Geweld bij betogingen in België van 1960 tot 1975. (Elly Servranckx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Met de anders- en anti-globalistenbeweging is geweld bij betogingen de laatste jaren weer onder de aandacht gekomen. Dit is echter geen recent fenomeen, zoals ook uit dit onderzoek zal blijken. Toch moeten we vaststellen dat er relatief weinig onderzoek naar gewelddadige betogingen is verricht. Naar “unorthodox political behavior”[1] in het algemeen, en betogingen in het bijzonder, is wel heel wat onderzoek verricht, maar het geweld bij deze betogingen wordt vaak nogal stiefmoederlijk behandeld. Dit is eigenlijk nogal verbazingwekkend want dit geweld, of de dreiging van geweld, speelt volgens Nieburg wel een belangrijke rol in het proces van verandering: “The threat of violence and the occasional outbreak of violence that gives the threat credibility, are essential elements in peaceful social change”[2]. Dit onderzoek zal trachten een deel van de vragen rond gewelddadige betogingen te beantwoorden. We concentreren ons hierbij om praktische redenen op de gewelddadige betogingen die plaatsvonden in België in de periode 1960-1974.

In het eerste gedeelte gaan we dieper in op de onderzoeksvraag en de gehanteerde methode, wat onontbeerlijk is voor een goed onderzoek. Verder worden ook nog enkele algemene beschouwingen over betogingen gepresenteerd om dit fenomeen wat algemener te kunnen kaderen. Om de lezer te helpen de onderzochte betogingen wat beter te kunnen situeren, worden enkele belangrijke en relevante momenten van de Belgische politieke geschiedenis wat grondiger uitgediept en wordt ook verantwoord waarom we juist deze periode gekozen hebben.

Zoals verder nog zal blijken is dit onderzoek voornamelijk gebaseerd op krantenartikels. Dit levert ongetwijfeld een schat aan informatie op, maar houdt natuurlijk ook enkele beperkingen in. Om ervoor te zorgen dat de lezer deze beperkingen tijdens het lezen in zijn of haar achterhoofd kan houden, wordt hier in het tweede deel dieper op ingegaan. Eerst wordt gekeken naar de aandacht die de kranten besteden aan gewelddadige betogingen in de behandelde periode. Daarna wordt aan de hand van een case-study over de berichtgeving rond de gewelddadige betogingen tegen de Eenheidswet nagegaan in welke mate deze berichtgeving als objectief kan worden beschouwd. Hierdoor kan de analyse met een voldoende kritische blik bekeken worden.

Deze eigenlijke analyse komt aan bod in het derde deel van deze eindverhandeling. Hier zal getracht worden een antwoord te vinden op uiteenlopende vragen omtrent de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974. Zo wordt er gekeken naar het aantal van deze betogingen, naar de thema’s waarrond er gewelddadige betogingen waren in de onderzochte periode, naar de plaats van de onderzochte betogingen, de deelnemers aan deze betogingen, het karakter van de gewelddadige betogingen en de soorten betogingen waarbij geweld voorkwam. We onderzoeken eveneens enkele karakteristieken van dit geweld. Hier komt aan bod wie met het geweld begon, wie de voornaamste geweldplegers waren, waar en wanneer het geweld plaatsvond en wat de aard van de aangerichte schade was.

Ten slotte zullen in deze eindverhandeling enkele mogelijke verklaringen voor geweld bij betogingen aangereikt worden. In de mate van het mogelijke worden deze verklaringen getoetst aan de resultaten van dit onderzoek. Er worden verschillende verklaringen besproken, zowel vertrekkende vanuit het systeem als vanuit de groepsdynamiek en de individuen die deelnemen aan deze betogingen.

Het onderzoek dat hier zal gevoerd worden is in grote mate kwantitatief en explorerend. Er worden zeer weinig bestaande hypothesen getoetst, eenvoudigweg omdat deze amper voorhanden zijn, of omdat er te weinig gegevens te halen zijn uit krantenartikels. Het zal de lezer in de loop van zijn of haar lectuur van deze tekst dan ook duidelijk worden dat er in sommige gevallen meer vragen voor verder onderzoek worden opgeworpen, dan dat er worden beantwoord. Maar dat onderstreept nogmaals dat het embryonale karkater karakter van het onderzoek naar gewelddadige betogingen en tegelijk zijn moeilijkheidsgraad.

 

 

1. Theoretisch kader

 

In dit theoretisch kader zal eerst de centrale vraag van dit onderzoek behandeld worden. Vervolgens begint de zoektocht naar adequate definities voor de kernbegrippen in dit onderzoek, zijnde “betoging” en “geweld”[3]. Daarna wordt de onderzoeksmethode besproken en verantwoord, evenals de gehanteerde bronnen. Het volgende deel handelt over de periode 1960-1975. Er wordt besproken waarom er in dit onderzoek voor deze periode gekozen is, en de voor dit onderzoek belangrijkste momenten van de Belgische politieke geschiedenis worden kort geschetst. Daarna wordt de gewelddadige betoging op de schaal der actiemiddelen geplaatst. Ten slotte worden enkele kenmerken van betogingen besproken. Deze kenmerken komen nog terug in de theoretische analyse van de betogingen met geweld in deel twee, maar hier wordt de theoretische achtergrond reeds meegegeven.

 

 

1.1. Probleemstelling

 

De vraag die in deze eindverhandeling centraal zal staan is de volgende: Bij welke betogingen in België in de periode 1960-1974 vond er geweld plaats en welke zijn de kenmerken van deze betogingen en dit geweld?

We stellen vast dat er naar gewelddadige betogingen heel weinig onderzoek is verricht. Meestal worden “geweld” en “betoging” als twee verschillende vormen van niet conventionele politieke actie behandeld in onderzoek naar politieke participatie[4]. Dit onderzoek zal deze twee vormen van politieke actie niet afzonderlijk behandelen, integendeel. In dit opzicht kan deze eindverhandeling een nieuwe bijdrage pogen te leveren aan het reeds bestaande onderzoek naar mogelijke vormen van politieke participatie.

 

 

1.2. Definities

 

Voor een goed onderzoek zijn een adequate definitie en afbakening van de centrale begrippen onontbeerlijk. Hieronder wordt verklaard wat in het verdere onderzoek zal beschouwd worden als een betoging en wanneer een betoging als gewelddadig zal worden gedefinieerd.

 

1.2.1. Definitie van betoging

 

Volgens J. Smits zijn er weinig bruikbare definities van betogingen voorhanden[5]. Tijdens mijn onderzoek heb ik moet vaststellen dat dit klopt.

J. Smits zelf stelt volgende definitie voor:

Een betoging is een verzameling van individuen die zich beweegt op de openbare weg of openbaar terrein met vreedzame bedoelingen bijeengekomen en georganiseerd mede als protest tegen en/of als steun aan één of meerdere machtscentra of vertegenwoordigers ervan, hun ideologie of waarden, hun beleid of nagestreefde beleid, hun gebrek aan beleid, hun vroegere acties of nagestreefde acties.[6]

 

Deze definitie zal ook de definitie zijn die in dit onderzoek gebruikt wordt. Deze definitie hanteerde J. Smits namelijk bij het opstellen van zijn inventaris, en deze inventaris was de basis tijdens het voeren van dit onderzoek, zoals nog zal blijken bij de verantwoording van de gehanteerde onderzoeksmethode (zie punt 1.2.). Concreet betekent dit dus dat ik alle manifestaties die in zijn inventaris zijn opgenomen, beschouw als een betoging, en dus dezelfde definitie als J. Smits hanteer.

Toch kan men in het licht van dit onderzoek een belangrijke vraag stellen bij deze definitie: Klopt het wel dat betogingen per definitie vreedzame bedoelingen hebben? Is het niet denkbaar dat de organisatie het gebruik van geweld toelaat of zelfs toejuicht omdat ze denken dat hierdoor hun eisen kracht wordt bijgezet? En kan het niet zijn dat sommige individuen deelnemen aan betogingen en reeds op voorhand hebben uitgemaakt dat ze bijvoorbeeld schade willen aanrichten? M.i. moet men voorzichtig omspringen met de bewering dat betogingen steeds met vreedzame doelen worden ingericht.

 

1.2.2. Definitie van geweld bij betogingen

 

Aangezien er tot nu toe weinig vergelijkbare onderzoeken over geweld bij betogingen zijn verricht, kan ik mij niet baseren op een definitie die door een andere auteur gebruikt is.

 

1.2.2.1. Zoektocht naar een werkbare definitie

 

Naar een definitie van geweld moet men niet lang zoeken, er zijn er in overvloed. Een werkbare definitie voor dit onderzoek vinden is echter een veel moeilijkere zaak. Dit moest C. Tilly ook reeds vaststellen[7]. Men zou zelfs kunnen stellen dat de zoektocht naar een precieze definitie en een werkbare operationalisering een onderzoek op zich is. Dit onderzoek zal zich enkel concentreren op die betogingen die werkelijk als “zeer gewelddadig” kunnen worden omschreven, wat volgende opbouw van een definitie opleverde:

Bij gewelddadige betogingen kan het geweld zich op twee vlakken manifesteren, nl. op menselijk vlak en op materieel vlak. In vele betogingen loopt er wel eens een deelnemer oppervlakkige verwondingen op (zoals bijvoorbeeld enkele schrammen, een buil, en dergelijke meer). Dit is niet abnormaal wanneer er veel mensen op één plaats samenkomen. Wanneer we dus spreken over “geweld” op menselijk vlak in de context van dit onderzoek, dan moet er ofwel minstens één zwaargewonde of dode gevallen zijn, ofwel moet er een ziekenwagen ter plaatse gekomen zijn om betogers en/of agenten af te voeren.

Naast dit lichamelijke aspect moet er ook een materieel criterium gehanteerd worden. Om dan te kunnen spreken van “geweld” moet er aanzienlijke materiële schade aangericht zijn. Maar dan nog blijft de vraag: wat is “aanzienlijke materiële schade”? Want ook hier weer kunnen we vaststellen dat er in vele betogingen wel eens een bushokje sneuvelt of enkele ramen worden ingegooid. Men kan ook de omgekeerde vraag stellen: hoeveel schade wordt er getolereerd? M.a.w. hoeveel vernieling moet er zijn vooraleer de politie ingrijpt? Deze vraagstelling biedt echter ook geen bevredigend antwoord, want uit een interview met een commissaris bij de Brusselse politie bleek dat deze maatstaf bij elke betoging verschillend is, afhankelijk van de organisatoren van de betoging, het aantal deelnemers en de publieke opinie[8]. Deze commissaris wou echter anoniem blijven.

Uiteindelijk ben ik dan in samenspraak met prof. Dewachter tot volgend criterium gekomen voor wat betreft materiële schade: er is sprake van een gewelddadige betoging op materieel vlak wanneer er een gebouw wordt bestormd, wanneer er tien of meer beschadigingen zijn aangericht, of wanneer er minstens één brandhaard is met schade tot gevolg (dus bijvoorbeeld niet enkele autobanden die in het midden van een straat worden in brand gestoken).

Het registreren van de mate van geweld verliep ook niet geheel probleemloos, omdat de berichtgeving in de kranten vaak nogal vaag is. Wanneer dus het juiste aantal niet in de desbetreffende artikels vermeld staat dan moet men gaan kijken naar de termen die in de berichtgeving gehanteerd worden. Bij een krantenonderzoek is het absoluut noodzakelijk te weten welke termen in een artikel duiden op een voldoende mate van materiële schade. Volgende aanduidingen worden in dit onderzoek beschouwd als wijzend op een voldoende mate van materiële schade om een betoging als gewelddadig te beschouwen: “massale schade”, “schade her en der” en “tamelijk veel schade”. Betogingen waarvan wordt geschreven dat er slechts weinig, kleine, lichte of geen incidenten plaatsvonden worden niet in het onderzoek opgenomen.

 

1.2.2.2. Gehanteerde definitie

 

Als uiteindelijke definitie van geweld bij betogingen zal ik dus de volgende hanteren: een betoging wordt als gewelddadig beschouwd indien er minstens één persoon in die mate gewond is dat hij naar het ziekenhuis moet afgevoerd worden, indien er minstens één dode valt, indien er minstens tien haarden van materiële schade worden vermeld, of indien men uit de berichtgeving kan afleiden dat er massale schade was.

Ook al is hier getracht om een duidelijke en afgebakende definitie van geweld te geven, toch kan niet uitgesloten worden dat deze nog een zekere mate van willekeur in zich meedraagt. Over sommige betogingen die in dit onderzoek zijn opgenomen kan inderdaad gediscussieerd worden of er een voldoende mate van geweld aanwezig was. Het is niet steeds eenduidig uit te maken waar de grens ligt, in sommige gevallen is het een kwestie van aanvoelen.

 

 

1.3. Onderzoeksmethode en bronnen

 

Nagaan bij welke betogingen van 1960 tot en met 1974 geweld werd gebruikt zal het vertrekpunt van mijn onderzoek zijn. Het werk dat de basis zal vormen voor dit onderzoek is de inventaris die J. Smits heeft uitgegeven[9]. Hierin staan alle betogingen die in deze jaren plaatsvonden, opgesomd. De inventaris is samengesteld op basis van het rijkswachtarchief en de dagbladen De Standaard, Het Laatste Nieuws, La Libre Belgique, Le Soir en Le Peuple.

Voor dit onderzoek zal ik mij beperken tot slechts twee kranten. Deze keuze vloeit voort uit de beperkte tijd die ter beschikking is. Dit hoeft echter geen problematisch verlies van informatie in te houden. Ik ga er namelijk van uit dat indien een betoging werkelijk gewelddadig was, deze zeker zal vermeld zijn in één van deze twee kranten. Indien een betoging in geen van deze kranten vermeld staat, kunnen we ervan uitgaan dat de graad van geweld te laag zal geweest zijn om de betoging in aanmerking te laten komen voor dit onderzoek.

De kranten die bij dit onderzoek zullen gehanteerd worden zijn De Standaard en Le Soir. Er is dus geopteerd voor twee kranten die dikwijls het label “kwaliteitskrant” krijgen[10]. De keuze voor een Vlaamse krant (De Standaard) en een Franstalige krant (Le Soir) is in dit onderzoek noodzakelijk om tegemoet te komen aan de belangrijkste tekortkoming van krantenonderzoek: de kranten fungeren namelijk als filters. Enkel wat de berichtgevers belangrijk of relevant achten komt in de krant en wordt op een welbepaalde manier weergegeven. Zo is gebleken dat zowel Vlaamse als Franstalige kranten vrij weinig informatie bevatten over de andere kant van de taalgrens[11]. Aangezien hier de betogingen in België aan bod komen is het dus nodig zowel Vlaamse als Franstalige of Waalse kranten hierbij te betrekken. Ook was in de onderzochte periode de verzuiling nog veel sterker aanwezig dan nu het geval is, wat de objectiviteit uiteraard niet ten goede kwam. Daarom werd ervoor gekozen zowel een katholieke (De Standaard) als een niet-katholieke krant (Le Soir) te gebruiken. Men zou kunnen stellen dat de Franstalige Le Soir, die zichzelf als “neutraal” omschrijft[12], dient als tegenwicht voor de Vlaamsgezinde, katholieke De Standaard[13]. Bijvoorbeeld bij de berichtgeving betreffende de betogingen tegen de Eenheidswet zou dit wel eens tot grote verschillen in de berichtgeving kunnen leiden, aangezien deze wet kwam van de Vlaamse, katholieke eerste minister Gaston Eyskens.

Het onderzoek zal voornamelijk een bronnenonderzoek zijn. Vertrekkende van de inventaris van J. Smits zullen De Standaard en Le Soir geraadpleegd worden en op basis van die artikels zal uitgemaakt worden bij welke betogingen geweld voorkwam. Indien de artikels in De Standaard en Le Soir niet voor voldoende duidelijkheid zorgden, dan werd de informatie aangevuld met artikels hetzij Het Laatste Nieuws, hetzij La Libre Belgique. Van deze betogingen en hun kenmerken wordt vervolgens een overzicht gemaakt, waarna de analyse, die kwantitatief zal zijn, kan beginnen.

 

 

1.4. Betogingen op de schaal der actiemiddelen

 

A. Marsh heeft een schaal der actiemiddelen ontworpen[14]. Met deze schaal trachtte hij een antwoord te vinden op de vraag of men betogingen al dan niet tot het conventioneel politiek gedrag mag rekenen.

Marsh kwam tot de conclusie dat de houding tegenover een actiemiddel bepaald wordt door drie dimensies: 1) de affectieve dimensie; de mate waarin een actiemiddel al dan niet geoorloofd is, 2) de cognitieve dimensie; de mate van efficiëntie van het actiemiddel, en 3) de gedragsdimensie; de bereidheid tot deelname aan een actiemiddel.

Uit het onderzoek van Marsh is gebleken dat de betoging in het midden van de schaal der actiemiddelen geplaatst wordt, m.a.w. de betoging balanceert op de grens tussen conventioneel en niet-conventioneel politiek gedrag.

Voor gewelddadige betogingen zal dit ongetwijfeld anders liggen. Niet alleen zal men dit soort van betogingen waarschijnlijk minder geoorloofd vinden, men zal ook in een mindere mate deelnemen aan een dergelijke actie[15]. Men kan dus stellen dat gewelddadige betogingen onder niet-conventioneel politiek gedrag kunnen geplaatst worden.

 

 

1.5. Oriëntatie van betogingen

 

Volgens Smits kan een betoging zowel doelgericht als waardengeoriënteerd zijn[16]. Een betoging is doelgericht als men door middel van een betoging een concreet doel wil bereiken. Een betoging die waardengeoriënteerd is, wil voornamelijk bepaalde waarden verdedigen.

Bij de analyse van de gewelddadige betogingen zal steeds worden nagegaan of de betogingen doelgericht of waardengeoriënteerd waren. De grens tussen beide types van betoging is echter niet duidelijk te trekken. In vele gevallen gaan beiden samen, en het is dan ook niet altijd even makkelijk om een betoging in één van deze twee categorieën onder te brengen. Nemen we bijvoorbeeld de betogingen tegen de Eenheidswet. Iedereen zal het ermee eens zijn dat deze in grote mate doelgericht waren, omdat ze als doel hadden de eenheidswet terug te dringen. Maar deze betogingen werden voornamelijk door de socialisten op gang gebracht, dus kan men eveneens stellen dat de betogingen voor een deel ook de socialistische waarden wou uitdragen, waardoor ze dus eveneens waardengeoriënteerd zijn. Wanneer in het onderzoek een betoging in een bepaalde categorie wordt ondergebracht is het dan ook belangrijk voor ogen te houden dat in de meeste betogingen zowel het waardengeoriënteerde als het doelgerichte element aanwezig zijn.

 

 

1.6. Functies van betogingen [17]

J. Smits onderscheidt drie verschillende functies die betogingen kunnen hebben. De eerste is de drukkings- en inspraakfunctie, de tweede de informatie en bewustmakingsfunctie en ten slotte is er de versterking van de groepsbinding.

In een betoging wordt vaak tot uiting gebracht dat een bepaalde groep niet akkoord gaat met een bepaald maatschappelijk gegeven. Door te protesteren hopen de betogers dat de door hun geviseerde instantie of personen een bepaald gegeven zal veranderen. De betogers uiten niet enkel hun ongenoegen; vaak wordt er ook aangegeven wat de oplossing volgens de manifestanten is. In betogingen worden de afwezige tegenstanders vaak vervangen door symbolen (bijvoorbeeld poppen of karikaturen van de personen of instellingen waartegen men betoogt), waarop het protest zich zal richten. Op deze manier trachten de betogers druk uit te oefenen en inspraak te verkrijgen. Deze functie van betogingen wordt door J. Smits omschreven als de drukkings- en inspraakfunctie.

Betogingen hebben ook een informatie- en bewustmakingsfunctie. Betogers willen niet alleen de tegenstander bereiken, ze willen zich ook richten tot de omstaanders. Via een betoging tracht men informatie te verstrekken, probeert men de bevolking bewust te maken van een bepaalde problematiek en tracht men steun te verwerven[18]. Op deze manier kan men ook mensen mobiliseren. Deze mobilisatie is echter een ingewikkeld en moeilijk proces. Actiebereidheid op zich is niet voldoende, men moet er ook voor zorgen dat er nog verder gemobiliseerd wordt naar de eigenlijke betoging toe[19]. Deze informatie- en bewustmakingsfunctie is steeds aanwezig geweest bij betogingen, maar wordt volgens J. Smits in de jaren ’60 en ‘70 vaker dan voorheen bewust nagestreefd.

Een laatste functie van betogingen is de versterking van de groepsbinding. Bij een betoging worden de waarden en doelen van de collectiviteit terug verlevendigd. Een betoging creëert ook een band tussen de deelnemers, omdat ze allen actie voeren voor dezelfde doeleinden. Ook kan een betoging de identiteit, het belang en de plaats in de maatschappij van de betogende collectiviteit bevestigen.

 

 

1.7. Soorten betogingen [20]

J. Smits onderscheidt drie soorten betogingen. Als criterium voor deze onderverdeling hanteert hij het doel van de betoging in relatie tot de ruimere samenleving.

Het eerste type dat hij onderscheidt is de steunverlenende betoging. Deze betogingen streven geen veranderingen in het systeem, de structuren, het beleid of de gezagsdragers na. Binnen de steunverlenende betoging worden door J. Smits nog drie subtypes onderscheiden. Tot het eerste subtype behoren de betogingen die steun verlenen aan de gezagdragers of aan een beleid. Deze betogingen komen in Westerse liberale democratieën voor wanneer er krachten aanwezig zijn die het gevoerde beleid of bepaalde gezagsdragers willen counteren. Het tweede subtype is de betoging die structuurondersteunend is. Het derde subtype ten slotte, is de systeemondersteunende betoging. Dit subtype gaat nog een niveau hoger dan het tweede subtype. Hier wordt niet enkel steun betuigd aan een bepaalde gezagsdrager of een bepaalde structuur, maar men wil de het ganse systeem ondersteunen.

Het tweede type betoging is de betoging waarin verandering wordt geëist. Ook hier zijn weer verschillende subtypes te onderscheiden. Tot een eerste subtype behoren de betogingen die een andere leiding of een ander beleid nastreven. Een tweede type van de betogingen die verandering willen bewerkstelligen zijn de betogingen die structuurwijzigingen tot doel hebben. Het is belangrijk hierbij op te merken dat men het systeem niet wil wijzigen, maar dat men wel wijzigingen in de structuur van het systeem nastreeft. Een voorbeeld dat J. Smits ter illustratie aanhaalt, zijn de betogingen die de invoering van het algemeen stemrecht als doel hebben. Het derde subtype omvat dan die betogingen die systeemwijzigingen willen. Hier wordt het hele systeem in vraag gesteld. De deelnemers aan deze betogingen willen het waardenpatroon waarop een socio-politiek systeem is gebouwd, vervangen door een ander waardenpatroon en streven dus bijgevolg ook een ander samenlevingstype na. Betogingen van communisten in kapitalistische staten zijn hier een voorbeeld van. Ten slotte is er als derde type de corporatistische betogingssoort. Deze betogingen streven een corporatief voordeel na en trachten het voordeel van de eigen groep zo groot mogelijk te maken, maar dan wel binnen het bestaande systeem en de bestaande structuren. Een voorbeeld hiervan zijn betogingen van vakbonden, waarbij een bepaalde groep werknemers loonsverhoging in hun sector eisen.

 

 

1.8.  Periode 1960-1975

 

1.8.1. Verantwoording

 

Deze tijdspanne is interessant voor onderzoek naar gewelddadige betogingen omdat de periode 1960-1974 vaak gezien wordt als een woelige periode[21] en vaak worden de jaren ’60 zelfs aangeduid als een aparte “age of protest”[22]. Er vonden zeer veel betogingen plaats, 4350 volgens Smits[23], waarvan er een aantal als gewelddadig kunnen beschouwd worden. Deze periode is ook interessant omdat er enkele belangrijke momenten in de Belgische politieke geschiedenis waren, zoals hieronder nog zal blijken.

 

1.8.2. Situering en verklaring van de belangrijkste conflicten

 

In wat volgt zullen ter herinnering van de lezer de belangrijkste conflicten in de periode van 1960 tot 1975 bondig uiteen gezet worden. Dit om de betogingen beter te kunnen plaatsen in een ruimer kader.

In de periode van 1960 tot 1975 zijn er in België nog twee breuklijnen waarrond heel wat commotie bestaat, nl. de communautaire breuklijn en de sociaal-economische breuklijn. Door het Schoolpact dat gesloten werd in 1959 verdwijnt de breuklijn tussen katholieken en vrijzinnigen meer naar de achtergrond, hoewel ze nog vaak verweven is met de andere breuklijnen.

In dit deel zal een overzicht gegeven worden van de relevante feiten in het kader van dit onderzoek in de Belgische geschiedenis van 1960 tot en met 1974: de Eenheidswet, het sociaal overleg na de Eenheidswet, Leuven Vlaams en de landbouwpolitiek van de toenmalige EEG. De Eenheidswet en Leuven Vlaams worden behandeld omdat deze twee strijdpunten door Smits worden aanzien als twee van de belangrijkste conflicten in de Belgische geschiedenis waarbij buitenparlementaire oppositie is aangewend[24]. Het sociaal overleg na de eenheidswet wordt beschreven aangezien deze evolutie heel belangrijk was voor het fenomeen van de betogingen in België. Ten slotte wordt ook de landbouwpolitiek van de EEG behandeld omdat deze een ware betogingsgolf op gang bracht. Dit overzicht kwam tot stand op basis van de werken van E. Witte[25], T. Luyckx[26], en X. Mabille[27], tenzij anders vermeld.

Dit overzicht van belangrijke feiten om de gewelddadige betogingen beter te kunnen situeren is in elk geval slechts een korte samenvatting van de feiten. Uiteraard gaat er op deze manier heel wat interessante informatie verloren. Maar aangezien het niet de bedoeling van dit onderzoek is om een overzicht van de Belgische geschiedenis te geven, moet onderstaand feitenmateriaal volstaan.

 

1.8.2.1. De Eenheidswet

 

De Eenheidswet, of voluit “de Eenheidswet voor de economische expansie, de sociale vooruitgang en het financieel herstel” werd op 4 november 1960 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers neergelegd door de katholiek-liberale regering Eyskens-Lefèbre, die aan de macht was van 6 november1958 tot 27 maart 1961[28]. De regering Eyskens ging over tot een sanering van de staatsfinanciën, die het land in staat moest stellen om o.a. de economische en sociale gevolgen van de Congo-crisis te boven te komen. Bij deze regering stond de problematiek van de economische groei op het voorplan, en ze begon met de aanpassing van het staatsapparaat aan de behoeften van de neo-kapitalistische expansiepolitiek of, zoals G. Eyskens het noemde, een geconcerteerde expansiepolitiek. De Eenheidswet paste perfect in dit kader en was een programmawet. De belangrijkste maatregelen waren een aanzienlijke verhoging van de indirecte belastingen en een vermindering van de sociale uitgaven.

Protest liet niet lang op zich wachten, en onder impuls van de Luikse vakbondsleider André Renard werd een algemene stakingsbeweging ontketend die Wallonië vier weken volledig lam legde. Het bleef echter niet bij stakingen alleen, er waren ook talrijke wanordelijkheden, sabotagedaden, en meer dan 300 betogingen, die volgens de regering het leven van de medeburgers in gevaar brachten. De regering nam dan ook strenge tegenmaatregelen en bracht een repressie-apparaat op gang. Tijdens de botsingen tussen stakers en rijkswachters vielen verschillende doden, met als triest hoogtepunt vrijdag 6 januari 1961 waar er in Luik 2 doden vielen. Het precieze totaal aantal doden verschilt van bron tot bron; T. Luykx spreekt van 4 doden, in De Standaard is er in totaal melding van 3 doden. In punt 2.2.10.1 wordt voor dit verschil een mogelijke verklaring aangereikt.

In eerste instantie was dit uiteraard een strijd van de arbeiders, waardoor de sociaal-economische breuklijn sterk aanwezig was. A. Meynen spreekt zelfs van “één van de scherpste klassengevechten uit de Belgische geschiedenis”[29]. Maar ook de communautaire breuklijn loopt als een rode draad doorheen deze gebeurtenissen. In Vlaanderen was de protestbeweging veel minder sterk dan in Wallonië, maar het spreekt voor zich dat ook dit landsgedeelte wel hinder van de stakingen ondervond. De tegenstelling tussen Vlaanderen en Wallonië werd dus ook hier duidelijk. In de dynamiek van de protestbeweging werd door André Renard het Mouvement Populaire Wallon opgericht, dat kan beschouwd worden als de tegenhanger van de Vlaamse Volksbeweging. Het Mouvement Populaire Wallon groeide later uit tot het RW (Rassemblement Wallon), wat op zijn beurt de Waalse versie was van de Vlaamse Volksunie. Deze partij kwam op voor een federalistische staatsstructuur.

 

1.8.2.2. Het sociaal overleg na de Eenheidswet

 

Het sociale overleg dat was uitgewerkt in de naoorlogse jaren had de staking van ’60-’61 niet kunnen verhinderen. Tijdens deze protestgolf werd de oplossing niet gezocht in de voorhanden zijnde overlegorganen, maar werd er geopteerd voor een buitenparlementaire en directe strijd. Dit wou men in de toekomst absoluut vermijden.

Tijdens het verdere verloop van de jaren ’60 kende het sociaal overleg in België dan ook een hoogtepunt. De activiteiten van de sociale overlegorganen werden verder uitgebreid. Men ging inzien dat sociale vrede een voorwaarde was om tot nieuwe technologische ontwikkelingen te kunnen komen. Een goede indicatie hiervan zijn de 7 interprofessionele akkoorden die tot stand kwamen in de periode 1960-1975.

Het overleg had – mede door de hoogconjunctuur – een reëel effect op de arbeidersstrijd. Dit hing volgens A. Meynen echter samen met een aanval op het stakingsrecht, een strenger repressie-apparaat en strengere wetten op de ordehandhaving om nieuwe maatschappelijke crisissen te kunnen voorkomen. Dit alles onder impuls van het VBO.

Maar deze toestand bleef niet duren, want tijdens deze periode van zogenaamde sociale vrede werden de vakbonden zo veel mogelijk geïntegreerd in het systeem (deze integratie van de vakbonden was echter één van de doelstellingen van een geconcerteerde economie, dus vanuit deze invalshoek was dit geen probleem). De topmensen van de vakbonden werden hierdoor met serieuze rolconflicten geconfronteerd en er ontstond een groeiende kloof tussen hen en de arbeiders, van wie de situatie allesbehalve verbeterd was, aangezien zij vaak in Fordistische modellen werden ingeschakeld. Dit alles had tot gevolg dat de spanningen op de werkvloer zich opstapelden en vaak tot uitbarsting kwamen naar aanleiding van op het eerste gezicht banale feiten Er kwamen ook nieuwe haarden van verzet, zoals de werkomstandigheden van de gastarbeiders.

Volgens A. Meynen heeft deze nieuwe golf van verzet 5 belangrijke kenmerken[30]. Ten eerste is er het spontane, niet gecontroleerde karakter van de acties. Ten tweede worden deze vaak op gang gebracht door laag betaalde en laag geschoolde groepen. Vervolgens worden er bij deze acties nieuwe actiemiddelen gehanteerd. De geformuleerde eisen hebben vaak een kwalitatief karakter. En als laatste kenmerk stelt Meynen vast dat deze heropleving startte in Vlaanderen.

Ten slotte is er in deze periode ook het ontstaan van vele nieuwe sociale bewegingen. Enkele voorbeelden daarvan zijn: de Derde-Wereldbeweging, de vrouwenbeweging, de Leuven-Vlaamsbeweging en de anti-atoombeweging.

 

1.8.2.3. Leuven Vlaams [31]

De kwestie Leuven Vlaams wordt, samen met de Eenheidswet gezien als één van de belangrijkste communautaire conflicten in de Belgische geschiedenis[32], die aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor het verdere communautaire verloop van de Belgische geschiedenis. W. Jonckheere en H. Todts stellen zelfs:

[met Leuven Vlaams] kwam virtueel een einde aan een langdurig conflict binnen de Leuvense universiteit, die sedert 1965 het kristallisatiepunt was gaan vormen in de Vlaams-Waalse tegenstellingen en aldus ook het symbool werd van de verdeeldheid tussen de gemeenschappen in dit land[33]

 

Inzake het probleem Leuven Vlaams wordt (voornamelijk in de Franse literatuur) de volkstelling van 1960, waarbij er bij veel Vlaamse gemeentebesturen burgerlijke ongehoorzaamheid werd vastgesteld, vaak als een keerpunt gezien. Oorspronkelijk was er ook sprake van een talentelling die hiermee zou samenhangen, maar deze ging uiteindelijk niet door. Alles wees er toen echter op dat een herziening van de taalwetten en het vaststellen van de taalgrens in het verschiet lagen.

Een echt keerpunt kwam er in 1963. Wanneer de taalgrens wordt vastgelegd, levert dit serieuze problemen op voor de Leuvense universiteit die in het Nederlandse taalgebeid komt te liggen. Op dat moment bestond de universiteit uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling, die wel nog ondergebracht waren in een overkoepelende structuur.

Reeds in 1966 waren er al verschillende opstootjes geweest, maar in januari 1968 barst de strijd rond Leuven Vlaams in alle hevigheid los. Na de publicatie van Franstalige expansieplannen binnen de Leuvense universiteit ontstaat er een echte studentenrevolte. Deze revolte, die in zeer belangrijke mate bijdroeg tot de polarisatie rond Leuven Vlaams was “heftig, algemeen, veelomvattend en definitief”[34]. Het ging er in Leuven zeer hevig aan toe onder leiding van o.a. Paul Goossens, die eerst praeses van het Katholiek Vlaams Hoogstudenten Verbond, en later van de Studentenvakbond was.

Het protest nam allerlei vormen aan: er werd o.a. massaal en veel betoogd, aan professoren werd gevraagd om solidariteitsstakingen te houden, de universiteitshallen werden bestormd en Franstalige lessen werden verstoord. De betogingen verspreidden zich over gans Vlaanderen.

Wat waren nu de gevolgen van deze strijd? Ten eerste was er natuurlijk de overheveling van het Franstalige gedeelte van de Leuvense universiteit naar Louvain-la-Neuve. Na de gebeurtenissen van begin ’68 werd op 6 juli 1968 beslist dat de universiteit zou gesplitst worden. Na de zomervakantie waren er dus twee quasi-autonome universiteiten die in 1970 rechtspersoonlijkheid zouden verwerven.

Maar er waren nog andere zeer belangrijke gevolgen. Naar aanleiding van de kwestie Leuven Vlaams viel de regering Van den Boeynants. Reeds in 1965 sprak de Nederlandstalige vleugel van de toenmalige CVP-PSC zich uit voor de splitsing van de KUL. Dit bracht een diepe scheur teweeg binnen de unitaire partijstructuur. De verdeeldheid binnen de CVP-PSC bereikte een hoogtepunt op 6 februari 1968 toen J. Verroken, een Vlaams CVP-PSC-parlementslid de regering interpelleerde. Een verscheurde CVP-PSC zou niet langer de grootste partij zijn en was dus niet meer in staat om de premier af te leveren. Daags na de interpellatie van J. Verroken viel de regering, want de Vlaamse ministers wilden hun achterban niet voor het hoofd stoten, en gaven dus niet toe.

Een laatste gevolg had te maken met de breuk die was ontstaan binnen de CVP-PSC. Naar aanleiding van de Leuvense kwestie splitste de partij zich op in een Waalse en een Vlaamse afdeling. Dit proces wordt in 1972 definitief voltooid. De liberale partij volgt dit voorbeeld in 1971 en de socialistische partij in 1978, zij het op andere gronden.

 

1.8.2.4. Landbouwpolitiek van de EEG [35]

De landbouwpolitiek is reeds van in het begin belangrijk geweest voor de EEG. Een duidelijke illustratie hiervan is dat bepalingen betreffende de landbouw zelfs opgenomen zijn in het Verdrag Van Rome, dat ondertekend werd op 25 maart 1957. Er werd vastgesteld dat een actief gemeenschappelijk landbouwbeleid een structuurbeleid, een markt- en prijsbeleid en ten slotte een handelspolitiek beleid moest bevatten.

Op basis van de inventaris van J. Smits kunnen we vaststellen dat er veel protest kwam tegen het landbouwbeleid van de EEG, en meer bepaald tegen de prijzenpolitiek die de EEG voerde[36]. De prijzenpolitiek van de EEG had als doel o.a. de boeren een inkomen te garanderen. In eerste instantie moet men vaststellen dat het inkomen van de Europese landbouwers als groep wel degelijk verhoogde. Maar de door de EEG gevoerde politiek had ook een onrechtvaardig aspect.

De som die de landbouwers ontvangen is recht evenredig met hun productiegrootte. D.w.z. dat boeren die minder produceren, minder ontvangen. Dit lijkt op het eerste gezicht normaal, ware het niet dat de productiekosten veel hoger liggen voor kleine landbouwbedrijven. Het gevolg is dan dat het inkomen van een kleine landbouwer per eenheid kleiner is dan dat van de grote landbouwer. Volgens M. Leflot komt het hier op neer: “Het prijsbeleid begunstigde voornamelijk de grote landbouwers en dan vooral deze in reeds begunstigde gebieden en vice-versa”[37].

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het regelmatig tot grote betogingen of betogingsgolven kwam. Daarenboven speelt er volgens M. Leflot ook een zeer belangrijk psychologisch aspect: boeren zijn volgens hem zeer sterk gehecht aan hun zelfstandigheid[38]. Bijgevolg kan men zich wel inbeelden dat de maatregelen van de EEG als bemoeienissen werden gezien en dus niet steeds in dank werden afgenomen. Een ander belangrijk aspect zijn de organisaties die de belangen van de boeren verdedigen[39], bijvoorbeeld de Boerenbond. Zij tellen onder hun leden voornamelijk kleinere landbouwers en zullen dus niet geneigd zijn mee te werken aan de door de EEG uitgestippelde politiek. Integendeel, zij zullen de grote landbouwersbetogingen die het begin van de jaren ’70 kenmerkten, mee helpen organiseren.

 

 

2. Weerklank in de dagbladpers

 

Aangezien dit onderzoek haast volledig is gebaseerd op krantenartikels, is het noodzakelijk om eens te gaan kijken naar de weerklank in de dagbladpers die de gewelddadige betogingen krijgen.

Dit onderzoek is voornamelijk gebaseerd op de kranten De Standaard en Le Soir, maar hier zal ook gekeken worden naar de aanwezigheid van artikels over gewelddadige betogingen in andere dagbladen. In de inventaris van J. Smits van betogingen in de periode 1960-1974 is nl. ook per betoging terug te vinden in welke kranten ze vermeld werden. Hier zal dus eerst gekeken worden naar de weerklank van de onderzochte betogingen in de volgende vijf kranten: De Standaard, Het Laatste Nieuws, La Libre Belgique, Le Soir, en Le Peuple. Niet enkel de vermelding van de betogingen is van belang, ook de plaats van de artikels hieromtrent in de krant geeft aan hoeveel belang aan deze betogingen wordt gehecht. Dit wordt enkel onderzocht voor De Standaard en Le Soir. En vervolgens wordt aan de hand van een case-study over de berichtgeving omtrent de gewelddadige betogingen tegen de Eenheidswet onderzocht hoe objectief de berichtgeving in De Standaard en Le Soir was, zodat de lezer deze bevindingen in het achterhoofd kan houden bij het bekijken van de onderzoeksresultaten die in deel 3 zullen gepresenteerd worden.

 

 

2.1. Aanwezigheid van de gewelddadige betogingen in de geschreven pers

 

Dit onderzoek is voornamelijk gebaseerd op artikels in de kranten De Standaard en Le Soir. We gaan er dus van uit dat gewelddadige betogingen in de kranten verschijnen. Hier zal onderzocht worden in welke mate de vijf besproken dagbladen belang hechtten aan betogingen met geweld. Een eerste indicator om dit te onderzoeken is of de betogingen in kwestie überhaupt wel vermeld worden. Enkel De Standaard en Le Soir zijn in het kader van dit onderzoek doorgelezen. Voor de drie andere kranten, Het Laatste Nieuws, La Libre Belgique en Le Peuple, is gekeken naar de inventaris van J. Smits, want hier staat per betoging ook vermeld in welke kranten ze zijn verschenen. Door deze vijf kranten bij het onderzoek te betrekken heeft J. Smits getracht alle belangrijke stromingen in de Belgische dagbladpers aan bod te laten komen[40].

De 58 betogingen die in dit onderzoek als gewelddadig worden beschouwd, zijn allen vermeld in De Standaard. Dit hoeft niet te verwonderen, aangezien de Standaard, samen met Le Soir, de basis vormt van dit onderzoek. Vier betogingen die als gewelddadig worden beschouwd werden vermeld in De Standaard, maar niet in Le Soir[41]. Omgekeerd was dit bij geen enkele betoging het geval. Dit betekent dus dat 54 van de 58 betogingen, of 93,1%, zowel in De Standaard als Le Soir terug te vinden zijn, en op basis van de artikels in deze beide kranten als gewelddadig kunnen beschouwd worden.

Wanneer we gaan kijken naar alle vijf de kranten, dan stellen we vast dat 35 betogingen, of 60,3% van het totaal, in de vijf kranten vermeld worden. Men zou dan verwachten dat het enkel de minder ernstige betogingen zijn die niet in alle kranten worden verslagen, maar dit lijkt niet te kloppen. De betogingen die niet in alle vijf de kranten vermeld worden, zijn niet per definitie die waarbij het minste geweld aanwezig was, of waarbij de schade het kleinst was. Nemen we als voorbeeld betoging nummer 32, de landbouwersbetoging in Oudenaarde waarbij één dode viel. Bij deze manifestatie viel een dode, maar deze betoging wordt niet vermeld in Le Peuple. Men kan dus niet besluiten dat betogingen die minder vermeld worden, ook minder gewelddadig waren.

Wanneer we nu gaan kijken naar het aantal vermelde gewelddadige betogingen per krant, dan komen we tot onderstaande tabel. We moeten hierbij wel opmerken dat het enkel gaat over het aantal vermelde betogingen van de 58 betogingen die de basis van dit onderzoek vormen. Het kan dus goed zijn dat Het Laatste Nieuws, La Libre Belgique of Le Peuple melding maken van gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974, maar dat deze betogingen niet als gewelddadig kunnen beschouwd worden op basis van de artikels in De Standaard en Le Soir. Deze meldingen van gewelddadige betogingen worden niet in deze tabel opgenomen.

 

Tabel 1. Aantal vermelde gewelddadige betogingen per krant in de periode 1960-1974

Krant

Aantal vermelde betogingen

De Standaard

58

Het Laatste Nieuws

51

La Libre Belgique

47

Le Soir

54

Le Peuple

39

Bron: J. SMITS, Inventaris van de betogingen in België, Leuven, K.U.Leuven, 1982

 

Zoals reeds eerder is gebleken vermeldt De Standaard alle 58 betogingen die in dit onderzoek zijn opgenomen. Daarna volgt Le Soir die 54 betogingen vermeldt, dit is 93,1% van het totaal aantal betogingen met geweld. Het Laatste Nieuws heeft 51 van de 58, of 88,0% van de betogingen in zijn berichtgeving opgenomen. La Libre Belgique en Le Peuple hebben duidelijker wat minder aandacht aan betogingen met geweld besteed, zij zijn respectievelijk goed voor 47 en 39 vermeldingen, of 81,0% en 67,2% van de 58 gewelddadige betogingen.

Een mogelijke verklaring die men hieraan zou kunnen geven is de volgende: We hebben vastgesteld dat het merendeel van de onderzochte betogingen in Vlaanderen doorgingen (zie punt 2.2.2.). Vooral voor Le Peuple geldt dat dit een krant is die voornamelijk gericht is op het eigen gewest, Wallonië[42]. Indien er dus minder bericht wordt over feiten die plaatsvinden in Vlaanderen, hoeft het niet te verbazen dat er minder betogingen met geweld in deze krant aan bod kwamen.

Deze hypothese zou een deel van de verklaring kunnen leveren, maar we moeten er toch rekening mee houden dat één van de vier betogingen die in Wallonië plaatsvonden ook niet in Le Peuple vermeld worden[43].

 

 

2.2. Plaats van de artikels in de krant

 

Bij dit deel van het onderzoek zijn enkel de kranten De Standaard en Le Soir betrokken, omdat het wegens tijdsgebrek onmogelijk was om alle desbetreffende artikels te gaan opzoeken in vijf kranten. Hier zal dus onderzocht worden welke plaats de krantenartikels over betogingen met geweld kregen in De Standaard en Le Soir. Er moet wel bij vermeld worden dat voor 9 van de 58 onderzochte betogingen geen artikels van Le Soir voorhanden zijn. Voor 4 betogingen is dit omdat ze waarschijnlijk niet eens vermeld zijn in Le Soir, voor 5 betogingen omdat de kranten van die datum op het moment van het onderzoek niet beschikbaar waren, of omdat de artikels zelfs na grondig zoeken niet terug te vinden waren in de krant.

Wanneer we gaan kijken naar het aantal keer dat betogingen met geweld worden vermeld op de voorpagina van de krant, dan zien we een opvallend verschil tussen De Standaard en Le Soir. Bij De Standaard worden er maar liefst 30 van de 58 betogingen op pagina 1 vermeld. Bij Le Soir is dit bij slechts 8 betogingen het geval. We moeten wel voorzichtig zijn met het vergelijken van deze twee cijfers, omdat er voor Le Soir 9 betogingen zijn waarvan er geen artikels voorhanden zijn. Maar zelfs indien we dit in rekening brengen, dan nog blijft het verschil opmerkelijk. Voor de volledigheid moet hier wel opgemerkt worden dat van de 8 betogingen die op de voorpagina van Le Soir verschenen, er 7 ook op de voorpagina van De Standaard verschenen

Een andere indicator die een idee kan geven van hoeveel belang een krant aan een bepaald fenomeen hecht, is de lengte van de artikels. Aangezien het door tijdsgebrek onmogelijk was om de lengte van de artikels letterlijk te gaan meten, gebruiken we hier een andere maatstaf, nl. het aantal artikels over de desbetreffende betogingen, dat over meerdere bladzijden wordt verspreid. Het gaat hier dan om artikels die meestal op de eerste bladzijde beginnen, en verder in de krant hun vervolg krijgen. Deze artikels hebben soms een verschillende titel gekregen, maar kunnen beschouwd worden als één artikel, omdat ze over hetzelfde gaan en omdat het tweede artikel in vele gevallen gewoon het vervolg is op het eerste artikel. Bij De Standaard vinden we 15 betogingen met geweld terug waarbij de berichtgeving over meerdere pagina’s verspreid is. Bij Le Soir zijn dit 8 betogingen.

Wat opvalt bij zowel de artikels op de voorpagina, als de verspreiding van de artikels over verschillende bladzijden, is dat De Standaard en Le Soir hierin nogal van mekaar verschillen. Er zijn slechts 4 betogingen waarvan de berichtgeving in beide kranten over verschillende pagina’s is verspreid, en De Standaard plaatst heel wat meer artikels omtrent gewelddadige betogingen op de voorpagina dan Le Soir. We kunnen dus stellen dat aan dezelfde betogingen in vele gevallen de twee kranten een verschillende waarde lijken te hechten. Men zou geneigd zijn om te denken dat Le Soir eerder betogingen uit Wallonië op de voorpagina zal plaatsen dan De Standaard. Maar deze hypothese blijkt niet steeds op te gaan. Nemen we als voorbeeld betoging nummer 14, de betoging tegen de Eenheidswet in Chenée[44]. Deze betoging vond plaats in Wallonië en er vielen twee gewonden door schoten. In De Standaard komt het artikel hieromtrent op de eerste pagina, in Le Soir slechts op de zevende. We stellen ook het omgekeerde vast: de ene betoging die in Le Soir op de voorpagina verscheen, maar pas op de tweede pagina in de Standaard[45], was een betoging die plaatsvond in Antwerpen.

Hieruit kunnen we besluiten dat de De Standaard en Le Soir in een verschillende mate belang hechten aan de betogingen met geweld in de periode 1960-1974, maar dat dit niet zozeer iets te maken heeft met het gebied waarin de betoging plaatsvond.

 

 

2.3. Objectieve of subjectieve berichtgeving?

 

In wat volgt zal worden nagegaan in hoeverre de berichtgeving over gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 objectief was. Aangezien het door tijdsgebrek onmogelijk is om alle artikels uit De Standaard en Le Soir met elkaar te gaan vergelijken, gaan we ons hier enkel toespitsen op de berichtgeving over de gewelddadige betogingen omtrent de Eenheidswet.

Maar om alles wat beter te kunnen kaderen wordt eerst de ontstaansgeschiedenis en het profiel van De Standaard en Le Soir kort geschetst.

 

2.3.1. Ontstaansgeschiedenis en profielschets van De Standaard en Le Soir[46]

 

2.3.1.1. De Standaard

 

In 1911 werd de coöperatieve vennootschap Volksontwikkeling opgericht, door o.a. Frans Van Cauwelaert, Alfons Van de Perre en Arnold Hendrix. Zij wilden een gezinsblad lanceren dat zou bijdragen tot “de heropleving van de Vlaamse taal, de Vlaamse cultuur en het Vlaamse verleden”[47]. Het blad dat werd uitgegeven was Ons Volk Ontwaakt en kende onmiddellijk succes. Dit deed de oprichters dromen van een dagblad.

In 1914 had men genoeg geld verzameld om NV De Standaard op te richten. Deze NV had als doel “het uitgeven van een katholiek, Vlaams dagblad te Brussel”[48]. De krant zou dus duidelijk een katholiek en een Vlaams karakter hebben. Het eerste nummer verscheen uiteindelijk, door de oorlog die uitbrak, pas op 4 december 1918.

De krant verleende in haar beginjaren uitdrukkelijk steun aan de christen-democraten. Dit ging zelfs zover dat men in 1921 een Antwerpse editie van De Standaard lanceerde: De Handelsbode. Deze krant had als bedoeling mee te helpen aan de doorbraak van de christen-democraten in Antwerpen. Deze doorbraak verliep slechts zeer moeizaam in het Antwerpen van toen, dat reeds 50 jaar werd bestuurd door conservatieven en liberalen. De Antwerpse editie van De Standaard bleek een succesvolle steun in de strijd van de christen-democraten, want uiteindelijk wordt Frans Van Cauwelaert burgemeester van de stad. In augustus 1929 verwierf August Sap de meerderheid van de aandelen. Sindsdien ging De Standaard meer de Vlaams-nationalistische toer op en werd de krant ingedeeld in het “rechtse” kamp.

Tijdens de oorlog werd De Standaard een verschijningsverbod opgelegd door het SS-regime. Na de oorlog namen twee Vlaamse industriëlen, Léon Bekaert en Tony Herbert, het initiatief om een nieuwe krant op te richten: De Nieuwe Standaard. Zij huurden de gebouwen en de titels van de familie Sap, maar wilden wel van De Nieuwe Standaard een krant maken zoals De Standaard voor de tijd van Sap. Maar uiteindelijk leidde deze situatie tot conflicten en werd De Nieuwe Standaard omgedoopt tot De Nieuwe Gids.

In mei 1947 liet de familie Sap De Standaard ook weer in zijn oorspronkelijke vorm verschijnen, waardoor het bergaf ging met De Nieuwe Gids. Later werd deze krant overgenomen door Het Volk. Met De Standaard daarentegen ging het wel goed tot in 1976 de Standaardgroep overkop ging. Wat hierna gebeurde, is niet relevant voor dit onderzoek.

 

De basisideologie bleef na de Tweede Wereldoorlog grotendeels dezelfde als de vooroorlogse ideologie: de krant bleef verdediger van de christelijke en Vlaamse waarden[49]. Na de herverschijning werden hier nog twee waarden aan toegevoegd: de verdediging van de parlementaire democratie en de (sociaal-gecorrigeerde) markteconomie[50]. Van de journalisten werd verwacht dat zij in hun publicaties hier niet tegenin zouden gaan, maar deze principes konden nog vrij breed geïnterpreteerd worden. Dat van de journalisten werd verwacht dat ze in hun schrijfsels deze waarden niet zouden aanvallen, betekende daarom niet dat ze deze beginselen zelf moesten aanhangen. Om zich ervan te verzekeren dat de nieuwe redacteurs zouden “doordrenkt”[51] raken van de basisprincipes van de krant werd er vooral gepraat en gediscussieerd. Later werd er ook werk gemaakt van de opleiding van nieuwe redacteurs. De nieuwe redacteurs konden hun eerste artikel pas publiceren nadat ze een aantal weken of maanden hiertoe waren opgeleid. In deze opleiding kwam de basisideologie uiteraard aan bod.

Nadat de redacteur in dienst was getreden, waren er ook nog controlemechanismen die ervoor moesten zorgen dat er niet aan de basisprincipes werd geraakt. Er was de chef van een afdeling die de artikels nalas en de inhoud van het artikel besprak. Dan was er ook nog de bureauredactie, waarlangs alle artikels die in de krant gingen verschijnen, moesten passeren. Indien de bureauredactie dit nodig achtte, kon ze artikels tegenhouden of laten herwerken. En indien er, ondanks al deze controlemechanismen, toch een artikel verscheen dat in een zekere mate inging tegen de basisprincipes, dan werd de betrokken redacteur op het matje geroepen en werd hem op het hart gedrukt van het bij deze ene misstap te laten.

 

2.3.1.2. Le Soir

 

Eind vorige eeuw droomde Emile Rossel van een gratis, neutraal dagblad. Dit idee werd bij zijn werkgever, Le Journal de Bruxelles, niet op gejuich onthaald. Rossel liet zijn droom echter niet los, nam ontslag en op 17 december 1887 verscheen het eerste nummer van Le Soir.

In het eerste nummer van Le Soir werd de visie van de krant nader omschreven:

Avec le premier numéro du Soir paraît un nouveau journal et un journal nouveau. Le Soir est sans couleur politique et est absolument gratuit. Sans couleur politique, il s’interdit de prendre position dans les luttes qui irritent et divisent. En observant une neutralité absolue, il entend ne jamais blesser ni heurter l’opinion des personnes.[52]

 

Le Soir noemt zichzelf uitdrukkelijk een neutrale krant, later zal dit begrip als “impartialité et honnêteté” worden omschreven[53]. Bovendien was ze oorspronkelijk gratis, waardoor de enige inkomsten van de krant de reclame-inkomsten waren. Tien jaar later werd er echter een prijs gevraagd voor de krant: abonnees moesten één centiem per dag betalen, voor een los nummer was de prijs twee centiemen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Le Soir niet uitgegeven en overleed stichter E. Rossel, zodat de leiding in handen van zijn zoon Victor kwam. Tijdens het interbellum werd de krant serieus uitgebreid: de redactie werd groter, nieuwe apparatuur werden in gebruik genomen en er werden nieuwe bladen op de markt gebracht. Na de dood van Victor Russel kwamen Lucien Fuss en Charles Breisdorff aan het hoofd van de krant te staan, respectievelijk als directeur en hoofdredacteur. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheen de krant als gestolen krant. Er verscheen tijdens de oorlog ook nog een “valse” versie van Le Soir, maar vanaf 6 september 1944 verscheen de echte Le Soir weer. In de jaren ’60 kende de krant een periode van bloei en expansie, en zelfs tijdens de jaren ’70 bleef de krant verder uitbereiden. De groep Rossel begon ook met de uitgave van nieuwe bladen en kocht reeds bestaande bladen op. Maar de groep Rossel kon niet blijven ontsnappen aan de crisis van de jaren ’70 en moest uiteindelijk verscheidene bladen terug opdoeken.

Le Soir stond van bij zijn ontstaan bekend als een neutraal dagblad, maar nam soms toch duidelijk politieke standpunten in. Zo bond de krant in 1937 de strijd tegen L. Degrelle en het rexisme aan, nam de ze een standpunt in tegen Leopold III in de Koningskwestie en koos ze de kant van het FDF bij communautaire problemen. Ook de vrijzinnige en anti-Vlaamse houding volgens E. De Bens maken dat de krant niet altijd neutraal bleef. Tegenwoordig wil de krant trouwens liever omschreven worden als “onafhankelijk” in de plaats van “neutraal” Met “onafhankelijk” wordt bedoeld dat de krant geen binding heeft met politieke partijen, of bepaalde financiële groepen. Deze term houdt echter ook in dat de krant wel bepaalde standpunten mag innemen.

 

2.3.2. Case-study: De objectiviteit en subjectiviteit van de berichtgeving omtrent de gewelddadige betogingen rond de Eenheidswet

 

Hier zal achtereenvolgens worden nagegaan in welke mate de berichtgeving in De Standaard en Le Soir objectief was. In de Standaard waren er 14 artikels over gewelddadige betogingen tegen de Eenheidswet terug te vinden, in Le Soir 13. Wanneer er bij wijze van illustratie uit een artikel geciteerd wordt, dan wordt de schrijfwijze letterlijk uit de kranten overgenomen, wat de soms bizar overkomende woorden verklaart.

 

2.3.2.1. Berichtgeving in De Standaard

 

De eenheidswet werd uitgevaardigd door de katholiek-liberale regering Eyskens-Lilar. Ondanks het protest dat op deze wet kwam, bleef De Standaard de regering steunen en haar aanmanen om niet terug te krabbelen[54]. Protest tegen de Eenheidswet kon dus bij De Standaard op geen begrip rekenen. In de doctoraatsthesis van K. Van Nieuwenhuyse vinden we ook de volgende stelling:

Wanneer bvb. over stakingen geschreven werd, was het niet de bedoeling dat een redacteur dit verweermiddel van de arbeiders zou verdedigen: eerder diende hij de nadruk te leggen op het belang van een goede verstandhouding tussen arbeiders en patroons.[55]

 

Wanneer we dit lezen, kunnen we ons al een beeld vormen van de houding die De Standaard tegenover de betogingen rond de Eenheidswet kan gehad hebben. We verwachten op basis van dit citaat en op basis van het feit dat de Eenheidswet uitging van een regering waarin de christen-democraten de premier leverden, dat de Standaard weinig begrip kon opbrengen voor de stakende en betogende arbeiders. Klopt dit?

De Standaard was de mening toegedaan dat het debat rond de Eenheidswet moest plaatsvinden in de politieke organen en niet op straat[56]. Aan de hand van de artikels over de 10 gewelddadige betogingen rond de Eenheidswet die in dit onderzoek zijn opgenomen kunnen we vaststellen dat de Standaard alles behalve moeite doet om te verbergen dat ze de (gewelddadige) betogingen afkeuren. In de berichtgeving over de gewelddadige betogingen tegen de Eenheidswet zijn er verschillende tendensen terug te vinden. Er worden telkens enkele voorbeelden geciteerd uit de desbetreffende artikels die een accuraat beeld geven van de berichtgeving rond de gewelddadige betogingen. Maar uiteraard zijn er in de krant veel meer voorbeelden terug te vinden.

Ten eerste trekt De Standaard de fouten die de politie zou gemaakt hebben, steeds in twijfel. In de het artikel over de betoging tegen de Eenheidswet van 22 december 1960 hebben ze het over “een politieman die zogenaamd één van hun makkers de pols had overgeslagen”[57]. Door het woord “zogenaamd” te hanteren laat De Standaard blijken dat ze de beweringen van de betogers in twijfel trekt. Wanneer de politie nogal hard optreedt, dan wordt dit door de berichtgevers afgezwakt of vergoelijkt. Kijken we bijvoorbeeld naar de betoging van 3 januari in 1961, waar de politiediensten een vrij hevige charge uitvoeren waarbij verschillende gewonden vallen. De Standaard geeft de feiten weer, dus de krant kan niet beschuldigd worden van het achterhouden enige informatie, maar ze voegt er wel aan toe: “(…) wij (…) kunnen getuigen dat de gendarmes over het geheel zeer braaf zijn gebleven”[58]. Op deze manier wordt eventuele kritiek op de acties van de politie meteen gekaderd. Verder stellen we vast dat het optreden van de politie in de Standaard wel algemeen bejubeld wordt. Zo wordt het politieoptreden bij de betoging van 22 december 1960 in Antwerpen als “wijselijk” omschreven[59]. Over het politieoptreden bij de betoging van 30 december 1960 te Brussel schrijft De Standaard: “Het past aan te stippen dat de gendarmerie om haar voortreffelijke houding alle lof verdient”[60]. Bij de berichtgeving over de betoging van 30 december 1960 in Brussel vinden we volgend citaat terug: “[Het is een] geluk dat de gendarmerie zo lang haar zelfbeheersing en haar kalmte bewaarde, anders zouden er veel erger ongelukken geweest zijn”[61]. Dus indien men de politie er zou kunnen van beschuldigen te hardhandig of fout te hebben opgetreden, dan wordt dit door De Standaard afgezwakt of vergoelijkt, en meestal wordt het politieoptreden bejubeld. Er is in geen enkel artikel kritiek terug te vinden op de ordediensten, behalve dan dat er in één artikel wordt aangestuurd op een strenger optreden: “Het wordt de hoogste tijd dat ofwel de politie ofwel de arbeiders zelf die kereltjes het zwijgen opleggen”[62].

Wat nog uit de verschillende artikels naar voor komt, is dat de auteurs niet hoog oplopen met de betogers en de geweldplegers. Er worden dikwijls denigrerende termen gebruikt om de betogers aan te duiden. Een greep uit de gehanteerde benamingen: belhamels[63], zogenaamde studenten van de ULB[64], klowns[65], snotneuzen[66], nozems[67], snotjongens[68], en snotapen[69]. Buiten deze termen, wordt ook vaak gebruik gemaakt van verkleinwoorden, waaruit ook duidelijk een zekere minachting blijkt: manifestantjes[70], mannekens[71], studentjes[72]en kereltjes[73].

Verder hanteren de verslaggevers van de betogingen zeer vaak ironie om hun mening te laten blijken. Vele artikels beperken zich niet tot een neutrale weergave van de feiten, maar besteden evenveel aandacht aan de uitwijdingen van de auteurs die op weinig subtiele wijze hun visie weergeven door middel van ironie. Over het ingooien van enkele ruiten van een ziekenhuis bij de betoging van 29 december 1960 in Brussel schrijft de krant: “[de betogers gooiden enkele ramen in] waarschijnlijk omdat de stakers menen dat in deze tijde de zieken geen recht op verpleging hebben”[74]. Wanneer in diezelfde betoging enkele ruiten van het gebouw van het Volk sneuvelen, schrijft De Standaard dat Het Volk niet meer aanvaard wordt als blad voor de arbeiders omdat het voor de arbeiders waarschijnlijk niet links genoeg is. Ze voegt er nog aan toe: “[het ingooien van ramen,] ook dat is democratie in de ogen van die heren”[75]. Ook wil ik de lezer volgend staaltje van ironie niet onthouden, verschenen in De Standaard naar aanleiding van de betoging van 3 januari 1961 in Luik:

Een vakantie van veertien dagen is lang genoeg en kinderen moeten leren. Bij deze laatste beschouwing schoot die ouders waarschijnlijk de illustere idee het hoofd te binnen, dat hun kleuters op de betogingen óók wat konden leren. Er treden daar immers zovele welsprekende redenaars op. Er worden daar zulke boeiende teoriën (sic) verkondigd, onder meer over het separatisme… De kinderen zouden er leren wat het betekent een Waalse overtuiging te hebben.[76]

 

Verder vermeldt De Standaard nog regelmatig dat de betogers er lusteloos, onverschillig, verveeld of moe bij lopen[77], wat de indruk oplevert dat de fut uit het protest is en dat de betogingen minder volk op de been brengen dan verwacht, of dat ze in ieder geval weinig indruk maakten[78]. Ten slotte vermelden we ook nog dat bij één artikel, na een vrij lange en gedetailleerde weergave van alle geweldplegingen, er wordt besloten dat: “[de] namiddag (…) vrij rustig verliep en was de dag in zijn geheel veel kalmer geweest dan verwacht”[79]. Dit laatste kan misschien wel verbazen, maar eigenlijk kan dit ook gekaderd worden in de steun die de krant aan de regering verleend.

Ten slotte is het ook opmerkelijk dat De Standaard, toch niet meteen een toonbeeld van neutrale, objectieve verslaggeving, kritiek uit op de verslaggeving van buitenlandse kranten en van het persagentschap Belga. Belga wordt beschuldigd van een gebrek aan objectiviteit[80] en wanneer journalisten en fotografen van buitenlandse kranten worden aangevallen door betogers, hoopt De Standaard dat deze journalisten in hun berichtgeving wat strenger en dus “minder fantazierijk (sic)” voor de betogers zullen zijn[81].

 

2.3.2.2. Berichtgeving in Le Soir

 

De berichtgeving in Le Soir is van een heel andere aard dan deze van De Standaard. Deze krant tracht haar naam van “neutrale krant” blijkbaar alle eer aan te doen, want de artikels over de betogingen tegen de Eenheidswet lijken stuk voor stuk neutrale en zakelijke weergaven van de feiten te zijn. In de artikels van Le Soir gaat er veel aandacht uit naar objectieve beschrijvingen van de stoet. Zo wordt er telkens vermeld welk het gevolgde parcours was, welke slogans er werden geroepen of meegedragen, welke vlaggen er werden meegedragen en er wordt ook telkens een chronologisch verloop van de feiten, met precieze tijdstippen gegeven. Ook worden de toespraken die gehouden worden vaak woordelijk weergegeven.

Toch slaagt ook Le Soir er niet in om haar volledige neutraliteit te bewaren. De krant kan niet verbergen dat ze een Franstalige krant is. Zo heeft ze het in de verslaggeving over de betoging van 29 december 1960 over “les extrémistes flamands qui veulent profiter pour diviser la pays en trois zones”[82]. Opmerkelijk is dat dit nergens terug te vinden is in de berichtgeving van De Standaard.

Ook opvallend is dat Le Soir meer aandacht besteed aan personen die oproepen tot kalmte en het geweld trachten te verhinderen[83]. Hier wordt in De Standaard amper melding van gemaakt.

Toch zijn er ook in Le Soir voorbeelden terug te vinden van passages waarin de journalisten zich eens laten gaan en zich niet bepreken tot de relevante feiten. Ook zij durven al eens ironisch schrijven over de betogingen. Opvallend verschil met De Standaard is hier wel dat men zich dan niet ironisch uitlaat over de betogers, maar eerder over de toeschouwers. Zo wordt er in het artikel over de betoging van 29 december 1960 in Brussel de spot gedreven met mooie dactylo’s die dachten dat de betogende mannen die onder aan het raam passeerden aanbidders waren[84].

Ten slotte is er nog een opmerkelijk verschil met De Standaard. De Standaard heeft het regelmatig over communisten of communistische leiders in hun berichtgeving. Dit zijn termen die in geen enkel artikel gebruikt worden door Le Soir. Zij hebben het steeds over socialisten en socialistische leiders, maar nooit over communisten. Ook laten de journalisten van Le Soir zich niet denigrerend uit over de betogers.

 

2.3.2.3. Besluit

 

We hebben kunnen vaststellen dat Le Soir en de Standaard een heel verschillende stijl hanteren in hun berichtgeving over gewelddadige betogingen tegen de Eenheidswet. De Standaard laat duidelijk merken dat ze het protest, en de manier waarop dit protest gevoerd wordt, afkeurt. Le Soir is hier veel neutraler in.

Toch slaagt Le Soir er niet in te verbergen dat ze een Franstalige krant is. Zo heeft deze krant het over Vlaamse extremisten die de Eenheidswet willen aangrijpen om het land in drie te verdelen[85]. Hier is in De Standaard op geen enkel moment melding van gemaakt. Omgekeerd geldt echter hetzelfde. Wanneer De Standaard het heeft over een toespraak van M. Lambia tijdens een betoging die oproept tot het federaliseren van het land, dan wordt hierover in scherpe bewoordingen bericht[86]. Ook Le Soir schrijft hierover, maar op een veel neutralere manier[87], terwijl ze Vlamingen met separatistische neigingen nog “des flamands extrémistes” noemde.

In haar bewoordingen die Le Soir hanteert voor de betogers, is ze dan weer heel wat neutraler dan De Standaard. In de berichtgeving van De Standaard zijn heel wat denigrerende termen terug te vinden, terwijl in de berichtgeving van Le Soir hier gen voorbeelden van terug te vinden zijn. Ook geeft Le Soir gewoon weer wat de politie doet, zonder hier een waardeoordeel aan te koppelen, terwijl De Standaard steeds duidelijk de kant van de politie kiest.

Het is echter belangrijk op te merken dat dit grote verschil in gehanteerde schrijfstijl tussen de twee kranten niet betekent dat men uit beide kranten zeer verschillende informatie kan halen. Bij de meeste betogingen zijn de beschrijvingen van de aangerichte schade, de geweldplegers, het aantal geweldplegers, het aantal deelnemers en de gevolgde route in aanzienlijke mate gelijklopend. De partijdige schrijfstijl van de Standaard houdt dus geen grote mate van verlies van informatie in.

Kunnen we hieruit dan besluiten dat De Standaard tegen het gebruik van geweld bij betogingen is? Dit zou allicht iets te voorbarig zijn. De Standaard is in de eerste plaats tegen de Eenheidswet. Voor geweld bij betogingen voor bijvoorbeeld een Vlaamse eis, kan het zijn dat krant dit geweld en de betogers veel minder streng veroordeelt. Maar aangezien het in het kader van dit onderzoek niet mogelijk was om de berichtgeving rond andere betogingen uitgebreid te gaan analyseren, kunnen we hier geen sluitend antwoord op geven.

 

 

3. Gewelddadige betogingen van 1960 tot en met 1974

 

In dit deel zal eerst een overzicht gegeven worden van de gewelddadige betogingen die plaatsvonden van 1960 tot en met 1974, waarna deze betogingen per kenmerk kwantitatief geanalyseerd zullen worden.

Volgende onderwerpen komen aan bod: de strijdpunten waarrond deze betogingen georganiseerd werden, de plaats waar deze betogingen doorgingen, het aantal deelnemers aan gewelddadige betogingen, het “karakter” van de betogingen[88], de soorten betogingen waarbij geweld aanwezig was, wie het geweld begon of uitlokte, de geweldmakers, de plaats van het geweld, het moment van het geweld en ten slotte wordt de aard van de aangerichte schade geanalyseerd. Dit alles dient om uiteindelijk een beter beeld te krijgen van de kenmerken van gewelddadige betogingen en de wetmatigheden die een rol spelen tijdens zo’n betogingen.

In Bijlage 1 is een volledig overzicht van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 terug te vinden met de belangrijkste kenmerken. Elk van deze betogingen hebben een nummer meegekregen en hier zal regelmatig naar verwezen worden.

 

 

3.1. Overzicht van de gewelddadige betogingen

 

Zoals reeds is vermeld, vertrekt dit onderzoek van de inventaris opgesteld door J. Smits[89]. In Bijlage 1 is een volledig overzicht terug te vinden van alle betogingen in de periode 1960-1974 die als gewelddadig kunnen beschouwd worden.

Het totaal aantal betogingen die J. Smits telde in de periode 1960-1974 bedraagt 4350. Van deze 4350 betogingen waren er volgens het criterium gehanteerd in dit onderzoek (zie ook punt 1.2.2.2.) 58 gewelddadig. M.a.w. van alle betogingen die van 1960 tot en met 1974 plaats vonden was 1,34% gewelddadig. Dit zijn in de periode 1960-1974 gemiddeld bijna 4 gewelddadige betogingen per jaar[90]. Of dit percentage hoog of laag is, is moeilijk te zeggen, aangezien er geen vergelijkbaar onderzoeksmateriaal voorhanden is, maar men kan wel concluderen dat er kwantitatief slechts een zeer klein aantal van alle betogingen gewelddadig verlopen is.

Onderstaande tabel geeft de exacte spreiding per jaar weer:

 

Tabel 2. Spreiding per jaar van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974

Jaar

Aantal betogingen

Jaar

Aantal betogingen

1960

6

1968

8

1961

10

1969

2

1962

3

1970

2

1963

2

1971

4

1964

1

1972

2

1965

2

1973

5

1966

6

1974

3

1967

2

Totaal

58

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

We stellen vast dat de jaren 1961 en 1968 de jaren waren waarin de meeste gewelddadige betogingen plaatsvonden. In 1961 werden er 10 betogingen met geweld geteld en in 1968 waren het er 8. Niet toevallig waarschijnlijk zijn dit ook de jaren waarin er heuse “betogingsgolven” rond twee belangrijke crisissen in de Belgische binnenlandse politiek waren. In 1961 werd er massaal betoogd rond de Eenheidswet en in 1968 rond Leuven-Vlaams.

Een interessante vraag die men zich bij deze cijfers kan stellen is de volgende: Is er een positieve samenhang tussen het aantal betogingen per jaar en het aantal gewelddadige betogingen per jaar. M.a.w. stijgt het aantal betogingen met geweld per jaar naarmate het aantal betogingen per jaar stijgt? Kijken we even naar de jaren waarin de meeste gewelddadige betogingen plaatsvonden, namelijk 1961 en 1968: In 1961 vonden er in België 210 betogingen plaats en in 1968 waren er 429[91]. Het gemiddelde aantal betogingen van 1960 tot 1975 bedraagt 290. Het aantal betogingen in 1961 zit onder het gemiddelde, dat van 1968 zit boven het gemiddelde. De jaren met de meeste gewelddadige betogingen waren dus niet de jaren met de meeste betogingen. J. Smits stelt ook een stijging van het aantal betogingen vast voor de periode 1960-1974[92], maar voor het aantal gewelddadige betogingen kan zo’n stijging in deze periode niet worden vastgesteld.

We kunnen uit dit alles besluiten dat het aantal gewelddadige betogingen per jaar niet stijgt naarmate het aantal betogingen per jaar stijgt. Zo’n betogingen lijken betogingen te zijn met specifieke kenmerken. Wat deze kenmerken zijn wordt onderzocht in het volgende deel.

 

 

3.2. Kenmerken van deze betogingen

 

Hier zal getracht worden een zo duidelijk mogelijk beeld te geven van de betogingen waarbij geweld voorkwam.

 

3.2.1. Strijdpunten

 

Uit het overzicht in Bijlage 1 kunnen we opmaken dat er rond 25 verschillende thema’s betogingen waren waarbij geweld kwam kijken tijdens de periode 1960-1974. Voor een goed begrip is het nodig te verduidelijken dat alle betogingen van studenten rond een talenkwestie in Leuven worden beschouwd als betogingen rond hetzelfde thema. De betogingen rond landbouwerseisen zijn op dezelfde manier behandeld. Ook al kan de concrete aanleiding verschillen, het gaat toch steeds om dezelfde conflicten.

Wanneer we kijken naar het overzicht in Bijlage 1 dan stellen we enkele gewelddadige “betogingsgolven” vast. Zo waren er rond de Eenheidswet 11 betogingen waarbij duidelijk geweld aanwezig was. Dit is 19,0% van het totaal aantal gewelddadige betogingen. Rond Leuven-Vlaams waren er 8 dergelijke betogingen, dit is goed voor 13,8%. Verder zien we ook dat de landbouwers zich niet onbetuigd laten: rond allerlei landbouwerseisen vonden er in totaal 5 gewelddadige betogingen plaats van 1960 tot en met 1974, dus 8,6% van de 58 betogingen in dit onderzoek opgenomen. Deze gewelddadige betogingen zijn samen goed voor ongeveer 40% (41,4%) van alle betogingen in dit onderzoek opgenomen.

Buiten deze onderwerpen waarrond meermaals is betoogd met geweld, zien we dat de meest uiteenlopende onderwerpen voorkomen. Om een overzichtelijker beeld te krijgen van de onderwerpen, worden deze in de volgende tabel geordend volgens de belangrijkste breuklijnen. Hierover dienen wel enkele voorafgaande opmerkingen gemaakt te worden. Zoals reeds eerder is vermeld (onder punt 1.4.2.) is het niet steeds eenvoudig om een conflict onder één bepaalde breuklijn onder te brengen, aangezien deze vaak verweven is met andere breuklijnen. Zo is de Eenheidswet oorspronkelijk een sociaal-economisch conflict dat evenwel een communautair staartje kreeg. Toch worden alle betogingen rond de Eenheidswet gerangschikt onder de sociaal-economische breuklijn. Ook de landbouwersbetogingen worden beschouwd als betogingen rond een sociaal-economisch conflict. Verder worden onder de categorie “Andere” de betogingen opgenomen die thema’s hadden van internationale aard, of thema’s die niet te rangschikken zijn onder de traditionele breuklijnen. In de laatste kolom wordt onder de titel “betogingen” verwezen naar de volgnummers die de betogingen hebben gekregen in Bijlage 1.

 

Tabel 3. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 per breuklijn

Breuklijn

Aantal

Betogingen (nummers)

N

%

Levensbeschouwelijke

0

0

 

Communautaire

18

31,0

1, 17, 18, 19, 20, 21, 24, 29; 30, 31, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 58

Sociaal-economische

25

43,1

3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 23, 25, 26, 28, 32, 45, 46, 47, 51, 52, 53, 54, 56

Andere

15

25,9

2; 15, 16, 22, 27, 40, 41, 42, 43, 44, 48, 49, 50, 55, 57

Totaal

58

100

 

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

Deze tabel laat duidelijk zien dat de meeste gewelddadige betogingen plaatsvonden rond de sociaal-economische conflictlijn. Deze betogingen zijn goed voor 43,1% van het totaal aantal gewelddadige betogingen. De betogingen rond de Eenheidswet en in mindere mate rond de landbouwerseisen, hebben hier een belangrijk aandeel in. Verder vonden er ook nog drie betogingen met geweld plaats rond de mijnsluitingen in Zwartberg.

Ook de communautaire breuklijn is prominent aanwezig in België tijdens de onderzochte jaren: 18 betogingen, of 31% van het totale aantal betogingen met geweld hadden betrekking tot de communautaire breuklijn. Hier draait een groot aantal van de betogingen rond Leuven-Vlaams, maar er was ook rond andere communautaire problemen gewelddadig protest. Het TAK en de VMO betoogden regelmatig en deze betogingen liepen soms uit de hand[93]. Er was de “Mars op Brussel” waarin Vlaamse eisen werden geformuleerd[94]. Er was eveneens regelmatig protest tegen Franstalige sermoenen in kerken in Vlaanderen[95], en tegen voorstellen om bepaalde randgemeenten bij Brussel te voegen[96].

In de categorie “Andere”, die goed is voor 25,9% van het aantal gewelddadige betogingen, zijn betogingen rond allerlei zeer diverse thema’s terug te vinden: van betogingen omtrent Kongo[97] tot een betoging tegen een verbod op een voordracht over pornografie[98].

Een laatste vaststelling is dat er geen betogingen met geweld plaatsvonden omtrent de levensbeschouwelijk breuklijn. Maar er is reeds eerder gezegd dat deze breuklijn in de onderzochte periode meer naar de achtergrond verdween. Toch moet men er rekening mee houden dat deze breuklijn ook doorheen andere conflicten kan lopen.

We kunnen dus stellen dat er rond een aantal zeer diverse onderwerpen gewelddadig werd betoogd, maar dat het merendeel van deze onderwerpen ofwel een communautair conflict, ofwel een sociaal-economisch conflict was.

 

3.2.2. Plaats van de gewelddadige betogingen

 

In dit onderdeel gaan we na op welke plaatsen in België de betogingen met geweld in de onderzochte periode plaatsvonden. Dit is dus te onderscheiden van punt 2.2.7, waarin de plaats van het geweld ten opzichte van de betogingen wordt besproken.

Eerst zal worden nagegaan waar gewelddadige betogingen het meest plaatsvonden: de verstedelijkte gebieden of het platteland. Daarna wordt nagegaan welk gewest het meest af te rekenen had met gewelddadige betogingen, en ten slotte wordt dezelfde analyse gemaakt voor de steden.

J. Smits stelde in zijn onderzoek vast dat de betogingen in België van 1953 tot en met 1974 een voornamelijk stedelijk fenomeen zijn[99]. Uit zijn onderzoek blijkt zelfs dat het aantal betogingen en betogers stijgt naarmate de graad van verstedelijking toeneemt. Geldt deze stelling ook voor de betogingen waarin geweld voorkomt? Om dit te onderzoeken is volgens dezelfde methode als J. Smits gewerkt. Er werd nagegaan waar de gewelddadige betogingen plaatsvonden en vervolgens werd opgezocht in welke categorieën die het NIS hanteert, deze thuishoorden[100]. Onderstaande tabel geeft de spreiding van de betogingen met geweld over de betogingsplaatsten naar hun graad van verstedelijking weer:

 

Tabel 4. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974
over de betogingsplaatsen naar hun graad van verstedelijking

Betogingsplaats naar verstedelijkingsgraad

Aantal betogingen

N

%

Plattelandsgemeenten

0

0

Verstedelijkte gemeenten

5

8,6

Gewone steden

4

6,9

Regionale steden

15

25,9

Grote agglomeraties

32

55,2

Verstedelijkingsgraad onbekend

2

3,4

Totaal

58

100

Bronnen: NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK, “Typologie van de Belgische gemeenten naar graad van verstedelijking op 31 december 1970” in Statistische Studiën, 51 (1978), pp. 37-68; De Standaard, 1960-1974; Le Soir, 1960-1974

 

Deze tabel laat duidelijk toe te stellen dat ook gewelddadige betogingen een stedelijk fenomeen zijn. Het aantal gewelddadige betogingen stijgt ook naarmate de graad van verstedelijking stijgt. Enige uitzondering hierop is dat er één betoging met geweld meer was in de verstedelijkte gemeenten dan in de gewone steden. Maar verder is de tendens duidelijk zichtbaar. Er was geen enkele betoging met geweld in een plattelandsgemeente in de periode 1960-1975. In de verstedelijkte gemeenten vonden er 5 van deze betogingen plaats en 4 in de gewone steden. In de regionale steden waren er 15 gewelddadige betogingen en de overgrote meerderheid van deze betogingen, namelijk 32, vond duidelijk plaats in de grote agglomeraties[101]. Meer dan de helft van de gewelddadige betogingen vond dus plaats in één van de vijf agglomeraties. Wanneer we hier nog eens de regionale steden bijtellen, dan zijn deze twee woonzones goed voor meer dan drie vierden van het totale aantal betogingen in dit onderzoek opgenomen.

Wat zou hiervoor een verklaring kunnen zijn? J. Smits geeft als verklaring volgende participatiestimulerende factoren die in de steden aanwezig zijn: de grotere aandacht voor en de nabijheid van nationale politieke problemen, de aanwezigheid van een uitgebreid net van communicatiemiddelen en de aanwezigheid van allerlei organisaties die een veelheid van belangengroepen vertegenwoordigen[102]. Dit zijn echter de mogelijke verklaringen voor de betogingen in het algemeen en bieden nog geen verklaringen voor het geweld bij betogingen.

Wat misschien een verklarende factor kan zijn is dat in de stedelijke gebieden de machtscentra en de instanties waartegen betoogd wordt zeer nabij zijn. Dit kan de gemoederen verhitten, wat op zijn beurt tot geweld kan leiden. We zien trouwens dat in de niet-verstedelijkte gebieden waar gewelddadige betogingen voorkomen het object van ongenoegen ook steeds nabij is. Zo gaat het bij de betogingen in Wemmel[103] (volgens het NIS een verstedelijkte woongemeente) om het toevoegen van de randgemeenten aan Brussel. Bij de gewelddadige betoging in Opglabbeek[104] (eveneens een verstedelijkte gemeente) werd er betoogd tegen de sluiting van de steenkoolmijnen, en in Opglabbeek bevindt zich een steenkoolmijn. Deze twee voorbeelden maken duidelijk dat de aanwezigheid van het object waarvoor of waartegen men betoogt vaak aanwezig is op de plaats waar een gewelddadige betoging plaatsvindt. Ook O. Adang komt in zijn onderzoek naar gewelddadige protestacties van mei 1986 tot januari 1987 tot dezelfde bevinding: in dit onderzoek “vond 80% van de [gewelddadige] protestacties plaats in de directe omgeving van één of meer objecten die rechtstreeks in relatie stonden met het thema van het protest of passeerde dergelijke objecten”[105]. In steden zijn er nu eenmaal meer instanties waartegen betoogd kan worden, en deze aanwezigheid kan een verklaring zijn waarom het grootste deel van de betogingen die uit de hand lopen, in steden plaatsvond. Wanneer we tot slot kijken naar de theorie van L.M. Killian en R.H. Turner, dan zien we dat deze auteurs in hun theorie veel belang hechten aan de functie die bepaalde symbolen kunnen uitoefenen. Volgens hen rechtvaardigt de nabijheid van symbolen bepaalde acties[106]. Deze machtscentra kunnen dan fungeren als symbolen waartegen de woede van de massa kan gericht worden.

Wanneer we vervolgens de spreiding van de betogingen over Vlaanderen, Wallonië en Brussel gaan onderzoeken, komen we tot de volgende tabel:

 

Tabel 5. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974
over Vlaanderen, Wallonië en Brussel

Gewest

Aantal betogingen

N

%

Vlaanderen

38

65,5

Wallonië

4

6,9

Brussel

16

27,6

Totaal

58

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974; Le Soir, 1960-1974

 

Wat bij het bekijken van deze tabel onmiddellijk opvalt, is dat het overgrote deel, nl. 65,5% van de gewelddadige betogingen in Vlaanderen heeft plaatsgevonden. Wallonië nam slechts een zeer klein deel van de gewelddadige betogingen voor zijn rekening: slechts 4 betogingen verliepen daar gewelddadig, een kleine 7%. Brussel zit tussenin met 16 betogingen met geweld, goed voor 27,6%. We kunnen dus besluiten dat de Vlaming niet enkel meer naar de betoging als politiek actiemiddel grijpt[107], maar dat hij ook frequenter dan de Franstaligen gebruik zal maken van geweld bij betogingen, althans in de onderzochte periode. Deze resultaten moeten zeker het beeld van het rustige, passieve Vlaanderen en het roerige, revolutionaire Wallonië helpen nuanceren.

De gewelddadige betogingen rond de communautaire breuklijn dragen zeker bij tot de hoge score van Vlaanderen. Er vonden in totaal 18 van deze betogingen plaats en het merendeel hiervan in Vlaanderen, want Vlaanderen was “eisende partij”[108].

Ook laat deze tabel het belang van Brussel als betogingsplaats zien. Dit hoeft niet te verwonderen, aangezien we reeds hebben vastgesteld dat betogingen vaak plaatsvinden daar waar de machtscentra waartegen men betoogt, gesitueerd zijn. En aangezien Brussel hét beslissingscentrum van de Belgische staat is, vinden hier haast vanzelfsprekend betogingen plaats die uit de hand lopen.

Ten slotte wordt hieronder een rangschikking weergegeven van de gemeenten waar gewelddadig betoogd werd. Bij het totaal aantal betogingsplaatsen staan er in deze tabel 59 vermeld, terwijl het totaal aantal betogingen met geweld in dit onderzoek 58 bedraagt. Het aantal betogingsplaatsen is echter 59 omdat één van de betogingen opgenomen in dit onderzoek, namelijk betoging nummer 49, een mars van Geel naar Tessenderlo was. Omdat uit de berichtgeving niet af te leiden was waar het geweld juist plaatsvond, zijn beide plaatsen opgenomen in de tabel.

Brussel neemt meer dan één vierde van de betogingen met geweld voor zijn rekening in de periode 1960-1975. Een mogelijke verklaring is hiervoor reeds gegeven, namelijk dat Brussel het beslissingscentrum van de Belgische staat is. Verder is de tweede plaats van Leuven opvallend; deze stad neemt één vijfde van de gewelddadige betogingen voor haar rekening. Ook hier weer speelt de betogingsgolf rond “Leuven Vlaams” een zeer belangrijke rol. Op drie na, draaiden alle betogingen die in dit onderzoek opgenomen zijn en zich afspeelden in Leuven rond “Leuven Vlaams” of rond de communautaire breuklijn.

We zien in deze tabel ook dat de eerste vijf plaatsen allen door de grote agglomeraties zijn ingenomen, op Leuven na. Dit bevestigt nogmaals de these dat betogingen met geweld voornamelijk stedelijke fenomenen zijn, zoals reeds is aangetoond in tabel 4.

Verder zien we dat in de tabel slechts twee Waalse locaties worden vermeld: Luik en Oreye. Drie van de vier betogingen met geweld die zich in Wallonië afspeelden, vonden plaats in Luik. Luik komt hiermee op een gedeelde vierde plaats met Gent.

 

Tabel 6. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 over de verschillende locaties

Locatie

Aantal betogingen

N

%

Brussel

16

27,1

Leuven

12

20,3

Antwerpen

10

17,2

Gent

3

5,2

Luik

3

5,2

Brugge

2

3,4

Genk

2

3,4

Wemmel

2

3,4

Geel

1

1,7

Knokke

1

1,7

Kortrijk

1

1,7

Lichtervelde

1

1,7

Opglabbeek

1

1,7

Oreye

1

1,7

Oudenaarde

1

1,7

Tessenderlo

1

1,7

Tienen

1

1,7

Totaal

59

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

3.2.3. Deelnemers

 

In dit onderdeel zal er naar de verschillende aspecten van de deelnemers aan de onderzochte gewelddadige betogingen gekeken worden. Eerst zullen het aantal deelnemers aan deze betogingen van naderbij worden bekeken. Uiteraard zijn niet alle deelnemers actief bij het geweld betrokken. Daarom zal ook op basis van het onderzoek gevoerd door O. Adang[109] een beeld worden geschetst van het aantal geweldplegers. We baseren ons op dit onderzoek, omdat precieze gegevens hieromtrent voor dit onderzoek niet beschikbar zijn. Ten slotte wordt gekeken naar de deelname aan gewelddadige betogingen door de verschillende socio-professionele categorieën.

 

3.2.3.1. Aantal deelnemers

 

Hier moeten vooraf enkele opmerkingen gemaakt worden over de gehanteerde cijfers. In Bijlage 1 zijn steeds het aantal betogers volgens de rijkswacht vermeld. Deze cijfers zijn terug te vinden in de inventaris opgesteld door J. Smits. Indien de rijkswacht geen cijfers had over de betoging, dan worden hier de cijfers van de Standaard en Le Soir gebruikt. Wanneer dit het geval is, wordt dit duidelijk vermeld in Bijlage 1. Indien De Standaard en Le Soir verschillende cijfers geven, dan wordt in de berekeningen het gemiddelde van deze twee cijfers verwerkt. Wanneer het aantal betogers onbekend is, zowel bij de rijkswacht als bij de kranten, dan wordt dit in Bijlage 1 aangeduid met een vraagteken en worden deze betogingen niet opgenomen in de berekeningen. In het geval er verschillende cijfers voorhanden zijn voor het begin en het einde van de betoging, wordt hiervan het gemiddelde genomen voor de verdere analyse. Wanneer er cijfers zijn voor de betogers en de tegenbetogers worden deze bij mekaar opgeteld, omdat dan meestal zowel de betogers als de tegenbetogers bij het geweld betrokken zijn.

Een eerste vaststelling die we kunnen doen aan de hand van de cijfers in Bijlage 1, is dat het aantal deelnemers aan gewelddadige betogingen zeer sterk uiteen loopt. Het aantal deelnemers loopt van 30 deelnemers bij een betoging tegen een antisemitisch proces in de USSR (betoging nummer 48) tot de 80000 à 100000 betogers die vermeld worden door respectievelijk De Standaard[110] en Le Soir[111] bij de beruchte boerenbetoging in Brussel op 23 maart 1971.

Het gemiddeld aantal betogers betrokken in een betoging met geweld van 1960 tot en met 1974 bedraagt 4922 deelnemers. Het gemiddeld aantal deelnemers van alle betogingen in de periode 1960-1974 bedraagt 938 betogers[112]. Het gemiddeld aantal deelnemers van gewelddadige betogingen ligt dus heel wat hoger dan bij het totaal van de betogingen in de onderzochte periode. Hieruit kunnen we besluiten dat geweld voornamelijk bij grote – in de zin van “veel deelnemers” – betogingen voorkomt.

 

3.2.3.2. Aantal geweldplegers

 

Het zou echter verkeerd zijn om uit deze cijfers te besluiten dat het aantal geweldplegers bij betogingen ook steeds een hoog aantal is. Uit het krantenonderzoek dat hier gevoerd werd, is het onmogelijk het juiste aantal geweldplegers per betoging te halen. Wanneer we kijken naar het onderzoek van O. Adang, dat gebaseerd is op observaties van gewelddadige protestacties, dan stellen we wel vast dat het aantal geweldplegers per betoging meestal een flink stuk lager ligt dan het totale aantal deelnemers per betoging. Zo stelt O. Adang in zijn onderzoek, gevoerd van mei 1986 tot januari 1989, vast dat in alle gevallen van de door hem onderzochte gewelddadige protestacties, het aantal geweldplegers steeds onder de 10% van het aantal deelnemers lag, dat er gemiddeld 3 geweldplegers per actie waren en dat het aantal geweldplegers nooit het aantal van 50 individuen overschreed[113]. Bij deze laatste cijfers moet wel de opmerking worden gemaakt worden dat de door O. Adang onderzochte acties over het algemeen kleiner zijn dan de betogingen opgenomen in dit onderzoek. De mediaan van het aantal actievoerders in het onderzoek van O. Adang was 150, de mediaan van het aantal deelnemers aan gewelddadige betogingen in België in de periode 1960-1974 bedroeg echter 1000. Ook ligt de grens voor wat als geweld beschouwd wordt in het onderzoek van O. Adang lager dan in dit onderzoek. Zoals reeds eerder gezegd, zijn de precieze aantallen van geweldplegers in dit onderzoek niet aanwezig. Maar de gegevens uit het onderzoek van O. Adang laten ons, rekening houdend met de verschillen tussen beide onderzoeken, toch toe te stellen dat het aantal geweldplegers gemiddeld heel wat lager ligt dan het gemiddeld aantal deelnemers. Ook L.M. Killian en R.H. Turner komen tot deze conclusie[114]

Dit wel echter niet zeggen dat de rest van de betogers passief zal toekijken. De overige betogers kunnen hun steun betuigen aan de geweldplegers, door het maken van veel lawaai, of het scanderen van leuzen. Het omgekeerd kan uiteraard ook plaatsvinden, nl. dat de overige betogers hun afkeer ten overstaan van de geweldplegers laten blijken. O. Adang stelt in zijn onderzoek echter vast dat er meestal veel steun en weinig afkeuring is voor de geweldplegers[115].

 

3.2.3.3. Deelname door de verschillende socio-professionele categorieën

 

Hier zal de deelname aan gewelddadige betogingen per socio-professionele categorie onderzocht worden. Deze is een belangrijke variabele in politieke participatiestudies, omdat er verschillende andere variabelen in ondergebracht zijn, zoals het niveau van de opleiding, het inkomen en de sociale status[116]

De indeling die hier zal gebruikt worden is dezelfde als diegene die Smits hanteerde[117]. In deze tabel zullen ook de nummers van de betogingen worden vermeld per categorie, omdat de socio-professionele categorie een variabele is die niet vermeld wordt in de overzichtstabel in Bijlage 1.

 

Tabel 7. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974
over de socio-professionele categorieën

Socio-professionele categorie

Aantal betogers

Betogingen (nummers)

N

%

Loon- en weddetrekkenden

 

 

 

Arbeiders

14

24,1

4, 5, 8, 9, 10, 12, 14, 25, 26, 28, 51, 52, 53, 54

Bedienden

0

 

 

Arbeiders en bedienden

1

1,7

6

Ambtenaren

0

 

 

Werknemers algemeen

0

 

 

SUBTOTAAL

15

25,9

 

Zelfstandigen

 

 

 

Land- en tuinbouwers

6

10,3

22, 23, 32, 46, 47, 56

Middenstanders

1

1,7

45

Vrije beroepen

0

 

 

SUBTOTAAL

7

12,0

 

Studerende jongeren

 

 

 

Studenten

17

29,3

1, 15, 16, 18, 29, 30, 33, 34, 35, 37, 38, 41, 42, 43, 48, 49, 50

Scholieren

2

3,4

36, 39

Jongeren

 

 

 

SUBTOTAAL

19

32,7

 

Niet actieven

0

 

 

Gemengd

17

29,3

2, 3, 7, 11, 13, 17, 19, 20, 21, 24, 27, 31, 40, 44, 55; 57, 58

Totaal

58

100

 

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

Een eerste vaststelling die kan gedaan worden aan de hand van deze tabel is dat in slechts 29,3% van de gevallen de deelnemers aan gewelddadige betogingen in de onderzochte periode uit verschillende socio-professionele categorieën kwamen. Dit wil zeggen dat de meeste gewelddadige betogingen bestonden uit deelnemers van dezelfde socio-professionele categorie. De meeste betogingen die in de categorie “Gemengd” zijn ondergebracht waren betogingen die betrekking hadden tot de communautaire breuklijn. Deze betogingen brachten deelnemers uit alle lagen van de bevolking op de been.

Een tweede vaststelling is het jeugdig enthousiasme voor wat betreft gewelddadig betogen. De studenten in de periode 1960-1974 waren de meest gewelddadige categorie als het op betogingen aankwam. Zij zijn betrokken in 29,3% van de betogingen met geweld. Indien men de betoging van de scholieren hierbij telt, komt men aan een totaal van 32,7%.

De arbeiders zijn de tweede meest vertegenwoordigde categorie in dit onderzoek. Zij zijn goed voor 14 van de 58 betogingen, of 24,1%. Wanneer we de categorie “Loon- en weddetrekkenden” beschouwen, dan komen we aan een totaal van 25,9%.

Verder zien we nog dat de land- en tuinbouwers zich ook niet onbetuigd laten bij gewelddadige betogingen: zij zijn goed voor 10,3% van de betogingen waarin geweld voorkwam.

Ten slotte is er nog de vaststelling dat er verschillende categorieën bij geen enkele van de onderzochte betogingen betrokken waren: de niet actieven, de vrije beroepen en de ambtenaren. De andere categorieën, zoals bijvoorbeeld de bedienden, die 0 betogingen achter hun categorie hebben staan, waren misschien wel betrokken bij gewelddadige betogingen, maar dat waren dan betogingen niet werden gekenmerkt door deelname uitsluitend door deze categorie. Zo zien we de bedienden wel opduiken in een betoging waar zowel arbeiders als bedienden aan deelnamen.

In de literatuur vinden we als resultaat van politieke participatiestudies vaak de volgende stelling: “naarmate men hoger klimt op de maatschappelijke ladder, neemt ook de deelname aan het politieke leven toe”[118]. Geldt deze stelling ook voor de deelname aan gewelddadige betogingen? M.a.w. stijgt de deelname aan gewelddadige betogingen naarmate men een hogere maatschappelijke functie bekleedt? Voor wat betreft betogingen in het algemeen kwam J. Smits tot de conclusie dat een belangrijk aandeel van de betogingen terug te vinden is in de categorieën van de studerende jongeren en lagere socio-professionele categorieën zoals landbouwers en arbeiders[119]. De resultaten in dit onderzoek geven eenzelfde tendens aan: ook hier zijn de landbouwers, de arbeiders en de studenten de categorieën die het sterkst vertegenwoordigd zijn. Hieruit kunnen we dus concluderen dat de categorieën die het meest betogen, ook de categorieën zijn die het meest betrokken raken bij gewelddadige betogingen.

 

3.2.4. Doelgericht of waardengeoriënteerd?

 

Zoals reeds is aangegeven is het niet steeds eenvoudig om een onderscheid te maken tussen betogingen die doelgericht zijn en de betogingen die waardengeoriënteerd zijn en dikwijls zijn beide componenten aanwezig. Toch zal ik de gewelddadige betogingen trachten te classificeren volgens één van beide types om een beter beeld te krijgen van de bedoelingen van de betogingen waarmee geweld gepaard ging.

Betogingen worden in dit onderzoek als doelgericht beschouwd indien ze gericht zijn op een concreet doel en indien ze ook daadwerkelijk kunnen wegen op datgene waar ze voor of tegen betogen. Indien dit laatste niet het geval is, zullen de betogers dit waarschijnlijk ook wel beseffen. Wanneer ze dan toch gaan betogen, zal dit eerder zijn om bepaalde waarden tot uitdrukking te brengen. Om dit te verduidelijken, volgen hierna enkele voorbeelden. De “Mars op Brussel”[120] (betoging nummer 19) zal niet als doelgericht beschouwd worden in dit onderzoek, omdat er geen concreet doel nagestreefd wordt. De betogers willen dat de Vlaamse eisen worden ingewilligd, maar dit zijn meerdere en verschillende eisen. Bijgevolg zal zo’n betoging niet één concreet doel nastreven, maar zal ze wel de aandacht op de Vlaamse zaak vestigen. Hierdoor krijgt ze dan eerder een waardengeoriënteerd- karakter. Een tweede voorbeeld is betoging nummer 16, de studenten die betogen tegen de houding van de USSR en de VAR tegenover België inzake de Kongo-crisis[121]. Deze zal ook niet beschouwd worden als een doelgerichte betoging omdat deze betoging waarschijnlijk nooit een verandering kan teweeg brengen in de houding van een (toenmalige) grootmacht als de USSR. De betoging kan echter wel dienen om een boodschap uit te dragen, waardoor ze kan beschouwd worden als waardengeoriënteerd. Betoging nummer 1, de studenten die betogen tegen de toespraak van Duvieusart[122], is daarentegen gericht op één welbepaald doen, nl. de toespraak van Duvieusart verhinderen. Uiteraard maken de betogers door deze betoging ook heel duidelijk welke waarden ze verdedigen, namelijk de Vlaamse waarden. Toch wordt deze betoging als doelgericht beschouwd in dit onderzoek. Deze voorbeelden maken duidelijk hoe de onderzochte betogingen geclassificeerd werden. Er moet ergens een lijn getrokken worden, maar de lezer houdt best in het achterhoofd dat deze classificatie in sommige gevallen vatbaar is voor discussie.

Wat kunnen we nu besluiten omtrent de oriëntatie van de betogingen waarbij er geweld voorkwam in de periode 1960-1974? Onderstaande tabel geeft een overzicht weer.

 

Tabel 8. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 over de verschillende oriëntaties

Oriëntatie

Aantal betogingen

 

N

%

Doelgericht

50

84,7

Waardengeoriënteerd

9

15,3

Totaal

59

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

In deze tabel zijn 59 betogingen opgenomen. Dit is eenvoudigweg te verklaren door het feit dat één betoging rond twee thema’s draaide en dus op deze manier eigenlijk twee betogingen in één vormde. Meer bepaald gaat het hier om betoging nummer 50. Deze betoging was zowel bedoeld om solidariteit met de arbeiders te betuigen (waardoor ze waardengeoriënteerd was), als om te protesteren tegen de verhoging van dokterstarieven[123] (waardoor ze ook doelgericht was). Deze betoging is dus eenmaal in elke categorie opgenomen.

Voor wat betreft de oriëntatie van gewelddadige betogingen, stellen we vast dat deze in hoofdzaak doelgericht zijn. Slechts 15,9% van het totaal zijn waardengeoriënteerde betogingen. De meeste betogingen waar geweld komt bij kijken zijn dus gericht op een welbepaald doel, en draaien minder rond het uiten van bepaalde waarden.

Wat kan een mogelijke verklaring van dit resultaat zijn? Misschien heeft dit te maken met het feit dat waarden iets abstract zijn en doelen heel concreet. Voor concrete zaken zal men vlugger geneigd zijn te “strijden”, terwijl dit voor iets abstract minder voor de hand ligt. Bij concrete doelen kan men ook vlugger zien wanneer deze gerealiseerd zijn, terwijl dit bij waarden minder voor de hand ligt. Men kan zich de vraag stellen: Wanneer zijn socialistische waarden gerealiseerd? Wanneer zijn pacifistische waarden gerealiseerd? Daarentegen kan men wel duidelijk het resultaat van protest zien wanneer bijvoorbeeld de UCL wordt overgeheveld naar Louvain-la-Neuve. De realisering van bepaalde waarden lijkt nooit voltooid en de betogers weten dit waarschijnlijk ook. Daardoor zullen ze zich misschien minder opwinden. Bepaalde doelen kunnen wel gerealiseerd worden, en in dat geval kan men dan redeneren dat geweld hierbij de zaken kunnen versnellen. Ook wanneer bepaalde doelen nog niet gerealiseerd zijn, terwijl dit wel mogelijk is, kan dit heel wat agressie opwekken. Maar dit is slechts een hypothese, voor een duidelijke verklaring zou verder onderzoek moeten verricht worden.

 

3.2.5. Soort betogingen

 

Ter herinnering overlopen we nog eens de verschillende soorten betogingen die kunnen voorkomen. Een eerste soort die kan voorkomen zijn de steunverlenende betogingen. De steun kan aan gezagsdragers of aan een beleid worden betuigd, aan een structuur of aan een systeem. Daarnaast zijn er ook nog de betogingen die verandering van beleid of gezagsdragers eisen, van structuur of van systeem. En ten slotte zijn er ook nog de corporatistische betogingen. In de volgende tabel worden de betogingen per soort gerangschikt. Dit is echter niet steeds eenvoudig. Indien we het hier verder hebben over steunverlenende betogingen, dan gaat dit over betogingen die steun verlenen aan “een” beleid, gezagsdrager, structuur of systeem, en dus niet over “het” beleid, “de” gezagsdragers, “de” structuur of “het” systeem. Dit lijkt op het eerste zicht misschien een kleine nuance, maar dit betekent concreet dat het niet enkel over het beleid van een land moet gaan, maar bijvoorbeeld ook over het beleid van een universiteit of van een bedrijf. Dit houdt ook in dat men een beleid op één bepaald gebied kan bekritiseren en dus niet het beleid in het algemeen. Het is ook goed mogelijk dat bij betogingen in België een beleid, structuren of een systeem uit het buitenland onder vuur komen te liggen of steun krijgen. Een andere opmerking die op voorhand moet gemaakt worden, is dat het niet steeds duidelijk is tot welke soort een betoging hoort, meestal draagt ze verschillende componenten in zich mee. Bijvoorbeeld wanneer het gaat over de overheveling van de UCL, dan willen de studenten in de eerste plaats een ander beleid van de universiteit. Men kan er ook voor pleiten dat deze studenten een verandering van structuur wensen, want door de overheveling van de UCL te eisen willen ze duidelijk dat Vlaanderen en Wallonië strikter gescheiden worden. Er wordt echter steeds gekeken naar de primaire doelstelling van de betoging. In de tabel worden de nummers van de betogingen ook weergegeven omdat dit kenmerk niet vermeld staat in Bijlage 1.

 

Tabel 9. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 over de verschillende soorten betogingen

Soort betoging

Aantal betogers

Betogingen (nummers)

N

%

Steunverlenende betogingen

 

 

 

Aan gezagsdragers/aan een beleid

0

0

 

Aan een structuur

0

0

 

Aan een systeem

1

1,7

49

SUBTOTAAL

1

1,7

 

Betogingen waarin verandering wordt geëist

 

 

 

Van een beleid/gezagsdrager

41

70,7

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 24, 27, 29, 30, 31, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 48, 49, 55, 58

Van een systeem

0

0

 

Van een structuur

0

0

 

SUBTOTAAL

41

70,7

 

Corporatistische betogingen

16

27,6

18, 22, 23, 25, 26, 27, 32, 45, 46, 47, 51, 52, 53, 54, 56, 57

Totaal

58

100

 

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

Er is slechts één betoging waarbij geweld voorkomt, die dient om steun te verlenen. Deze betoging is een steunbetuiging aan het Viëtnamese volk[124] en kan dus beschouwd worden als steun aan het communistische systeem.

Geweld bij betogingen komt voornamelijk voor bij betogingen die een verandering van gezagsdragers of van een beleid eisen en bij corporatistische betogingen. De betogingen die een verandering van een beleid of van gezagsdragers eisen zijn goed voor 70,7% van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974, een overweldigende meerderheid. Alle betogingen omtrent de Eenheidswet en de overheveling van de UCL worden in deze categorie ondergebracht.

De corporatistische betogingen zijn goed voor 16 van de 58 betogingen, 27,6% dus. Hieronder vallen alle betogingen van de landbouwers en ook de betogingen tegen de mijnsluitingen.

Gewelddadige betogingen die steun verlenen aan een gezagsdrager, een beleid of aan een systeem, en betogingen die een andere structuur of een ander systeem eisen komen in de onderzochte periode niet voor.

We kunnen hieruit dus besluiten dat gewelddadige betogingen voornamelijk draaien rond een eis van verandering van een systeem of gezagsdragers ofwel corporatistisch van aard zijn, zij het dan wel in mindere mate.

Wanneer we naar de resultaten kijken die J. Smits gevonden heeft voor de betogingen in de periode 1960-1974[125], dan zien we gelijkaardige tendensen. De meeste gewelddadige betogingen eisen een verandering van beleid of van gezagsdragers. Dit geldt ook voor betogingen in het algemeen in de onderzochte periode: 44,9% van alle betogingen streefden een wijziging van beleid of gezagsdragers na. Verder stellen we vast dat de corporatistische betogingssoort, die bij betogingen met geweld op de tweede plaats kwam, ook bij betogingen in het algemeen de tweede belangrijkste betogingssoort is. Ondersteunende betogingen kwamen amper voor bij gewelddadige betogingen, en ook dit fenomeen zien we terug in het onderzoek van J. Smits: Ondersteunende betogingen, zij het beleids-, structuur-, of systeemondersteunende, zijn samen goed voor slechts 4,9% van alle betogingen.

Het belangrijkste verschil met de resultaten bekomen door J. Smits is dat er geen enkele gewelddadige betoging was die verandering van systeem of structuur eiste, maar dat deze betogingen samen wel goed zijn voor 18,4% van alle betogingen.

We kunnen echter wel stellen dat dit onderzoek en het onderzoek van J. Smits in grote lijnen overeenkomen. In beide onderzoeken staan de betogingen die een verandering van beleid of gezagsdragers eisen en de corporatistische betogingen op respectievelijk de eerste en de tweede plaats, terwijl ondersteunende betogingen in veel mindere mate voorkomen, zowel bij gewelddadige betogingen, als bij betogingen in het algemeen.

 

3.2.6. Door wie wordt dit geweld begonnen?

 

Onderstaande tabel zal een overzicht geven van diegenen die bij de gewelddadige betoging in de periode 1960-1974 met het geweld beginnen. Hiervoor worden drie verschillende categorieën onderscheiden, nl. de betogers, de tegenbetogers en de ordediensten. Wanneer we het verder nog over de “ordediensten” hebben, kan dit zowel over de politie als over de rijkswacht gaan, die toen nog bestond, of over het gezamenlijk optreden van politie en rijkswacht. In de categorie “onduidelijk” worden de betogingen ondergebracht waarbij het in de berichtgeving onduidelijk is wie eigenlijk met het geweld begonnen is. Voor de volledigheid moet hier nog aan toegevoegd worden dat wanneer het hier zal gaan over “betogers” of “tegenbetogers” het even goed kan gaan over slechts een deel van de betogers. Dit betekent dus niet dat alle betogers of tegenbetogers bij de gewelddaden betrokken waren.

 

Tabel 10. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974
over de categorieën beginners van geweld

Beginners van geweld

Aantal betogingen

 

N

%

Betogers

28

48,3

Tegenbetogers

3

5,2

Ordediensten

18

31,0

Onduidelijk

9

15,5

Totaal

58

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

We zien in dit overzicht duidelijk dat in de meeste betogingen het geweld door de betogers zelf wordt begonnen; in bijna de helft van de gewelddadige betogingen is dit het geval. Preciezer gesteld: 28 van de 58 betogingen, of 48,3% van het totaal zijn betogingen waarbij het geweld wordt gestart door de betogers. Maar ook de politie laat zich niet onbetuigd: zij beginnen in 31% van de gevallen met het geweld. Ook C. Tilly moest reeds vaststellen dat in vele gevallen van collectief geweld de ordediensten betrokken waren[126]. Meestal ging het hier dan om charges die uitgevoerd werden. De tegenbetogers zijn slechts in 3 van de 58 gevallen verantwoordelijk voor het starten van geweld. Dit lage cijfers is waarschijnlijk deels te verklaren door het feit dat niet bij alle betogingen tegenbetogers aanwezig waren. Bij de betogingen waar ze toch aanwezig waren, kunnen het nog even goed de betogers of de politie zijn die met het geweld begonnen.

De vrij hoge score van de politie als de beginners van geweld is voor een deel te verklaren doordat vele gewelddadige betogingen plaats vinden in de buurt van objecten die gerelateerd zijn aan het thema van de betoging (zie punt 2.2.2.). O. Adang stelde in zijn onderzoek naar het optreden van de politie in rel-situaties nl. vast dat de politie eerder geweld zal gebruiken als er risico-objecten waren[127].

Af en toe gingen de ordediensten zeer ver in hun optreden. Een voorbeeld: Bij de studentenbetoging voor de overheveling van de UCL van 23 januari 1968 in Gent [128], in Bijlage 1 terug te vinden onder nummer 36, rijdt een combi in op de massa. Hierbij raakt één student zwaargewond. Dit is een maatregel die nu zelfs in politiekringen niet meer op bijval kan rekenen[129]. Ook valt er in één betoging (betoging nummer 32) een dode door een charge van de politie[130]. Buiten het feit dat de politie in 31% van de gevallen met het geweld begint, speelt zij ook dikwijls in de andere gevallen van het ontstaan van geweld bij betogingen een belangrijke rol. Het politieoptreden, zoals het oppakken van manifestanten en het afnemen van spandoeken kan ertoe leiden dat de betogers geweld gaan gebruiken. In deze gevallen is het politieoptreden dus ook een belangrijke factor in het ontstaan van geweld.

Toch kan het politieoptreden zeker ook het risico op geweld beperken. Zo stelt O. Adang in zijn onderzoek vast dat de aanwezigheid van politie bij risico-objecten geweld in vele gevallen kan voorkomen[131].

 

3.2.7. Geweldplegers

 

In dit deel zal worden nagegaan wie bij de gewelddadige betogingen de geweldplegers waren. De verschillende categorieën die hier zullen onderscheiden worden zijn: kerngroepen van betogers, marginale groepen van betogers en tegenbetogers. Uiteraard is het ook mogelijk dat zowel betogers al tegenbetogers bij het geweld betrokken zijn. Daarom worden ook de categorieën “kerngroep betogers en tegenbetogers” en “marginale groep betogers en tegenbetogers” in de tabel opgenomen. In deze gevallen zal het dan vaak gaan om geweld dat zich tijdens de confrontatie tussen deze twee groepen afspeelt. Zoals reeds in punt 2.2.6. is gebleken, zijn de ordediensten ook vaak betrokken bij het geweld, maar deze worden hier buiten beschouwing gelaten. Het gaat er hier nl. om een duidelijk beeld te krijgen van de geweldmakers onder de betogers. Zijn deze betogers diegenen die de kern van de betoging uitmaken, of zijn dit marginale groepen van de betogers, die eerder in de marge handelen?

Aangezien dit onderzoek gebaseerd is op krantenartikels is het ook hier weer noodzakelijk om vooraf te bepalen welke termen wijzen op marginale groepen van betogers en welke niet. Wanneer er sprake is van “(een) kleine groep(en) betogers” dan worden deze beschouwd als marginale groepen. Ook wanneer er in het krantenartikel sprake is van afkeuring van de rest van de betogers tegenover de geweldplegers, kunnen we m.i. besluiten dat het hier niet om de kern van de betogers gaat. Bij betogingen waar zeer veel geweld voorkwam, waardoor de ganse betoging er werd in meegesleurd, zoals vele betogingen rond de Eenheidswet, of de beruchte boerenbetoging te Brussel in maart 1971, besluiten we in dit onderzoek ook dat het gaat om een kerngroep van betogers. En indien er sprake is van oproepen tot geweld door de leiders van het protest, zoals gebeurde bij betogingen rond Leuven Vlaams, dan beschouwen we de geweldplegers ook als behorende tot de kerngroep van betogers.

 

Tabel 11. Geweldplegers bij de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974

Geweldplegers

Aantal betogingen

N

%

Kerngroep betogers

39

67,2

Marginale groep betogers

11

19,0

Kerngroep betogers en tegenbetogers

2

3,4

Marginale groep betogers en tegenbetogers

1

1,7

Tegenbetogers

1

1,7

Onduidelijk

4

6,9

Totaal

58

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

Misschien tegen de verwachtingen in, blijkt dat in de meeste betogingen de geweldplegers voornamelijk tot de kerngroep van de betogers behoren. In 67,2% van alle betogingen met geweld behoorden de geweldplegers uitsluitend tot de kerngroep van de betoging. In nog twee andere betogingen behoren de geweldplegers tot de kerngroep van de betogers en tot de tegenbetogers.

Slechts in 20,7% van de gevallen behoren de geweldplegers tot een marginale groep van de betogers, al dan niet samen met tegenbetogers. Dit lage aantal geweldplegers uit marginale groepen en het hoge aantal uit kerngroepen gaat misschien in tegen datgene wat we verwachtten. Hoe kan dit resultaat verklaard worden? Ten eerste is bij de definiëring van geweld duidelijk gemaakt dat we het hier enkel gingen hebben over betogingen die werkelijk als “zeer gewelddadig” kunnen beschouwd worden. De grens voor wat als geweld wordt beschouwd, en dus voor welke betogingen in dit onderzoek worden opgenomen, ligt vrij hoog. Dus alle betogingen met kleine incidentjes gepleegd door kleine groepjes of enkelingen, zoals in vele betogingen wel voorkomt, worden niet in dit onderzoek opgenomen. Een tweede element dat kan bijdragen tot de verklaring van het verkregen resultaat is het grote aandeel van de betogingen rond Leuven Vlaams, waarbij in sommige gevallen expliciet werd opgeroepen tot geweld door de studentenleiders.

Het lage aantal betogingen waarbij tegenbetogers bij het geweld betrokken waren is te verklaren door het feit dat slechts bij een beperkt deel van de betogingen tegenbetogers kwamen opdagen. En zelfs indien er tegenbetogers aanwezig waren, hoeft dit niet per definitie tot geweld te leiden.

Voor 4 betogingen was onmogelijk uit de berichtgeving op te maken wie de geweldplegers waren. Meestal ging het hier om betogingen waarbij het niet duidelijk was of het om een kerngroep van betogers ging, of over een marginale groep.

 

3.2.8. Plaats van geweld

 

Met de “plaats van het geweld” bedoelen we hier de plaats ten opzichte van de betoging, en niet de geografische locatie, die reeds werd besproken onder punt 2.2.2. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen geweld in de betoging en geweld buiten de betoging. Het kan uiteraard ook vorkomen dat er zowel binnen als buiten de betoging geweld plaatsvond. Wanneer het geweld na de betoging plaatsvond, dan wordt dit ook beschouwd als geweld buiten de betoging.

 

Tabel 12. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 over de plaatsen van het geweld

Plaats van het geweld

Aantal betogingen

N

%

In betoging

43

74,1

Buiten betoging

9

15,6

In en buiten betoging

6

10,3

Totaal

58

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

Deze tabel laat ons toe te stellen dat het onderzochte geweld voornamelijk een fenomeen is dat in de betoging voorkomt. Bij 43 van de 58 betogingen, of in 74,1% van de gevallen komt het geweld in de betoging voor. Bij 9 van de betogingen die in dit onderzoek opgenomen zijn, kwam het geweld buiten de betoging voor, maar in de meeste gevallen (7 van de 9 betogingen) was dit te wijten aan het feit dat het geweld na de betoging plaatsvond. Bij slechts 6 betogingen kwam er zowel in als buiten de betoging geweld voor.

Wanneer men nu weet dat het meeste geweld in de betoging plaatsvindt, en zich meestal concentreert rond objecten of plaatsen die in rechtstreekse relatie tot het thema staan, dan kan men aan de hand van de route vooraf vrij goed voorspellen waar zich de risicopunten bevinden.

 

3.2.9. Moment van het geweld

 

Hier zal worden nagegaan wanneer het geweld plaatsvond. Was dit voor, tijdens of na de betoging? Ook om te achterhalen wanneer het geweld plaatsvond, heb ik me gebaseerd op de berichtgeving in De Standaard en Le Soir. Wanneer er sprake is van geweld voor de officiële start van de betoging, dan wordt dit beschouwd als geweld voor de betoging. Indien er na de officiële ontbinding nog geweld is, dan wordt dit beschouwd als geweld na de betoging. Ook wanneer er geweld was nadat de ordediensten hadden getracht de betoging te ontbinden en de betogers had uiteen gedreven, wordt beschouwd als geweld na de betoging. De volgende tabel geeft een overzicht weer.

 

Tabel 13. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 19690-1974 over de verschillende momenten waarop het geweld plaatsvond

Moment van het geweld

Aantal betogingen

N

%

Voor de betoging

0

0

Tijdens de betoging

37

63,8

Na de betoging

9

15,6

Voor en tijdens de betoging

1

1,7

Tijdens en na de betoging

10

17,2

Voor en na de betoging

0

0

Voor, tijdens en na de betoging

1

1,7

Totaal

58

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

Het is duidelijk dat bij de meeste betogingen het geweld uitsluitend tijdens de betoging voorkomt. Van de 58 gewelddadige betogingen is dit bij 37 betogingen het geval. In 17,2% van de gevallen vindt het geweld zowel tijdens als na de betoging plaats. Geweld dat enkel na de betoging voorkomt, vinden we terug bij 9 betogingen, ofwel bij 15,6% van de betogingen. Geweld voor betogingen komt beduidend minder voor. Bij 2 betogingen vinden we dit terug, en bij geen enkele betoging is er alleen maar geweld voor de betoging. Ook is er geen voorbeeld terug te vinden in de onderzochte periode waarbij de betoging zelf rustig verloopt, maar waarbij er wel geweld is voor en na de betoging zelf. Er is slechts één betoging terug te vinden waarbij er zowel voor, tijdens als na de betoging geweld gepleegd wordt.

We kunnen hieruit dus besluiten dat het meeste geweld plaatsvindt tijdens de betoging, maar dat de uren na een betoging in vele gevallen ook nog woelig verlopen.

 

3.2.10. Aangerichte schade

 

In dit onderdeel zullen we de aangerichte schade bij gewelddadige betogingen van naderbij bekijken. Er zal een onderscheid gemaakt worden tussen de materiële schade die werd aangericht en de menselijke schade[132]. De informatie hieromtrent verschilt nogal eens naargelang de bron, of is dikwijls vaag en onduidelijk. Zo is het niet altijd duidelijk uit te maken hoeveel slachtoffers er juist licht- of zwaargewond raakten. In de De Standaard en Le Soir worden vaak de respectievelijke termen “verschillende” en “plusieurs” gebruikt. Daarover zal hier dan ook geen uitspraak worden gedaan.

Om alle misverstanden te vermijden, ook nog deze terminologische opmerking: met “slachtoffers” wordt in het verdere verloop van de tekst zowel licht- als zwaargewonden en doden bedoeld, tenzij nader gespecificeerd. Dat er slachtoffers gevallen zijn, betekent dus niet noodzakelijk dat er doden waren.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal betogingen waarbij menselijke, materiële of beide soorten schade aanwezig was.

 

Tabel 14. Spreiding van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974
over de verschillende soorten aangerichte schade

Aard van de schade

Aantal betogingen

N

%

Materiële schade

7

12,1

Menselijke schade

25

43,1

Materiële en menselijke schade

26

44,8

Totaal

58

100

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

In de hier onderzochte betogingen is het zo dat het geweld bij betogingen vooral menselijke slachtoffers maakt: in 87,9% van de betogingen wordt er menselijke schade aangericht. Het zou echter fout zijn hieruit te concluderen dat er bij betogingen meer menselijke schade dan materiële schade wordt aangericht. In vele betogingen sneuvelt er al wel eens een raam of wordt er een auto beschadigd. Het is dus niet ondenkbaar dat er bij het totaal van de betogingen meer materiële dan menselijke schade is. De reden waarom er hier meer menselijke schade dan materiële werd gemeten is waarschijnlijk ook hier weer dat enkel de zeer gewelddadige betogingen in het onderzoek zijn opgenomen. Er zijn heel wat betogingen terug te vinden in De Standaard en Le Soir waarbij er in geringe mate materiële schade werd aangericht, en geen menselijke schade, maar door de te kleine mate van geweld zijn deze niet in het onderzoek opgenomen.

Uit de tabel blijkt dat er slechts 7 betogingen zijn waarbij er enkel ernstige materiële en geen menselijke schade werd opgemeten. Bij zeer gewelddadige betogingen lijkt het dus zo te zijn dat wanneer er veel materiële schade is, er meestal ook menselijke slachtoffers vallen.

Bij het grootste deel van de gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 is er zowel materiële als menselijke schade. Bij 26 van de onderzochte betogingen, dus in 44,8% van de gevallen, blijkt dit zo te zijn.

 

3.2.10.1. Menselijke schade

 

Zoals reeds eerder werd gezegd zijn er bij 33 of 87,9% van de betogingen menselijke slachtoffers gevallen. Dit is een aanzienlijk aantal. De aard van de menselijke schade die werd aangericht bij gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 zal hierbij verder besproken worden. Eerst zal ik het hebben over de doden die gevallen zijn, daarna over de slachtoffers die gewond raakten en ten slotte wordt het geweld tegenover derden[133] besproken.

In de periode 1960-1974 zijn er bij 5 betogingen doden gevallen, in totaal waren er 7 doden. De betogingen waarbij doden vielen waren de volgende: de betoging tegen de Eenheidswet van 30 december 1960 in Brussel[134], de betoging tegen de Eenheidswet van 6 januari 1961 in Luik[135], de betoging van 31 januari 1966 tegen de mijnsluitingen in Zwartberg[136], de betoging van 26 november 1967 in Oudenaarde waarbij landbouwers hun eisen duidelijk maakten[137] en de landbouwersbetoging van 23 maart 1971 in Brussel[138]. Bij de betoging tegen de Eenheidswet in Brussel en bij de betoging van landbouwers in Oudenaarde vielen telkens 2 doden. In de andere betogingen viel telkens één dode. De betogingen tegen de Eenheidswet waren dus de betogingen met de meeste dodelijke slachtoffers. Zoals reeds eerder is gezegd spreekt T. Luykx van 4 doden, terwijl er in de berichtgeving over betogingen in De Standaard en Le Soir in totaal slechts 3 doden terug te vinden zijn. Een mogelijke verklaring zou hier kunnen zijn dat een slachtoffer later aan zijn verwondingen is bezweken, en bij T. Luykx wordt beschouwd als een dodelijk slachtoffer van de betogingen tegen de Eenheidswet, terwijl dit in de berichtgeving van De Standaard en Le Soir niet als dusdanig voorkomt. De dodelijke slachtoffers vielen allemaal onder de betogers, op één uitzondering na: bij de betoging tegen de Eenheidswet van 30 december 1960 te Brussel (in Bijlage 1 terug te vinden als betoging nummer 6) werd een toevallige voorbijganger dodelijk getroffen. Onder de agenten vielen geen dodelijke slachtoffers.

Bij 51 betogingen vielen gewonden. Deze bestaan zowel uit zwaar- als lichtgewonden. Om uit te maken of iemand zwaar- of lichtgewond was, werd de terminologie uit de bestudeerde dagbladen overgenomen. Zoals reeds eerder is gezegd, is het onmogelijk op basis van krantenartikels een precies aantal van de gewonden te geven.

De aard van de verwondingen liepen sterk uiteen: er waren betogers die met knuppels door de agenten bewusteloos werden geslagen, er waren betogers die getroffen werden door kogels, een betoger liep een bekkenbreuk op, etc. Verder waren er ook de meer “gangbare” kwetsuren die de betogers opliepen, zoals blauwe plekken en builen door slagen. Er zijn ook betogingen in dit onderzoek terug te vinden waarbij er slechts enkele lichtgewonde vielen. Bij deze betogingen was dan wel steeds een belangrijke mate van materiële schade aangericht.

Daar waar er geen doden vielen bij de ordediensten bij gewelddadige betogingen, vielen er wel regelmatig gewonden langs de kant van de politie en rijkswacht. Dit hoeft niet te verwonderen want veel van het geweld vond plaats in confrontaties tussen de betogers en de ordediensten. Bij deze confrontaties vielen in de meeste gevallen langs beide kanten gewonden. Ook onder tegenbetogers zijn er in de periode 1960-1974 enkele gewonden gevallen, maar ook hier is het precieze aantal niet te achterhalen.

Geweld tegenover derden kwam nauwelijks voor. Maar in één geval kende het geweld tegenover derden wel een dodelijke afloop, zoals het voorbeeld van de betoging van 30 december 1960 tegen de Eenheidswet in Brussel al aantoonde. Dit was echter een ongeluk. Betogers zullen zelden de confrontatie met derden aangaan indien er geen duidelijke reden toe is. Enkel wanneer er sprake is van provocatie door derden, of indien de betogers de normale gang van zaken te ernstig verstoren waardoor derden veel hinder ondervinden[139], kan het tot gewelddadige confrontaties komen. Maar deze confrontaties waren eerder zeldzaam; in de meeste betogingen vielen er geen gewonden onder derden. O. Adang komt in zijn onderzoek tot gelijkaardige conclusies[140].

 

3.2.10.2. Materiële schade

Hier zullen achtereenvolgens de volgende vragen beantwoord worden: Welke vorm neemt het geweld tegen materiële doelwitten aan? Staan deze in een directe relatie met het thema waartegen betoogd wordt? Of zijn het eerder algemene doelwitten die geviseerd worden, zoals warenhuizen, winkels en banken?

De meest voorkomende vormen van geweld tegen materiële doelwitten bij gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 waren: gooien met allerlei voorwerpen (meestal stenen), het inslaan van ramen, het vernielen van trams en bussen en kasseien en straten die opgebroken worden. In mindere mate, maar toch ook enkele malen voorkomend, is brandstichting. Onderstaande tabel geeft per soort van materiële schade weer bij hoeveel betogingen deze schade voorkwam.

 

Tabel 15. Het aantal keren voorkomen van de verschillende soorten materiële schade bij gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974

Aard van de materiële schade

Aantal

Opengebroken straten

7

Ingegooide ramen en/of reclameverlichting

19

Beschadigde voertuigen

10

Brandstichting

7

Beschadiging van verkeersborden, telefooncellen, bushokjes…

6

Andere

4

Niet duidelijk

1

Bronnen: De Standaard, 1960-1974 en Le Soir, 1960-1974

 

De meest voorkomende vormen van materiële schade die werd aangericht zijn ingegooide ramen en reclameverlichting. Bij 19 betogingen werden ramen ingegooid.

Beschadigde voertuigen zijn bij 10 betogingen terug te vinden, waardoor deze vorm van materieel geweld op de tweede plaats komt. Onder voertuigen verstaan we in dit onderzoek: bussen, trams, voertuigen van de ordediensten en voertuigen van derden die langs het parcours werden opgesteld. De schade die werd aangericht aan de voertuigen kan gaan van het omkantelen van deze voertuigen tot het in brand steken ervan.

Bij 7 betogingen werden de straten opengebroken. Meestal werden de opgebroken kasseien hierna gebruikt om mee te gooien, hetzij in de richting van de ordediensten, hetzij om ruiten in te gooien of een andere vorm van schade aan te richten.

Eveneens bij 7 betogingen was er één of andere vorm van brandstichting. Meestal waren dit kleine brandjes die op straat werden aangestoken. Eén keer is er echter sprake van brandstichting in een gebouw dat helemaal afgebrand is, dit was bij betoging nummer 11[141]. Hier moet echter bij vermeld worden dat het helemaal niet zeker was of de brand gesticht werd door de betogers.

Verder zien we dat er bij 6 betogingen schade werd aangericht aan bushokjes, telefooncellen en verkeersborden. Dit lage cijfer kan verbazen, maar hier moet wel rekening gehouden worden met het feit dat hier slechts de “zeer gewelddadige” betogingen in het onderzoek zijn opgenomen. Er zijn waarschijnlijk veel meer betogingen waarbij al eens een telefooncel of een verkeersbord sneuvelt, maar deze feiten zijn op zich niet voldoende om hier in rekening gebracht te worden. Enkel wanneer deze aangerichte schade op grotere schaal gebeurde, of in combinatie met een andere vorm van geweld, werden de betogingen in het onderzoek opgenomen.

Bij 4 betogingen zijn er vormen van materieel geweld vastgesteld die niet in één van de voorgaande categorieën onder te brengen zijn. We hebben het hier dan bijvoorbeeld over spoorlijnen die onder water werden gezet en telegraafpalen die over de weg werden gerold[142] en het omhakken van boompjes[143].

Bij 1 betoging (betoging nummer 3) ten slotte is het onduidelijk welke soort van materiële schade er werd aangericht. Toch kunnen we er vanuit gaan dat er een vrij aanzienlijke mate van materiële schade was, omdat volgens De Standaard de straat werd herschapen tot “een waar slagveld”[144].

In de meeste gevallen was geweld gericht op algemene doelwitten, zoals winkels, trams en bussen (wanneer er in steden betoogd werd), voertuigen die langs het parcours geparkeerd stonden en zelfs gewone woonhuizen. Toch zijn er ook duidelijke voorbeelden terug te vinden waarbij specifieke doelwitten werden aangevallen. Deze doelwitten stonden dan in een directe relatie met het thema waarrond betoogd werd. In de 58 onderzochte betogingen zijn hiervan enkele voorbeelden terug te vinden. Een eerste voorbeeld is de betoging tegen de Eenheidswet van 6 januari 1961 in Luik[145] waarbij de lokalen van de krant “La Meuse” werden vernield omdat de betogers het niet eens waren met de berichtgeving in deze krant. Bij betoging nummer 15 waarbij studenten betoogden tegen de houding van de Verenigde Arabische Republiek tegenover België i.v.m. de situatie in Congo, sneuvelden de ruiten van de VAR-ambassade[146]. Het bureau van de rector wordt zwaar beschadigd tijdens een betoging wanneer het rectoraat van de Rijksuniversiteit Gent een verbod instelt op een voordracht over pornografie (betoging nummer 42)[147].

Hét prototype van de gewelddadige betoging in die periode is natuurlijk de boerenbetoging die op 23 maart 1971 door de straten van Brussel trok[148]. De landbouwers trokken een spoor van vernieling doorheen de hoofdstad en richtten voor 30 miljoen Belgische frank schade aan. Ruiten, wachthokjes voor trams en bussen, verkeersborden en telefooncellen, allemaal moesten ze er aan geloven. Mede door het grote aantal deelnemers was de schade immens en de politie kon in de meeste gevallen slechts machteloos toekijken. Op het gebied van materiële schade kunnen we dus gerust stellen dat dit de meest gewelddadige betoging uit de periode 1960-1974 was.

 

 

3.3. Besluit

 

In dit onderdeel is getracht een antwoord te vinden op de vraag wat de belangrijkste kenmerken van gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 zijn. Na een overzicht te hebben gegeven van het aantal gewelddadige betogingen per jaar, werden de volgende kenmerken besproken: de strijdpunten waarrond werd betoogd met geweld, de locatie van de gewelddadige betogingen, de deelnemers aan deze betogingen, de oriëntatie van de onderzochte betogingen, tot welke soort deze betogingen hoorden, wie met het geweld begon, wie de geweldplegers waren, op welk moment het geweld plaatsvond en wat de aard van de aangerichte schade was.

Op basis van krantenartikels in De Standaard en Le Soir kunnen we vaststellen dat er voornamelijk rond de communautaire en de sociaal-economische breuklijnen gewelddadig werd betoogd. Rond de levensbeschouwelijke breuklijn vond er geen enkele betoging met geweld plaats.

Gewelddadige betogingen, net als betogingen in het algemeen, waren voornamelijk een stedelijk fenomeen, en de meeste gewelddadige betogingen in de periode 1960-1974 vonden plaats in Vlaanderen.

De gewelddadige betogingen blijken een gemiddeld aantal deelnemers te hebben dat heel wat hoger ligt dan bij de betogingen in het algemeen, maar op de vraag over het aantal deelnemers dat effectief overgaat tot het plegen van geweld, moeten we het antwoord helaas schuldig blijven.

Ook het socio-professionele profiel van de deelnemers aan gewelddadige betogingen is geschetst: er blijken voornamelijk studenten en land- en tuinbouwers aan zo’n betogingen deel te nemen. Ambtenaren, mensen met een vrij beroep en niet-actieven waren bij geen enkele gewelddadige betoging betrokken.

Wanneer we de onderzochte betogingen indelen naar soort, dan komen we tot de vaststelling dat gewelddadige betogingen in hoofdzaak een eis tot verandering van een beleid of gezagsdragers inhoudt. In mindere mate zijn gewelddadige betogingen ook corporatistisch van aard. Steunverlenende betogingen met geweld komen amper voor.

Bij een meerderheid van de onderzochte betogingen werd het geweld begonnen door de betogers, maar we hebben ook kunnen vaststellen dat de ordediensten zich evenmin onbetuigd laten.

Verder is er de vaststelling dat de meeste geweldplegers tot de kerngroep van de betogers hoorden, en in mindere mate tot een marginale groep betogers. Tegenbetogers waren relatief weinig bij het geweld betrokken.

Voor wat betreft de plaats en tijdstip van het geweld tijdens de betoging, stellen we vast dat dit voornamelijk plaatsvindt in en tijdens de betoging.

Ten slotte werd ook de aangerichte schade besproken. Hier moet een onderscheid gemaakt worden tussen menselijke slachtoffers en de aangerichte materiële schade. In de periode 1960-1974 zijn er bij betogingen 7 dodelijke slachtoffers gevallen, gespreid over 5 verschillende betogingen. Over het aantal gewonden kan op basis van het hier gevoerde krantenonderzoek geen antwoord worden gegeven. We kunnen ook vaststellen dat er zich weinig geweld tegenover derden voordeed. Materiële schade kwam in de bestudeerde betogingen minder voor dan menselijke schade, maar dit kan liggen aan de gehanteerde grens om van geweld te kunnen spreken.De meest voorkomende vorm van materiële schade die in de onderzochte betogingen werd aangericht, waren ingegooide ruiten. Ook het beschadigen van voertuigen, het stichten van brand en het beschadigen van bushokjes en dergelijke kwamen regelmatig voor. In de meeste gevallen was deze vorm van geweld gericht tegen algemene doelwitten, maar zoals reeds eerder gezegd concentreren de gewelddadige betogingen zich rond doelwitten die in directe relatie staan tot het thema waarrond betoogd wordt. In dit onderzoek zijn echter maar enkele voorbeelden terug te vinden waarbij het geweld zich richt tot specifieke doelwitten.

Helaas was het niet mogelijk om op alle vragen een sluitend antwoord te vinden. Enkele vragen die onbeantwoord zijn gebleven, zijn al aan bod gekomen. Zo was het niet mogelijk om het exacte aantal geweldplegers en gewonden te bepalen. Een andere belangrijke vraag waar op basis van dit krantenonderzoek geen antwoord op te geven is, is of dit geweld spontaan ontstaat of uitgelokt wordt door enkele individuen. Het enige wat we hierover met zekerheid kunnen zeggen is dat bij de betogingen rond Leuven Vlaams er door de studentenleiders tot geweld werd opgeroepen. Dus enkel bij deze betogingen kunnen we met zekerheid zeggen dat het geweld aangestookt is.

 

 

4. Poging tot verklaring van geweld bij betogingen

 

Wanneer we zoeken naar verklaringen voor geweld bij betogingen, dan gaan we eigenlijk kijken naar het gedrag van mensen die zich in een massa bevinden. Het gedrag van mensen in massa’s en mensenmassa’s is echter niet eenvoudig te bestuderen. Studies hierover zijn volgens O. Adang vaak gebaseerd op beperkte gegevens en op weinig zorgvuldige interpretaties[149]. Massaprocessen zijn ook moeilijk te bestuderen omdat de activiteiten mekaar vaak snel opvolgen of gelijktijdig plaatsvinden, de gebeurtenissen over verschillende plaatsen en meestal over een groot gebied verspreid zijn.

Een van de eersten die onderzoek hebben gedaan naar de processen die zich binnen een groep afspelen, was G. Le Bon in zijn boek “Psychologie des foules” uit 1895[150]. Hij doet enkele opmerkelijke uitspraken over het gedrag van een massa. Zo stelt hij dat het denkvermogen en de moraal van de individuen in een massa zeer laag zijn. Hierdoor is de massa geneigd om leiders nogal sterk te gaan volgen en vertoont ze de neiging om zich te laten tiranniseren door leiders. Daarbovenop komt dan nog dat volgens G. Le Bon deze leiders nogal eens psychopaten kunnen zijn. In enkele gevallen zijn er volgens G. Le Bon wel edele daden van opoffering, maar deze volgen dan ook uit het feit dat het denkvermogen vertroebeld of zelfs uitgeschakeld is. G. Le Bon haalt ongetwijfeld enkele interessante stellingen aan die een boeiende discussie kunnen opleveren, maar voor dit onderzoek zullen we ons baseren op enkele recentere werken.

Naar gedrag van mensen in massa’s en mensenmassa’s is er volgens O. Adang relatief weinig onderzoek verricht, maar desondanks worden er toch vaak uitspraken gedaan over mensenmassa’s. Volgens Berk, een Amerikaanse socioloog, worden er bij deze uitspraken frequent vijf fouten gemaakt[151]. Een eerste fout die vaak voorkomt is dat massagedrag vaak wordt omschreven als irrationeel, instinctief, dierlijk, tot zelfs demonisch. Het gedrag zou enkel nog gestuurd worden door emoties, en de rede en de moraal zouden uitgeschakeld worden. Volgens Berk kunnen op basis van het weinige onderzoeksmateriaal dat voorhanden is, hier geen uitspraken over gedaan worden. Een tweede fout die Berk opmerkt is dat er veel in metaforen wordt gesproken (bijvoorbeeld termen als “beestachtig gedrag” en “kuddevorming” naar analogie met biologische verschijnselen), maar dat er weinig goede, adequate beschrijvingen en degelijke theorieën worden gepresenteerd. Vervolgens worden vaak verschillende analyseniveau’s door elkaar gehaald, stelt Berk. Hiermee bedoelt hij dat concepten op individueel niveau worden gebruikt om het gedrag van groepen te analyseren en andersom. Een volgende fout is dat vaak wordt verondersteld dat alle individuen in een massa dezelfde of gelijkaardige motivaties hebben. Maar hier kan meestal geen uitspraak over gedaan worden, aangezien er in vele onderzoeken geen gegevens over afzonderlijke individuen voorhanden zijn. En ten slotte wordt er volgens Berk vaak gespeculeerd over processen die zich in een massa afspelen op basis van gebeurtenissen die voorafgaan aan het massagedrag of op basis van de resultaten van het massagedrag.

Deze opmerkingen lijken niet erg hoopgevend te zijn om een adequate verklaring voor geweld bij betogingen te vinden. Hierbij komt nog dat er zeer weinig onderzoek is verricht naar geweld bij betogingen (zie punt 1.1.). Toch zullen we, rekening houdend met de beperkingen die aan het onderzoek eigen zijn, trachten te achterhalen welke processen er schuilgaan achter het geweld bij betogingen.

Als vertrekpunt gaan we eerst kijken of geweld een actiemiddel is dat graag en frequent gebruikt wordt. Daarna gaan we verschillende theorieën overlopen. De meeste van deze theorieën vertrekken van het individu, maar er wordt ook een theorie besproken die zich concentreert op het politieke systeem, dus op het macroniveau. Ten slotte zullen we een poging ondernemen om al deze verklaringen te synthetiseren tot een begrijpbaar geheel.

 

 

4.1. Gebruik van geweld als politiek actiemiddel

 

Geweld wordt beschouwd als een niet-conventioneel actiemiddel. Het is echter een actiemiddel dat niet graag en ook niet vaak gebruikt wordt. Illustraties hiervan vinden we terug in het werk van G. Almond en S. Verba[152], en in het werk van J. Smits. Voor de duidelijkheid moet er wel bij vermeld worden dat het hier niet uitsluitend gaat over geweld bij betogingen, maar over geweld in het algemeen. Het kan hier dus zowel gaan over geweld bij betogingen als over een politieke moord, rellen, terrorisme op kleinere schaal en andere gewelddadige acties, maar niet over oorlog.

De onderzoeksresultaten van G. Almond en S. Verba zijn gebaseerd op resultaten die bekomen zijn in vijf democratieën: de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Italië en Mexico. De geïnterviewden werden ondervraagd tussen juni 1959 en maart 1960. Voor wat betreft geweld als politieke actie, blijkt uit hun ondervragingen dat mensen niet snel geneigd zullen zijn om dit actiemiddel aan te wenden. Op de vraag “Wat zou u doen om invloed trachten uit te oefenen op uw lokaal bestuur?” antwoordde in elk van de vijf bij het onderzoek betrokken landen slechts 1% dat het één of andere vorm van gewelddadige actie zou ondernemen[153]. Op dezelfde vraag, maar dan voor wat betreft het nationaal bestuur, antwoordde in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk geen enkele respondent dat hij of zij zou overgaan tot gewelddadige actie. In Italië zou 1% van de respondenten zijn of haar toevlucht zoeken tot gewelddadige actie, in Duitsland 2% en in Mexico 4%[154].

In het GLOPO-onderzoek, uitgevoerd in maart en april 1975 bij 1521 Belgen van 18 jaar en ouder, dat beschreven wordt door J. Smits[155] komen dezelfde tendensen naar voor. Geweld is het politieke actiemiddel dat in de rangorde van politieke actiemiddelen naar voorkeur van aanwending op de laatste plaats komt[156]. Wanneer we dan gaan kijken naar het effectieve gebruik van politieke actiemiddelen, dan stellen weer vast dat ook hier weer het geweld op de laatste plaats komt[157].

Uit deze onderzoeksresultaten kunnen we besluiten dat geweld een actiemiddel is waar de mensen niet snel willen en zullen naar grijpen. Maar deze resultaten moeten wel in het juiste perspectief geplaatst worden: zoals reeds is aangehaald, vallen onder de noemer “geweld” in beide onderzoeken een ruime waaier aan politieke actiemiddelen. Het is dus mogelijk dat mensen wel iets sneller geneigd zullen zijn om geweld te gebruiken bij betogingen dan dit resultaat laat vermoeden, want een bushokje vernielen tijdens een betoging is nog iets anders dan een politieke moord plegen. Ook de onderzoekswijze kan tot het bekomen resultaat bijgedragen hebben. De bevragingen waarop dit onderzoek zich baseerde gebeurde in een rustige situatie en individueel, ver van één of andere bron die aanzet tot geweld. Ook het aspect van sociale controle speelt mee bij deze bevragingen. Men moet willen toegeven een middel als geweld te willen gebruiken. Dit is niet zo evident, aangezien geweld algemeen wordt aanzien als een “slecht middel”, want het is strafbaar.

Ondanks deze onderzoeksresultaten zien we dat het bij 58 betogingen tussen 1960 en 1975 in België toch tot geweld komt. Hoe is dit dan te verklaren?

 

 

4.2. Verklaringen voor geweld bij betogingen

 

4.2.1. Algemene veronderstellingen

 

Volgens O. Adang is er in de sociaal-wetenschappelijke literatuur algemeen te lezen dat mensen in massa’s een grotere neiging tot gewelddadig gedrag vertonen[158]. Stellen dat dit “algemeen te lezen is”, zoals O. Adang dit doet, is wellicht ietwat overdreven. Zoals verder nog zal blijken is er intussen reeds zeer veel kritiek gekomen op deze stellling.

De stelling dat mensen in een massa vlugger geneigd zullen zijn over te gaan tot geweld, rust op een aantal psychologische factoren die worden verondersteld een rol te spelen bij het ontstaan en/of verspreiden van het geweld in mensenmassa’s (en dus ook in betogingen)[159]. E. Trivizas onderscheidt vier belangrijke elementen die kunnen bijdragen tot een verklaring van geweld dat voorkomt in mensenmassa’s.

Een eerste factor die speelt is de relatieve anonimiteit. De kans is veel kleiner om gepakt te worden als men in een betoging een steen naar een agent gooit, dan wanneer men dit doet als men alleen op straat een agent aanvalt. Weten dat de kans klein is dat men de gevolgen zal moeten dragen voor het gewelddadige gedrag, verlaagt de drempel om over te gaan tot geweld.

Bij mensenmassa’s is er vaak een gevoel van macht bij de deelnemende individuen. Men veronderstelt eigenlijk dat de individuen mekaar zullen steunen, helpen en bijstaan indien er zich problemen voordoen. Er wordt een “wij-gevoel”, een gevoel van sterkte gecreëerd. Weten dat men medestanders heeft, kan ook hier weer drempelverlagend werken. Deze factor kan een belangrijke rol spelen bij gewelddadige betogingen, want zoals reeds is gebleken (onder punt 2.2.3.2.) gebeurt het vrij weinig dat de rest van de betogers de geweldplegers openlijk hun afkeuring laten blijken. Ook hebben we gezien dat meeste geweldplegers tot de kerngroep van de betogers behoorden, wat betekent dat er bij al deze betogingen geen melding werd gemaakt van afkeuring van de rest van de groep. Hieruit kan dan inderdaad het gevoel ontstaan dat de betogers mekaar zullen steunen. Dit wordt meestal aangeduid met de termen “overstimulatie” en “positieve feedback”.

Er wordt ook vaak gezegd dat emoties “besmettelijk” zijn. Hiermee wordt dan bijvoorbeeld bedoeld dat iemand die zich agressief opstelt, de mensen in zijn omgeving ook onrustiger en zelfs agressief maakt.

Een laatste factor die E. Trivizas onderscheidt is de grote neiging tot imitatie die mensen lijken te hebben wanneer ze zich in een massa bevinden. Hierdoor zou het gewelddadige gedrag van sommige personen zich al gauw over de hele groep kunnen verspreiden. Met deze bewering moet men m.i. echter voorzichtig omspringen. We zijn er nl. eerder in dit onderzoek vanuit gegaan dat het aantal geweldplegers over het algemeen heel wat lager zal liggen dan het aantal deelnemers (zie punt 2.2.3.2.). Niet iedereen blijkt dus “besmet” te worden door de agressie die door enkelen tentoon gespreid wordt. Anderzijds zien we bij sommige betogingen wel dat de schade achteraf zo aanzienlijk is, dat dit niet het werk kan zijn van een beperkt aantal individuen. Hét voorbeeld bij uitstek is ook hier weer de landbouwersbetoging van 23 maart 1971 waarbij de boeren een spoor van vernieling door Brussel trokken.

Op deze assumpties is echter heel wat kritiek gekomen. Eén van de belangrijkste tegenargumenten is dat er te veel werd uitgegaan van het feit dat de massa een homogene massa is, d.w.z. dat er wordt verondersteld dat aan het gedrag van alle individuen dezelfde motivaties aan de grondslag liggen, en dat de individuen zich in grote mate uniform zullen gedragen[160].

Een tweede belangrijk punt van kritiek is dat er vaak wordt gewerkt met de termen “rationeel gedrag” en “emotioneel gedrag”, zonder dat hiervan goede definities worden gegeven en het dus onduidelijk is wat onder rationeel gedrag en wat onder emotioneel gedrag valt[161]. Nochtans is het niet onbelangrijk deze twee termen adequaat te definiëren, aangezien ze zeer vaak gebruikt worden in verklaringen van het gedrag in mensenmassa’s. Er wordt namelijk vaak van uit gegaan dat individuen zich in eerder emotioneel dan rationeel zouden gedragen in een massa, en dat buiten de massa het omgekeerde zou gelden. Zonder duidelijk te stellen wat emotioneel en rationeel gedrag is, wordt dit uiteraard een zeer vage stelling.

 

4.2.2. Het relatieve deprivatie-model [162]

In de literatuur over niet-conventioneel gedrag duikt vaak de term “relatieve deprivatie” op. Dit model kan ook gebruikt worden om geweld bij betogingen te verklaren.

Lange tijd is de frustratie-agressie-hypothese die in 1939 door de psycholoog J. Dollard (leider van de Yale-school) werd geformuleerd de standaardverklaring geweest voor agressief gedrag in het algemeen. Deze hypothese stelde dat frustratie altijd leidt tot agressie en dat agressie altijd volgt uit frustratie. Dus iemand die iets wil bereiken maar in de onmogelijkheid verkeert om dit te bekomen of hierbij verhinderd wordt, is hierover gefrustreerd, wat een agressieve reactie tot gevolg heeft. Maar L. Berkowitz formuleerde een drievoudige kritiek op deze stelling. In de eerste plaats vond L. Berkowitz de hypothese van J. Dollard te deterministisch. L. Berkowitz stelde dat frustratie kan leiden tot agressie, maar niet noodzakelijk leidt tot agressie. Frustratie kan bijvoorbeeld ook leiden tot fenomenen als zelfmedelijden. Een tweede bedenking die L. Berkowitz formuleerde had betrekking tot een toestand van permanente frustratie. Volgens de hypothese van J. Dollard zou een toestand van permanente frustratie moeten leiden tot een verhoogde kans op agressie. Maar L. Berkowitz stelt vast dat een toestand van permanente frustratie eerder leidt tot apathie dan tot agressie. En ten slotte stelt L. Berkowitz nog dat agressie niet noodzakelijk veroorzaakt wordt door frustratie, maar dat agressie ook nog kan veroorzaakt worden door andere prikkels.

In een poging om de theorie van J. Dollard bij te schaven, kwamen o.a. L. Berkowitz en T. Gurr tot de relatieve deprivatie-theorie. Het uitgangspunt van deze theorie is dat relatieve deprivatie de belangrijkste oorzaak van ontevredenheid is. Relatieve deprivatie kan omschreven worden als “de discrepantie tussen de verwachtingen van een individu en de mogelijkheden die het heeft om deze verwachtingen te realiseren”[163]. Deze discrepantie tussen verwachtingen en de feitelijke realisaties, of de relatieve deprivatie creëert een potentieel voor collectief agressief gedrag, en dus ook voor geweld bij betogingen. Volgens T. Gurr zijn er drie factoren die meespelen om van relatieve deprivatie effectief tot geweld (waaronder we dus ook geweld bij betogingen kunnen verstaan) te komen[164]. Er moet een normatieve rechtvaardiging kunnen gegeven worden van geweld. De actievoerders moeten op één of andere manier het gevoel hebben dat het “juist” is om geweld te gebruiken, dat het doel dat men wil bereiken belangrijk genoeg is om er geweld voor te gebruiken. Daarnaast moet er ook een utilitaire rechtvaardiging voorhanden zijn. M.a.w. het geweld moet op één of andere manier “nuttig” zijn. Volgens B. Klandermans kan men dit vergelijken met een kosten-batenanalyse die gemaakt wordt. En ten slotte wordt ook afgewogen hoeveel beschikbare middelen de potentiële geweldplegers voorhanden hebben en welke de dwangmiddelen zijn die de staat ter beschikking stelt. Indien men slechts weinig mensen kan mobiliseren voor een betoging en men weet daarentegen dat de ordediensten massaal zullen aanwezig zijn met allerlei middelen (zoals bijvoorbeeld een waterkanon), dan is het volgens deze theorie weinig waarschijnlijk dat men zal overgaan tot geweld. Het lijkt logisch dat een situatie waarin er ontevredenheid is, uitloopt op één of andere vorm van geweld, maar relatieve deprivatie leidt dus duidelijk niet in alle gevallen tot geweld.

T. Gurr haalt hier drie factoren aan die meespelen in het effectief tot stand komen van geweld, maar ook andere auteurs hebben hier nog enkele belangrijke aspecten aan toegevoegd. De ontevredenheid wanneer verwachtingen niet worden ingelost, is niet steeds even groot. Ook resulteert deprivatie niet steeds in actie of geweld. Of er actie komt, is afhankelijk van de omstandigheden. Relatieve deprivatie resulteert dus niet per definitie in één of andere vorm van collectieve actie. Ook C. Tilly heeft drie belangrijke elementen aangehaald die het effectief organiseren van een collectieve actie beïnvloeden. Een eerste element zijn de belangen waarover het gaat. Niet elk belang dat geschaad wordt is zo belangrijk dat men ervoor een actie gaat organiseren of er aan deelnemen[165]. Een tweede bepalende factor, is de organisatie. C. Tilly lijkt hiermee niet zozeer te verwijzen naar de formele organisatie, maar bedoelt hiermee eerder de mate waarin de leden een collectief bewustzijn hebben en zich met elkaar verbonden voelen. Om tot een collectieve actie te kunnen komen is het nodig dat er een gemeenschappelijke identiteit en een eenheidsbevorderende structuur is. De leden van een bepaalde populatie moeten zich dus in een zekere mate verbonden voelen. En ten slotte moet men ook beschikken over voldoende middelen die kunnen ingezet worden om een actie op poten te zetten[166]. Buiten deze drie belangrijke factoren onderscheidt C. Tilly ook nog volgende elementen die een rol kunnen spelen in het al dan niet overgaan tot actie, zij het dan in mindere mate: de mogelijk repressie (hoe groter de kans op een harde repressie, hoe kleiner de kans dat men tot actie zal overgaan[167]), de macht van de organisatie en de opportuniteit van de actie.

Naar de relatie tussen relatieve deprivatie en collectieve protestacties is heel wat onderzoek verricht. Er werd echter vastgesteld dat de onderzochte relatie eerder zwak is[168]. Hiervoor kunnen twee elementen ter verklaring worden aangehaald. Ten eerste is “tevredenheid” een moeilijk te meten concept. En een tweede reden is de statische benadering van deprivatie in deze onderzoeken.

 

4.2.3. Model van R.H. Turner en L.M. Killian [169]

Kritiek op de assumpties behandeld in punt 4.2.1. kwam in belangrijke mate van R.H. Turner en L.M. Killian. Zij waren geen aanhangers van de theorie van de homogene massa, zij vonden dit “a serious oversimplification”[170], en zij spreken zelfs van “an illusion of unamity”[171]. Verder bestempelen ze het spreken over gedrag van mensen in massa’s in termen van “rationeel” en “emotioneel” als ofwel misleidend, ofwel tautologisch[172]. Welk model hanteren zij dan om het gewelddadig gedrag van mensen in betogingen te verklaren? L.M. Killian en R.H. Turner hebben onderzoek gedaan naar “crowd behaviour”, of het gedrag van mensen in een massa vanuit sociologische invalshoek. Deze theorie kan dus van toepassing zijn op betogingen (al dan niet met geweld), aangezien betogingen toch als “massa’s” kunnen beschouwd worden.

Het model van R.H. Turner en L.M. Killian lijkt voornamelijk een tegengewicht te willen bieden voor de “illusie van unanimiteit”, zoals zij dit verschijnsel benoemen. Zij gaan dus doorheen de ontwikkeling van hun theorie steeds benadrukken dat een massa uit verschillende individuen bestaat. Een belangrijke pijler waar de theorie op gebouwd is, is de communicatie tussen de verschillende individuen. R.H. Turner en L.M. Killian hebben vooral aandacht voor de verbale communicatie, en dan wel onder de vorm van “rumor” (geruchten). Volgens O. Adang verwaarlozen de auteurs hier echter het belang van non-verbale communicatie. Uit een studie is namelijk gebleken dat het gedrag van individuen in massa’s helemaal niet zo chaotisch verloopt als het lijkt, maar dat door voornamelijk non-verbale communicatie er een grote mate van synchronisatie in het gedrag werd bereikt[173].

Het uitgangspunt van R.H. Turner en L.M. Killian kan dus als volgt worden samengevat: Een massa bestaat uit verschillende individuen en tussen deze individuen vindt er verbale communicatie plaats. Bij elke samenkomst van een massa wordt er door middel van communicatie duidelijk gemaakt welke vorm van actie gewenst is. Hierdoor krijgt de communicatie ook een normatief karakter en komt er een druk op de individuen te liggen om zich aan een bepaalde vorm van actie te houden. Dit zou dan betekenen dat wanneer er een gerucht de ronde doet dat men wil overgaan tot bijvoorbeeld de bestorming van een gebouw, er druk komt te liggen op de betogers om hieraan mee te doen.

Zoals reeds eerder gezegd willen R.H. Turner en L.M. Killian de complexiteit van een massa niet uit het oog verliezen, en is een ander belangrijk uitgangspunt dat de massa uit verschillende individuen bestaat, die elk heel verschillend kunnen voelen, denken en handelen, maar desondanks toch aan eenzelfde actie deelnemen. Zij onderscheiden verschillende motieven die men kan hebben om aan massamanifestaties deel te nemen. Een eerste motief kan zijn dat er een “exciting event”[174] plaatsvindt. Dit is een gebeurtenis die buiten het normale patroon van verwachtingen valt, en daardoor bij mensen het gevoel gaat creëren dat er een vorm van actie vereist is. Een tweede vorm van motivatie die kan onderscheiden worden is de groepsloyaliteit. Mensen met deze vorm van motivatie gaan uit zichzelf niet met een actie beginnen, maar wanneer er een actie komt, dan zullen ze hieraan wel deelnemen. Sommigen zullen zelfs trachten de actie in een bepaalde richting te sturen, of hier hun stempel op te drukken. Een derde groep met een bepaalde vorm van motivatie zijn diegenen die voldoening halen uit het deelnemen aan een massamanifestatie, ongeacht de omstandigheden. R.H. Turner en L.M. Killian halen hier als voorbeeld de adolescenten aan[175]. De vierde groep zijn de toeschouwers. Hun motivatie is nieuwsgierigheid. Zij zijn initieel niet echt gemotiveerd om deel te nemen aan de actie, maar komen wel kijken. Volgens de auteurs gebeurt het echter regelmatig dat individuen die aanvankelijk enkel toeschouwers zijn, toch betrokken raken bij geweld. Ten slotte stellen de auteurs ook nog vast dat er bij manifestaties vaak “personen zonder remmingen” terug te vinden zijn. Massa’s blijken mensen zoals psychopaten en dronkaards in heel wat gevallen aan te trekken. Het is dus duidelijk dat massabijeenkomsten allerlei mensen aantrekt, elk met hun eigen motivatie.

Wat kan er volgens R.H. Turner en L.M. Killian nu voor zorgen dat een betoging gewelddadig wordt? Allereerst hebben we al gezien dat massa’s allerlei mensen aantrekken. Het kan dus goed zijn dat hier mensen tussen zitten, die er gewoon op uit zijn om voor geweld te zorgen. Ook kan het zijn dat bepaalde leiders beslissen dat geweld de beste vorm van actie is in een bepaald geval, en dit communiceren naar de massa, waardoor er op de rest van betogers druk komt te liggen om hieraan deel te nemen, of toch ten minste te steunen. Toch moeten we volgens R.H. Turner en L.M. Killian oppassen met een té strikt onderscheid te hanteren tussen “leiders” en “volgers”. Deze indeling is volgens de auteurs ook weer een voorbeeld van oversimplificatie. Gedurende de manifestatie kan het leiderschap namelijk wisselen tussen verschillende personen. In een vroeg stadium van de manifestatie zijn de leiders diegenen die formuleren welke vorm van actie er moet komen. In een later stadium zijn de leiders diegenen die toezien op de respons van de rest van de manifestanten op de oproepen van de leiders uit het beginstadium.

Het kan ook zijn dat de leiders in het beginstadium stellen dat geweld niet de vorm van actie is die volgens hen moet gehanteerd worden, maar dat een aanvankelijk vreedzame betoging toch uitloopt op geweld. Voor dit fenomeen halen R.H. Turner en L.M. Killian twee verklaringen aan. Ten eerste kan de stemming in een betoging van vreedzaam naar gewelddadig omslaan indien er interferentie van buitenaf in de manifestatie komt. Hierdoor gaan de betogers weerstand ondervinden, wat tot agressie kan leiden. Dit verklaart waarom heel wat geweld bij betogingen gericht is tegen de politie. Een tweede verklaring moet gezocht worden bij de samenstelling van de massa. Zoals reeds eerder gezegd trekken manifestaties in sommige gevallen mensen aan die enkel uit zijn op geweld veroorzaken, zonder achter de doelstellingen te staan.

Eens het geweld begonnen is, is het echter nog moeilijk te stoppen. Geweldplegers zullen namelijk slechts zeer zelden uit zichzelf stoppen met geweld. Dit is te verklaren door de toeschouwers, want hoewel zij (in de meeste gevallen) geen geweld plegen, spelen zij toch een belangrijke rol. Eens geweldplegers begonnen zijn met gewelddadige acties, moeten zij dit ook volhouden, omdat ze een “commitment” zijn aangegaan met de toeschouwers. Men kan het vergelijken met een opinie die men uit. Gebeurt dit in besloten kring, dan kan deze makkelijk herroepen worden. Heeft men echter zijn mening openbaar gemaakt, dan zal men hier moeilijker kunnen op terugkomen. Hetzelfde proces vindt plaats indien men geweld pleegt in een betoging, waardoor het moeilijk wordt om hiermee te stoppen.

Ten slotte stellen we ook vast dat de auteurs zeer veel belang hechten aan de functie van symbolen bij hun verklaring van het gedrag van massa’s. De aanwezigheid van symbolen kunnen bepaalde acties uitlokken. Voorbeelden van deze symbolen kunnen dan bijvoorbeeld gebouwen zijn waar machthebbers hun functie uitoefenen (zie punt 2.2.2.). Maar symbolen kunnen ook gehanteerd worden om bepaalde acties te rechtvaardigen en te verdedigen. De geweldplegers beschouwen zichzelf dan als verdedigers van een symbool. Een voorbeeld ter verduidelijking zou kunnen slaan op de kwestie Leuven Vlaams. De studenten zouden dan hun gewelddadig optreden kunnen rechtvaardigen door te stellen dat het de taak is van elke zelfrespecterende Vlaming om te ijveren voor Vlaamse universiteiten op Vlaams grondgebied. Op die manier gaat men het symbool Vlaanderen hanteren om de eigen acties te rechtvaardigen. Men kan zo ook trachten om meer sympathie op te wekken bij bredere lagen van de bevolking. Indien de studenten schade aanrichten in Leuven, dan zullen velen zich daar niet kunnen in vinden. Maar wanneer men het “Vlaamse belang” gaat verdedigen, dan kan men zelfs mensen die niets met de universiteit te maken hebben, mobiliseren en er steun van krijgen.

Uit deze korte samenvatting van de theorie die Turner en Killian hebben ontwikkeld rond “crowd behavior” blijkt dat zij een massa zeker niet als een homogeen geheel zien. Geweld lijkt dan te ontstaan uit de keuze van enkelen om dit actiemiddel te hanteren. Dit wordt doorheen de groep gecommuniceerd, en door de communicatie gaat dit een druk leggen op de rest van de deelnemers om dit actiemiddel, al dan niet actief, te ondersteunen.

 

4.2.4. Verklaring vanuit het politiek systeem

 

De verklaringen die we tot hiertoe gezien hebben concentreren zich in belangrijke mate op het individu. De algemene veronderstellingen en de theorie van R.H. Turner en L.M. Killian focussen zich voornamelijk op het gedrag dat individuen in massa’s vertonen, en de relatieve deprivatie-theorie vertrekt van de discrepantie tussen de verwachtingen van de individuen en de realiteit. Er zijn echter ook theorieën die het politiek systeem als vertrekpunt nemen. Het al dan niet voorkomen en de aard van protest worden in deze theorieën dan verklaard vanuit het politiek systeem en hun instellingen. Zo wordt er bijvoorbeeld aangenomen dat er in periodes van sociale opschudding een regressie van morele opvattingen is[176]. Andere theorieën gaan kijken naar de mate van openheid die een bepaald systeem vertoont. Zo’n theorie, namelijk de theorie ontwikkeld door H. Kriesi e.a. wordt hierna besproken[177].

Het opzet van H. Kriesi e.a. was om een systematische studie uit te voeren van de impact die de politieke context heeft op sociale bewegingen en het protestgedrag van de burgers. Hun theorie vertrekt vanuit de “political opportunities structure”, of de politieke mogelijkhedenstructuur van een land. In deze structuur onderscheiden de auteurs drie belangrijke componenten. De eerste component is de formele institutionele structuur. Er moet ook gekeken worden naar hoe de macht geconfigureerd is. En ten slotte zijn ook de informele procedures en praktijken die gangbaar zijn van belang en de strategieën die gehanteerd worden om om te gaan met de bestrijders of uitdagers[178].

Aan de hand van de formele instituties van een staat worden de staten door H. Kriesi e.a. ingedeeld in sterke en zwakke staten. Zwakke staten staan open voor prikkels van buitenaf, maar de overheid van deze staten hebben een gebrek aan capaciteit om zich te manifesteren naar de bevolking toe. Sterke staten daarentegen staan amper open voor signalen van buitenaf, maar kunnen zich wel zeer sterk manifesteren naar buiten toe.

Ook op basis van de informele praktijken en strategieën die de staten hanteren, worden ze in twee groepen verdeeld. Enerzijds zijn er de exclusieve staten die zich repressief en polariserend opstellen tegenover sociale bewegingen en protestacties, en anderzijds zijn er de inclusieve staten. De inclusieve staten ontkrachten het protest voor een groot deel en maken het overbodig door bijvoorbeeld allerhande informele overlegstructuren. Deze staten trachten op één of andere manier de sociale bewegingen te integreren in het bestuur. De strategieën die de staten tegenover collectieve actie en sociale bewegingen hanteren, hebben een enorme impact op de organisatie van protestacties. Ze bepalen de mate waarin het opzetten van acties zal bemoeilijkt of vergemakkelijkt worden, de kans op succes van een actie en de kans op succes indien er geen gebruik wordt gemaakt van collectieve acties om een bepaald doel te bereiken, indien men dus andere middelen zal hanteren. Buiten de strategieën die de overheid hanteert ten opzichte van sociale bewegingen, hangt de reactie van het regime ook af van de houding tegenover de beweging. Tegenover sommige bewegingen zal een regime al vijandiger staan dan tegenover andere. De kans op succes van een actie hangt dus in zeer belangrijke mate van de houding van de overheid. Deze houding wordt in belangrijke mate bepaald door strategische overwegingen van het regime volgens de auteurs. Ook de mogelijkheid tot mobiliseren wordt in sterke mate beïnvloed door de strategieën die door de overheid worden gevolgd.

H. Kriesi e.a. combineren deze twee dimensies, de formele structuren en de informele structuren en strategieën, en komen zo tot vier ideaaltypes van staten ten opzichte van collectieve actie. Een eerste soort is een staat die sterk en exclusief is en die de auteurs “full exclusion”, of volledige uitsluiting noemen. Hier hebben de sociale bewegingen geen of nauwelijks toegang tot de overheid. Tegen collectieve actie wordt repressief opgetreden. Het tweede ideaaltype is de zwakke en inclusieve staat, en wordt benoemd met de term “full procedural integration”, en kan vertaald worden als volledige procedurele integratie. Hier kunnen de sociale bewegingen langs vele kanalen invloed uitoefenen op het beleid. Er is amper repressie tegenover sociale bewegingen en hun acties. Deze twee ideaaltypes zijn de extreme vormen. Er zijn ook nog twee gematigder modellen. Een van deze intermediaire vormen is de “formalistic inclusion”, of de formele inclusie. De staten van dit type zijn eerder zwak en hanteren exclusieve strategieën tegenover sociale bewegingen. Toch hebben de sociale bewegingen toegang tot het beleid langs formele structuren. Informele pogingen van de sociale bewegingen (zoals collectieve acties) worden in deze staten maar weinig geapprecieerd en worden dan ook vaak beantwoord met strenge repressie. Een laatste vorm is de “informal cooptation”. Staten van dit type zijn sterk en inclusief. Sociale bewegingen hebben praktisch geen formele kanalen ter beschikking om invloed uit te oefenen, maar kunnen dit wel langs informele wegen. Volgens de auteurs kan men staten steeds onderbrengen in één van deze vier ideaaltypes en kan men zo voorspellingen doen over het protestgedrag en trends in het protestgedrag verklaren.

Welke conclusies trekken de auteurs nu over het protestgedrag in deze landen? Ten eerste stellen H. Kriesi e.a. dat er in landen van het inclusieve type gematigder vormen van protest terug te vinden zijn. Dit komt omdat ze langs formele of informele wegen effectief invloed kunnen uitoefenen op het beleid. Voor sociale bewegingen in landen van dit type is het minder noodzakelijk om hun toevlucht te zoeken in één of andere vorm van politieke actie. Inclusieve strategieën voorkomen een belangrijk deel van mogelijk protest. Dus hoe inclusiever de strategieën, hoe gematigder het protest.

De tweede belangrijke conclusie is eigenlijk het tegenovergestelde: hoe exclusiever het land zich opstelt tegenover sociale bewegingen, hoe radicaler het protest. Deze landen geven de ontevredenen weinig andere kansen om hun ongenoegen te uiten, waardoor ze hun toevlucht moeten zoeken tot extremere vormen van actie om toch gehoord te worden.

We hebben echter gezien dat landen die een exclusieve strategie hanteren, vaak repressief optreden tegen acties. Hoe valt dit dan te rijmen? Is het niet aannemelijker om te stellen dat het in een systeem met een strenge repressie slechts zelden tot radicale acties, waartoe we ook gewelddadige betogingen kunnen rekenen, zal komen? De auteurs van deze theorie hebben hierover de volgende stelling ontwikkeld: repressie leidt in de meeste gevallen tot een matiging van het protest, maar een minderheid van het protest en de bijhorende acties worden geradicaliseerd. Hoe kan het dan toch nog dat bepaalde acties, zelfs met een streng repressief beleid zeer radicaal kunnen zijn? H. Kriesi e.a. stellen dat een repressief beleid tegenover protestbewegingen radicale vormen van actie op bepaalde manieren ook kan stimuleren. Door het strenge repressieve beleid gaat de collectieve identiteit van protestbewegingen versterkt worden. Het gaat de vorm krijgen van “wij tegen de rest”. Dit kan extreme acties tot gevolg hebben. De repressie zelf kan ook het thema van protest worden. Indien dit het geval is, dan schrikt de repressie niet langer af, maar gaan de acties zich zelfs focussen op de repressie en dit aanklagen. En ten slotte kan een strenge repressie ervoor zorgen dat de protestbeweging media-aandacht krijgt waardoor de beweging op steun kan gaan rekenen van derden, die zich zonder de repressie en de bijhorende media-aandacht waarschijnlijk niet zouden gemengd hebben. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de mobilisatie en acties van deze steunbeweging meer van het gematigde type zullen zijn.

Voor de volledigheid moet er hier nog aan toegevoegd worden dat ook in meer gematigde staten van het inclusieve type radicale vormen van protest kunnen voorkomen, maar dit slechts bij een kleine minderheid van alle protestacties is, en dat deze acties vaak een regionaal karakter hebben. In ieder geval komt volgens de auteurs in staten met inclusieve strategieën veel minder radicaal protest voor dan in de landen met een exclusieve strategie.

Kort samengevat en toegepast op de onderzochte problematiek in deze eindverhandeling kunnen we het volgende besluiten: Gewelddadige betogingen zullen meer voorkomen in landen met exclusieve strategieën tegenover protestbewegingen en hun acties, ondanks de strengere repressie ten opzichte van deze acties.

Kunnen de gewelddadige betogingen in België aan de hand van deze theorie verklaard worden? H. Kriesi e.a. behandelen België niet in hun onderzoek, maar wij zullen trachten België te plaatsen binnen hun onderzoek. Op het eerste zicht lijkt België een land te zijn waar de staat een vrij hoge mate van input van buitenaf toelaat. Er is het formele driehoeksoverleg tussen de staat, de werkgevers en de werknemers, wat dus betekent dat zowel de werkgevers- als de werknemersorganisatie op een vrij directe manier invloed kunnen uitoefenen. Een belangrijke aanduiding hiervan zijn de plaatsen die de vakbondsleiders en de leider van het VBO (de Belgische werkgeversorganisatie) in 1967 in de machtshiërarchie van België bekleden. De vakbondsleiders stonden toen op de derde plaats en de leider van het VBO op de vijfde plaats[179]. Deze figuren blijken dus wel degelijk een reële macht in België te hebben.

Anderzijds moeten we wel vaststellen dat in België een zeer groot deel van de beslissingen worden genomen door de elite, of met de woorden van W. Dewachter: “verlicht elitisme bebakent het beleid”[180]. “Er is een duidelijke kloof tussen de elementaire vormen van participatie van de burgers, zelfs nog de meest actieve, en anderzijds de deelname aan de besluitvorming,” aldus W. Dewachter[181]. De mogelijkheden van de burgers om invloed uit te oefenen zijn grotendeels beperkt tot het uitbrengen van hun stem, gemiddeld om de drie jaar. Buiten voor de drie grote vakbonden die België kent, wordt het voor burgers en sociale bewegingen heel moeilijk om enige invloed uit te oefenen. Een belangrijke aanduiding hiervan is dat de sociale verkiezingen enkel toegankelijk zijn voor het ACV, ABVV en ACLVB. Kijken we naar andere vakbonden, dan blijkt hun invloed verwaarloosbaar te zijn: zo is er bijvoorbeeld de OVS (de Onafhankelijke Vakbond van het Spoorwegpersoneel) die na enkele succesvolle stakingen in 1990 nog steeds geen opening in het overleg weet te forceren[182].

En waar moeten bijvoorbeeld de milieu-, vredes- en andere bewegingen hun toevlucht zoeken? Enkele van deze bewegingen onderhouden nauwe banden met bepaalde politieke partijen, maar uit het artikel van H. Kriesi e.a. is gebleken dat partijen sociale bewegingen en organisaties even vlug kunnen laten vallen als oppikken, indien dit in een bepaalde strategie past. Deze strategie hangt voor een groot deel af van de deelname van de partij aan de regering. Indien organisaties en bewegingen dan toch nog willen gehoord worden, dan kunnen ze van een bepaalde kwestie trachten een strijdpunt te maken[183]. Om een strijdpunt te kunnen creëren moet men een aanzienlijk aantal medestanders achter zich weten te scharen en te mobiliseren[184], wat onder de vorm van (al dan niet gewelddadige) betogingen kan plaatsvinden. Dit komt dus eigenlijk op hetzelfde neer als wat H. Kriesi e.a. hebben vastgesteld in hun onderzoek.

We kunnen hieruit besluiten dat het niet hoeft te verbazen dat het bij betogingen in België in sommige gevallen uitloopt op geweldplegingen. Want hoewel België op het eerste zicht een staat is die open staat voor prikkels van buitenaf, zien we dat het in de praktijk veel moeilijker is om door te dringen tot de elite, waar de echte beslissingen worden genomen.

We hebben (in punt 2.2.3.3.) vastgesteld dat de deelnemers bij 17 van de 58 gewelddadige betogingen in de onderzochte periode studenten waren. De studenten zijn een groep die nergens ingeschakeld worden in formele overlegstructuren, niet in overlegstructuren van de overheid, maar in die tijd ook amper in overlegstructuren van de instellingen waaraan zij verbonden waren. Het gewelddadig protest van de studenten past dus in het kader van de theorie van H. Kriesi e.a. Kan het protest van de landbouwers ook door deze theorie verklaard worden? De landbouwers hadden de Boerenbond die hun belangen verdedigden, maar het is vrij onwaarschijnlijk dat een organisatie zoals de Boerenbond op Europees niveau enige macht had. De Belgische boeren waren echter ook vertegenwoordigd in de COPA, een soort boerenbond op Europees niveau, maar binnen deze organisatie waren het vooral de Franse boeren die het overwicht hadden. Daarenboven was deze organisatie van die aard dat ze voornamelijk invloed kon uitoefenen via de CVP. En zoals reeds eerder gesteld is de band tussen een organisatie en een partij van zeer veranderlijk aard, en kan een organisatie pas op steun van een partij rekenen, indien dit de partij zelf goed uitkomt. Maar binnen de standenpartij die de CVP was, kon men toch redelijk zeker zijn van de steun van deze partij. Dus in het geval van de boeren lijkt het alsof ze via verschillende wegen invloed konden uitoefenen, maar “Europa” was in hun ogen echter een ontoegankelijk instituut dat zeer ver van hun bed stond, en waartegenover ze zich zeer machteloos voelden. Wanneer de arbeiders, of de loon- en weddetrekkenden in het algemeen, de straat op trokken dan was dit vaak als gevolg van het mislukken van het formele overleg, zoals bij de Eenheidswet duidelijk het geval was[185]. Ook de thema’s duiden aan dat de gewelddadige betogingen vaak draaiden rond zaken die grotendeels buiten de voorziene overlegstructuren vielen: zo was er in de onderzochte periode bijna geen overleg voorzien waarin de Vlaamse zaak kon verdedigd worden. Er waren wel enkele pogingen tot overleg, maar deze mislukten vaak. Zo was er in 1963 het overleg in Hertoginnendal, maar dit zette vooral kwaad bloed. In 1964 was er dan de Ronde Tafelconferentie over de grondwetsherziening, maar ook deze draaide uit op een mislukking. Uiteraard waren er binnen de partijen wel personen die zich met de Vlaamse eisen bezig hielden en de Vlaamse belangen trachtten te verdedigen, maar dit moest wel altijd gebeuren onder het toeziend oog van de partijleiding, en tot 1968 hadden alle partijen nog een unitaire structuur. Om de Vlaamse zaak te verdedigen, werden dan allerlei drukkingsgroeperingen opgericht, zoals het TAK, Were Di en het VMO, maar vanwege de associatie van het Vlaams nationalisme met de fascistische ideologie werden deze groeperingen sterk gepolariseerd[186]. Volgens de theorie van Kriesi e.a. kunnen we dan verwachten dat rond deze problematiek een extremere vorm van actie zal worden gevoerd, en we stellen inderdaad vast dat 31% van de gewelddadige betogingen in de onderzochte periode rond de communautaire breuklijn draaiden. Er zijn in dit onderzoek dus zeker enkele tendensen terug te vinden die de theorie van H. Kriesi e.a. ondersteunen.

 

 

4.3. Besluit

 

In dit onderdeel zijn verschillende theorieën besproken die geweld bij betogingen kunnen verklaren. In dit besluit zal getracht worden deze verschillende theorieën te synthetiseren tot een verstaanbaar geheel dat probeert te verklaren waarom mensen in betogingen soms overgaan tot geweld, en dit ondanks het feit dat uit onderzoek is gebleken dat dit een vorm van actie is die in het algemeen niet de voorkeur geniet en niet vaak gebruikt wordt.

We vertrekken hiervoor van het macroniveau. Mensen gaan over tot actie wanneer ze het gevoel hebben dat ze op een andere manier niet kunnen doordringen tot de overheid (of andere gezaghebbende instanties). Hoe meer de staat zich exclusief, repressief en polariserend gaat opstellen tegenover misnoegde en ontevreden burgers, hoe extremer de vorm van actie zal zijn.

Het feit dat mensen overgaan tot actie, is een gevolg van de relatieve deprivatie die mensen ervaren. Relatieve deprivatie werd reeds eerder (onder punt 4.2.2.) omschreven als “de discrepantie tussen de verwachtingen van een individu en de mogelijkheden die het heeft om deze te realiseren”. Wanneer individuen, of bepaalde groeperingen geen formele toegang hebben tot de gezaghebbende instanties, of wanneer er een repressief en polariserend beleid wordt gevoerd tegenover een bepaalde groepering, dan worden de mogelijkheden om verwachtingen te realiseren aanzienlijk verminderd. Hieruit volgt dan dat de relatieve deprivatie toeneemt, waardoor de kans op collectief gewelddadig gedrag (en dus ook geweld bij betogingen) toeneemt. Uiteraard spelen ook hier nog andere factoren een belangrijke rol bij het al dan niet effectief overgaan tot dit gedrag. Ook moeten we bij het hanteren van het relatieve deprivatie-model steeds in het achterhoofd houden dat er bij onderzoek slechts een zwakke band tussen de relatieve deprivatie en collectief protestgedrag is vastgesteld. Volgens J. Smits is dit vooral te wijten aan methodologische problemen. Toch mogen we niet nalaten dit model te bespreken en trachten toe te passen, aangezien het een model is dat zeer vaak in de literatuur over collectieve acties voorkomt. Dit niet behandelen zou voor een groot hiaat in dit onderzoek zorgen.

Wat zijn dan de krachten die er binnen de betogende groep voor zorgen dat het tot geweld komt? We hebben gezien dat er enkele vaak weerkerende algemene stellingen in de literatuur terug te vinden zijn. Deze stellingen krijgen ook heel wat kritiek te verduren, o.a. van R.H Turner en T.M. Killian. De algemene stellingen komen in het kort hierop neer: mensen zullen zich in groep emotioneler gedragen en sneller overgaan tot geweld omdat de anonimiteit er groter is, omdat ze zich in groep machtiger voelen, omdat het gewelddadig gedrag van een persoon zal geïmiteerd worden en omdat gewelddadig gedrag in massa’s vaak als “besmettelijk” wordt beschouwd.

Zoals reeds eerder gesteld hadden R.H. Turner en T.M. Killian heel wat kritiek op deze stellingen en hebben ze een alternatief model uitgewerkt. Bij hen komt de nadruk te liggen op de communicatie. Ze halen verschillende factoren aan die er kunnen voor zorgen dat sommige personen beginnen met geweld, en door middel van verbale communicatie geraakt het gewelddadig gedrag verspreid over de rest van de deelnemers. Dit lijkt heel wat dieper te gaan dan de algemene stelling dat geweld in een massa “besmettelijk” is, maar komt het uiteindelijk niet op hetzelfde neer? R.H. Turner en L.M. Killian hebben het voornamelijk over verbale communicatie, en dan meer bepaald geruchten die ervoor zorgen dan het geweld zich over de groep verspreid. Maar we hebben al aangehaald dat ook non-verbale communicatie van aanzienlijk belang is. En kan men dan niet stellen dat de verspreiding van geweld via non-verbale communicatie hetzelfde is als de verschijnselen die worden aangeduid met “imitatie” en “besmetting”? R.H. Turner en L.M. Killian hebben ongetwijfeld gelijk wanneer ze stellen dat vele assumpties over massagedrag te veel uitgaan van de massa als een geheel, een nogal ruw onderscheid maken tussen rationeel en emotioneel gedrag, en daarbij de complexiteit van dit fenomeen uit het oog verliezen. Toch kunnen deze assumpties op basis van deze opmerkingen niet helemaal overboord gegooid worden. Een meer adequate formulering zou echter wel op zijn plaats zijn.

We kunnen hieruit dus besluiten dat de theorie geformuleerd door H. Kriesi e.a, samen met de relatieve deprivatie-theorie het ontstaan van de gewelddadige betogingen tracht te verklaren, en dat deze theorieën kunnen toegepast worden op de meeste van de onderzochte betogingen. Om de processen die bij de betoging zelf plaatsvinden te verklaren, kunnen we een beroep doen op de algemene assumpties die E. Trivizas onderscheidde en op de theorie van R.H. Turner en L.M. Killian. Of deze theorieën van toepassing zijn op de betogingen die in dit onderzoek zijn opgenomen, blijft onduidelijk. Op basis van krantenartikels is het onmogelijk om uitspraken te doen over de groepsdynamiek die heerste bij de onderzochte betogingen. Om hier een duidelijk beeld van te krijgen, moet men aan participerende observatie doen.

 

 

Besluit

 

Dit onderzoek had als opzet om een duidelijker beeld te schetsen van geweld bij betogingen, en dan meer bepaald van de gewelddadige betogingen in België van 1960 tot en met 1974.

We hebben op basis van krantenartikels in De Standaard en Le Soir 58 betogingen in de onderzochte periode als gewelddadig beschouwd. Op basis van deze 58 betogingen hebben we enkele kenmerken van dit soort betogingen kunnen onderscheiden. Voor wat betreft het onderwerp waarrond gewelddadig werd betoogd, konden we vaststellen dat er voornamelijk rond de communautaire en sociaal-economische breuklijn gewelddadige betogingen plaatsvonden. Wanneer we kijken naar de plaatsen waar deze betogingen plaatsvinden, dan herkennen we dezelfde tendensen als bij betogingen in het algemeen. Het gewelddadige betogen is voornamelijk een stedelijk fenomeen, kwam in de onderzochte periode voornamelijk in Vlaanderen voor, maar Brussel was de stad waar de meeste gewelddadige betogingen plaatsvonden. Dit laatste verschijnsel kan geduid worden door de aanwezigheid van de machtscentra in deze stad. Het aantal deelnemers aan gewelddadige betogingen bleek gemiddeld een flink pak hoger te liggen dan bij betogingen in het algemeen, maar over het aantal deelnemers dat ook effectief tot geweldplegingen overgaat, kunnen we op basis van dit krantenonderzoek helaas geen uitspraken doen. Toch laten andere onderzoeken ons toe te stellen dat het gemiddeld aantal geweldplegers heel wat lager zal liggen dan het aantal deelnemers. Niet iedere deelnemer aan deze betogingen gaat immers effectief over tot geweld. Bij onderzoek naar de socio-professionele categorieën die betrokken waren bij gewelddadige betogingen, kwam naar voren dat het vooral studenten en landbouwers waren die aan deze betogingen deelnamen. We hebben de betogingen ook ingedeeld per soort en we zijn tot de vaststelling gekomen dat de meeste gewelddadige betogingen een eis tot verandering inhouden, hetzij van een gezagsdrager, hetzij van een beleid. In mindere mate, maar toch ook nog een aanzienlijk aantal van de gewelddadige betogingen zijn corporatistisch van aard. Bij de meeste betogingen werd het geweld begonnen door de betogers zelf, maar ook de ordediensten speelden hierin een belangrijke rol. De geweldplegers behoorden in de meeste gevallen tot de kerngroep van de betogers. In enkele betogingen behoorden de geweldplegers echter ook tot een marginale groep van de betogers. Tegenbetogers waren relatief weinig bij het geweld betrokken. Wanneer we gaan kijken naar de plaats van het geweld ten opzichte van de betoging en het tijdstip van het geweld, dan hebben we vastgesteld dat het geweld meestal in en tijdens de betoging plaatsvond. Ten slotte hebben we ook de aangerichte schade besproken. Hier werd een onderscheid gemaakt tussen materiële schade en menselijke schade. Over het juiste aantal gewonden kan op basis van dit krantenonderzoek geen uitspraak worden gedaan, maar we hebben wel kunnen vaststellen dat er in de onderzochte periode 7 doden vielen bij gewelddadige betogingen en dit verspreid over 5 verschillende betogingen. Zware materiële schade kwam bij de onderzochte betogingen minder voor dan menselijke schade. De meest voorkomende vorm van materiële schade die in de onderzochte betogingen werd aangericht, waren ingegooide ruiten. In de meeste gevallen was deze vorm van geweld gericht tegen algemene doelwitten, maar zoals reeds eerder gezegd concentreren de gewelddadige betogingen zich rond doelwitten die in directe relatie staan tot het thema waarrond betoogd wordt. In dit onderzoek zijn echter maar enkele voorbeelden terug te vinden waarbij het geweld zich richt op specifieke doelwitten.

Bij het zien van de resultaten van dit onderzoek, moet de lezer wel in het achterhoofd houden dat deze bekomen zijn op basis van krantenartikels. De kranten fungeren als een serieuze filter voor de informatie die we bekomen. De krant beslist wat wordt vermeld en hoe het wordt vermeld. Om de lezer hierop te wijzen hebben we in het tweede deel van deze eindverhandeling onderzocht wat de weerklank van deze betogingen in de pers is. We zijn tot de vaststelling gekomen dat over de meeste betogingen zowel in De Standaard als in Le Soir werd bericht, maar dat de wijze van berichtgeving al eens grondig durft verschillen. We hebben dit aangetoond aan de hand van een case-study over de berichtgeving in beide kranten over de gewelddadige betogingen tegen de Eenheidswet. Hieruit bleek dat De Standaard de gewelddadige betogingen en de geweldplegers veel strenger veroordeelde dan Le Soir. We hebben echter ook moeten vaststellen dat zelfs een krant als Le Soir die zichzelf als neutraal omschrijft en zich ook zo tracht te profileren, in sommige gevallen ook laat blijken hoe ze over bepaalde zaken denkt, zij het dan op iets subtielere wijze. Gelukkig voor dit onderzoek hebben we ook kunnen vaststellen dat de weinig objectieve wijze waarop De Standaard over de onderzochte betogingen berichtte niet betekende dat de berichtgeving onjuist was. In de meeste gevallen kwamen de feiten beschreven in Le Soir en De Standaard in grote mate overeen.

Ten slotte zijn we ook op zoek gegaan naar mogelijke verklaringen voor het voorkomen van geweld bij betogingen, ondanks het feit dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat mensen dit onderzoeksmiddel niet graag en niet gauw gebruiken. We hebben gekeken naar zowel theorieën die het politiek systeem als uitgangspunt nemen als naar theorieën die de groepsdynamiek bij deze betogingen bestuderen. Onderzoekers die het verband tussen geweld als politiek actiemiddel en het politiek systeem waarbinnen dit plaats vindt bestudeerd hebben, kwamen tot de vaststelling dat men vlugger geweld zal hanteren in politieke systemen waarbij de mogelijkheden om te wegen op de besluitvorming, eerder beperkt zijn. Dit onderzoek kan deze vaststellingen bevestigen. Geweld bij betogingen komt voornamelijk voor bij groeperingen die niet konden wegen op de besluitvorming via bepaalde overlegstructuren, of rond thema’s waarbij het formele of informele overleg was mislukt.

Geweld bij betogingen wordt door velen als problematisch beschouwd, en uiteraard zijn er steeds mensen die slachtoffer zijn van dit soort van betogingen. Ze lijden materiële schade, raken gekwetst of worden tegen hun zin betrokken bij het geweld. Ook zal vanuit Westers democratisch standpunt dit fenomeen als ongewenst worden beschouwd, omdat men van mening is dat burgers genoeg andere mogelijkheden hebben om te wegen op het beleid, door te gaan stemmen, zich aan te sluiten bij een drukkingsgroepering, zelf in de politiek te stappen of desnoods vreedzaam te betogen (hoewel dit laatste ook al voor heel wat hinder kan zorgen). Maar gewelddadig betogen is voor velen een stap te ver. Ik hoop echter dat deze eindverhandeling enkele nuances in het debat hierrond kan aanbrengen. Gewelddadige betogingen ontstaan niet zomaar door enkele relschoppers die zin hebben om eens herrie te maken. Deze betogingen ontstaan doordat een bepaald deel van de bevolking zich gefrustreerd en ontevreden voelt en geen andere mogelijkheid heeft om te wegen op de besluitvorming, of dit in ieder geval zo ervaart. Het spreekt voor zich dat sommigen binnen zulke betogingen er enkel op uit zijn om zonder welbepaalde reden geweld te veroorzaken of te plegen, maar men moet er zich voor hoeden van niet elke betoging en elke geweldpleger over dezelfde kam te scheren. Geweld bij betogingen zal dus niet voorkomen worden door bij elke betoging een sterke en repressieve ordehandhaving op te stellen, maar door de oorzaken van frustratie en gevoel van onmacht zo veel mogelijk weg te werken door allerlei overlegstructuren en informele kanalen van overleg in het leven te roepen en deze dan zo optimaal mogelijk te laten functioneren. Maar uiteraard is het onmogelijk om steeds voor iedere burger goed te doen, en het zou van een grote naïviteit getuigen om te denken dat hiermee elke gewelddadige betoging kan voorkomen worden. Gewelddadige betogingen lijken accidenteel deel uit te maken van ons politiek systeem en zullen waarschijnlijk steeds in meer of mindere mate blijven voorkomen.

 

 

Referenties

 

 

Dagbladartikels: De Standaard (in chronologische volgorde)

 

 

Dagbladartikels: Le Soir (in chronologische volgorde)

 

Artikels in andere dagbladen (in chronologische volgorde)

 

Lijst van afkortingen

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Term gehanteerd door A. Marsh in: A. MARSH, Protest and political consciousness, Beverly Hills, Sage Publications, 1977, 13-54

[2] ibid., 15

[3] Geweld dient men hier uiteraard te zien in de context van betogingen.

[4] Zie bijvoorbeeld: J. SMITS, Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984, 97

[5] J. SMITS, Democratie op straat, 101

[6] J. SMITS, Democratie op straat, 103-104

[7] C. TILLY, From Mobilization to Revolution, Massachusetts, Addison-Wesley Publishing Company, 1978, 174-176

[8] X, Gesprek met een commissaris van de Brusselse politie over het politie-optreden bij gewelddadige betogingen, Brussel, 22.11.2003 (Persoonlijke mededeling)

[9] J. SMITS, , Inventaris van de betogingen in België, Leuven, K.U.Leuven, 1982, 222 p

[10] Ik ben er mij echter ten zeerste van bewust dat deze term ter discussie kan worden gesteld, want het is niet steeds duidelijk welke krant onder deze noemer valt en welke niet. Zie ook: K. VAN NIEUWENHUYSE, Een Standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976, Leuven, KUL – Faculteit Letteren, 2002, 4-5 (Diss. Doc)

[11] Zie ter staving van deze stelling: W. DEWACHTER, Politologie, Leuven, Acco, 2001, 79 en W. DEWACHTER, Politieke sociologie – Boekdeel 1, Leuven, Acco, 2002, 60. De vaststellingen die in deze publicaties worden gedaan, zijn vrij actueel, maar we kunnen er vanuit gaan dat deze tendens ook reeds in de onderzochte periode aanwezig was. De Standaard profileerde zich bijvoorbeeld uitdrukkelijk als Vlaamse krant.

[12] E. DE BENS, De Pers in België – Het verhaal van de Belgische dagbladpers gisteren vandaag en morgen, Tielt, Lannoo, 1997, 383

[13] Deze omschrijving wordt gehanteerd in: K. VAN NIEUWENHUYSE, o.c.

[14]A. MARSH, o.c., 41-43

[15]J. SMITS, Democratie op straat, 97-98

[16] ibid., 104

[17] ibid., 106-109

[18] Deze steun kan zowel actief als passief zijn.

[19] L. HOLVOET, “De betoging als produkt van een mobilisatieproces” in Res Publica, 20 (1978), 4, pp. 611-646

[20] J. SMITS, Democratie op straat, 105-106

[21] S.H. BARNES en M. KAASE, Political action. Mass participation in five western democracies, Beverly Hills, Sage Publications, 1979, 13

[22] A. MARSH, o.c., 14

[23] J. SMITS, Inventaris van de betogingen in België, iii

[24]J. SMITS, Democratie op straat, 55

[25] E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België, Brussel, VUBPress, 1997, 496 p.

[26] T. LUYKX en M. PLATEL, Politieke geschiedenis van België.2 Van 1944 tot 1985, Amsterdam, Elsevier, 1973, 493-497, 500-505, 576-581

[27] X. MABILLE, Histoire politique de la Belgique, Brussel, CRISP, 1986, 396 p.

[28] Voor de volledigheid moet hier vermeld worden dat deze regering op 6 november 1958 gestart was als de regering Eyskens-Lilar, maar na de wijziging op 2 september 1960 werd minister van Binnenlandse Zaken Lefèbre vice-premier, en spreekt men van de regering Eyskens-Lefèbre.

[29] E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, o.c., 293

[30] ibid., 306-307

[31] Dit deel werd voornamelijk gebaseerd op: W. JONCKHEERE en H. TODTS, Leuven Vlaams: splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven, Leuven, Davidsfonds, 1979, 397 p.

[32] J. SMITS, Democratie op straat, 55

[33] W. JONCKHEERE EN H. TODTS, o.c., 9

[34] ibid., 277

[35] Gebaseerd op: M. LEFLOT, Het Europees landbouwbeleid – Analyse van de institutionele problematiek en de beleidsproblemen in het kader van de pogingen tot integratie van de landbouwsektor in de Europese Gemeenschap, Leuven, KUL – Faculteit Sociale Wetenschappen, 1974 134 p. (Diss. Lic.) en F. DELMARTINO, Profiel van de Europese Unie – Een inleidend handboek, Leuven – Apeldoorn, Garant, 2001, 200 p.

[36] J. SMITS, Inventaris van de betogingen in België

[37] M. LEFLOT, o.c., 66

[38] ibid., 74

[39] ibid., 74

[40] J. SMITS, Democratie op straat, 116

[41] Bij 4 van deze 5 betogingen die enkel in De Standaard vermeld worden en niet in Le Soir, is er steeds gekeken naar een derde bron, hetzij Het Laatste Nieuws, hetzij La Libre Belgique, om uit te maken of de betoging al dan niet als gewelddadig kon beschouwd worden, zoals reeds eerder vermeld.

[42] J. SMITS, Democratie op straat, 116

[43] J. SMITS, Inventaris van de betogingen in België, 46

[44] X, “Bloedig incident te Chenée” in De Standaard, 17.01.61, 1; X, “Accrochage sanglant à Chênée” in Le Soir, 17.01.1961, 7

[45]X, “Andermaal incidenten te Antwerpen” in De Standaard, 17.09.62, 2; X, “Bagarre à Anvers, au cours d’une manifestation en faveur de six perturbateurs incarcérés” in Le Soir, 16.09.1962, 1, 3

[46] Wat volgt is volledig gebaseerd op: E. DE BENS, De Pers in België – Het verhaal van de Belgische dagbladpers gisteren vandaag en morgen, Tielt, Lannoo, 1997, 480 p., tenzij anders vermeld

[47] E. DE BENS, o.c., 257

[48] ibid., 257

[49] Het onderdeel over de ideologie van De Standaard is gebaseerd op: K. VAN NIEUWENHUYSE, o.c.

[50]ibid., 102

[51] Term die K. Van Nieuwenhuyse hanteert in: ibid., 103

[52] E. DE BENS, o.c., 383

[53] ibid., 383

[54] K. VAN NIEUWENHUYSE, o.c., 304

[55] ibid., 103

[56] ibid., 304

[57] X, “Stakingen breiden zich uit” in De Standaard, 22.12.1960, 1

[58] L. DE LENTDECKER, “ULB-studenten en nozems lokken incidenten uit” in De Standaard, 04.01.1961, 1, 9

[59] X, “Stakingen breiden zich uit” in De Standaard, 22.12.1960, 1

[60] L. DE LENTDECKER, “Derde betogingsdag te Brussel” in De Standaard, 30.12.1960, 11

[61] L. DE LENTDECKER “Heftige incidenten in Brussels centrum” in De Standaard, 31.12.1960, 1

[62] L. DE LENTDECKER, “Socialistische leiders door betogers uitgejouwd” in De Standaard, 05.01.1961, 1, 10

[63] L. DE LENTDECKER, “Derde betogingsdag te Brussel” in De Standaard, 30.12.1960, 11

[64] ibid., 11

[65] ibid., 11

[66] L. DE LENTDECKER, “Heftige incidenten in Brussels centrum” in De Standaard, 31.12.1960, 1

[67] L. DE LENTDECKER, “ULB-studenten en nozems lokken incidenten uit” in De Standaard, 04.01.1961, 1, 9; L. DE LENTDECKER, “Socialistische leiders door betogers uitgejouwd” in De Standaard, 05.01.1961, 1, 10

[68] L. DE LENTDECKER, “ULB-studenten en nozems lokken incidenten uit” in De Standaard, 04.01.1961, 1, 9

[69] ibid., 1, 9; L. DE LENTDECKER, “Socialistische leiders door betogers uitgejouwd” in De Standaard, 05.01.1961, 1, 10

[70] L. DE LENTDECKER, “Derde betogingsdag te Brussel” in De Standaard, 30.12.1960, 11

[71] L. DE LENTDECKER, “ULB-studenten en nozems lokken incidenten uit” in De Standaard, 04.01.1961, 1, 9

[72] ibid., 1, 9

[73] L. DE LENTDECKER, “Socialistische leiders door betogers uitgejouwd” in De Standaard, 05.01.1961, 1, 10

[74] L. DE LENTDECKER, “Derde betogingsdag te Brussel” in De Standaard, 30.12.1960, 11

[75] ibid., 11

[76] T. STUCKENS, “Luikse stakingsleiders preken federalisme” in De Standaard, 04.01.1961, 7

[77] ibid., 7; X, “Vierde betoging te Antwerpen eindigt met relletjes” in De Standaard, 11.01.1961, 6

[78] L. DE LENTDECKER, “Kommunistische en socialistische voorvechters zoeken incidenten” in De Standaard, 30.12.1960, 1; L. DE LENTDECKER, “Heftige incidenten in Brussel centrum“ in De Standaard, 31.12.1960, 1; X, “5000 stakers betogen te Antwerpen” in De Standaard, 04.01.1961, 9

[79] L. DE LENTDECKER, “ULB-studenten en nozems lokken incidenten uit” in De Standaard, 04.01.1961, 1, 9

[80] L. DE LENTDECKER, “Heftige incidenten in Brussels centrum” in De Standaard, 31.12.1960, 1

[81] L. DE LENTDECKER, “Heftige incidenten te Brussel” in De Standaard, 31.12.1960, 9

[82] X, “La manifestation de masse à Bruxelles” in Le Soir, 30.12.1960, 7

[83] ibid., 7; X, “Des manifestants brisent des vitres à la Sabena en dans le centre de Bruxelles” in Le Soir, 31.12.1960, 6

[84] X, “La manifestation de masse à Bruxelles” in Le Soir, 30.12.1960, 7

[85] X, “La manifestation de masse à Bruxelles” in Le Soir, 30.12.1960, 7

[86] T. STUCKENS, “Luikse stakingsleiders prediken federalisme” in De Standaard, 04.01.1961, 7

[87] X, “M. Lambia: “Le fédéralisme donnera à la Wallonie un gouvernement socialiste”” in Le Soir, 04.01.1961, 6

[88] Met “karakter” van een betoging wordt hier bedoeld of ze doelgericht of waardengeoriënteerd zijn.

[89]J. SMITS, Inventaris van de betogingen in België

[90]Het exacte cijfer bedraagt 3,87 gewelddadige betogingen per jaar.

[91] J. SMITS, Democratie op straat, 122

[92] ibid., 122

[93] L. DE LENTDECKER, “FDF-frankofonen betogen te Brussel” in De Standaard, 04.02.1967, 11; X, “FDF-optocht te Brussel” in Het Laatste Nieuws, 04.02.1967, 1; X, “Zes agenten gewond bij gevecht TAK-FDF” in De Standaard, 02.12.1974, 5; X, “Mal acceuilli à Schaerbeek. Le TAK se bagarre er blesse quatre agents de police” in Le Soir, 01.12.1974, 4

[94] X, “Mars van de doorbraak” in De Standaard, 15.10.62, 1, 7; X, “Vuurwerk aan de Beurs” in De Standaard, 15.10.62, 1, 7; X, “Après la “marche sur Bruxelles”” in Le Soir, 16.10.1962, 7

[95] X, “Matrakken en traangas bij Knokse dominikanenkerk” in De Standaard, 11.10.65, 1; X, “Journée mouvementée dimanche, à Knocke-le-Zoute” in Le Soir, 10.10.1965, 4

[96] L. DE LENTDECKER, “Overboelare vecht voor zijn zelfstandigheid” in De Standaard, 10.06.63, 4; X, “Quelques excités de la “Volksunie” pénètrent dans une maison à Wemmel” in Le Soir, 09.06.1963, 3; X, “Scherp protest te Wemmel” in De Standaard, 24.06.63, 1, 7; X, “De violents incidents marquent une manifestation à Wemmel” in Le Soir, 23.06.1963, 1-2

[97] X, “Oud-kolonialen betogen te Brussel” in De Standaard, 11.07.1960, 10; X, “Un manifeste de rassemblement pour la défense des Belges au Congo” in Le Soir, 12.07.1960, 3; X, “ Ruiten in VAR-ambassade ingegooid” in De Standaard, 18.02.61, 6; X, “Des étudiants brisent les vitres des ambassades d’URSS et de la RAU” in Le Soir, 18.02.1961, 4; X, “600 studenten betogen te Brussel” in De Standaard, 22.02.61, 10; X, “Violentes manifestations d’étudiants devant l’ambassade de la République arabe unie” in Le Soir, 22.02.1961, 2

[98] V. DE DONDER, “Heibel om een verbod aan Gentse universiteit” in De Standaard, 14.03.1969, 7; X, “Des étudiants saccagent le bureau du recteur de l’Université de Gand” in Le Soir, 14.03.1969, 4

[99] J. SMITS, Democratie op straat, 309; J. SMITS, “La localisation des lieux de manifestation en Belgique” in Res Publica, 28 (1986), 1, p. 27

[100] NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK, “Typologie van de Belgische gemeenten naar graad van verstedelijking op 31 december 1970” in Statistische Studiën, 51 (1978), pp. 37-68

[101] Deze 5 grote agglomeraties in België zijn: Brussel, Antwerpen, Gent, Luik en Charleroi.

[102] J. SMITS, Democratie op straat, 310; J. SMITS, “La localisation des lieux de manifestation en Belgique”, 26

[103] In Bijlage 1 terug te vinden onder de nummers 20 en 21

[104] In Bijlage 1 terug te vinden onder het nummer 28

[105] O.M.J. ADANG, Geweld en politie-optreden in rel-situaties, Utrecht, Rijksuniversiteit Utrecht, 1990, 66

[106] R.H. TURNER en L.M. KILLIAN, Collective behavior, Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1959, 129

[107] J. SMITS, Democratie op straat, 313

[108] J. SMITS, “La localisation des lieux de manifestation en Belgique”, 46

[109] O.M.J. ADANG, o.c.

[110] X, “Boeren maken puin in Brussel” in De Standaard, 23.03.1971, 1

[111] X, “La manifestation des “agriculteurs en colère” a tourné au saccage de Bruxelles” in Le Soir, 24.03.1971, 1; X, “La tornade paysanne a déferlé sur Bruxelles avec une violence inouïe” in Le Soir, 24.03.1971, 4-5

[112] Berekend op basis van tabel II.2 in: J. SMITS, Democratie op straat, 124

[113] O.M.J. ADANG, o.c., 58

[114] R.H. TURNER en L.M. KILLIAN, o.c., 117

[115] ibid., 59

[116] J. SMITS, Democratie op straat, 207

[117] ibid., 208

[118] ibid., 207

[119] ibid., 213

[120] X, “Mars van de doorbraak” in De Standaard, 15.10.62, 1, 7; X, “Vuurwerk aan de Beurs” in De Standaard, 15.10.62, 1, 7; X, “Après la “marche sur Bruxelles” in Le Soir, 16.10.1962, p. 7

[121]X, “600 studenten betogen te Brussel” in De Standaard, 22.02.61, 10; X, “Violentes manifestations d’étudiants devant l’ambassade de la République arabe unie” in Le Soir, 22.02.1961, 3

[122] X, “Duvieusart uitgejouwd te Leuven” in De Standaard, 12.03.1960, 11; X, “Une conférence de M. Duvieusart déclanche de violents incidents” in Le Soir, 11.03.1960, 3

[123] X, “Studentenmars naar Tessenderlo eindigt met incidenten” in De Standaard, 18.02.1972, 6; X, “Deux étudiants blessés par les gendarmes” in Le Soir, 18.02.1972, 2

[124] X, “Rellen na Leuvense Viëtnam-vergadering” in De Standaard, 23.04.1972, 12; X, “Studenten betogen te Leuven” in Het Laatste Nieuws, 21.01.1972, p. 6

[125] J. SMITS, Democratie op straat, 267

[126] C. TILLY, o.c., 177

[127] O.M.J. ADANG, o.c., 67

[128] X, “Leuvense tieners betogen” in De Standaard, 25.01.68, 7; X, “Des groupes d’étudiants extrémistes suscitent des incidents en plusieurs localités flamandes” in Le Soir, 24.01.1968, 7

[129] C. BEENE, Police Crowd Control: Risk-reduction Strategies for Law Enforcement, Colorado, Paladin Boulder, 1992, 66-69

[130] X, “Eén dode bij incidentrijke boerenbetoging in Oudenaarde” in De Standaard, 27.11.1967, 1, 9; L. LEPAGE, “Graves incidents à Audenaerde entre agriculteurs et gendarmes” in Le Soir, 27.11.1967, 3

[131] O.M.J. ADANG, o.c., 67

[132] Hiermee worden doden of gewonden bedoeld.

[133] Met “derden” wordt bedoeld al diegenen die niet tot de betogers hoorden of tot de rijkswacht of politie.

[134] X, “De tragische schietpartij” in De Standaard, 31.12.1960, 1; X, “Un passant tire des coups de revolver dans la foule à Bruxelles” in Le Soir, 31.12.1960, 6

[135] X, “Straatoproer te Luik” in De Standaard, 07.01.61, 1; H. VEHENNE, “Climat d’émeute à Liège” in Le Soir, 06.01.1961, 7

[136] J. VELTMAN, “Betogend mijnwerker bij wild gevecht in Waterschei dodelijk getroffen” in De Standaard, 01.02.66, 1, 7; H. VAN DALE,, “Les gendarmes ouvrent le feu à Winterslag et Waterschei” in Le Soir, 01.02.1966, 1, 3

[137] X, “Eén dode bij incidentrijke boerenbetoging in Oudenaarde” in De Standaard, 27.11.1967, 1, 9; L. LEPAGE, “Graves incidents à Audenaerde entre agriculteurs et gendarmes” in Le Soir, 27.11.1967, 3

[138] X, “Boeren maken puin in Brussel” in De Standaard, 24.03.1971, 1; X, “La manifestation des “agriculteurs en colère” a tourné au saccage de Bruxelles” in Le Soir, 24.03.1971, 1; X, “La tornade paysanne a déferlé sur Bruxelles avec une violence inouïe” in Le Soir, 24.03.1971, 4, 5

[139] Een term die door O. Adang hiervoor gebruikt is “plaatscompetitie”.

[140] O.M.J. ADANG, o.c., 63

[141] DE LENTDECKER, L., “Socialistische leiders door betogers uitgejouwd” in De Standaard, 05.01.1961, 1, 10; X, “La manifestation à Bruxelles” in Le Soir, 05.01.1961, 3

[142] J. VELTMAN, “Betogend mijnwerker bij wild gevecht in Waterschei dodelijk getroffen” in De Standaard, 01.02.66, 1, 7; H. VAN DALE, “Les gendarmes ouvrent le feu à Winterslag et Waterschei” in Le Soir, 01.02.1966, 1, 3

[143] X, “Heden algemene mijnstaking in roerig Limburg” in De Standaard, 03.02.1966, 1; X, “Quarante-cinq mineurs étrangers seront expulsés du pays” in Le Soir, 03.02.1966, 7

[144] X, “De betoging van de oud-kolonialisten” in De Standaard, 14.10.1960, 11

[145] X, “Straatoproer te Luik” in De Standaard, 07.01.61, 1; H. VEHENNE, “Climat d’émeute à Liège” in Le Soir, 07.01.1961, 7

[146] X, “ Ruiten in VAR-ambassade ingegooid” in De Standaard, 18.02.61, 6; X, “Des étudiants brisent les vitres des ambassades d’URSS et de la RAU” in Le Soir, 18.02.1961, 4

[147] V. DE DONDER, “Heibel om een verbod aan Gentse universiteit” in De Standaard, 14.03.1969, 7; X, “Des étudiants saccagent le bureau du recteur de l’Université de Gand” in Le Soir, 14.03.1969, 4

[148] X, “Boeren maken puin in Brussel” in De Standaard, 24.03.1971, 1; X, “La tornade paysanne a déferlé sur Bruxelles avec une violence inouïe” in Le Soir, 24.03.1971, 4, 5

[149] O.M.J. ADANG, o.c., 3

[150] G. LE BON, Psychologie des foules, Paris, Alcan, 1946, 170 p. Ik hanteer hier een uitgave uit 1946, maar in het voorwoord is te lezen dat de inhoud overeen komt met het oorspronkelijk werk uit 1895.

[151] O.M.J. ADANG, o.c., 3-4

[152] G.A. ALMOND en S. VERBA, The civic culture. Political attitudes and democracy in five nations, Newbury Park, Sage Publications, 1989, 148, 160

[153] ibid., 148

[154] ibid., 160

[155] J. SMITS, Democratie op straat, 87

[156] ibid., 97

[157] ibid., 98

[158] O.M.J. ADANG, o.c., 80

[159] ibid, 80-81. O. Adang heeft zich op zijn beurt gebaseerd op het werk van E. Trivizas.

[160] Ibid., 81

[161] ibid., 81

[162] Dit deel is gebaseerd op: J. SMITS, Democratie op straat, 32-40; B. KLANDERMANS, The Social Psychology of Protest, Oxford, Blackwell Publishers, 1997, 257 p.; C. TILLY, o.c. en A. MARSH, o.c., tenzij anders vermeld

[163] J. SMITS, Democratie op straat, 32

[164] B. KLANDERMANS, o.c., 202

[165] Dat niet alles even belangrijk is voor mensen, wordt mooi geïllustreerd door de behoeftenpiramide van Maslow: A.H. MASLOW, Motivation and personality, New York, Harper and Row, 1954, 411 p.

[166] Zie in dit verband ook: L. HOLVOET, o.c.

[167] Niet iedereen deelt deze visie, zie in dit verband: H. KRIESI, R. KOOPMANS, J. W. DUYVENDAK e.a., “New Social Movements and Political Opportunities in Western Europe” in European Journal of Political Research, 22 (1992), pp. 219-244

[168] J. SMITS, Democratie op straat, 34

[169] Dit deel is gebaseerd op: R.H. TURNER en L.M. KILLIAN, o.c., tenzij anders vermeld

[170] ibid., 14

[171] ibid., 102

[172] ibid., 17

[173] O.M.J. ADANG, o.c., 83

[174] Term van H. Blumer.

[175] Adolescenten worden wel meermaals beschouwd als een groep die vaak bij massamanifestaties en de daarbij horende problemen betrokken zijn. Zie bijvoorbeeld: B.V.A. ROLING, H. TROMP, T. GRAAFSMA, e.a., Politiek Geweld, Utrecht, Vredesopbouw Utrecht, 1978, 112 p.

[176]B.V.A. ROLING, H. TROMP, T. GRAAFSMA, e.a., o.c., 46

[177] Wat volgt is voornamelijk gebaseerd op: H. KRIESI, R. KOOPMANS, J. W. DUYVENDAK e.a., “New Social Movements and Political Opportunities in Western Europe” in European Journal of Political Research, 22 (1992), pp. 219-244, tenzij anders vermeld.

[178] De term die de auteurs gebruiken is “challengers”. Deze term werd geïntroduceerd door C. Tilly.

[179] W. DEWACHTER, De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische analyse, Leuven, Acco, 2001, 28. Hier is gekeken naar de cijfers van 1967 omdat dit in het kader van dit onderzoek de meeste relevante cijfers zijn.

[180] ibid., 393-431

[181] ibid., 394

[182] ibid., 165

[183] ibid., 395-396

[184] ibid., 99

[185] E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, o.c, 298

[186] ibid., 355