel (2004: 20) meent dat individuen elkaar als het ware construeren: ‘De vraag ‘wie ben ik?’ valt per definitie uiteen in de vragen ‘wie ben ik voor jou?’ (wat vind je van mij) en ‘wie denk je dat ik voor mezelf ben?’. Mead en Blumer daar over: ‘social interaction invariably means that people define and interpret one another’s actions’ (In: Tucker, 1998: 44, 45). De identiteit van een mens wordt volgens hen geconstrueerd door de interpretatie van gebeurtenissen, objecten, van andere mensen en zichzelf: ‘Individuals develop their sense of self in the context of family, peers, and the media, among other factors. Thus people bring many assumptions and beliefs into any situation’. Mensen waarderen de situaties waarin zij terecht komen en handelen overeenkomstig.
Schultz is van mening dat kennis (over de werkelijkheid) niet kan worden onderscheiden van de sociale context waarin deze wordt ontwikkeld. Berger en Luckman gaan een stap verder door te onderkennen dat er meerdere door de sociale werkelijkheid geconstrueerde werkelijkheden zijn, waarin de ene mens meer macht heeft dan de ander om het beeld van de werkelijkheid te beïnvloeden.
Samenvattend: Op grond van het voorgaande concludeer ik dat ik mij het beste kan vinden in het wereldbeeld van Giddens c.s., waarin het individu niet onafhankelijk is van zijn omgeving. Het individu ontwikkelt zich en heeft het vermogen tot zelfstandig denken en handelen. Niet iedereen geeft daar op gelijke wijze vorm aan, onder meer als gevolg van invloeden uit de omgeving over de jaren waarin het individu zich heeft ontwikkeld. Het individu is dus uniek.
Het individu handelt uit overtuigingen waar hij zich meer of minder van bewust is, maar staat niet op zichzelf want is onderdeel van de omgeving waarin andere individuen. Het denken en handelen van het individu wordt beïnvloed door het denken en handelen van die andere individuen. De volgende vraag is hoe omgeving en individu elkaar beïnvloeden.
2.3. Individuen beïnvloeden de omgeving
Het individu heeft het moeilijk in een omgeving waarin de stad en staat gebruik maken van hun macht om de bewegingsruimte van het individu te beknotten. Het is denkbaar dat het aantal staten met een dergelijke, autoritaire, opstelling afneemt. Bijvoorbeeld omdat staten bij hun economisch welzijn in toenemende mate afhankelijk zijn van andere staten en van de beschikbaarheid van kennis van individuen binnen hun grenzen. Net als bij organisaties (Trice & Beyer, 1993), beïnvloedt de omgeving (andere staten) de opstelling van staten. Vooral, als deze een materiele afhankelijkheid heeft met één of meer andere staten. Verwacht wordt dat staten waarin mensen met lagere opleiding en een sterke binding in groepen (traditie, religie) meer behoudend en restrictief van aard zijn dan staten met mensen die meer kennis hebben en waarin de binding met groepen weinig aanwezig is (Brinkgreve, In; Schnabel, 1999: 66). Deze veronderstellingen zijn niet nader onderzocht. Dergelijke, autoritaire, omgevingen vallen buiten het bestek van deze paper.
Voor deze paper is het individu een onafhankelijk type dat mede wordt bepaald door patronen in zijn omgeving, door zijn ontwikkeling, opvoeding, ervaring en door zijn interactie met zijn omgeving. Elias (In: Tucker, 1998: 72): ‘The development of different notions of the individual are due to changes in the habitus, which in turn is tied to the larger dynamics of communities, such as nation or the state’. Anderen, waaronder Foucault, Habermas en Schutz, zien taal, of breder bezien: discours, als een belangrijke invloed uit de omgeving op het individu. Winch (In: Tucker, 1998: 50): ‘to give an account of the meaning of a word is to describe how it is used; and to describe how it is used is to describe the social intercourse into which it enters’. Taylor (In: Tucker, 1998: 52) gaat een stap verder: ‘selves exist only intersubjectively, and must be articulated in public language and symbols’. Modern identity is deeper and more many sided than any of our possible articulations of it’. Giddens zegt in feite hetzelfde: ‘People are active social agents who reproduce society, which has a structure that influences their behavior and beliefs’ (Giddens in: Tucker, 1998: 56). De Moor (1992) zegt iets soortgelijks over de relatie tussen mensen en hun omgeving. De beïnvloeding van en op de omgeving is niet voor iedereen gelijk.
Het individu onderscheidt zich door zijn gedrag en door zijn betekenis die hij geeft of kan geven aan zijn omgeving, waarin andere individuen. Het ene individu heeft meer macht om betekenis te geven aan de omgeving dan de ander. Dat individu geeft daardoor ook (meer) betekenis aan zichzelf. De mate van macht wordt beïnvloed door diverse machtsbronnen, onder meer kennis, positie en de perceptie van anderen van die positie, de groep waar iemand deel van uitmaakt en beheersing van het discours (o.a. Frissen, 1989, Foucault, In: Alvesson, 1996, De Geus, 1997, Nonaka en Takeuchi, 1995, Parker, 2000, Streumer en Verweel: 1995).
Volgens Elias (In: Tucker, 1998: 73) is de mate van individuele macht afhankelijk van de scope voor actie van het individu. De scope wordt beïnvloed door de hiërarchische sociale positie(s) waarin men zich bevindt. Die sociale posities en de daaraan verbonden status, worden volgens hem beïnvloed door klasse en seksualiteit. Die posities moeten volgens Goffman worden geleefd: ‘Status is a pattern of appropriate conduct, coherent, embellished and well articulated’ (In: Tucker, 1998: 77). Het gedragspatroon is onder meer afhankelijk van wat men gewoon is, in welke omgeving en met wie men is opgegroeid, waar en met wie men naar school is geweest en is afhankelijk van hoe men zich van dag-tot-dag gedraagt, beweegt en kleedt: ‘The credibility is maintained in various ways, from the possession of expertise to the ‘right’ appearance for the job’ (Goffman In: Tucker, 1998: 77)[5].
Samenvattend: Het individu beïnvloedt zijn omgeving door zijn handelen, zijn gedrag. De invloed van een individu is afhankelijk van zijn positie. Een positie, die wordt beïnvloed door seksualiteit, klasse en door beheersing van het discours. In zijn beïnvloeding van de omgeving heeft het individu een door zijn achtergrond, (omgevings)patronen en door zijn toegang tot machtsbronnen bepaalde eigen ruimte. Hij heeft ook een ‘bril’, die zijn bijdrage beïnvloedt. De eigen ruimte en ‘bril’ verleent het individu een grotere of kleinere uniciteit in zijn relatie tot anderen. Waar ontleent het individu zijn identiteit (nog meer) aan?
2.4. Waar het individu identiteit aan ontleent
De identiteit wordt steeds minder ontleend aan de stad en staat en steeds meer aan het sociale leven, hoewel dat wel anders is dan in de vorige eeuw: ‘…men wordt partner van elkaar en heeft een relatie met elkaar. Dat is wat anders dan samen een echtpaar worden’ (Schnabel, 1999: 10).
De cultuur was één van de elementen die houvast gaf voor individuen, want gaf aan hoe te handelen in welke situaties e.d. De cultuur van vandaag is niet meer duidelijk en homogeen, want wordt niet meer bepaald door een elite die houvast geeft door zichtbaar en voelbaar de cultuur te domineren. De cultuur wordt bepaald door ons allemaal en kent daardoor een grote variëteit. De ‘gewone’ burger bepaalt de cultuur en beïnvloedt de gewoonten van degenen die de elite vormen (o.a. Dalrymple, 2001). De mode is daar een goed voorbeeld van: de ‘catwalk’ heeft niet meer de meeste invloed op het modebeeld, maar het beeld op straat. Dat beeld beïnvloedt de ‘catwalk’. Een ander voorbeeld ligt in de politiek. Ondanks de grote inzet, lukt het ook de minister president niet om een overkoepelend geheel van normen en waarden te concretiseren voor wat ‘ons, Nederlanders’ en wat ‘ons, Europeanen’, bindt. Dat grote verhaal komt vooralsnog niet tot stand. Dat lijkt logisch, omdat cultuur niet meer iets is dat wordt opgedrongen aan een maatschappelijk kader, maar dat zich steeds meer ontwikkelt tijdens het sociale verkeer (Morgan, 1986: 123). Het sociale verkeer wordt vorm en inhoud gegeven door individuen in interactie met elkaar, thuis, op straat en op het werk.
Individuen hebben dus minder houvast dan in het verleden. Dat geeft ruimte, die men zelf kan invullen. Giddens heeft het over ‘social reflexivity’: waar het individu zelf informatie moet verzamelen en afwegen om vervolgens te kiezen (aangehaald door Veen, In: Schnabel, 1999: 102). Die eigen ruimte voor individuen stelt eisen en heeft risico’s. Algemeen geldende regels waaraan men zekerheid kan ontlenen dat het goed zal zijn, ontbreken. Men moet dus kiezen en afwachten of de keuze goed valt. Elke keuze heeft consequenties. Ben je niet verzekerd, krijg je ook geen of weinig zorg, behalve als je zelf geld hebt of bijna dood gaat……. De ontologische zekerheid neemt af, ofwel: het geloof van het individu in de continuïteit van de eigen identiteit en in de betrouwbaarheid van de sociale realiteit (Tucker, 1998: 83). De toenemende individualiteit leidt tot onzekerheid. Daar kan niet iedereen even goed tegen.
Niet iedereen wil zelf alles beslissen: ‘if freedom entails responsibility, many of them want none of it’ (Dalrymple, 2001: 5). De één kan beter omgaan met grotere eigen verantwoordelijkheid dan de ander: “Sommige mensen varen wel bij een geïndividualiseerde samenleving, …...........anderen beduidend minder……………….Maar het afnemen van externe geboden en verboden, de afname van collectieve dwang geeft ook onmiskenbaar verlies van houvast. En waar voor de een het gevoel van bevrijding overheerst, is dat voor de ander het verlies van houvast” (Brinkgreve, In: Schnabel, 2004: 54). Ook de opkomst van het terrorisme kan gezien worden als een gevolg van het zoeken naar identiteit, naar houvast door mensen die dat niet direct in zichzelf zoeken: ‘De fundamentalistische tendensen van vandaag zijn grotendeels een poging van uitgesloten mensen en groepen om een identiteit te verwerven binnen een wereld van kapitalistische globalisering. In de geglobaliseerde wereld is elke sociale en politieke controle op het winststreven weggevallen en gedraagt de natiestaat zich niet meer als een instelling die de belangen van haar burgers vertegenwoordigt. De mensen voelen zich dus verloren, zonder bescherming tegen een wereld waarin grenzen verdwijnen en waarin grote bedrijven en financiële belangengroepen zich steeds meer terrein toeëigenen. Mensen hebben het gevoel dat ze hun menselijkheid enkel nog kunnen beschermen door het bevestigen van hun eigen waarden en van die elementen waarmee ze zich in de loop van de geschiedenis geïdentificeerd hebben: religie, etniciteit en territorium.’ Overal zie je embryo's van sociale bewegingen groeien, van culturele kritieken, van politieke alternatieven’ (Castells, bijlage 2).
Castells geeft ook andere bewegingen aan, waar individuen kiezen om met anderen groepen te creëren waarmee zij hun visie op onderwerpen proberen te verwezenlijken, met een houvast in zichzelf, in de eigen opvattingen: ‘de ecologische beweging, het feminisme, de antiglobaliseringsbeweging, de hackercultuur. Dat zijn veel complexere projecten die positieve waarden voorstellen. Mensen zijn ook in 2005 meer dan enkel angst, individualisme en vernieling. Er zijn kennelijk meerdere groepen van individuen. ‘Tegelijk met de openheid, het individualisme en de dynamiek die typerend zijn voor deze samenleving, zie je in de hele wereld de laatste tien, twintig jaar een zeer sterke reactie van mensen die zich bezinnen op hun groepsidentiteit. Sommigen zoeken het in hun gebied of geboortegrond, anderen in etniciteit, of sekse - zoals in de vrouwenbeweging - en weer anderen zoeken het in de vertrouwde principes God, gezin, vaderland’ (Castell, bijlage 2).
Er ontstaan dus verschillende groepen van individuen. Eén groep bestaat uit individuen, die beschikken over de nodige sociale competenties en die het lef hebben om houvast in eerste aanleg in zichzelf te zoeken. Deze groep heeft een neiging tot individualiteit en dus tot het losser maken van een sterke binding in een groep. Een andere groep bestaat uit individuen die niet beschikken over de competenties en het lef. Zij zoeken meer een zekerheid in anderen, bij één of meer groep(en). Voor beide groepen van individuen geldt dat men het kwalitatief individualisme gebruikt om meer betekenis te geven aan de eigen identiteit: affectie en persoonlijke betrokkenheid. Het kwantitatief individualisme is daarvoor minder relevant, want een te grote afstand van stad en staat met het individu om dat nog goed te kunnen doen.
‘Mensen werken samen om geld te verdienen en ze doen het omdat ze werk willen hebben en geld willen verdienen’, Camilla Nieman (11 jaar), 29 januari 2006, Amsterdam. |
Het werk is voor beide groepen individuen belangrijk. Zij het dat het aannemelijk is dat de groep, die houvast zoekt in zichzelf en een eventuele peergroep, het werk aanzienlijk belangrijker vindt dan de individuen, die het houvast meer zoeken in groepen om hen heen waar zij deel van uitmaken, religieus, politiek of anderszins. Schnabel (2004: 16) meent dat het eigen werk van vitale betekenis is voor het gevoel van eigenwaarde voor het individu. Werk, en de daar aan verbonden positie, geeft inkomen, waarmee bezittingen kunnen worden verworven. Hoe meer inkomen, hoe meer en meer geïndividualiseerde bezittingen, want hoe meer onderscheidend een product is, hoe meer het kost. Het lijkt daarom logisch dat er een focus ontstaat op materieel succes, bereikbaar door werk en positie. De keerzijde is een toenemende afhankelijkheid van werk en positie.
De rol van bezittingen en werk voor onze identiteit wordt gestimuleerd omdat er maatschappelijk gezien een steeds groter wordende vervreemding optreedt van individu met de gezamenlijkheid, met allerlei collectieve voorzieningen. ‘…de vrijheid neemt toe omdat mensen steeds minder afhankelijk worden van anderen’, waardoor ook de gelijkheid toeneemt tussen individuen. Veen benoemt dit als een ‘toenemende sociale afstand en sociale nabijheid’ (Veen, In: Schnabel, 1999: 95). De vrijheid om het leven in te richten is toegenomen, evenals de afhankelijkheid van anderen. Die afhankelijkheid van anderen is gedepersonificeerd (kwantitatief individualisme) en is daardoor minder direct voelbaar en zichtbaar.
Op grond van het voorgaande wordt geconstateerd dat wij onze identiteit in hoge mate ontlenen aan wat we doen, in welke positie ten opzichte van anderen en wat we daarvoor krijgen en kunnen ‘hebben’. ’Here the subliminal influence of Marxist philosophy surfaces: the notion that it is not the consciousness of men that determines their being but, on the contrary, their social being that determines their consciousness’ (Dalrymple, 2001: 13). De invloed van werkgever op het welbevinden neemt toe, terwijl de macht van het individu afneemt doordat de rol van vakbonden – analoog aan die van stad en staat (zie hoofdstuk 3) - is verzwakt als gevolg van het individualisme: ‘wij willen niet meer vertegenwoordigd worden, we kunnen het zelf wel regelen’. Marx en Engels schrijven dat het kapitalisme er toe heeft geleid dat mensen geen andere relatie hebben dan het eigen belang, ‘than callous cash-payment’ (In: Tucker, 1998: 100).
De fixatie op werk en de daaraan verbonden sociale status en het inkomen is risicovol, want gericht op materie waardoor het financiële argument de overhand kan krijgen op keuzen: ‘the material has primacy over the spiritual world, as matter conditions mind. Material factors are the driving force in people’s lives’ (Marx, In: Tucker, 1998: 99). Terwijl niet alles zich in geld laat uitdrukken. Bijvoorbeeld: de waarde van een bos voor het welbevinden van een individu versus de waarde van een bredere weg; de aanwezigheid van moeder en vader voor het kind versus waarde van de aanwezigheid van moeder en/of vader op de werkplek. De waarde van een bredere weg kan eenvoudig in geldswaarden worden aangegeven, evenals de waarde van de aanwezigheid van moeder en/of vader op de werkplek. Andersom is minder eenvoudig. Dat kan ook anders.
Giddens heeft het over ‘generalized equality’: gelijkheid moet minder gezocht worden in termen van geld en materie en meer in termen van zekerheid, zelfrespect en zelfverwerkelijking (aangehaald door Veen, In: Schnabel, 1999: 103). Het gaat om welzijn. Welzijn in brede zin is meer dan economisch welzijn: arbeid, geld en materie. Het is ook een welbevinden door bijvoorbeeld ‘warme en vertrouwde’ contacten met mensen waardoor wij op gevoelsniveau een zekerheid creëren: ‘a lack of active participation can lead to a meaningless social existence characterized by anomie and egoism, in which people do not share in the moral benefits of social life’ (Durkheim, In: Tucker, 1998: 16).
Buitenstaanders meten een organisatie in economische termen van rendement op investering en kapitaal. De Geus (1997) heeft het over een paradigma verschuiving, waar niet kapitaal, maar kennis(ontwikkeling, -distributie en -gebruik) leidend is om te overleven. Volgens De Geus (1997: 23) zijn de vier factoren voor een lang levende onderneming: (1) gevoeligheid voor de omgeving (waarnemen, betekenis geven en aanpassen[6]); (2) samenhang en identiteit; (3) tolerantie en decentralisatie ofwel: het vermogen om constructieve relaties op te bouwen met andere eenheden binnen zichzelf en daarbuiten en (4) behoudend financieel beleid: het vermogen om de eigen groei en ontwikkeling op doelmatige wijze te beheersen. De Geus refereert aan onderzoek, waaruit blijkt dat de best economisch presterende organisatie vaak niet de langstlevende organisaties zijn. Niettemin is het economische denken (aandeelhouderswaarde) nog een leidend principe van de markt. |
De Geus (1997) geeft soortgelijke, niet direct geld- en materiegebonden, eigenschappen voor een organisatie die belangrijk zijn voor het overleven van een organisatie. In het UNDP rapport 1999 (In: Held & McGrew, 2002: 424) wordt aangegeven dat het de uitdaging is om een situatie te creëren, waarmee we de voordelen van wereldwijde markten en competitie behouden en er toch genoeg ruimte is voor mensen, gemeenschap en milieu om ons er zeker van te stellen dat globalisering niet alleen werkt voor winst, maar ook voor mensen. Zij hebben het over globalisering met: ethiek, gelijkheid, insluiting van allen, veiligheid en zekerheid voor mensen, duurzaamheid en ontwikkeling.
Samenvattend: Het individu moet leven in een onzekere wereld waar hij moet kiezen en vooraf niet zeker weet of hij de juiste keuze maakt. Hij is zelf verantwoordelijk. Er ontstaan twee groepen individuen, die beide het kwalitatief individualisme gebruiken om (meer) betekenis te geven aan hun identiteit. Het individu dat met de onzekerheid, de ruimte voor keuzen, kan en wil omgaan gaat in eerste aanleg op zoek naar een nieuw houvast in zichzelf. Hij identificeert zich met werk, positie en goederen die hij heeft resp bezit en identificeert zich eventueel met peergroepen waar hij deel van uitmaakt. Het individu dat het lastig vindt om met onzekerheid om te gaan zal een sterke identificatie zoeken in de groep(en) waar hij deel van uitmaakt. Dat kan eveneens het werk zijn. Verwacht wordt dat dit in de meeste gevallen zo is. Het kan ook een religieuze groepering, politieke partij of een vereniging zijn.
Meer ruimte voor eigen keuzen lijkt voordelig want we maken zelf uit hoe ons leven vorm krijgt, ook als we meer houvast zoeken in groepen en ons daardoor eerder committeren aan (ongeschreven) regels die een collectief, namelijk de groep waar wij deel van uitmaken, heeft vastgesteld. Al eerder is aangegeven dat er ook andere kanten zijn van individualisering. Wat zijn de nadelen?
2.5. Individualisering: vervreemding, vervlakking en verruwing
Individualisering houdt volgens Schnabel een geloof in, in de maakbaarheid van het eigen leven. Daar ligt onze focus, wat mogelijk de afnemende belangstelling verklaart voor wat buiten ons kleine wereldje ligt. Dat past weer bij de vervreemding van wat wij gezamenlijk hebben: dat interesseert ons minder. De maakbaarheid van ons leven is ‘een levenswerk en ook een leven werk’ (Schnabel, 1999: 12). Dit kan doorschieten naar egoïsme en egocentrisme. Brinkgreve (In: Schnabel 2004: 49) heeft het over “dat mensen hun eigen wensen, behoeften en gevoelens belangrijker gaan vinden dan het belang van het gezin, de familie, of de andere groepen waartoe ze behoren, van klasse, etniciteit of levensbeschouwing. Ze gaan zich losmaken uit als beknellend ervaren banden van gezin of religie, willen een eigen leven opbouwen, zelf bepalen wat ze willen, en trekken zich minder aan van wat ouders of andere ´machthebbers´ wensen”. Veen (In: Schnabel 2004: 71): “In het sociologisch denken staat tegenover toenemende vrijheid en rationaliteit een gelijktijdig toenemende gerichtheid op het zelf: nadruk op het najagen van eigen belang en materialisme”. De vervreemding van wat wij gezamenlijk hebben, de focus op onszelf en de directe omgeving en wat we daarvan kunnen en willen maken, kan gemakkelijk leiden tot een wereld waarin verloedering aan de orde is.
Mensen kunnen dagen achtereen dood in hun huis liggen terwijl niemand dat weet, er is een stijgende criminaliteit (Corten, 2005: 7). Offermans (De Volkskrant, 140106: 15) zoekt een belangrijke oorzaak voor deze beweging in de structureel vervelende omstandigheden waarin wij ons bewegen omdat ons werk ons niet voldoende stimuleert en uitdaagt. Terwijl de bewegingsmogelijkheden weliswaar excessief zijn toegenomen, maar ‘tegelijkertijd in hoge mate van drama ontdaan’. De postmoderne mensen verveelt zich volgens Offermans: ‘Adam Smith moet de eerste zijn geweest die, bijna tweeeneenhalve eeuw geleden, met onthutsende vooruitziendheid heeft begrepen dat de systematische onderschatting van de vermogens van ‘gewone mensen’, verstoken als zij zijn van wetenschap en kunst, economisch ‘onvermijdelijk’ was’. Smith heeft kennelijk al voorspeld dat algemene verloedering en ontaarding aan de orde zou zijn als gevolg van deze verveling. Deze zienswijze lijkt overigens uit te gaan van een beeld dat wij in staat zijn ons gedrag te beïnvloeden en dus ook te verbeteren[7].
Ook Bieckmann, gespecialiseerd in globalisering en ontwikkeling, is van mening dat de maatschappij vervlakt. Hij geeft aan dat de idealistische jongeren van deze tijd geen diepgang hebben. Hij vergelijkt dat met de jongeren uit de zestiger en de tachtiger jaren… (De Volkskrant, 140106: 17). Jongeren hebben wel een behoefte om wat te doen. Dat wordt ingevuld met kleine activiteiten die ze zelf kunnen doen, het bouwen van een school in Indonesië bijvoorbeeld. Dat doen ze, zonder al teveel zichtbare maatschappelijke betrokkenheid: ‘Juist die politieke diepgang – die veel verder gaat dan het Haagse gedoe, maar maatschappelijke processen in een bredere, internationale context zet – ontbreekt totaal in het nieuwe engagement. Het feestidealisme in Nederland is niet pragmatisch of reflexief, maar opportunistisch’. Men probeert niet politieke druk te ontwikkelen en wat structureel te veranderen, zo stelt hij. Men is naïef.
Kunneman (2005) lijkt een soortgelijk pessimisme te hebben: ‘Hiermee is een eerste grens aangeduid waarop het consumptieve vooruitgangsperspectief van het postindustriële kapitalisme stuit, namelijk de existentiële armoede van het leven als dikke-ik…….de problematiek die … aan de orde is geweest, namelijk de spanning tussen enerzijds het wenkende perspectief op de maakbaarheid van het goede leven en anderzijds de daarmee verbonden verdringing van bronnen van zingeving die zich aan de logica van beheersing en controle onttrekken. Deze onderliggende problematiek van het postindustrieel kapitalisme, die aan de consumptiekant verbonden is met verleiding en verdringing, treedt aan de productie- en bestuurskant in een heel andere vorm aan het licht, namelijk in de gedaante van het koloniseren van professionele vermogens en het blokkeren van maatschappelijke verantwoordelijkheid en democratische participatie’ (Kunneman, 2005: 20-21).
Kunneman geeft het failliet aan van het proces van individualisering. Ingezet door Descartes met de beste bedoelingen, wordt in onze tijd steeds meer duidelijk dat we ons als individu en als groep beperken door een focus op een beperkt terrein van wat wij rationeel kunnen (be)grijpen: de – al dan niet vermeende - ‘feiten’. Een beperking, die leidt tot excessen, onder meer voor degenen die van
mening zijn dat de natuur een noodzakelijke variabele is en die de signalen over die natuur interpreteren als een laatste noodsignaal voordat we te ver zijn om nog te kunnen herstellen[8]. ‘Individualisme is duur, zowel micro- als macro-economisch. Hoe duur blijkt inmiddels heel duidelijk uit de schade die het milieu alleen al ondervindt van het in hoge mate geïndividualiseerde autogebruik…, maar ook uit de hinder die burgers daarvan bij hun eigen ‘automobiliteit’ ondervinden’ (Schnabel, 2004: 14). Files kosten miljarden op jaarbasis.
Individualisering leidt ook tot een grotere behoeften aan huizen. Die alle gebouwd moeten worden en dat gaat ten koste van grond (al of niet gecultiveerde natuur) en van vervuiling, mede door de grotere consumptie van steeds meer en kleinere huishoudens: ‘Tussen 1960 en 2000 steeg het aantal inwoners met 40%, maar het aantal huishoudens verdubbelde zelfs, van iets meer dan 3 miljoen tot bijna 7 miljoen. Het aantal leden per huishouding is in die tijd zeer sterk gedaald’ (Schnabel, 1999: 9). De efficiency van het gebruik van de technische middelen in deze huishoudens is lager dan die bij grote gezinnen. Ook de relatieve kosten van milieuvervuiling zijn hoger: meer gezinnen én kleiner…..
Samenvattend: Individualisering kan leiden tot egoïsme, een vorm van sociale verloedering en tot keuzen die te weinig rekening houden met welzijn in de brede betekenis van het woord en keuzen die teveel gericht zijn op korte termijn (gewin).
2.6. Conclusies rond individualisering en het individu
De verkenning van individualisering geeft een beeld van individuen op zoek naar hun identiteit in de producten waarmee men zich omringt, het werk dat men heeft en de positie die men daar in bekleedt. Individualisering vergroot afstand tussen individu en staat/stad, waardoor het individu daar geen identiteit aan kan ontlenen. Men kijkt meer naar de eigen wereld en identificeert zich minder met de hele wereld. Tenzij men in staat is iemand ergens te helpen met iets concreets en dat ook kan/wil doen: collectief door een donatie of individueel door zelf wat te bouwen, door enige tijd te helpen in een lokaal hospitaal e.d.
Het proces individualisering gaat over het individu. Individuen zijn niet gelijk. Het individu ontwikkelt zich en heeft het vermogen tot zelfstandig denken en handelen. Niet iedereen geeft daar op gelijke wijze vorm aan, onder meer als gevolg van invloeden uit de omgeving over de jaren waarin het individu zich heeft ontwikkeld. Sommige individuen zijn meer gelijkvormig in hun gedrag dan anderen. Dat is onder meer afhankelijk van de mate waarin men met onzekerheid kan en wil omgaan en van de mate waarin men een nieuw houvast wil vinden door zich te conformeren aan de regels van een groep. Hoe meer vrijheidsgraden een individu zich wil veroorloven, hoe losser hij zich zal opstellen van de door een groep opgelegde regels.
Het individu is niet onafhankelijk van zijn omgeving. Het individu handelt uit overtuigingen waar hij zich meer of minder van bewust is. Zijn handelen is onderdeel van de omgeving waarin andere individuen. Het individu beïnvloedt zijn omgeving door zijn handelen, zijn gedrag. De invloed van een individu is onder meer afhankelijk van zijn positie. Een positie, die wordt beïnvloed door seksualiteit, klasse en beheersing van het discours. In zijn beïnvloeding van de omgeving heeft het individu een door zijn achtergrond, (omgevings)patronen en zijn toegang tot machtsbronnen bepaalde eigen ruimte. Hij heeft ook een ‘bril’, die zijn bijdrage beïnvloedt. De eigen ruimte en ‘bril’ verleent het individu een grotere of kleinere uniciteit in zijn relatie tot anderen. Het denken en handelen van het individu wordt beïnvloed door het denken en handelen van de andere individuen.
Het individu moet leven in een onzekere wereld waar hij moet kiezen en waar hij vooraf niet zeker weet of hij de juiste keuze maakt. Hij is zelf verantwoordelijk. Het individu dat met die ruimte kan en wil omgaan gaat op zoek naar een nieuw houvast, in eerste aanleg in zichzelf. Hij identificeert zich met werk, positie en goederen die hij heeft resp bezit en, mogelijk, identificeert hij zich met de peergroep waar hij deel van uitmaakt. Het individu dat het lastig vindt om met die onzekerheid om te gaan zal een sterke identificatie zoeken in de groep(en) waar hij deel van uitmaakt. Dat kan eveneens het werk zijn. Verwacht wordt dat dit in de meeste gevallen zo is. Het kan ook een religieuze groepering of een vereniging zijn. Individueel handelen is mogelijk indien het individu beschikt over de vereiste sociale competenties om zichzelf te ontplooien. Het kwalitatief individualisme, affectie en betrokkenheid, is voor beide groepen individuen een belangrijk gegeven. Belangrijker dan het kwantitatief individualisme dat gekenmerkt wordt door verbondenheid van mensen aan onpersoonlijke middelen. Daar willen we vanaf. We zoeken de affectie en morele grondslag in onze onmiddellijke nabijheid, bij familie, vrienden, peergroepen en/of bij religieuze groepen of vereniging.
Individualisering kan leiden tot egoïsme, een vorm van sociale verloedering en tot keuzen die te weinig rekening houden met welzijn in de brede betekenis van het woord en keuzen die teveel gericht zijn op korte termijn (gewin).
Ten aanzien van individualisering als proces, concludeer ik op grond van het voorgaande dat de definitie van Jansweijer een te sterk accent lijkt te leggen op de grotere afstand tussen individu en de directie sociale omgeving. Individualisering gaat mijns inziens om een grotere afstand van individu met stad of staat en juist een kleinere afstand van het individu met de directe sociale omgeving. Het kwalitatief individualisme heeft een groter accent voor het individu dan het kwantitatief individualisme. De machtsverhoudingen van het individu met de omgeving is niet gelijk: het ene individu heeft meer invloed op de omgeving dan het andere. Aldus kom ik tot de volgende definitie van het proces individualisering: ‘het proces, waarin het individu zijn betekenis voor zichzelf en anderen probeert te concretiseren en te ontwikkelen. Een proces, waarin de afhankelijkheid van het individu van diverse gemeenschappelijke, maar voor het individu onmisbare, voorzieningen wordt gedepersonificeerd door verder weg gelegen anonieme verbanden via partieler relaties aan de ene kant. En, aan de andere kant, een proces met een toenemende afhankelijkheid van het individu van werk, positie en groepen om zich heen, de directe sociale omgeving, voor de betekenisgeving aan de eigen identiteit en voor verwerving van ontologische zekerheid. Het sturend vermogen van de direct sociale omgeving neemt toe. Het sturend vermogen van de geografisch verbonden omgeving (stad en staat) neemt af.’
In deze paper wordt er van uitgegaan dat er een beweging is van globalisering. Ik sluit me daarmee aan bij de globalisten. Ik doe dat omdat de sceptici (zie o.a. Held, McGrew, 2002: 38) het mijns inzien bij het verkeerde einde hebben. Er is een groot verschil tussen internationalisme en globalisme. Dat licht ik toe in paragraaf 3.1. Er is wat voor te zeggen dat de natie-staat regeert. Het zijn immers deze staten (en steden) die de condities hebben gecreëerd voor globalisering en die dat nog steeds stimuleren. De invloed van deze entiteiten kalft af, hoewel ze nog wel een stem hebben. Een stem, die steeds minder onafhankelijk kan zijn van die van anders staten (en steden). Er zijn teveel onderlinge afhankelijkheden en – in toenemende mate wereldwijde – ontwikkelingen en verbanden die een grote rol spelen. Dat er sprake is van een grotere nadruk op religieuze en soms nationale gevoelens van groepen van mensen is evident. Castells geeft daar een verklaring voor, passend in het globalisme. Het is op zichzelf eerder een illustratie van globalisering dan een ontkrachting. Waar de sceptici een groeiend verschil zien tussen noord-zuid, zie ik met vele anderen juist een afnemend verschil in dat onderscheid, hoewel er wél een groeiend verschil dreigt te komen tussen groepen van mensen, rijk en arm. Hoe de wereld er uiteindelijk gaat zien, weet ik niet. Ik hoop dat groepen van individuen daar een grote invloed op mogen en kunnen hebben, via netwerken, NGO’s of anderszins. Ik heb er weinig vertrouwen in dat individuen die invloed via regeringen gaan krijgen. Al met al, voldoende redenen om er van uit te gaan dat globalisering aan de orde is.
3.1. Globalisering, internationalisering en mondialisering
Volgens de van Dale is globalisering: over de hele wereld verspreiden. Mondialisering is een synoniem. Als voorbeeld geeft de Van Dale: ‘de economie globaliseert waardoor er één grote wereldmarkt lijkt te ontstaan’. Globalisme, volgens de Van Dale synoniem met mondialisme, is het streven naar globalisering. Globaal wordt onder meer beschreven als alle relevante facetten en onderdelen omvattend. Mondiaal is synoniem met globaal: ‘Lokaal handelen en globaal denken’.
Scholte (In: Held & McGrew, 2002: 84 e.v.) is op zoek naar het onderscheidende vermogen van globalisering. Hij geeft vier mogelijke definities:
globalisering, beschreven als internationalisering: meer interactie en onderlinge afhankelijkheid van staten;
globalisering, beschreven als liberalisering: geen barrières voor het verhandelen en verplaatsen van goederen en geld;
globalisering, beschreven als universalisering: alles wordt steeds meer hetzelfde;
globalisering, beschreven als ver-westernisering: de westerse cultuur wereldwijd verspreid.
Scholte geeft vervolgens aan dat deze vier definities geen reden zijn om een nieuw concept als globalisering in te voeren, want alle vier al lang bekend. Hij geeft een vijfde definitie als basis voor het concept globalisering: ‘globalization as deterritorialization – or, as I would prefer, the growth of ‘supraterritorial’ relations between people’ (In: Held & McGrew, 2002: 85). In die definitie gaat globalisering om een verreikende verandering van de sociale ruimte, gerelateerd aan grotere groepen waarvan de samenstelling onafhankelijk is van geografische grenzen. Hoewel mensen zich nog sterk identificeren met een geografische regio, wordt die identificatie losser. Communicatiemiddelen en vervoermiddelen maken het goed mogelijk om zeer flexibel te zijn in met wie we wanneer praten en samen werken, onafhankelijk van geografische grenzen.
Giddens (In: Held & McGrew, 2002: 60) onderschrijft de zienswijze van Scholte. Hij vindt dat globalisering de wereldwijde intensivering is van sociale relaties, die locaties verbinden op grote afstand van elkaar, op zo’n wijze, dat de vorm van lokale evenementen wordt beïnvloed door gebeurtenissen die op grote afstand gebeuren. ‘Local transformations is as much a part of globalization as the lateral extension of social connections across time and space’. Daardoor ontstaat er een grote druk op locale autonomie en regionale culturele identiteit. Onze dagelijkse activiteiten worden volgens Giddens (aangehaald door Veen, In: Schnabel, 1999: 102) steeds meer beïnvloed door gebeurtenissen die zich aan de andere kant van de wereld afspelen: ‘Conversely, local lifestyle habits have become globally consequential’. Keohane & Nye Jr. (In: Held & McGrew, 2002: 76, 77) maken een onderscheid naar typen globalisatie, te weten: economische globalisering, militaire globalisatie, milieu globalisatie en sociale en culturele globalisatie. Deze indeling is arbitrair.
Globalisering moet niet verward worden met ‘global economy’. Die economie is volgens Castell (In: Held & McGrew, 2002: 326) niet gecreëerd door markten, maar door de interactie van markt, overheid en internationale financiële instituten die namens de markt werken. Deze economie wordt volgens hem gekenmerkt door een fundamentele asymmetrie tussen landen als het gaat om het niveau waarmee zij participeren, potentieel voor competitie en om de voordelen die zij kunnen hebben van de globale economy. ‘A global economy….. is an economy with the capacity to work as unit in real time, or chosen time, on a planetary scale’ (Castells, In: Held & McGrew, 2002: 311). Dat wordt mogelijk gemaakt door informatie en communicatie technologie (ICT). Hij onderschrijft de constatering van onder meer het UNDP rapport 1999 dat het verschil tussen arm en rijk toeneemt.
Globalisering is wat anders dan internationalisering. Scholte (In: Held & McGrew, 2002: 88): ‘Whereas international relations are interterritorial relations, global relations are supraterritorial relations. International relations are cross-border exchanges over distance, while global relations are transborder exchanges without distance’. Volgens de Van Dale (1999) is Internationaal is: tussen verschillende naties resp staten bestaand, overeengekomen, gebruikelijk; door verschillende landen stromend of de grens daarvan vormend en naar en vanuit zee bevaarbaar. Internationalisme is: politieke wereldbeschouwing die internationale samenwerking voorstaat en internationalistisch is: internationale samenwerking voorstaand.
Samenvattend: Globalisering gaat verder dan internationalisering. Globalisering gaat om veranderingen van relaties tussen groepen van mensen, die onafhankelijk van geografische grenzen gevormd worden. Dat wordt mogelijk gemaakt en gestimuleerd door de nieuwe informatie- en communicatietechnologie. Bij globalisering gaat het vooral om het ‘verbinden’ van mensen aan elkaar; het communiceren tussen (groepen van) mensen, onafhankelijk van afstand, onder meer mogelijk gemaakt door mogelijkheden van informatie- en communicatietechnologie in combinatie met snelle en comfortabele vervoermiddelen.
3.2. De rol van stad en staat
De stad en staat heeft een rol (gehad) in de groei van globalisering, zij kan een invloed hebben op de bewegingsruimte van individuen, positief en negatief. Ik licht dat toe in het volgende.
3.2.1. Samen werken aan zo weinig mogelijk verschillen tussen staten
Morgan (1986: 109) meent dat veel van de belangrijkste culturele overeenkomsten en verschillen in de hedendaagse wereld eerder verbonden zijn met het beroep dan met de nationaliteit, omdat de overeenkomsten en verschillen die samenhangen met het beroep van fabrieksarbeider, conciërge, ambtenaar, bankier, winkelbediende of landbouwer even belangrijk zijn als die welke samenhangen met de nationale identiteit. Onderzoek geeft echter aan dat ons gedrag wordt beinvloed door nationaliteit, leeftijd en opleiding: ‘In data collected from 20 units of 10 different organizations in Denmark and the Netherlands, values of employees differed more by nationality, age and education than by organization’ (Trice & Beyer, 1993: 338). Aldus komen we uit bij de rol van stad en staat. Hoe en waar beïnvloedt die ons?
De staat heeft een ordenende en sturende functie als tegenkracht tegen de verzwakking van de maatschappelijke organisatie (Tocqueville, In Veen, In: Schnabel, 1999). De staat doet dat op basis van de cultuur van gelijkheid. Durkheim heeft het over de staat, die zal streven naar een gelijkere verdeling van kansen om ‘de juiste persoon op de juiste plaats’ te krijgen. Hij gaat uit van een organische solidariteit die verankerd is in arbeidsverdeling en in beroepsgroepen (In: Tucker, 1998: 16). De organische solidariteit reguleert het gedrag van mensen. De staat, degenen die haar representeren, heeft resp hebben een machtspositie want zij bepaalt in hoge mate het discours dat wij gemeen hebben, niet in het minst doordat zij opleidingsmogelijkheden organiseert en controleert. Giddens (In: Tucker, 1998: 118) ‘defines state sovereignty as a political organization which can make laws and device sanctions in a delimited territory, monopolize the mans of violence, control governmental policies, and regulate to some degree the national economy’. De staat heeft het geweldsmonopolie, is wetgever en handhaver op basis van democratische legitimatie van de wetten en de middelen die zij ontwerpt en uitvoert of doet uitvoeren. Doordat de stad/staat ook voorzieningen creëert voor onderwijs heeft zij een grote invloed op de ontwikkeling van normen en waarden van individuen, zij het indirect.
De nationale staat is nodig om internationaal politiek af te stemmen. De nationale staten hebben gezamenlijk, via verdragen, condities gecreëerd waaronder een internationale economie en, op basis daarvan, een globalisering tot stand is gekomen. De staten zijn grondleggers voor wat thans globalisering heet. Dat heeft voor hen een keerzijde, want organisaties en transnationale netwerken lijken meer invloed te hebben dan parlement en regering van een natiestaat: ‘If nation-states are the ‘principal’ actors within the global political order, corporations are the dominant agents within the world economy’ (Giddens, In: Held & McGrew, 2002: 63).
Doordat staten zich meer met het mondiale, interregionale bezig houden is wat de politiek bereikt steeds minder zichtbaar. Het ligt ver af van wat ons van dag-tot-dag bezig houdt. Vergelijk de politiek van de EU en de betrokkenheid van Nederlanders daarbij, terwijl de consequenties van de besluiten van parlement en commissie EU groot zijn voor ons dagelijks bestaan[9]. Deze observatie ligt in lijn met wat Schnabel (2004) aangeeft als consequentie van het verlichtingsdenken. Volgens hem moet de staat zich als gevolg van dat denken terug trekken uit de levens van burgers, terwijl de positie van burgers minder sterk bepaald moeten worden door hun relatie met de staat.
3.2.2. Stad en staat en welzijn
Bussemaker (in: Schnabel, 2004: 91) beperkt de rol van de overheid i.c. stad/staat tot ‘primair verantwoordelijk voor het scheppen van voorwaarden die bijdragen aan een dynamische maar evenwichtige arbeidsmarkt, waar rekening wordt gehouden met nieuwe behoeften van consumenten en werknemers. Ze dient bescherming te bieden zonder burgers in een keurslijf te dwingen’. In dat kader is individualisme naar haar oordeel een collectieve verantwoordelijkheid.
De visie van Bussemaker is een beperkte, want gericht op economisch welzijn. Daarin klinkt nog na de invloed van ‘de verlichting’ waar rationaliteit een zeer belangrijke waarde is: ‘which inhibits the possibilities of mutuality, happiness, autonomy and democracy’ (Horkheimer c.s., In: Tucker, 1998: 25). De nadruk op rationaliteit in analyses geeft een vertekend beeld, want gedrag. (On)bewuste regels en emotionaliteit zijn in de praktijk eveneens van invloed (o.a. Damassio, In: Nooteboom, 2004). Evenzo doet welvaart zonder welbevinden tekort aan ons welzijn.
Wij hebben meer nodig dan een goed functionerende arbeidsmarkt, voldoende geld en materie. Habermas onderscheid een systeem- en een leefwereld. De systeemwereld, met instrumentele rationaliteit conform Weber, gaat over de werkomgeving, over werk, positie, materie, geld en succes. De leefwereld gaat over waar en met wie wij leven, de zg communicatieve rationaliteit[10], waar ruimte is voor het ontwikkelen van gemeenschappelijke waarden in bijvoorbeeld familie en met vrienden en onafhankelijk van succes, geld en materie (In: Tucker, 1998: 26). Dit onderscheid lijkt op het eerste gezicht analoog aan het eerder genoemde onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief individualisme, maar is het niet. Habermas gebruikt rationaliteit als criterium, terwijl Schnabel in zijn onderscheid directe betrokkenheid van het individu als criterium gebruikt. Hoewel beiden aangeven dat het individu op zoek is naar betekenisgeving door onder meer betrokkenheid (affectie) met zijn directe omgeving.
De rol van de staat is beperkt voor de leefwereld van het individu, omdat we de verwezenlijking van die aspecten vooral zoeken in groepen die we zelf met anderen formeren, onafhankelijk van de staat. Op die groepen, eventueel een organisatie, hebben we invloed. De stad kan voorzieningen creëren die het ontstaan van dergelijke groepen of bindingen stimuleert, bijvoorbeeld door de subsidiering van buurthuizen en bewoners van straten die gezamenlijk een straat willen opknappen en onderhouden (bv Amsterdam en Rotterdam). Een dergelijke beïnvloeding van individuen door de stad past goed bij individualisering. Het individu heeft de ruimte om, samen met anderen in zijn omgeving, inhoud en vorm te geven aan de leefomgeving. Aldus wordt ook inhoud gegeven aan de visie van Giddens: ‘People skilfully and actively make and remake their social world, and can change society accordingly’ (In: Tucker, 1998: 21). Het individu kan de stad beïnvloeden door het realiseren van actiegroepen, het beïnvloeden van politieke partijen en het stemgedrag bij referenda en verkiezingen.
Naarmate globalisering zich verder ontwikkeld, wordt de staat/stad steeds minder een eenheid waarmee individuen zich vereenzelvigen. De afstand wordt erg groot. Men zal zich steeds meer vereenzelvigen met een al dan niet tijdelijke groep en/of organisatie. Dat wordt toegelicht in de volgende paragraaf.
3.3. Betrokkenheid van individu bij stad en staat
Hoewel steden en staat groot zijn geworden tijdens de opkomst van het materialisme (o.a. Tucker, 1998: 104 e.v.) en nu nog groter worden door globalisering, raken individuen het zicht kwijt op hun verhouding tot de staat en tot de grote stad. Volgens De Swaan (aangehaald door Veen, In: Schnabel, 2004: 72) maken we ons los van groepen en zien juist de grotere verbanden: “Terwijl de directe binding aan een groep en daardoor ook de onderlinge betrokkenheid vermindert, heeft gelijktijdige toename van interdependentie volgens De Swaan (1989) een aanzet gegeven tot het ontstaan van een nieuw sociaal gevoel. Dit sociaal gevoel overschrijdt de strikte groepsgrenzen en heeft daardoor een grotere reikwijdte dan de directe onderlinge betrokkenheid en solidariteit binnen een kleine groep, maar is tegelijkertijd afstandelijker en anoniemer”. Dat zou veronderstellen dat individuen juist beter zien wat stad en staat aan gemeenschappelijke voorzieningen realiseren. Eerder is al aangegeven dat onder meer Schnabel en Veen aangeven dat individuen die grotere verbanden steeds moeilijker zien.
Een illustratie dat individuen zich niet of minder verbonden voelen aan stad en staat is het afnemende vertrouwen van mensen in degenen die hen vertegenwoordigen op het niveau van grote stad en staat. De opkomst bij landelijke verkiezingen neemt internationaal af. De opkomst bij locale verkiezingen was altijd al laag, neemt verder af. Stad en staat hebben teveel afstand van ‘mijn wereld’. Men ziet steeds minder in de politici die hen vertegenwoordigt. Castell geeft aan dat ‘de staat de burgers enkel <<beschouwd, red>> als een electorale markt waarop politici om de vier jaar hun "product" moeten verkopen. Nadien doen ze weer gewoon hun zin -of doen ze wat van hen verlangd wordt door de echte machthebbers-, zonder nog rekening te houden met wat de burgers verlangen.’
Als er dan een politicus opstaat (Fortuyn) waar men in gelooft, omdat die een taal spreekt die aanspreekt, wordt die partij ook meteen zó groot, dat de politicus een goede kans heeft premier te worden, zij het dat hij voordien werd vermoord door een individu. Zijn opvolger op lokaal niveau (Pastor) groeit ras uit tot een fenomeen. Recenter krijgt een ‘would-be-politicus’ in zeer korte tijd meer dan 20% in de pol (Peter R. de Vries). Hij gaat niet verder, maar is wel ver gekomen.
We zijn kennelijk op zoek naar iets, een groep, of iemand waar we bij kunnen horen, die zegt wat wij vinden en voelen en die bereid is daar wat mee of aan te doen. Een groep ook met enkele gewoonten en meningen waar wij ons mee kunnen identificeren enerzijds en die ons anderzijds enig houvast geeft door de regels die zij heeft anderzijds. ‘The domination of subject populations includes more than just economic exploitation, as it involves the power to invent knowledges which define what is normal or deviant, to sequester deviants in institutions apart from everyday life, and try to fashion people’s very identities in the shape of a particular vision of moral life’ (Foucault, In: Tucker, 1998: 107). Een groep is in staat om kennis te ontwikkelen waardoor voldoende houvast ontstaat voor een gezamenlijke identiteit. De ene groep legt die regels minder dwingend op, bijvoorbeeld een groep van kroegmaatjes, dan de andere, bijvoorbeeld een religieuze groepering.
Een organisatie is ook een groep. Het werk in een organisatie geeft houvast: men hoort ergens bij. Er zijn regels en gewoonten waar men zich aan vast kan houden, waardoor men de realiteit niet iedere keer opnieuw hoeft uit te vinden (o.a. Alvesson, 1996, Parker, 2000). Niet gouvermentele organisaties (NGO’s) zijn van die groepen. Ze hebben een duidelijk en herkenbaar doel, vaak ‘one-issue’. NGO’s proberen de agenda te beïnvloeden, lobbyen, verzamelen en verspreiden informatie, vormen belangencoalities en proberen bruggen te bouwen waar dat nodig is om het gewenst resultaat te bereiken. NGO’s monitoren de vooruitgang en monitoren de naleving van afspraken. Zij zijn of proberen te zijn een morele autoriteit op hun terrein (Matthews, In: Held & McGrew, 2002: 206 e.v.). Castell (bijlage 2) onderschrijft de wereldwijde bewegingen en de consequenties, maar is meer pessimistisch in de uitwerking. Althans, het lijkt er op dat hij uitgaat van een vergaande sociale fragmentatie, waarin het individu min of meer alleen staat, waar in het voorgaande meer de nadruk ligt op differentiatie, in termen van Martin (2004), waar mensen deel uitmaken van groepen in hun directe omgeving met een minder sterke (bv peergroep, kroegmaatjes) binding of van groepen met fluïde grenzen of sterke binding en met minder fluïde grenzen (bv religieuze groepering).
‘Castells ziet twee belangrijke gevolgen van deze technologische sprong. De eerste is het ontstaan van een economie op wereldschaal. Het is een economie die de wereld voortdurend afgraast, op zoek naar nieuwe productie- en consumptiemogelijkheden. Een economie waarin voortdurend wisselende en flexibele ketens van bedrijven en instellingen worden gevormd. De schakels in de keten vullen elkaar aan, besteden werk aan elkaar uit, en nemen als het moet weer snel afscheid van elkaar. Het is een ordening waarin massaproductie plaatsmaakt voor flexibele productie, en waar alles waar ook ter wereld gemaakt kan worden. Het is een ordening die weinig respect heeft voor landsgrenzen, reputaties en tradities en die diep ingrijpt in het dagelijks leven van de mensen. Tegenover de integratie van de economie op wereldschaal staat het tweede belangrijke gevolg van de informatietechnologie: toenemende sociale fragmentarisering. In de netwerkeconomie verliezen oude regionale bindingen het van lucratieve internationale allianties. De relatie tussen werkgever en werknemer komt onder druk te staan, het gezinsleven wordt bedreigd door de roosters van het deeltijdwerk en de massamedia worden opgesplitst in deelpakketten voor doelgroepen.’ |
Waar individuen zich meer oriënteren op de directe omgeving, een op zichzelf kleine kring in de leefwereld, en waar organisatiegrenzen meer fluïde worden (o.a. Trice & Beyer, 1993), ligt het voor de hand dat netwerken een meer gebruikte vorm zijn voor samenwerking en communicatie, want een vaste groep van bekenden. Haijer & Wagenaar halen Ihnes en Dryzek aan over netwerken: ‘that is these often transient and informal arrangements that produce solutions: not conventions among states, directives, or authorative decisions’ (Haijer & Wagenaar, 2003: 1). Er zijn veel verschillende netwerken, variërend van het netwerk ‘kroegmakkers van de Bastille’ tot het netwerk van ‘(oud) EU-commissarissen’. Zij winnen aan invloed. Dat wordt beschreven in de volgende paragraaf.
Samenvattend: Individuen beïnvloeden, zij het indirect via democratie en publieke opinie, het gedrag van de stad en de staat. De stad en de staat beïnvloedt ons gedrag. De invloed van stad en staat is gebaseerd op de macht van de staat om openbare orde en veiligheid te garanderen (geweldsmonopolie), wet- en regelgeving te ontwikkelen waarbinnen het individu moet opereren en voor het individu onmisbare voorzieningen te realiseren, als onderwijs en zorg. Deze voorzieningen worden bekostigd door alle individuen, door middel van belastingheffing. De voorzieningen zijn niet van ons, maar van stad en staat. Zij zijn gedepersonificeerd. Daardoor neemt de afstand van individu tot de stad en staat toe. Individuen vereenzelvigen zich er niet meer mee. Men vereenzelvigt zich steeds meer met een al dan niet tijdelijke groep of organisatie (differentiatie). Het individu oriënteert zich in de betekenisgeving van zichzelf op zijn directe omgeving: werk, netwerk, familie en vrienden.
3.4. Invloed van netwerken
Netwerken worden gevormd op lokaal en regionaal niveau, maar ook tussen natiestaten: transnationaal. Er zijn steeds meer transnationale netwerken van overheden, ambtenaren, van niet-gouvermentele-organisaties (NGO’s) en van mensen in transnationale bewegingen (Kaldor, In: Held & McGrew, 2002: 560). Niet in het minst, omdat staten steeds mee met elkaar te maken hebben en hun afstemming hebben geïnstitutionaliseerd in samenwerkverbanden als bijvoorbeeld Wereldbank, VN, G7 en EU. Samenwerkverbanden, die steeds meer macht lijken te verwerven.
De netwerken proberen beleid af te stemmen tussen naties zonder teveel belemmeringen van democratische beginselen en hiërarchie: ‘The sharpest criticisms of government networks emphasize their lack of accountablity’ (Slaughter, In: Held & McGrew, 2002: 193). Zij geeft ook aan dat NGO’s vaak een grotere macht uitoefenen dan gerechtvaardigd op basis van het aantal leden, terwijl deze niet democratisch gelegitimeerd zijn, want leden hebben weinig invloed op het beleid tenzij er concrete referenda of enquêtes worden uitgeschreven. Echter, ook de representatieve democratie heeft haar beperkingen: ‘The bottom line is that open democratic deliberation and citizen engagement, while a promising and perhaps necessary road to take in the political-institutional landscape of the new modernity, will be constrained from all sides by the realities of power politics in the liberal constitutional state’ (Haijer & Wagenaar, 2003: 27). Netwerken kunnen in dat geval een alternatief bieden om tot praktische en slagvaardige oplossingen te komen met voldoende draagvlak.
Het belang van informele netwerken in de Europese unie en voor organisaties neemt toe: ‘Organizations themselves have become aware of how much fluid their boundaries are’ (Haijer & Wagenaar, 2003, Trice & Beyer, 1993). Niet in het minst omdat de complexiteit van de problemen toeneemt als gevolg van het groter aantal actoren, de toenemende relaties en onderlinge afhankelijkheden tussen natiestaten en (multinationale) organisaties: ‘solving public problems now almost inevitably requires us to deal with an array of groups that do not necessary share the same language’ (Haijer & Wagenaar, 2003: 10). Dat geldt ook voor discourse en cultuur[11]. Die verschillen moeten we (h)erkennen en leren kennen zodat we met elkaar kunnen communiceren: ‘meaning is the product, not of individual processes, but of human communities’ (Haijer & Wagenaar, 2003: 17). Dat (h)erkennen en leren kennen kan beter in een kleine groep waar we samen in participeren, dan op afstand. Een gecentraliseerde oplossing van problemen vanuit een nationaal parlement of nationale regering is minder zinvol. Er is namelijk participatie vereist van alle actoren: ‘problem solving requires a much better understanding of how various parties framed the situation, thus arguing – at least by implication – in favour of more direct involvement of social parties in policymaking processes’ (Haijer & Wagenaar, 2003: 7). In een netwerk creëren actoren een omgeving waarin eigen afspraken aan de orde zijn. Dergelijke groepen zullen gekenmerkt worden door een egalitair en niet door een individualistisch karakter (Van Gunsteren, 1995: 27).
De transnationale netwerken zijn in feite voorzieningen om gesprek in de samenwerkverbanden voor te bereiden, vanuit de posities die de leden van de netwerken hebben in de bureaucratie van de staat waar zij werken. De actoren in de transnationale netwerken hebben gemeenschappelijke belangen, van waaruit zij effectieve politieke overeenkomsten willen realiseren. De netwerken wordt gekarakteriseerd door ‘a much more open mind allowing for much more diversity and experimentation’ (Haijer & Wagenaar, 2003: 5). Er zijn geen officiële regels voor wie verantwoordelijk is, hoe men werkt en aan wie men verantwoording aflegt. Hoewel dat veel ruimte biedt, maakt het de netwerken ook minder transparant.
De resultaten van samenwerkverbanden en van netwerken leiden tot een afname van de territoriale representatieve democratie (Haijer & Wagenaar, 2003: 3). Er zijn echter ook steeds meer netwerken die een mandaat hebben: ‘In the Europian Union, governments are increasingly having to submit their European policies to special parlementary committees, who are themselves networking’ (Williams, aangehaald door Slaughter, In: Held & McGrew, 2002: 195). De zichtbaarheid van gemandateerde netwerken bevordert de transparantie van het politieke proces.
Volgens Kaldor (In: Held & McGrew, 2002: 560) kunnen NGO’s en netwerken beschreven worden als ‘global civil society’: ‘who provide a voice for individuals in global arenas and who act, to paraphrase a well-known dictum, the transmission belts between the individual and global institutions’. Zij karakteriseert dit als een proces, niet als een model, waarin verschillende meningen aan de orde kunnen zijn over de toekomst van de wereld (Held & McGrew, 2002: 563). ‘In civil society subjective freedom means the national pursuit of self-interest; in politics, the equal right to participate in political decision-making; in the private sphere, ethical autonomy and self-realization’ (Tucker, 1998: 135). Netwerken en NGO’s zijn belangrijke middelen voor (groepen van) individuen om invloed te houden in een wereld die zich steeds moeilijker laat grijpen lijkt het, doordat beslissingen worden genomen in gremia die ver af staan van het individu, maar waar de consequenties van de daar genomen beslissingen voelbaar kunnen zijn.
Netwerken zijn niet de enige organisatievormen met een toenemende invloed. Multinationale organisaties hebben sterk aan belang gewonnen, onder meer door het grote belang van economische ontwikkeling voor het werk van mensen, het belang van werk en inkomen voor de eigen identiteit en de democratie waarin verwacht wordt dat veel mensen vanuit eigen belang stemmen op diegenen waarvan zij verwacht dat die het beste in staat zijn om voor vooruitgang en welvaart te zorgen. Dat wordt toegelicht in de volgende paragraaf.
3.5. Invloed van multinationale organisaties
Multinationale organisaties oefenen steeds meer invloed uit op de natiestaten door de economische macht die zij vertegenwoordigen: ‘If nation states are the principal actors within the global political order, corporations are the dominant agents within the world economy’ (Giddens, In; Held & McGrew, 2002: 63). Dat wil niet zeggen dat een dergelijke organisatie als één man spreekt en beweegt. Ook in deze machtige vaak mondiale organisaties, is er een toenemende differentiatie, want een grotere bewegingsvrijheid voor eenheden. De reden daarvoor is dat hoe groter een organisatie, hoe minder flexibel zij is, met een grote overhead en daardoor lagere overlevingskansen. Bovendien is een multinationale organisatie aanwezig in vele verschillende omgevingen, die ieder andere karakteristieken hebben en dus ook andere eisen stellen aan de wijze waarop de (lokale) organisatie zich met de omgeving verhoudt (Trice & Beyer, 1993). ‘….multinational organisations are increasingly decentralized internal networks, organized in semi autonomous units, according to countries, markets, processes and products’ (Castells, In: Held & McGrew, 2002: 319 en in bijlage 2).
Dat multinationale organisaties steeds meer kenmerken krijgen van netwerken betekent dat het middenkader en de medewerkers in toenemende mate de ruimte hebben in de wijze waarop de klant wordt benaderd en meer ruimte om in te gaan op de individuele behoeften van de klant. De grenzen van de ruimte worden gevormd door de mogelijkheden die de door de organisatie geproduceerde (deel)producten bieden[12]. Daardoor kan de wijze waarop de klant wordt benaderd en behandeld sterk per land en per persoon verschillen. Er ontstaat er als het ware een geïndividualiseerd verkoopproces.
De leiders van dergelijke organisaties moeten zich steeds meer concentreren op de internationale en mondiale positionering. Ondanks alle lokale verschillen, is het voor de organisatie als geheel wenselijk dat er mondiaal en internationaal wet- en regelgeving is die behulpzaam is voor de organisatie of, op zijn minst, geen belemmeringen opwerpt voor de continuïteit en groei van de organisatie.
Bij multinationale organisaties ontstaat in feite een invloedstrechter: veel invloed en bewegingsruimte aan de top, gericht op beïnvloeding van mondiale en internationale afspraken en veel invloed en bewegingsruimte aan de basis, gericht op beïnvloeding van de klant. Het ‘middenveld’, de regiomanagers, richt zich op het scheppen van condities voor landen om de middelen te hebben te doen wat men wil aan de ene kant, terwijl zij aan de andere kant de identiteit van de organisatie handhaven door te zorgen dat de landen zich bewegen binnen de mogelijkheden van de organisatie. Mercedes Benz is een voorbeeld: De dealers geven een eigen invulling; verkopen geïndividualiseerde auto’s die passen binnen de door Mercedes Benz aangereikte mogelijkheden: deelproducten die men kan combineren tot een enigszins uniek geheel. De top van Mercedes Benz heeft geen of weinig invloed op wat de werkvloer bij de dealers doet, behoudens via het beschikbaar stellen van bonussen, contractuele voorwaarden en inspecties. Het ‘middenveld’ is in feite een doorgeefluik. Het zorgt onder meer voor de logistiek en distributie van auto’s, faciliteiten e.d.
Deze invloedstrechter lijkt sterk op die van samenwerkverbanden van staten met een toenemende invloed, met stad en staat in het midden die steeds meer gericht zijn op condities en daarbij vooral ‘naar boven’ kijken en het individu aan de basis dat zoveel mogelijk bewegingsruimte wil en krijgt.
Er zijn ook multinationale organisaties die een sterk gestandaardiseerd product en een standaard verkoopproces hebben, want gericht op het individu die precies wil weten wat hij krijgt. Deze organisaties verkopen zekerheid. Denk bijvoorbeeld aan McDonalds, de hotelketens IBIS en Holliday Inn en de kledingketen Benneton[13]. Bij organisaties is weinig ruimte aan ‘de voet’, want veel is voor geschreven. Leiders houden zich in dat geval niet alleen bezig met de mondiale en internationale positionering, maar ook met de standaarden voor de werkvloer. Het ‘middenveld’ maakt de voorschriften, in afstemming met de top.
Samenvattend: De macht van nationale staten neemt af, onder meer als gevolg van invloedrijke organisaties, transnationale netwerken en bewegingen, terwijl economische beslissingen die een grote invloed hebben op de staten vaak elders genomen worden in samenwerkverbanden van staten, bijvoorbeeld in EU-verband. De kracht van de democratie op het niveau van stad en staat is daardoor verminderd (Kaldor, In: Held & McGrew, 2002: 560). Temeer omdat netwerken en NGO’s nog te weinig democratische legitimatie hebben en niet altijd transparant zijn. Wat betekent dat voor de macht van het individu?
3.6. Machtsbronnen voor het individu
De perceptie van macht is een belangrijke machtsbron. De mogelijkheden die machtsbronnen bieden om invloed uit te oefenen worden mede bepaald door de waarneming van de deelnemers zelf. Als wij denken dat iemand veel gezag heeft, is er een neiging om hem eerder te geloven dan anderen, ook als wat hij zegt op een ander terrein ligt dan dat waarop hij zich in eerste aanleg heeft waar gemaakt. Ook het circuit of de groep waar men deel van uitmaakt is een machtsbron: ‘het zgn. ‘roddelcircuit’…is een ‘insluitingcircuit’… dat op functionele momenten in een organisatie, bij besluitvorming of uitvoering van het werk, een doorslaggevende machtsbron kan zijn’ (Streumer en Verweel: 1995: 119).
Parker (2000) geeft aan dat er verschillende groepen onderscheiden kunnen worden, waaronder bijvoorbeeld leeftijdsgroepen of etnische groepen, ieder met een eigen vertaling of perceptie van de cultuur; met eigen betekenisvolle symbolen. Het lidmaatschap van een groep geeft steun, indien je je houdt aan de ongeschreven regels; het geeft je ook een identiteit ten opzichte van andere groepen. Een identiteit, waarvan je last kunt hebben als men aanneemt dat je tot een groep behoort met de bijhorende karakteristieken. Men verwacht dan dat het individu het bijhorende gedrag vertoond, terwijl een individu zeer kan afwijken van de groep.
Andere, lang bekende, machtsbronnen zijn bijvoorbeeld de positie die men heeft, de mensen die men kent (klasse) en de seksualiteit. De tweede helft van de vorige eeuw is ‘kennis’ van een individu een nieuwe machtsbron geworden doordat de producten die de grootste economische toegevoegde waarde leveren, de innovatieve producten zijn. De traditionele producten zijn goedkoop (zie o.a. Held & McGrew, 2002).
3.6.1. Kennis als nieuwe machtsbron voor het individu
Voor innovatieve organisaties wordt het succes in hoge mate bepaald door de kennis die de organisatie of de groep heeft of kan genereren, al dan niet door toegang tot kennis bij mensen buiten de organisatie. Innovatieve producten komen, immers, vaak voort uit de combinatie van allerlei actuele en minder actuele kennis op velerlei terrein. Dat vereist interactie tussen mensen in en buiten organisaties. Die interactie, stimuleert het ‘out-of-the-box-denken’, terwijl de combinatie van diverse kennisgebieden kan leiden tot nieuwe producten: ‘interactie tussen mensen en organisaties is cruciaal voor leren en innovatie’ (Nooteboom, 2004: 10).
Organisaties en groepen bestaan uit en zijn de mensen die er werken (o.a. Parker, 2000). Het is bijgevolg de kennis die de mensen hebben, die het verschil kan uitmaken tussen (gecontinueerd) succes of falen in en van een organisatie. Maar ook hebben innovatieve organisaties andere organisaties nodig waar mensen aanwezig zijn met actuele, hoogwaardige kennis. Zij zullen dus zoeken naar omgevingen waar die kennis aanwezig is in kenniswerkers en kennisintensieve organisaties (Florida, 2002, Nooteboom, 2004).
Innovatie betekent: vernieuwing. Vernieuwing van producten, diensten en bedrijfsprocessen. Innovatie is dus voor u - ondernemer - essentieel om te kunnen (blijven) concurreren. Daarom wil het Ministerie van Economische Zaken een zo goed mogelijk innovatieklimaat creëren. Het Ministerie richt zich daarbij met name op het bevorderen van kennisontwikkeling door bedrijven en samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijven. Daarnaast besteedt het Ministerie speciale aandacht aan een aantal belangrijke technologiegebieden (zoals ICT), aan innovatief ondernemerschap en aan de essentiële randvoorwaarden voor innovatie (zoals wet- en regelgeving voor intellectuele eigendom en een goed opgeleide beroepsbevolking). Gezien dd 22 januari 2006 op http://www.ez.nl/ |
Mensen met veel – al dan niet specifieke – kennis (professionals) beschikken over de belangrijkste grondstof van de organisatie: kennis en die is deels persoonsgebonden (o.a. Senge, 1990, Nonaka en Takeuchi, 1995, De Geus, 1997). Deze groep van mensen, kenniswerkers genoemd, krijgt steeds meer macht in een maatschappij die kennisgebonden en –gedreven is. Volgens Florida (2002) is de concurrentiepositie van steden voor de vestiging van organisaties in toenemende mate afhankelijk van de aantrekkelijkheid die zij hebben voor kenniswerker om er te willen wonen. Indien kenniswerkers aanwezig zijn, hebben organisaties eerder de neiging zich te vestigen in (de buurt van) de stad en dat is goed voor de economische ontwikkeling van de stad.
Naarmate de kennis van mensen toeneemt, kan het individu het zich beter veroorloven om de stad en de staat los te laten als veiligheid. Men heeft ‘macht’ over bedrijven doordat kennis een schaars goed is, waarmee veel geld verdiend wordt (zie o.a. Castells en UNDP report 1999, in Held & McGrew, 2002, Gastelaars, 2003). De kenniswerker kan steeds beter kiezen waar zij of hij wil werken. Niet staten, maar steden concurreren met elkaar om deze mensen te krijgen omdat bedrijven vestigingsplaatsen kiezen op basis van de beschikbaarheid van goede kenniswerkers.
Voor de meeste mensen geldt echter nog dat ‘the worker cannot escape the power of the labor contract, as he/she has few other opportunities for making a living’ (Tucker, 1998: 109). De arbeid is in hoge mate gecommodificeerd (zie ook Giddens, In: Held & McGrew, 2002). Volgens Rodrik zijn het vooral de niet opgeleide, de ‘semi-skilled workers’ en de middenmanagers waarvan het werk gecommodificeerd is en die daardoor behoren tot de categorie medewerkers die eenvoudig vervangbaar zijn (Rodrik, In: Held & McGrew, 2002: 378). Daardoor neemt de onzekerheid toe. Temeer omdat de medewerkers minder georganiseerd zijn, waardoor zij als eenling staan tegenover een grote organisatie.
3.6.2. Een uitstapje: de kennispositie van Nederland en Europa
Mensen zijn steeds beter opgeleid, ook in Nederland. Niettemin heeft Nederland een tekort aan hoog opgeleide beta mensen, nu en zeker over ca tien jaar (bron: CBS). Hoewel Nederland in 2000 nog nummer drie was in Europa voor het aantal HRST[14] mensen, is dat inmiddels veranderd. De onderwijsuitgaven van Nederland blijven achter bij andere Europese landen (o.a. Stichting Nederland Kennisland, 2003: 15 en Eurostat).
Het grootste probleem voor Nederland en Europa is echter de omvang van de populatie, waardoor zij in verhouding altijd minder kans heeft om een aantrekkelijke markt te hebben voor organisaties: dat wil zeggen: met voldoende keuze uit gekwalificeerde mensen. China en India zijn onverslaanbaar, evenals de Verenigde Staten, want veel meer mensen. In Europa is bijvoorbeeld het aantal beta studenten procentueel gelijk gebleven in de periode van 2000-2003, maar in aantallen gegroeid van ca 635000 naar 755000 afgestudeerde personen. Hetgeen in het niet valt bij het potentieel van China (http://epp.eurostat.cec.eu.int/extraction; gezien d.d. 140106) .
Europa heeft per 1 januari 2006 ca 461.5 miljoen inwoners (http://epp.eurostat.cec.eu.int/extraction; gezien d.d. 140106). Het potentieel van landen als India (ca 1 miljard mensen) en China (meer dan 1,3 miljard mensen) is enorm. China heeft een effectieve krachtsinspanning geleverd, waardoor haar achterstand snel afneemt: ‘In 1947 waren er enkel 205 instellingen die hoger onderwijs aanboden en dit met een totaal van nauwelijks 154.600 studenten. Eind 1995 telde China meer dan 1000 instellingen (waarvan 2/3 algemeen en 1/3 beroepsleergangen aanboden) met 5 miljoen studenten waarbij ook 2,3 miljoen studenten in instellingen voor hoger volwassenonderwijs gerekend worden. Dit is nog vrij weinig omdat enkel 2 pct van de bevolking postuniversitair onderwijs geniet terwijl dit volgens de Wereldbank 11 pct bedraagt in Hongkong, 21 pct in Japan en 45 pct in de USA’ (gezien http://www.belchin.be/artikel dd 140106). Twee procent van 1,3 miljard komt overeen met het dubbele van de Nederlandse bevolking…… En men gaat door: ‘Alle Chinese scholieren en studenten moeten tegen 2010 online zijn. Die ene zin houdt een van de grootste elektronische operaties aller tijden in. China, het land van de megagetallen, heeft 230 miljoen scholieren en studenten, 600 duizend scholen en ruim tien miljoen onderwijzers en docenten’. Uit: http://www.edusite.nl/edusite/columns/12344, van der Putten, 140106 |
Nederland heeft er belang bij te zorgen voor voldoende mensen met kwalificaties die organisaties zoeken. Nederland heeft een geografisch voordeel. Het ligt middenin Europa en heeft de op-één-na grootste en best geoutilleerde haven met een goede infrastructuur voor vliegtuig, schip en truck, waardoor het een voordeel heeft voor organisaties als het gaat om distributie van goederen een diensten. In Europa scoort Nederland een gemiddelde voor het onderwijs, maar beneden het gemiddelde voor de toepassing voor kennis en research & development (zie kader).
Innovation scoreboard: Summaries of Member States results (120106)[15]: The Netherlands is an above average performer on the EIS, ranking 8th out of the EU 25. The Netherlands’ best performance is for innovation drivers, IPR, and knowledge creation. Good performance for drivers is due to above average performance on broadband penetration rates, life long learning, and tertiary education. The results for knowledge creation are due to a high percentage of firms that receive public funding for innovation. Another strength is in IPR, due to excellent performance for triadic patents. The Netherlands greatest weakness is in applications, primarily due to poor results on new-to-firm sales share (37% of the EU average) and low levels of employment in medium-high and high tech manufacturing. The trend performance for many of the indicators is near or below the EU average. The worst trend performance is for broadband penetration rates, but this is due to its lead position within Europe. Of greater concern is the declining trend for both public and private R&D. The best trend performance is for EPO patents and community trademarks. An improvement in applications will require more investment in knowledge creation and in innovation drivers. The most serious challenge is to improve business R&D where expenditures are only at 80% of the EU average and have declined from a high of 1.14% in 1999 to 1.01% in 2003. There is however some sign of a turn around, with business R&D increasing from 0.98% of GDP in 2002 to 1.01% in 2003. The second challenge is to improve the supply of S&E graduates and improve the youth education attainment level. |
3.7. Conclusies rond globalisering
Globalisering gaat verder dan internationalisering. Globalisering gaat om veranderingen van relaties tussen groepen van mensen, die onafhankelijk van geografische grenzen gevormd worden. Dat wordt mogelijk gemaakt en gestimuleerd door de nieuwe informatie- en communicatietechnologie. Bij globalisering gaat het vooral om het ‘verbinden’ van mensen aan elkaar; het communiceren tussen (groepen van) mensen, onafhankelijk van afstand, onder meer mogelijk gemaakt door mogelijkheden van informatie- en commmunicatietechnologie in combinatie met snelle en comfortabele vervoermiddelen.
De staat heeft de basis gelegd voor globalisering. De macht van nationale staten neemt af, onder meer als gevolg van invloedrijke multinationale organisaties, NGO’s en transnationale netwerken. Terwijl economische en militaire beslissingen die een grote invloed hebben op de staten vaak elders genomen worden in samenwerkverbanden van staten, bijvoorbeeld in EU, G7, NAVO en VN. De kracht van de democratie is verminderd, want de leden van deze organisaties en netwerken worden zelden democratisch gekozen.
Individuen beïnvloeden, zij het indirect via democratie en publieke opinie, het gedrag van de stad en de staat. Het individu beïnvloedt ook door positie, deelname aan netwerken en (belangen) groepen als NGO’s en diverse machtsbronnen als bijvoorbeeld de individuele kennis. De stad en de staat beïnvloedt ons gedrag. De invloed van stad en staat is gebaseerd op de macht van de staat om openbare orde en veiligheid te garanderen (geweldsmonopolie), wet- en regelgeving te ontwikkelen waarbinnen het individu moet opereren en voor het individu onmisbare voorzieningen te realiseren, als onderwijs en zorg. Deze voorzieningen worden bekostigd door alle individuen, door middel van belastingheffing. De voorzieningen zijn niet van ons, maar van stad en staat. Zij zijn gedepersonificeerd. Daardoor neemt de afstand van individu tot de stad en staat toe. Individuen vereenzelvigen zich er niet meer mee. Men vereenzelvigt zich steeds meer met een al dan niet tijdelijke groep of organisatie (differentiatie), waarin groepen met een sterke binding en fluïde grenzen en groepen met een sterke binding en minder fluïde grenzen. Het individu oriënteert zich in de betekenisgeving van zichzelf op zijn directe omgeving: werk, netwerk, familie en vrienden.
Naarmate de kennis van mensen toeneemt, kan men het zich beter veroorloven om de stad en de staat los te laten als veiligheid. Men heeft ‘macht’ over bedrijven doordat kennis een schaars goed is waarmee veel geld verdiend wordt. De kenniswerker kan steeds beter kiezen waar zij of hij wil werken. Niet staten, maar steden concurreren met elkaar om deze mensen te krijgen omdat bedrijven vestigingsplaatsen kiezen op basis van de beschikbaarheid van goede kenniswerkers. Voor de meeste mensen geldt echter nog dat het arbeidscontract bepalend is en voor de meesten gecommodificeerd.
4. Effecten van individualisering en globalisering
In dit hoofdstuk een verkenning van enkele effecten die de combinatie van individualisering en globalisering heeft. Bezien wordt de effecten voor vrijheid (van keuzen), economie (welvaart) en gelijkheid (van kansen). De vragen zijn:
Welke keuzevrijheid is er als gevolg van globalisering en individualisering?
Welke invloed hebben globalisering en individualisering op verdeling van welvaart?
Hebben landen en individuen gelijke kansen voor hun ontwikkeling?
4.1. Keuzevrijheid bij individualisering en globalisering
De keuzevrijheid voor het individu wordt verkend aan de hand van de keuzevrijheid voor producten, want bezittingen, i.c. producten zijn belangrijk voor de identiteit van het individu.
De opkomst van het inmiddels wijdverspreide materialisme heeft niet alleen steden en staat versterkt (Tucker, 1998: 103 e.v.); het heeft ook gezorgd voor een kleinere individualisatie van producten: ‘commodificering’ genoemd. De productontwikkeling wordt in een kapitalistische wereld namelijk meestal gebaseerd op de laagst mogelijke productiekosten en dus op de grootst mogelijke toepassing en bijgevolg op wat de grootste gemene deler prettig vindt: ‘The Pandora’s box of capitalism seems to be that when humans are given unlimited opportunities for acquisition, acquisiton all too easily becomes the driving force of live itself. The sheer force of capitalism is such that it can often pull the collective consciousness down to a level of purely material concerns…… what succeeds in a consumer-driven society is what usually appeals to the largest number of people. More often than not, that’s an inferior quality product….. for the simple reason that they appeal to greater numbers of people and are more affordable’ (Grasse, 2002: 27). Zoveel mogelijk hetzelfde dus en zo weinig mogelijk variatie in de productie. Hoewel de insteek van Ford inmiddels lang achterhaald is (U kunt alles krijgen als het maar een zwarte T-Ford is), wordt de auto-industrie ook nu nog gedomineerd door soortgelijkheid. Verschillen zijn vaak te zoeken in kleur (mits gekozen uit de standaard beschikbare kleuren) en accessoires binnen de beschikbaar gestelde mogelijkheden en alleen beschikbaar, indien direct mee besteld bij aankoop. Ook andere producten hebben die kenmerken.
De met machines gemaakte producten zijn vaak aanzienlijk goedkoper dan handgemaakte producten, geheel gericht op de behoefte van een specifiek individu. Bijvoorbeeld: de kosten voor een machinaal gemaakt kostuum van goede stof: ca € 600,=; voor een handgemaakt kostuum van vergelijkbare stof vanaf € 2000,=. Het gevolg van dergelijke prijsverschillen is dat het ‘kleine werk’ verdwijnt. De grote organisaties hebben de macht en de financiële voorzieningen om een strijd om de markt te winnen, desnoods door onder de kostprijs te gaan zitten. Een illustratie is de strijd in Nederland tussen de diverse winkelketens voor levensmiddelen en Albert Heijns ‘price-fighters-strategy’, die ten koste gaat van vele kleine detailhandels.
De commodificatie van producten lijkt tegengesteld aan individualisering. Bij individualisering past een ontwikkeling waar mensen gaan voor producten die ‘op maat zijn of lijken’ gemaakt, zodat zij hun identiteit kunnen illustreren. Dat blijkt ook. Er zijn diverse voorbeelden van organisaties die en geindividualiseerd verkoopproces inrichten, gebruik makend van standaard bouwstenen waarmee de klant een product kan samenstellen dat door de combinatie van bouwstenen een zekere mate van uniciteit krijgt. Die producten sluiten in ieder geval zo goed mogelijk aan op de behoeften van de klant.
De Postbank speelt bijvoorbeeld in op de behoefte aan geïndividualiseerde, gecommodificeerde, producten doordat het individu een individueel ogende pas kan maken. De pas en waar het voor staat (een rekening bij de bank) is een commodity. Er zijn kleermakers die aan pak aanmeten, dat vervolgens door een machine laten maken en het hier in Nederland op maat afmaken ‘op het lijf’ van de klant. De klant mag kiezen welk type pak, de kraag, de zakken e.d. en doet dat op basis van een overzicht met standaardkeuzen. Is dat individualisering of globalisering met een individualiserend karakter?
Consumenten kopen producten met een verhaal. Prestaties alleen zijn niet voldoende doordat producten wereldwijd zoveel op elkaar lijken, dat prestaties geen onderscheid meer geven: ‘Brands have run out of juice. More and more people in the world have grown to expect great performance from products, services and experiences. And most often, we get it. Cars start first time, the fries are always crisp, dishes shine’ (www.lovemarks,com; gezien d.d. 15 januari 2005).
Kevin Roberts, CEO van Saatchi & Saatchi, is the originator of Lovemark thinking. Lovemarks are brands that inspire loyalty beyond reason. People love them because of what they are, not because of what they do. Their appeal is emotional. Companies may own brands. But Lovemarks are owned by the people who love them. Lovemarks are a new way of thinking about the things we love. Lovemarks are better than brands, because they are about Love and Respect: they speak to us as thinking and feeling human beings. Lovemarks embody Mystery, Sensuality and Intimacy. Gezien d.d. 15 januari 2006 op: http://www.saatchi.com/worldwide. |
Op grond van het voorgaande is de indruk dat globalisering leidt tot commodificatie waardoor individuen minder keuzen hebben. Hoewel de wijze waarop de dienst wordt verleend of het product is opgebouwd of de dienst, het verhaal, rondom het gecommodificeerde product dat wordt afgenomen zodanig kan zijn, dat het individu toch het gevoel heeft dat het product een zekere mate van uniciteit heeft en de identiteit kan helpen uitdrukken.
De commodificatie is overigens ook aan de orde bij wet- en regelgeving. Daar wordt het harmonisatie genoemd. Verschillen in wet- en regelgeving worden steeds meer weg gepoetst. De ervaring in de EU leert dat dit leidt tot wet- en regelgeving die inspelen op de landen met de grootste behoefte tot detail, waardoor de keuzevrijheid van bijvoorbeeld ondernemers wordt beperkt. De laatste jaren is zowel de Europese Commissie als het Kabinet Balkenende bezig met het terugdringen van zowel aantal als mate van detail van wet- en regelgeving. Daardoor neemt de bewegingsruimte toe. Hoe dit proces van vereenvoudiging van wet- en regelgeving uitpakt is nog niet te overzien.
4.2. Invloed op verdeling van de welvaart
Globalisering en individualisering lijken elkaar te versterken. Informatisering lijkt een verbindend effect te hebben als instrument dat enerzijds toegang biedt tot (soms te) veel informatie, onafhankelijk van tijd en plaats en dat anderzijds versterkt dat individuen onafhankelijker kunnen opereren van groepen en nationale staten (o.a. Moonen en Veltman, 1992, Castells, In: Held & McGrew, 2002, Frissen, 1989 en 1998, den Nieuwenboer en Veltman, 1995), indien zij althans beschikken over voldoende kennis, middelen en ervaring: ‘Anyone with the capacity to generate exceptional value added in any market enjoys the change to shop around the globe – and to be shopped around as well’ (Castell, In: Held & McGrew, 2002: 323, Florida, 2002), mits je beschikt over de nodige kennis waardoor je in staat bent een inkomen te genereren en waar je aantrekkelijk genoeg bent voor organisaties om je in de posities te zetten, waar mobiliteit een vereiste is.
De markt voor onervaren mensen met weinig kennis en vaardigheden is volgens Castell beperkt tot de nationale staten. Bovendien is het zeer de vraag of er een grote arbeidsmarkt is voor mensen die te weinig of geen opleiding hebben. In Europa is een minimum aangegeven van opleiding en dus van veronderstelde kennis en vaardigheden, die iedereen moet hebben wil men aantrekkelijk genoeg zijn voor een werkgever. Dat is de zogenaamde startkwalificatie[16]. Ieder die deze kwalificatie niet heeft, heeft het moeilijk een baan te vinden, behalve waar het gaat om handenarbeid als schoonmaken. Ook die taken kunnen echter steeds minder gekwalificeerd worden als ‘ongeschoolde arbeid’, want vragen in toenemende mate kennis door het instrumentarium dat daarbij wordt gebruikt en door de instrumentrijke omgeving die men schoon maakt.
Het verwerven van kennis i.c. de toegang tot onderwijs is een belangrijke factor voor de mogelijkheid van het individu om welvaart te verwerven. Het is ook belangrijk voor staten en steden omdat organisaties in toenemende mate afhankelijk zijn van ‘kenniswerkers’ om de bedrijfsprocessen te realiseren en zich staande te houden in een internationaal competitieve markt, waar grenzen vervagen, geografisch en virtueel. De organisaties vestigen zich waar er een goede beschikbaarheid is van mensen met de nodige kennis en van andere kennisintensieve organisaties.
De toegang tot onderwijs is niet overall even groot. Onder meer daardoor groeit het verschil tussen rijk en arm: ‘The income gap between the fifth of the world’s people living in the richest countries and the fifth in the poorest was 74 to 1 in 1997, up from 60 to 1 in 1990 and 30 to 1 in 1960’ en ‘The world’s 200 richest people more then doubled their net worth in the four years to 1998 to more then $1 trillion. The assets of the top three billionaires are more than the combined GNP of all least developed countries and their 600 million people’ (UNDP report 1999, In: Held en McCrew, 2002: 425). Hoewel: elders refereren Held & McGrew aan een UNDP rapport van 1997 waarin is aangegeven dat het welzijn van mensen al tientallen jaren toeneemt: ‘The world is becoming increasingly middle class’ (Held & McGrew, 2002: 29). Onduidelijk is of de basisgegevens en de analyse van de voorbeelden vergelijkbaar zijn.
Hoezo plat? De wereld is niet plat maar hellend (12-12-2005) The Globalist - Steven Roach (Chief Economist and Director of Global Economic Analysis at Morgan Stanly) De Amerikaanse journalist ThomasFriedman publiceerde eerder dit jaar zijn "De aarde is plat". In dit pleidooi voor verdergaande globalisering stelt Friedman dat iedereen op die 'platte aarde' gelijke kansen krijgt. Niets van waar, brengtSteven Roach daar tegenin. Roach constateert dat de huidige globalisering vooral leidttot turbulente relaties en scheve verhoudingen. Deze aarde is dus eerderhellenddanplat. Gezien op http://www.theglobalist.com dd 060106 |
Op grond van het voorgaande is de indruk dat globalisering en individualisering niet leiden tot een gelijkmatige verdeling van rijkdom. Het lijkt er op dat deze ontwikkelingen eerder een versterking stimuleren van die landen en individuen die al een voorsprong hadden en een verzwakking van degenen die een achterstand hadden. Met uitzondering wellicht van enkele landen die zich hebben weten te ontworstelen aan wereldwijde instituties omdat zij ‘of beschikken over grondstoffen die de landen met een voorsprong nodig hebben waardoor zij een machtspositie hebben ‘of doordat zij een zo grote populatie hebben, dat de macht van het grote getal een economische machtspositie in zich heeft. Deze landen kunnen zichzelf bedruipen, zijn daardoor minder afhankelijk van andere, van oudsher rijke, landen en instituties. Dat wordt toegelicht in het volgende.
4.3. Kansen voor ontwikkeling van landen en individuen
Hoewel voorzieningen als internet een grote potentie hebben om te zorgen voor gelijkheid van kansen in ieders ontwikkeling, zijn de kosten nog te hoog voor de daartoe nodige middelen. In 1998 had tenminste 30% van de gebruikers een universitaire opleiding. De aanschaf van een pc was onmogelijk voor een gemiddelde persoon in een ontwikkelingsland, bv Bangladesh, gelet op de gemiddelde levensstandaard: ‘Those with income, education and – literally – connections have cheap and instantaneous access to information. The rest are left with uncertain, slow and costly access’ (UNDP report 1999, In: Held & McGrew, 2002: 428). Inmiddels zijn er fabrikanten die speciaal voor die gebieden ontwikkelde pc’s aanbieden, met een lage prijs. Terwijl er in toenemende mate regeringen zijn, die programma’s hebben waarmee individuen in die landen in staat gesteld worden om toegang te verwerven op internet.
De wereld economie wordt volgens Castell (In: Held & McGrew, 2002: 325) gekend door een fundamentele asymmetrie tussen landen als het gaat om integratie, concurrentiepotentieel en het aandeel in de economische groei. De rijkere landen hebben een voorsprong, want vaak betere voorziening voor onderwijs en een hoger gemiddeld inkomen met een behoorlijke gemiddelde levensstandaard. Hoewel ook in die landen de armoede lijkt toe te nemen, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat de grens tussen rijk en arm minder wordt bepaald door geografie en meer door geboorte[17] en ontwikkeling, waaronder toegang tot onderwijs. Diverse auteurs in Held & McGrew (2002) geven aan dat het traditionele onderscheid tussen ‘North and South’ begint te verdwijnen. De vraag is of dit echt aan de orde is. Wat de één als armoede ziet, is voor de ander rijkdom.
Bijvoorbeeld minister Zalm is van mening dat de meting van armoede relatief is[18]: wat wij nu als armoede bestempelen, was twintig jaar gelden rijkdom. Voor Nederland geldt dit wellicht, hoewel de kosten ook gestegen zijn. Er is de laatste jaren bovendien in Nederland, net als in andere landen (zie o.a. Castell, In Held & McGrew, 2002: 437), politiek meer aandacht (en geld) gegeven aan de herstructurering van de instrumentele welzijnsstaat en de groei van het aantal technisch kennisrijke mensen en organisaties, dan aan bestrijding van armoede. Anderzijds: volgens Wade (in Held & McGrew, 2002: 441) is het aantal mensen dat wereldwijd minder inkomen heeft dan 1 dollar per dag afgenomen van 31% naar 20% van de wereldpopulatie. Martin, in hetzelfde artikel, betoogt dat dit nu juist weer onzin is. Hetgeen illustreert hoe moeilijk het is om op basis van cijfers tot conclusies te komen die zó steekhoudend zijn, dat ieder die onderschrijft.
Volgens de armoedemonitor 2005 (Vroom c.s., 2005) is de armoede in Nederland in 2002 en 2003 toegenomen, na jarenlang te zijn afgenomen. ‘Het aandeel lage inkomens steeg in 2003 naar 9,8%.....642.000 huishoudens’. In 1990 waren er ca 857--- huishoudens met een laag inkomen. Verwacht wordt dat het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2004 en 2005 stijgt tot ca 10,5%. Een laag inkomen is een inkomen, lager dan € 17.000 per jaar voor een gezin met twee ouders en een kind. De meeste lage inkomens komen voor in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Deze grens van € 17.000 per jaar is in sommige landen pure rijkdom, zij het dat dit bedrag gecorrigeerd zou moeten worden omdat die landen een andere levensstandaard hebben. |
Of armoede nu is toe- of afgenomen, duidelijk is wel dat mensen met minder geld minder mogelijkheden hebben voor toegang tot kennis. Alle kennis, immers, kost geld. Ook als je die kennis op wil pikken van en via het internet waardoor je geen boekenkosten en schoolkosten zou hebben. Er is geld nodig voor pc en provider. Armere mensen, ook de Nederlandse ‘armen’, zijn dus in zekere zin uitgesloten. Volgens Castell (In: Held & McGrew, 2002: 325 en 433) is er sprake van sociale uitsluiting, waarbij segmenten van landen, regio’s en mensen, samen met individuen die worden aangetrokken door een riskante maar zeer winstgevende criminele carrière, een steeds groter wordende wereld worden die essentieel onderdeel is van de maatschappelijke dynamiek met een informele economie. Terwijl volgens Castell, de criminaliteit ook steeds meer verweven raakt met de formele, zichtbare economische en politieke instituties. Dat is een belangrijke en gevaarlijke ontwikkeling.
Yes, IT-enabled connectivity has shrunk the world in many new and important respects. But the world is struggling mightily with what this connectivity has brought. China and India are reshaping the global economy as never before. The 40% of the world’s population that lives in these two countries is only just getting a taste of economic prosperity. Not surprisingly, these two behemoths have big appetites and are pushing ahead rapidly with very different development models. China has done it the manufacturing way by catering to external demand, while in India it’s been more of a services and internal consumption story. The theory of globalization teaches us that this is a “win-win” development. With the important exception of India, Asia remains very much an external demand story — aiming its rapidly growing production platform at providing import goods for the overly-indulgent American consumer. Two numbers say it all: In 2004, Chinese consumption fell to a record low of 42% of its GDP, whereas the U.S. consumption share held near a record 71%. With 35-40% of Chinese exports going directly to the United States, there can be no mistaking the dichotomy of the roles played by the rich and the wannabes. With the rest of Asia now increasingly integrated into a China-centric supply chain, the region remains far more skewed toward U.S.-centric external demand than internal consumption. India’s benefits from globalization: India’s consumption-led growth dynamic is encouraging, but with per capita spending of only about $400 per year, the global impact remains trivial at this point in time. But the asymmetries of globalization have an equally profound effect on the other side of the ledger — on workers in the rich, developed world. Over the past five years, industrial world labor markets have suffered from both jobless — and now wage-less — recoveries. Gezien op www.theglobalist.com dd 060106 |
Op grond van het voorgaande is de indruk dat kenniswerkers en rijke landen meer voordelen hebben van globalisering dan anderen, tenzij men in staat is toegang te hebben tot onderwijs en zich aldus meer geschikt te maken voor de (inter)nationale arbeidsmarkt.
4.4. Conclusies effecten
Voor individualisering betekent globalisering dat het moeilijker wordt om een individueel karakter geven aan producten en wet- en regelgeving. Die worden in toenemende mate gecommodificeerd resp. geharmoniseerd en mondiaal. Aan de andere kant is het juist de toenemende afstand tussen staat, stad en het individu die ruimte biedt aan een individu. De betekenis van de keuzen van het individu op het grotere geheel is steeds minder, waardoor er een grotere ruimte is voor het individu om te kiezen.
Globalisering leidt tot commodificatie waardoor individuen minder keuzen hebben. Hoewel de wijze waarop de dienst wordt verleend of het product is opgebouwd of de dienst, het verhaal, rondom het gecommodificeerde product dat wordt afgenomen zodanig kan zijn, dat het individu toch het gevoel heeft dat er geen sprake is van commodificatie, maar van een zekere uniciteit in het product waarmee de identiteit tot uitdrukking wordt gebracht. Ik noem dat een geïndividualiseerd verkoopproces.
Globalisering en individualisering leiden niet tot een gelijkmatige verdeling van rijkdom. Het lijkt er op dat het eerder een versterking stimuleert van die landen en individuen die al een voorsprong hadden en een verzwakking van degenen die een achterstand hadden. Met uitzondering wellicht van enkele landen die zich hebben weten te ontworstelen aan wereldwijde instituties omdat zij ‘of beschikken over grondstoffen die de landen met een voorsprong nodig hebben waardoor zij een machtspositie hebben ‘of doordat zij een zo grote populatie hebben, dat de macht van het grote getal een economische machtspositie in zich heeft. Deze landen kunnen zichzelf bedruipen, zijn daardoor minder afhankelijk van andere, van oudsher rijke, landen en instituties.
Kenniswerkers en rijke landen hebben meer voordelen van globalisering dan anderen, tenzij men in staat is toegang te hebben tot onderwijs en zich aldus meer geschikt te maken voor de (inter)nationale arbeidsmarkt.
5. Overeenkomsten en verschillen
1. Een individu verhoudt zich tot individualisering als stad/staat tot globalisering.
2. Individualisering tendeert naar meer ruimte voor individuen. Globalisering tendeert naar minder bewegingsruimte. Enerzijds door er minder keuze is, want minder verschil in bijvoorbeeld producten, diensten en cultuur. Anderzijds doordat wet- en regelgeving harmoniseert, waardoor ook de landen die strenge, gedetailleerde regels kennen, aan hun trekken moeten komen en de regelgeving bijgevolg tendeert naar meer detail en dus minder bewegingsruimte voor het individu.
3. Individualisering en globalisering stimuleren beide een maximale bewegingsruimte voor het individu en een grote eigen verantwoordelijkheid. De keuzen van het individu hebben geen invloed op het grotere geheel, waardoor er een grotere ruimte is voor het individu om zichzelf te onderscheiden.
4. Individualisering en globalisering leiden tot een invloedtrechter. Deze wordt gekenmerkt door een invloedrijke basis van kennisrijke, vaardige en mobiele individuen; door een machtige top van multinationale organisaties, samenwerkverbanden van staten, NGO’s en transnationale netwerken en door een verzwakt politiek-relationeel wereldwijd ‘middenveld’. Het middenveld wordt gerepresenteerd door stad en staat. De macht van nationale staten neemt onder meer af doordat zij voor hun economische groei en continuïteit afhankelijker worden van organisaties en individuen. Meer economische beleidsbeslissingen, voorheen bij staten liggend, worden vaak in samenwerkverbanden van staten genomen, bijvoorbeeld in EU-verband. Ook militaire beslissingen worden vaker genomen in samenwerkverbanden als de NAVO en de Verenigde Naties. Steden en staten krijgen minder te vertellen en worden afhankelijker van het individu. Steden en staten concurreren met elkaar om deze mensen te krijgen omdat bedrijven vestigingsplaatsen kiezen op basis van de beschikbaarheid van kennis en van goede kenniswerkers.
5. De stad en de staat beïnvloeden ons gedrag. De invloed van stad en staat is gebaseerd op de macht van de staat om openbare orde en veiligheid te garanderen (geweldsmonopolie) en om wet- en regelgeving te ontwikkelen waarbinnen het individu moet opereren. De stad en staat realiseren ook nog vaak voorzieningen voor bijvoorbeeld onderwijs en zorg. De macht van de individuen is vorm gegeven doordat zij indirect, via democratie en publieke opinie, het gedrag van de stad en de staat beïnvloeden, maar vooral invloed uitoefenen op het gedrag van de politieke vertegenwoordigers. Individuen hebben ook macht door deelname aan netwerken. NGO’s en andersoortige samenwerkverbanden. De mate van macht is onder meer afhankelijk van kennis, klasse, positie en seksualiteit. Individuen hebben niet een gelijke macht.
6. De afstand tussen individu en stad/staat is groot. Onder meer omdat stad/staat bezig zijn met condities voor een internationale samenwerking en met het realiseren van internationale condities om zich internationaal goed te positioneren voor bijvoorbeeld economische groei en continuïteit. Dat zijn condities die globalisering bevorderen. Stad en staat zijn ook bezig met het realiseren van gemeenschappelijke voorzieningen voor openbare orde, veiligheid, onderwijs en verkeer en vervoer. Het individu financiert deze via belastingen. Daardoor worden de voorzieningen niet meer ervaren als ‘iets van ons’. Zij depersonificeren en dat schept een afstand. Beide bewegingen leiden er toe dat het individu zich steeds minder identificeert met stad en staat en zich meer oriënteert op de eigen omgeving: de localiteit.
7. Een individu kijkt vooral naar de eigen, locale, wereld om zich heen en identificeert zich minder met de hele wereld. Tenzij men in staat is iemand ergens te helpen met iets concreets en dat ook kan/wil doen: collectief door een donatie of individueel door zelf wat te bouwen, door enige tijd te helpen in een lokaal hospitaal e.d.
8. Het individu is niet onafhankelijk van zijn omgeving, maakt er deel van uit en beïnvloedt het. Het individu heeft in die beïnvloeding een door zijn achtergrond, (omgevings)patronen en zijn toegang tot machtsbronnen, bepaalde eigen ruimte en een ‘bril’. Ruimte en bril beïnvloeden de bijdrage van het individu en maken hem meer of minder uniek in zijn relatie tot anderen. Doordat de omgeving van het individu commodificeert, evenals de culturele impulsen, is er een gerede kans dat individuen het lastiger kunnen ervaren om ‘eigenheid’ of identiteit te ontwikkelen.
9. Het individu is op zoek naar de identiteit. Identiteit wordt onder meer gezocht in het werk dat men heeft, de positie die men daar in bekleedt en in de bezittingen i.c. de producten waarmee men zich omringt. Terwijl de commodificatie van producten als gevolg van globalisering er toe leidt dat het moeilijker wordt om producten met een individueel karakter te verwerven. Die zijn zeer duur en voor de meeste mensen dus lastig bereikbaar. Het belang van een geïndividualiseerd verkoopproces neemt toe, evenals dat van ‘het verhaal’ bij een product.
10. Er ontstaan twee groepen individuen als afhankelijk van het gemak waarmee men met de ruimte om wil/kan gaan, te weten: de groep individuen, die houvast zoeken in zichzelf en de groep individuen, die houvast zoeken in zichzelf en anderen. Het individu moet leven in een onzekere wereld waar hij moet kiezen en waar hij vooraf niet zeker weet of hij de juiste keuze maakt. Hij is zelf verantwoordelijk. Het individu dat met die ruimte kan en wil omgaan gaat op zoek naar een nieuw houvast, in eerste aanleg in zichzelf. Hij identificeert zich met werk, positie en goederen die hij heeft resp bezit en, mogelijk, identificeert hij zich met de peergroep waar hij deel van uitmaakt. Het individu dat het lastig vindt om met die onzekerheid om te gaan zal een sterke identificatie zoeken in de groep(en) waar hij – al dan niet tijdelijk - deel van uitmaakt. Dat kan eveneens het werk zijn. Verwacht wordt dat dit in de meeste gevallen zo is. Het kan ook een religieuze groepering of een vereniging zijn. Beide groepen individuen zijn gericht op kwalitatief individualisme en voor beide groepen is onder meer werk een belangrijk gegeven.
11. Het kwalitatief individualisme is belangrijk voor individuen, belangrijker dan het kwantitatief individualisme dat gekenmerkt wordt door verbondenheid van mensen aan onpersoonlijke middelen. Daar willen we vanaf. We zoeken de affectie en morele grondslag in onze onmiddellijke nabijheid, bij peergroepen en/of religieuze groepen of vereniging. Dit wordt gestimuleerd door globalisering, waar de rol van de staat afneemt en de invloed van organisaties, werkgevers, toeneemt tenzij men behoort tot de groep waar organisaties afhankelijk van zijn, maar dan nog is men één individu tegen een grote organisatie, terwijl vakbonden e.d. aan gewicht hebben verloren en verliezen.
12. Kennis is een nieuwe, voor individuen, betekenisvolle machtsbron. Naarmate de kennis van mensen toeneemt, kan men het zich beter veroorloven om de stad en de staat los te laten als veiligheid. Men heeft ‘macht’ over bedrijven doordat kennis een schaars goed is, waarmee veel geld verdiend wordt. De kenniswerker kan steeds beter kiezen waar zij of hij wil werken. Voor de meeste mensen geldt echter nog dat het arbeidscontract bepalend is en voor de meesten gecommodificeerd. Kenniswerkers en rijke landen hebben meer voordelen van globalisering dan anderen, tenzij men in staat is toegang te hebben tot onderwijs en zich aldus meer geschikt te maken voor de (inter)nationale arbeidsmarkt.
De overeenkomsten en verschillen en, daarmee, de relatie tussen individualisering en globalisering lijken zich te laten uitdrukken in een beweging, die anders lijkt te zijn dan de postmoderne. Die veronderstelling wordt verkend in het volgende hoofdstuk. De veronderstelde nieuwe beweging wordt postindividueel genoemd.
6. Postindividueel naast postmodern
De vergelijking van individualisering met globalisering leidt tot een aantal karakterisitieken, die de indruk geven dat deze anders zijn dan die welke worden toegeschreven aan de postmoderne beweging. In het vorige hoofdstuk is een veronderstelling geformuleerd dat er een nieuwe beweging, postindividueel genoemd, is naast de postmoderne beweging. In dit hoofdstuk wordt nagegaan of er enige basis zou kunnen zijn voor die veronderstelling.
In paragraaf 6.1. worden de karakteristieken geschetst van de veronderstelde beweging postindividueel. Deze worden in paragraaf 6.2. vergeleken met de karakteristieken van de postmoderne beweging. Het onderkennen van de karakteristieken van de postmoderne beweging is overigens zeer moeilijk, omdat er veel discussie is over wat nu postmodern is en wat niet (zie o.a. Alvesson, 1996, Frissen, 1998, Tucker, 1998 en diverse bronnen op Internet via google, postmodern, waaronder www.wikipedia.org). Om die reden is uitgegaan van een vergelijking van modern en postmodern die Tucker (1998) geeft, van een beschrijving van postmodern in een scriptie voor een licentiaat (VandenDriessche, 2003) en van beschrijvingen op Internet, onder meer in wikipedia, om een aantal karakteristieken van postmodern op een rij te zetten. In paragraaf 6.3. de conclusie.
6.1. Karakterisering postindividueel
Postindividueel is het zoeken naar binding en verbinding in een grote variëteit en onafhankelijk van locatie: ‘moreover, new understandings, commonalities and frames of meaning are elaborated without direct contact between people’ (Held & McGrew, 2002: 18) een de ene kant, terwijl de identiteit van het individu (‘wie ben ik’) in toenemende mate betekenis krijgt door deelname aan groepen in de directe fysieke omgeving, want ‘…people identify their place in the world primarily in relation to territorial locations’ (Scholte, In: Held & McGrew, 2002: 86).
Postindividueel, puntsgewijs gekarakteriseerd:
1. Een individu heeft een grote bewegingsruimte, maar ook een grote eigen verantwoordelijkheid. Dat geldt alle aspecten van het leven, onder meer de eigen ontwikkeling (w.o. onderwijs), de producten die hij gebruikt, de plaats waar hij woont en werkt. Het individu kiest in toenemende mate wat, waar, waarmee, wanneer en met wie. De omgeving, waarin andere individuen, is van invloed op de keuzen van het individu. De invloed van wet- en regelgeving op de bewegingsruimte i.c. de keuzen neemt af, want minder gedetailleerd om de nodige bewegingsruimte te bieden.
2. De invloed van individu op eigen leven neemt toe; de invloed van stad en staat op de traditioneel door hen gecreëerde condities (w.o. economische ontwikkeling, wet- en regelgeving, veiligheid) neemt af. De invloed van samenwerkverbanden tussen staten neemt toe. Ook de invloed van niet democratisch gelegitimeerde organisaties en groepen (bv netwerken, actiegroepen) neemt toe. Er is een afnemende betrokkenheid van het individu bij de stad en staat. Het is onduidelijk wat ‘wij gemeenschappelijk hebben’. Hij heeft weinig directe invloed op politiek beleidsmatige keuzen, waardoor deze gericht zijn op de grootste gemene deler. Terwijl de door stad en staat gecreëerde condities en voorzieningen, hoewel mede betaald door het individu, niet herkend worden als iets dat wij gemeenschappelijk hebben en dus identiteit geeft aan ons als individu en groep.
3. Het individu is vrij en kiest in toenemende mate voor het lidmaatschap van groepen want zoekt houvast voor betekenisgeving aan de eigen identiteit en voor gedrag en veiligheid. Hij doet dat bij bekenden in zijn omgeving, onder meer in de organisatie(s) waar hij werkt. Daardoor ontstaan al dan niet fluïde groepen die betekenis geven doordat zij, vaak ongeschreven, regels hanteren voor gedrag, kleding e.d. Er worden daarbij twee groepen onderscheiden: (1) individuen die wat lossere relaties met groepen hebben, vaak groepen met een beperkte binding en fluïde grenzen. Deze individuen zoeken houvast voornamelijk in zichzelf en in de directe omgeving van familie, vrienden en peergroepen en (2) individuen die lid zijn van groepen met sterke (on)geschreven regels en daardoor in die groepen ontologische zekerheid en betekenisgeving aan hun identiteit vinden. Deze groepen hebben een sterke binding en minder fluïde grenzen. Er is sprake van differentiatie, niet van fragmentatie.
4. Het individu is bereid om zich onder omstandigheden, samen met andere individuen, in te zetten voor hulp of een issue waar hij gepassioneerd over is, mits duidelijk waarvoor, met wie en mits het resultaat zichtbaar is met bij voorkeur zichtbare effecten van de eigen bijdrage.
5. Het individu heeft weinig directe invloed op politieke beleidsmatige keuzen van stad en staat, tenzij als lid van een invloedrijk netwerk. Individuen kunnen als groep invloed uitoefenen indien zij een economisch belang vertegenwoordigen, bijvoorbeeld doordat zij beschikken over vereiste kennis, ofwel indien zij zich organiseren waardoor er sprake is van een politiek belang.
6. De positie van het individu is een belangrijke machtsbron: Enkele individuen hebben een grote, voor hen zichtbare, invloed op mondiale, internationale, regionale en nationale politieke en beleidskeuzen. Naast leiders van steden en staten zijn dit de leiders van samenwerkverbanden van staten, multinationale organisaties, succesvolle innovatieve organisaties, niet gouvermentele organisaties (NGO) en andere groepen als netwerken en actiegroepen. De invloed van die groepen, en de leden er van, neemt toe.
De postindividuele beweging heeft kenmerken die risico’s in zich dragen, te weten:
I. Hoge kosten, direct en indirect (milieuschade) als gevolg van de behoefte naar geïndividualiseerde faciliteiten en producten.
II. Vervreemding, vervlakking en verruwing doordat men de neiging heeft met zichzelf bezig te zijn, hetgeen te koste zou gaan van oplettendheid bij de leefbaarheid van de omgeving en van de sociale cohesie.
III. Een kleine groep die postindividueel kan leven; een grote groep die dat (post)modern moet doen, onder economisch mindere omstandigheden.
6.2. Postmodern en postindividueel
Postmodern is een term waar heel veel onder wordt verstaan, helaas niet erg éénduidig: ‘Er is al zoveel en zoveel onduidelijks over postmoderniteit en postmodernisme gezegd en geschreven dat het woord bijna onbruikbaar is geworden’ (Verschaffel, In: VandenDriessche, 2003). Ik heb geen sluitende omschrijving kunnen vinden. De omschrijving die VandenDriessche aanhaalt uit de Lexicon van literaire termen, lijkt éénduidig , maar is dat bij nader inzien niet, hoewel die wel veel karakteristieken verbindt. Zij haalt enkele auteurs aan die zelfs meerdere vormen van postmodernismen onderscheiden, waardoor de verwarring toeneemt. Ook Tucker vindt het moeilijk om aan te geven wat postmodern nu eigenlijk is. Hij doet een poging (Tucker, 1998: 133) door postmodernisme te vergelijken met modernisme, wat ook op internet door velen gebeurt, Iedereen heeft kennelijk hetzelfde probleem. Er is een aantal rode draden.
De belangrijkste constatering, die vaak terug komt, is dat postmodern het beste wordt gekenmerkt als reactie op de moderne beweging, waar men onder meer de rationaliteit en dus ook de wetenschap een zeer grote rol toedichtte om ons de weg te wijzen en waar men aannam dat er één universele theorie zou kunnen zijn en, in feite, één waarheid die voor allen gelijk is. De postmoderne beweging betwijfeld alles wat werd aangenomen als ‘waar’ in de moderne beweging: ‘is al dat technische vernuft een echte verbetering van ons leven?’ is een postmoderne vraag. In het moderne denken gaat men uit van de technologie als bijdrage aan een grotere kwaliteit van leven: ‘A postmodernist might say “Truth is what people agree on” or “Truth is what works”or “Hey, there is no truth, only lots of little ‘truths’ running around there!”’ (Wilson, 1997, gezien www.carbon.cudenver.edu dd 221005).
Postmodern houdt onder meer in:
1. de mens wordt minder als een autonoom subject gezien.
2. wetenschap geeft niet dé antwoorden. Er zijn meerdere waarheden.
3. kennis is gerelateerd aan tijd, plaats, sociale positie en andere factoren op basis waarvan een individu zijn zienswijze construeert op kennis. Er zijn meer interpretaties van dezelfde kennis mogelijk. Er wordt altijd getwijfeld aan de kennis die wordt voorgelegd: zoek datgene wat ontbreekt in de voorgelegde kennis (tekst) en probeer het tegengestelde van wat er in de tekst wordt geponeerd te ontkrachten, dan is ook het andere niet waar.
4. dubbele betekenissen, parodie en ironie is een uitdrukking van het postmoderne denken: het in twijfel trekken van datgene wat een ander als waarheid ziet, is een onderdeel van het postmodernisme dat onder meer in de kunst zichtbaar is. Het omdraaien van wat gewoon is (geweest) hoort daar bij: publiek als onderdeel van het spel en de zogenaamde ‘cross-overs’.
5. taal verwijst alleen naar zichzelf, waardoor het geen middel is waarmee mensen de wereld en de werkelijkheid kan kennen i.c. betekenis kan geven. Teksten, geschreven en gesproken, hebben meerdere betekenissen en interpretaties. Er is geen éénduidige representatie door taal van de sociale en natuurlijke wereld. Taal is een metafoor dat anders kan worden geïnterpreteerd hoewel de gebruikte woorden hetzelfde zijn.
6. er zijn verschillende discoursen, die niet beoordeeld kunnen worden vanuit een ander discours dan het eigen discours. Ze zijn niet vergelijkbaar of uitwisselbaar (Lyotard in Le Différend, 1984, www.wikipedia.org, gezien dd 070206).
7. het zijn niet de grote verhalen die verklaren wat goed en slecht is. Het zijn (locale) verhalen en mythen van groepen die aangeven hoe wij ons willen bewegen en waarom in die groep(en). Er is dus ook een grote diversiteit. Dat wordt fragmentatie genoemd, maar zou eigenlijk differentiatie genoemd moeten worden.
8. individu, het zelf, is continue aan verandering onderhevig. ‘Alles stroomt’.
9. een economische en culturele verandering die voort vloeit uit de alomtegenwoordige massaproductie, informatie en massamedia.
10. dat autoriteit in twijfel wordt getrokken: we zijn allemaal een beetje autoriteit.
De aangegeven karakteristieken van postindividueel onderscheiden zich niet echt van hetgeen is aangegeven bij postmodern. Sterker, enkele eigenschappen die aan postmodern worden toegeschreven, zijn eveneens eigenschappen van postindividueel. Ik denk bijvoorbeeld aan het feit dat individuen hun identiteit zoeken in zichzelf en in groepen, de één wat sterker dan de ander, maar beide groepen individuen vanuit het kwalitatief individualisme. Ook denk ik aan de oorsprong van verhalen in groepen van individuen, in de localiteit en niet op het niveau van steden en staten. Individuen identificeren zich meer met de localiteit, minder of niet met staten en (grote) steden.
6.3. Conclusie postindividueel
Aldus concludeer ik dat het niet waarschijnlijk is te veronderstellen dat postindividueel een beweging is naast het postmodernisme. Dat, wat in deze paper postindividueel is genoemd, lijkt op het eerste gezicht te vallen onder de beweging, die postmodern wordt genoemd.
Wat is individualisering?
Het proces individualisering is ‘het proces, waarin het individu zijn betekenis voor zichzelf en anderen probeert te concretiseren en te ontwikkelen. Een proces, waarin de afhankelijkheid van het individu van diverse gemeenschappelijke, maar voor het individu onmisbare, voorzieningen wordt gedepersonificeerd door verder weg gelegen anonieme verbanden via partieler relaties aan de ene kant. En, aan de andere kant, een proces met een toenemende afhankelijkheid van het individu van werk, positie en groepen om zich heen, de directe sociale omgeving op het werk en anderszins, voor de betekenisgeving aan de eigen identiteit en voor verwerving van ontologische zekerheid. Het sturend vermogen van de direct sociale omgeving neemt toe. Het sturend vermogen van de geografisch verbonden omgeving (stad en staat) neemt af.’
Wat is globalisering?
Globalisering gaat verder dan internationalisering. Het gaat om veranderingen van relaties tussen groepen van mensen, die onafhankelijk van geografische grenzen gevormd worden: ‘globalization as deterritorialization – or, as I would prefer, the growth of ‘supraterritorial’ relations between people’ (In: Held & McGrew, 2002: 85). In die definitie gaat globalisering om een verreikende verandering van de sociale ruimte, gerelateerd aan grotere groepen waarvan de samenstelling onafhankelijk is van geografische grenzen. Hoewel mensen zich nog sterk identificeren met een geografische regio, wordt die identificatie losser. Bij globalisering gaat het vooral om het ‘verbinden’ van mensen aan elkaar; het communiceren tussen (groepen van) mensen, onafhankelijk van afstand. Communicatiemiddelen en snelle en comfortabele vervoermiddelen maken het goed mogelijk om zeer flexibel te zijn in met wie we wanneer praten en samen werken, onafhankelijk van geografische grenzen
Is er een relatie tussen globalisering en individualisering? Welke?
Globalisering en individualisering zijn niet onafhankelijk van elkaar. De beide ontwikkelingen versterken elkaar.
De relatie tussen beide ontwikkelingen kan worden uitgedrukt in een aantal karakteristieken, die overeen lijken te komen met karakteristieken van de postmoderne beweging en worden gekenmerkt door het zoeken naar binding en verbinding in een grote variëteit en onafhankelijk van locatie: ‘moreover, new understandings, commonalities and frames of meaning are elaborated without direct contact between people’ (Held & McGrew, 2002: 18) een de ene kant, terwijl de identiteit van het individu (‘wie ben ik’) in toenemende mate betekenis krijgt door deelname aan groepen in de directe fysieke omgeving, want ‘…people identify their place in the world primarily in relation to territorial locations’ (Scholte, In: Held & McGrew, 2002: 86) aan de andere kant.
Beide ontwikkelingen leiden tot een invloedstrechter, waarin de basis en de top sterker wordt en het midden relatief zwakker. De basis bestaat uit individuen met invloed in de directe omgeving en met invloed in de nationale en internationale ontwikkelingen, als afhankelijke van onder meer afkomst, opleiding en positie in netwerken en organisaties, commercieel en niet-commercieel. De top van de invloedstrechter bestaat uit netwerken en organisaties, commercieel (bv multinationale en/of innovatieve organisaties) en niet-commercieel (bv NGO’s, overheidsorganisaties, instellingen). Deze winnen aan macht door hun economische invloed en door de steun die zij hebben van – al dan niet bekende en dus invloedrijke – (groepen van) individuen. Deze kunnen onder bepaalde omstandigheden een economische en een politieke macht uitoefenen.
De centrale vraag: ‘Hoe verhouden individualisering en globalisering zich tot elkaar?’
De kenmerken die naar voren kwamen uit de vergelijking van individualisering en globalisering, samen met de toen beschikbare kennis over de postmoderne beweging, deden vermoeden dat er mogelijk een nieuwe beweging geïdentificeerd zou kunnen worden naast de postmoderne. Bij een eerste verkenning door een vergelijking van karakteristieken van de postmoderne beweging met die van de veronderstelde beweging postindividueel is geen sterk onderscheid gebleken. De relatie tussen beide ontwikkelingen kan dus niet gekenmerkt worden in een nieuwe beweging (postindividueel) naast de postmoderne beweging. De beide ontwikkelingen versterken elkaar.
Mijn veronderstelling, als aangegeven in hoofdstuk 1, over de relatie tussen individualisering en globalisering klopt, zij het dat het daar niet bij blijft.
Dit onderzoek is een literatuurstudie op een onderwerp dat niet met het werk te maken heeft. Er is dus geen probleem rond mijn rol. Behoudens wellicht met mijn partner. Die ziet me al een tijd niet meer. Er is weinig tijd voor gesprek e.d. Maar goed, dat wisten we toen ik aan de studie begon.
Het onderzoek was boeiend en smaakt naar meer. Het begon met een ambitie om te snappen wat premodern, modern en postmodern was, of ik kon aantonen dat postmodern niet meer actueel is en of er sprake zou zijn van een relatie met leiderschapsstijlen die gelijktijdig aan de orde waren en zijn. Maar dat bleek (te)veel. Niet in het minst omdat de boeken die ik probeerde te lezen van o.a. Lyotard (over kennis), Foucault, Nietzsche en Wilber een zo afwijkend discours hanteren, dat ik daar niet eenvoudig doorheen kom. Het is voor normale mensen een andere taal, een andere wereld. Mij die eigen maken, vergt veel tijd. En, die had ik niet. Dus heb ik schoorvoetend een ander vraagstuk opgepakt, namelijk: is er een relatie tussen individualisering en globalisering? Er van uitgaande dat die er zou zijn, maar nog onduidelijk wat dan, alleen wat ‘buikgevoelens’.
Gaandeweg het onderzoek krijgen de beide begrippen meer contour. Ik begin enthousiast te worden, want er zit veel meer achter dan in eerste aanleg verwacht. Ik herken veel van eigen ideeën en onvrede, maar zie ook andere aspecten en begin verbanden te zien. Al schrijvend en worstelend om wat de auteurs vinden maar ook, wat ik voel en vind helder te krijgen, krijg ik steeds meer het idee dat de relatie tussen beide begrippen een nieuwe beweging is.
Verrassend genoeg, kom ik zo alsnog uit op datgene te concretiseren wat ik in eerste aanleg wilde doen: karakteriseren van een veronderstelde nieuwe beweging naast postmodern, dacht ik... Dat was een buikgevoel, maar ik kon het niet hard maken. Nu kan ik in ieder geval de veronderstelling onderbouwen, dacht ik... Hoewel: al ras bleek dat de karakteristieken van postindividueel sterk overeen kwamen met die van postmodern. Ik kan niet anders dan concluderen dat dit onderzoek geen nieuwe mogelijkheid oplevert. Mijn buikgevoel blijft……
Ik heb geen echt onderzoek kunnen doen met interviews, enquêtes en wat dies meer zei. Dat zal er vrees ik ook niet van komen. De opleiding gaat door en de volgende module is al weer gestart. Ik realiseer me wat een geweldig leven onderzoekers aan een universiteit hebben, hoewel ook daar vast haken en ogen aan zitten. Maar ondertussen kan je wel je nieuwsgierigheid bevredigen.
Ik blijf me afvragen of dit nu wetenschap is, maar ga uit van mijn pragmatisch subjectief-idealisme en concludeer volmondig: Ja. Immers, voor mij is de werkelijkheid weer wat duidelijker geworden. Op zijn minst is mijn scala aan mogelijke interpretaties toegenomen.
Alvesson, M., (1996), ‘Communication, Power and Organization’, Berlijn: Walter de Gruyter
CBS, (2003), ‘Kennis en economie 2002. Onderzoek en innovatie in Nederland’, Heerlen: CBS
Corten, (2005), ‘Individualisering en het Gevangeniswezen’, Utrecht: Universiteit van Utrecht
Daft, R.L., Weick, K.E., (2001), ‘Toward a Model of Organizations as Interpretation Systems’, in: K.E. Weick, ‘Making sense of the organization’, Oxford: Blackwell, pp 241-258, reader module 2
Dalrymple, (2001), ‘Life at the bottom. The worldview that makes the underclass’, Chicago: Ivan R. Dee
Florida, R., (2002), ‘The rise of the creative class… and how it’s transforming work, leisure, community, & everyday live’, Cambridge: Basic Books
Foucault, Michel, (1977), ‘Discipline and Punish’, New York: Alan Lane
Frissen, (1989), ‘Bureaucratische cultuur en informatisering‘, Den Haag: SDU
Frissen, P.H.A., (1991), ‘Organisatiecultuur. Van toverwoord tot bruikbaar begrip’, Schoonhoven; Academic Service, tweede oplage
Frissen, P.H.A., (1998), ‘De Virtuele Staat’, Schoonhoven: Academic Service
Geus, A. de, (1997), ‘De levende onderneming. Over leven en leren in een turbulente omgeving’, Schiedam: Scriptum management
Gunsteren, H., Ruyen, E. van, (1995), ‘Bestuur in de Ongekende Samenleving’, Den Haag: SDU
Haijer, M., Wagenaar, H., (2003), ‘Deliberative policy analysis: understanding governance in the network society’, Cambridge: Cambridge University Press.
Heller, (1987), ‘De naakte manager. De mythe van management’, Utrecht: Veen
Kalff, D., (2005), ‘Onafhankelijkheid voor Europa. Het einde van het Amerikaanse ondernemingsmodel’, Amsterdam: Contact
Kunneman, H., (2005), ‘Voorbij het dikke-ik. Bouwstenen voor een kritisch humanisme’, Amsterdam: uitgeverij SWP.
Martin, J., (2004), ‘Organization Culture’, Research paper no. 1847, Stanford graduate School of Business, In: reader module 2.
Moor, W. de, (1992), ‘Arbeidsmotivatie als managementinstrument’, Bohn Stafleu Van Loghum
Morgan, G., (1986), ‘Beelden van organisatie’, Schiedam: Scriptum Books
Morgan, G., (1992), ‘De nieuwe manager’, Schiedam: Scriptum management, (derde druk)
Nonaka, I., Takeuchi, H., (1995), ‘De Kenniscreerende onderneming. Hoe Japanse bedrijven innovatieprocessen in gang zetten’, Schiedam: Scriptum
Nooteboom, B., (2004), ‘Innovatie, theorie en beleid’, Tilburg: Universiteit van Tilburg (oratie)
Parker, M., (2000), ‘Organizational Culture and Identity’, London: Sage Publications
Schnabel, P., (1999), ‘Individualisering en sociale reintegratie’, Nijmegen: SUN
Schnabel, P., (2004), ‘Individualisering & sociale integratie’, Den Haag: SCP
Senge, P.M., (1990), ‘The fifth discipline. The art & practice of The Learning Organization’, New York: Doubleday en de Nederlandse vertaling (1992), Schiedam: Scriptum Books
Stichting Nederland Kennisland; 2003; ‘Tijd om te kiezen. Kenniseconomie monitor 2003’, Amsterdam: stichting Nederland kennisland.
Streumer, P., Verweel, P., (1995), ‘De verborgen dimensies’, in: Kenneth, D., Verweel, P., ‘De verborgen dimensies. Cultuur en macht in fusies’, Utrecht: SWP, pp. 106-123.
Trice, H.M., Beyer, J.M., (1993), ‘The cultures of work in organizations’, London: Prentice-Hall, pp 299-354, reader module 2
Tucker, K.H.JR., (1998), ‘Anthony Giddens and Modern Social Theory’, London: Sage Publications
Van Dale: Geerst, G., Boon, T. den, Geeraerts, D., (1999), 'De dertiende uitgave van het Groot Woordenboek der Nederlandse taal'; Utrecht: Van Dale Lexicografie
VandenDriessche, C., (2003), ‘De evocatie van het verleden in het postmoderne theater in België en Nederland, vanaf 1980 tot heden’, Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, gezien op www.ethesis.net/theater, dd 050206
Vries, R. de, Wolbers, M., Velden, R. van der, (2004), ‘De arbeidsmarktpositie van schoolverlaters en werkenden zonder startkwalificatie’, Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen
Vrooman, C., Soede, A., Dirvan, H., Trimp, H., (november 2005), ‘Armoedemonitor 2005’, Den Haag: SCP en CBS
Wilson, B.G., ‘The postmodern paradigm’, (1997), Englewood Cliffs NJ: Educational Technology Publications, gezien op www.carbon.cudenver.edu dd 221005
BIJLAGE 1: Naar een Europese managementstijl van selectieve ‘top-down’ en brede ‘bottom-up’?
Welke leiderschapsstijl lijkt het meest te passen bij de karakteristieken van individualisering en globalisering?
De door Kalff (2005) beschreven Europese managementstijl lijkt het meest te passen bij de postindividuele beweging. Onder meer omdat er ook hier sprake is van een trechter, te weten: sterk aan de top, gericht op positionering en organisatiebrede relevante activiteiten als bijvoorbeeld fusie en strategie en sterk aan de basis met veel ruimte voor medewerkers op de werkvloer en het direct gerelateerde middenkader om het werk in te richten naar eigen inzicht binnen de regels en beleidsruimte.
Toelichting:
In deze bijlage een eerste, globale verkenning van de mogelijke relatie tussen managementstijl en de eerder aangegeven relatie tussen individualisering en globalisering. Een eerste verkenning, omdat de uitwerking hiervan een studie op zich is. Het is niettemin opgenomen, omdat het effect van managers in toenemende mate optreedt voor individu, groep en staat. Niet alleen omdat het werk erg belangrijk wordt gevonden door het individu, want men ontleend een deel van de identiteit er aan; ook, omdat gewoonten en waarden die men deelt op het werk meegenomen worden naar de privé situatie en aldus de groep(en) beïnvloed(t/en) waar het individu deel van uitmaakt. Veel meer dan stad en staat (nog) doen. Het gedrag van de manager heeft veel invloed op het gedrag van medewerkers, zie o.a.Frissen, 1989 (175) en Trice & Beyer, 1993: 343: ‘employees in both countries who reported higher levels of paternalistic activities by employers also had higher commitment to their organizations than did employees with less paternalistic employers’. Het onderwerp mag daarom niet ontbreken in een paper over de invloed van globalisering en individualisering en hun onderlinge relatie. Omdat er geen gelegenheid is het verder uit te werken, is een eerste oriëntatie opgenomen als bijlage.
Kalff (2005) vergelijkt de economische resultaten van Europa en Amerika. Hij geeft aan dat de Europese economie meer economische toegevoegde waarde heeft gehad dan de Amerikaanse. Hij argumenteert dat de Europese managementstijl een andere zou moeten zijn als gevolg van de cultuur in Europa en de hogere materiele en immateriële opbrengsten. Hij beschrijft een nieuw paradigma waarin veel ruimte voor mensen en het middenkader om ‘hun ding’ te doen. Op vooraf duidelijk gecommuniceerde lijnen neemt de leider de leiding. Voorbeeld: een fusie kan geïnitieerd worden vanuit het middenkader; de leider pakt het op om het verder voor te bereiden en door te voeren. De operationele gang van zaken wordt vrijwel geheel afgehandeld door het middenkader en de medewerkers. Het is in feite een combinatie van veel ruimte voor bottom-up afhandelen door het middenkader binnen grenzen en top-down op enkele vooraf duidelijke onderwerpen en activiteiten. Dat lijkt op de eerder aangegeven trechter van invloed bij individualisering en globalisering. Het past bij de beschreven organisatie van multinationale organisaties die een geïndividualiseerd verkoopproces hebben.
Een dergelijk leiderschap stimuleert het ontstaan van variëteit aan culturen doordat verschillende groepen soms wat afwijkende dingen doen op een afwijkende manier. Het geeft veel ruimte aan mensen en geeft toch een houvast. De leider plaatst zich niet op de voorgrond, is niet het ‘boegbeeld’, maar degene die zichtbaar is in de organisatie, zonodig daarbuiten, waar dat moet en steunt waar dat nodig is zonder per se haar/zijn wil door te drijven. Dat is een andere managementstijl dan de Amerikaanse met een duidelijk ‘boegbeeld’ en een top-down aanpak en het is ook anders dan de ‘empowerment’-bewegingen. Daar geeft men weliswaar optisch meer vrijheid aan eenheden; men pakt die terug door een zeer uitgebreid feedback mechanisme waardoor er een zeer groot inzicht is in wat er gebeurt, wanneer en dergelijke en er vanuit het hogere management makkelijk kan en wordt geïntervenieerd waardoor de feitelijke bewegingsruimte beperkt is (zie o.a. Frissen, 1998, Kalff, 2005 en den Nieuwenboer en Veltman, 1995).
Wat er anders is aan het paradigma van Kalff dan wat vaak gebruikelijk is, laat zich goed illustreren door de vergelijking als samengevat door Deurhof en Cortjens[19] in een referaat over onder meer de door Trice & Beyer (1993) getypeerde Amerikaanse en Japanse managementstijl:
Karakteristieken USA |
Karakteristieken Japan |
Protestants |
Confucius |
Pluriforme bevolking met grote diversiteit |
Homogene bevolking eeuwen geïsoleerd |
Dominantie vanuit individu |
Harmonisatie vanuit het collectief |
Competitie |
Erbij willen horen |
Overheid op afstand (vrije markt) |
Actieve overheid (partij) |
|
|
Individu is verantwoordelijk voor succes |
Paternalisme: zorg voor medewerkers, groot commitment naar het bedrijf |
Collectivisme: loyaliteit naar de groep |
|
Top down besluitvorming, de leider als ‘boegbeeld’ |
Participatie (ringi), bottom-up besluitvorming |
Grote statusverschillen |
Lage statussymboliek: omgangsvormen en salarisverschillen (trust gap) |
Werknemers zelf verantwoordelijk |
Vakbonden zijn bedrijf georiënteerd |
Identificatie met beroepsgroep (vakbond) |
Identificatie met bedrijf |
-- |
Rituelen om de ‘corporate culture’ te versterken |
Korte termijn strategie |
Lange termijn strategie |
Sterke competitie tussen bedrijven |
Onderlinge handel tussen bedrijven (ook gemeenschappelijk eigendom soms) |
Het Amerikaanse is meer ‘top-down’ met individuen die invulling geven vanuit hun eigen ideeën maar binnen de lijnen van de hiërarchie en het Japanse ‘bottom-up’, waar individuen meer volgzaam lijken en als collectief veel invloed hebben.
In veel westerse landen is de individualistische cultuur er de oorzaak van dat de werknemer zelfrespect zoekt en krijgt door met anderen te wedijveren, of zich keert tegen het grotere ‘systeem’ en op die manier duidelijk maakt dat hij uniek en anders dan anderen is. In Japan daarentegen, verlenen culturele voorwaarden de werknemers zelfrespect omdat zij hun diensten verlenen binnen het systeem, zelfs al zijn er aan het systeem misschien vele kanten die hun tegenstaan. (Morgan, 1986: 112). Het verslag van Kamata (over het leven in Honda-fabriek, red) laat zien dat het dagelijks leven in een Japanse fabriek even hard kan zijn als in welke westerse fabriek dan ook. Het grote verschil zit hem hierin, dat de Japanner er meer aan gewend is om leed met een glimlach te dragen (Morgan, 1986: 113). Sommige schrijvers zien in het Japanse managementmodel een praktijkmodel voor de hele wereld. Voor anderen is het nog een overblijfsel van een feodaal systeem, dat wel eens ten prooi zou kunnen vallen aan een radicale omwenteling, aangezien een jongerencultuur, die geen rust kent en die Westerse normen hanteert in plaats van zich iets aan te trekken van rijstvelden en samoerai. Dat doet zijn invloed gelden op het werk en op de samenleving (Morgan: 113). Volgens Heller is de realiteit van Japan dat haar toverkunst uit weinig meer bestaat (al is dat dan een boel) dan uit grote toewijding aan duidelijk omschreven taken, gebaseerd op het vertrouwen dat voortdurende verbetering (van producten, processen, doelmatigheid) altijd mogelijk is; steunend op de overtuiging dat een onderneming die goed genoeg is om voor te werken ook de moeite waard is om voor te vechten; gestut door een traditie van wederzijds respect; eb geprikkeld door een niet-aflatende concurrentiedrift (Heller, Robert, 1987: 327).
De ‘traditionele’ Japanse managementstijl past beter bij de kenmerken van de moderne beweging en de Amerikaanse bij het postmoderne. De vraag is natuurlijk hoe lang deze verschillen nog stand houden als gevolg van de toenemende ver-westernisering van de wereld, ook wel globalisering genoemd, althans volgens enkelen: ‘globalization….. is primarly an ideological construction; a convenient myth which, in parts, helps justify and legitimize the neoliberal global project that is, the creation of a global free market and the consolidation of Anglo-American capitalism within the world’s major economic regions’ (Held & McGrew, 2002: 5). Kalff (2005) signaleert dat er in Europa een toenemende veramerikanisering optreedt in de wijze waarop wij leiding geven aan grotere organisaties. Die beweging is recent geïllustreerd door de verhitte discussie in Nederland over de salarissen en vooral de bonussen van topmanagers in en buiten de overheid en not-for-profit sector.
Het paradigma van Kalff zit er in feite tussen de Amerikaanse en de Japanse managementstijl in. Het is een mix van top-down, zij het zonder directieven, en bottom-up, met veel ruimte voor eigen initiatief zonder sanctionering vooraf door de top. Het paradigma sluit volgens Kalff beter aan bij de cultuurkenmerken van Europa (Kalff, 2005). Trice & Beyer (1993: 337) lijken dat te bevestigen: ‘…the Netherlands, Anglo and Scandinavian countries are similar in having relatively small power distances and weak uncertainty avoidance….inequalities are deemphasized and uncertainties accepted’. Dat zijn eigenschappen die passen bij het paradigma van Kalff: de leider hoeft zich niet voor te staan op zijn positie en hij en andere managers en medewerkers kunnen omgaan met onzekerheden als gevolg van de grote bewegingsruimte die men aan anderen geeft enerzijds en de onzekerheid doordat men minder voorschriften heeft en (deels) zelf invulling geeft en verantwoordelijk is anderzijds.
Vooralsnog heb ik de neiging om mee te gaan met Kalff. Het paradigma past goed bij globalisering en individualisering: aan de ene kant de noodzaak om meer richting gevend te managen op positionering van een organisatie in een omgeving en haar relaties, waarbij men moet uitgaan van een overzicht op het geheel en het dus vaak op topniveau zal moeten worden vorm gegeven. Terwijl, aan de andere kant, klanten juist behoefte hebben aan een individuele benadering en dat vereist heel veel vrijheid op de werkvloer en dus van het middenkader opdat die gelegenheid hebben individuen ook individueel te benaderen, zonder het organisatiebelang uit het oog te verliezen.
Ik veronderstel vooralsnog dat het paradigma van Kalff leidt tot een managementstijl waarmee een verbinding wordt gelegd tussen de eisen die globalisering stelt met de eisen die individualisering stelt aan een organisatie. Daarom heb ik thans de indruk dat het paradigma van Kalff beter past bij de door mij veronderstelde nieuwe beweging, als opvolger van of naast postmodern, dan de Amerikaanse (Kalff, 2005) of de Japanse managementstijl zoals beschreven door Trice & Beyer (1993). Beter passend ook bij bewegingen als Kunneman (2005) aangeeft voor individu en maatschappij en De Geus (1997) aangeeft voor organisaties die aan lang leven nastreven.
Het lijkt plausibel, maar vereist veel meer studie om het hard te kunnen maken.
BIJLAGE 2: twee interviews met Castells
'We hebben een machine gemaakt die door niemand beheerst wordt'
Warna Oosterbaan
Nu de economieën van de wereld steeds meer een wereldeconomie vormen, verliezen oude verbanden hun betekenis. In plaats daarvan is een keten van flexibele netwerken gekomen. Die grazen rücksichtlos de wereld af, op zoek naar nieuwe productie- en consumptiemogelijkheden. Socioloog Manuel Castells, afgelopen week in Nederland, stelt een 'diagnose van de tijd'.
Met politici heeft Manuel Castells weinig geduld. Hij heeft wel een goede raad voor ze: ,,Ga naar huis. Volg een opfriscursus. Kom dan terug.'' Politici begrijpen niet dat we in een nieuwe tijd zijn aangeland. Ze begrijpen niet dat de tijd dat ze de samenleving nog konden sturen voorbij is, en daar maakt Castells zich ongerust over. ,,Mijn belangrijkste zorg is dat we leven in een periode waarin we technologisch overontwikkeld zijn, maar sociaal onderontwikkeld. Ons politieke systeem is het meest achterhaalde deel van onze samenlevingen. De politieke klasse is de meest ouderwetse groep in onze samenleving. Intellectuelen, zakenlieden, leiders van maatschappelijke bewegingen - ze begrijpen allemaal beter in welke richting de samenleving zich ontwikkelt dan de politieke leiders.''
Soms is te merken dat de socioloog Manuel Castells (Spanje, 1942) in zijn studententijd een activist was. Al op zijn twintigste studentenleider, werd hij in het begin van de jaren zestig door Franco uit Spanje verbannen. Maar die echo van het activisme hoor je alleen als je hem om een oordeel vraagt. Dan komt het engagement tevoorschijn, dan wordt zijn Engels radder en het Spaanse accent iets geprononceerder.
Uit zichzelf geeft de hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Californië in Berkeley niet zo gauw een mening. Hij wil de wereld niet veranderen, hij wil haar begrijpen. Hij is een analyticus, een geleerde die vragen stelt en antwoorden zoekt. De twee dikke delen van zijn magnum opus The Information Age: Economy, Society and Culture die tot nu toe zijn verschenen (deel drie komt volgende maand uit) zijn het jongste resultaat van zijn inspanningen. Veertien jaar heeft Castells eraan gewerkt, en nu is het af. Een diagnose van de tijd, een rapport van de post-industriële wereldsamenleving op grond van veelsoortige bronnen, waaronder veel statistisch materiaal uit de Verenigde Staten, West-Europa, Rusland, Mexico, Bolivia, de islamitische wereld, China en Japan. Het is het soort boek dat nauwelijks meer geschreven wordt: een ‘grand theory’, een poging alle aspecten van het sociale leven in één verklarend kader onder te brengen.
De vooraanstaande Franse socioloog Alain Touraine verleende het werk meteen het predikaat 'klassieker van de 21ste eeuw'. Zijn niet minder beroemde Britse collega Anthony Giddens spreekt over 'een encyclopedische studie' en 'een standaardwerk voor de komende jaren'. Castells laat zien hoe de sociale structuur van de wereld ingrijpend aan het veranderen is door de mogelijkheden van de informatietechnologie. Die technologie maakte de opkomst mogelijk van wereldwijde netwerken, waarin individuen, bedrijven en instellingen met elkaar verbonden zijn. Castells ziet twee belangrijke gevolgen van deze technologische sprong. De eerste is het ontstaan van een economie op wereldschaal. Het is een economie die de wereld voortdurend afgraast, op zoek naar nieuwe productie- en consumptiemogelijkheden. Een economie waarin voortdurend wisselende en flexibele ketens van bedrijven en instellingen worden gevormd. De schakels in de keten vullen elkaar aan, besteden werk aan elkaar uit, en nemen als het moet weer snel afscheid van elkaar. Het is een ordening waarin massaproductie plaatsmaakt voor flexibele productie, en waar alles waar ook ter wereld gemaakt kan worden. Het is een ordening die weinig respect heeft voor landsgrenzen, reputaties en tradities en die diep ingrijpt in het dagelijks leven van de mensen.
Tegenover de integratie van de economie op wereldschaal staat het tweede belangrijke gevolg van de informatietechnologie: toenemende sociale fragmentarisering. In de netwerkeconomie verliezen oude regionale bindingen het van lucratieve internationale allianties. De relatie tussen werkgever en werknemer komt onder druk te staan, het gezinsleven wordt bedreigd door de roosters van het deeltijdwerk en de massamedia worden opgesplitst in deelpakketten voor doelgroepen.
De ontwikkeling van de netwerkeconomie was geen plan, onderstreept Castells. Het is een vrijwel autonome kracht, een ontwikkeling waartegen niemand zich kan verweren. Het betekent niet dat we de sociale desintegratie op de koop toe moeten nemen, maar voordat we daaraan iets kunnen doen moeten we goed begrijpen wat er aan de hand is.
Castells - voortdurend op reis, hij was gasthoogleraar aan zestien universiteiten - sprak vorige week tijdens een mediacongres in het Vormgevingsinstituut in Amsterdam.
Castells: ,,De industriële revolutie is indertijd mogelijk gemaakt door fabrieken: doordat ondernemers de boeren en handwerkslieden van hun tijd in één gebouw samenbrachten en de productie rationaliseerden. Die structuurverandering leidde tot een nieuw kapitalisme en tot een nieuwe organisatie van de samenleving. ,,Netwerken zijn voor de huidige tijd wat fabrieken voor de industriële revolutie waren. Eigenlijk zien we nu het omgekeerde proces: de decentralisatie en de desintegratie van grote verticale organisaties in zeer flexibele netwerken van kleine, verspreide eenheden: individuen, bedrijven en bedrijfjes die veranderlijk zijn en zich goed kunnen aanpassen aan gewijzigde omstandigheden. Zo'n netwerk kan vaak veel effectiever werken dan een grote onderneming.
,,De netwerkorganisatie is mogelijk geworden doordat we nu de beschikking hebben over informatietechnologie. Gecomputeriseerde gegevens die overal ter wereld in te voeren en op te roepen zijn. Die technologie stelt ons in staat te werken als een eenheid - terwijl we ons op verschillende plaatsen bevinden en vaak ook tot andere organisaties behoren.
,,Neem Benetton. Wat is Benetton? Een netwerk van activiteiten, een multinational die uit een klein Italiaans familiebedrijf is gegroeid. Het zijn 5.000 verkooppunten over de hele wereld, die twee taken hebben: de Benetton-producten verkopen en verder niets, en informatie verstrekken over de verkoop aan het hoofdkantoor. Welke kleuren lopen goed? Welke modellen? Die informatie wordt meteen omgezet in productieorders, die ook weer een netwerk ingaan: een los verband van kleine bedrijfjes in Turkije en zuid-Italië die de kleding produceren. Of neem Silicon Valley: een netwerk van meer dan 5.000 grote en kleine elektronicabedrijven, die in een voortdurende herschikking met elkaar samenwerken.''
De netwerkeconomie schept dus ook nieuwe kansen voor de arme gedeelten van de wereld?
,,Ja en nee. Netwerken zijn uiterst dynamische organisatievormen. Regio's of bevolkingsgroepen die als consument of producent iets kunnen betekenen worden snel in een netwerk opgenomen. Maar ze kunnen ook heel snel worden uitgesloten - als blijkt dat ze hun waarde als producent of consument verloren hebben. In netwerken worden delen die van waarde zijn 'aangezet' en delen die hun waarde verliezen 'uitgeschakeld'.
,,Dat aan- en uitzetten loopt niet meer parallel met de gebruikelijke indeling in Eerste, Tweede en Derde Wereld. De Tweede Wereld is al verdwenen, en de Derde ook, want bevolkingsgroepen die als producenten of consumenten van betekenis zijn, kunnen snel aan de netwerken deelnemen. Maar omgekeerd dus ook: landen en regio's die niets meer te besteden hebben, of waar te weinig geschoolde arbeid is, worden uitgeschakeld. Albanië bijvoorbeeld, Burkina Faso, Rwanda, of Somalië. Gebieden die vroeger nog werden geëxploiteerd, maar nu voor de wereldeconomie geheel irrelevant zijn geworden.
En dat gebeurt ook in de Eerste Wereld. In Nederland verkeert u in de gelukkige positie dat slechts een zeer klein gedeelte van de bevolking aan de kant staat. Maar in de VS, nog steeds de meest dynamische en rijkste economie van de wereld, doet 20 tot 25 procent van de bevolking niet meer mee - kijk maar in de Zuid-Bronx. Of neem Liverpool, of Napels. Steden die niet meer meedoen. Die als consumenten en producenten niet meer in de markt zijn.''
Door wie worden die gebieden en de mensen daar uitgeschakeld? Doen ze dat zelf?
,,Nee, de mensen schakelen zichzelf niet uit. Het is de dynamiek van de netwerken. De beurs is een voorbeeld. Uw en mijn spaargeld bevindt zich ergens in een bewegend netwerk, dat we niet kennen en wat niemand echt kent, want dat geld is vermengd met allerlei andere fondsen. Wat op een bepaald moment waardevol is en wat niet, wordt niet beslist door de markt, maar door een soort willekeurige turbulentie. Als Greenspan in een goed humeur is en een zonnige uitspraak doet, gaan je aandelen omhoog, maar ze kunnen de volgende dag weer dalen. Een ander voorbeeld: omdat de beurs in Hongkong daalde, besloten handelaren dat het in Mexico en Brazilië ook slecht zou gaan. Dus verkopen maar, die Mexicaanse en Braziliaanse aandelen - terwijl het de economie in die landen beter ging dan het jaar daarvoor!''
Hebben de netwerken een verborgen logica? Een mechanisme dat niet meer door mensen wordt beheerst?
,,Het is verborgen, maar het is geen logica. Het zijn betrekkelijk willekeurige bewegingen. Het is geen objectief proces, het heeft met de wet van vraag en aanbod niets te maken. Economen zeggen dat in de markt alles tegen elkaar opweegt. De een verliest, de ander wint en uiteindelijk wordt er een nieuw evenwicht bereikt. Zeker! Maar het probleem is dat als in deze virtuele economie iemand verliest hele regio's kunnen worden uitgeschakeld - en dat er geen relatie bestaat met de werkelijke economie van die regio's. Voor de eerste keer in de geschiedenis hebben we een machine gemaakt die dynamisch is, vol mogelijkheden zit, maar door niemand beheerst wordt.''
Een monster van Frankenstein?
,,Nee, dat hoeft niet, want de netwerkeconomie zorgt er ook voor dat veel mensen betere levenscondities hebben, een grote keuzevrijheid hebben en dat creativiteit en ondernemingszin beloond wordt. Maar de uitkomst van het proces wordt niet beheerst door nationale overheden, niet door internationale instellingen en al helemaal niet door individuele mensen.''
Kunnen we dat proces ooit onder controle krijgen?
,,Ik denk niet dat het mogelijk is. Nationale overheden hebben het vermogen verloren de economie te beheersen; de economie is nu eenmaal internationaler en onoverzichtelijker geworden. De vorming van de Europese Unie is de erkenning van dat probleem. De Unie is ook tot meer in staat dan de afzonderlijke leden. Maar de prijs die de staten hebben betaald is het verlies van de nationale soevereiniteit. Belangrijke beslissingen zijn steeds meer in handen van de Europese instellingen gekomen. En dat vereist voortdurend onderhandelen tussen de nationale overheden en de verschillende instellingen van de Unie.
,,Daarmee is regeren dus veel gecompliceerder geworden, en de besluitvorming steeds verder weg komen te liggen. Dat is des te problematischer omdat alles wat te maken heeft met het dagelijks leven van mensen - scholen, politie, cultuur, milieu, vrije tijd - zich op lokaal en regionaal niveau bevindt en afspeelt. Nationale regeringen worden dus steeds meer bemiddelaars tussen supranationale en lokale instellingen. Besturen komt neer op: je weg weten te vinden in het netwerk. Politici en bestuurders kunnen geen bevelen geven; ze moeten leren hoe ze door de netwerken kunnen navigeren. Ze moeten de verbanden doorzien, proberen nieuwe verbindingen te leggen, mensen, bedrijven en instellingen aan elkaar knopen. Doen ze dat niet, dan is hun rol uitgespeeld.''
Wat merken de mensen in hun dagelijks leven van de netwerkeconomie?
,,Het belangrijkste gevolg is de individualisering. Bijvoorbeeld in het werk. De mensen werken steeds meer tijdelijk, of part time. In Engeland, de bakermat van de industriële samenleving, werkt 38 procent van de beroepsbevolking niet meer permanent en full-time. Er is veel meer flexibiliteit. ,,Tegelijkertijd zijn de arrangementen die nog dateren van het industriële tijdperk aan het verdwijnen: vakbonden, sociale vangnetten, collectieve regelingen. De machtsbalans tussen werkgever en werknemer is aan het verschuiven. Die is altijd gebaseerd op de onderhandelingskracht van de partners. Als de werknemer geen regeling of bond meer achter de hand hebt, trekt deze in toenemende mate aan het kortste eind. De onderhandelingskracht neemt ook af als je wat ouder bent. In Silicon Valley lig je eruit als je veertig bent - tenzij je zeer briljant bent of je eigen bedrijf hebt opgericht.''
,,Een ander gevolg van de netwerkeconomie is misschien nog interessanter: de reactie erop. Tegelijk met de openheid, het individualisme en de dynamiek die typerend zijn voor deze samenleving, zie je in de hele wereld de laatste tien, twintig jaar een zeer sterke reactie van mensen die zich bezinnen op hun groepsidentiteit. Sommigen zoeken het in hun gebied of geboortegrond, anderen in etniciteit, of sekse - zoals in de vrouwenbeweging - en weer anderen zoeken het in de vertrouwde principes God, gezin, vaderland. Religieus fundamentalisme is nu een veel belangrijkere factor om de mensen in beweging te krijgen dan de politiek.
,,Je hebt dus aan de ene kant de individualiserende tendens van de netwerkeconomie, en aan de andere kant de sociale bewegingen die daartegen in het geweer komen - feminisme, religieus fundamentalisme, herrijzend nationalisme. Het probleem is dat tussen deze twee uitersten de traditionele instellingen van de samenleving in elkaar storten. De samenleving valt uiteen in individuen en gemeenschappen. Die gemeenschappen ontwikkelen eigen culturen, en hebben de neiging culturele stammen te worden. En dan is er geen communicatie meer mogelijk.''
Een nieuw antagonisme, dat door de netwerkeconomie is gecreëerd?
,,Het is gecreëerd zonder dat iemand het wilde - door het proces van de globalisering, waarin de politieke beheersing van de economie, de media en de nationale staten verloren is gegaan. De netwerken en de informatietechnologie zijn alleen maar de blinde werktuigen geweest.
,,En we kunnen niet meer terug. Dit is de nieuwe samenleving! We moeten nieuwe vormen zoeken, we moeten de principes van de democratie, de nationale staat, het verzorgingsstelsel opnieuw bedenken, ze aanpassen aan de nieuwe technologische omstandigheden.''
Is niet te verwachten dat zich een wereldcultuur zal vormen als gevolg van de toegenomen communicatiemogelijkheden?
,,Er ontstaat al een soort wereldcultuur, maar dat is jet-setcultuur, de cultuur van de internationale zakenwereld. De meeste mensen leven niet in die wereld, en hebben juist de neiging hun eigen culturele identiteit te versterken. Op Internet kun je de illusie hebben dat je bent ontsnapt aan je eigen achtergrond, dat je deel hebt aan een nieuwe gemeenschap met een nieuwe cultuur. Maar de virtuele cultuur is bedrieglijk - je weet nooit met wie je praat. Het is een cultuur zonder samenleving, zonder ervaring, zonder geschiedenis. Het is een verzinsel.''
Hoe ziet u de rol van de media? Dragen ze bij aan de fragmentarisering?
,,Marshall McLuhan vond dat de massamedia onze manier van denken vormt: 'The medium is the message'. Ik ben het nooit eens geweest met die uitspraak - hoewel die briljant gevonden is, en McLuhan een geniaal denker was. Ik denk dat onze manier van denken in toenemende mate zijn uitdrukking vindt in de massamedia. De media zijn geen manipulatoren, ze zijn culturele entrepreneurs, ze proberen te ontdekken wat werkt en wat niet. We zijn in de media, de media zijn in ons, ze zijn deel van onze werkelijkheid. Het is geen virtuele realiteit waarin we leven, maar eerder een reële virtualiteit.'
Zoals we zagen toen lady Diana stierf?
,,De rouw om Diana was voor veel mensen een veel persoonlijker kwestie dan de rouw om familieleden of vrienden. Ik was niet verbaasd door de schaal waarop het gebeurde. Er is een enorm overschot aan gevoelens die niet kunnen worden uitgedrukt in de traditionele kanalen: niet in de politiek, niet in de officiële religie, niet in ideologie. Die hebben in de sterk geïndividualiseerde maatschappij hun bindende betekenis verloren. Maar mensen identificeren zich gretig met symbolen waarin ze kunnen uitdrukken dat ze iets anders met hun leven zouden willen. Of het nu Amnesty International is, of Greenpeace, of Diana, ze vertegenwoordigen een andere wereld.
,,Het gevoel bij de dood van lady Diana was het verlangen bij die persoon te horen, bij die vrouw die mishandeld werd door het systeem waarin ze zat, en die toch de waardigheid bezat om dat systeem te weerstaan en haar eigen leven probeerde te leiden. Het was een geweldige golf van sympathie die zich tegen het establishment keerde - en die de vorm van een soap opera had.
,,Bij Diana zag je hoe de massamedia de tolk kunnen zijn van een opkomend gemeenschapsgevoel en dat ook kunnen versterken. Maar dat gebeurt niet zo vaak meer. Eigenlijk hebben we het tijdperk van de massamedia al achter ons gelaten. De media die één boodschap naar miljoenen mensen brengen beleven hun laatste dagen. In de geschreven pers en in de audiovisuele media zullen de keuzemogelijkheden toenemen. We gaan naar ondernemingen die op wereldschaal opereren, maar die in staat zijn op maat gemaakte producten te maken, voor een lokale markt. De mensen zullen ook in staat zijn tot interactie met de media, en zullen hun eigen pakket gaan samenstellen. We gaan niet naar een global village, maar naar de wereldwijde productie van op maat gemaakte dorpswoningen.''
Manuel Castells: The Information Age: Economy, Society and Culture. Volume I The Rise of the Network Society (1996) Volume II The Power of Identity (1997) Volume III End of Millennium (binnenkort) Uitgeverij Blackwell Publishers, Oxford
(NRC HANDELSBLAD / ZATERDAGS BIJVOEGSEL 8 NOVEMBER 1997)
Zie ook: Wakkere werkers. Trendgevoelige bedrijven investeren in menselijk kapitaal (NRC Handelsblad, 13 september 1997).
<<<<<<<<tweede artikel>>>>>>>>>
Manuel Castells: Verwerping is een positief signaal
(22-09-2005)
MO* - Alma De Walsche
De bomaanslagen in Londen, Egypte en Turkije maakten deze zomer nog eens duidelijk dat het wanhoopsgeweld van splintergroepjes geglobaliseerd is en iedereen kan treffen. 'De regels van het spel veranderen', reageerde Tony Blair. Maar waarom groeit het geweld en wat is er met de mondiale samenleving echt aan de hand? Die vraag legde MO* voor aan Manuel Castells, de Spaanse socioloog die lang voor Seattle de anders globaliseringsbeweging zag aankomen en die lang voor 11 september 2001 zei dat radicale uitsluiting tot radicaal geweld zou leiden. Castells gelooft in de kracht en de noodzaak van communicatie om het vertrouwen te herstellen en een gemeenschappelijk project te formuleren.
Manuel Castells is drieënzestig. Hij is onder andere professor emeritus aan de universiteit van Berkeley en verzamelde een eindeloos palmares internationale prijzen en erkenningen. Hij adviseerde internationale instellingen zoals de Unesco, de Internationale Arbeidsorganisatie, het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) en de Europese Commissie. Hij was raadgever van de Chileense regering onder Salvador Allende en leverde gelijkaardige diensten aan de regeringen van Mexico, Frankrijk, Ecuador, Brazilië, Portugal, Spanje, Rusland en China. Momenteel is hij lid van het VN-panel dat zich buigt over de relatie van de Verenigde Naties met de civiele samenleving. In onze contreien kreeg Castells vooral erkenning omwille van zijn magnum opus The Information Age: Economy, Society and Culture, een trilogie die hij in de jaren negentig publiceerde, met The Rise of the Network Society, The Power of Identity en End of Millennium.
Het terrorisme en de repressieve reactie daarop door de staten omschrijft Castells als 'een zwart tijdperk voor de mensheid', maar hij beseft dat de wortels van elke actualiteit in het verleden liggen. 'Wat we vandaag meemaken', zegt Castells, 'is het resultaat van drie maatschappelijke omwentelingen die tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw toevallig samenvielen: de technologische revolutie, de globalisering met haar economische herstructureringen én de culturele veranderingen die veroorzaakt werden door de sociale bewegingen van de jaren zestig en zeventig.' De beloften die deze nooit geziene maatschappelijke verschuivingen inhielden, worden anno 2005 overschaduwd door zelfmoordaanslagen, brutale machtspolitiek en verrechtsing.
In
Oost-Europa en Centraal-Azië, in Pakistan en Noord-Afrika, maar evengoed in het
Westen lijken steeds meer jonge mensen aangetrokken door een politiek islamisme
dat zich ongegeneerd van geweld bedient. Hoe verklaart Castells die tendens?
Manuel
Castells: Religie is
vandaag voor heel veel mensen op de wereld de eerste bron van hun identiteit.
Dat is niet alleen het geval in de islamitische wereld, maar ook in de Verenigde
Staten, waar de evangelische kerken en andere christelijke groeperingen opgang
maken en zich steeds meer profileren als bewegingen met een diepgaande impact op
de politieke agenda. Daarnaast groeit inderdaad het belang van de islam als bron
van identiteit overal in de wereld waar je moslims hebt, en dat is in het
grootste deel van de wereld. Je mag echter niet de fout begaan om die
"islamitische identiteit" als een monoliet te zien die altijd en overal
hetzelfde is. In het Midden-Oosten is er een zeer diepgaand verschil tussen
soennieten en sjiieten, en de identiteit van de Europese moslimimmigranten is
niet dezelfde als die van de prinsen van Saudi-Arabië. Er is een grote
diversiteit in de islam, al blijven er tegelijk gemeenschappelijke trekken die
erg belangrijk zijn, zoals de onderwerping aan Allah die boven alles gaat.
De fundamentalistische tendensen van vandaag zijn grotendeels een poging van uitgesloten mensen en groepen om een identiteit te verwerven binnen een wereld van kapitalistische globalisering. In de geglobaliseerde wereld is elke sociale en politieke controle op het winststreven weggevallen en gedraagt de natiestaat zich niet meer als een instelling die de belangen van haar burgers vertegenwoordigt. De mensen voelen zich dus verloren, zonder bescherming tegen een wereld waarin grenzen verdwijnen en waarin grote bedrijven en financiële belangengroepen zich steeds meer terrein toeëigenen. Mensen hebben het gevoel dat ze hun menselijkheid enkel nog kunnen beschermen door het bevestigen van hun eigen waarden en van die elementen waarmee ze zich in de loop van de geschiedenis geïdentificeerd hebben: religie, etniciteit en territorium.
In een interview voor het VPRO-programma Tegenlicht zei u ooit: 'Irrelevant worden is erger dan uitgebuit worden. Ooit zullen we met nostalgie terugdenken aan de tijd dat we uitgebuit werden. Want uitbuiting is tenminste een sociale relatie. Als er geen uitbuiting is, is er ook geen sociale relatie die je kan aanvechten. "Ik kan de hele wereld opblazen, en mezelf erbij. Het maakt allemaal niet uit want ik heb geen vijand, geen vriend, geen enkele relatie." Alle voorwaarden zijn dan vervuld om de boel te laten ontploffen, niet zoals een revolutie die men ontketent vanuit een droom, maar vanuit een totale wanhoopsdaad.' Dat was in 1998.
Manuel Castells: Wat ik in dat interview zei, was gewoon de logische gevolgtrekking van een analyse die ik toen maakte van gedragingen en conflicten in situaties van uitsluiting. Spijtig genoeg hebben de fenomenen die ik toen vaststelde en analyseerde zich vandaag versterkt. Uitsluiting is de belangrijkste oorzaak van de conflicten die we vandaag beleven -uitsluiting uit de netwerken die rijkdom, welvaart, communicatie, zin in het leven produceren. Door die blijvende en toenemende uitsluiting groeien de kansen op geweld én neemt de mogelijkheid toe om staatsmacht op te bouwen die gebaseerd is op angst voor de terreurnetwerken. Een zwart tijdperk voor de mensheid.
Ziet u kansen om die uitsluiting te bestrijden?
Manuel Castells: Een voorafgaande nuance. Uitsluiting op zich veroorzaakt nog geen conflicten. Zolang het slachtoffer van de uitsluiting zijn of haar situatie aanvaardt, is er helemaal geen sprake van conflict. Het conflict ontstaat uit het verzet tegen die uitsluiting. Om tot zo'n verzet te komen hebben de uitgeslotenen doelstellingen nodig en eigen, alternatieve waardesystemen. Het verzet kan dan inhouden dat mensen een eigen identiteit verdedigen. Maar ze kunnen ook, gedreven door economische motieven, geweld gebruiken om toegang te krijgen tot de consumptie van zaken waar ze anders op geen enkele manier aan zouden geraken. De beste manier om economische uitsluiting te bestrijden is door ontwikkeling te delen, zoals dat vandaag gebeurt in Chili. Dat klinkt eenvoudig, maar om dat te bereiken, zijn er diepgaande politieke veranderingen nodig, zowel in elk land afzonderlijk als op wereldvlak. Zelfs een kapitalistisch ontwikkelingsmodel zoals dat bijvoorbeeld in China en India gehanteerd wordt, kan tot op zekere hoogte uitsluiting bestrijden. Al blijft daar
de ontwikkeling ongelijk verdeeld en blijft een grote massa uitgesloten van de groei. Om culturele uitsluiting te bestrijden -een essentiële uitdaging vandaag-, is er dringend behoefte aan een interculturele dialoog, aan tolerantie en wederzijdse leerprocessen.
Steeds meer Europeanen beluisteren niet-westerse muziek, interesseren zich voor niet-westerse culturen en bezoeken niet-westerse landen. Is dat de dialoog waarop u hoopt?
Manuel Castells: Je ziet in Europa tegelijk meer multiculturalisme én meer verwerping van het multiculturalisme. Het is een strijd waarbij enerzijds gestreefd wordt naar culturele verrijking van onze samenlevingen en waar anderzijds de angst om te veranderen heerst, een weigering om andere waarden te leren kennen en ervaren. We leven in een periode van angst. Angst die heel vaak nog wordt aangeblazen door regeringen, om de gezagscrisis waaronder ze lijden beter onder controle te houden. De huidige Amerikaanse regering is daar een duidelijk voorbeeld van. George Bush regeert alleen op basis van angst, voor de rest is zijn beleid een puinhoop. Tegelijk verzetten veel mensen zich tegen een leven in de greep van de angst en zo ontstaan er alternatieve projecten. Niet alle reacties tegen de globalisering kunnen worden gereduceerd tot een zoeken naar identiteit. Er is ook de ecologische beweging, het feminisme, de antiglobaliseringsbeweging, de hackercultuur. Dat zijn veel complexere projecten die positieve waarden voorstellen. Mensen zijn ook in 2005 meer dan enkel angst, individualisme en vernieling. Overal zie je embryo's van sociale bewegingen groeien, van culturele kritieken, van politieke alternatieven.
Welke communicatiekanalen kunnen de noodzakelijke dialoog tussen de uitgeslotenen en zij die uitsluiten realiseren?
Manuel Castells: De communicatie tussen uitgeslotenen en degenen die voor die uitsluiting verantwoordelijk zijn, wordt almaar geringer. De instellingen die macht hebben, hebben geen enkel communicatiekanaal met de uitgeslotenen, terwijl de mensen en groepen die wel met elkaar dialogeren geen enkele macht hebben. De Verenigde Naties worden verlamd door de belangen van de nationale regeringen en vooral door de antidemocratische controle die de Veiligheidsraad uitoefent. De Wereldbank is een aanhangsel van het Internationaal Monetair Fonds, dat op zijn beurt een aanhangsel is van de Amerikaanse schatkist. Er is geen communicatie meer tussen uitgeslotenen en zij die uitsluiten. Vandaag is alleen het conflict nog in staat communicatie af te dwingen.
Kunnen de media een bemiddelingsrol opnemen?
Manuel Castells: De media hebben een fundamentele rol te spelen. Zij hebben de taak om de verschillende domeinen van de samenleving met elkaar in relatie te brengen. Via de media krijgen de mensen informatie aangeboden en vormen ze zich een mening. De media zijn vandaag de ruimte waar de politiek zich afspeelt en waar de culturele en sociale veranderingen plaatsvinden. Communicatie is de kern van het politieke systeem. Maar de communicatiemedia zijn niet neutraal, ze worden bepaald door economische en politieke belangen. Daarom zijn sociale netwerken van onafhankelijke communicatie zo belangrijk. De blogs, de webdagboeken, vormen vandaag een horizontaal communicatie-alternatief waardoor burgers rechtstreeks tot burgers kunnen spreken, waar ook ter wereld. De wereld van de macht zal dergelijke alternatieven natuurlijk niet ongemoeid laten. Dat werd nog eens pijnlijk duidelijk toen de VN in 2003 de World Summit on the Information Society lanceerden, officieel een internationale poging om de digitale kloof te dichten. Die WSIS kwam dat jaar voor het eerst samen in Genève en zal nu in november een tweede sessie houden in Tunis, maar het hele opzet is een propagandastunt van regeringen die op de eerste plaats geïnteresseerd zijn in het controleren van het internet.
Heeft de staat een rol te spelen in het bij elkaar brengen van tegengestelde groepen?
Manuel Castells: De eerste opdracht van de staat is ruimte maken zodat de burgers die ze vertegenwoordigt hun belangen tot uitdrukking kunnen brengen. In plaats daarvan beschouwt de staat de burgers enkel als een electorale markt waarop politici om de vier jaar hun "product" moeten verkopen. Nadien doen ze weer gewoon hun zin -of doen ze wat van hen verlangd wordt door de echte machthebbers-, zonder nog rekening te houden met wat de burgers verlangen.
In verschillende Europese landen is een discussie aan de gang over de waarden en normen waardoor de instellingen zich moeten laten leiden en waarop de relatie tussen overheid en burgers gebaseerd moet zijn. Dat debat is een bevestiging van de crisis van politieke legitimiteit waaronder de staten in Europa, maar ook in de rest van de wereld, gebukt gaan Het is een wanhopige poging om de controle over de bevolking te herwinnen. Maar ik vrees dat het daarvoor te laat is, het tijdperk van de natiestaat is voorbij.
Is het Franse en Nederlandse "neen" op de Europese grondwet ook een uiting van die breuk tussen burger en staat?
Manuel Castells: Het Neen is negatief op korte termijn, omdat het Europa verzwakt en reduceert tot een louter marktgebeuren. Het stimuleert de xenofobie en versterkt de alleenheerschappij van het Amerika van Bush. Maar tegelijk helpt het de burgers de capaciteit te herwinnen om zich op te dringen aan hun politici. Het wijst ook op de noodzaak om vormen uit te denken om de staat en de burger opnieuw met elkaar in contact te brengen. Ik zie het Neen ook als een teken dat de mensen hun identiteit willen verdedigen en niet bereid zijn om wat ze hebben op te geven in ruil voor een technocratisch project dat van bovenuit wordt opgelegd en niet is bediscussieerd. De Europese crisis, die erg diep zit, zou het begin kunnen zijn van een groot democratisch debat over de vraag hoe we met zijn allen kunnen beslissen over de wereld die we zouden willen. Want om tot iets gemeenschappelijks te komen, moeten we eerst communiceren. Van de stilte van de schapen zijn de Europeanen overgegaan tot het opleggen van het zwijgen aan de politici. En uit die stilte kunnen nieuwe stemmen opstaan.
http://www.globalisering.com/index.php?page=5_4_&backgroundcategoryId=&backgroundId=57"
home | lijst scripties | inhoud |
[1] In het vervolg wordt uitgegaan van ‘hij’ en ‘zijn’, wetend dat een individu ook ‘zij’ en ’haar’ kan zijn. Met deze keuze wordt geen waarde gegeven aan enige sekse. Indien die waarde wél zou worden gegeven, ligt het mijns inziens in de rede ‘zij’ en ‘haar’ te gebruiken. De keuze voor ‘hij’ en ‘hem’ is echter een gebruikelijke.
[2] Individuatie is volgens de Van Dale (1999): het betrekken op individuen; het worden tot individu.
[3] Gezien op http://www.websophia.com in ‘De zonde der gelatenheid’ van Evert Jan Ouweneel; 12 januari 2005.
[4] Schutz omschrijft ‘Verstehen’: ‘… the particular experiental form in which common-sense thinking takes cognizance of the social-cultural world’ (In: Tucker, 1998: 47). Frissen: ‘…‘Verstehen’: rationeel inzicht verwerven in de sociale constructie van de werkelijkheid’ (Frissen, 1989: 124).
[5] Wellicht dat, analoog aan het begrip ‘discours’, de hier door o.a. Goffman genoemde invloedfactoren samengevat kunnen worden onder het begrip ‘habitus’: ‘the social dispositions that are shared with others of that society’ (Tucker, 1998: 72).
[6] Daft en Weick (2001:244) onderscheiden: scanning (data collection), interpretation (data given meaning), learning (action taken).
[7] Elders in dezelfde krant is een artikel opgenomen waarin juist het tegendeel wordt beweerd (Dawkins, 140106: 19) omdat menselijk gedrag zou worden bepaald door fysiologie, erfelijkheid en milieu. Straf is in dit wereldbeeld niet effectief, verandering van milieu wel. Fysiologie en erfelijkheid liggen vast.
[8] Denk bijvoorbeeld aan de voortdurende discussie over de interpretatie van de gegevens uit onderzoek over het smelten van het ijs op de polen, over de zwakke winters en de sterke zomers. Voor de één gaat het om normale schommelingen en voor de ander is het een signaal dat we bijna over de grens heen zijn als gevolg van vergaande opwarming van de aarde. Recent is daar bij gekomen de discussie dat het helemaal niet goed is om bomen te planten want die genereren methaan, waardoor het broeikas effect juist wordt versterkt, hetgeen er toe zou leiden dat het Kyoto protocol vooral moet worden afgeschaft….
[9] Zie onder meer http://europa.eu.int en http://epp.eurostat.cec.eu.int
[10] ‘Communicative rationality dissolves the hegemony of tradition, and allows people to free themselves from unnecessary social, psychological, and natural constraints’ (Tucker, 1998: 135)
[11] the increased importance of difference magnifies the problem of translation: between languages, between discourses, and ultimately between people (Yanow, In: Haijer & Wagenaar, 2003: 11).
[12] Een klant wordt in staat gesteld een min of meer uniek product te verwerven doordat deze dat product kan opbouwen uit te kopen standaard bouwstenen. De uniciteit ontstaat door de min of meer unieke combinatie van bouwstenen. Dat vereist een productopbouw die dat toestaat.
[13] Een goed voorbeeld van een organisatie die de markt goed volgt, op basis van enkele karakteristieken (bijvoorbeeld kleur) producten ontwerpt, die laat maken waar het goedkoop is en deze vervolgens wereld wijd verkoopt met een spraakmakende verkoopcampagne, waardoor deze producten als het ware een ‘verhaal’ om zich heen hebben.
[14] ‘Voor speciaal belang voor innovatieve processen binnen ondernemingen zijn de werknemers die gerekend kunnen worden tot het zogenaamde wetenschappelijk en technologisch arbeidspotentieel (Human Resources in Science and Technology, HRST)’, bestaande uit mensen met een afgeronde opleiding op HBO en WO-niveau. In 2000 zijn dat ca 2,4 miljoen mensen in Nederland; in Duitsland ca 18 miljoen en in UK ca 11 miljoen (CBS, 2003: 68).
[15] Gezien d.d. 15 januari 2005 op http://europa.eu.int/rapid/pressReleasesAction.
[16] HAVO, VWO, MBO (niveau 2). Uit onderzoek blijkt dat de kansen op werk toeneemt indien het opleidingsniveau toeneemt. Dat dit al blijkt als men een diploma VMBO (niveau 1) heeft, maar vooral geldt indien men niveau 2 heeft. Vaak heeft men dan in eerste aanleg een flexibel arbeidscontract, allochtonen vaker dan autochtonen. Naarmate het opleidingsniveau hoger ligt, krijgt men sneller een (vast) baan. Dat mechanisme geldt ook in Europa, zij het dat de grens minder duidelijk ligt op niveau 1 of 2 (de Vries c.s., 2004).
[17] De omgeving stimuleert een kind meer of minder om zich te ontwikkelen, terwijl erfelijke vermogens eveneens van invloed zijn op wat wij kunnen.
[18] In: Algemeen Dagblad, 29-12-2005
[19] Studenten van ‘Organisatie, management, Cultuur’; leergang 7: Deurhof en Cortjens. Referaat gehoord in Utrecht, 2005.