Het beleid van de grafelijke gerechtsdienaren tijdens de Gentse opstand in Brugge en het Brugse Vrije. (1379-1385) (Koen Van Huele) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
De ontwikkeling van een nieuw ambtenarenkader op het einde van de XIIe en het begin van de XIIIe eeuw als een netwerk van gerechtsofficieren die zich distanciëren van de ambtenaren van het oude, feodale type door hun bezoldigd en verplaatsbaar karakter, opent de mogelijkheid om het beleid te onderzoeken van deze ambtenaren wier beleid niet langer even expliciet wordt getekend door winstbejag. De ambtsvergoeding is immers niet meer samengesteld uit een vast aandeel in de boeten en bovendien is getrouwheid en beroepsernst verzekerd door het afzetbaar en verplaatsbaar karakter. Het vervolgingsbeleid van deze ambtenaren van het nieuwe type is niet langer gebonden aan de noodzaak over een private aanklacht te beschikken om een misdaad te bestraffen. Het baljuwskader kan om deze reden dan ook gezien worden als de voorloper van wat vandaag de dag als het Openbaar Ministerie is gekend. De vervolging van ambtswege door de baljuw luidt op het einde van de XIIe eeuw een vernieuwing in op strafprocesrechtelijk vlak, hetgeen pas in de hieropvolgende eeuw navolging zal krijgen in de buurstaten.[1]
Een onderzoek naar het beleid van deze gerechtsofficieren, noodzaakt een definiëring van dit begrip. Het 'beleid' wordt gezien als "het min of meer bewust streven naar het bereiken van bepaalde doeleinden met bepaalde middelen en in een bepaalde tijdsvolgorde, waarbij de term enerzijds betrekking heeft op het streven zelf, dus op de manier waarop gehandeld wordt, anderzijds op hetgeen men inhoudelijk van plan is te doen".[2] Dit betekent dat strikt gezien in het onderzoek naar het beleid zowel de intentie als de uiteindelijke verwezenlijking in de praktijk zou moeten worden onderzocht. Voor een meer specifieke invulling van dit beleid van de gerechtsofficieren kan een vergelijking worden getrokken naar de beleidsdoelen die men vandaag de dag voor het Openbaar Ministerie vooropstelt. Hierbij gaat men ervan uit dat "het beleid van het Openbaar Ministerie er precies op gericht moet zijn de rechtsorde te handhaven" of met andere woorden "het doel van het beleid van het Openbaar Ministerie in verband met de strafvordering is de rechtshandhaving als taak gericht op het scheppen van voorwaarden om rechten en vrijheden van de burger te waarborgen, de overheid in staat te stellen haar taak naar behoren te vervullen en conflicten in de samenleving binnen de banen van het gerecht te houden, m.a.w. eigenrechting tegen te gaan".[3] Maar omdat de baljuw niet alleen gerechtelijke bevoegdheden bezit, maar tevens belast is met de inning van specifieke feodale en heerlijke rechten, moet deze definiëring worden uitgebreid. Het onderzoek naar het beleid van de gerechtsofficier van het nieuwe type moet naast haar aandacht voor de strafvordering, in het verlengde van zijn ongeschreven taak tot handhaving van de openbare orde, eveneens gericht zijn op het belang dat de inning van deze feodale en heerlijke rechten in zijn beleid inneemt. Het is hierbij echter onmogelijk om een onderzoek te doen naar het beleid als een onderzoek naar de beleidsintentie, de beleidsinvulling en een vergelijking tussen beide componenten. De beleidsintentie als een specifiek omschreven geheel van richtlijnen en doelstellingen vanwege de centrale overheid naar de gerechtsofficieren toe is ons immers onbekend. De afspiegeling van het gevoerde beleid is dit echter wel. De rekeningen laten toe een blik in de praktijk te werpen en een beeld te vormen van het beleid van de gerechtsofficieren. Het is hierbij echter enkel de bedoeling het beleid te doorgronden van deze ambtenaren, want een onderzoek naar de criminaliteit op zich zou in het streven naar het vormen van een zo volledig mogelijk beeld eveneens het doorgronden van ondermeer de registers van de waarheden en de zoendingboeken impliceren. Nillens willens zal echter met de misdaad in aanraking worden gekomen, maar dan louter als een component van het beleid van de grafelijke gerechtsofficieren.
De noodzaak tot het systematisch doorgronden van de baljuwsrekeningen in dit onderzoek stelt het probleem van de aanwezigheid van deze bronnen in een zo continu mogelijke reeks. Deze voorwaarde situeert het onderzoek automatisch in het laatste kwart van de XIVe eeuw, waar rekeningen vóór het einde van de jaren '60 van de XIVe eeuw slechts sporadisch voorkomen. Meer specifiek binnen het strikt geografische gebied dat in deze verhandeling is begrensd, namelijk de stad Brugge en het Brugse Vrije, betekent dit dat vanaf mei 1373 de bronnen aan deze voorwaarde voldoen. Terwijl de verhandeling hierdoor wordt gesitueerd tijdens de laatste regeringsjaren van graaf Lodewijk van Male, wordt ze niet door zijn overlijden in januari 1384 en hiermee het einde van zijn regeerperiode afgesloten. Het is immers interessant om naast het onderzoek naar de beleidsinvulling van de verschillende gerechtsofficieren in de diverse baljuwsschappen die met de 35 ambachten van het Vrije samenvallen, eveneens een vergelijking te maken met een periode waarin het grafelijk gezag sterk onder druk is komen te staan. De invloed van de Gentse Opstand, die op het einde van de regering van Lodewijk van Male uitbarst en pas kan worden bedwongen na de regimewisseling en de installatie van het huis van Bourgondië, op het beleid van de grafelijke gerechtsofficieren staat hierbij niet ter discussie, mits deze ambtenaar bij uitstek de exponent vormt op het lokale niveau van het grafelijk gezag. De vraag werpt zich echter op hoe omvangrijk deze invloed is en van welke aard. Om deze reden wordt het onderzoek in de tijd begrensd door de bezegeling van de vrede van Doornik in december 1385, die een formeel einde stelde aan het conflict tussen de stad Gent en de graaf van Vlaanderen. Begrensd door de viermaandelijks ingediende baljuwsrekeningen, betekent dit het doorgronden van deze bronnen in de periode mei 1373 tot januari 1386.
Het onderzoek naar de beleidsinvulling van de gerechtsofficieren situeert zich strikt op het lokale vlak. De basis voor dit onderzoek vormt het baljuwskader in het Brugse Vrije. Hierbij wordt het beleid van de officieren onderzocht in de stad Brugge, het omliggende platteland, gevormd door de 35 ambachten van het Vrije, en de baljuwsschappen die binnen dit gebied besloten liggen. Het onderzochte kader bestaat dan ook concreet uit de schout van Brugge, actief in de stad Brugge, de baljuw van Brugge, actief in het district gevormd door de 35 ambachten van het Vrije en de gerechtsofficieren uit de hierin besloten ambtsgebieden, met name: de waterbaljuw van Mude, actief binnen het Zwingebied, de rewaard van Diksmuide en de baljuws van Damme, Monnikerede & Hoeke, Aardenburg, Oostburg, IJzendijke, Hughenvliet, Blankenberge & Oostende, Oudenburg en Gistel. Het ontwikkelingsproces dat deze ambten op het einde van de XIVe eeuw een administratief afhankelijke of onafhankelijke status verleende, brengt deze ambten terug tot een gemeen-schappelijke basis. Toch worden niet alle ambten die zich vanaf het midden van de XIIIe eeuw in het verlengde van het kasselrij-baljuwsambt ontwikkelden in dit onderzoek opgenomen. De officieren actief in de appendante en contribuante heerlijkheden worden om uiteenlopende redenen buiten beschouwing gelaten.[4] Zo verschilt de beleidsinvulling van de baljuwontvangers van de contribuante heerlijkheid Male en de appendante heerlijkheden Ursel, Wessegem & Knesselare fundamenteel van die van de overige baljuws, daar hun domaniale functie primeerde op de strafrechtelijke, maar bovenal zou een onderzoek naar hun beleid onmogelijk zijn doordat op enkele rekeningfragmenten na geen rekeningen werden bewaard in de periode die hier centraal staat. De rekeningen van de baljuws van de appendante heerlijkheden Sijsele en het Houtse, opgenomen in de rekening van de baljuw van Brugge, vertonen op hun beurt een groot aantal posten die niet ontleed kunnen worden en de rekeningen van de contribuante heerlijkheden Eeklo, Kaprijke en Lembeke ontbreken volledig in de eerste helft van de jaren '80 van de XIVe eeuw.
Kaart 1. Overzichtskaart van de ligging van de ambtsgebieden van de baljuw van Brugge, actief in de ambachten van het Vrije en in de stad Brugge, en de andere gerechtsofficieren actief in de smalle steden in het Vrije en het waterbaljuwschap van Mude.
De verhandeling is opgebouwd uit twee delen. In het eerste deel wordt de totstandkoming van het baljuwsambt en meer specifiek het kader van grafelijke gerechtsofficieren in de kasselrij van Brugge geschetst. Vooraleer dieper wordt ingegaan op zijn specifieke bevoegdheden, wordt vervolgens het bijzonder karakter van het baljuwsambt toegelicht. Het verplaatsbaar en bezoldigd karakter laat immers toe een hiërarchie op te stellen en carrièremogelijkheden na te gaan. Tenslotte wordt dit eerste deel beëindigd met een overzicht van de ondergeschikte gerechtsofficieren en gerechtsdienaren die de baljuw in de uitoefening van zijn ambt bijstonden. Het tweede deel omvat het eigenlijke onderzoek naar het beleid van de grafelijke gerechtsofficieren. Eerst en vooral worden de algemene lijnen van de ontwikkelde methode naar voor gebracht, gevolgd door haar uitwerking. De opstelling van een beleidsprofiel en de ontleding van de baljuwsrekeningen in de periode tussen mei 1373 en september 1379 enerzijds en de periode hieropvolgend tot januari 1386 anderzijds neemt het leeuwendeel in van het onderzoek. Een volledige weergave van de verscheidene componenten die deel uitmaken van het beleidsprofiel volgt hier dan ook op, om vervolgens de beleidsinvulling in beide perioden te verifiëren. Afsluitend wordt nader ingegaan op de evolutie van het karakter en de invulling van het beleid van de grafelijke gerechtsofficieren tijdens de Gentse Opstand.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] VAN CAENEGEM (R.C.). Geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, in: V.K.V.A., XXIV. Brussel, Paleis der Academien, 1956, pag. 66 - 67.
[2] Grote Winkler Prins Encyclopedie, deel 3, pag. 541. Amsterdam Elsevier, 1990.
[3] VERHEGGE (G.J.Y.). Beschouwingen bij het beleid van het Openbaar Ministerie, pag 3. Rede uitgesproken door procureur generaal G.J.Y. Verhegge op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Gent op 1 september 1982.
[4] De kasselrij van Brugge bestond naast de vijfendertig vrije ambachten en de smalle steden die hierin besloten waren, uit een dertigtal appendante heerlijkheden, waar de betreffende schepenbanken de lage rechtspraak in handen hadden, en zeven contribuante heerlijkheden, die volledig onafhankelijk fungeerden op het gebied van de rechtspraak. De stad Brugge vormde feitelijk een enclave in de heerlijkheid Sijsele en niet in de Vrije ambachten. Deze heerlijkheden bevinden zich grosso modo ten zuiden van de lijn IJzendijke - Brugge en ten oosten van de lijn Brugge - Handzame, in: VANDENBUSSCHE (E.). Ce qu'était le Franc de Bruges, in: La Flandre, Revue des Monuments d'Histoire et d'Antiquitées, 1875, VII, pag. 5 - 18 en WARLOP (E.). Bijdragen tot de geschiedenis der vorming van het Brugse Vrije. Bronnen, gebied en instellingen. Gent, 1959, pag. 51.