Het beleid van de grafelijke gerechtsdienaren tijdens de Gentse opstand in Brugge en het Brugse Vrije. (1379-1385) (Koen Van Huele) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel II. Het beleid van de Grafelijke Gerechtsofficieren
Hoofdstuk 4. Het beleidsprofiel. Classificatie van de naar hun aard onderscheiden inkomsten- en uitgavenposten.
De invulling van het beleid weerspiegelt zich in de manier waarop de naar hun aard onderscheidene inkomstenposten en uitgavenposten zich tot elkaar verhouden. Het is hierbij niet alleen belangrijk de procentuele verhouding te kennen naargelang de totale inkomsten of uitgaven, maar tevens rekening te houden met het werkelijke aandeel van de onderscheiden posten in het totaal aantal noteringen. Een te grote differentiatie in deze verhoudingen kan een ander licht werpen op het effectieve verband tussen de onderscheidene groepen.
Tabel 1. Procentuele verhouding der inkomsten in de baljuwsschappen van het Brugse Vrije.
Tabel 2. Procentuele verhouding van het aantal inkomstenposten in de baljuwsschappen.
Tabel 3. Procentuele verhouding der uitgaven van de baljuwsschappen in het Brugse Vrije.
Tabel 4. Procentuele verhouding van het aantal uitgavenposten binnen de baljuwsschappen
(B. Brug = Baljuw van Brugge, W. Mud = Waterbaljuw van Mude, S. Brug = Schout van Brugge, B. Dam = Baljuw van Damme, B. Aar = Baljuw van Aardenburg, R. Diks = Rewaard van Diksmuide, B. B&O = Baljuw van Blankenberge en Oostende, B. Hug = Baljuw van Hughenvliet, B. Oud = Baljuw van Oudenburg, B. Oost = Baljuw van Oostburg, B. M&H = Baljuw van Monnikerede en Hoeke, B. Gist = Baljuw van Gistel, B. IJzen = Baljuw van IJzendijke).
Louter afgaand op de onderlinge verhouding tussen beide componenten die de inkomsten onderscheiden, kunnen we stellen dat de beteugeling van de criminaliteit in de uitoefening van het baljuwsambt centraal staat. Maar het gewicht dat de delicten van strafrechtelijke aard in het beleid van de grafelijke gerechtsofficieren innemen, is het duidelijkst af te lezen in de omvang van de inkomsten van heerlijk-feodale aard. De ontleding van de rekeningen bracht immers een aantal posten naar voor die niet konden geclassificeerd worden: op de naam en het bedrag na kon niet worden uitgemaakt van welke aard de post was. Dit was vooral het geval in de rekening van de baljuw van Brugge en diens administratief ondergeschikte gerechtsofficieren. De veronderstelling dat deze 'onbekende' ontvangsten voornamelijk van strafrechtelijke aard zijn is aannemelijk, maar niet waterdicht. Om alle verwarring te vermijden werden deze delicten dan ook niet als een extra hoofdgroep gevoegd bij de inkomsten van strafrechtelijke aard, naast de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit, het eigendom, de zeden, het gezag en de openbare trouw, maar onderscheiden van de inkomsten van strafrechtelijke en feodaal-heerlijke aard. In de onderlinge vergelijking van deze procentuele verhoudingen tussen de verschillende baljuwsschappen moet daarom worden rekening gehouden met het gewicht dat deze 'onbekende' inkomsten innemen in het geheel. Een lage notering laat een objectieve vergelijking mogelijk, maar wanneer een derde tot twee derden van de inkomsten niet konden ontleed worden, zoals in de baljuwsschappen van Diksmuide, Blankenberge & Oostende, Gistel en Oudenburg moet enige voorzichtigheid aan de dag gelegd worden.
Globaal gezien nemen de geïnde heerlijke en feodale rechten in de periode voorafgaand aan de Gentse Opstand niet meer in dan 5% tot ongeveer 20% van de totale inkomsten, dit zowel in de smalle steden en de stad Brugge, als op het omliggende platteland. Binnen het waterbaljuwsschap Mude stijgt dit aandeel echter tot 40%. Een beeld dat niet wordt niet tegengesproken door de procentuele verhouding van het aantal posten. Deze percentages laten immers een nog beperkter aandeel uitschijnen in het geheel van de inkomsten, met ongeveer 5% à 15% van het aantal noteringen in alle baljuwsschappen, op dit van Mude na. Tijdens de Gentse Opstand is er een duidelijke verschuiving op te merken. Het procentueel aandeel van deze rechten verdubbelt in de meeste baljuwsschappen op zijn minst tot ongeveer 20% à 40% van het totaal der inkomsten. Het gewicht van de hier geinde heerlijke en feodale rechten is tijdens de opstand duidelijk toegenomen in de invulling van het beleid van deze ambtenaren. Maar deze conclusie geldt niet in de baljuwsschappen Aardenburg, Mude, Damme en Hughenvliet, waar een sterke afname is waar te nemen in het geheel. Voor het eerst duikt hiermee ook het belang op van de vergelijking van de inkomsten met het totaal aantal genoteerde posten. Hoewel de beleidsinvulling van de baljuw van Aardenburg met 79,8% van de totale inkomsten lijkt overheerst te worden door de inning van heerlijke- en feodale rechten, spreekt de procentuele verhouding van het aantal inkomstenposten dit tegen. Met slechts 11,5% van het aantal posten is het duidelijk dat hier slechts een beperkt aantal, maar zeer hoge ontvangsten werden geind. Een tegengestelde bemerking duikt op voor de baljuwsschappen Damme en Mude: waar het procentueel aandeel van het aantal noteringen quasi gelijk blijft, zakken de percentages die de verhouding weergeven van de totale inkomsten ineen tot de helft of een derde van de noteringen uit de voorgaande periode. Er is dus ofwel sprake van een opzienbarende meerontvangst wat betrefd de inning van boeten, composities of verbeurd verklaarde goederen, een sterke daling van de geinde heerlijke en feodale rechten of een combinatie van beide. Deze percentages kunnen ons hier echter niet onmiddellijk een antwoord bieden. De bespreking van de naar hun aard onderscheidene inkomsten zal hier een oplossing moeten bieden.
1. Inkomsten voortvloeiend uit de ordehandhaving en beteugeling van de criminaliteit.
1.1. Misdrijven tegen de lichamelijke integriteit
De misdrijven tegen de lichamelijke integriteit groeperen alle delicten waarbij de directe aanslag tegen het leven of de persoon centraal staan. Hierbij moeten we echter opmerken dat deze niet alle 'geweld' of 'agressie' misdrijven bundelen, doordat de delicten die onder de andere hoofdmisdrijven zijn gegroepeerd evenzeer met geweld kunnen gepaard gaan. Bij roof, huisvredebreuk, schaking, verkrachting of het verbreken van de vrede of zoen, die essentieel als misdrijven tegen de eigendom, de zeden of het gezag gelden, is er eveneens sprake van een agressief karakter. Toch kunnen deze door hun essentieel verschillende inhoud niet als een misdrijf tegen de lichamelijke integriteit gezien worden.[133] Dit 'hoofdmisdrijf' groepeert dus niet alle gewelddelicten, maar blijft niettemin een belangrijke parameter tot het meten van de aanpak van het geweld in de beleidsinvulling van deze ambtenaren.
De misdrijven tegen de lichamelijke integriteit vormen het grootste aandeel in de totale inkomsten van strafrechtelijke aard binnen de stadsbaljuwsschappen. De dominantie van dit type misdrijf is het duidelijkst waarneembaar in de kleinste stadsbaljuwsschappen Oostburg, Monnikerede & Hoeke, Gistel en IJzendijke, met ongeveer driekwart tot quasi alle inkomsten. Binnen de overige stadsbaljuwsschappen is dit aandeel minder uitgesproken, maar schommelt in de meeste gevallen rond de helft, met als uiterste waarden ca. 35% en 65%. De hier bovenuit stijgende percentages van het aantal delicten, bevestigen en versterken de dominantie van deze misdrijven in de beleidsinvulling van de stadsbaljuws. De baljuw van Brugge, actief binnen de ambachten van het Vrije, en de waterbaljuw van Mude noteren hier slechts respectievelijk 13,2% en 20,4% van de totale inkomsten. Er tekent zich dus onmiddellijk een opmerkelijk verschil af tussen stad en platteland, tussen land en stroom. De vraag of het beleid van deze ambtenaren inzake de aanpak en de strijd tegen het geweld nu anders is ingevuld, kan echter niet met zekerheid uit deze percentages worden afgelezen. Doordat niet alle gewelddelicten onder de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit werden geclassificeerd, kan de artificiele opdeling van de delicten toch nog een samenhang verbergen die ertoe kan besluiten dat in deze baljuwsschappen de strijd tegen het geweld een meer centrale plaats inneemt. De ontleding van de andere hoofdmisdrijven zal hier duidelijkheid moeten bieden.
Het aandeel van de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit zwakt tijdens de Gentse Opstand met gemiddeld 10% tot 40% af, dit zowel binnen de stadsbaljuwsschappen als in het waterbaljuwsschap Mude. Noch naar het belang van het baljuwsschap, noch naar de ligging van het ambtsgebied binnen de kasselrij kan een lijn getrokken worden in de mate waarin de achteruitgang het sterkst voelbaar is. Enkel de baljuw van Brugge noteert eenzelfde percentage misdrijven tegen de lichamelijke integriteit als in de periode voor de opstand. De dominante positie die deze misdrijven tegen de lichamelijke integriteit innamen in de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand, is duidelijk geslonken. Doordat deze ineenkrimping zo algemeen is, kan de oorzaak hiervan enkel gezocht worden in de invloed van de opstand op de beleidsinvulling van deze ambtenaren.
1.1.1. Misdrijven tegen het leven
Doodslag en moord moeten essentieel van elkaar onderscheiden worden. Het onderscheid tussen beide is feitelijk ingegeven door het overtreden van het eigentijds rechtsgevoel, waarbij de meest grove inbreuken het strengst worden gesanctioneerd. Moord is onder de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit het zwaarste misdrijf. Maar waar in deze beoordeling vandaag de intentie of het voorbedacht karakter van het delict een centrale rol speelt, wordt in het middeleeuws strafrecht in mindere mate rekening hiermee gehouden. Slechts een aantal voorbehouden gevallen worden er als moord beschouwd, net omdat deze zo initieel indruisten tegen dit rechtsgevoel: de nachtelijke of verraderlijke doding, doding met schending van de huisvrede of met schending van de van rechtswege opgelegde vrede of zoen. Het heimelijk karakter blijft hierbij een belangrijk criterium, doch niet alleen bepalend, mits voorgenoemde gevallen eveneens in alle openbaarheid kunnen plaatsvinden. Doodslag is het geheel van de hiervan afwijkende delicten die de dood tot gevolg hebben, dit zowel wanneer het slachtoffer ter plaatse om het leven komt als dat het elders aan de verwondingen bezweek.[134]
Onmiddellijk valt het overwicht op van het aantal doodslagen in vergelijking met het aantal moorden. Geen enkele post beantwoordde aan de strikte omschrijving van moord, terwijl 77 doodslagen werden opgetekend. Doch dit is niet verwonderlijk: moord druiste op een zodanige manier in op het eigentijds rechtsgevoel dat de gerechtsofficier niet kon overgaan tot het sluiten van een minnelijke schikking en terechtstelling met verbeurdverklaring van goed het enige alternatief was. Inkomsten zouden enkel beperkt zijn tot het innen van het verbeurd goed en deze werden niet opgetekend. Bovendien hield het openbaar karakter van de doodslag een grotere kans in dat deze delicten werden opgespoord, waarna kon worden overgegaan tot rechtsvervolging of het afsluiten van een minnelijke schikking. Vaak kon het hierbij gaan om een uit de hand gelopen ruzie, waarbij in het heetst van de strijd slachtoffers en doden vielen aan de zijde van één van de betrokken partijen of tussen omstaanders die betrokken werden in het gevecht. Getuigen, die de gerechtsofficier of diens ondergeschikten konden waarschuwen, waren hierbij overvloedig aanwezig. Eenzelfde sociale controle is merkbaar in de preventieve aanpak van moord: het dragen van verboden wapens of de poging tot het schenden van de huiselijke vrede op zich geeft immers aanleiding tot het bestraffen van de overtreder, zonder dat hierbij sprake hoeft te zijn van welke aanslag op de lichamelijke integriteit dan ook. Het afsluiten van een vrede of zoen, in de vrijwillige of opgelegde poging een einde te maken aan in de vete tussen twee tegenover elkaar staande partijen, wordt bovendien gewaarborgd door de gedeelde aansprakelijkheid van de clanleden in het breken van de hier opgelegde wapenstilstand. Dit vormt niet alleen een garantie tot het welslagen, maar is evenzeer een middel tot het bewaren van de rust. Aan de andere kant was het minder voor de hand liggend de moordenaar op te sporen van een in alle heimelijkheid gepleegde moord. De opsporingstechnieken waarover de gerechtsofficier beschikte, waren dun gezaaid en het was eenvoudig voor de moordenaar om ongemerkt in de nacht of via sluipwegen te ontkomen nadat het lijk was verborgen. Bovendien was het niet eenvoudig na te gaan, indien geen enkel vermoeden hiertoe rees, of er sprake was van een gifmoord dan wel of de dode een natuurlijke dood was gestorven. De wetenschap was nog niet in die mate gevorderd om hierop een sluitend antwoord te bieden of het gerechterlijk onderzoek op enig andere manier te ondersteunen. Het aantal doodslagen en moorden geeft hierom enkel een weerspiegeling van de door de gerechtsofficier opgespoorde vermoedelijke of onomstotelijk bewezen misdaden, niet van de werkelijke criminaliteit.[135]
De gerechtsofficier had een actieve opsporingsrol, doch moest hierin meestal terugvallen op een geruchtenmolen die door de volksgemeenschap draaiend werd gehouden. De bewijskracht van deze betichtingen was echter zeer beperkt en noodzaakte de baljuw, wanneer verdere vervolging slechts een geringe slaagkans had, tot het afsluiten van een minnelijke schikking.[136] Niettemin greep hij hierbij elke kans te baat om de grafelijke schatkist te vullen: het was immers moeilijk te bewijzen, noch te ontkrachten of een slachtoffer wel degelijk aan de hem toegebrachte verwondingen overleed. Een wettelijke observatietijd van dertig tot veertig dagen stelde de baljuw in staat een verdachte te betichten van doodslag wanneer het slachtoffer binnen deze termijn overleed, hoewel andere aanwijzigen het verband tussen het delict en de dood konden ontkrachten of minstens onwaarschijnlijk maakten.[137] Het overlijden van een schipper die ongeveer drie weken voordien was verwond, was voor de waterbaljuw aanleiding tot het sluiten van een minnelijke schikking met de dader, hoewel deze verwondingen de schipper niet had weerhouden zijn vracht naar Engeland te voeren en hij ondertussen genezen scheen.[138] Ondanks de beperkte bewijslast en de hieraan verbonden kans tot vrijspraak voor de vierschaar, kocht de verdachte verdere rechtsvervolging af: uit vrees voor het lijden en de kosten die een strafproces met zich meebrachten en bovenal om de baljuw, als initiatiefnemer tot het afsluiten van deze minnelijke schikking, niet tegen de haren in te strijken. Maar waar de gerechtsofficier hier van zijn macht gebruik maakte om, ondanks de gebrekkige bewijslast, de verdachte tot compositie te dwingen, had de baljuw soms geen andere keuze. De baljuw werd immers in zijn streven tot rechtsvervolging gefnuikt wanneer poorters of geestelijken beroep deden op hun poorterschap of clericatuur om zich aan rechtsvervolging te onttrekken.[139] Poorters eisten voor de eigen stedelijke vierschaar te worden berecht, de clerus voor een geestelijke rechtbank zodat verdere rechtsvervolging tot mislukken gedoemd was. De gerechtsofficier was dan ook, hoe omvangrijk de bewijslast ook was, tot composeren genoodzaakt.[140]
Iets meer dan de helft van het aantal doodslagen situeerde zich in de periode voorafgaand aan de Gentse Opstand binnen de steden, minder dan een derde binnen de ambachten van het Vrije en een vijfde in het waterbaljuwsschap van Mude. De hoge concentratie in de steden Brugge (34%) en Damme (10%) en in de haven van Mude en de Zwinmonding (20%), is in het verlengde van de hoge bevolkingsconcentratie en aan de drukke handelsactiviteit typerende populatiestroom, niet verwonderlijk. Maar waar de baljuwsrekeningen in de periode aan de opstand voorafgaand nog 80 zaken vermelden, noteren deze tijdens de opstand nog slechts 19 gevallen. Het opgetekend aantal doodslagen laat quasi eenzelfde geografische verspreiding opmerken. Deze ineenzakking van de absolute gegevens, die niet alleen kan verklaard worden door het ontbreken van quasi de helft van de rekeningen, kan evenmin aan een gebrekkige ijver vanwege de gerechtsofficieren in het opsporen van de delicten geweten worden. Ze moet verbonden worden met de precaire positie die de baljuws, als vertegenwoordiger van het grafelijk gezag, innamen tijdens deze periode. Een aantal gegevens wijzen er immers op dat hij, vooral naar het einde van de opstand toe, het niet naliet sporen te volgen die teruggingen tot de tijd "dat wij uutewaren"[141] om tot een minnelijke schikking met de verdachten te komen, ondanks de beperkte bewijslast of omdat men "tfait niet uuterlike hadde gheconnen in wette bringhen ende dat menne ghene waerheide of hadde gheconnen ghecrighen ende dat langhe es verjaert ende verdaecht"[142].
Het eigentijds rechtsgevoel veroordeelde de zelfmoordenaar strenger dan de moordenaar, mits naast het lichaam eveneens de ziel werd gedood. De delinquent-zelfmoordenaar werd postuum terechtgesteld, het bezit verbeurdverklaard en het lichaam begraving in gewijde grond ontzegd.[143] Nabestaanden hadden er dus alle belang bij te doen uitschijnen dat het overleden familielid een natuurlijke dood was gestorven: hun eer en rechten op het nalatenschap stonden immers op het spel. Weinig twijfel kon er rijzen wanneer de zelfmoordenaar zichzelf had opgehangen of verminkt, doch wanneer het een verdrinking betrof was de werkelijke doodsoorzaak moeilijker na te gaan. De verdrinkingsdood kon evenzeer het gevolg zijn van een ongeluk en tenzij er een duidelijk motief bestond, kon dit niet worden uitgesloten.[144] Maar de gerechtsofficier stelde in geval van twijfel alles in het werk om een plots overlijden in verdachte omstandigheden als zelfmoord te identificeren, met het oog op de inbeslagneming van de nalatenschap of een minnelijke schikking met de nabestaanden.[145] Hierbij liet hij het niet na de plaats van de 'misdaad' te inspecteren en getuigen te verhoren, mits deze zijn aanklacht konden ondersteunen.[146] Enkel waar grote onduidelijkheid bestond omwille van de moedwillige intentie van de zelfmoordenaar ging de baljuw over tot een minnelijke schikking en gaf hij toestemming om het lichaam te begraven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, onder de opgetekende zelfmoorden, het op één na alle drenkelingen betrof waar met de nabestaanden een compositie werd afgesloten en over dit andere geval een grote onduidelijkheid hing of het wel zelfmoord betrof. Bezweken aan de verwondingen, volgens de geruchten te wijten aan een mislukte zelfmoordpoging, eist de schout van Brugge het lichaam van de overledene op, doch moet hier onder druk van de schepenbank, omwille van de gebrekkige bewijslast en het poorterschap, van afzien en besluit tot een minnelijke schikking.[147] In de meerderheid van de gevallen werd tot de inbeslagneming van de nalatenschap van de zelfmoordenaar overgegaan, waarbij de waarde van de nalatenschap varieerde van enkele ponden tot meer dan 200 pond parisis.
Het totaal aantal zelfmoorden is, in vergelijking met het aantal doodslagen, vrij hoog. Ze behelst ongeveer een vijfde van het aantal misdaden tegen het leven. Dit gewicht verhoogt tijdens de Gentse Opstand, doch dit is enkel te wijten aan de voorheen opgemerkte ineenstorting van het aantal doodslagen tot slechts vijftien gevallen. Een achteruitgang die niet even groot was wat het aantal opgetekende zelfmoorden betreft, want waar het aantal doodslagen ineenkromp tot een vijfde, zakte het aantal zelfmoorden slechts tot een derde. Deze ineenkrimping kende echter wel een gelijklopende geografische evolutie, hoewel de verspeiding initieel varieerde. Waar in de periode tussen 1373 en 1379 de helft van het aantal zelfmoorden zich binnen de ambachten van het Vrije situeert, gevolgd door de stad Brugge (20%), Damme (13%) en de andere smalle steden, tekent het aantal gevallen zich tijdens de opstand eveneens sterker af in de steden dan op het platteland. Geen enkele zelfmoord werd er in de ambachten van het Vrije opgetekend, terwijl het aantal opgetekende gevallen in de stad Brugge constant blijft.
1.1.2. Misdrijven tegen de persoon
Het hoog aantal doodslagen houdt verband met het algemeen gewelddadig karakter van de middeleeuwse samenleving, dat zich hier vooral weerspiegelt in het hoog aantal misdrijven met verwonding, mishandeling en bedreiging tot gevolg. De misdrijven tegen het leven en de persoon hangen nauw samen: vechtpartijen kunnen snel uit de hand lopen en eens bloed vloeit, kunnen doden vallen of slachtoffers bezwijken aan hun verwondingen. Dit verband is enkel logisch te verklaren, want de rekeningen geven slechts zelden een aanwijzing naar de omstandigheden waarin de dodelijke verwondingen werden toegebracht. Maar dit beeld kan ook worden gesteund door het hoge aantal delicten waarbij het slachtoffer met getrokken wapens achterna werd gezeten of verwondingen werd toegebracht. Want ondanks het verbod op het dragen van wapens blijkt bij de minste opstoot een grote variëteit wapens beschikbaar. Mensen werden achternagezeten, bedreigd en verwond met een "messe"[148], "bazelare"[149], "bardaex"[150], "schierdagghe"[151], "zwaerde"[152], "gheyserden stocke"[153] of "gepinden stave"[154]. De gerechtsofficier trachtte, in zijn beleidsdoelstelling de openbare vrede te vrijwaren, een vat te krijgen op deze grove geweldplegingen. Middelen hiertoe waren onder andere het verbod tot het dragen van verboden wapens en de afschrikwekkende hoge boeten tot zestig pond parisis. Maar aan de doeltreffendheid hiervan kan getwijfeld worden, door het hoog aantal gewelddaden dat voortdurend werd opgetekend en op zich waarschijnlijk slechts een fractie van de werkelijkheid vertegenwoordigt.[155] Maar naast deze grove geweldplegingen, blijkt het gewelddadig karakter eveneens uit het hoog aantal slagen die werden uitgedeeld. Alle voorwerpen die zich in de onmiddellijke omgeving van de agressor lijken te bevinden komen hierbij in aanmerking: met "ene pollepele",[156] "ene canne",[157] "ene scale biers",[158] "ene coperinne candelare"[159], "ene sgraghen",[160] "ene stoele",[161] "ene rieme",[162] "ene pocke",[163] "ene stave",[164] "ene ghespleten stocke",[165] "ene bootshake",[166] "ene duele van ene scepe",[167] "ene woelstocke",[168] "ene steene"[169].
Eigen aan het middeleeuws rechtsgevoel was niet alleen de bevolking onderworpen aan de rechtspraak, maar hadden dieren ook rechtspersoonlijkheid. Wanneer een dier schade berokkende of verwondingen toebracht, kon de eigenaar afstand doen van deze en het aan het gerecht overleveren.[170] Het dier onderging de toegemeten strafmaat en werd verbeurdverklaard, waarna de opbrengst werd genoteerd in de baljuwsrekening.[171] Of het dier in geval van doodslag op het einde van de XIVe eeuw nog werd terechtgesteld of automatisch werd verkocht is onduidelijk mits de rekeningen hieromtrend geen nadere specifiëring bieden.
De aard van het misdrijf bepaalde de sanctie voor de geweldplegers. Gewoonterechtelijk werd een onderscheid gemaakt tussen de delicten waarbij men "slaet met der vust iof met der palme iof bi den hare trect", "slaet met stocke iof met andren dinghe danne metre bloter hand", "slaet ter aerde iof metten voeten tardt", "wondt met knive [...] iof met gheliken mordadighen wapenen", "met gheslepene wapene andren vreeset ende uter stede doet". De keure legde hierbij de hoogte van de boete vast en het aandeel hierin van de graaf, de stedelijke overheid en de betrokken partij.[172] Deze bedragen vormden klaarblijkelijk veeleer een richtlijn, want voor schijnbaar gelijkaardige gevallen kon de som die uiteindelijk door de baljuw werd geïnd sterk verschillen van het bedrag dat de heer gewoonterechterlijk toekwam.[173] Verzachtende of verzwarende omstandigheden moeten hierbij aan de basis hebben gelegen, doch werden in de rekeningen veelal niet opgetekend.[174] De baljuw zag in vergelijking met de zware delicten als moord, zelfmoord en doodslag in mindere mate af van rechtsvervolging. Meer misdrijven werden in dit geval ook door de schepenbank gevonnist. De rekeningen van de stadsbaljuws laten echter een tweespalt uitschijnen tussen de steden in het oosten van het Vrije en de andere stadsbaljuwsschappen. Waar slechts een derde tot de helft van de delicten wordt gecomposeerd in de baljuwsschappen in het oosten en dit voornamelijk bij de ernstiger delicten als verwonding en gewapende bedreiging, varieert dit in de overige smalle steden en het Vrije van twee derde tot alle delicten. Dit schijnbaar onderscheid moet echter volledig worden afgezwakt door het hoog aantal gevallen die noodgedwongen als 'onbekend' moesten geclassificeerd worden. Het ging hier in hoofdzaak om boeten van drie pond parisis, de strafmaat voor lichte gewelddelicten. Omdat echter in dezelfde paragraaf evenzeer boeten werden ondergebracht van totaal andere aard, konden de inkomsten strikt gezien niet in hun totaliteit als gewelddelicten worden geclassificeerd.[175] Rekening hiermee houdend moeten deze cijfers worden afgezwakt en lijkt de verhouding zoals die werd teruggevonden in de baljuwsrekeningen van Damme, Aardenburg en Hughenvliet aannemelijker. Deze bedenking gaat echter niet op in het waterbaljuwsschap Mude, waar de gerechtsofficier consequent leek over te gaan tot een compositie met de delinquent. Alle opgetekende geweldmisdrijven werden er gecomposeerd, doch dit is niet zo verwonderlijk in een ambtsgebied waar de bevolkingssamenstelling van handelaars en scheepslui sterk fluctueerde. Beide partijen hadden er immers alle belang bij de zaak zo snel mogelijk te beslechten, omwille van economische of financieel-juridische redenen. Het was niet onwaarschijnlijk dat wanneer geen klacht werd ingediend, de delinquent ongehinderd verder trok. De waterbaljuw had echter ook het recht, doch dit in het verlengde van het waterrecht, om misdrijven gepleegd in andere havens en stromen aan te klagen.[176]
De onderlinge verhouding tussen de misdrijven met slagen, verwonding of getrokken wapens, verschilt naargelang hun gewicht in het aantal delicten en in het geheel der inkomsten van deze aard. Dit is logischerwijs ingegeven ondermeer door het grote verschil tussen de hierbij vastgestelde boeten, waarvan het grafelijk aandeel varieert van 2 tot 51 pond parisis. De lichtste misdrijven, met name vuist- en stokslagen, beslaan het grootste aandeel, terwijl de zwaardere misdrijven het grootste aandeel innemen in het aandeel der inkomsten. Deze verhouding blijft globaal gezien behouden tijdens de periode van de Gentse Opstand, doch verscherpt door de sterke daling van het aantal opgetekende delicten die voornamelijk merkbaar is in het geval van de lichtere geweldplegingen. Rekening houdend met het hoog aantal misdrijven van onbekend karakter opgetekend in de periode voor de Gentse Opstand in de administratief ondergeschikte stadsbaljuwsschappen in het Noord- en West-Vrije, en de quasi afwezigheid van deze 'onbekende' misdrijven tijdens de opstand, kan deze ineenkrimping in alle baljuwsschappen worden doorgetrokken. Waar het totaal aantal misdrijven tegen de persoon ineenkrimpt tot de helft of een vierde, zakt het aantal lichte misdrijven ineen tot een derde of een achtste. Haar aandeel in de inkomsten daalt met gelijke tred wanneer we beide perioden vergelijken. Een achteruitgang die tekenend is voor de algemene malaise waarin het gezag van de gerechtsofficieren is gewikkeld, daar het minder dan ooit vat lijkt te hebben op de criminaliteit in haar kleinste vormen. Het globaal aantal composities stijgt sterk tijdens de periode van de Gentse Opstand. Hierbij moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de rekeningen in het eerste jaar onmiddellijk volgend op het uitbreken van de opstand en de overige rekeningen uit deze periode. Terwijl in de rekeningen uit 1380 het aandeel composities quasi gelijk blijft en vergelijkbaar met de periode aan de opstand voorafgaand, stijgt het aantal minnelijke schikkingen sterk tijdens de hierop volgende jaren. De baljuw van Damme vermeldt hierbij expliciet dat "bin al der tijt van deser rekeninghe men ten Damme niet ghedinct heift, van keuren noch anders, mids der onruste die int lant gheweist heift ende noch es"[177] en dus genoodzaakt was minnelijke schikkingen af te sluiten mits hij niet kon overgaan tot rechtsvervolging. De rekeningen wijzen op een quasi continue onderbreking van de rechtspraak van het begin van 1382 tot midden 1384 in de stad Damme.[178] Hiervan wordt in de overige rekeningen geen melding gemaakt, doch het versterkt het vermoeden dat de stedelijke rechtspraak tijdens de opstand onder druk kwam te staan, met alle gevolgen van dien voor de uitoefening van het baljuwsambt.
Een laatste inbreuk tegen de persoon, die een aanslag betreft op de persoonlijke vrijheid, kan tenslotte afzonderlijk worden behandeld, door het minieme gewicht dat deze in het geheel inneemt. Het betrof het wederrechterlijk gevangen houden van een persoon teneinde hem onder druk te zetten schulden af te betalen[179] of tot andere zaken te dwingen. Men kon enkel op uitdrukkelijk bevel van de graaf of de schepenen van zijn vrijheid worden beroofd, een toestemming die de gerechtsofficieren eveneens dienden te bekomen tenzij de dader op heterdaad werd betrapt.[180] De rekeningen onderscheiden binnen de baljuwsschappen in de periode aan de opstand voorafgaand geen enkele inbreuk, terwijl in de hieropvolgende periode twee gevallen worden genoteerd. De ene notering van de baljuw van Sijsele, die hierbij tengevolge van de ruimtelijke afbakening buiten beschouwing wordt gelaten, tijdens de periode 1373 - 1379 maakt de waarde duidelijk van het aantal noteringen.[181] Het miniem aantal gevallen laat immers niet toe om in de stijging van het aantal gevallen de invloed te zien van de turbulente periode, temeer daar de gerechtsofficieren niet de middelen hadden om in de voorgaande periode alle inbreuken op te sporen. Duidelijk is echter dat het gewicht in de beleidsinvulling van de grafelijke gerechtsofficieren minuscuul is.
1.2. Misdrijven tegen het eigendom
Desondanks de dominante positie die de misdrijven tegen de lichamelijk integriteit innemen in het totaal der inkomsten van strafrechtelijke aard, was er tussen de verschillende baljuwsschappen niettemin een grote variatie wat de feitelijke percentages betreft. Een variatie die evenzeer terug te vinden is na onderlinge vergelijking van de misdrijven tegen het eigendom. Maar dit betekende niet dat er geen hoofdlijnen terug te vinden zijn. Trends lijken zich naargelang van de aard van de baljuwsschappen af te tekenen, met een onderscheid in beleid tussen de stads- en kasselrijbaljuwsschappen en de water- en landbaljuwsschappen. De baljuw van Brugge noteert binnen de ambachten van het Vrije het hoogste percentage inbreuken tegen het eigendom, die ongeveer een vijfde van het totaal aantal delicten op het platteland uitmaken. Dit percentage ligt aanzienlijk lager in de steden, waarbij een verdere differentiatie op te merken is in de lijn van de eerder opgestelde hiërarchie van baljuwsschappen. Opvallend is de totale afwezigheid van deze delicten binnen de kleinste baljuwsschappen IJzendijke, Gistel, Monnikerede & Hoeke en Oostburg en het laag percentage in de steden Brugge en Damme (resp. 1% en 1,7%), terwijl in de overige stadsbaljuwsschappen 5% à 10% van de opgetekende delicten een inbreuk vormen tegen het eigendom. Deze algemene tendensen, die zich tussen de naar hun aard gegroepeerde baljuwsschappen aftekenen, zetten zich minder duidelijk verder naar het aandeel in het totaal der inkomsten van strafrechtelijke aard toe. Het valt echter op dat deze percentages in de verschillende baljuwsschappen hoger liggen. Deze stijging is het sterkst voelbaar in de ambtsgebieden van de baljuw van Damme, de schout van Brugge en de waterbaljuw van Mude waar sprake is van een verviervoudiging tot een verdubbeling van de percentages. Dit betekent dat wat de misdrijven tegen het eigendom betreft de verschillen minder groot zijn dan zou blijken uit de procentuele verhouding van het aantal delicten. Enkel de schout van Brugge distantieert zich van de overige baljuws door het beperkte aandeel in de inkomsten.
Deze tendensen in de beleidsinvulling van de gerechtsofficieren, gegroepeerd volgens de naar hun aard onderscheiden baljuws schappen, zijn evenmin terug te vinden tijdens de periode van de Gentse Opstand. Bovendien liggen de percentages veel verder uiteen en blijkt de beleidsinvulling meer dan voordien van elkaar te verschillen. Zowel naar het aantal delicten als naar haar aandeel in de totale inkomsten van strafrechtelijke aard variëren de percentages respectievelijk van 0,8% tot 40% en van 0,1% tot 56,2%. Er kan hierdoor geen onderscheid meer gemaakt worden tussen de baljuwsschappen onderling, waar in alle ambtsgebieden noteringen van deze aard worden opgetekend.
Misdrijven tegen het eigendom bundelen de aanslagen op het privaat bezit, volgens hun karakter onderscheiden naargelang het de ontvreemding, beschadiging of aantasting van eigendom betreft. Maar waar evenmin alle geweldmisdrijven worden gegroepeerd onder de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit, is dit hier het geval. Er is in de classificatie van de delicten geopteerd de inbreuken op het grafelijk gezag, daar waar het een directe aanval op zijn vertegenwoordigers of de ontvreemding van grafelijk bezit betreft, te onderscheiden van de overige delicten.
Diefstal en roof, beide gezien als een moedwillige ontvreemding van goederen, verschillen sterk van elkaar, door het heimelijk of openbaar karakter en door het gebruik van geweld en wapens die met deze delicten gepaard gaan. Straatroof en roofovervallen worden gekenmerkt door het gewelddadig en openlijk karakter waarbij overvallers tewerk gaan. Gebruikmakend van de situatie, ingegeven door de nominale of fysieke zwakte van de slachtoffers of het afgelegen karakter van de plaats van de misdaad, worden de slachtoffers overmeesterd en het bezit afhandig gemaakt. Het gebruik van wapens is niet noodzakelijk om van roof te spreken, de fysieke overmacht kan hierbij al voldoende zijn om de slachtoffers onder druk te zetten en hun eigendom afhandig te maken.[182] Maar gegevens naar de aard van het goed of de omstandigheden van de overval zijn zeer beperkt door de schaarse omschrijving van het beperkt aantal noteringen in de rekeningen.[183] In de periode voorafgaand aan de Gentse Opstand werden noch in de steden noch op het platteland inkomsten van deze aard genoteerd. De baljuw van Damme tekent echter uitzonderlijk een misdrijf op dat onder het waterrecht valt. Een minnelijke schikking wordt opgemaakt wanneer blijkt dat een schipper het goed geroofd had van een andere schipper voor de Spaanse kust, en beide partijen reeds tot een vergelijk waren gekomen en de geleden schade vergoed was. Deze notering in de rekening van de baljuw van Damme is echter uitzonderlijk, doordat normaal gezien de waterbaljuw het waterrecht toepast en hij de delicten "ghevallen binder lande ende der buten" samen behandelt in dezelfde paragrafen, terwijl de baljuw van Damme hiermee duidelijk minder raad weet en ze in een aparte paragraaf op het einde van zijn rekening vermeldt.[184] Tijdens de Gentse Opstand worden in het ambtsgebied van de baljuw van Brugge, binnen de ambachten van het Vrije, twee gevallen opgetekend. Hieruit afleiden dat de onveiligheid op het platteland groter was dan in de steden is voorbarig, maar het staat niettemin symptoom voor de ontwrichting van het grafelijk gezag. De gerechtsofficieren konden er als vertegenwoordiger van de graaf niet langer het gezag afdwingen dat noodzakelijk was om hun ambt uit te oefenen. De greep van de opstandige milities en revolutionaire gezinden op de steden in het platteland bracht een algemene malaise met zich mee die de bevolking machteloos maakte tegen hun acties. De rewaard van Oudenburg schrok er immers niet voor terug in 'sHeer Woutermansambacht, grenzend aan de stad, een raid uit te voeren en er het goed van de brouwer van Oudenburg te roven.[185]
Diefstal onderscheidt zich van roof door zijn geweldloos en heimelijk karakter.[186] Hierdoor is het voor de gerechtsofficier niet steeds voor de hand liggend om voldoende bewijzen tegen de beschuldigde te verzamelen en het is dan ook niet verwonderlijk dat veelal wordt overgegaan tot het sluiten van een minnelijke schikking. Dit is in alle baljuwsschappen duidelijk waarneembaar. Tenzij de dader op heterdaad kon worden betrapt of het gestolen goed op zich droeg, konden hem niet meer dan vage beschuldigingen worden aangewreven en was de kans op effectieve rechtsvervolging klein. De gerechtsofficier was dan ook genoodzaakt tot het afsluiten van een compositie, wanneer hij de verdachte niet vrijuit wou laten gaan.[187] Maar wanneer de bewijslast voldoende was, werd de delinquent, naast de teruggave van een veelvoud van het gestolene en eventueel verminking, verbannen of in geval van herhaling opgehangen en het bezit verbeurd verklaard.[188] Het aanvaarden, kopen en verkopen van gestolen goed wordt op eenzelfde manier bestraft als diefstal: de dief wordt in het ten gelde maken van het gestolen goed immers een helpende hand toegestoken. Niet alleen de heler, maar ook wie het goed moedwillig[189] of "bi onnoeselheden"[190] kocht, aanvaardde of bewaarde[191], hield dit netwerk staande en was op eenzelfde manier als de dief onderworpen aan de vervolging van rechtswege. Het bijeenbrengen van bewijslast is hierbij echter nog minder voor de hand liggend dan dit het geval is voor diefstal. Hoewel de gerechtsofficier bij machte is huiszoekingen uit te voeren en het bezit van het gestolen goed na te gaan, bestaat de moeilijkheid er nog steeds in het goed als gestolen te identificeren.[192] Het is dan ook niet verwonderlijk dat heling, nog meer dan diefstal met een compositie werd besloten. Maar ondanks de dominantie van de delicten die verband houden met heling en diefstal in het totaal aandeel der misdrijven tegen het eigendom, kan men er echter niet van tussenuit dat de gerechtsofficier slechts een gering aantal delicten van deze aard noteert. Het is tekenend hoe in de periode tussen 1373 en 1379 in alle stadsbaljuwsschappen, op dit van Brugge na, maximaal tien gevallen worden opgetekend: de rekeningen getuigen hier van een inefficient opsporingsbeleid met een jaarlijks gemiddelde van hoogstens twee genoteerde gevallen van diefstal of heling. Rekening houdend met de specifieke demografische en sociaal-economische factoren, die de ambtsgebieden van de waterbaljuw van Mude, de baljuw en de schout van Brugge onderscheiden van de overige baljuwsschappen, kan evenmin worden gesteld dat met het noteren van een aanzienlijk hoger aantal diefstallen de invulling van het beleid van deze ambtenaren contrasteert met dit van de andere gerechtsofficieren.
Inzake de opsomming van de gestolen goederen binnen elk baljuwsschap afzonderlijk is er niet onmiddellijk een verband te leggen naar de aard van het goed en de onderscheidene baljuwsschappen. Men kan in tegenstelling tot vandaag immers niet beweren dat de steden wars zijn van elk agrarisch karakter en bovendien blijken in het totaalpakket aan gestolen goederen vooral basisgoederen, varierend van huisraad tot kledij en van landbouwgewassen tot ambachtsproducten te zitten. Er is geen sprake van luxegoederen. Binnen dit totaalpakket domineren in de totaliteit van de baljuwsschappen vooral de goederen die een aanvulling betekenen op de elementaire levensbehoeften: in twee derden van het aantal diefstallen kan het gestolen goed geclassificeerd worden als kleding, huisraad, geld en vee. Goed dat niet onmiddellijk de hoogstdringende noden lenigde, doch door zijn waarde ook niet onmiddellijk voor de hand lag voor de brede groepen van de samenleving. Dit algemeen karakter van het gestolen goed verandert niet tijdens de periode van de Gentse Opstand, doch het aandeel aan veediefstallen stijgt duidelijk boven de andere uit.[193] Waar het aantal opgetekende diefstallen halveert, verdrievoudigt het aantal gevallen van heling: het kopen en verkopen van vee blijkt hierbij bovendien de meest lucratieve handel, waardoor het hoog aantal veediefstallen binnen deze context moet worden begrepen. Niettemin blijft ook tijdens de Gentse Opstand het gering aantal noteringen opvallen die betrekking hebben op diefstal en heling. Toch is er geen sprake van eenzelfde neergaande tendens zoals die merkbaar was bij de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit.
Naast de moedwillige ontvreemding van goederen vormt de beschadiging van goed een tweede groep delicten onder de misdrijven tegen het eigendom. Hiertoe worden zowel de moedwillige, door agressie ingegeven beschadiging van eigendom gerekend, als de vernieling van het goed door onvoorzichtigheid of nalatigheid. Wie iemands eigendom beschadigde, moest de schade vergoeden en werd beboet. Het onbetekenend aantal delicten van deze aard in de rekeningen van de gerechtsofficieren moet verklaard worden doordat de benadeelde in vele gevallen het waarschijnlijk niet belangrijk genoeg achtte om gerechtelijke vervolging in te spannen en de gerechtsofficier het evenmin de moeite vond om voor dergelijke onbenulligheden tot vervolging van ambtswege over te gaan. Een inefficiënt opsporingsbeleid alleen kan dit laag aantal, namelijk twee gevallen in de periode 1373 - '79 en één in de periode 1379 - '86, niet verklaren. Deze intentie veranderde echter wanneer het uitdrukkelijk ging om een aanslag op de persoonlijke integriteit en de moedwillige beschadiging aanleiding kon geven tot verdere geweldpleging. De gerechtsofficier zag zich dan immers genoodzaakt, als behoeder van de openbare vrede, tussenbeide te komen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de baljuw uitdrukkelijk de kans greep tot het sluiten van een compositie wanneer "in evelen wille"[194] de kleren van het slachtoffer "syns ondanx ende ieghen sine wille"[195] werden gescheurd.[196]
De aantasting van het eigendom tenslotte omvat de gevallen van huisvredebreuk. Het begrip "huussoekinghe" bezit een vrij brede betekenis en omvat alle delicten waar op welke wijze dan ook de huisvrede werd verstoord. Dit zowel wanneer een woning met of zonder geweld, 's nachts of overdag werd binnengedrongen, als dat de bewoners van op straat het huis werden uitgedaagd.[197] De intentie die achter de actie schuil ging bleef van ondergeschikt belang zolang er geen gevolg werd aan gegeven: wanneer de poging mislukte tot het binnendringen van het huis via het raam om "bi enen wivekine te gane slapene"[198], werd een al bij al lage compositie afgesloten. Hoge minnelijke schikkingen werden echter getroffen wanneer de inbraken gepaard gingen met het ontvreemden van eigendom[199] of het toebrengen van slagen en verwondingen[200] aan de bewoner die gewettigd was zichzelf en zijn goed te verdedigen tegenover de indringers.[201] De feitelijke beweegredenen kunnen in de meerderheid van de gevallen echter zelden achterhaald worden door de vage omschrijvingen van deze posten in de rekeningen. Diefstal is een voor de hand liggende intentie tot inbraak, doch in het verlengde van het gewelddadig en agressief karakter van de middeleeuwse maatschappij kan wraakneming niet uitgesloten worden, hoewel de rekeningen hier niet expliciet over spreken. Het nachtelijk bezoek van een groep duidelijk aan elkaar verwante mannen laat geen vredevolle intenties vermoeden, want hoewel geen vermelding wordt gemaakt van welke aanslag tegen de persoon of eigendom dan ook, blijken ze zich niettemin neer te leggen bij de zeer hoge compositie afgedwongen door de baljuw van Brugge.[202] Deze ging hierbij over tot het sluiten van een minnelijke schikking met de verdachten "voor tontphinc vanden besouke" of de beperkte delegatie van schepenen die de baljuw vergezelde naar de plaats van het misdrijf tot het instellen van een vooronderzoek. Op deze manier werden de verdachten feitelijk onder druk gezet in te gaan op het door de gerechtsofficier genomen initiatief om af te zien van verdere rechtsvervolging, die hij van ambtswege kon laten gelden. Een som werd echter van deze compositie afgenomen om de schepen en de klerk in hun onkosten te vergoeden. Het verbreken van de huisvrede blijkt bovendien voornamelijk voor te komen op het platteland, terwijl het werkelijk aantal noteringen binnen de steden eerder wijst op een incidentele inbreuk. Dit weerspiegeld zich dan ook in de beleidsinvulling van de gerechtsofficieren, waar het belang van deze inbreuken in het beleid van de baljuw van Brugge deze van alle stadsbaljuws en de waterbaljuw overstijgt. Een verschuiving is hierin echter merkbaar tijdens de Gentse Opstand: niet alleen verdwijnen deze noteringen in de stadsbaljuwsschappen, maar bovenal is er een complete ineenstorting waar te nemen in het gewicht die deze innemen in het beleid van de baljuw van Brugge. Deze achteruitgang is niet opzienbarend in de stadsbaljuwsschappen, daar het werkelijk aantal noteringen er varieerde van een enkele notering tot drie gevallen, en er niettemin moet rekening gehouden worden dat het bronnenmateriaal dat voorhanden is quasi halveert, en hiermee een onmiddellijke invloed uitoefent op het absoluut aantal gevallen van huisvredebreuk in deze baljuwsschappen. De ineenkrimping is echter opzienbarender op het platteland. Waar de baljuw van Brugge in de periode aan de opstand voorafgaand nog negentig gevallen noteert, is dit tijdens de opstand beperkt tot twee.
Een achteruitgang die eveneens merkbaar is in zijn beleidsinvulling, met respectievelijk 56,9% en 3,7% in de procentuele verhouding van het aantal delicten en quasi dezelfde verhouding wat de inkomsten betreft in beide onderscheiden perioden. Hieruit blijkt alvast dat de greep van de baljuw van Brugge binnen zijn ambtsgebied tijdens de opstand sterk is verzwakt.
1.3. Misdrijven tegen de zeden
De misdrijven tegen de zeden vormen slechts een beperkt gewicht op de invulling van het beleid van de grafelijke gerechtsofficieren. De inkomsten ontbreken immers in de meeste baljuwsschappen of zijn er totaal verwaarloosbaar, terwijl in de ambtsgebieden van de baljuw van Brugge, de schout van Brugge, de baljuw van Damme en de rewaard van Diksmuide maximaal 5% à 10% van de inkomsten voortvloeien uit de bestrijding van zedenfeiten. Hierbij valt enerzijds op dat de verschillen in beleidsinvulling zich niet zozeer afspiegelen tussen de stad en het platteland, maar dat onder de stadsbaljuwsschappen enkel in de belangrijkste ambtsgebieden inkomsten van deze aard werden genoteerd en dat geen enkele notering werd gemaakt binnen het waterbaljuwsschap Mude. Een vergelijking met het procentueel aandeel naargelang het aantal delicten geeft echter een andere kijk op de beleidsinvulling van deze gerechtsofficieren. De percentages liggen lager in Damme en Diksmuide, maar aanzienlijk hoger in de stad Brugge en binnen de ambachten van het Vrije. Waar de schout van Brugge een kwart en de baljuw van Brugge een vijfde van het aantal opgetekende delicten noteert in zijn rekeningen betekent dit dat er een zeer hoog aantal lage boeten werden opgetekend. Hierdoor is het gewicht van de misdrijven tegen de zeden in de beleidsinvulling van deze ambtenaren aanzienlijker dan eerst werd aangenomen. Een verdere ontleding en vergelijking van de verschillende zedenmisdrijven zal hierin een verklaring moeten brengen, want een onmiddellijke verklaring kan hiervoor in eerste instantie niet gegeven worden.
Tijdens de Gentse Opstand zakt het aandeel van de zedenmisdrijven in de beleidsinvulling van alle gerechtsofficieren ineen tot een te verwaarlozen aandeel. Dit zowel naar het aandeel in de inkomsten als het aantal posten van strafrechtelijke aard, waar de percentages respectievelijk varieren van 0,1% tot 1,9% en van 0,3% tot 2,6%. Enkel binnen de stad Brugge is er nog een niet onaanzienlijk aantal zedendelicten opgetekend en blijkt het gewicht in de beleidsinvulling van de schout er met 8,1% van het aantal delicten niet totaal onverwaarloosbaar. De verspreiding blijft echter quasi gelijk zoals in de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand. Terwijl de zedenfeiten er geconcentreerd blijven op het platteland en de grootste stadsbaljuwsschappen, wordt nu echter eveneens een enkel geval genoteerd in het waterbaljuwsschap van Mude.
Tot de zwaarste misdrijven tegen de zeden wordt verkrachting gerekend. De aard van het misdrijf en de straf ermee verbonden noopte de schepenbank ertoe tot een sluitende bewijslast te komen tegen de verkrachter, want ongegronde aantijgingen waren niet uit te sluiten. Het hulpgeroep stond hierbij quasi symbool voor de grove schending van de eerbaarheid van de vrouw, maar vormde eveneens de essentiële voorwaarde in de bewijslast tegen de verkrachter. Vooral binnen de steden was dit element onontbeerlijk. Het ontbreken van getuigen op het platteland, waar de verkrachting op afgelegen plaatsen of schuren kon plaats grijpen was aannemelijker dan in de stad.[203] Want hoe was het immers mogelijk dat in een stad of verstedelijkt gebied geen getuigen, die in het aanhoren van hulpgeroep verplicht waren tussenbeide te komen, konden worden voorgelegd om het misdrijf te bevestigen ?[204] Getuigen konden bovendien een beeld van de relatie tussen beide partijen schetsen, wanneer ze samen op straat werden opgemerkt.[205] De agressieve houding van de beklaagde was immers een bezwarend element in de bewijsvoering, maar was hierbij niet doorslaggevend. De gerechtsofficier zag zich immers bij gebrek aan doorslaggevende bewijzen of stotend op de immuniteit van de clerus verplicht tot het afsluiten van een minnelijke schikking. Het uitvoeren van het vonnis zou de verbeurdverklaring van de goederen en de terechtstelling of verbanning van de verkrachter met zich hebben meegebracht.[206]
Het gewelddadig ontvoeren van een vrouw om ze tegen haar wil in tot huwelijk aan te zetten werd op eenzelfde manier bestraft. De schaking hield immers niet alleen een grove inbreuk op de eerbaarheid in, maar vormde tevens een aanslag op de macht van de ouders, voogd of echtgenoot. Noodzaak tot vervolging van de ontvoering bleef echter een sluitende bewijslast: bij gebrek aan bewijs was de baljuw genoodzaakt een minnelijke schikking af te sluiten, mits de zaak er naar alle waarschijnlijkheid door de vierschaar zou worden afgewezen.[207] Maar de gerechtsofficier kon bij een dwingender bewijslast, waar het verzet van de vrouw duidelijk werd onderschreven, eveneens overgaan tot het afsluiten van een hoge compositie met de schaker en zijn medeplichtigen.[208] Niettemin kon de vrouw, ondanks haar initieel verzet, er uiteindelijk toch voor kiezen de schaker te huwen. Dit veranderde het feitelijk karakter van de overtreding en maakte de weg vrij voor een verzoening tussen beide partijen. Het hoefde daarentegen de gerechtelijke actie en de uitspraak tot strafuitvoering niet te beletten.[209] De gerechtsofficier had immers tot taak de misdrijven te behandelen als een overtreding van publiek rechtelijk verbod en niet in eerste instantie als een misdrijf tegen de private persoon. De daad wordt bestraft, de consequentie is van minder belang. Schaking onderscheidt zich dan ook van verleiding, door het gewelddadig karakter van de ontvoering van de vrouw onder het ouderlijk gezag. Wanneer de vrouw vrijwillig toestemde in het huwelijk, zonder de toestemming van haar ouders, verwanten of voogden, was ze immers zelf ook in overtreding. Tenzij een minnelijke schikking kon worden getroffen, werd de man gestraft met verbanning en een boete, de vrouw haar vermogen en erfrecht ontnomen.[210] Beide delicten, schaking en verleiding liggen vrij dicht bij elkaar en moeten onderscheiden worden naar het gewelddadig karakter, door de initiële actie ingegeven.[211]
Naast verkrachting, schaking en verleiding, die zich voornamelijk in de voorhuwelijkse of gewelddadige sfeer bevinden, begrijpen we onder de zedendelicten eveneens die lichtere misdrijven die een aanslag vormden op het algemene zedelijkheidsgevoel van de bevolking en hierdoor ook op de openbare orde. Ontucht, overspel en prostitutie worden in het verlengde van dit beginsel, waar de gerechtsofficier borg staat voor de vrijwaring ervan, vervolgd. Het blijkt aldus dat de wereldlijke overheid eveneens optreedt in die gevallen waar inbreuk wordt gepleegd op het sacrament van het huwelijk en strikt gezien een overtreding vormt op het kanoniek recht.[212] Het optreden van de gerechtsofficier tegen ontucht en overspel beperkt zich tot een aantal gevallen die de publieke opinie fel moeten hebben beroerd, daar overspel eveneens door de kerkelijke rechtbanken zal zijn gevonnist. Het gering aantal opgetekende overtredingen noopt ons tot deze conclusie. Gehuwde mannen en vrouwen verbreken hun huwelijkse trouw op dergelijke wijze dat ze in aanvaring treden met de openbare zeden: overspel tekende zich het duidelijkst af wanneer een gehuwde man of vrouw samenwoonde met een ander dan hun in de echt verbonden partner[213] of wanneer een vreemde man werd aangetroffen in het echtelijke bed[214]. Deze omschrijvingen zijn echter zeldzaam, want ontucht of onzedig gedrag wordt veelal als "onredelike wanderinge" in de rekeningen geplaatst. Waar in de water- en stadbaljuwsschappen een zeer laag aantal gevallen van overspel en ontucht worden opgetekend, verschijnen er in de rekening van de baljuw van Brugge een zeer hoog aantal posten van onzedig gedrag. Deze schijnbare lokalisering op het platteland kan niet worden verklaard door een veel losbandiger plattelandsleven, want hiertegenover staat het volledig ontbreken in de andere baljuwsschappen van de overtredingen door "onredelike wanderinge". Binnen de stad Brugge treedt men niet op tegen het gedrag, maar tegen de oorden van bedenkelijke aard waar ontucht en onzedig gedrag welig tierden.[215] Het groot aantal inbreuken verklaart hierbij het relatief gewicht van de zedenmisdrijven in het totaal aantal delicten genoteerd in de rekeningen van de baljuw en schout van Brugge.
De wereldlijke overheid treedt op tegen prostitutie door algemene verboden uit te vaardigen. Prostitutie was verboden binnen wel omschreven gebieden en koppelaars, houders van ontuchthuizen en prostituees konden worden vervolgd. De strafmaat hieraan in de praktijk verbonden laat echter een zekere tolerantie uitschijnen. Inbreuken tegen het stedelijk verbod "binden palen" een bordeel open te houden werd met een geringe boete bestraft.[216] Het is bovendien onduidelijk of de "husen, cameren ende stoven daer men quaet pleit" binnen de stad Brugge in grote aantal genoteerd, niet evenzeer de plaatsen bij uitstek waren voor verdoken prostitutie. Maar niet alleen binnen de steden, ook binnen de ambachten van het Vrije gold dit verbod.[217] De verspreiding van deze delicten over het platteland toont duidelijk aan dat prostitutie niet enkel een stedelijk fenomeen is: er is een verspreiding waar te nemen over verschillende uithoeken van het Vrije en dit binnen ambachten waar geen smalle stad gelokaliseerd is of in de onmiddellijke nabijheid ligt.[218] Het blijkt trouwens dat niet de prostituees en klanten werden beboet, doch de pooiers en houders van "bourdeel" of "quade herberghe". Publieke vrouwen werden dus niet veroordeeld voor de uitoefening van hun beroep en werden op eenzelfde wijze tegen geweldpleging beschermd als de eerbare vrouwen. Wie prostituees mishandelde, werd evenzeer voor slagen en verwondingen voor de vierschaar gedaagd en bestraft.[219]
Het laag aantal opgetekende zedendelicten in de rekeningen van de gerechtsofficieren bemoeilijkt het nagaan van een evolutie van deze in het ambtsinvulling van de gerechtsofficier in de periode voor en tijdens de Gentse Opstand. Er is bovendien een grote fluctuatie in de notering van de verschillende zedenfeiten tussen de baljuwsschappen in eenzelfde periode en binnen dezelfde baljuwsschappen tussen beide afgelijnde perioden. Hoewel duidelijk blijkt dat de zedendelicten slechts een gering deel uitmaakten van het beleid van de gerechtsofficieren, is eveneens duidelijk dat de gerechtsofficieren ingrepen waar het een grove inbreuk betrof tegen de persoonlijke integriteit en konden ingrijpen waar het om lichte delicten ging. Hierbij werd in de meeste gevallen overgegaan tot het afsluiten van een minnelijke schikking, omwille van de gebrekkige bewijslast of verzachtende omstandigheden. Gevallen van ontucht en prostitutie, die golden als een inbreuk op de publieke orde, worden daarentegen binnen de stad Brugge en de ambachten van het Vrije, frequent beboet met weliswaar lichte straffen. Enkel binnen deze baljuwsschappen is een evolutie te bemerken naar het aantal opgetekende zedenmisdrijven toe tussen beide afgelijnde perioden: de totale neergang van het aantal genoteerde delicten wijst er op een sterk ingekrompen greep van de gerechtsofficieren en zijn gerechtsdienaren op de samenleving tijdens de periode van de Gentse Opstand.
1.4. Misdrijven tegen het gezag
De misdrijven tegen het gezag bundelen in het algemeen de delicten die de autoriteit van de graaf direct of indirect aantasten. Hierbij komt echter niet alleen de directe aanval tegen het politiek gezag naar voor, maar eveneens het gebrek aan respect voor de functies die dit gezag binnen het openbare leven waarneemt en voor het eigendom en de rechten die de graaf er bezit. De aard van deze misdrijven zorgt ervoor dat ze zich onderscheiden van de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit of het eigendom, mits het grafelijk gezag hierdoor schade wordt toegebracht.
Het aandeel opgetekende misdrijven tegen het gezag binnen het totaal aantal delicten van strafrechtelijke aard is in de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand en gekenmerkt door politieke stabiliteit in een aantal baljuwsschappen vrij hoog. Hierbij zal niet zozeer de autoriteit van de graaf in vraag zijn gesteld door een directe aanval op zijn macht, maar eerder in het gebrek aan respect voor de functies die deze uitoefent. De misdrijven tegen het gezag vormen binnen het baljuwsschap van Brugge het belangrijkste hoofddelict, dit in tegenstelling tot de stadsbaljuwsschappen waar de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit steeds het grootste gewicht werpen in het geheel van delicten van strafrechtelijke aard. De grafelijke vertegenwoordiger op het platteland noteert er meer dan een derde van het aantal delicten van strafrechtelijke aard. Het hoge aandeel in de inkomsten, doch het beperkter aandeel in het totaal aantal posten van strafrechtelijke aard, wijst op een hoge gemiddelde ontvangst. Hoewel het aandeel van de misdrijven tegen het gezag in de beleidsinvulling van de stadsbaljuws minder groot is, kunnen ze niet van elkaar worden onderscheiden door de grote variatie in de percentages die het gewicht in de beleidsinvulling weerspiegelen van de onderscheidene gerechtsofficieren. Het aandeel in de inkomsten varieert er tussen circa 2% en 38% en het aandeel in het aantal noteringen van strafrechtelijke aard tussen circa 1% en 28%. Hierbij geldt echter, op een aantal uitzonderingen na, dat een hoge gemiddelde ontvangst werd genoteerd. De noteringen in het waterbaljuwsschap Mude wijken hiervan niet af.
Tijdens de periode van de Gentse Opstand is een duidelijke verschuiving waar te nemen, zowel in de onderlinge verhouding tussen de hoofddelicten binnen de baljuwsschappen als tussen de baljuwsschappen zelf. Zowel naar het aantal als naar de inkomsten toe stijgt het procentueel aandeel van de misdrijven tegen het gezag in de verschillende baljuwsschappen en verhoogt hun belang in de beleidsinvulling van deze gerechtsofficieren. Een stijging die in de steden Brugge en Damme en het waterbaljuwsschap Mude sterker is dan in de overige baljuwsschappen, hoewel dit niet betekent dat de inkomsten voortvloeiend uit de misdrijven tegen het gezag de overige inkomsten gaan overschaduwen. Enkel de waterbaljuw (91,4%), de baljuw van Damme (89,1%) en de kasselrijbaljuw (57,5%) noteren meer dan de helft van de inkomsten in hun ambtsgebied als misdrijven tegen het gezag. Binnen de stad Brugge en de overige smalle steden nemen deze delicten eveneens een groot gewicht in, maar overstemmen de overige hoofddelicten niet op eenzelfde manier.
Het zwaarste misdrijf tegen het gezag betrof, naast de rechtstreekse aanslag op het leven van de vorst, het openlijk verzet tegen het grafelijke gezag en de passieve ondersteuning van dit verzet waarmee de grafelijke autoriteit in vraag wordt gesteld. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat deze misdrijven voornamelijk voorkomen in perioden van politieke instabiliteit die een bepaalde stad, regio of het gehele graafschap teisterden.[220] Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de loop van de jaren '70 van de XIVe eeuw geen enkele notering van deze aard werd gemaakt in de rekeningen van de grafelijke gerechtsofficieren in de kasselrij van Brugge, dit in contrast met de hieropvolgende periode. Tijdens de Gentse Opstand noteerden alle baljuws, op deze in de kleine baljuwsschappen na, inkomsten die voortvloeiden uit de vervolging van opstandelingen en collaborateurs. Het gewicht van deze specifieke gezagsdelicten in het geheel der inkomsten van strafrechtelijke aard varieert sterk tussen de verschillende baljuwsschappen. De waterbaljuw van Mude en de baljuw van Damme onderscheiden zich hierin met respectievelijk 89,2% en 88,3% van de totale inkomsten van strafrechtelijke aard duidelijk van de overige gerechtsofficieren in het Vrije, die, op de baljuw van Aardenburg (14,9%) na, inkomsten noteerden varierend tussen een vijfde en een derde van de totale inkomsten van strafrechtelijke aard. De beleidsinvulling van de baljuw van Aardenburg tijdens de Gentse Opstand is echter onduidelijk, omdat op twee na geen enkele rekening is bewaard en hierdoor een objectieve vergelijking met de overige baljuwsschappen moeilijk wordt. De strafmaat bij opstand is doodstraf en verbeurdverklaring der goederen van de opstandelingen. De baljuws kunnen hier door de ernst van het misdrijf immers niet overgaan tot het afsluiten van een minnelijke schikking.[221] Maar niet alleen de actieve medewerking met het opstandig regime en het meeheulen met de opstandige troepen vormden een daad van verzet: elke daad die zich richtte tegen het grafelijk gezag tijdens dergelijke periode van politieke onrust was strafbaar, hetzij door het uiten van zijn sympathieën voor de opstandige beweging,[222] hetzij door economische collaboratie.[223] Deze delicten vormden echter in tegenstelling tot het actieve verzet tegen de grafelijke autoriteit, eerder aanleiding tot het sluiten van minnelijke schikkingen, waarvan de hoogte varieerde naarmate de ernst van het delict. In de rekeningen van de grafelijke gerechtsofficieren blijken de meerderheid van de inkomsten echter niet door het sluiten van composities te zijn samengesteld, maar door de inning van verbeurdverklaarde goederen. Enkel in het baljuwsschap Damme is dit niet het geval, maar hier werd de gerechtsofficier tijdelijk in zijn financiële bevoegdheden beknot door de vorming van een speciale commissie tot de inning van geconfisqueerde goederen in de periode onmiddellijk volgend op het neerslaan van de opstandige troepen in Rozebeke.[224] De baljuw van Damme noteert hierdoor in zijn rekening van december 1382 tot mei 1383 geen enkele inkomst van goed dat de opstandelingen toebehoorde. Dit verklaart waarom in zijn beleidsinvulling het aandeel van de composities een dergelijke omvang inneemt. Tijdens de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand is geen enkele notering te bespeuren waarin het politieke macht van de graaf in vraag wordt gesteld door een daad van opstand of collaboratie, maar talrijker zijn de overige inbreuken die een aantasting betekenen van het gezag. Dit zijn diefstal en heling van grafelijk eigendom, verzet tegen de grafelijke ambtenaren in de uitoefening van hun ambt en ambtsmisbruik of overtreding van de hun toegemeten bevoegdheden.
Diefstal en heling van goed dat de graaf toekwam, werd omwille van hun bijzonder karakter onderscheiden van de delicten die een misdrijf vormden tegen het eigendom. Beperkte boeten tot drie pond werden weerhouden voor wie was betrapt op "garssnidene" aan de kant van weg of dijk en voor stropers die werden beticht van "visscene", "pertriseerne" of "hasen te vanghene", maar deze misdrijven wogen niet op tegen het overtreden van de heerlijke rechten op bastaardgoed en onbeheerd goed. Men was immers verplicht de vondst van onbeheerd goed binnen de drie dagen bekend te maken aan de grafelijke gerechtsofficier en het volledige bezit van de overleden bastaard of de tot verbeurdverklaring veroordeelde delinquent over te geven. Strandjutten,[225] het achterhouden van "zeedreftich" goed,[226] stragiersgoed[227] en bastaardgoed [228] betekende een inbreuk op de heerlijke rechten, het achterhouden van verbeurd goed[229] een inbreuk op de grafelijke prerogatieven, mits deze inkomsten hem volledig toekwamen. De gerechtsofficier trad hierbij steeds op door het afsluiten van een minnelijke schikking, waarvan de hoogte echter in de lijn lag van de composities die werden afgesloten voor de diefstal van niet-grafelijk goed. Eenzelfde vervolgingsbeleid werd blijkbaar ingezet zonder onderscheid te maken naar het bijzonder karakter van het gestolen goed, opmerkelijk daar hierbij tevens de rechten van de graaf werden geschonden. Haar belang hiervan mag niet onderschat worden, daar het aantal delicten het aantal diefstallen opgetekend in elk van de verschillende baljuwsschappen benadert. In de periode voorafgaand aan de Gentse Opstand betrof het hoofdzakelijk de ontvreemding van onbeheerd goed, dat langs de kant van de weg of langs het water was gevonden, terwijl tijdens de Gentse Opstand het gebruik van goed toebehorend aan medestanders van de opstandelingen werd gesanctioneerd.
Het hinderen van de ambtsuitoefening van de grafelijke vertegenwoordiger of diens ondergeschikten was een ernstig delict. Ze belichaamden niet alleen het grafelijk gezag, maar vormden in hun beleidsuitoefening tevens een garantie tot het in stand houden van de openbare vrede. Er moet echter een uitdrukkelijk onderscheid worden gemaakt tussen de misdaden die werden gepleegd tegen de gerechtsofficieren en deze tegen zijn ondergeschikte gerechtsofficieren en -dienaren. Delicten tegen eerstgenoemde waren voorbehouden gevallen die door het grafelijk hof werden behandeld of de tussenkomst vereisten van de hiërarchisch overste van het baljuwskader.[230] Zo werd op uitdrukkelijk bevel van de souverein baljuw een minnelijke schikking afgesloten nadat een man zich had willen verzetten tegen de nakende arrestatie door de baljuw van Hughenvliet.[231]
Maar ondanks de speciale rechtspositie die de baljuw hier innam, is het door zijn omvangrijke administratieve, financiële en gerechtelijke bevoegdheden niet verwonderlijk dat voornamelijk zijn ondergeschikte gerechtsdienaren, die enkel waren belast met het uitvoeren van gerechtelijke taken, zoals het opsporen van delicten, aanhouden van verdachten en innen van boeten, letterlijk in aanvaring kwamen met de delinquenten. Bovendien genoten deze "beriders", "sheerencnape vanghers" en "colfdragers" evenmin de status en het gezag die de gerechtsofficieren uitstraalden. Een frontale aanval tegen de baljuw is dan ook minder waarschijnlijk dan tegen een van zijn rechtsdienaren. Composities werden gesloten omdat men "den colfdragher quade worde gaf omme sire officie wille"[232] of omdat men zich "stelde ieghen tsheren cnape bi nachte omme toccosoen van sinen diensten"[233]. Het hoogste aantal delicten werd gecomposeerd omdat men zich verzette tegen hun arrestatie.[234]
Maar hoewel de grafelijke ambtenaren het slachtoffer waren van geweldpleging en verzet tegen hun ambtspraktijk, zijn ze zelf evenmin vrij te pleiten van misbruik. Het overtreden en misbruiken van de hun toegemeten bevoegdheden zet de baljuws ertoe aan met de ondergeschikte gerechtsofficieren en -dienaren een minnelijke schikking af te sluiten. De baljuws waren niet bij machte deze misdrijven ambtshalve voor de schepenbank te brengen. Gerechtsofficieren en hun ondergeschikten konden enkel op basis van een private aanklacht voor de grafelijke raad worden gebracht. Speciale zittingen, de zogenaamde "clachten van de baillius" werden hiertoe om de vier maanden gehouden op het ogenblik dat ook de rekeningen werden gecontroleerd.[235]
De baljuw van Brugge tekent in zijn rekeningen een grote variëteit aan delicten op die zijn ondergeschikte gerechtsofficieren en dienaren begaan tijdens de uitoefening van hum ambt. Ze waren immers belast met specifieke administratieve en gerechtelijke taken, die de goede werking van het rechtsapparaat binnen het ambtgebied moesten garanderen. Binnen de ambachten van het Vrije vormden ammans en schouten, meer dan de kasselrijbaljuw van Brugge, de schakel tussen het volk en de overheid. Bepaalde opdrachten vergeten uit te voeren leidde tot desinformatie naar de bevolking toe en schaadde de overheidsbelangen. De amman die naliet de geboden binnen de hem opgelegde termijn om te roepen of niet volledig meedeelde, werd gesanctioneerd.[236] Maar de ondergeschikte gerechtsdienaren schrokken er evenmin voor terug moedwillig aanwijzingen te negeren die de baljuw hen gaf. De berijder in Vinx ambacht[237] die de opdracht had gekregen verschillende verdachten voor de kasselrijschepenbank te brengen op verdenking van zoenbraak en dit "willens ende wetens omme de heere ziin recht tontstekene" had nagelaten te doen "jeghen sinen eet ende daden vanden beride", werd een zeer hoge minnelijke schikking opgelegd.[238] Dit eigengereid optreden laat enkel vermoeden dat ze er evenmin voor terugschrokken de bevolking onder druk te zetten en driest te werk te gaan in het uitoefenen van hun ambt. Het is niet verwonderlijk dat de bevolking een wantrouwen koesterde tegen deze ambtenaren, van wie men op zijn minst kan twijfelen aan de ernst waarmee ze hun ambt uitoefenden. Een zekere Pieter van Balberghe, berijdersknaap in Woumen, werd in twee opeenvolgende rekeningen door de baljuw van Brugge gesanctioneerd omdat hij een arrestant liet ontsnappen en zich in zijn functie zou misdragen hebben.[239]
Maar zoals de gerechtsdienaren door hun eed loyaliteit verschuldigd waren aan het grafelijk gezag, waren de gevangenisbewaarders verantwoordelijkheid verschuldigd wanneer de hun toevertrouwde delinquenten konden ontvluchten. Nalatigheid werd gesanctioneerd.[240] De achterliggende reden waarom de baljuw van Damme besloot de "steenwaerder" te vervolgen bleek immers "dat de bailliu weten wilde wat manne dat hi ware" en duidelijk twijfelde aan zijn loyaliteit.[241] Maar niet alleen ondergeschikte gerechtsofficieren en dienaren gingen hun boekje te buiten. In meer dan de helft van het aantal delicten door de baljuw van Brugge genoteerd, werden "zetters" of belastinggaarders beticht meer te hebben geind dan hun was opgedragen[242] of had de molenaar een groter deel van het graan voor zich gehouden dan het wettelijk bepaald deel dat hem als maalloon toekwam.[243]
Naast de misdrijven tegen het grafelijk gezag en zijn vertegenwoordigers, vormen de misdrijven die de rechtsgang belemmerden en op deze manier de ambtsuitoefening van de gerechtsofficieren en de schepenen verhinderden, eveneens een categorie delicten die kunnen gerekend worden tot de misdrijven tegen het gezag. Het betreft hierbij niet alleen de delicten die de berechting van de misdadiger kunnen beïnvloeden, maar tevens deze delicten die een inbreuk betekenen op de uitvoering van dit vonnis.[244]
Essentieel tot het vonnissen van de misdaad was de aanklacht, hetzij privaat of van rechtswege, alsook de getuigen en de beklaagden die zich ter beschikking dienden te houden van het gerecht. Het indienen van een "onredelike" of valse aanklacht,[245] het intrekken van deze[246] of het rechtzetten van de misdaad zonder de instemming van de gerechtsofficier[247] betekende dat de indiener van de oorspronkelijke aanklacht werd vervolgd en beboet, tenzij hierin een minnelijke schikking kon worden bekomen. Het leveren van een valse getuigenis betekende een grove schending van het rechtsprincipe, waar men in het bekomen van een billijke rechtspraak tot het overgaan van de vrijspraak of de veroordeling veelal afhankelijk was van de verklaringen van de getuigen. Zware sancties, met het toekennen van de hoogste boeten en verminking of het afsluiten van hoge minnelijke schikkingen, werden hieraan gekoppeld.[248] Wanneer iemand naliet te getuigen in een rechtszaak waar hij getuige bleek van het misdrijf, werd hij evenzeer voor de vierschaar gebracht.[249] Het niet verschijnen op de dag van de zitting betekende dat de verdachte gevonnist werd alsof hij schuldig was.[250] Een boete werd opgelegd wanneer men het gerecht van onrecht betichtte[251] of het vonnis betwistte[252].
Men kon van rechtswege, in haar poging om verdere geweldpleging en tot veten uitgroeiende twisten te verhinderen, de betrokken partijen dwingen tot het afsluiten van een vrede of wapenstilstand om uiteindelijk tot 'verzoening' te komen. Wanneer de betrokken partijen niet op eigen initiatief tot een 'vriendelijke vrede' kwamen, kon de wet of de gerechtsdienaar in het bijzijn van gemeentelijke gezagsdragers een 'wettelijke vrede' met een termijn van veertig dagen opleggen. Deze periode bakende de wapenstilstand af die gewaarborgd werd door de afgesloten 'vrede', waarbinnen beide partijen zonder dat nieuwe conflicten de gemoederen konden doen oplaaien, uiteindelijke tot verzoening konden komen.[253] Het weigeren van de vrede legde de hoogste boete op mits men hierdoor de openbare vrede rechtstreeks in gevaar bracht: men gaf blijk niet te willen overgaan tot verzoening en niet in te staan voor de eigen wraakgevoelens.[254] Het middel en de garantie tot het sluiten van de zoen, die steeds het uiteindelijke doel was van de afgesloten vrede, vormde de gijzeling. Leden van beide betrokken partijen werden, borg staand voor de daden van zijn verwanten en voor eigen rekening, opgesloten in de stedelijke of grafelijke gevangenis, het 'ghiselhuus'. Dit was bovendien een middel om de meest agressieve leden van de betrokken partijen aan de samenleving te onttrekken, en een bijkomende garantie tot het welslagen van de vrede en de uiteindelijke verzoening. De gijzelaars werden door de schepenen of door de gerechtsofficier, doch dit enkel in samenspraak met deze eersten, aangeduid: ondergeschikte gerechtsofficieren die op eigen initiatief gijzelaars aanduidden en bekend maakten, werden gesanctioneerd.[255] Weigering in te gaan op dit bevel, werd op een zelfde manier gestraft als de vredesweigering, en zich niet op het afgesproken tijdstip melden, met een geringe boete.[256] Wanneer er toch een gewelddaad werd begaan en de vrede of de gijzeling verbroken, waren de sancties veelal omvangrijker, omdat de kans aanzienlijk was dat de gemoederen terug oplaaiden en de strijd hernam. De delinquent kon, teneinde terechtstelling of verbanning te vermijden, een compositie afsluiten met de gerechtsofficier mits expliciete toestemming van de ontvanger generaal of de souverein baljuw.[257] Het uiteindelijke doel bleef echter het sluiten van de zoen, die de betrokken partijen er onder ede toe bracht de strijd te staken en als het ware de oude vriendschapsbanden terug aan te halen. Het verbreken van de zoen was door de eedbreuk een van de zwaarste delicten, die de gerechtsofficier er opnieuw toe bracht hoge composities af te sluiten, veelal een veelvoud van de zwaarste straffen.[258] Opvallend is de differentiatie in de ontvangsten van de verschillende gerechtsofficieren in het Vrije. De baljuw van Brugge, bevoegd binnen de ambachten van het Vrije, distancieert zich door het hoog aantal opgetekende inbreuken van de stadsbaljuws actief in de kasselrij. Hoewel deze delicten door de aard van de inbreuk, in het schenden van het rechtsapparaat die aan de oorsprong lag van de totstandkoming van de vrede, gijzeling of zoen, niet louter als gewelddelict kunnen aanzien worden, brengen ze evenwel wat het baljuwsschap Brugge betreft een meer gedifferentieerd beeld in de lage genoteerde gemiddelden die de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit er innamen. De bestrijding van het geweld in al zijn vormen wordt in het verlengde van deze prioritair in alle baljuwsschappen op het land. Hoewel de misdrijven tegen het gezag op het platteland duidelijk domineren, kan niet langer volgehouden worden dat de bestrijding en de aanpak van het geweld in de beleidsinvulling van de baljuw van Brugge in eenzelfde mate verschilt van de stadsbaljuws en de waterbaljuw van Mude. Inbreuken tegen de vrede, gijzeling of zoen komen tijdens de Gentse Opstand in vergelijking tot de voorgaande periode in beperkte mate voor.
Veroordeelden konden zich aan de hun opgelegde straf onttrekken. Banbreuk en het ontvluchten van de gevangenis zijn twee mogelijkheden. Vrijheidsstraffen worden echter, met de in zwang zijnde gewoonte tot het terechtstellen of verbannen van de zwaarste misdadigers, slechts zelden opgelegd. Enkel korte verbanningsstraffen worden van de XIVe eeuw af, in een poging om het aantal bannelingen die het omliggende platteland teisterden, in te tomen, meer en meer vervangen door strafbedevaarten of omgezet in lichte gevangenisstraffen variërend van vijftien tot veertig dagen. Maar de gevangenis werd niet in eerste instantie bevolkt door deze bannelingen of delinquenten die in afwachting van het vonnis of de terechtstelling in het steen verbleven: er bevonden zich voornamelijk lieden die er werden gegijzeld in afwachting van het afbetalen van hun schulden of als dwangmiddel tot het bekomen van de zoen.[259] Beperkte geldelijke straffen stonden op gevangenisbraak, dit in tegenstelling tot banbreuk, waarbij de banneling door het vervroegd opduiken in de stad of regio waaruit hij was verbannen, wetteloos werd. Soms slaagde de banneling er echter in, na het verbreken van zijn ban, een minnelijke schikking af te sluiten met de gerechtsofficier.[260] Wie omgang had of hulp verleende aan voortijdig teruggekeerde ballingen was evenzeer strafbaar.[261]
De grote differentiatie tussen de delicten die verband houden met de rechtsgang en het veelal beperkt aantal opgetekende delicten binnen eenzelfde periode in de verschillende baljuwsschappen laat niet toe een doorgedreven vergelijking te maken tussen de verschillende baljuwsschappen, wat de onderscheidene delicten betreft. Een procentuele vergelijking naar het aantal inbreuken toe tussen de delicten brengt geen grote verschillen naar voor die de baljuwsschappen van elkaar zouden kunnen onderscheiden. Maar eerder dan te wijzen op een verschil in beleidsinvulling, moet hier gewezen worden op het onderscheid tussen de verschillende schepenbanken doordat deze inbreuken zo nauw verbonden zijn met de rechtspraak. Waar in de periode voorafgaand aan de Gentse Opstand deze delicten, zowel in het aandeel als in het geheel der inkomsten in de misdrijven tegen het gezag het hoofdaandeel vertegenwoordigen, zakt het aantal delicten en hiermee gepaardgaand de inkomsten voortvloeiend uit deze, tijdens de opstand volledig in elkaar en wordt overschaduwd door de inkomsten uit de vervolging van collaboratie en verzet.
Een ruime interpretatie van het gezagsbegrip kan toverij en hekserij tot de misdrijven tegen het gezag rekenen. Deze werden in de late Middeleeuwen, in tegenstelling tot de vervolging die in de Nieuwe Tijd zou uitbreken, niet als een ernstig delict opgevat, tenzij men kon aantonen dat de betrokkene hierdoor schade zouden hebben geleden. Enkel wanneer in het aanwenden van 'bovennatuurlijke krachten' het slachtoffer enig nadeel werd aangedaan, door met deze de gezondheid en het leven van de mens aan te tasten of de oogst en de veestapel in gevaar te brengen, werd de heks verbannen of terechtgesteld.[262] Een heks die ervan werd beschuldigd haar 'krachten' te hebben aangewend om "den coe haer zuvel weider te doene commene"[263] kwam er met een geringe minnelijke schikking van af en de aantijgingen van hekserij werden, wanneer deze niet konden worden bewezen, niet ernstig genomen. Het indienen van deze onredelijke klacht had integendeel tot gevolg dat de aanklaagster een minnelijke schikking werd opgedrongen voor het formuleren van valse beschuldigingen.[264]
1.5. Misdrijven tegen de openbare trouw
De misdrijven tegen de openbare trouw groeperen tenslotte de inbreuken tegen de sociaal-economische orde. De gerechtsofficieren noteren inbreuken tegen het water- en stapelrecht en tegen het grafelijke en stedelijke sociaal-economische beleid. Het economische karakter van de baljuwsschappen zal, door de aard van de onderscheiden delicten, mede bepalend zijn tot het verklaren van het gewicht van dit type misdrijf in de beleidsinvulling van de grafelijke gerechtsofficieren. Dit blijkt duidelijk na een onderlinge vergelijking van de procentuele verhoudingen der inkomsten van de onderscheiden ambten. De waterbaljuw van Mude, de baljuw van Damme en de baljuw van Monnikerede & Hoeke noteren een aanzienlijk groter aandeel inkomsten die voortvloeien uit de bestrijding van de misdrijven tegen de openbare trouw, dan de overige grafelijke gerechtsofficieren actief in het Vrije. Met ongeveer twee derden van de inkomsten en het aantal posten van strafrechtelijke aard distancieert de waterbaljuw van Mude zich bovendien wat de invulling van zijn beleid betreft van de overige gerechtsofficieren. In tegenstelling tot de andere baljuwsschappen staat er niet de strijd tegen het geweld, maar tegen de economische 'criminaliteit' centraal. Hoewel dit gewicht minder omvangrijk is in de baljuwsschappen van Damme en Monnikerede & Hoeke, onderscheiden deze zich met respectievelijk 37,8% en 22,6% nog steeds duidelijk van de overige ambtsgebieden, die tot een tiende van hun inkomsten noteren als misdrijf tegen de openbare trouw. Er is geen duidelijk verschil te merken tussen de overige steden en het platteland of tussen de grote en kleine stadsbaljuwsschappen, wat de beleidsinvulling van deze ambtenaren betreft. Enkel de baljuw van Oudenburg vormt hierop een uitzondering, waar ongeveer een derde van zijn inkomsten in de periode van 1373 tot 1379 voortvloeien uit een inbreuk tegen de openbare trouw. Doordat hier niet onmiddelijk redenen kunnen worden aangehaald die dit logisch kunnen verklaren, moet een verdere ontleding van deze delicten hierop een antwoord bieden.
Tijdens de periode van de Gentse Opstand blijkt een duidelijke inkrimping van het gewicht van deze misdrijven op de beleidsinvulling van de grafelijke gerechtsofficieren. Dit is zeer duidelijk in het waterbaljuwsschap Mude, waar de dominante positie die deze delicten in de beleidsinvulling innamen volledig verdwijnt en met amper 5,7% van alle inkomsten terugvalt tot op een tiende van het aandeel dat ze voor de opstand innam. De mate waarin de achteruitgang zich in de overige baljuwsschappen voordoet is sterk variabel, want waar het aandeel in de stad Brugge slechts met enkele procenten daalt tot op 11,8%, worden deze delicten in de kleinste baljuwsschappen niet langer genoteerd. Deze achteruitgang betekent dat het aandeel in de meeste baljuwsschappen onder de 5% daalt en, met de volledige ineenkrimping in de kleinste baljuwsschappen in het achterhoofd, quasi verwaarloosbaar is in de invulling van het beleid van deze ambtenaren. Hoewel deze delicten een groot aandeel in het individuele beleid van de baljuws van Aardenburg en Oostburg lijken in te nemen, kan de waarde hiervan in een vergelijking met de overige baljuwsschappen niet worden bepaald doordat alle rekeningen op twee na zijn verdwenen en een objectieve vergelijking hierdoor onmogelijk wordt.
Naast de misdrijven die een directe aanslag inhielden op de mens, hetzij tegen het leven, de persoon, de zeden of zijn eigendom worden een aantal delicten gegroepeerd onder de misdrijven tegen de openbare trouw, die het algemeen rechtsgevoel schaden en tegen het aanvaardbare indruisen. De lokale overheid neemt hierbij een belangrijke rol op zich, want naast de keure had de schepenbank een uitgebreide reglementaire bevoegdheid van economische en politionele aard.[265]
Het dragen van verboden wapens, ordeverstoring en het spelen van verboden spelen waren delicten met een duidelijk semimisdadig karakter die een bedreiging konden betekenen voor de openbare vrede mits een schijn van agressiviteit en geweld om deze hing. Er gold een verbod, dit zowel in de steden als in het Vrije op het dragen van bepaalde wapens, namelijk alle wapens waarvan de punt niet afgestompt was en waarvan het lemmet langer was dan drie handpalmen. Terwijl het gebruik van deze wapens met een misdadig opzet als een verzwarende omstandigheid gold en het misdrijf hierdoor tot de zwaarste delicten hoorde, werd het dragen ervan gesanctioneerd met een geringe boete. Met dit verbod trachtte men zoveel mogelijk de noodlottige gevolgen van eventuele handtastelijkheden te beperken.[266] Het delict wordt in de meeste gevallen voor de schepenbank gebracht en er gevonnist, doch de baljuw kon eveneens overgaan tot het afsluiten van een minnelijke schikking.[267] Het valt niettemin op dat slechts weinig delicten van deze aard werden opgetekend, wat eveneens gold voor de inbreuken tegen het dobbelverbod. Hierbij konden niet alleen de spelers,[268] maar eveneens de personen die het spel organiseerden en de spelers onder druk zetten verder te spelen, worden gesanctioneerd.[269] De sfeer die rond deze kansspelen en weddenschappen hing maakte ruimte vrij voor twist en geweldpleging of kon de dobbelaar ertoe aanzetten te stelen om speelschulden te kunnen afbetalen.[270] Ondanks het laag aantal opgetekende delicten van voorgaande aard, zijn de misdrijven in verband met ordeverstoring totaal verwaarloosbaar. Slechts enkele gevallen duiden op de verstoring van de rust zonder dat hiermee een zwaarder delict, van doodslag tot huisvredebreuk,[271] gepaard gaat. Het betroffen telkens scheldpartijen die de hele buurt in rep en roer zetten en waarbij de aanstokers ervan werden bestraft of gedwongen tot een vrij hoge minnelijke schikking.[272] Een laatste veiligheidsmaatregel betreft het verbod om dieren onbewaakt over straat te laten rondlopen. Het is duidelijk dat dit niet alleen een probleem is op het platteland, waar dieren die niet gehoed worden schade kunnen aanbrengen aan gewassen. De baljuw van Damme maakt een minnelijke schikking met een stadsbewoner die zijn varkens "hilt achter straten zonder herde",[273] doch niettemin zijn deze aantekeningen veeleer uitzondering dan regel, dit in tegenstelling tot het ambtsgebied van de baljuw van Brugge waar talrijke boeten van "onbeherden beesten"[274] worden genoteerd. Hieruit blijkt echter dat de aanpak van deze delicten op het platteland reeds op het einde van de XIVe eeuw een politionele bevoegdheid was en het schutrecht, of het recht tot het in pand houden van het vee teneinde verzekerd te zijn van een schadevergoeding, er niet langer toevertrouwd was aan de private persoon zoals dit in de overige plattelandsdistricten en ondermeer de stad Gent nog gebruikelijk was. Het aandeel in de beleidsinvulling is echter beperkt doordat het gewicht van één pond boete gering is in de totale inkomsten van strafrechtelijke aard.[275]
De lokale overheid had een belangrijke reglementaire macht met het oog op het economisch leven.[276] Er werd toegezien op het gebruik van de correcte maten en gewichten, de kwaliteit van de koopwaar en het naleven van de reglementering op de verkoop van goederen. De talrijke stadsreglementen en de ambachtskeuren die deze aanvulden hadden een zeer gevarieerde inhoud. Boeten werden enerzijds uitgesproken door de schepenbank en anderzijds door het ambachtsbestuur, dat bestond uit dekens en vinders. Naargelang het baljuwsschap innen de gerechtsofficieren het grafelijk deel van deze keurboeten en boeten van dekens en vinders.
Enkel in de stadsbaljuwsschappen Brugge en Damme werden boeten van dekens en vinders teruggevonden, die in een aparte paragraaf werden opgesomd naargelang het ambacht. De gerechtsofficier int er het derde van de boeten, terwijl de stad en het ambacht de overige delen opstreken.[277] Doordat enkel de totalen zijn gekend is het niet mogelijk te achterhalen of deze boeten betrekking hadden op de productie, meer in het bijzonder wat betreft het gebruik van grondstoffen of de reglementering van de werkwijze, of op de interne orde van ambachtsvergaderingen, meer bepaald de verstoring van de vergadering of het onheus bejegenen van de ambachtsgenoten.[278]
Binnen de overige baljuwsschappen inden de gerechtsofficieren boeten op feiten die een inbreuk vormden op de grafelijke keure of tegen het voorgebod van de schepenen. Deze werden net zoals de zwaarste inbreuken tegen de ambachtskeure voor de schepenbank gebracht.[279] De baljuw liet niet na minnelijke schikkingen af te sluiten wanneer de betichte voor de schepenbank dreigde vrijgepleit te worden omwille van procedurefouten "bi faute van waerhede"[280] of een gebrekkige bewijslast. De verkoop van goederen was strikt gereglementeerd. Hierbij moet vooreerst een onderscheid gemaakt worden tussen de kleinhandel en de verkoop van koopwaar van meer dan 5 lb groten, die enkel in aanwezigheid van een makelaar mocht gebeuren. Boeten betrekking hebbend op de kleinhandel komen, behalve in de stad Brugge, weinig voor en dit enkel in de ambtsgebieden van de schout van Brugge en de baljuws van Damme en Hughenvliet. De boeten die hierbij werden opgetekend vormen quasi exclusief een inbreuk op de bepalingen die bij de verkoop van bier en wijn werden opgelegd door de stadskeure of de stedelijke voorgeboden. Opmerkelijk hierbij is dat er enkel inbreuken van deze aard in voornoemde baljuwsschappen werden genoteerd en niet in de overige stadsbaljuwsschappen. De onderscheidene keurboeten in de stad Brugge wijzen op een ver doorgedreven regelgeving tot de verkoop van bier, mede en wijn, waaraan de uitbaters van herbergen en gaarkeukens gedurende het volledige jaar of specifiek tijdens de Brugse jaarmarkt waren onderworpen.[281] De boeten betrekking hebbend op de groothandel komen evenzeer slechts voor in de ambtsgebieden van de schout van Brugge en de baljuw van Damme, doch dit is niet verwonderlijk gezien de groothandel feitelijk in deze steden was geconcentreerd omwille van de stapelplicht. Alle goederen die in het Zwin werden gebracht mochten immers enkel in één van deze beide steden worden opgeslagen en verkocht. Vanaf het einde van de XIIIe eeuw diende de handel in goederen van meer dan vijf pond groten onder begeleiding van een makelaar te gebeuren. De voorwaarden tot het uitoefenen van dit ambt waren uitgebreid: naast de voorwaarde Vlaming te zijn en minstens een jaar in de stad Brugge te wonen, mochten ze noch zelf handel drijven, op een beperkt aantal uitzonderingen na, noch op een andere manier verbonden zijn met andere hulpdiensten in de handel, zoals het sjouwen en sorteren van waren. Ze hadden tot taak de koopman volledig onpartijdig bij te staan en eventueel kopers of verkopers te vinden. Dit aanbod was eigenlijk facultatief, doch zowel inheemse als vreemde kooplieden werden verplicht gebruik te maken van deze diensten. Pas vanaf de XVe eeuw werden transacties tussen poorters onderling vrijgesteld van bemiddeling en courtage. De tussenkomst van de makelaar had echter als voordeel dat in geval van betwisting hij als getuige kon optreden ter bevestiging van de verkoop.[282] Inbreuken op het verkopen van goed in aanwezigheid van een wettig makelaar,[283] de onverenigbaarheid van het makelaarschap en het koopmansschap[284] of het opeisen van een te hoog makelaarsloon of courtage[285] komen veelvuldig voor. Waar deze delicten in Damme werden onderscheiden, worden ze in de rekening van de schout van Brugge onder eenzelfde paragraaf gegroepeerd. Bovendien verschilt het grafelijke aandeel in deze boeten tussen beide steden, naargelang het ambacht van de makelaars al dan niet recht heeft op een deel van de boeten.[286] Maar niet alleen het makelaarschap was aan de poorters voorbehouden: niet-poorters en vreemdelingen werden van een aantal activiteiten uitgesloten en wanneer ze deze toch uitoefenden, werden ze gesanctioneerd.[287] Maar niet alleen de verkoop van goederen was gereglementeerd. Terwijl werd toegezien op het gebruik van geijkte maten en gewichten[288], stond de kwaliteit van de handelswaar ter controle. Er werden echter, behalve in het baljuwsschap Damme, slechts incidenteel boeten of minnelijke schikkingen opgetekend waar de aard van het goed ter discussie stond. Hierbij werd in de meeste gevallen aan de samenstelling van het goed geraakt, door moedwillig minderwaardige producten aan de koopwaar toe te voegen.[289] Het toezicht op de kwaliteit van het goed was echter noodzakelijk om de geloofwaardigheid van de markt te bewaren. Dit is van primordiaal belang voor koopwaar die bestemd was voor de internationale markt. Talrijke inbreuken werden door de gerechtsofficier in de stad Damme opgetekend, waar een handelaar ervan verdacht werd wijn van verschillende kwaliteit te hebben gemengd.[290] Een strikt optreden tegen deze misbruiken was noodzakelijk wanneer Damme haar positie als internationaal transitcentrum voor de wijnhandel met het noorden wou behouden. Het is echter verwonderlijk dat geen boeten of minnelijke schikkingen werden genoteerd waar de kwaliteit van het laken ter discussie werd gesteld door het gebruik van minderwaardige grondstoffen of het vervalsen van de kwaliteitsloodjes.
In navolging van het kerkelijk recht was het woekeren of het belenen van geld tegen intrest in principe verboden sinds het einde van de XIIe eeuw, en bleef in zwang gedurende de late Middeleeuwen.[291] De noden van het sociaal-economisch leven vormden echter in de praktijk de motor tot het oogluikend toestaan van deze praktijken onder controle van de lokale overheid. Binnen de stad Brugge werd van het begin van de XIVe eeuw reeds afgezien van de vervolging van deze woekeraars, indien ze zich hielden aan de door de stedelijke overheid vastgestelde wettelijke intrest van twee penningen per pond en per week.[292] De boeten die hierbij werden uitgesproken waren echter omvangrijker dan waar het de woekerverboden betrof buiten de stad Brugge.[293] Deze maatregel gold echter niet in het omliggende platteland of in de smalle steden, waar het woekerverbod nog steeds gold. Hoewel het woekeren er verboden was, werd het oogluikend toegelaten mits het betalen van een jaarlijkse boete.[294] Deze boeten waren echter vrij beperkt qua omvang.[295]
Maar niet alleen de stedelijke overheid stond in voor de bescherming van de economie. Een aantal protectiemaatregelen noodzaakten de oplegging ervan van hoger hand doordat ze met het oog op een effectieve naleving een centrale aanpak vereisten. Het waren maatregelen die zowel een tijdelijk als een langdurig en blijvend karakter genoten.
Een eerste categorie delicten vormen de veroordelingen die betrekking hebben op de munt. Veroordelingen gebeurden op basis van de karakteristieken van het aangeboden muntstuk. Composities werden opgesteld wanneer bleek dat "quade goudine pennijnc"[296] of "vii goudine penninghe die verboden waren"[297] werden aangeboden. Vreemde munten werden, om een grote instroom van minderwaardig muntspecie en de aantasting van de eigen munt te beletten, geweerd door de circulatie ervan binnen het graafschap te verbieden.[298] Het is niet verwonderlijk dat handelaars uit andere vorstendommen zich schuldig maakten aan het in circulatie brengen van deze verboden munten. Ze waren immers verplicht deze munten om te wisselen, doch dienden hiervoor een commissie te betalen. Door het risico te nemen dit niet te doen stelden ze zich bloot aan vervolging. De gerechtsofficieren lieten niet na hiertoe over te gaan, wanneer iemand ervan werd verdacht een transactie te hebben afgesloten met deze verboden munten.[299] Maar dit was evenzeer het geval wanneer men in de transactie "mijns heeren munte" weigerde.[300] De baljuws gingen veelal over tot het sluiten van een minnelijke schikking die, eigen aan de vrijheid die de gerechtsofficier hierin bezat, sterk kon varieren in omvang. Niettemin valt op hoe weinig inbreuken er werden genoteerd. Er werden slechts zes delicten genoteerd, alle in de smalle steden in het Vrije. Geen enkele notering werd opgetekend door de schout van Brugge, verwonderlijk gezien de stad Brugge qua economische bedrijvigheid toch boven de regio uittroont.
De invoer van Engels laken in het graafschap Vlaanderen was sinds het midden van de XIVe eeuw, als protectiemaatregel ten gunste van de eigen Vlaamse lakenindustrie, principieel verboden. Tot het einde van de XVe eeuw bleef deze verbodsbepaling zonder onderbreking van kracht. Uitzonderingen golden echter voor de kooplui uit de Duitse Hanzesteden en de Zuidduitse stad Neurenberg, die het van meet af aan waren toegestaan om zowel over land als over het water Engels laken door te voeren. De verkoop van Engels laken kende echter een totaal verbod, want ook van voornoemde gepriviligeerde handelaars kon het goed in beslag genomen worden wanneer ze het onverpakt, en dus klaar voor verkoop, in hun bezit hadden.[301] Een belangrijke exponent in het naleven van dit grafelijk verbod was de waterbaljuw van Mude, die als gerechtsofficier bevoegd binnen de haven van Mude en de Zwinmonding het eerst in contact kon komen met het uit Engeland ingevoerde laken. Het is daarom niet verwonderlijk dat deze ambtenaar het grootste aantal inbreuken noteert. Regelmatig neemt hij Engels laken in beslag dat werd ingevoerd via de haven.[302] Maar het laag aantal noteringen laat vermoeden dat de gerechtsofficier slechts een fractie van het ingevoerd laken kon onderscheppen, temeer omdat de stadsbaljuws evenzeer een aantal inkomsten van deze aard noteerden en zijn opsporingsbeleid dus allesbehalve waterdicht kan worden genoemd. Hoewel het laken zich strikt gezien in de illegaliteit bevond, deinsde men er blijkbaar niet voor terug het goed in de Brugse lakenhalle te koop aan te bieden. De ene inbeslagneming van een partij engels laken, toebehorend aan een koopman van de Duitse Hanze, door de "deken vander Halle" zal niet hebben opgewogen tegen de hoeveelheid laken die het gerecht er ontglipte.[303] Haar aanwezigheid is echter niet beperkt tot de stad Brugge, hoewel het verwonderlijk is dat enkel de baljuw van Oudenburg dergelijke overtredingen in zijn rekeningen noteert. De stadsbaljuw onderschept er een aantal Engelse lakens die "een Inghelsch man ghesent soude hebben Roelands Mols wive omme te vercopene also men seide"[304], maar de in beslagneming van een grote variëteit laken[305] in dezelfde stad toont pas echt aan dat Engels laken ondanks het opsporingsbeleid van de gerechtsofficieren hen duidelijk door de vingers glipte. De eenmalige notering van twaalf posten binnen de stad Oudenburg doet echter de vraag rijzen hoe nauwgezet het opsporingsbeleid van de gerechtsofficieren in deze wel was. Het kan geen toeval zijn dat in eenzelfde rekening een dergelijke hoeveelheid van 97,5 el wordt genoteerd, terwijl noch in de overige rekeningen van de baljuw van Oudenburg, noch in de rekeningen van de andere baljuws vermelding wordt gemaakt van een inbeslagneming deze omvang. Er is dus geenszins sprake van een strenge naleving van het verbod in de praktijk.
Waar de waterbaljuw van Mude de eerste schakel vormde in het toezicht op het naleven van het invoerverbod van Engels laken, fungeerde hij bij uitstek als de exponent van het grafelijk gezag wat de naleving betrof van de maatregelen die de handelsvloot werden opgelegd vanaf het einde van de jaren '70 van de XIVe eeuw. Met de beëindiging van het Frans-Engelse wapenbestand in het vooruitzicht, legde Lodewijk van Male reeds in het voorjaar van 1377 de schippers die de Atlantische kusten van Frankrijk en Spanje bevaarden een aantal maatregelen op die hun veiligheid moest garanderen. Deze 'westvloot' vertrok gewoonlijk in het najaar in groep vanuit het Zwin met als belangrijkste bestemmingen de Westfranse havens La Rochelle en Bordeaux, om geladen met wijn, zout en andere producten in het voorjaar terug te keren.[306] Een heropflakkering van de aanslepende strijd tussen de Franse en Engelse vorsten, gekend als de Honderdjarige Oorlog, zou immers een directe bedreiging voor de Vlaamse handelsvloot betekenen. De schippers werden verplicht onder admiraalschap in één vloot uit te varen en bijeen te blijven. Wanneer de beide admiraals bij hun terugkeer in het voorjaar van 1377 de namen niet konden geven van de schippers die hierbij in gebreke waren gebleven, betaalden ze de waterbaljuw een omvangrijke som.[307] Het gebruik om de eigen bewindvoerders te kiezen onder de schippers verdween. Voortaan zou een grafelijke officier het bevel voeren over de westvloot en werden schippers die tegen zijn bevel in de vloot verlieten bij hun terugkeer door de waterbaljuw strafrechtelijk vervolgd.[308] Ondanks de onmiddelijke heropflakkering van de strijd in het kanaal tengevolge van de dynastieke zwakte van de Engelse monarchie na de dood van Edward III in de zomer van 1377, zou de Vlaamse vloot pas in het voorjaar van 1378 betrokken worden bij enkele incidenten, die de graaf van Vlaanderen ertoe noopte bijkomende maatregelen te treffen ter beveiliging van de scheepvaart voor de Vlaamse kust. De effectieve bescherming van de vaarroute door patrouillerende schippers onder leiding van de admiraal bleef beperkt tot een experiment, door het felle verzet dat rees vanuit de smalle steden in het Vrije die moesten instaan voor de troepen. Het uitvaarverbod had meer effect. Geen enkel schip mocht van het voorjaar in 1378 af op eigen initiatief en zonder toelating van de waterbaljuw het Zwin verlaten.[309] Hoe lang dit verbod stand hield is onduidelijk, daar vanaf het voorjaar van 1379 geen inbreuken meer werden genoteerd.[310]
De gerechtsofficieren fungeerden als exponent en uitvoerder van de grafelijke politiek. Vooral de waterbaljuw van Mude speelt hierin een prominente rol, niet alleen wat het toezicht betreft op de naleving van het invoerverbod op Engels laken, maar ook op de maatregelen die ter bescherming van de scheepvaart tijdens de heropflakkerende strijd in de Honderjarige Oorlog waren genomen. Dit belang weerspiegelt zich in de invulling van zijn beleid: 7,8% van de totale inkomsten vloeit hieruit voort, hoewel dit gewicht niet mag overschat worden daar het slechts 1,7% van het totaal aantal delicten omvat. De overige baljuws kijken eveneens toe op de naleving van de grafelijke politiek, doch dit is minder uitgesproken in hun beleidsinvulling. Het aantal opgetekende gevallen is er beperkt, net als het aandeel in de totale inkomsten. Met de ineenstorting van het grafelijk gezag tijdens de periode van de Gentse Opstand, verdwijnen deze noteringen quasi compleet. Enkel de waterbaljuw van Mude noteert nog de inbeslagneming van geïmporteerd Engels laken, maar het gewicht die deze misdrijven in zijn beleidsinvulling innemen is echter compleet onbetekenend geworden.
Een derde groep delicten die een inbreuk vormen op de openbare trouw, zijn de inbreuken op het stapelrecht. Dit recht kende de stad een exclusief karakter toe doordat het goed dat onder de stapelplicht viel eerst naar dit centrum moest worden gebracht, vooraleer het binnen de regio werd verhandeld of buiten de regio werd gevoerd. Hieraan was soms het verbod van doorvoer verbonden vooraleer de koopwaar een bepaalde tijd in de stad te koop was aangeboden. Dit was echter niet het geval te Brugge. De Brugse stapel hield enkel de marktexclusiviteit in van de via het Zwin ingevoerde goederen. De koopwaar mocht enkel in de stad worden opgeslagen en verkocht. Uitzonderingen hierop vormden een aantal bulkgoederen die van deze verplichting waren vrijgesteld: wijn en in het algemeen quasi alle in tonnen verpakte producten, paarden en rundvee mochten in Damme worden gelost, terwijl in Hoeke en Monnikerede droge vis, graan en scheepsbenodigdheden mochten worden verhandeld.[311] Maar de bestaanszekerheid van dit systeem werd enkel gewaarborgd door de controle en de commerciele onderwerping van haar voorhavens, die een directe bedreiging konden vormen voor de Brugse stapel. Tot in het begin van de XIVe eeuw bestond dit recht immers uit een amalgaan van privileges die aan vreemde kooplieden waren toegekend binnen de stad Brugge, maar niet door de graaf als een exclusief recht erkend waren. De smalle steden Monnikerede en Hoeke konden te weinig gewicht in de schaal werpen om een directe bedreiging te vormen en de stad Damme stond letterlijk en figuurlijk te zeer in de invloedssfeer van de stad Brugge om onafhankelijk van haar te opereren. Maar haar positie werd onrechtstreeks bedreigd wanneer de graaf van Namen en heer van de stad en heerlijkheid Sluis, in 1323 het waterbaljuwsschap in leen kreeg. De graaf van Namen kreeg hiermee een instrument in handen, namelijk de rechtsmacht over het Zwin, die de economische positie van de stad Brugge kon benadelen ten gunste van de stad Sluis. De gerechtsofficier zou de doorvoer van goederen naar Brugge kunnen belemmeren. Het stapelrecht was immers alsdusdanig nog niet erkend door de graaf van Vlaanderen. Beducht voor deze bedreiging kon de stad echter formeel het stapelprivilege in ditzelfde jaar afdwingen en werd tevens de stad Sluis volledig gekortwiekt in haar streven uit te willen groeien tot een volwaardige havenstad. Alle groothandel werd er, door het verbod er een wissel en weegschalen van meer dan zestig pond te houden, onmogelijk gemaakt en bovendien zou een door de stad Brugge aangestelde "klerk van de stapele" samen met de waterbaljuw toezien op de naleving van het waterrecht.[312] Dit betekende echter niet dat de economische dominantie van de stad Brugge verzekerd was, want ondanks een definitieve regeling en bevestiging van het stapelrecht door Lodewijk van Male in 1368 bleef deze stad schendingen rapporteren van haar privileges. Goederen die onder het stapelrecht vielen mochten niet in de haven van Sluis worden gelost en er worden verkocht vooraleer ze naar hun rechtmatige stapelplaats waren gevoerd.[313] Er bestond echter van 1372 af een algemene uitzondering voor kaakharing die bestemd was voor de doorvoer en mits het betalen van een buitengewone tol direct mocht worden overgescheept en uitgevoerd tegen de stapeldwang van Damme in.[314] Zowel de schout van Brugge, de baljuw van Damme als de baljuw van Monnikerede & Hoeke noteerden in hun rekeningen een aantal inbreuken waarbij het goed dat tegen de stapeldwang in binnen de haven van Sluis werd verhandeld, werd aangeslagen. De gerechtsofficieren gingen hierbij echter veelal over tot het sluiten van een minnelijke schikking vooraleer het verbeurde goed werd verkocht.[315] Het aantal genoteerde inbreuken op het stapelrecht bleef in deze ambtsgebieden beperkt en het gewicht in de beleidsinvulling was minimaal. Dit in tegenstelling tot de waterbaljuw van Mude, waar tot een vijfde van de totale inkomsten van strafrechtelijke aard als een inbreuk op de stapel gold. De waterbaljuw van Mude, die sinds 1330 deel uitmaakte van het grafelijk baljuwskader, had immers tot opdracht te waken over de naleving van het stapelrecht van Brugge en zijn voorhavens Damme, Monnikerede en Hoeke.[316] Tekenend hiervoor is hoe de waterbaljuw niet alleen optreedt tegen de schippers in de haven van Mude en Sluis, maar ook een actief beleid uitoefent in het Zwingebied.[317] Er wordt zelfs een achtervolging te water ingezet wanneer Duinkerkse koopmannen, die kaakharing vanuit Zierikzee in het Zwin brengen, hun goed in Slepeldamme[318] overladen en rechtstreeks verder varen zonder het goed eerst naar haar rechtmatige stapel over te brengen.[319] In de meeste gevallen wordt echter niet gesproken over de manier waarop het goed in beslag werd genomen, maar wordt een minnelijke schikking afgesloten met de handelaars die het stapelrecht negeren.[320]
Tenslotte zijn de misbruiken tegen het waterrecht die een inbreuk vormen op de openbare trouw een laatste groep delicten, die door hun aard eveneens quasi exclusief in de rekeningen voorkomen van de gerechtsofficieren actief in het Zwingebied. Tot het in goede banen leiden van de scheepvaart waren in de loop van de XIIIe eeuw reglementen tot stand gekomen, met lokaal en internationaal karakter. Met betrekking tot de internationale handel en de zeescheepvaart waren gewoonterechtelijk bepalingen tot stand gekomen en opgetekend in de zogenaamde "rollen van Oleron", die algemeen waren verspreid en erkend.[321] Hierin werden de verplichtingen tussen de schipper en zijn bemanning, de schipper en de eigenaar van het schip en de vracht bepaald.[322]
Maar hoewel de waterbaljuw het recht geniet op te treden tegen deze inbreuken van maritiem recht, worden geen noteringen van deze aard opgetekend in zijn rekeningen. Boeten en minnelijke schikkingen werden afgesloten wegens het overtreden van het havenreglement en het belemmeren van de scheepvaart: de gerechtsofficieren moesten instaan voor de vrije doorgang van de vaart en de waterbaljuw moest samen met de klerk van de stapel toezien op de correcte afhandeling van goederen die het Zwin binnen kwamen. Elk schip dat de haven van Mude invoer werd door de waterbaljuw en de klerk van de stapel bezocht, de lading gecontroleerd en de schipper gewezen op de stapelplicht en de heffingen waaraan de goederen waren onderworpen. Vreemde schepen die in het Zwin aanlegden waren ondermeer doorvoerrechten of "orloven" verschuldigd aan de heer, die naar de omvang van de lading werden berekend en waarvan de waterbaljuw de ontvangsten noteert in zijn rekeningen.[323] Gezien de stapelplicht van de goederen die het Zwin werden ingebracht, mocht in principe geen goed verkocht worden in de haven van Mude. De algemene uitzondering hierop vormt echter de verse vis die de lokale schippers aanvoerden en vanuit hun schepen gedurende een getij en bij opbod aan de man moesten brengen vooraleer ze verder mochten varen. Vissers uit de omliggende plaatsen Monnikerede, Slepeldamme en Coxyde waren hiervan vrijgesteld en mochten rechtstreeks naar hun ligplaats doorvaren.[324] De waterbaljuw noteert dan ook inbreuken tegen de bepalingen die met de verkoop van de vis samenhingen.[325] Doch ondanks het hoog aantal noteringen, nemen ze slechts een beperkt aandeel in op de beleidsinvulling: de waterbaljuw sloot hierin geen composities af maar inde de helft van de door de schepenbank uitgesproken boeten. Belangrijker waren de delicten die verband houden met het aanmeren en het laden en lossen van de lading. Om het toezicht op de koopwaar te verzekeren was het voor iedereen, behalve de eigenaar van het schip of de handelswaar, verboden het schip te betreden vooraleer het schip reglementair was verankerd en de waterbaljuw en de klerk van de stapel het hadden bezocht.[326] Het was bovendien verboden goederen te laden of te lossen tussen zonsondergang en zonsopgang.[327] Het overschepen van een lading tijdens de nacht mag minstens verdacht genoemd worden en er kan getwijfeld worden aan de goede intenties van de schipper om zijn verplichtingen na te komen. Enkel met expliciete toestemming van de waterbaljuw mocht met het ontladen van het schip worden doorgegaan wanneer de duisternis inviel.[328] Maar het havenreglement voorzag niet alleen in een controle op de verkoop, het laden en lossen van de goederen. De handelaars die een schipper hadden ingehuurd konden tevens een klacht indienen bij de schepenbank om de schippers die zich niet hielden aan de voorwaarden van huur en bevrachting of hun "voorwoerde braken" aan te klagen.[329] Een schipper die door kooplieden gehuurd was een vracht te voeren naar een bepaalde bestemming diende zich vanzelfsprekend aan deze overeenkomst te houden en stelde zich bloot aan een boete wanneer hij zijn "voorwoerde" brak. Hoewel de aanklacht voor de schepenbank een boete zou opleveren van tien pond, kon de waterbaljuw echter vaker overgaan tot vrij omvangrijke minnelijke schikkingen. Naast het verbreken van de handelsovereenkomst door de vracht naar een andere bestemming te brengen dan was overeengekomen, verkochten de schippers de vracht in deze haven en hielden een deel van de opbrengst achter zonder dit de kooplieden te kennen te geven.[330]
Maar de gerechtsofficieren dienden niet enkel toe te kijken op de correcte verhandeling en overscheping van goederen. Ze stonden tevens in voor een vlotte en veilige doorgang van de scheepvaart, door een vrije doorgang van de vaargeul te verzekeren. Ronddrijvend afval en opgehoopt vuil op de bodem kon de scheepvaart hinderen en hiertegen werd dan ook opgetreden. Het belang dat hieraan wordt gegeven blijkt uit het optreden ertegen door alle gerechtsofficieren actief in het Zwingebied. De waterbaljuw trad op binnen het havengebied, waar het expliciet verboden was vanuit de schepen of vanuit de huizen aan de kant van het water afval te dumpen,[331] terwijl de baljuws van Damme en Monnikerede & Hoeke composities sloten met hen die afval vanop het land in het water gooiden. De kasselrijbaljuw van Brugge noteerde eveneens de halfjaarlijkse ontvangst van de boeten die werden geheven na het schouwen van de "riole" te Sluis.[332] Maar niet alleen tegen het moedwillige vervuilen van de waterloop werd opgetreden, ook wanneer door een aanvaring een deel van de lading overboord ging of met het vastlopen van een schip de doorvaart werd verhinderd van de andere schepen, werd de schipper gesanctioneerd.[333] Een vlotte doorvaart op het Zwin was immers cruciaal voor de handel.
2. Inkomsten voortvloeiend uit de inning van heerlijke en feodale rechten.
De grafelijke gerechtsofficieren inden een aantal heerlijke en feodale rechten. Dit vloeide niet voort uit de gewone uitoefening van het baljuwsambt, die van gerechtelijke aard was, doch was de baljuw traditioneel toevertrouwd. Het baljuwskader vormde immers bij uitstek het verlengde van de grafelijke macht op het lokale vlak, waar de grafelijke prerogatieven door deze ambtenaar werden verdedigd.[334]
Het grafelijk recht op de bastaardgoederen bestond uit de volledige nalatenschap van bastaarden. Dit hield in dat zowel de schulden als het eigendom dat na hun dood achterbleef, de graaf toekwam en de baljuw de afhandeling hiervan voor zijn rekening nam: schulden moesten worden ingelost en de nalatenschap, die zowel uit roerende als onroerende goederen bestond, moest ten gelde worden gemaakt. De gerechtsofficier kon hierbij een regeling treffen met de weduwe of de weduwnaar, die daarna het deel dat de graaf toekwam betaalde,[335] of de goederen konden stuk voor stuk aan de meest biedende verkocht worden.[336] De opbrengst varieerde vanzelfsprekend sterk naargelang de rijkdom of de armoede van de overledene. De nalatenschap bestond hierbij in hoofdzaak uit roerende goederen, want niet steeds behoorde de woning tot de erfenis en enige vermelding van meerdere bezittingen van deze aard, hetzij andere huizen, stallen of land, zijn totaal uitzonderlijk.[337] Huisraad, vee en veldgewassen, werktuigen van diverse aard tot het geld dat op het lijk was gevonden werden echter veelvuldig opgetekend.[338] De inning van de volledige nalatenschap was echter niet altijd evident, want de baljuw diende hierbij te kunnen rekenen op de volledige medewerking van de echtgenoot om de nalatenschap kenbaar te maken. Het is niet ondenkbeeldig dat een deel van de nalatenschap werd achtergehouden om aan de inbeslagneming door de baljuw gedeeltelijk te ontsnappen. Hiertegen werd dan ook strafrechtelijk opgetreden wanneer de rechten van de heer werden geschaad in het achterhouden of onrechtmatig wegschenken van bastaardgoed.[339] Maar het was evenmin evident altijd te achterhalen of de overledene een bastaard was. Omwille van de schijn kon de pasgeborene door de echtgenoot aanvaard worden als zijn wettig kind, hoewel het een bastaard betrof. De gerechtsofficier schrok er dan ook niet voor terug een minnelijke schikking af te sluiten wanneer geruchten de overledene als een bastaard bestempelden. Hoewel de bewijsvoering en het gewettigd karakter om over te gaan tot de in beslagneming van de nalatenschap zeer fragiel was, liet de baljuw het niet na een minnelijke schikking af te sluiten met de nabestaanden. Een uitzonderlijk geval, doch tekenend voor de ijver waarmee de gerechtsofficier tewerk ging.[340] Slechts wanneer het de nalatenschap betrof van een Brugse poorter bestond er geen enkele twijfel en kon de baljuw niet overgaan tot het innen van het bastaardgoed, mits deze sinds het einde van de XIIIe eeuw hiervan was vrijgesteld, zowel wanneer het eigendom betrof binnen de stad als daarbuiten.[341] Alle gerechtsofficieren, behalve de baljuws uit een aantal kleinere baljuwsschappen inden inkomsten van deze aard. Het belang van deze inkomsten mag niet onderschat worden want tenzij het baljuwsschappen in het kustgebied betrof, namen de inkomsten van deze aard veelal het grootste deel in van de inkomsten van heerlijk-feodale aard.
Naast de bastaardgoederen inden de gerechtsofficieren eveneens de opbrengst uit de verkoop van onbeheerde goederen, goederen die geen private eigenaar meer hadden en waarvan het eigendomsrecht op de vorst overging. Niet alleen betreft het de strandgoederen, maar eveneens het gevonden goed of stragiersgoed en het vreemdelingengoed of goed dat niet werd opgeeist door de erfgenamen.[342]
Het lagaanrecht bestond uit het grafelijk recht op de goederen die aanspoelden op de kust. Deze goederen spoelden immers toe op de landstrook, beheerst door strand, kreken en schorren, die tot het grafelijk domein behoorde. Alle baljuws actief in de kuststrook werden belast met de uitvoering van het lagaanrecht. Dit betekent dat zowel de kasselrijbaljuw van Brugge als de baljuws van de smalle steden in het Zwingebied of grenzend aan de zee deze inkomsten in hun rekeningen noteren.[343] Hoewel de ontvangsten van deze aard niet te versmaden zijn, mag hun belang voor de grafelijke schatkist ook niet overschat worden. Binnen de kasselrij van Brugge, waar naast de waterbaljuw van Mude, de baljuws van Brugge, Blankenberge & Oostende, Hughenvliet, Oostburg en Monnikerede & Hoeke inkomsten van deze aard kunnen innen, wordt in de periode tussen mei 1373 en september 1379 een maandelijkse gemiddelde ontvangst van 25,4 lb parisis genoteerd en in de hieropvolgende periode tot januari 1386 36,1 lb parisis. Het totale maandelijks gemiddelde voor deze baljuwsschappen samen is respectievelijk echter 870,8 lb parisis en 755,5 lb parisis en vertegenwoordigt hierom slechts 2,9% en 4,8% van de totale inkomsten.[344] De aard van de goederen varieerde sterk: van vissersnetten en ankers tot overboord geslagen handelswaar en volledige scheepswrakken. De goederen dienden echter niet noodzakelijk op het strand te zijn aangespoeld. Opgevist goed of scheepswrakken die vastgelopen waren op een zandbank voor de kust en nog geborgen moesten worden, werden als lagaan aanzien. De vissers die deze stukken aan land brachten en bij de baljuw aangaven, kregen hierom de helft van de opbrengst als arbeidsloon,[345] terwijl diegenen die dit nalieten werden gesanctioneerd omwille van het achterhouden van goed dat de graaf toekwam. Aangespoelde vissen, bruinvissen of potvissen, werden eveneens in beslag genomen en als lagaan verkocht.[346] Alle stukken die de moeite waard waren om te verkopen werden, nadat ze aan wal waren gebracht, schoongemaakt en in een woning bijeen gebracht.[347] Het goed kon reeds lange tijd in het water hebben gelegen en zeer sterk zijn aangetast door het zeewater en bevuild met zand. Sommige stukken waren in die mate beschadigd dat ze niet meer kon worden verkocht.[348] De kosten die gedaan werden om de gestrande voorwerpen over de vloedlijn te brengen, te bewaken, te vervoeren en voorlopig in bewaring te brengen vooraleer een definitieve bestemming was gevonden, werden in rekening gebracht.[349] De goederen werden meestal ter plaatse verkocht, mits het veelal wrakhout of scheepsmateriaal betrof, behalve wanneer de lokale markt voor de aangespoelde goederen niet de hoogste prijs kon bieden. De gerechtsofficier had immers tot taak de goederen zo duur mogelijk te verkopen en diverse kanalen te raadplegen om een zo hoog mogelijke inkomst te kunnen noteren. De verkoop van een grote hoeveelheid sterk aangetaste wol, die voor de kust van Cadzand uit een gebroken schip was geborgen, stelde de baljuw van Brugge ertoe specifiek te vermelden dat "hi van der wulle niet meer hebben mochte hebben dan xlv lb grooten nochtan dat hi nerrensteleke dede vraghen te Brucghe, ter Sluus ende eldere om dermede ende derof tebbene tmeeste ghelt".[350] Logischerwijs werden kostbare goederen over het algemeen naar Brugge gebracht waar de beste prijs voor de waar zou worden verkregen.[351] De kosten voor het overbrengen naar Brugge, waar het zou worden verkocht, of naar het grafelijk hof te Gent, waar het door de hovelingen zou worden geconsumeerd, werden evenzeer in rekening gebracht.[352] Deze kosten wogen niet op tegen de inkomsten die deze vertegenwoordigden en het is duidelijk dat deze goederen die ten voordele van de grafelijke schatkist werden verkocht een grote waarde vertegenwoordigden. Vreemde kooplui waren hiervan het slachtoffer en zagen hun goed omwille van het lagaanrecht verloren gaan. Een strikte toepassing van het recht schaadde dan ook de uitbreiding van de Vlaamse handel. Een inschikkelijker houding tegenover deze vreemde handelaars was wenselijk, hoewel het tot het begin van de XVe eeuw duurde vooraleer de handelaars van de Duitse Hanze een versoepeling van het lagaanrecht bekwamen en de helft van het bezit terug kregen.[353] Anderzijds werd het de individuele handelaar soms door de baljuw toegestaan, wanneer de bemanning van het gestrande schip de schipbreuk overleefde, het goed tegen een redelijke prijs terug te kopen of werd het volledig teruggeschonken.[354]
Waar de onbeheerde goederen aangespoeld op het grafelijk domein eigendom werden van de graaf, had hij eveneens recht op het nalatenschap van overleden vreemdelingen, die niet binnen een jaar en een dag werd opgeeist door de erfgenamen.[355] Het is dan ook niet verwonderlijk dat de waterbaljuw van Mude en de schout van Brugge de meeste gevallen van deze aard optekenden. Het Zwin en de stad Brugge fungeerden immers als trekpleister voor vreemde kooplieden en schippers, of anderen die zich al in de stad hadden gevestigd. Maar het was voor de erfgenamen niet altijd voor de hand liggend om, wanneer ze al op de hoogte zouden zijn van de dood van hun familielid, hun rechtmatig deel te komen opeisen. De baljuw zag op zijn beurt evenzeer sterk toe op het verstrijken van de verjaringstermijn.[356] Wanneer de nalatenschap toch werd opgeeist, diende men zich te wettigen als rechtmatige erfgenaam. Een bewijsstuk van de schepenbank van de stad van herkomst was hierbij niet overbodig om het aandeel te kunnen claimen.[357] Maar ook wanneer de erfgenamen het niet de moeite vonden hun aandeel op te eisen of zich om welke reden dan ook niet kenbaar wilden maken, werd de nalatenschap van de overledene door de baljuw aangeslagen.[358]
Tenslotte vormt het stragiersgoed of het verloren goed de laatste categorie die in de handen van de graaf viel omwille van het ontbreken van een rechtmatige eigenaar. Gezien de gering waarde heeft dit echter een te verwaarlozen gewicht in de beleidsinvulling van de grafelijke gerechtsofficieren. Het betreft hier zowel goed dat op straat werd gevonden als goed dat al jaren onaangeroerd ligt en uiteindelijk door de baljuw werd opgeeist en verkocht.[359]
De graaf had evenzeer recht op het verhef van lenen en de tiendepenning bij de verkoop van lenen of erfrenten. Vanaf het einde van de XIVe eeuw verdwenen de inkomsten op het verhef uit de rekeningen van de gerechtsofficieren en inde hij nog slechts de tiendepenning bij de verkoop van lenen. Dit was reeds het geval in de jaren '70 van de XIVe eeuw in de kasselrij van Brugge, waar de baljuw van Brugge nog slechts melding maakt in zijn rekening van de ontvangsten "van tiendepenningen van leengoeden". Speciale ambtenaren werden aangesteld en werden belast met de inning van de rechten op het verhef, die ten laste van de koper vielen.[360] De baljuw inde de tiendepenning op de verkoop van leengoed[361] en de verkoop van erfelijke renten op lenen, die door de verkoper diende te worden ingelost.[362] Opmerkelijk hierbij is dat de kasselrijbaljuw van Brugge, hoewel hij in de praktijk op strafrechtelijk gebied en wat de inning betrof van bastaard- en lagaangoed slechts actief was binnen de ambachten in het Vrije, deze inkomsten in de gehele kasselrij, zowel in de steden als in de ambachten en vrijheden, voor zijn rekening nam.[363] Vrijstelling van deze rechten konden bekomen worden op aangeven van de graaf.[364] De inkomsten uit deze wogen zwaar door op de beleidsinvulling, waar ze quasi de helft van alle inkomsten van feodaal-heerlijke aard inhielden, terwijl aan deze dominante positie in de periode van de Gentse opstand een einde komt en haar aandeel, zowel nominaal als procentueel, tot een fractie ineenduikt van wat het in de periode voor de opstand behelsde.
Naast deze voornoemde heerlijke en feodale rechten werd de grafelijke gerechtsofficieren occasioneel de inning van bijzondere tollen en heffingen opgedragen. Vreemde schepen die in het Zwin aanlegden waren naar algemeen middeleeuws gebruik een hele reeks heffingen verschuldigd die in de loop van de tijd waren ingevoerd onder verschillende benamingen. Enkele hiervan kunnen worden teruggevonden in de rekeningen van de grafelijke gerechtsofficieren, met in eerste instantie die van de waterbaljuw van Mude en hierna van de baljuws van Damme, Hughenvliet, Oostburg en IJzendijke. Behalve in Mude werden in voornoemde steden enkel doorvoerrechten betaald op het hopbier, afkomstig uit de Nedersaksische en Hollandse steden.[365] Opvallend hierbij is bovendien dat deze inkomsten slechts eenmalig voorkwamen in de rekeningen van de baljuws van Oostburg en IJzendijke,[366] terwijl in Hughenvliet na de occasionele vermelding ervan in het begin van de jaren '70 van de XIVe eeuw, de baljuw in eigen naam doch op een aparte rekening deze inkomsten bundelt en indient op de jaarlijkse zitting van de kamer van de redeningen.[367] De heffing op het hoppebier bedroeg er telkenmale twee schellingen per ton. Het gewicht op de beleidsinvulling van voornoemde gerechtsofficieren is dan ook verwaarloosbaar gezien het occasioneel karakter van de opgetekende heffing. Maar hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat het werkelijk gewicht op de ambtsinvulling niet achterhaald kan worden mits het niet uitgesloten is dat deze gerechtsofficieren eveneens aparte rekeningen opstelden, tenzij de heffing hen uit handen was genomen en in pacht of aan een andere ambtenaar was toevertrouwd. Dit is niet het geval in het baljuwsschap Damme, waar de baljuw deze rechten doorlopend noteert tot in het begin van de jaren '80, totdat ze vanaf mei 1383 uit zijn rekeningen verdwijnen. Het gewicht op de beleidsinvulling is er omvangrijker, want doordat deze inkomsten ongeveer 5% van de totale ontvangsten bedragen is het gewicht in de beleidsinvulling vergelijkbaar met de inkomsten genoteerd uit de inning van boeten en composities van delicten die een inbreuk vormden op het eigendom en het gezag. Het aandeel van deze heffingen in de beleidsinvulling van de waterbaljuw van Mude is echter veel omvangrijker: een derde van alle inkomsten in zijn rekeningen. Hiermee wordt het bijzonder karakter van deze gerechtsofficier beklemtoond en de betekenis die hij vervult als vertegenwoordiger van het grafelijk gezag in de verf gezet. Hoewel zou kunnen worden geargumenteerd dat deze rechten evenzeer door een speciale ontvanger zouden kunnen worden geind, is de waterbaljuw bij uitstek geschikt om deze rechten te innen, mits ieder schip dat in de haven aanlegde niet mocht worden gelost vooraleer de waterbaljuw en de klerk van de stapel de toestemming gaven. Evenmin mocht het schip door vreemden worden betreden vooraleer het duo het schip had bezocht en had gewezen op de verplichtingen in verband met de stapelplicht en de diverse heffingen waaraan het goed was onderworpen.[368] De aard van de heffingen varieerde: naast de doorvoerrechten op diverse producten, werd van 1372 af een bijzondere tol geheven op kaakharing die in transit verkeerde. Deze bijzondere tol van twaalf groten per last of twaalf tonnen kaakharing, werd door de waterbaljuw in de jaren '70 en '80 in zijn rekeningen genoteerd en omvatte meer dan de helft van alle inkomsten die voortvloeiden uit de inning van deze rechten.[369] Enkel kaakharing die bedoeld was voor de export kon van deze maatregel genieten, want de handelsplaats bij uitstek voor deze gereinigde en gezouten vis bleef bij uitstek Damme. Er bestond in de periode net voor en tijdens de vasten, van oktober tot maart, een drukke handel in kaakharing vanuit het zuiden van Zweden, waar de productie en de uitvoer van deze Schonense kaakharing door de Hanzeaten gemonopoliseerd was. Dit blijkt uit de rekeningen van de waterbaljuw waar geen inkomsten van deze aard werden genoteerd tussen mei en september. Deze buitengewone tol is immers tekenend voor de groeiende handel en de positie die Damme in deze internationale handel inneemt. Het ontstaan van deze tol moet immers gezien worden in het verlengde van de noodzaak het drukke scheepvaartverkeer op het Zwin te verlichten en de kaakharing die toch bestemd was voor de uitvoer, mits de betaling van deze bijzondere heffing, van zijn stapelplicht te ontslaan. Gemiddeld werden in de periode tussen 1374 en 1380 tijdens het handelsseizoen op deze manier ongeveer 1700 tonnen kaakharing geëxporteerd. Hoewel het aantal verhandelde tonnen in de stapelplaats zelf niet is gekend, wijst de betaling door de Oosterlingen van een oorlogssschatting aan de graaf van Vlaanderen van 712 last of 8544 tonnen haring in het voorjaar van 1383 op een veel omvangrijkere import vanuit het Oosten.[370] Naast deze buitengewone tol, werden heffingen geïnd[371] op onder andere de doorvoer van hopbier uit Hamburg, van pek, teer, hout en mede uit het bosrijke noorden van het Balticum, op wijn uit Frankrijk en het Middellandse zeegebied en wol uit Engeland en Spanje.[372] Deze goederen namen de overige helft van de inkomsten voor hun rekening in de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand en terwijl 17% van de inkomsten niet gespecificeerd konden worden, namen respectievelijk de portaigen van wijn 12,5%, de doorvoer van Hamburgs hopbier 4,7%, de orlove van hout 4,2% en de overige orloven op pek en teer, mede en wol minder dan 2% in van de totale ontvangst uit deze heffingen. Tijdens de Gentse opstand is er niet alleen een nominale daling waar te nemen, eigen aan de druk waaronder de economie verkeert tijdens deze periode, maar bovendien nemen deze heffingen met slechts 7,5% van de totale inkomsten een ondergeschikt belang in in de algemene beleidsinvulling van de waterbaljuw van Mude. Deze tendens is evenzeer waar te nemen in de overige baljuwsschappen.
Het ligt voor de hand dat alle gerechtsofficieren inkomsten, hetzij door het innen van boeten en composities, hetzij door het innen van feodale en heerlijke rechten, noteren. Maar het is minder voor de hand liggend dat alle gerechtsofficieren uitgaven boeken. Een aantal baljuws uit de kleinste baljuwsschappen noteren immers geen enkele uitgave. Dit is het geval in de baljuwsschappen van IJzendijke en Oostburg in de periode tussen 1373 en 1379 en de baljuwsschappen Monnikerede & Hoeke, IJzendijke, Gistel en Oudenburg in de periode hieropvolgend.
In de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand worden de uitgaven in alle baljuwsschappen gedomineerd door de onkosten die de gerechtsofficieren maakten in het verlengde van hun ambts-uitoefening: wedden en toelagen, onkosten van administratief-juridische aard, feodaal-heerlijke aard en strafuitvoerende aard. Deze dominantie is quasi compleet in de meeste baljuwsschappen, waar 95% tot 100% der uitgaven van deze aard zijn, terwijl in het baljuwsschap Brugge 81,6% en in het baljuwsschap Damme 60,6% van de uitgaven voortvloeien uit de onkosten die de gerechtsofficier er in het verlengde van zijn ambtsuitoefening maakte. Enkel in het waterbaljuwsschap Mude en het baljuwsschap Oudenburg zakt dit percentage respectievelijk tot 48,0% en 33,5%. In het baljuwsschap Blankenberge & Oostende is deze uitgave nihil. De rekeningen noteren immers ook nog uitgaven die de baljuws werden opgelegd op bevel van de graaf of de centrale overheid. Deze uitgaven worden enkel, naast het baljuwsschap van Blankenberge & Oostende, evenals in Oudenburg, in de vier belangrijkste baljuwsschappen van het Vrije opgetekend. Deze bijzondere uitgaven blijken los te staan van de administratief zelfstandige positie, die de gerechtsofficier noodzaakt tot het onderhouden van rechtstreeks contact met de grafelijke administratie. Dit contact is blijkbaar geen garantie tot het toevertrouwd worden van bijzondere opdrachten en buitengewone uitgaven.
Een aantal hoofdlijnen blijven constant tijdens de periode van de Gentse Opstand: binnen een aantal kleine baljuwsschappen werden evenmin uitgaven genoteerd en behalve bij de grootste baljuwsschappen, werden er door de overige gerechtsofficieren voornamelijk uitgaven opgetekend die voortvloeiden uit de uitoefening van hun ambt. Het gewicht van de uitgaven die de baljuws van hogerhand waren opgelegd stegen echter in de vier belangrijkste baljuwsschappen tot een dominante positie. Terwijl de percentages rond de helft schommelen in de uitgavenrubriek van de baljuw en de schout van Brugge, nemen ze meer dan 90% in van de uitgaven in het waterbaljuwsschap Mude en in het district Damme.
1. Uitgaven voortvloeiend uit de aard van de ambtsuitoefening.
1.1. Wedden en toelagen
De wedden en toelagen door de grafelijke gerechtsofficieren uitgekeerd, worden, indien ze voorkomen, steeds als eerste in de rubriek der uitgaven vermeld. Enkel de baljuws van Brugge, Damme, Aardenburg en Hughenvliet, de waterbaljuw van Mude, de schout van Brugge en de rewaard van Diksmuide noteren uitgaven van wedden of toelagen. Deze uitgaven vormen, behalve in de rekeningen van de waterbaljuw van Mude en de schout van Brugge, het leeuwenaandeel van de uitgaven die voortvloeien uit de aard van de ambtsuitoefening. Terwijl de baljuw van Brugge een jaarsalaris genoot van 240 pond parisis, ontvangen de waterbaljuw van Mude 60 pond, de baljuw van Damme 50 pond en de baljuw van Aardenburg 30 pond. De wedden die de baljuw van Hughenvliet[373] en de rewaard van Diksmuide[374] ontvangen zijn echter variabel en bovendien worden deze niet automatisch viermaandelijks uitgekeerd. De rekeningen van de baljuw van Brugge laten bovendien uitschijnen dat de rewaard van Diksmuide enkel een wedde, die varieerde tussen 10 en 12 pond parisis, werd toegewezen in de periode tussen september 1376 en mei 1379. Administratief ondergeschikt aan de baljuw van Brugge is onduidelijk hoe deze ambtenaar in de voorgaande of hieropvolgende periode een vergoeding werd uitgekeerd. Dit probleem geldt niet voor de baljuw van Hughenvliet, die hoewel hij niet steeds om de vier maanden wordt uitbetaald toch voor elke ambtsperiode werd vergoed met een schommelend salaris van 3 tot 6 pond parisis. Het is hierbij wel opmerkelijk dat deze vergoeding niet bij de uitgaven wordt opgetekend, doch pas van het rekeningsaldo wordt afgehouden nadat de uitgaven van de inkomsten zijn afgetrokken en een nieuw eindsaldo opleveren.[375] Dit is uitzonderlijk, doch tekenend voor het variabel karakter van het salaris, daar de gerechtsofficier op voorhand niet het eindtotaal kon opstellen.
Het is opvallend dat, op de rewaard van Diksmuide na, het steeds gerechtsofficieren betreft met een administratief ondergeschikte positie aan wie geen wedde wordt toegekend. Hoewel enkel de schout van Brugge, via zijn naamgeving, zich kan beroepen op een directe band met de ambtenaren van het oude type, moet binnen dit kader de oorzaak worden gezocht van de afwezigheid van een vast jaarsalaris. De ambten waaraan een vaste dotatie was gekoppeld waren reeds voor het einde van de XIIIe eeuw ontstaan of wat de waterbaljuw van Mude betreft, als een totaal nieuw ambt tot ontwikkeling gekomen in de jaren '20 van de XIVe eeuw. Tot dan toe zijn er geen aanwijzingen dat in de smalle steden van het Vrije gerechtsofficieren van het nieuwe type actief waren, door de vorst benoemd én afzet- of verplaatsbaar. De baljuws van Brugge, Damme en Aardenburg waren bevoegd binnen de smalle steden die onder hun ressort vielen. Pas vanaf het derde kwart van de XIVe eeuw, wanneer op het einde van de jaren '60 opnieuw baljuwsrekeningen opduiken, blijkt dat in deze smalle steden administratief ondergeschikte baljuws zijn aangesteld. Hun ontstaan dateert minstens van na het begin van de jaren '30, mits de oudste baljuwsrekeningen uit deze periode niet wijzen op het ontstaan van nieuwe ambten, maar kan pas waarschijnlijk worden geacht vanaf het eind van de jaren '40 of het begin van de jaren '50 van de XIVe eeuw. Lodewijk van Nevers bezat op het einde van zijn regering immers niet de politieke slagkracht om het kader van grafelijke vertegenwoordigers op het lokale vlak uit te breiden. De intern politieke onrust, ingegeven door de oppositie onder leiding van Jacob van Artevelde tegen het beleid van de graaf van Vlaanderen, maakte dit onmogelijk. Pas na de dood van Lodewijk van Nevers, slaagde zijn zoon erin een nieuwe periode van politieke rust tot stand te brengen.[376] De uitbreiding van het kader door de graaf afzetbare en verplaatsbare gerechts-officieren kan geënt geweest zijn op het bestaande netwerk van ambtenaren van het oude type, die sinds het einde van de XIIIe en het begin van de XIVe eeuw hun erfelijk karakter hadden verloren. Voortaan werden ze benoemd door de graaf en waren ze volledig ondergeschikt aan de baljuws van Brugge, Damme of Aardenburg. De enting, die in de tweede helft van de XIVe eeuw door de verzwakte positie van deze gerechtsofficieren en het versterkt grafelijk gezag mogelijk zou zijn geweest, zou het onbezoldigd karakter van deze ambtenaren verklaren. Deze administratief ondergeschikte baljuws zouden hiermee immers de rechten, die aan het ambt van het oude type waren verbonden, hebben overgenomen met afwezigheid van een rechtstreeks salaris.[377]
Naast de grafelijke gerechtsofficieren, werden traditioneel een aantal andere ambtenaren vergoed. Onder deze personen bevonden zich enerzijds ondergeschikte gerechtsofficieren en ambtenaren die in rechtstreeks verband kunnen gebracht worden met de ambtsuitoefening van de gerechtsofficier en anderzijds personen die hierin geen directe bijdrage leverden. Wat deze laatsten betreft, betaalde de baljuw van Brugge jaarlijks 15 pond parisis aan "Mijnhere capellaen te Brucghe", 1,1 pond voor het aanschaffen van was door de "capellaen van Sinte Bazelis" en 0,25 pond aan de "scoelkindren van Sinte Donaes".[378] Andere uitkeringen kwamen ambtenaren toe die de gerechtsofficieren in hun taak bijstonden. De waterbaljuw van Mude betaalde de veermannen, die de gerechtsofficier en zijn serjanten dag en nacht over het water voerden, wekelijks 0,6 lb.[379] De schout van Brugge kende, naast de hem ondergeschikte amman, tevens een jaarsalaris van 15 pond parisis toe aan de klerk van de vierschaar, 6 pond aan de priester die de veroordeelde bijstond tijdens zijn terechtstelling en 12 pond, naast een jaarlijkse dotatie van 2,7 pond voor de aankoop van een nieuw overkleed, aan de beul.[380] De baljuw van Brugge tenslotte betaalde de klerken van de vierschaar jaarlijks 45 pond voor hun wedde en kledij, de duinherder 10 pond, de dienstman 4,67 pond en de krikhouder 3 pond.[381]
1.2. Verplichtingen van administratief-juridische aard
Uitgaven van administratief juridische aard, zoals de verplaatsingsonkosten en het houden van 'keurgerechten' of bijzondere onderzoeken door de schepenen, komen slechts in een beperkt aantal baljuwsschappen voor. Waar de schout van Brugge ongeveer de helft van de uitgaven noteert, tekenen de baljuws van Brugge en Damme respectievelijk een vierde en een derde op. Terwijl de uitgaven van de waterbaljuw van Mude in zeer beperkte mate door dit soort verplichtingen worden ingenomen, stijgt hun aandeel in het baljuwsschap Hughenvliet met 13,2% hoog boven de kleine baljuwsschappen uit. Het aandeel van deze uitgaven verandert sterk in een aantal baljuwsschappen tijdens de periode van de Gentse Opstand. Terwijl het aandeel gelijk blijft in de rekeningen van de baljuw van Brugge, is er een achteruitgang met 20% waar te nemen in de steden Brugge en Damme en stijgen de uitgaven van deze aard in het waterbaljuwsschap. De rewaard van Diksmuide en de baljuw van Blankenberge & Oostende noteren eveneens dergelijke uitgaven.
De baljuw van Brugge, de schout van Brugge, de waterbaljuw van Mude en de baljuw van Hughenvliet tekenen slechts een beperkt aantal verplaatsings- en andere reisonkosten op. Hierbij worden voornamelijk verplaatsingen genoteerd binnen de kasselrij, waarbij de baljuw een bode of zijn gerechtsdienaren een opdracht toevertrouwt. De baljuw van Hughenvliet moet een bode naar de stad Brugge sturen om de hulp in te roepen van de beul bij de pijniging en terechtstelling van een op heterdaad betrapte dief.[382] Net zoals de baljuws van de overige smalle steden in het Vrije beschikt de baljuw van Hughenvliet niet over een eigen uitvoeringsambtenaar en moet hij beroep doen op de beul uit Brugge. De baljuw van Brugge doet eveneens beroep op een bode om de baljuw van Sluis tot de arrestatie en uitlevering te verzoeken van een door de schepenbank van het Vrije uit het graafschap Vlaanderen verbannen moordenaar. De baljuw van Sluis, vertegenwoordiger van de graaf van Namen en actief in deze heerlijkheid, was hiertoe volgens een onderling akkoord tussen beide vorsten genoodzaakt.[383] Maar niet alleen deze korte verplaatsingen worden in rekening gebracht. Een arrestatie loopt immers niet altijd op wieltjes en de gerechtsofficier is dan soms ook genoodzaakt de verdachte te laten opsporen of te schaduwen. Doordat de gerechtsdienaren vaak meerdere dagen en nachten op wacht moeten liggen vooraleer ze tot een arrestatie kunnen overgaan, worden ze hiervoor vergoed. Zo noteert de baljuw van Brugge de kosten om een van "buggherien"[384] verdachte man te schaduwen en uiteindelijk te arresteren.[385] De schout van Brugge dient eveneens de hulp in te roepen van zijn "scouthetensknapen" en de "scerelwetters" om een kerkgebouw, waarin een moordenaar zich schuil hield, te bewaken en bij een mogelijke ontsnapping tot de onmiddelijke arrestatie over te gaan. Beschermd door de bijzondere vrede kon de schout immers niet zomaar overgaan tot de arrestatie van de moordenaar.[386] Na twee dagen en een nacht gaat de schout, waarschijnlijk op aangeven van de souverein baljuw, toch over tot de arrestatie. Hierna reizen beide gerechtsofficieren immers naar Doornik om absolutie te verkrijgen voor de schending van deze bijzondere vrede, welke onkosten worden genoteerd in de rekening van de schout van Brugge.[387] Tijdens de periode van de Gentse Opstand noteren de baljuw van Brugge en de waterbaljuw van Mude, in tegenstelling tot de voorgaande periode, een zeer hoog aantal. Het gewicht van deze uitgaven in de rekening van de schout van Brugge is eveneens uitgebreid. De oorzaak moet gezocht worden in het feit, dat in tegenstelling tot de voorgaande periode deze gerechtsofficieren een veel intensiever contact onderhielden met het grafelijk hof. De graaf en zijn entourage werd voortdurend op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen binnen het graafschap en de kasselrij in het bijzonder.[388]
Naast deze eenmalig genoteerde onkosten komen de kosten van het houden van de keurgerechten periodiek terug. Terwijl de baljuw van Damme traditioneel 10 pond parisis uittrekt voor de maaltijd die de schepenen voorgeschoteld kregen wanneer "men dinghede van cueren",[389] neemt de schout van Brugge de kosten op zich voor het houden van de "cuergerechte". De onkosten voor het houden van de doorgaande waarheden, de waarheden van koopmannen en makelaars, de zogenaamde "wanymeten" en het beschrijven van de "quade herberghen", varieerden echter van rekening tot rekening.[390] Driemaal per jaar werden een aantal mensen opgeroepen die onder ede dienden te antwoorden op de vragen die de schout hen stelde. Dit gaf de baljuw de kans om misdrijven, die hij nog niet van ambtswege had vervolgd en voor hem verborgen waren gebleven, te vervolgen. De getuigenis die hierbij onder ede werd afgelegd was immers voldoende om tot rechtsvervolging over te gaan. Terwijl de vragen van algemene aard waren bij het houden van de doorgaande waarheden, werd op de waarheden van koopmannen en makelaars en de wanymeten geïnformeerd naar specifieke inbreuken die respectievelijk verband hielden met de groothandel en het gebruik van valse maten en gewichten.[391] Hoewel de hoogte van de uitgaven varieerde, werden deze onderzoeken binnen de stad Brugge periodiek gehouden, dit terwijl de baljuw van Brugge binnen de ambachten van het Vrije slechts bij gelegenheid een bijzonder onderzoek instelde. Hierbij werd hij vergezeld door een aantal schepenen en een klerk, waarbij de onkosten voor deze voor rekening kwamen van de baljuw.[392] Tijdens de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand, behelsden deze onkosten respectievelijk een vijfde, een derde en ongeveer 40% van de uitgaven die voortvloeiden uit de specifieke financieële en gerechtelijke bevoegdheden van de baljuw van Brugge, de baljuw van Damme en de schout van Brugge. Tijdens de opstand zakt hun aandeel niet alleen ineen tegenover de andere uitgaven, maar storten de nominale waarden eveneens ineen. Waar ze volledig verdwijnen in de rekeningen van de baljuw van Brugge, verdwijnt, met het ineenzakken van de uitgaven tot een fractie van wat ze voor de opstand inhielden, het periodiek karakter van deze onkosten in de rekeningen van de baljuw van Damme en de schout van Brugge.
Naast voornoemde verplaatsings- en verblijfsonkosten, onkosten in verband met het houden van de keurgerechten en de bijzondere onderzoeken, noteren de gerechtsofficieren eveneens onkosten die gepaard gingen met de afhandeling van verbeurd verklaarde goederen. Wanneer het eigendom van de ter dood veroordeelde of eeuwig verbannen delinquent in beslag werd genomen, konden hieraan eveneens lasten zijn verbonden.[393] Deze konden niet alleen de schulden inhouden die de delinquent achterliet, maar tevens de renten en cijnzen die verbonden waren met het geconfisqueerde goed. Schulden en achterstallige rekeningen werden door de gerechtsofficier ingelost en wanneer een huis gehypothekeerd was dienden deze renten eveneens te worden ingelost.[394] Niettemin blijft het gewicht van deze lasten beperkt.
1.3. Verplichtingen van feodaal-heerlijke aard
Het innen van feodaal-heerlijke rechten hield eveneens in dat de gerechtsofficieren genoodzaakt waren een aantal onkosten te noteren. De kosten die echter in de rubriek der uitgaven door de baljuws werden opgetekend omvatten niet alle kosten die bij de afhandeling van deze werden gemaakt. Veelal werd namelijk onmiddelijk het saldo genoteerd van de hierbij gemaakte inkomsten en uitgaven, zonder vermelding van de kosten die hieraan voorafgingen. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat deze slechts in uitzonderlijke gevallen werden teruggevonden in de rubriek der uitgaven. De genoteerde uitgaven betreffen in eerste instantie de onkosten die werden gemaakt om lagaangoederen aan land te brengen, te reinigen en te vervoeren.[395] Maar het innen van de bastaardgoederen bracht eveneens een aantal verplichtingen met zich mee. Naast de eventuele uitgaven om goederen die niet rechtstreeks aan de erfgenamen of ter plaatse aan derden werden verkocht weg te voeren, was de gerechtsofficier eveneens verantwoordelijk voor de uitvaart van de overledene, wanneer de verwanten niet voor de begrafenis instonden.[396] Niettemin is het gewicht van deze onkosten in de periode tussen mei 1373 en september 1379 in de verschillende baljuwsschappen te verwaarlozen, terwijl in de hieropvolgende periode tot januari 1386 de verwerking van de goederen uit twee voor de kust gestrande schepen een groot deel van de uitgaven in de rekening van de baljuw van Brugge voor zich opeisen, terwijl de baljuw van Aardenburg in het innen van de bastaardgoederen ondermeer geconfronteerd wordt met de hoge onkosten die gepaard gingen met het vervoer van het zout via de Ee langs de tol van Slepeldamme. Deze eenmalige hoge uitgaven in de betreffende baljuwsschappen betekenen dat de uitgaven van feodaal-heerlijke aard er in deze periode een groot gewicht innemen.
1.4. Verplichtingen van strafuitvoerende aard
De uitgaven die gekoppeld zijn aan de strafuitvoering, zijn over quasi alle baljuwsschappen verspreid, dit in tegenstelling tot voorgaande onkosten. Deze uitgaven behelzen niet alleen de onkosten die gepaard gingen met de eigenlijke strafuitvoering, maar tevens de onkosten die de gerechtsofficier maakte tot het vernieuwen van de noodzakelijke infrastructuur en het interneren van de delinquenten in afwachting van hun terechtstelling. De gerechtsofficier is verantwoordelijk voor de strafuitvoering van de door de schepenbank gevonniste delinquent, maar de eigenlijke uitvoering wordt aan een beroepsbeul en zijn knecht overgelaten. De kosten die hiermee gepaard gaan worden door de baljuw in rekening gebracht: van de vergoeding voor de beul en de priester die de terechtgestelde de biecht afneemt tot de onkosten van het materiaal dat vereist is om de pijniging of de terechtstelling uit te voeren.[397] De baljuw staat dan ook in voor de onkosten die gepaard gaan met het herstellen of vervangen van de schandpaal of de galg.[398] Hiernaast worden eveneens de kosten opgetekend van de delinquenten die in afwachting van hun terechtstelling of hun proces worden opgesloten, evenals de herstellingswerken die de gerechtsofficier uitvoerde aan het steen.[399] Het aandeel van deze uitgaven is het belangrijkst wat de kleine baljuwsschappen betreft omdat deze vaak de enige uitgaven waren die de gerechtsofficieren noteerden, dit in tegenstelling tot de overige baljuwsschappen, waar ze, behalve in het waterbaljuwsschap Mude, slechts 5% tot 25% behelzen van de uitgaven die voortvloeien uit hun ambtsuitoefening.
2. Uitgaven van buitengewone aard.
Naast de uitgaven die direct voortspruiten uit de uitoefening van het baljuwsambt, bevatten de rekeningen eveneens een reeks uitgaven die als buitengewoon kunnen worden aanzien. Ze mochten slechts in rekening worden gebracht wanneer de opdracht ertoe werd gegeven van hogerhand.[400]
Buitengewone uitgaven, die de gerechtsofficieren in naam van de centrale ambtenaren op zich namen, kwamen slechts uitzonderlijk voor in de periode aan de Gentse Opstand voorafgaand. Het betreft hierbij voornamelijk opdrachten die de baljuw van Brugge en de schout van Brugge werden opgelegd door de graaf of door de ontvanger generaal en de souverein baljuw. De baljuw van Brugge wordt door de graaf van Vlaanderen het toezicht opgedragen van de dringende herstellingswerken aan de zeedijk te Biervliet, waarin, tengevolge van de hevige najaarsstormen die eind 1375 voor de kust woedden, een gat was geslagen.[401] De centrale overheid doet hiernaast meermaals beroep op de baljuw van Brugge tot het vervullen van dergelijke specifieke opdrachten binnen de kasselrij, terwijl de schout van Brugge de meest uiteenlopende taken toevertrouwd krijgt, van het ter beschikking stellen van een aantal huurpaarden voor een Franse delegatie tot het zoeken van een competente tolk voor het grafelijk hof in Gent.[402] Deze opdrachten betreffen steeds een verzoek van hogerhand aan de baljuw of de schout van Brugge. Dergelijke opdrachten worden slechts bij uitzondering of veeleer bij noodzaak toevertrouwd aan de overige gerechtsofficieren in het Vrije. Wanneer echter een oorlogsschip voor de kust van Oostende strand "bi tempeeste ende onghewederte vander zee", wordt de bemanning gevangen genomen en hun internering de baljuw van Blankenberge & Oostende op bevel van de souverein baljuw opgedragen. Terwijl de kapitein van het schip door de baljuw van Oudenburg naar het grafelijk hof in Gent wordt gebracht en een aantal gevangenen naar Veurne en St.-Winnoksbergen worden gevoerd, dienen de overige gevangenen te worden bewaakt, gehuisvest en gevoed, zolang hun transport niet werd bevolen.[403] Tijdens de Gentse Opstand stijgt het aantal opdrachten van hogerhand sterk, doch hierbij wordt de gerechtsofficieren voornamelijk de betaling opgedragen van onkosten die door grafelijke vertegenwoordigers worden gemaakt. Het ligt voor de hand dat deze opdrachten vooral in het teken staan van de opstand en de middelen die de centrale vertegenwoordigers aangrijpen om de graaf van de laatste ontwikkelingen op de hoogte te houden en de macht van de opstandelingen te beknotten. Maar naast deze uitgaven worden de gerechtsofficieren ook belast met aankopen voor de graaf of zijn hofhouding.[404]
Naast deze specifieke opdrachten worden de uitgaven van de waterbaljuw van Mude en de baljuws van Damme en Brugge getekend door de leningen die ze aan de vorst moesten toestaan. De leningen werden aanzien als voorschotten op het saldo van de baljuwsrekeningen, waarbij in ruil hiervoor de ontvanger generaal een kwijtschrift van betaling leverde.[405] Het aantal leningen is zeer beperkt, doch komt niettemin voor. De waterbaljuw van Mude houdt in drie opeenvolgende termijnen een derde van het beleende bedrag van 400 pond parisis achter vanaf het najaar van 1376.[406] Terwijl het hier slechts om een enkelvoudig verzoek betreft, gaat de ontvanger generaal in januari 1379 over tot het lenen van uitgebreide bedragen van de waterbaljuw van Mude en de baljuws van Brugge en Damme, met een gezamenlijke waarde van 1900 pond parisis, die eveneens in drie termijnen mogen worden achter gehouden. Het uitbreken van de Gentse Opstand in september 1379, na het beeindigen van de tweede termijn, doet de ontvanger generaal er echter toe overgaan bij de controle van deze rekeningen te Rijsel in januari 1380 de derde termijn eveneens van deze laatste rekening af te trekken en de betreffende baljuw uit te keren. Deze techniek leverde boekhoudkundig geen enkel probleem op zolang de hoogte van de leningen beperkt bleef en door de ontvangsten, die binnen de betreffende baljuwsschappen genoteerd werden, konden gedragen worden. De geleende som werd immers gewoon als buitengewone uitgave opgetekend. Tijdens de Gentse Opstand ging de ontvanger generaal niet over tot het lenen van bedragen die op termijnbasis werden uitgekeerd, maar inde omvangrijke voorschotten op de inkomsten van de baljuw van Damme en de waterbaljuw van Mude in het voorjaar van 1383. Het principe blijft echter hetzelfde. De ontvangst van respectievelijk 3000 en 9200 pond parisis zijn echter een teken aan de wand voor de voortdurende geldnood waarin de graaf in deze periode van absolute crisis is verzeild.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[133].. Dit is duidelijk af te lezen in de classificatie van delicten respectievelijk door Berents, Van Caenegem en Van Hemelrijck opgesteld. Het onderbrengen van de misdrijven die verband houden met de vrede, gijzeling en zoen als een misdrijf tegen het gezag en specifiek tegen de rechtspraak wordt niet door Berents gedeeld. Hij onderscheidt deze delicten niet van de overige misdrijven tegen de lichamelijke integriteit. Dit is slechts tot op een bepaalde hoogte verantwoord, doordat het weigeren van deze rechtspositie of het ontvluchten van zijn verantwoordelijkheid in deze niet noodzakelijk gepaard hoeft te gaan met een misdrijf tegen het lichaam, de persoon of de lichamelijke integriteit.
[134] BERENTS (1976), pag. 62 - 65, VAN CAENEGEM (1954), pag. 88 - 90 en VAN HEMELRYCK (1981), 97 - 98 en 103.
[135] VAN HEMELRYCK (1981), pag. 99.
[136] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1032 (v.1383 - iii.1384(n.s.)) "Symoen Colin ghecalengiert van der doot Katheline Hughe sMagers dochter van slaghen die de voorseyde Symoen hare ghegheven soude hebben also men seide ende omme dat men niet gheprouven conste ende de ghebuere ghemeenlike seiden te goeder trauwen dat zij best hilden dat zoe staerf van der plaghe so liet de bailliu pais der of maken omme xxiiii lb."
[137] VAN CAENEGEM (1954), pag. 87 ; VANHEMELRYCK (1981), pag. 102 - 103 en VAN ROMPAEY (1961), pag. 87.
[138] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1492 (ix.1374 - i.1375(n.s.)) "Item ghecalengiert eenen Dankaerd vander Tolne, van dat hi eene Philips den Wevere inde baye met .i. cannen ghewoorpen soude hebben, dewelke Philips daernaer in Ingelant seilde ende zijn scip laed ende loste ende thuuswaerd commende hi staerf, so dat de bailliu Dankaerde voorseyde anklaghede dat hi bi sinen toedoene van live ter doot commen ware, vandenwelke hi hem beduchte de waerhede niet wel te ghecrighene ende liet pais der of maken ter beden van goeden lieden ende dat een arem cnape was ende dat Philips voorseyde wel .iii. wouken bevinden ende al ghenesen hier wesende naer datten voorseyde Dankaerde ghewoorpen hadde omme xxxvi lb."
[139] VAN CAENEGEM (1954), pag. 318.
[140] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "De bailliu calengierde Pieter f. Wouters, van dat hi sinen scaepherder, die een ionc knecht was, slouch met roeden soe dat hi der of quam van live ter doot also men seide, vandenwelken hem de bailliu beduchte dat hi niet der of bi wetten ghehavet soude, pais van diere calaenghen omme xc lb."
[141] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383), in: De Pauw (1906), pag. 73.
[142] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1032 (v.1383 - iii.1384(n.s.))
[143] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1118 (v.1377 - ix.1377) "Item van Lippine den potmakere omme dat hi hem zelve dood stac ende uutwart ghevoert was ende ghehanghen an eene boom van welken goed achter hem bleef potte, pannen, bedden twelke goed Heinric de Vlote ghepand hadde bi wette van huushuere ten tiden dat hi leefde ontfaen te mijns heren bouf van datter over bleef xxxvi lb."
[144] Baljuwrekening Brugge (i.1383(n.s.) - v.1383), Schout van Brugge "Heinric Lam de waermouzijer, ghecalengiert ommedat hi hemselven tlijf nam ende verdranc in de veste van Brucghe, ommedat Lijsbette sijn wijf haer meshuserde met enen andren man, daeromme dattene de scoutheeten wilde doen justicijeren an enen boom ende sijn goed ghearesteert, pays daerof ghemaect ter bede van goede lieden omme xxx lb.", in: De Pauw, pag. 75.
[145] VAN CAENEGEM (1954), pag. 90 - 91 en VAN HEMELRYCK (1981), pag. 113 - 122.
[146] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1015 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)) "De bailliu calengierde ene Lise van Loo als dat zoe haer zelven verdronken zoude hebben in enen gracht de welke bescouwet was metten heere ende met mannen ende omme dat niet claerlike bevin-den conste weder dat zoet haer zelven deden of ne deden ent een oud cranc wijf was ende met cricke ghync, so liet de baelliu pais der of maken dat mense graven zoude omme xviii lb."
[147] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375), Schout van Brugge "Jan van Spainghen de roetdraghere tonser vrouwen commende van live ter doot binnen der steide van Brucghe den welken de scoutheten ghearresteert hadde omme over hem te rechtenen metten stake mits den gheruchte dat hi hem zelven zoude hebben ghewont daer hi of cam van live ter doot vanden welken ic scepen niet te vullen informeren mochte ende dat de vorseide Jan binnen zijn huus zine biechte sprac ende sacrament ontfinc also de prochipape wel verclaerde vor de wet ende vor mi, ende niet hadde ghemoghen iusticierne mits dat hi porter was, of scepen ne haddene beter informatie of ghehad omme twelke de vriende van hem si met mi spraken dat ic hemlieden consent dede ter erden te doenen mits ere compositie van lxxii lb."
[148] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1406 (i.1375 (n.s.) - v.1375)
[149] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1499 (ix.1376 - i.1377 (n.s.))
[150] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1123 (i.1379 (n.s.) - v.1379)
[151] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1500 (i.1377(n.s.) - v.1377)
[152] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1511 (i.1379 (n.s.) - v.1379)
[153] Baljuwsrekening Hughenvliet (v.1384 - ix.1384), in: De Pauw (1906), pag. 206.
[154] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1424 (ix.1381 - i.1382(n.s.))
[155] VAN CAENEGEM (1954), pag. 109 - 110 en 112 - 118.
[156] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Aardenburg 911 (ix.1374 - i.1375(n.s.))
[157] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1118 (v.1377 - ix.1377), Baljuw van Monnikerede & Hoeke.
[158] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1021 (i.1377 (n.s.) - v.1377), Rewaard van Diksmuide.
[159] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme Aardenburg 914 (v.1378 - ix.1378)
[160] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1030 (i.1380 (n.s.) - v.1380), Baljuw van Oudenburg.
[161] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1030 (i.1380 (n.s.) - v.1380), Baljuw van Oudenburg.
[162] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1119 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Baljuw van Monnikerede & Hoeke.
[163] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1409 (i.1376(n.s.) - v.1376)
[164] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1502 (v.1377 - ix.1377)
[165] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1030 (i.1380 (n.s.) - v.1380), Baljuw van Gistel.
[166] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1497 (v.1376 - ix.1376)
[167] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1119 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Baljuw van Monnikerede & Hoeke.
[168] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1491 (v.1373 - ix.1373)
[169] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 914 (v.1378 - ix.1378)
[170] VAN CAENEGEM (1954),pag. 269 - 270.
[171] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Aardenburg 910 (v.1374 - ix.1374) "Ontfanghen van dat ene coe eenen persone quetste die welke coe die man van hem dede ende loochende ende die baeliu vercochte omme viii lb."
[172] GILLIODTS - VAN SEVEREN (1874), pag. 289 - 291.
[173] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1113 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Jakemaerd le Flamenc omme dat hi slouch metter vuyst Staesen van Hokegem ontfaen van mijns heeren deel xiiii s", "Stasin van Ockegem up Jakemaerde de vorseyde vanden selven xxiiii s" en "Jan Caesterman omme dat hi slouch metter vuyst Heinric de pasteidebacker, ontfaen van mijns heeren deele xxxvi s."
[174] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1113 (i.1376 (n.s.) - v.1376), Baljuw van Monnikerede & Hoeke "Clais de Smet omme dat hi slouch metter vuyst Willem Ghys, ontfaen van mijns heeren deele xl s" , "Jan Coppelois omme dat hi slouch metter hand Janne Mathys dat hi ter neze bloede, ontfaen te mijns heeren bouf v lb."
[175] Het doorlopen van de paragrafen "boeten van iii lb" binnen de ambachten van het Vrije levert naast het groot aantal onbenoemde delicten, een grote variëteit op aan posten die niet als misdrijven tegen de lichamelijke integriteit kunnen bestempeld worden: "van onredelike wandelinghe", "van wapene te draghen", "van quader herberghe te houdene", "van laten dobbelne", "van visscene bi daghe", "van pertriseerne", "van laten dobbelne", in: ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1015 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)).
[176] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1497 (v.1376 - ix.1376) "Item ghecalengiert Willekin Heineman van dat hi in Ingheland eene tonne meele nam uute zijns meesters scepe bi nachte ende die vercochte, pais omme xii lb", idem, 1504 (ix.1377 - i.1378(n.s.)) "Item ghecalengiert Willem Timmermanne ende Coppin zinen broeder van dat zij in de Seyne in Noremandien iaegheden Jan Blanken met steenen uut zinen scepe ende naer hem wierpen, pais omme xxiiii lb.", idem, 1507 (v.1378 - ix.1378) "Item ghecalengiert Heinric van Bemere van dat hi doot ghesteken soude hebben Symoen f. Adaems te Rendis in Poitou ende onghecalengiert van danen quam, pais omme lx lb."
[177] Baljuwsrekening Damme (i.1382 (n.s.) - v.1382), in: De Pauw (1906), pag. 157.
[178] Het ontbreken van de rekeningen tussen mei 1380 en januari 1382 laat niet toe de situatie in deze periode na te gaan. In de hieropvolgende periode tot begin augustus 1384 kan er gesproken worden van een continue onderbreking van de rechtspraak, mits distanciering van de periode tussen mei en november 1382 waar de grafelijke gerechtsofficier zijn gezag niet kon laten gelden, in: DE PAUW (1906), pag. 157, 162 171 en 185.
[179] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383)) "Een man ende sijn wijf, ghecalengiert van dat zij in haer huus ghehouden hadden enen man van sculden ende hemselven here ghemaect, pays van haerleder mesdaet omme xii lb.", in: DE PAUW (1906), pag. 83.
[180] VAN CAENEGEM (1954), pag. 119.
[181] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1014 (v.1375 - ix.1375), Baljuw van Sijsele "Heinric van Ghent ghecalengiert dat hij hem selve heere makede als dat hij van enen wive moeste hebben ii groten, pais van diere calaenge omme xiiii lb."
[182] VAN CAENEGEM (1954), pag. 124-125 en VANHEMELRYCK (1981), pag. 199 - 208.
[183] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1032 (v.1383 - iii.1384 (n.s.)) "Hannin Wouters zone Iacob ghecalengiert dat hi mede was daer hi hilp roven ende vanghen vi personen daerof hi hadde xviii groten tsinen deele, pais ter bede van Philips van Zedelghem om xxx lb."
[184] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1107 (v.1373 - ix.1373) "Item van Jan Yvainges Daranes van dat Arnoud Wehienap hem calengierde van dat hi hem zijn goed ghenomen zoude hebben bider zee voor Spaenge van den welken datte de bailliu calengierde van rove ende hi den voorseyde Arnoude vernouchde van der scade so liet de bailliu pais maken van der voorseyde calaenge ter bede van den heer Boudene de Vos ende van Jacoppe van den Ackere van der vorseyde calaenge te mijns heren bouf cxx lb. Somme van der voorseyde calaenge cxx lb."
[185] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1032 (v.1383 - iii.1384 (n.s.)) "Arnoud de Moelnare ghecalengiert van dat hi reward ghesiin soude hebben van der stede van Oudenborch ende ooc dat hi metgaders anderen sine medepleghers roofde tgoet van den brauwer in Oudenbuerch daer hyt ghedolven hadde ende om dat de brauwe niet claechde so liet de bailliu pais of maken omme iic xxxiiii lb."
[186] VAN CAENEGEM (1954), pag. 120 - 123.
[187] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1499 (ix.1376 - i.1377(n.s.)) "Item ghecalengiert Pieter Baughelin van Ardenborch van dat hi berucht was van dieften pais ghemaect ter bede van goeden lieden midsdattene de bailliu vorseyde niet ne vant drivende noch dragende omme lx lb."
[188] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1491 (v.1377 - ix.1377) "Item van eene kiste, eenen oude porpointe ende van een frocke twelke bleef naer eene Heinen f. Jans van Zeeland denwelken de bailliu dede iustitieren ter galghen van dieften twelke de bailliu vercochte ende der of ontfinc iii lb xii s." en ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1028 (i.1379 (n.s.) - v.1379) "Hannekin f. Elden Boudins cnape van Niewegheem ghecalengiert van dieften onder wien vonden was in ghelde tote xiiii s. groten ende ghelyc es ghebannen te sine ter eerster duerghinghe waerheden, viii lb viii s."
[189] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1502 (v.1377 - ix.1377) "Item ghecalengiert Guerrard den Haze van dat hi cochte eene anker die ghestolen was ende dat wel wiste pais omme xxxvi lb."
[190] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378(n.s.))
[191] ARAB Rekenkamer, Baljuwsrekening Brugge 48653 (v.1385 - ix.1385) folio 3 verso "Aernoud f. Arnouts Levaerts ghecalengiert van dat hi onthilt ende herberghede ghelt ende ander goed dat Boudin ziin zone stal Pascharise Weits ende de vorseyde Boudin ghecalengiert vander diefte, pais van beeden calainghen mids dat ment niet claerlike bevinden conste omme xxxvi lb."
[192] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Pieter Wegghe porter ende vleeshouwers in de Sluus ghecalengiert dat hi scaepen die ghestolen waren ghecocht zoude hebben int Vrije dewelke scaepen vonden waren te sinen huus pais van diere calaenghe omme l lb."
[193] Een onderscheid makend naar de aard van het gestolen goed, omvatten kleding (27), geld (17), huisraad (15) en vee (13) 65,5 % van de diefstallen tijdens de periode 1373 tot 1379 en vee (19), kleding (7), huisraad (7), geld (5) en voedingsproducten (5) 68,2 % tijdens de periode 1379 - 1386. Het percentage werd berekend aan de hand van de delicten waarvan de aard van het gestolen goed bekend was, met name 110 van de 138 en 63 van de 71 delicten.
[194] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1425 (xii.1382 - v.1383)
[195] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375)
[196] VAN CAENEGEM (1954), pag. 96 - 97 en VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 225.
[197] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1414 (v.1375 - ix.1375) "Joos f. Arnouds om dat hi uutten huus daghede in evellewille Willem de Clerc daer die boete of es x lb, dardendeel toebehorende der poort ontfanghen v lb."
[198] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1016 (i.1376(n.s.) - v.1376), Rewaard van Diksmuide.
[199] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "Wouter f. Jans Lanchals ghecalengiert van huussouke bi nachte up Aernoud f. Clais vander Varen ende van huussouke bi daghe up Tanne Weylands ende van dat hi Aernoud vorseyde i roempod ghenomen soude hebben pais van al omme l lb."
[200] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "Willem Scoerrunel ende Clais f. Caps ghecalengiert dat sy streden ende vochten ende huussouke daden up enen Jhan Brac bi daghe daer de voerseyde Jhan minke ontfinc in sijne dume, pais van dire calaenghen omme iiiixx iiii lb."
[201] VAN CAENEGEM (1954), pag. 92 - 96 en VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 224.
[202] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Jan f. Hughs Coels, Jan f. Wouters Coels, Joos Coels, Jacob Coels, Pieter f. Riquaerds, Jan f. Pieters Riquaerds, Pieter f. Pieters Muelnaers ende Clais f. Pieters Muelnaers ghecalengiert van huussouke bi nachte jegen Gillis de Knijf dan of ene besouc besete was mette heere met scepenen vanden Vrijen ende met ene clerc, pais voor tontphinc van dien bezouke omme iic xvi lb. danof dat de coste ware vi lb, ontfaen boven costen iic x lb."
[203] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1124 (v.1379 - ix.1379) "De bailliu calengierde eene Joos Reynghers sons dat hi eene grielekin Jan Clais soons dochter gheleed zoude hebben in een scuere omme sine wille der of te hebbene twelke de moye van den voorseyde Grielekin den bailliu gaf te kenne ende mids dat hi pais hadde ieghen partien so lietene de bailliu composeren bi consenten van mijn heere den souverain omme xlviii lb. Ontfanghen te mijns heeren bouf xlviii lb."
[204] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1018 (v.1377 - ix.1377), Schout van Brugge "Baptiste Lommelyn Genevoys ghecalengierd ende ghevaen als dat hi berucht was dat hi vercracht zoude hebben Hannekine f. Clais van Gheyle bi nachte waer of de scoutheten gheen helpegeroup ne conste gheprouven ende ducht hadde dat hi quyte zoude te wette als hi wel verstont an enighe goede lieden so dat hine liet composeren ende zijn goet delivererde over tbeste te weten van minen here omme viiic xl lb."
[205] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378), Schout van Brugge "Bouden de Houdemaker de steenhauwer ghecalengiert ende in den steen ghedaen als dat hi Callekine f. Jacobs roukeloos in zijn huus ghehaelt zoude hebben ende in sine camer gheleet ende daer hare vercracht zoude hebben also men seide daer of informatie ghehoort bi scepenen also der toebehort mits den welken partyen bleven der wet waert mits dat zy duchten dat hi ontgaen zoude hebben te wette ende ooc dat hi clerc was pais ghemaect van den vorseider calainghe over tveste omme x lb groten valent cxx lb."
[206] VAN CAENEGEM (1954), pag. 97 - 101 en VANHEMELRYCK (1981), pag. 149 - 153.
[207] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1016 (i.1376 (n.s.) - v.1376), Rewaard van Diksmuide "Willem Slaffe ghecalengiert dat hi eens mans wijf ontfoert soude hebben also men seide, pais omme viii lb."
[208] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378) "Joos f. Jans f. Christiaens poorter te Biervliet ende sine hulpers ghecalengierd dat sy ontfoert ende ontleed soude hebben Zoeten Jan Spierinx dochter haers ondanx ende ieghen haer wille pais omme iic lb."
[209] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1033 (v.1383 - iii.1384 (n.s.)) "Lamsin vanden Leene, Jan vanden Leene ende Joris f. Willems ghecalengiert van dat zij ontvoerden Clare f. Pieters vanden Lede ende om dat zoe niet claechde ende Lamsin hebben wilde ende der bi bleef, pais omme c lb."
[210] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1417 (v.1378 - ix.1378) "Eerst van Jhan f. Gillis Worghers van dat hi eens porters dochter ontscaet zoude hebben ende huwelijc met haer ghedaen sonder consent van haren vrienden daer of ic hem calengierde te bannen ute mijns heren lande want die vriende van hare claghe achter bleven pays ende composicie es ghemaect om xviii lb"
[211] VAN CAENEGEM (1954), pag. 101 - 105 en 112 en VANHEMELRYCK (1981), pag. 174 - 175.
[212] VAN CAENEGEM (1954), pag. 105 - 106.
[213] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1030 (i.1380 (n.s.) - v.1380), Schout van Brugge "Man die met andre wive huus ende hof ghehouden heift danne met sinen ghetrouweden wive, de boete x lb, miin heere van Vlaenderen de .ii. deel ende de stede tdarde, Gillis Rabout iii lb" , "Wive die met andre manne huus ende hof ghehouden hebbe danne met hare ghetrouweden manne, de boete x lb, miin heere van Vlaenderen de .ii. deel ende de stede tdarde, Jaquemine Gillis Rabouts vriendinne iii lb."
[214] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1376 - ix.1367), Rewaard van Diksmuide "Michiel de Zagher ghecalengiert dat hi up onser vrauwendach in de stove ghync licghende bi Pieter Stevenswive al naect ende baervoet in i bedde bi daghe danof de vrauwe van Dixmude grote clachte daden, pais omme xv lb."
[215] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)), Schout van Brugge "Husen, cameren ende stoven daer men quaet pleit de boete iii lb, mijn heere van Vlaenderen de tweedeel ende de stede terde, [...] elc xl s loopt iiiixx iiii lb."
[216] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1125 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Scone Clare omme dat soe bourdeel hilt binden palen waer of de boete es vi lb de tweedeel mijn heere ende terde der stede ontfaen van mijns heeren deele iiii lb."
[217] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "Marye Scouden van quader herberghe te houdene bi nachte vi lb."
[218] De verspreiding van het aantal boeten van het houden van "quader herberghe" laat een verspreiding over het volledige Vrije merken, van het uiterste oosten tot het uiterste westen van de kasselrij, met name in Aardenburg ambacht (5), Oostburg ambacht (1), Lissewege ambacht (2), Esen ambacht (2) en Zarren ambacht (1).
[219] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1118 (v.1377 - ix.1377) "Hannin Bast omme dat hi slouch metter vuyst eene Maykin die te bourdeele zit ontfaen te mijns heren bouf xxxs."
[220] VAN CAENEGEM (1954), pag. 81 - 83 en VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 227 - 230.
[221] Rekening Waterbaljuw van Mude (xii.1382 - v.1383) "Item, ghedeelt jeghen Aleiden, de wedewe Heinric Heps van al den ghoede blivende naer den live Heinrix vorseid, dewelke dootghesleghen was te Rosebeke, daer hi vacht in contrarijen van Minen heere vorseid, van welken ghoede Minen heere vornoomd ghebeurt es liiii lb.", in: De Pauw (1906), pag. 131.
[222] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383) "Gillis Pancouke, de mersenijer, ghecalengiert van dat hi worden gheseit soude hebben, die contrarie Minen heere ghesijn souden ebben, also men seide, omme twelke hi in de Steen ghedaen was, pays ghemaect van ziere teliveranche omme xii lb.", in: De Pauw (1906), pag. 79.
[223] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383) "Katheline Volkerts de houtbrekigghe, ghecalengiert van dat zoe onderholf stal int Vleeschuus verhuerde binnen Lippins tijden van Hartevelde, daeran dat zoe gheen recht en hadde, omme twelke zoe ghevaen was ende in den Steen ghedaen, pays ghemaect van harer teliveranche omme iiic lb.", in: De Pauw (1906), pag. 78.
[224] Baljuwsrekening Damme (xii.1382 - v.1383) "Dit es de rekeninghe Henric Strubbes, bailliu van den Damme [...] als van den verbuerden goede ne heift hem de bailliu niet onderwonden, mitsdatter toeghestelt waren eneghe van den heren van den Rade ons gheduchts Heren voorseits bi speciaelre commissie", in: DE PAUW (1906), pag. 162.
[225] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Lamsin f. Pieters Valuwen enden Jan f. Clais ghecalengiert dat zij een stic sneden ute enen zeile dat te Heys an ghedreven cam van enen scepe dat te brolen was in de zee, pais omme lx lb."
[226] RAG Rekenkamers (dubbels), Rekening Waterbaljuw van Mude 161 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Item ghecalengiert Riscaerd Bilcent ende Thomaes Scoeter zijn gheselle inghelsche van dat zij int zwin ghevischt zoude hebben i vremde boeye ende ghehouden zonder in sbaillius handen te bringhene pais ter bede van Jan van Cleyhemme omme xxiiii lb."
[227] ARAB Rekenkamer, Baljuwsrekening Brugge 48653 (v.1385 - ix.1385) folio 1 recto "Bette sKersgieters ghecalengiert van dat zoe in tiden verleden vonden soude hebben also men seide twelke zoe niet te kennen gaf den heere ende hilt tvorseyde ghelt onder hare ende deder haer profyt mede pais van diere calaenghe omme dat ment niet claerlike bevinden conste dat zoet vorseide ghelt vonden hadde omme xvi lb."
[228] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1414 (v.1375 - ix.1375) "Tanne twiif Pieter de Coorte om dat soe gheaenvaerd souden hebben een pelse van eenen Pieter Cnappaerd basterd doe hi staerf, pays ghemaect omme xvi lb."
[229] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383) "De voghede van Lauwers sCocx stiefkindere, ghecalengiert van dat zij gheaneverd souden hebben ter kinder bouf, sonder orlof van den Here goed dat ghemeene lach met Lauwerse den Coc, die doot bleef te Rosebeke, pays van haerleder meshusance, ter beden van goeden lieden omme xxxvi lb.", in: DE PAUW (1906) pag. 84 - 85.
[230] WARLOP (1959), pag. 114.
[231] ARAB Rolrekening, Baljuwsrekening Hughenvliet 1416 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Item Ghijs f. Boudin van dat hi hem ter weere ghestelt zoude hebben ieghen mi daer ic hem vinc met enen messe waer of ic pays of liet maken ter bede van goeden lieden ende bi beveilne van minen here den souverain ontfaen der of te mijns heren bouf xxxii lb."
[232] ARAB Rolrekening, Baljuwsrekening Brugge 1021 (i.1377 (n.s.) - v.1377), Baljuw van Blankenberge & Oostende.
[233] ARAB Rolrekening, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1387 - i.1379 (n.s.)), Schout van Brugge.
[234] ARAB Rolrekening, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Rewaard van Diksmuide "Jan Waloys dictus Crane ghecalengiert dat hi hem stelde ieghen tsheerencnape vanghere te Dixmude ende dat hi scrabbelde in siin ansichte omme dat hi hem vanghen wilden, pais der of ghemaect bi rade van minen heere den souverain bailliu ende der of ontfanghen te mijn sheeren bouf gheheel lx lb."
[235] LAMBRECHT en VAN ROMPAEY (1982), pag. 104 en VAN ROMPAEY (1967), pag. 483 - 484.
[236] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378) en 1028 (i.1379 (n.s.) - v.1379), zie pag. 41 voetnoot 111.
[237] Vinx ambacht wordt gevormd door de ambachten Houtave, Nieuwmunster, Vlissegem en Klemskerke. Deze territoriaal administratieve reorganisatie komt in de opstelling van de rekening van de kasselrijbaljuw pas vanaf 1385 tot uitdrukking, waar de inkomsten uit vier voornoemde ambachten niet langer onderscheiden worden in aparte paragrafen, maar samengevoegd zijn. De totstandkoming van Vinx ambacht dateert echter van voor de installatie van het Huis van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen, daar er reeds in het midden van de jaren '70 gerechtsdienaren werden aangesteld.
[238] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1012 (ix.1374 - i.1375 (n.s.)) "Jacop f. Riquaerd f. Zegers die beride in Vinx ambocht was ghecalengiert dat hi enen twist te wette leide ende dede minken te wetten van iii lb ende van xx s binder tijt dat mer Willem van Stavle ter laetster rekeninghe was den welken twist mer Willems beval dat men lecgen zouden te wette van zoendincbrake up diverse persone omme te claghene een besouc, den welken twist Jacop vorseyde dede minken van iii lb. willens ende wetens omme den heere ziin recht tontstekene danof als de bailliu verstont dat hijt ghedaen hadde, calengiert dat hi ghedaen hadde jeghen sinen eet ende daden vanden beride ende leidene van dire calaenghe in den steen, pais ter bede van goeden lieden ende een arme knape es omme c lb."
[239] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Pieter van Balberghe beriderscnape ghecalengiert dat hi enen man liet lopen die hem ghelevert was van lx lb., pais omme xxiiii lb." en idem 1028 (i.1379 (n.s.) - v.1379) "Pieter van Balberghe beridersknape van Woumen ghecalengiert dat hi vische uter veste van Dixmude ghestolen soude hebben ende vort dat hi hem anders mesuseert soude hebben als beriders knape sijnde, pais van die calaenghe omme iiiixx iiii lb."
[240] RAG Rekenkamer (dubbels), Rekening Waterbaljuw van Mude 161 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Item ghecalengiert Willem Voete steenwaerdre ter Mude van dat hem ontliep uuter vanghenesse Richelau van Venegen die hem bevolen was ieghen den heere, pais bi min heere den souvrain bailliu ende ter bede van her Jacop van Heinrode omme xlviii lb."
[241] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1109 (ix.1374 - i.1375 (n.s.))
[242] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1011 (v.1374 - ix.1374) "Bernin Tand ende Olin Gheerkin ghecalengiert van dat zy sonder consent noch weten van de heere de zettinghe verhoeghden in tambacht van verssenare xii lb. par. ende soe vele meer gheset hadde pais omme xxiii lb."
[243] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1021 (i.1377(n.s.) - v.1377) "Jan van Laepscuere de muelenerne ghecalengiert dat hi meer multers ghenomen soude hebben vanden lieden dan hy sculdich was te nemene, pais omme xii lb."
[244] BERENTS (1976), pag. 93 - 94, VAN CAENEGEM (1954), pag. 85, 131 - 132 en VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 231 - 235.
[245] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1012 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)) "Katheline wive Jans vanden Acker van onredelike claghe van dat zoe claghede up Jan Weins ende niet bevonden en was inde waerhede datter yet mesdaen was vanden welke onredelike claghe de mannen hare wijsden in x lb par, ontfaen x lb."
[246] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1011 (v.1374 - ix.1374) "Griele Pieters van dat zoe haer claeghe niet achtervollechde up iiii lieden die soe ter wette gheleit hadde vi lb" en 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "Willem f. Christiaens ghecalengierd van dat hi hem verband binnen veertienachten wettelike te claghene up Boudin Tande van zekeren mesdaden welke claghe hi achterliet ende niet en dede alsoe hi hem verband up de peine van l lb par, pais van diere calaenghe omme x lb."
[247] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "Wouter vanden Acker ghecalengierd dat hi zonder consent vanden heere aneverde de twee schoen dien hem een knecht ghestolen hadde pais van miins heeren deele omme iii lb vi s."
[248] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378) "Christiaen Boits ende sine broeders ghecalengiert van mesusanchen als dat zij scepenen vanden Vrijen fraudeli-ke infoormert zouden hebben contraryen de wettelycheden vanden welken een bezouc beseten was met vii scepenen vanden vrijen pais voor tontphinc vanden bezouke omme cxliiii lb."
[249] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1029 (v.1379 - ix.1379) "Willem Meyner, Symoen f. Riquaerts Lammins, Daneel vanden Moorte, Jan f. Riquaerts vander Lo ghecalen-giert om dat zij niet de waride die sy beseten hadde ten tijde ende bi wilen over brochten ende overghaven also zy schuldich waren te doene pais bi scepenen vanden Vrijen om xl lb."
[250] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1404 (v.1374 - ix.1374) "Marije twijf Johannes Pauwels ghecalengiert dat soe soude hebben met oribele worden ende ghesleghen in haer huus Soete Willems Soens ende dat soe verwonnen was van .vi. jaer dat soe niet cam te hare dinghedaghe, pais omme xxxvi lb."
[251] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1019 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)), Baljuw van Oudenburg "Jacob f. Jans Reynaers ghecalengiert dat hi ende andere die met hem waren blamacie zeiden ter wetwart van Oudenbuerch, pais van Jacobe voorseyde van diere calaenghe omme xiiii lb."
[252] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1406 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Jan f. Symoen om dat hi tvonnesse ghemoet soude hebben in ghebannen vierscarre daer die boete of es lx lb. paeys ghemaect om xxiiii lb."
[253] BERENTS (1976), pag. 56 - 61 en VAN CAENEGEM (1954), pag. 248 - 308.
[254] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "Jhan van Dudzeele ghecalengiert dat hi Alarde vanden Poele scepenen ten Vrije wettelike vreide ontseide, pais omme lx lb." en Baljuwsrekening Hughenvliet 1416 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Item Willem Selle bewijst van driwaerf lx lb van vrede tontsegghene daer of mine heere behoort de tweedeel ende der stede terdendeel de welke Willem een beroup dede maken omme dat ic hem ghevanghen hadde ende de wettelijchede daer mede stellede twelke minen heere ieghen ghegaen soude hebben ende belet van wette te doene in de vorseyde poort als mi vriende lieten bliken. Ende ic lieter pays of maken ter bede van goeden lieden en ic ontfincker of te mijns heren bouf lx lb."
[255] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "Hannekin Rebin, amman van Vlardsele ambacht ghecalengiert dat hi ghiselsceep te kerken ute gheroupen zoude hebben dat niet bi scepen ghenomen was, pais van diere calaenghen omme xii lb."
[256] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1019 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)) "Pieter Ghijs ghecalengiert dat hi eene peyne van xx lb. par. te broken zoude hebben omme dat hi sire zuster te Brucghe in den steen niet en brochte binnen tiden ende wilen ghelike dat hi hem verbonden hadde pais van diere calaenghe omme vi lb."
[257] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1011 (v.1374 - ix.1374) "Jan f. Huughs Baerds, Willem f. Willems Baerds ghecalengiert van dat sij ghetwist souden hebben met vuusten up eenen Willem f. Willems Fierins boven vriendeliker vreden, pais der of ghemaect ter beden van goeden lieden ende der of ontfanghen lxxii lb." en idem 1014 (v.1375 - ix.1375) "Jan Dyserin ender Pieter sijn cnape ghecalengiert dat sij ghestreden ende ghevochten zouden hebben up ene Sense den Haghebeke ende Willem den Haghebeke boven ghiselscepe, pais van diere calaenghe bi consente van minen heere den souferain bailliu omme c lb." en "Jan Ghepaert ghecalengiert dat hy ghetwist zoude hebben boven ghiselscepe ende ghewont enen Clais f. Clais fellen ende ooc was gheloken van steenvluchtenscepe, pais van al omme iic lb."
[258] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1014 (v.1376 - ix.1376) "Jan f. Jans Iacop ghecalengiert dat hy ghestreden ende ghevochten zoude hebben up enen Janne f. Roelants Rams boven paise ende zoendinghe pais omme cxx lb."
[259] VAN CAENEGEM (1954), pag. 227 - 228, VAN HERWAARDEN (J.). Opgelegde bedevaarten. Een studie over de praktijk van bedevaarten, met name in de stedelijke rechtspraak in de Nederlanden gedurende de late Middeleeuwen (ca. 1300 - ca. 1550). Amsterdam, Van Gorcum, 1978 en VAN HOUTTE (1982), pag. 303.
[260] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1404 (v.1374 - ix.1374) "Gheeraert f. Johannes f. Pieters ghecalengiert die ghebannen was een jaer voer scependome dat hi weder quam bin den bane vorseyde ende slouch ene Johannes Reume pais omme xxiiii lb."
[261] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1504 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Item ghecalengiert Boudin f. Clais van dat hi eene ballinc van zestich ponden voerde in zijn scip dewelke ghebannen was bider wet vander Mude pais omme xxiiii lb."
[262] VAN CAENEGEM (1954), pag. 84 - 85 en VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 82 - 83.
[263] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378), Rewaard van Diksmuide.
[264] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1018 (v.1377 - ix.1377), Rewaard van Diksmuide "Katheline Busins ghecalengierd dat zoe ene wive teech toverie ende diefte twelke men niet bevinden en conste, pais omme lii s."
[265] VAN CAENEGEM (1954), pag. 219.
[266] VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 297.
[267] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1107 (v.1373 - ix.1373) "Alait Vertait omme dat hi cam binnen der stede van de Damme met ghewapender hand ieghen tcuergherechte van den Damme, pais ghemaect ter bede van der stede van Brugghe midts dat hi daer poorter was omme xv lb." en ADN Rekenkamer (Serie B), Baljuwsrekening Aardenburg 5667 148387 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Ontfanghen van Willem Rosen van dat hi ghevanghen was met verbodenen wapenen xl s".
[268] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1409 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Pieter Weyte, Pieter de dorpe, Jan Weyte, Jan Bastoen, Pieter Feyt ende Pieter Alaerd van dat si dobbelde daer die boete of es xx s. van elke dardendeel toebehorende de poord ontfanghen l s."
[269] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "Jhan f. Wouters f. Meeus ghecalengierd dat hi hilt zitten ene Wouter f. Wouters f. Clais dictus Vellevier up een dobbelspel sijn ondancx ende ieghen sinen wille pais van dire calaenghe omme xii lb."
[270] DE VRIES (K.). Het dobbelverbod in de Middeleeuwse stadsrechten, in: T.S., LXIV, 3, 1955, pag. 252 - 257 en VAN HEMELRIJCK (1981), pag. 301.
[271] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.), Rewaard van Diksmuide "Jan van Leeken de welke versceden was van sinen wive van goede, ghecalengiert dat hi cam bi nachte vor thuus daer zijn wijf in woende ende stac de dore up met crachte ende jaghede zijn wijf ende ander liede die int huus waren uten huusen met enen ghetruckten messe ende maecte vele parlements int ghebuerte, pais omme xiiii lb."
[272] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1032 (v.1383 - iii.1384 (n.s.)), Schout van Brugge "Martins Farants wijf ghecalengiert van dat zoe vule schelde woerde ghesproken zoude hebben up Jehans Rudders weduwe ende haer ghebuerte der mede verdistorbeert, pais ghemaect van haerre meshusanche ter beide van goeden lieden omme xxx lb."
[273] Baljuwsrekening Damme (iii.1384 (n.s.) - ix.1384) "Item van Stasine van Ockighem, van dat hi zwijnen hilt gaende achter straten zonder herde, waenof de boete es iii lb, pais ghemaect van Mijns heeren deel omme xxxvi s.", in: DE PAUW (1906), pag. 192.
[274] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1012 (ix.1374 - i.1375 (n.s.))
[275] DE SAGHER (H.). Schutrecht, diefstal, compositie en pijniging in het vijftiendeeuwsche vlaemsche strafrecht, in: A.S.E.B., LXXII, 1929, pag. 116 - 121.
[276] VAN CAENEGEM (1954), pag. 219 - 221. en VAN HOUTTE (1982), pag. 202.
[277] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1109 (ix.1374 - i.1375 (n.s.)) "Ontfaen vanden deken van ambachte binnen den Damme wanof mijn heere heeft terde, de stede terde ende tambacht terde. Van den dekene van den vleeshauwers vi lb ende alle andre namen bi haren heede dat sij niet en hadde. Somme van dezen vorseyde dekenen vi lb."
[278] VAN HOUTTE (1982), pag. 145 - 146.
[279] VAN HOUTTE (1982), pag. 145.
[280] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1110 (i.1375 (n.s.) - v.1375).
[281]ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1014 (v.1375 - ix.1375), Schout van Brugge "Boeten van cueren daer mijn heere van Vlaenderen sculdich es te hebbene de tweedeel ende de stede terde; van wine ende van meede te tappene boven der cuere de boete l lb, niet ; van wine te tappene sonder baniere ende opendeure de boete l lb, niet ; van te verzittene van enen vate vor enen andren eer dat uute was tot up i sestere de boete l lb, [...] somme xxxvi lb. ; van caberetten, die meer wijns halen danne iiii stoop te gadere de boete x lb, niet ; van taverniers, die miede ende aelsoene ghegheven hebben in caberetten omme hare wijn te haelne de boete x lb, niet" en "dit sijn de boeten van taverniers die wine ghetapt hebbenin de Brucghemaect daer de boete of es vanden eerste kelre iii lb ende van den andren xx s ende behoort al mijn heere toe, [...] somme cix lb."
[282] VAN HOUTTE (1982), pag. 205 - 209.
[283] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1112 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)) "Daerde Rauiche omme dat hi coghte zonder makelaere wanof dat de boete es x lb de twedeel minen heere ende terde der stede ontfaen van mijns heere deele v lb."
[284] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1116 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Jan de Roode omme dat hi coopman ende makelare was, wanof de boete es l lb, de tweedeel minen heere ende terde der stede ontfaen van mijns heeren deele xxvii lb."
[285] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1120 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Jan Biset van dat hi meer makelardien nam dan hi sculdich was te nemene waer of de boete es x lb, de tweedeel mijn heere ende tderde der stede, ontfaen van mijns heren deele iiii lb."
[286] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1012 (ix.1374 - i.1374 (n.s.)), Schout van Brugge "Van den genen die makelardie ghenomen hebben ende gheene makelaers sijn, ghecocht ende vercocht hebben zonder makelare de boete l lb, mijn heere tdarde, de stede tdarde, de dekene en de hoofmanne van den makelaers tdarde [...] somme xl lb."
[287] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1116 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Wouter de Roode omme dat hi ostelerije hilt binnen der stede ende dat hi gheen poorter en was wanof dat de boete es l lb de tweedeel minen heere ende terde der stede ontfaen van mijns heeren deel xxvi lb." en idem 1120 (i.1378 (n.s.) - v.1377) "Willem de Zwaef de wapen-makere omme dat hi poortersneringhe dede ende gheene poorter en was waerof de boete es x lb. de tweedeel mijn heere ende terde der stede ontfaen van mijns heeren deele iiii lb."
[288] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1416 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Eerst ontfaen van boeten van iii lb waer of mine heere behoort de tweedeel ende der stede terdendeel van eenen Jan Wittebolle van dat de bailliu sijn ghewichte up nam dat hi te lichte ware, ontfanghen te mijns heeren bouf xxxvi s."
[289] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1019 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)), Rewaard van Diksmuide "Gillis Marsant ghecalengiert dat hi buetre brochte ter maerct omme te vercopene in welke buetre scerven vonden waren in den bodeme dewelke seide der onder gheleit waren bi valschede also men zeide pais omme vi lb." en Rekening Waterbaljuw van Mude 1511 (i.1379(n.s.) - v.1379) "Item Woutre den Smet van dat hi vercocht hadde eenen coopman vander Goude een hondert goeder taerwen ende bovendien die taerwe valschede met onganser taerwen daermede hi bevonden was als de vorseyde coopman de vorseyde taerwe ontfanghen soude pais omme cxx lb."
[290] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening van Damme 1123 (i.1379 (n.s.) - v.1379) "Ontfanghen van wine te bereedene anders dan zij uut haren lande commen, waer of de boete wesen zoude l lb. ende mids dat ment niet claerlike bevinden en can so laeter de bailliu pais of maken [...] van Pietre den Bul omdat hi Spaensche wine dede in wine van Poitau xii lb [...] somme van den voorseyde winen te bereedene iiiixx iii lb xv s."
[291] PREVENIER (W.). Het verbod der leningen tegen interest, in: T.G., LXXVIII, 4, 1965, pag. 389 - 401.
[292] VAN HOUTTE (1982), pag. 212.
[293] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1014 (v.1375 - ix.1375) "Boeten van cueren daer mijn heere van Vlaenderen sculdich es te hebbene de tweedeel ende de stede terde", "Van den ghenen die leenen boven iid lb. de boete l lb. [...] somme xxxiiii lb."
[294] DE SMET (J.). Op en rond het Zwin in de XIVe eeuw, het dagelijks leven in Damme, Monnikerede en Hoeke, in: R.P., II, 1960, pag. 27.
[295] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1107 (v.1373 - ix.1373) "Van Jacoppen den Vos omme dat hi wouker leende binden cuere daer of dat de boete es x lb de tweedeel mijn heere terdendeel der stede ontfaen van mijns heeren deele vi lb."
[296] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375), Rewaard van Diksmuide.
[297] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375), Baljuw van Oudenburg.
[298] MUNRO (J.H.). Deflation and the petty coinage problem in the late-medieval economy, the case of Flanders, 1334 - 1484, in: MUNRO (J.H.). Bullion flows and monetary policies in England and the Low Countries, 1300 - 1500. Hampshire, Variorum, 1992, pag. 389.
[299] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375), Baljuw van Oudenburg "Jan van Sinte Amants de Perdecoper ghecalengiert dat hi vii goudine penninghe die verboden waren boot in payemente te ghevene daer an dat hi verbeurde van elke penninghe x s., pais ter bede van goeden lieden omme iii lb."
[300] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1111 (v.1375 - ix.1375), Baljuw van Monnikerede & Hoeke "Gillis van den Rebaien van Sint Omaers omme dat hi mijns heeren munte wederzeide wanof dattene de bailliu calengierde ende ontfincker of te mijns heeren bouf xl s."
[301] BRULEZ (W.). Engels laken in Vlaanderen in de 14e en 15e eeuw, in: A.S.E.B., CVIII, 1971, pag. 5-7, 9-10 en VAN HOUTE (1982), pag. 182.
[302] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1496 (v.1376 - ix.1376) "Item ghecalengiert Jan Coolsestre, Inghelsman, van dat hi int Zwin brochte eene quantiteit van Ingelschen lakene dewelke lakene de bailliu vorseyde nam ende verbuert mids dat zij ballinc slants zijn ende vercochte ende heifter of ontfanghen cvi lb."
[303] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1029 (v.1379 - ix.1379), Schout van Brugge, zie verder voorgaande paragraaf i.v.m. de boeten geind door dekens en vinders.
[304] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378), Baljuw van Oudenburg.
[305] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1028 (i.1379 (n.s.) - v.1379), Baljuw van Oudenburg "Ontfaen van diverse aventueren van Inghelschen lakene ; Eerst van iiii' ellen blaeus lakens elc elle xx s, valent iiii lb x s ; Item van iii' ellen rood lakens elc elle xvi s, valent lvi s ; Item van xvi ellen ghemings lakens elc elle xxvi s, valent xx lb xvi s ; Item van v ellen groens lakens elc elle xvii s, valent iiii lb v s ; Item noch van eere elle groens lakens xvii s ; Item van ix ellen blaeus lakens elc elle xviii s, valent viii lb iis ; Item van iiii ellen wit lakens elc elle x s, valent xl s ; Item van xiiii ellen wits lakens elc elle viii s, valent v lb xii s ; Item van xviii ellen smal wits lakens elc elle v s, valent iiii lb x s ; Item van xviii ellen smal grau lakens elc elle v s valent iiii lb x s ; Item van eere elne smal grau lakens xiii s ; Item van iii' elne smals wit lakens elc elne vi s valent xxi s."
[306] CRAEYBECKX (J.). Un grand commerce d'importation: les vins de France aux anciens Pays-Bas, XIIIe-XVIe siècle. Paris, Ecole Pratique des Hautes Etudes, 1958, pag. 115.
[307] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1502 (v.1377 - ix.1377) "Item so calengierde de bailliu vorseid de scepen die laetst quamen van westen van dat zij te broken souden hebben dordenanche die ghemaect was bi minen gheduchten heeren van Vlaenderen van te gadre te blivene metter vlote waer of de bailliu maende de amiraelz van der vlote bi haren eeden dat zij hem over gheven souden de ghene die der of in ghebreke waren waer up sij verandworden dat zij claerlike niet en wiste offer yemen in ghebreke of ware ende omme dat eene grote vlote was ende der yemen in ghebreke of mochte sijn, so ghaven zij den bailliu vorseid te mijn gheduchts heeren bouf iic xl lb."
[308] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1506 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Item ghecalengiert Pieter den Stoker meester van eene cleenen scepe vander Sluus van dat hi zeilde uuter vlote die laetst westwaerd zeilde boven den ordinanchen die der up gheordineert was bi minen gheduchten heere van Vlaenderen ende boven den beveelne vanden capitein vander vlote pais omme cxx lb."
[309] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1507 (v.1378 - ix.1378) "Item ghecalengiert Boudine van Steenberghe van dat miin gheduchte here van Vlaenderen bevolen hadde dat niemen zeilen soude buten Zwene ende bovendien dat hem de bailliu dede bevelen up siin lijf ende goed dat hi nieuwer seilen soude so zeilde hi pais omme cxx lb." en idem 1509 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Item ghecalengiert Heinric f. Domaes van dat hi zeilde buten Zwene boven dien dat de bailliu verboden hadde van mijns gheduchts heeren weghe van Vlaenderen dat gheene scepen zeilen zouden buten Zwene eer hi ander bevel hadde van minen gheduchte here vornomt ende daer boven zeilde hi pais omme lx lb."
[310] COORNAERT (M.). Heist en de Eiesluis, de geschiedenis en de toponimie van Heist, deel II. Tielt, Lannoo, 1976, pag. 77 - 78 en DEGRYSE (R.). De Vlaamse Westvaart en de Engelse represailles omstreeks 1378, in: H.M.G.O., XXVII, 1973, pag. 193-239.
[311] NICHOLAS (D.). Town and countryside: social, economic and political tensions in fourteenth-century Flanders. Gent, RUG, 1971, pag. 118.
[312] DE BROCK (P.E.). Wikken en wegen in de Middeleeuwse haven van Sluis. Terneuzen, Trend, 1992, pag. 5, 19 - 20 en 30 en VAN HOUTTE (1982), pag. 112.
[313] NICHOLAS (1971), pag. 120.
[314] DEGRYSE (1973), pag. 204.
[315] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1379 - i.1379(n.s.)), Schout van Brugge "Pieter de Mol, Pieter de Wilde ende Jan Voet van Campen ghecalengiert omme dat zi ghecocht souden hebben ter Sluus int Zwin ene quantiteit van canempe twelke de scoutheten ghearresteerd hadde te Brucghe ende verbuerd mids der vriheide die de voorseide stede heift dat men gheen goed copen mach eer dat si commen tsinen rechten stapele binder stede van Brucghe voorseyde pais ghemaect ter bede van goeden lieden omme cl lb."
[316] De waterbaljuw en zijn gerechtsdienaren werden met ambtsontzetting bedreigd wanneer kon worden aangetoond dat ze in hun ambtsuitoefening moedwillig het stapelrecht hadden geschonden. Hen kon elk recht ontzegd worden het ambt binnen het jaar terug op te nemen (2.viii.1358), in: DE LIMBURG - STIRUM (1898-1901), pag. 641.
[317] Het ambtsgebied van de waterbaljuw van Mude strekt zich specifiek uit in de Zwindelta tot aan de smalle stad Oostburg en de laatste afbakeningstonnen voor de kust, terwijl hij eveneens rechtsbevoegdheid had op de stroom tot aan het spui of de sluis in Damme.
DE BROCK (1992), pag. 20.
[318] Tussen Sluis en Oostburg waren twee gehuchten van beperkte betekenis gelegen, Slepeldamme en Coxyde, die hun rol dankten aan hun positie in het netwerk van tolplaatsen in het Zwin. Alle goederen die het Zwin binnenvoeren werden onderheven aan tolrechten die de graaf van Vlaanderen toekwamen en afhankelijk van de aard van de producten geïnd in het hoofdkantoor te Damme of in haar hulpkantoren in Sluis, Monnikerede, Hoeke, Mude, Slepeldamme, Coxyde en Oostburg. In Slepeldamme, aan de monding van de Ee die de steden Aardenburg en Eeklo met de zee verbond, werden de rechten geïnd op de goederen bestemd voor beide voornoemde steden en in Coxyde de rechten op het vee uit Holland en Zeeland, in: HOSTE (H.). Damme. Antwerpen, VTB, 1956, pag. 56 en VAN EMPEL (M.) en PIETERS (H.). Zeeland door de eeuwen heen. Arnhem, Gijsbers en Van Loon, 1974, pag. 134.
[319] RAG Rekenkamer (dubbels), Rekening Waterbaljuw van Mude 161 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Item ghecalengiert Jan Cant ende Jan Pauwels van Dunkerke van dat zij xiii last caecharinx brochten van Zerixee int Zwin ende oversceepten te Slepeldamme om te voerne te Dunkerke zonder te voerne ten Damme tsinen rechten staple ende waren der mede ghezeilt in de zee daer ze de bailliu vorseyde achtervolghede den welken harinc de bailliu vercocht heift ende daer of ontfanghen te mijns gheduchts heeren bouf vornomt boven vrechte ende coste van achtervolghene vic vi lb."
[320] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1500 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Item ghecalengiert Jan den Bonere van dat hi twintich douzinene drogher rache int zwin brochte ende die over sceepte om huut waert te voerne sonder te voerne tharen staple te Monekereede pais omme xxiiii lb."
[321] Het belang van deze rollen voor de verdere ontwikkeling van het Europees maritiem recht staat buiten kijf, doch over het onstaan van het recht, volgens sommige auteurs louter gewoonterechterlijk en volgens anderen onder invloed van het Romeins Recht, bestaat onduidelijkheid. De verspreiding van het recht tot in de Britse Eilanden en Noord-Europa gebeurde via het knooppunt van de internationale zeehandel, de havens in het Zwin, daar de bepalingen uit de rollen van Oleron er zijn gekend als het "Dammer waterrecht", in: CRAEYBECKX (1962), pag. 83 - 90.
[322] GILLIODTS-VAN SEVEREN (1890), deel 3, pag. 293 - 300.
[323] VAN HOUTTE (1982), pag. 196.
[324] DE BROCK (1992), pag. 45.
[325] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1500 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Item ontfanghen van verwijsden boeten van drie ponden dat es van den ghenen die harinc ende visch copen ende opslaen bi hem selven van dat de stierman den harinc ende visch looft daer of de heere de tweedeel ende de steide tarde [...] somme xix lb iiiis."
[326] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1512 (v.1379 - ix.1379) "Item ghecalengiert Alfonsso Semanies, Lappo Gonsalis, Pedro de Hindon ende Fernando Alfonsso van dat sij ginghen in een scip eert ankervast, vertelt ende ghespeet was, pais omme l lb."
[327] RAG Rekenkamer (dubbels), Rekening Waterbaljuw van Mude 161 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Item ghecalengiert Pieter Rosier van dat hi iiii tonnen Amborgher biers over sceipte voor de zonne zonder orlof vanden heere pais omme xii lb." en "Item ghecalengiert Woutre den Smet ende Hughe Doren van dat sij bi nachte over sceipten een hondert ghersten zonder consent noch weten van den bailliu, pais omme lx lb."
[328] DE SMET (1960), pag. 24 - 25.
[329] DE BROCK (1992), pag. 27.
[330] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1496 (v.1375 - ix.1375) "Item ghecalengiert Jacoppe van Wulpen van dat hi voerde buten Zwene coren toebehorende cooplieden van Catteloengen omme te voerne te Barsselone twelke coren hi voerde te Binierez ende vercocht daer zonder den vorseyde cooplieden te ghevene al date of quam, pais omme xxxvi lb." en idem 1512 (v.1379 - ix.1379) "Item ghecalengiert Jan van Sconebrouc van dat hi ghehuert was van eene coopman te zeilne ter baye waerd ende dies coopmans voorwoerde brac dannof de boete es tien pond, pais omme vi lb."
[331]ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1507 (v.1378 - ix.1378) "Item ontfaen van verwijsden boeten van tien ponden dat es van zinkende messe uut huzen ende uut scepen int watre te werpenen dannof de here heift de tweedeel ende de steide tarde [...] somme lx lb ix s."
[332] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "De bailliu scauwede de riole ter Sluus danof de boeten sijn iii lb vanden welken boeten miin heere heeft dene helt dambocht dander helt, ontfaen van mijns heeren deele boven dat sij costen te scauwene liiii lb." De "riole" was de watergang in het Aardenburgambacht, ten westen van de Ee, die de stad Aardenburg verbond met Sluis en dwars door de stad liep om uit te monden in het havengebied, in: VAN EMPEL en PIETERS (1982), pag. 234.
[333] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1115 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)), Baljuw van Monnikerede & Hoeke "De bailliu calengierde Heinric den Hert omme dat sijn scip in de gront ghinc mitds den welken dat hi ander scepe verlettede haer ghetide en niet biden en mochten waer als dat de liede claghede, ontfaen de vorseyde calaenge te mijns heere bouf iiii lb."
[334] VAN ROMPAEY (1967), pag. 325.
[335] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Item in Camerlinx ambocht vander doot Jan f. Jans bastaerde vorsine deele van ii odeliken beddekine, banken ende andere diverse huusalame daer an sine weduwe hadden deene helt, vercocht ende ghegheven siere weduwen mijns heren deel boven sculden ende uutinghen, omme vi lb."
[336] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1025 (i.1378 (n.s.) - v.1377) "Item in Oostburghambacht van der doot Pieter Wouters bastaerd van eene huse, twee linine weefghetauwen, ii quade bedden, iii metalinen potten, ii ketelen stoelen banken ende andre huusallame ende omtrent xxviii lb par in diversen manieren van munte vercocht, boven sculden ende utinghe ende ontfaen cvi lb."
[337] CURVEILLER (1989), pag. 98 - 99 en VAN ROMPAEY (1967), pag. 325 - 326.
[338] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Item in Eessine van der doot Pieter Aendeys bastaerd vanden catelen die na hen bleven dats te wetene van sinen dele van ene quaden huus, ii coen, een zwijn, i ghemet corens, iii bedden met datter toebehoort, ii scrinen, ii hoet taerwen, stoelen, banken ende ander diveerse huusalamen vercocht ende ghegheven boven sculden ende utinghe omme xlii lb." ; idem 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Rewaard van Diksmuide "Item vander dood Marien Crekels bastarde van eenen halven huus, eenen weefghetauwe, van haren cleedren, cussine, stoelen, banken, pots, ketelen ende andren huusallame dewelke vercocht waren boven sculden ende hutinghe ende der of ontfanghen van miins heeren deele xxii lb xvi s." en idem 1025 (i.1378 (n.s.) - v.1377) "Item in Dudseele ambocht vander dood Jan f. Grielen de timmerman bastaerd, van iiiixx roeden nieuwer weeden, eene aex, eene zaghe ende ander temmerallame, boven sculden ende hutinghen xviii lb."
[339] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1021 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Jan f. Jans Paerds ghecalengiert dat hi Clais f. Damien den bastaerd sijn ghelt ghenomen soude hebben als de vorseyde Clais commen was van live ter doot dan of een besouc gheseten was pais van dire calaenghen omme lx lb." en 1029 (v.1379 - ix.1379) "Marie Cats ghecalengiert omme dat soe een ghedeel goets onder haer ghehouden hadde twelke minen heere toe ghecomen zoude hebben vanden dood van Pieter Muervels bastaerd haren zone, pais omme xx lb.".
[340] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1018 (v.1377 - ix.1377) "Item in Ghistel ambocht de bailliu calengierde tgoedekin dat bleef na de doot Jan Maes die men seide dat hi bastaerd was ende ghewonnen was in ghetrauweden bedde ende omme dat hi binnen ghetrauweden huwelike ghewonnen was ende de bailliu duchte dat hi tgoedekin niet bi wette ghenaken en mochte pais van diere calaenghe omme xxxvi lb."
[341] GILLIODTS - VAN SEVEREN (1874), pag. 256, 403 - 404 en 433 - 434.
[342] VAN ROMPAEY (1969), pag. 327.
[343] COORNAERT (M.). Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponomie van Knokke, met een studie over de Zwindelta, deel 1. Tielt, Lannoo, 1974, pag. 335 - 336 en CURVEILLER (1989), pag. 94 - 95.
[344] Het aandeel in de rekeningen van de grafelijke gerechtsofficieren in het Vrije in de periode tussen 1373 en 1386 vertegenwoordigen niet het belang dat door S. Curveiller in het baljuwsschap Duinkerke wordt opgemerkt, waar een gemiddelde van 12% wordt opgetekend in de periode tussen 1358 en 1407, in: CURVEILLER (1989), pag. 95.
[345] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1028 (i.1379 (n.s.) - v.1379) "Item van eene cleene ankerkin ende van ene sticke houds dat de visschers te Eys an tland brochten danof de visschers diet visscheden hebben deene helt ontfaen van mijns heeren deele iii lb."
[346] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383), Baljuw van Blankenberge & Oostende "Erst Pieter Gorlinc vinc i brun visch dewelke vercocht was iiii lb. xvi s., lopt mijns heeren deel xlviii s.", in: DE PAUW (1906), pag. 71.
[347] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "De baelliu calengierde tghewant dat in de baerge was die vor Oostende brac dats te wetene een mast, een windaes, iii ankers, iiii cablestix onder goede ende quade, scoten ende andere repen die ghevischt waren ende an tland ghedreven camen vercocht ende ghegheven boven dat coste te visschene ende an tland te bringhene, scone te maken, te beredene ende int huus te doene omme c lb."
[348] ARAB Rekenkamer, Baljuwsrekening Brugge 48651 (ix.1384 - i.1385 (n.s.)) folio 5 recto "Item ghevischt tusschen Blankenberghe ende Oostende eene bale conninsvelle daerof gheen proffyt ne quam want al vard was".
[349] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1030 (i.1380 (n.s.) - v.1380) "Item ghegheven ende betaelt vanden wine die an ghedreven quame up te rolne uter zee, danof boven inden ontfanc gherekent es, lix personen, daer of datter altoos xiiii vi nachten lanc bi wieken, elken xxiiii groten maken lxx lb xvi s", "Item van xliii sticken wijns vorseid te waghene te doene van ladene van elken sticke vi groten maken xiii lb x s.", "Item van de vorseyde winen te voerne tOosthende van elken sticke xxxvi groten maken lxxvii lb viii s;", "Item diese vanden waghene daden ende kelreden in iii kelnaers van elken sticke viii groten maken xvii lb iiii s.", "Item den cupre van indoene ende vanden wine te verwaerne ende te vulne ende swijns profijt te doene vii scilden maken viii lb viii s.", "Item van iii kelres daer de wine in lacghen ende vanden instrumente daer zij mede in ghedaen waren xiii scilden maken xv lb xii s.", "Item xiiii personen diere alle daghen ende nachte bi waren ende waken moeste omme de wine te behoudene ieghen tland vore aleer enich bailliu ghestelt was te Brucghe up haerselfs cost vi daghen lanc ende vi nachten elken ander dach ende nacht xii groten maken l lb viii s."
[350] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383), in: DE PAUW (1906), pag. 62.
[351] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1017 (v.1376 - ix.1376) "De bailliu dede vischen een lettel wullen in Casant dewelke wulle wel xii wouken lach onder twater ende intzand dewelke wulle Jhan Bruneel dede te Brucghe bringhen, vercochte ende ghegheven boven costen ende arbeitslone omme xlii lb."
[352] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1021 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Item ute ghegheven Jacob van Screyheem sontfanghers clerc vanden costen die xviii pipe wijns coste te beredene van sciphuere van ute Wulpen ende ute Caedsant te Damme te voerne van over licghende ende van andre diverse costen dewelke xviii pipen wijns zeedreften waren ende te Ghent ghevoert in mijns heeren handen danof de bailliu gheen mentioen en maect in sinen ontfanc, somme xxix lb xiiii s."
[353] COORNAERT (1974), pag. 336.
[354] ARAB Rekenkamer, Baljuwsrekening Brugge 48651 (ix.1384 - i.1385 (n.s.)) folio 5 recto "Item i scip met wine toebehorende Juffrey Tibaut dit brac ende scuerde voor Caedsant daer de lieden in te live bleven, ghecalengiert van zeedreften, hem weder delivereert met aerbeitslone"
[355] VAN ROMPAEY (1969), pag. 327.
[356] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1495 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Item ghecalengiert eene somme van ghelde van viere ponden en twalef sceleghen grote tornois de welke Claeus de Langhe, scipheere van eene scepe van Oostlant liet licghen jaer ende dach inden handen van Janne van Thielt zinen waert ende behoorden toe eenen zinen scipman die staerf up de zee ende als datter niemen quam dietter recht an hiesch, so heift de bailliu vorseyde de vorseyde somme van ghelde ontfaen te miins gheduchts heren bouf van Vlaenderen ende loopt lv lb. iiii s."
[357] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1019 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)), Schout van Brugge "Pieter van Leiden, die men hiet de Coc van Chirixse, commende van live ter doot binnen der steide van Brucghe twelke goet dat naer hem bleven es de scoutheten gheanevaert heift te mijns heeren behouf van Vlaenderen. Ende es commen eene Machtilt die zuster was van Pieters van Leiden vorseyde met brieve ende lettren van der steide van Ghelre dat zou zuster was van ghetrowwed bedde ende recht hoir daer of ic de heltsceede van den vorseide goede vercocht hebbe Willeme Plackette ende upghedraghen mits dat hi bliven zal int last vander scult ende van der uutinghe ende in andre vele diverse costen diere toe ghedaen waren. Ontfaen vanden heltsceede vander voorseyde goede xv lb groten valent ciiiixx lb."
[358] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Baljuw van Oudenburg "De bailliu calengierde tghoed dat bleef naer de dood Jans Clinkers Wachtere tOudenburch dewelke bi rampe vander halle dood viel ende niemen quam die recht der an hisch dats te wetene een bedde, een scriinkin ende ii rox twelke de bailliu vercochte boven sculden ende hutingen iiii lb."
[359] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1028 (i.1379 (n.s.) - v.1379) "De bailliu calengierde eene waghene die meer dan ii jaer gheleghen hadde stragiers ende niemene an hem en drouch vercocht ende gegheven omme iii lb." en "De bailliu calengierde een lettel wullen die vonden was uuten Oudenborch up de straten die ghevallen was van eene waghene also men seide ende niemen calengierde vercocht ende ghegheven omm xlviii s."
[360] VAN ROMPAEY (1969), pag. 327 - 328.
[361] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1012 (ix.1374 - i.1375 (n.s.)) "Mer Jan de Vos vercochte een leengoed groot xi ghemeten ii linen lands licghende in Osemans kerke daer in ghehervet was in dene helt Boudin Lam ende dandre helt Jan Lam siin zoene ende galt l lb grote ontfaen van tiendepenninghe lx lb."
[362] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekeningen Brugge 1016 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Jan de Boghemakere poortre in Brucghe vercochte een leengoed groot groot iii lb par. erfeliker rente siaers licghende up mijns heren brieve van Vlaenderen, daer in ghehervet was Jan van Maere ende ghalt vi lb groten ontfaen van tiendepen. vi scilden, valent vii lb iiiis." en idem 1025 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Jacob Ysereel vercochte een leengoed groot lx lb par siaers aerveliker renten, aervachtig redenare te sine ende ontfanghen van den lardire te Brugghe met x manscepe ende andre rechten ende vriheden toebehorende, daer in dat Jacob David ghearft was bi mijns heeren commissie ende gald iic lxxv lb groten, ontfaen van xpen. iiic xxx lb."
[363] zie voorgaande, pag. 35 voetnoot 95.
[364] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Jacob Brand vercocht een leengoed dat men heet Up Scote licghende in Odelem ende galt cxl lb groten daer ghehervet was Gillis Basiin comt upten xpen clxviii lb denwelken tiendepen miin gheduchten heere Gillise vorseyde quite scalt bi sinen heren ghelike datter de vorseyde heren der of mentioen of maect"
[365] VAN HOUTTE (1982), pag. 164.
[366] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Aardenburg 909 (v.1373 - ix.1373), Baljuw van IJzendijke en idem, idem 910 (v.1374 - ix.1374), Baljuw van Oostburg.
[367] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1404 (x.1374 - ix.1374), 1411 (ix.1376 - i.1377(n.s.)) en 1414 (v.1377 - ix.1377) en idem, ibidem 1413 (i.1377 (n.s.) - vii.1377) "Dit es de rekeninghe Pieter Moerman baillius van Hughenvliet van al dat hij heeft ontfanghen vanden oppenbiere dat comt in die havene voorseyde ii s. van elken vate beghinnende den xii sten daghe van louwemaent int jaer lxxvi totte den xxiisten daghe van july int iaer lxxvii gherekent te Denremonde", "Compte fait a Pieter Mourman bailliu de Hughenvliete fait a Denremonde au le renenghe lxxvii"
[368] DE BROCK (1992), pag. 26 - 27.
[369] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1495 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Item ontfaen van caecharinghe die niet tsinen staple ten Damme en voer xii groten vander last [...] somme viiic iiiixx vii lb xvi s."
[370] DEGRYSE (1973), pag. 204 - 206.
[371] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1491 (v.1373 - ix.1373) "Item soe heeft de bailliu ontfanghen van xxiiiic vii tonne Amburchsbiers om dezer rekeninghe eene grote van elker tonne beloept cxx lb viis", "Item ontfanghen van portayen van winen van allenmanieren van orlove van pecke, van terre, van houte, van meeden, van wullen ende alrehanden diversen orloven [...] somme iiiic xliii lb xvi s."
[372] VAN HOUTTE (1982), pag. 164 - 165.
[373].. ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1406 (i.1375 (n.s.) - v.1375) "Danof hem ghegheven in hoefscheden omme dat hi niet ghehad binnen tween rekeninghen viii lb", 1407 (v.1375 - ix.1375) "Danof hem ghegheven in hoofscheden vi lb", 1408 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)) "Danof hem ghegheven in hofscheden iiii lb", 1409 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Danof hem ghegheven in hofscheide iii lb", 1410 (v.1376 - ix.1376) "Danof hem ghegheven in hofschede vi lb" en 1411 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)) "De luy donne pour son salaire vi lb".
[374] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1018 (v.1377 - ix.1377), Rewaard van Diksmuide "Item ghegheven Cornelise van der Beke rewaerd van Dixemude van iii rekeninghen in hofscede xxxvi lb.", idem, 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Rewaard van Diksmuide "Ghegheven den rewaerd van Dixmude in hoofscheden over sinen dienst van deser rekeninghen niet deser waerf" en idem, (1025 i.1378 (n.s.) - v.1378), Rewaard van Diksmuide "Item de rewaerd van Dixmude van tween rekeninghen in hoofscheden xx lb."
[375] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1407 (v.1375 - ix.1375) "Summa van alden ontfanghe xc lb ii s. [...] Summa van den huutghevene v lb v s. [...] Aldus heeft de baeliu meer ontfanghen dan uutghegheven de somme lxxxiiii lb xvii s, danof hem ghegheven in hoofscheden vi lb, aldus blijft hi sculdig lxxviii lb xvii s."
[376] VANDERMAESEN (1982), pag. 427 - 430.
[377] VAN HOUTTE (1982), pag. 295.
[378] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383) "Item Mijnhere capellaen te Brucghe van den terminen van sente Jans messe ende medewintere laetst verleden, alsoet blijct bi sinen letteren van acquit xv lb", "Item den capellaen van Sinte Bazelis, om was xxii s." en "Item den scoelkindren van Sinte Donaes v s.", in DE PAUW (1906), pag. 89 - 90.
[379] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1500 (i.1377 (n.s.) - v.1377) "Item den verlieden die den bailliu ende de serianten vanden watre dienen bi daghe ende bi nachte van zeventiene weken de weke twalef scele comt x lb iiii s."
[380] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1026 (v.1378 - ix.1378), Schout van Brugge "Eerst den clerc van der vierschare v lb", "Item den amman ende wetscepenen iii lb", "Item den amman van der brucghemaerct te ghebiedene v s.", "Item de pape van der galghe xl s", "Item Clais den hanghman iiii lb" en "Item den zelven omme eenen froc te zire brucghemaerct liii s".
[381] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1025 (i.1378 (n.s.) - v.1378) "Item den clerc vander vierscare van sinen wedde vi lb xiii s iiii d", "Item de clerc vander vierscare van sinen cleedren xii lb x s", "Item den crichoudere van sinen cleedren iii lb", "Item den duunherder van sinen wedde iii lb vi s viii d". De algemene taak van de duinherder bestond er in de duinen en het achterliggende polderland te beschermen, maar hun voornaamste opdracht was de stropers in het duinengebied te weren en te bestraffen, daar het enkel deze grafelijke ambtenaren toekwam op konijnen te jagen en naar de grafelijke verblijfplaatsen te sturen, in: AUGUSTIJN (B.). Grafelijke maatregelen tegen de beschadiging van duinen, dijken en polders door konijnen op het einde van de 14de eeuw, in: Het Brugs Ommeland, 1979, 4, pag. 346 - 347. ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1027 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Item den dienstman van sinen rechte van al den jare iiii lb xiii s iiii d". Warnkoenig gebruikt naast berijder of serjant eveneens het synoniem 'dienstman', in: WARNKOENIG en GHELDOLF (1851), pag. 218.
[382] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1420 (v.1379 - ix.1379) "Int eerste eene knecht die te Brugghe liep met i brieve om den hancman die pijnde Gheerkin Buzin die te Hughevliete ghevanghen was met i paxkine van ouden cleedere die hi ghestolen hadde, de bode x s."
[383] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "Item zende de bailliu ter Sluus anden bailliu vander Sluus, omme Wouter f. Jans ballinc uten lande van Vlaenderen van morde bi der wet van der vrijen ende zident vele quader ghedaen zoude hebben also tgherucht up hem ghinc den welken den bailliu vander Sluus overleverden den bailliu van Brucghe naer den ordenancien tusschen minen heere ende den grave van Namen, te costen van sbaillius boden die twee daghen der omme hute was eer sij thuus quamen vi lb."
[384] De term "bugghernie" wordt zowel gebruikt voor ketterij als voor de zogenaamde tegennatuurlijk zedenmisdrijven. R. C. Van Caenegem wijst er echter op dat de rol van de wereldlijke overheid in de late Middeleeuwen louter van uitvoerende aard was wat betreft haar optreden tegen de ketterij. Het is daarom aannemelijker, doch niet met volledige zekerheid aan te nemen, dat de arrestant verdacht werd van zedenmisdrijven (bestialiteit, homosexualiteit, ... ). VAN CAENEGEM (1954), pag. 86, 107 - 108.
[385] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1015 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)) "Item so dede de bailliu wachten ende bespien ene broeder Janne den Borgher de welke berucht was van buggherien, den welken broeder Jan wachte ende vinc Pieter de Smed berider van Lissewege ambocht met sinen knechten, te coste eer zire conste vanghen iii lb xvii s."
[386] VAN CAENEGEM (1954), pag. 62 - 63.
[387] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1013 (i.1375 (n.s.) - v.1375), Schout van Brugge "Int eerste scoutheten knapen ende scerelvetters die laghen ten freren omme te verwaerne Aubert Caroutse ii daghen ende i nacht totten tijt dat men hadde wat men der meide doen wilde daer de scoutheten of mentien maect in zijn ontfanc dewelke uutghenomen was ende gheiusticeert, te coste xiii lb." en "Item de scoutheten ghevaren met mijn heeren den souverain te Dorneke omme de restitutie ende absolutie te hebben van dat sij Auberte Carouts vorseyde uuter kerke namen ten frere, ware te coste binnen iii daghen dat zij uute waren xxviii lb xiii s."
[388] Baljuwsrekening Brugge (iii.1384(n.s.) - ix.1384) "Item Claikin de Moelnare ghesent te Minen heere den xxen dach van Hoymaend te Parijs metten niemaren van Mer Raes van Hersele die te Ghent dootghesleghen was ute vii daghen met eenen huerpaerde verteert xi lb viii s."
[389] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Damme 1119 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "Item alsmen dinghede van cueren doe ghaf de bailliu de goede lieden vander wet tetene alsoot gheconsumeert es vanden tweedeele vander maeltijt van costen x lb."
[390] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1016 (i.1376 (n.s.) - v.1376), Schout van Brugge "Eerst omme te ghebiedene de waerheide die men heet wanymet met ii taflen ende met vi ghesellen waren te costen nuchtens ende avonts vi lb iiii s.", "Item omme te ghebiedene de waerheide van copman ende makelaers met ii taflen ende met vi ghesellen waren te costen nuchtens ende avonts vi lb iii s.", "Item omme te bescrivene de huuse van quader herberghe xxviii s.", "Item omme te ghebiedene de duerghinghe waerheide met iiii taflen ende met xii ghesellen waren te costen nuchtens ende avonts xiii lb."
[391] STRUBBE (E.I.) Het houden van de doorgaande waarheid, in: A.S.E.B., LXV, 1924, pag. 249 - 250, VAN CAENEGEM (1956), pag. 114 en VAN HOUTTE (1982), pag. 300.
[392] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1016 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Item ute ghegheven in Oostbuerch ambocht omme een besouc metten heere met iii scepenen vanden vrien ende met ene clerc als van huussouke bi daghe up Marien wive Willem f. Ghiselin f. Zoeten daer gheen bedrach en cam te coste lii s."
[393] VAN CAENEGEM (1954), pag. 205 - 206.
[394] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1014 (v.1375 - ix.1375), Schout van Brugge "Int eerste vanden costen van eene paerde thoebehoorende Jakemaerd le Sauvage die ghevaen leght te Brucghe omme toccoysoen van eenre zelvernine scuetele die hi ghestolen soude hebben in shertoghen hof van Bourgoengien, twelke paerd, bi bevelinghe van minen gheduchten heere, de scoutheten zonde te Ghent, daer de schoutheten of betaelde inde herberghe ten Herte van xxiiii daghen te v groten tsdaghes ende van dat de voorseide Jakemaerd daer verterd hadde xix s. Somme vi lb xix s." en idem, ibidem 1016 (i.1376 (n.s.) - v.1376) "Item uteghegheven Grielen Wille Potters weduwe van harer lijfrenten die zoe jaerlijx heift upte huse die wilen waren Jacobs Grants ende nu toebehoren minen heere van Vlaenderen als van den termine van medewinter nu laetst verleden xii lb"
[395] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)) "Item omme de costen vanden masten, windaese, cablen ende ander reep ghetauwe, kisten ende wapenen die huut bargen die vor Oosthende brac ghevischt ende ghegadert waren dewelke cablen ende reepghetauwen die bailliu dede wasschen, verschen, droghen, ghereeden ende toestende in een huus draghen xxvi lb viii s."
[396] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Aardenburg 912 (v.1376 - ix.1376) "Item van den bastaerde wive te cleedene ende te achterwaerne xviii s.", "Item van eene dootkiste xvi s.", "Item van den pitte te makene viii s.", "Item van ludene vi s.", "Item van waslichte van der hutinghen xv s., somme iii lb iii s." en Baljuwsrekening Aardenburg (i.1383 (n.s.) - v.1383) "Int eerste vanden soute ten scepe te doene ende tSlependamme duer te bringhene v lb viii s van den hondert, somma dat beloopt cope in ghelde van den vorseiden soute xxxii lb viii s.", in: DE PAUW (1906), pag. 195.
[397] ADN Rekenkamer (Serie B), Baljuwsrekening Aardenburg 5667 148389 (xii.1379 - v.1380) "Item Heyne de angheman van Brucghe omme dat hi iusticierde metten viere ende metten baste bi wette ende bi vonnesse Lijsbette de dochter Pieter Lorins die haer kint vermoorde vi lb xii s", "Item de pape die haer biechte hoorde v s.", "Item de waghenare ende van houte ende van stro ende van baste xxviii s."
[398] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1021 (i.1377 (n.s.) - v.1377), Baljuw van Oudenburg "Eerst van dat de galghe tOudenbuerch coste te vermakene van ene maste, van ene wiele, van baste ende van waghen iiii lb iiii s." en idem, Rekening Waterbaljuw van Mu-de 1509 (ix.1378 - i.1379 (n.s.)) "Item zo heift de bailliu doen makene ter Muden eenen stoc daer men de quade mede corrigierde die sal staende voor de vanghenesse coste xxxiii lb."
[399] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1511 (i.1379 (n.s.) - v.1379) "Item so heift de bailliu betaelt den steenwaerders vander Mude van coste vanden twalef Noremans die noch ter Mude ligghen ghevaen zident den xxviste daghe van pietermaend tot den viiisten daghe van meye nu laetst verleden twee grote ende eenen alven sdaeghs van elken iic en xxiiii daghen, comt iiic xxxvi lb." en idem, Baljuwsrekening Brugge 1018 (v.1377 - ix.1377) "Int eerste te coste ghedaen in scouthetens love den thor vander vanghenesse te vermakene daer een man uute brac ende dat te stoppene, ghegheven van stoffen ende van werclieden iiii lb xii s."
[400] VAN ROMPAEY (1967), pag. 334.
[401] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1015 (ix.1375 - i.1376 (n.s.)) "Item so voer de bailliu bi beveelne van mijns heren te Biervliet upte zeedijc ende daer omme trent omme metten lieden te sprekene ende haestelike de wercheden te doen werkene omme tgaders te stoppen ende te makene ghelike dat mijn gheduchten heren mentioen maecte daer de baelliu was iiii daghe te costen van dien iiii daghen xii lb." De najaarsstormen van 1375 brachten grote schade toe in het noordoosten van de kasselrij van Brugge, waar naast het overstromen van grote stukken polder ondermeer het gehucht Lang-Aardenburg werd getroffen, hetgeen tot zijn ondergang leidde, in: GOTTSCHALK (M.K.E.). Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, deel I (voor 1400). Assen, Van Gorcum, 1971, pag. 393-479.
[402] ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1019 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)), Schout van Brugge "Int eerste bi bevelinghe van mijn heere den souvrain baliiu ende Zegher van Lancmersch ontfangher van Vlaenderen te dier tijt omm vi huerperde ghesent van Brucghe ten Damme omme te voerne eenen rudder uute Vrankerike commende vor minene gheduchte heere te Ghend waren uute iii daghen lanc elc perd x groten sdaechs van heuren valent ix lb." en idem, ibidem 1023 (ix.1377 - i.1378 (n.s.)), Schout van Brugge "Int eerste bi beveilne van mijns heere den souverain ghesent te Ghend Michiel Halle als den ghene die best conste spreken Spaensch ende Portegaels die men wiste binnen Brucghe omme enighe zaken minen gheduchte heere atouchierende ende lach te Ghend viii daghen of meer met ii perden eer hi delivrert was, te coste xxiiii lb."
[403] ARAB Rolrekeningen, Rekening baljuw van Blankenberge & Oostende 1024 (7.xi.1377) "Dit ziin de costen die Gheerkin Rephin bailliu van Blankenberghe ende van Oestende biden bevelle van minen heere den souverain bailliu van Vlaenderen gedaen ende betaelt heift omme toccusoen van lxvi ghevanghene die den viisten dach van november int jaer lxxvii huute eere barge van Harssen die voor Oestende bi tempeeste ende onghewederte vander zee schuerde ende bedaerf, ghevischt ende ghevanghene waren dewelke hi wachte ende verwaerde naer ziin beste ende alsoe vorseyde es xxiii daghe lanc ghedurende ende daer naer zij waren in andre steden vervoerd biden bevelle van minen gheduchten heere [...]" en "Costen ghedaen bi Boudin Floreins bailliu van Oudenbuerch omme toccusoen vanden ghevanghen vorseyde [...]"
[404] Baljuwsrekening Brugge (i.1383 (n.s.) - v.1383), Baljuw van Blankenberge & Oostende "Item enen bode die ix vaerden liep van Blankenberghe-te-Brucghe met mosselen te Mijns heerene bouf in de vastene, van elker vaert v s., loopt xlv s.", in: DE PAUW (1906), pag. 91.
[405] VAN ROMPAEY (1967), pag. 341.
[406] ARAB Rolrekeningen, Rekening Waterbaljuw van Mude 1499 (ix.1376 - i.1377 (n.s.)) "Item over terde van iiiic lb par. die hi leende minen heere van Vlaenderen dewelke men hem schuldich es af te slane te drien termine telker rekeninghe van den bailliu een derde ende dit teerste paiement cxxxiii lb vi s viii d."