Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
4.Amerikanisme en fordisme
Gramsci merkt op hoe een bepaalde strekking binnen het fascisme, die hij de ‘corporatieve trend’ noemt, elementen van economische planning en programmatie en rationalisering voorstaat. Hij ziet een gelijksoortige maar verder gevorderde ontwikkeling, die hij onder de noemer ‘Amerikanisme’ onderbrengt, al reëel aan de gang in de VS, waar Ford en Taylor nieuwe arbeids- en productiemethoden implementeren.
Hij verbindt deze economische omwentelingen niet enkel met de immanente ontwikkeling van het kapitaal (de tendentiële daling van de winstvoet), maar ook met de internationale context. De ideologie van het corporatisme “serves as an element of a ‘war of position’ in the international economic field (free competition and free exchange here corresponding to the war of movement), just as ‘passive revolution’ does in the political field”. De economische herstructurering heeft immers als doel de concurrentie aan te kunnen met “the more advanced industrial formations of countries which monopolise raw materials and have accumulated massive capital sums”[526].
De introductie van elementen van economische rationalisering representeert dus de stellingenoorlog op het terrein van de internationale concurrentie[527], maar ook op het interne nationale terrein. Het is immers het nationale niveau dat bepalend is voor de internationale hiërarchische verhoudingen[528]. Ook op het nationale terrein ziet Gramsci dit proces als een passieve revolutie, namelijk als de politieke vorm die de herstructurering van het Italiaanse kapitalisme aanneemt. Het doel van deze stellingenoorlog bestaat erin nieuwe economische en politieke vormen te vinden die de grondslag kunnen leggen van een nieuw accumulatieregime en nieuwe hegemonische verhoudingen. De naoorlogse arbeidersbeweging had in haar radenstelsel haar eigen kracht aangetoond en mee aan de grondslag gelegen van de hegemonische crisis van de Italiaanse staat. De introductie van ‘amerikanistische’ elementen in de Italiaanse economie moet dan ook gezien worden als een antwoord op de capaciteit tot zelfregering en tot de ontwikkeling van de productiekrachten van de arbeidersklasse.
Het is die corporatieve trend onder het Italiaanse fascisme die Gramsci ertoe aanzet een aantal fenomenen te onderzoeken in een speciaal gevangenisschrift, nummer 22, dat hij de titel ‘Amerikanisme en fordisme’ meegeeft. Deze bundeling van notities is in de Gramsci-interpretatie een steeds belangrijker rol gaan spelen, omdat ze een aantal moeilijke kwesties naar voor schuift i.v.m. de betekenis van de notie hegemonie, de relatie staat-economie, de progressiviteit van het kapitalisme en vooral i.v.m. de analyse van de ontwikkelingen van het kapitalisme na de eerste wereldoorlog.
Het is dus binnen de context van zijn analyse van het fascisme en diens economische herstructureringen dat Gramsci geïnteresseerd geraakt in het probleem van het amerikanisme en meer specifiek, het fordisme. Op die manier is de analyse van het fordisme ingeschakeld in een onderzoek van de kazematten en loopgraven van de burgerlijke maatschappij in het westen na de eerste wereldoorlog en dus van het terrein van de klassenstrijd. Het fordisme impliceert immers niet enkel de herstructurering van de productie als antwoord op de tendentiële daling van de winstvoet, maar ook van de voorwaarden van de operatie van de hegemonie van de heersende klasse. In die zin vindt in de analyse van het fordisme een verschuiving plaats van het concept passieve revolutie: van de wijze waarop een dominante klasse zich constitueert doorheen het proces van staatsvorming wordt het een centraal concept voor de analyse van de wijze waarop degenen die aan de macht zijn, hun dominantie- of hegemonische verhoudingen herstructureren[529]. Terwijl de Moderati de strategie van de passieve revolutie kozen uit angst voor massaparticipatie in het proces van de Italiaanse staatsvorming, is het fordisme meer dan dat: het is ook en vooral een reactie op de stuwing van onderuit. De passieve revolutie wordt een vorm van sturing van de massa’s, van indamming van hun initiatief. Het is dus een manier waarop de organische crisis van het kapitalisme, die verdiept wordt door de massificatie van de politiek, wordt beheerd, en waardoor zelfs een nieuwe periode van bloei kan aanbreken voor de kapitalistische productiewijze[530]. De herstructurering door het fordisme is dus niet enkel een poging tot economisch herstel, maar ook een zoektocht naar een oplossing voor de crisis van de hegemoniale apparaten. Dit gebeurt door nieuwe apparaten te creëren waarin de massa kan worden georganiseerd, maar op economisch-corporatief niveau gehouden worden (zoals de corporaties, de vakbond…). We zullen zien dat het hegemoniaal apparaat bij uitstek echter de fabriek zelf wordt.
Quaderno 22 is een bijzonder moeilijk schrift. Vooral omdat Gramsci er op het eerste zicht in een sterk deterministisch en functionalistisch perspectief lijkt te vervallen. Dat is althans de interpretatie van een bekend Gramsci-interpretator als Jacques Texier, waarmee we in dit hoofdstuk in discussie gaan. Hij leest in Gramsci een soort functionalisme waarin een nieuwe levenswijze als noodzakelijk pendant verschijnt van technische innovaties. We zullen argumenteren dat Texier twee vergissingen maakt. Enerzijds legt het onderscheid dat hij zelf in Gramsci leest tussen de productietechniek en de culturele verhoudingen de basis voor zijn functionalistische interpretatie. Dat gaat in tegen het omvattend concept van de productiewijze zoals dat in het eerste hoofdstuk gepresenteerd werd, namelijk als totaliteit van alle verhoudingen waaronder geproduceerd wordt (ook culturele verhoudingen zijn productieverhoudingen, en niet louter ‘mogelijkheidsvoorwaarden’ of ‘reflecties’ van de technische verhoudingen). Anderzijds is Texiers interpretatie een fundamentele onderschatting van het element van de klassenstrijd in Gramsci’s tekst over het amerikanisme en fordisme. Op zich beschouwd kan het 22ste schrift gemakkelijk in functionalistische zin geïnterpreteerd worden. Maar in het licht van de andere schriftjes waarin de overgang naar de stellingenoorlog, de verwevenheid van economie en politiek, de eenheid van economische ontwikkeling en klassenstrijd (de passieve revolutie) wordt uiteengezet, kan dit niet volgehouden worden[531]. Daarin wordt het specifieke perspectief uitgetekend dat Gramsci inneemt: de verkenning van het terrein van de klassenstrijd.
De totaliteit van de productieverhoudingen en hun herstructurering dienen dus gezien te worden binnen het kader van de klassenstrijd, die de vorm aanneemt van de passieve revolutie, waardoor de heersende klasse niet enkel haar economische problemen tracht op te lossen, maar ook de klassenverhoudingen tracht te herstructureren in functie van het herstel van haar hegemonie. Gramsci is immers geen ‘belangeloos’ onderzoeker die functionele verbanden zoekt tussen technische innovaties en veranderende levensstijlen, maar een revolutionair die de loopgraven en kazematten van de stellingenoorlog onderzoekt. Dat zal tegelijk ook het voornaamste probleem van zijn tekst zijn. Texier meent dat Gramsci teveel alles bekijkt vanuit het standpunt van de staatsman, waardoor hij er een heel utilitaristische en machiavellistische positie op nahoudt. Nochtans lijkt ons dat niet het probleem. Gramsci staat niet te ver af van de ontwikkelingen van de Italiaanse maatschappij, maar te dichtbij. Hij kan onvoldoende afstand nemen omdat hij teveel gebonden lijkt aan de ervaring van de fabrieksraden. Ook in die beweging stonden de ontwikkeling van de productiekrachten en een vorm van rationalisering bovenaan op de agenda. Dat, en niet de gedachte dat Gramsci de positie van een staatsman zou innemen boven de massa, is de sleutel om zijn schijnbaar positieve inschatting van het taylorisme te begrijpen. In die zin kan de vraag gesteld worden of hij niet in de val loopt die voor elk antisubstitutionisme dreigt: het gevaar van suivisme.
In zijn kritiek op Gramsci argumenteert Texier voor de noodzaak van waarderationaliteit in de evaluatie van het fordisme. Daarmee geeft hij impliciet aan dat het probleem van Gramsci precies gesitueerd is in dit gebrek aan afstand, het niet tegenover mekaar stellen van de sociale realiteit en de moraal. Gramsci blijft echter dialectisch denken, in termen van contradicties. Zijn kritiek is niet gebaseerd op waarden die tegenover de maatschappelijke realiteit worden geponeerd, maar op de tegenstellingen tussen sociale krachten en de moraal die zij reeds belichamen.
Gramsci breekt met de idee dat een pure wetenschappelijke (en morele) kritiek van het fordisme van buitenuit als politieke theorie kan binnengebracht worden in de arbeidersbeweging. Zijn inschatting van het fordisme is daarom gebaseerd op de historische strijdervaringen van de Italiaanse arbeidersbeweging, waar hij zelf overigens een substantieel deel van uitmaakte. Om deze analyse te maken, zullen we het 22ste schrift samen lezen met Gramsci’s teksten uit de Ordine Nuovo periode.
Gramsci lijkt dus de arbeidersklasse te ‘volgen’ in haar steun voor bepaalde vormen van rationalisering[532]. In de fabrieksraden had hij gezien hoe arbeiders vrijwillig vormen van discipline organiseerden[533]. Meer zelfs, deze ontwikkeling is volgens Gramsci de basis van een nieuw model van beschaving, gebaseerd op de collectiviteit van fabrieksarbeiders, die al de psychische sporen van de landbouw en het ambacht hebben uitgewist en in de fabriek gedisciplineerd en geordend collectieve arbeid verrichten[534]. De radicale arbeidsdeling staat daarbij garant voor de psychische unificatie van de arbeidersklasse en de ontwikkeling van klassensolidariteit door het bewustzijn dat men onscheidbaar is van de rest van zijn collega’s. De arbeiders die in de fabriek orde en discipline voorstaan, hebben de ambitie om die behoefte aan orde, methode en precisie ook uit te breiden naar het terrein tussen fabrieken, steden of naties. Het is dat bewustzijn dat het fundament vormt voor de opbouw van een nieuw staatsapparaat, onmiddellijk gebaseerd op de productie: de fabrieksraden[535]. Zonder die inzichten uit de Turijnse klassenstrijd kan Gramsci’s inschatting van het amerikanisme niet begrepen worden.
4.2.Het fordisme als fase in de ontwikkeling van het kapitalisme
Marx schoof al de idee naar voor dat het kapitalisme een historisch positieve rol speelt in de creatie van de voorwaarden van het socialisme. Een belangrijke element daarbij is de enorme ontwikkeling van de productiekrachten, die een reductie van de arbeidstijd mogelijk maakt, en dus tijd genereert die vrij is of die kan worden ingevuld door het democratisch proces van economisch beheer.
Gramsci lijkt echter zeer ver te gaan in de gedachte dat het kapitalisme een progressieve rol heeft, en het socialisme dichterbij brengt. Hij stelt bijvoorbeeld dat “americanism and fordism derive from an inherent necessity to achieve the organisation of a planned economy”. Het fenomeen is niet meer of minder dan een element in “the passage from the old economic individualism to the planned economy”[536].
Die ‘inherente noodzaak’ hangt samen met de tendens naar het monopoliekapitalisme, en met de ontwikkelingen van de klassenstrijd, die wordt gefaciliteerd door de toenemende concentratie van de arbeidersmassa in de fabrieken. Niet alleen verdwijnt onder de dominantie van het financiekapitaal de rol van de individuele ondernemer ten voordele van holdings waarin het bank- en industrieel kapitaal versmelten en er parasitaire kenmerken op na houden[537]. Er ontstaan ook vormen van directe staatsinterventie in de economie[538]. De staat gaat immers functioneren als concentratiepunt van de spaargelden van de massa’s, en als investeerder ook interveniëren in de productieorganisatie. De politisering van de economie die daarvan het gevolg is, effent het terrein voor de klassenstrijd.
De dominante klasse wordt echter geconfronteerd met een organische contradictie tussen enerzijds de noodzakelijke veranderingen in de economie (de ontwikkeling van de productiekrachten als antwoord op de dalende winstvoet) en anderzijds het gebrek aan capaciteit daartoe van de traditionele politieke structuren. Ook daarom moet de economische herstructurering tegelijk een politieke herstructurering zijn, en zal deze gepaard gaan met de uitbreiding van het hegemonisch proces tot binnen de productiesfeer. De passieve revolutie is dus tegelijk economisch en politiek. Op die manier zijn de versterking van het historisch blok en de interventie in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten momenten van hetzelfde proces[539].
Voor Gramsci is het niettemin duidelijk dat de corporatieve fascistische economie noch het ‘Amerikaans amerikanisme’ de realisatie betekenen van de geplande economie. Het amerikanisme is als zodanig niet de ‘nieuwe orde’ waarnaar Gramsci het blad van de fabrieksradenbeweging noemde. De fundamentele klassenverhouding van de kapitalistische productiewijze blijft immers bestaan. “We are not dealing with a new type of civilisation. This is shown by the fact that nothing has been changed in the character of and the relationships between fundamental groups. What we are dealing with is an organic extension and an intensification of European civilisation, which has simply acquired a new coating in the American climate” [540].
Het gaat dus om een vorm van transitie binnen het bestaande historisch blok. Het mechanisme van de transitie is de passieve revolutie, het resultaat een nieuwe regulatiewijze en accumulatieregime binnen de kapitalistische productiewijze. We zullen argumenteren dat dit gepaard gaat met een nieuwe wijze waarop de hegemonie functioneert (en dus met de uitbreiding van de staat). De economische herstructurering is immers tegelijk een reorganisatie van de krachtsverhoudingen op het economisch niveau, waar verhoudingen tot stand komen die gestalte geven aan de hegemonie van de burgerlijke klasse.
4.3.Het fordisme en de passieve revolutie
In de analyse van de transitie binnen het kader van de bestaande productiewijze speelt de notie van de passieve revolutie een centrale rol. Via deze politieke vorm wordt de overgang georganiseerd naar meer geavanceerde politieke, economische en culturele vormen, zonder cataclysme. Daardoor blijft het kader van de bestaande productiewijze behouden, maar worden elementen van planning geïntroduceerd, wat tegelijk aanleiding zal geven tot modificaties van het economisch functioneren.
Voor Gramsci is de centrale vraag of de geobserveerde veranderingen in de wereld van de productie het begin vormen van een nieuw historisch tijdperk of louter een conjunctie van gebeurtenissen zonder blijvende betekenis zijn.[541] Het gaat over de vraag “whether Americanism can constitute an historical ‘epoch’, that is, whether it can determine a gradual evolution of the same type as the ‘passive revolution’ examined elsewhere and typical of the last century, or whether on the other hand it does not simply represent the molecular accumulation of elements destined to produce an ‘explosion’, that is, an upheaval on the French pattern”[542]. Gramsci’s impliciete antwoord is dat het inderdaad om een passieve revolutie gaat. De oorlog markeert daarbij een historische breuk, waarin vraagstukken die zich voor 1914 moleculair opeenhoopten, verknoopt worden[543].
Daarom dient de nadruk gelegd te worden op het epochale karakter van Gramsci’s analyse: het gaat om een passieve revolutie die de vorm is van de transitie tussen twee ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze. Gramsci lijkt dus het amerikanisme te beschouwen als een symptoom van een historische ontwikkeling zonder mogelijke terugkeer. Met andere woorden, de reformistische transformatie naar een gemengde economie met meer geavanceerde politieke en culturele vormen kan een historische periode van lange duur determineren[544]. Dat is ook wat de werkelijke historische ontwikkeling heeft opgeleverd: de volle ontplooiing van het fordisme na de oorlog stond garant voor een min of meer stabiele ontwikkeling van het kapitalisme gedurende een lange opwaartse cyclus.
Het is precies de historische nexus van hegemonische crisis en economische crisis in het naoorlogse Italië die maakt dat de passieve revolutie kan verschijnen als de vorm van de transitie binnen de kapitalistische productiewijze. De periode waarvan Gramsci getuigt, markeert immers de overgang van een regulatiewijze gebaseerd op laissez-faire naar de fordistische regulatiewijze, die pas na 1945 volledig tot ontplooiing zou komen. Die transitie is tegelijk een verschuiving van de wijze waarop de hegemonie gestalte krijgt (zie 4.5.).
In de analyse van de transitie binnen de kapitalistische productiewijze neemt de passieve revolutie zoals gezegd ook een andere gedaante aan dan tijdens het proces van de Italiaanse staatsvorming. Tijdens de Risorgimento lag de nadruk op het proces van staatsvorming via revolutie-restauratie. Doorheen dat proces ontwikkelde en creëerde die staat ook zijn eigen economische voorwaarden en legde hij een (gebrekkige) basis voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. In de naoorlogse passieve revolutie daarentegen wordt de bestaande staat geherstructureerd als antwoord op de combinatie van de economische en de hegemonische crisis, en ondergaat het terrein van het politieke (de stellingenoorlog) een enorme uitbreiding. Met de introductie van ‘amerikanistische’ elementen worden immers ook in toenemende mate productieverhoudingen ge(re)organiseerd vanuit het perspectief van de opbouw van krachtsverhoudingen op dit terrein, en is het daar dat de hegemonie meer en meer gestalte krijgt.
Dit probleem van de coïncidentie van politieke en economische herstructurering kan enkel begrepen worden vanuit de klassenstrijd als historisch totaalproces met als specifieke vorm de passieve revolutie. De transitie binnen het kapitalisme is immers het antwoord op twee verbonden problemen: het economisch probleem van de winstvoeten, en het politiek probleem van de hegemoniale apparaten. Het fordisme is een poging tot antwoord op beide kwesties. Gramsci wijst de economistische reductie van de ene naar de andere resoluut van de hand.
Hij breekt met de catastrofische crisistheorie van de tweede internationale, volgens dewelke de economische ontwikkeling een onmiddellijke impact heeft op het politieke terrein. In de plaats daarvan stelt hij dat de klassenstrijd gekanaliseerd wordt binnen het geheel van loopgraven van de burgerlijke maatschappij, die een buffer vormen voor de onmiddellijke impact van economische ontwikkelingen op de staat. Met de politisering van de economie in het fordisme zou Gramsci zijn theorie over de impact van het economische op het politieke echter opnieuw moeten herdenken. Economische problemen worden immers op directe wijze gepolitiseerd. Het zijn de instituties van de regulatiewijze, en dus de rol van de staat in de economie, die in vraag gesteld worden bij een economische crisis. Dat geeft nieuwe mogelijkheden voor de arbeidersklasse om het economisme te doorbreken en ethisch-politiek te worden. Maar tegelijk dreigt het gevaar dat de regulatiewijze als geheel van loopgraven de klassenstrijd kanaliseert in corporatistische zin.
Gramsci insinueert dat de moderne kapitalistische maatschappij in zich de immanente tendens draagt naar de ‘gereguleerde maatschappij’, en dus naar het communisme. Het ontstaan van de gemengde economie zou een manifestatie zijn van deze tendens, die door de passieve revolutie op zo’n wijze wordt gerecupereerd, dat ze (althans voorlopig) compatibel blijft met de burgerlijke overheersing. In zekere zin kan worden gesteld dat het idee van de rationaliteit van het communisme gebaseerd is op de gedachte dat de ontwikkeling van de moderne maatschappij de voorwaarden produceert van de ‘società regolata’[545]. Toch is het de vraag of dit ook kan gezegd worden van de transities binnen de kapitalistische productiewijze, zoals de overgang naar het fordisme.
Hierboven argumenteerden we al op basis van Gramsci’s tekst voor de breuk met het determinisme en de teleologie. De klassenstrijd introduceert een zekere contingentie in het historisch proces, en dat niet alleen wat betreft het ritme, maar ook de richting ervan. Het historisch verloop is niet noodzakelijk steeds een vorm van vooruitgang. Immers, “’becoming’ is a philosophical concept from which ‘progress’ can be absent”[546]. Toch stelt Gramsci dat het fordisme ‘rationeel’ is. De vraag is dan ook welke betekenis er gegeven kan worden aan die gedachte van de ‘rationaliteit’ van het communisme en vooral van het fordisme.
We zullen zien dat voor Gramsci rationaliteit fundamenteel te maken heeft met de mogelijkheden tot expansie van de vitale krachten van de klasse[547]. Hij stelt het niet expliciet in die termen, maar in zekere zin kunnen we stellen dat de ‘objectieve’ tendens naar het monopoliekapitalisme, de fordistische regulatiewijze en het tayloristisch productieconcept in die zin rationeel zijn, dat ze met het toenemend belang van de subjectieve krachten in het historisch proces het terrein creëren voor de stellingenoorlog, en dus van het politiek initiatief van de massa. Het kapitaal dwingt in die zin de arbeidersklasse zich te organiseren in die vormen die socialisme, revolutie en democratie verbinden. In die zin zullen we ook zijn opvattingen over een ‘alternatief taylorisme’ moeten begrijpen. Dat werd reeds belichaamd door de Ordine Nuovo beweging, waar de discipline i.f.v. de hogere ontwikkeling van de productiekrachten en een ‘hogere’ beschaving de basis was voor de hegemonische expansie van de arbeidersklasse.
Jacques Texier bekritiseert daarentegen Gramsci’s verdediging van de rationaliteit van het fordisme[548]. Terwijl hij vasthoudt aan de gedachte van de historische rationaliteit van het communisme, is hij het niet eens met de gedachte dat de mechanisering van de arbeid en de rationalisering van de instincten en van de demografische samenstelling werkelijk ‘rationeel’ zijn. Hij laakt Gramsci’s gebrek aan kritiek tegenover het fordisme. De grond van zijn interpretatie is de gedachte dat Gramsci in zijn 22ste schrift de positie inneemt van de machiavellistische staatsman. De sleutel die o.i. gehanteerd moet worden om Gramsci’s opvattingen, die op het eerste gezicht shockerend lijken, te begrijpen, is zoals eerder gezegd zijn positie van ‘organische intellectueel’ van de Italiaanse arbeiderklasse. Het is de expansie van die klasse die als criterium gaat functioneren voor zijn stelling dat de nieuwe fenomenen in de productie rationeel zijn.
Het probleem van de rationalisering van de demografische samenstelling is een zinvol aanknopingspunt om de discussie over de betekenis van de notie ‘rationaliteit’ aan te vatten.
4.3.1.De rationalisering van de demografische samenstelling in Europa
De invoering van het amerikanisme in Europa stoot volgens Gramsci op een enorm obstakel: de anachronistische demografische structuur die omvangrijke plutocratische en parasitaire strata omvat. In de internationale economische stellingenoorlog vreet hun consumptie van grote delen van de meerwaarde aan de accumulatiecapaciteit en dus aan de concurrentiepositie van Europa. De introductie van het amerikanisme veronderstelt daarom het komaf maken met deze resten van het feodalisme, die zijn blijven bestaan omwille van het onvoldragen karakter van de Risorgimento, en die verantwoordelijk zijn voor de ongunstige verhouding tussen de actieve en passieve bevolking. Het is dan ook geen toeval dat het precies die parasitaire rurale burgerij, de kleine grondbezitters en hun intellectuelen zijn die zich tegen de rationalisering verzetten[549]. Zij willen wel de voordelen van het nieuwe systeem, maar wensen tegelijk hun oude privileges niet op te geven[550]. Het verzet van de arbeidersklasse beperkt zich daarentegen tot specifieke vormen van het amerikanisme in condities van versterkte economische uitbuiting en autoritaire culturele repressie: “‘subaltern’ forces, which have to be ‘manipulated’ and rationalised to serve new ends, naturally put up a resistance”[551]. Maar het grootste verzet komt uit sectoren van het dominante historisch blok zelf.
Dat de VS zo’n snelle ontwikkeling kennen en gemakkelijk de nieuwe methodes kunnen invoeren is te danken aan de rationele demografische structuur die er bestaat: “there do not exist numerous classes with no essential function in the world of production, in other words classes which are purely parasitic. European ‘tradition’, European ‘civilisation’ is, conversely, characterised precisely by the existence of such classes, created by the ‘richness’ and ‘complexity’ of past history”[552]. De Europese geschiedenis liet een complexe sedimentatie van administratief personeel, clerus, intellectuelen, landeigenaars en militairen na, die leven van het patrimonium van hun voorouders (en zich daardoor een deel van de meerwaarde kunnen toe-eigenen). De eerder vermelde ‘steden van de stilte’ zijn daar een duidelijk symptoom van. De Napolitanen bijvoorbeeld zijn zeer ijverig, in tegenstelling tot wat de positivitistische ideologie van het noorden doet vermoeden, maar ze zijn dat niet op een productieve manier[553]. Het stadsleven wordt er niet georganiseerd rond de (industriële) productie, maar rond het spenderen van het inkomen van de grote landeigenaars. Vandaar Gramsci’s boutade: “Where a horse shits a hundred sparrows feed”[554]. De klein- en middenburgerij leeft er van haar pensioen en van de grondrente, op de rug van de primitieve arbeid van kleine boeren, en slaagt er bovendien nog in te sparen[555].
Wat kan nu op basis van dit pleidooi voor demografische rationalisering gezegd worden over de wijze waarop Gramsci de notie ‘rationaliteit’ hanteert? Het valt in de eerste plaats op dat er nog een vorm van rationalisering mogelijk is binnen het kader van het monopoliekapitalisme. Die bestaat er onder andere in, dat de demografische verhoudingen tussen verschillende sectoren van de bevolking gemodificeerd worden. Dit is voor Gramsci geen louter technisch-economische kwestie. Uiteraard gaat het parasitisme ten koste van de ontwikkeling van het kapitalisme, maar dat is niet zijn enige zorg.
De kritiek van Gramsci op het parasitisme kan niet begrepen worden zonder zijn Sardijnse achtergrond in rekening te brengen. De hevige taal die hij hanteert tegen het archaïsche Italiaanse kapitalisme is niet ingegeven door een bezorgdheid om de kapitalistische ontwikkeling als zodanig. Wel gaat zijn preoccupatie uit naar de overuitbuiting van de kleine boeren. Hij noemt de accumulatiewijze van de renteniers niet ‘hideous and unhealthy’ op zich, vanuit het standpunt van een ‘gezonde’ kapitalistische ontwikkeling, maar in de eerste plaats omdat die accumulatie is gebaseerd “on the iniquitous usurial exploitation of a peasantry kept on the verge of malnutrition”[556]. Gramsci gaat nooit in op de economische grond van de zaak. Die bestaat hierin dat de semi-feodale aard van de economische verhoudingen van de Mezzogiorno er de oorzaak van zijn dat de verscherping van de uitbuiting de gestalte krijgt van het vergroten van de absolute meerwaarde (de intensificatie van de arbeid en vooral de verlenging van de arbeidsdag), in plaats van de productie van relatieve meerwaarde, via de ontwikkeling van de productiekrachten. Dat maakt dat de hoge levensstandaard van het leger parasieten, die er op de koop toe nog in slagen te ‘sparen’, op de kap gebeurt van onnoemelijk veel leed van de landarbeiders.
Gramsci’s taalgebruik verraadt een moreel standpunt, eerder dan een soort evolutionisme, waarbij hij louter in naam van de vooruitgang het kleinburgerlijk parasitisme zou hekelen. Overigens meent hij dat het de taak van de arbeidersklasse zou zijn tegen het parasitisme te strijden. Zo stelde hij al in 1920: “The proletariat will increase production when it saws off all the many dead branches from the tree of life with the weapons of its State power”[557]. Dat het kapitalisme zich nu zelf voor deze taak gesteld ziet, betekent dat deze productiewijze nog in staat is met de creatie van de voorwaarden voor haar eigen functioneren, ook die van het socialisme te produceren.
Het probleem van de betekenis van de rationaliteit is dus een sociaal-politieke kwestie. En dat niet louter omdat er expliciet getheoretiseerd moet worden in termen van waarderationaliteit, zoals Texier meent, maar alleen al door de politieke gesitueerdheid van het denken zelf. Een zelfde complexe eenheid van sociaal-politieke positie, moraliteit en rationaliteit vinden we ook in Marx’ Kapitaal terug. Bertel Ollman leest een interne relatie tussen feit en waarde in die teksten waar Marx in een quasi-morele taal de verlenging van de arbeidsdag en haar gevolgen bespreekt[558]. De wijze waarop een feit wordt gekend, is volgens hem onlosmakelijk verbonden met vormen van waardering. Doorheen de kennis van iets wordt met andere woorden waardering uitgedrukt in de mate kennis samenhangt met noden en doelen, of om het met Gramsci te zeggen, met de praktijken[559]. Er is niet enerzijds een analyse waarop een proces van evaluatie volgt. De analyse omvat reeds vormen van evaluatie. De analyse aanvaarden impliceert het aanvaarden van de waarderingen die erin vervat zijn. Texier eist van Gramsci dat beide los worden gemaakt, namelijk dat Gramsci tegenover zijn analyse van het fordisme een morele kritiek zou hebben geformuleerd. Maar dat is gegeven zijn historische en politieke gesitueerdheid niet mogelijk.
Er is dus een impliciete vorm van waardering aanwezig in het wetenschappelijk discours van Gramsci. Daarenboven stelt hij ook expliciet dat rationaliteit verbonden kan worden met de expansie van de vitale krachten van een klasse. We zagen hierboven al dat wetenschap steeds ook een politieke interventie is, en dat het criterium om goede van slechte wetenschap te onderscheiden niet de correspondentieverhouding kan zijn met een ongekende externe realiteit. Aangezien wetenschap ook al politiek is, baseert hij zich in zijn oordeel ervan op het criterium van de rationaliteit: “everything depends on seeing whether (…) it (de wetenschap als ‘creatie’, ML) is rational – i.e. ‘useful’ to men in that it enlarges their conception of life, and raises to a higher level (develops) life itself”[560]. Dit is het fundament van de interne relatie tussen rationaliteit en waardering. Impliciet verbindt Gramsci rationaliteit en de ‘ontwikkeling van het leven’ steeds met de bevrijding van de subalterne klassen waarvoor hij strijdt. Die gedachte komt impliciet ook terug in het stuk met de titel ‘Quantity and quality’[561]. Daarin bekritiseert hij diegenen die zich de vertegenwoordigers achten van de menselijke ‘kwaliteit’ en daarom pleiten voor de productie van dure luxeproducten. Kwaliteit staat dan voor ‘duur’. Daartegen argumenteert Gramsci: “quality should be attributed to men, not to things; and human quality is raised and refined to the extent that man can satisfy a greater number of needs and thus make himself independent of them. The high price of bread, due to a desire to keep a greater quantity of people tied to a specific activity, leads to malnutrition. A policy of quality almost always determines its opposite: dis-qualified quantity”[562]. Kwantiteit en kwaliteit vormen een onlosmakelijke eenheid, echte kwaliteit is dan ook de bevrediging van de behoeften van de massa. Gramsci stelt zich dan ook op de positie van de massa van arbeiders en boeren.
Dat het bijvoorbeeld voor de heersende klasse perfect rationeel lijkt een reactionair sociaal blok te leiden en via de passieve revolutie haar overleving te organiseren, betekent echter niet dat er verschillende ‘rationaliteiten’ zijn volgens klasse. De sleutel ligt in het hegemonieconcept: in de mate de klasse werkelijk leidend is en ze een ‘universeel’ belang weet te vertegenwoordigen, kan ze de maatschappij als geheel vooruit helpen en dus een rationele rol spelen. De ‘expansie van de vitale krachten’ van een klasse hangt dus samen met haar vermogen hegemonisch te zijn. De stelling dat het fordisme rationeel is en dus uitbreiding verdient, betekent dus ook dat de dominante klasse onder het fordisme haar leidende rol heeft hervonden, en op weg is haar hegemonie te herstellen, via andere sociale verhoudingen dan voorheen (het fordistisch compromis). Het fordisme is dus rationeel, in de mate het via de productie van relatieve meerwaarde hoge lonen[563] kan garanderen en de materiële welvaart van de ganse maatschappij kan verbeteren, maar ook in de zin dat het de context creëert voor de expansie van de arbeidersklasse en voor het politiek initiatief van de massa. De demografische herschikking is ook rationeel voor de arbeidersklasse (d.w.z. helpt potentieel haar expansie vooruit), in de mate het parasitisme een reëel obstakel is voor het socialisme. Niettemin is het Gramsci’s overtuiging dat de burgerij ondanks haar mogelijkheden om haar hegemonie te herstellen (afhankelijk van de machtsverhoudingen), daarbij steeds nieuwe contradicties produceert. Enkel de hegemonie van de arbeidersklasse is werkelijk universeel.
Het probleem is nu waarop de universaliteit berust van het belang dat de hegemonische burgerij belichaamt. De sleutel van dit probleem situeert zich in de ontwikkeling van de productiekrachten. Immers, de leidingscapaciteit die de heersende klasse verwerft door haar hegemonie realiseert ze in de pedagogische functie van de staat, namelijk via de ‘opvoeding’ in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten[564]. Die ontwikkeling is tegelijk de economische basis van het ‘universeel’ belang dat de heersende klasse poogt te belichamen. Dit zal ons tot de kritische opmerking nopen dat Gramsci de productiekrachten dreigt te depolitiseren.
Ter recapitulatie: de historische rationaliteit van de burgerij en haar politiek hangt samen met haar vermogen tot expansieve hegemonie, d.w.z. met het vermogen een ‘universeel’ belang te vertegenwoordigen en op die manier verschillende klassen(segmenten) aan zich te binden, en dus ethisch-politiek te worden. Het ethisch-politieke heeft haar premisse in dat vermogen tot belangenarticulatie, en realiseert zich in de opvoedende activiteit van de staat in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten, die tegelijk de premisse is van haar economisch prestige, van haar vermogen om de maatschappij als geheel vooruit te helpen, en dus van haar hegemonie. Daarmee wordt de cirkel gesloten. Mits een nuance: het proces hangt fundamenteel af van de machtsverhoudingen. Het is immers de subalterne kracht die al dan niet het terrein vrijgeeft aan de heersende klasse om de passieve revolutie door te voeren.
Het cruciale probleem is nu dat productiekrachten niet technisch begrepen kunnen worden, maar het attribuut zijn van productieverhoudingen met een politiek karakter. Hieronder zullen we onderzoeken in welke mate Gramsci daaruit conclusies trekt wat betreft het rationeel karakter van het fordisme.
In zekere zin insinueert Gramsci dat de ‘rationaliteit’ van het amerikanisme voor de burgerij beperkt is, en op contradicties zal stoten. Zo zijn de hoge lonen op langere termijn onhoudbaar (althans volgens Gramsci), versterkt de demografische rationalisering de contradicties binnen het historisch blok en creëert het fordisme het terrein van het politiek initiatief van de massa. Daarom is het amerikanisme in zekere zin ook politiek ‘rationeel’ voor de arbeidersklasse zelf. Op die manier kan de combinatie worden begrepen van Gramsci’s politiek engagement ten voordele van de rationalisering, zijn morele revolte tegen het parasitisme, en de gedachte dat de arbeidersklasse de ultieme (niet contradictorische) vorm van rationalisering belichaamt.
4.3.2.De contradicties van de mechanisering van de arbeider
Dit optimisme lijkt in het licht van de huidige balans van het taylorisme minder geoorloofd. Zo is het voor de huidige tijdsgeest bijna shockerend hoe Gramsci bijvoorbeeld de radicale arbeidsdeling onder het taylorisme kritiekloos overneemt. Hij meent dat ook de mechanisering van de arbeider nieuwe kansen tot verzet geeft, omdat het bewustzijn erdoor bevrijd wordt.
Het amerikanisme is volgens Gramsci de omvangrijkste poging ooit in de geschiedenis om op bijzonder korte termijn een nieuw type arbeider en mens te produceren. Taylor wil immers niet meer of minder dan van de arbeiders ‘getrainde gorilla’s’ maken.
“Taylor is in fact expressing with brutal cynicism the purpose of American society – developing in the worker to the highest degree automatic and mechanical attitudes, breaking up the old psycho-physical nexus of qualified professional work, which demands a certain active participation of intelligence, fantasy and initiative on the part of the worker, and reducing productive operations exclusively to the mechanical, physical aspect. But these things, in reality, are not original or novel: they represent simply the most recent phase of a long process which began with industrialism itself. This phase is more intense than preceding phases, and manifests itself in more brutal forms, but it is a phase which will itself be superseded by the creation of a psycho-physical nexus of a new type, both different from its predecessors and undoubtedly superior”[565].
Gramsci bekritiseert verder de hypocrisie van puriteinse initiatieven zoals die van Ford[566], die fabrieksinspecteurs het privé-gedrag van zijn arbeiders laat onderzoeken. Ze doen dat immers helemaal niet uit humanistische bekommernissen, ondanks de ideologie die er rond geproduceerd wordt.
Gramsci verbindt humanisme daarentegen met een niet-vervreemdend type arbeid: “this humanity (..) exists most in the artisan, in the ‘demiurge’, when the worker’s personality was reflected whole in the object created and when the link between art and labour was still very strong. But it is precisely against this ‘humanism’ that the new industrialism is fighting”[567]. Ford zoekt enkel methoden om de psycho-fysische ineenstorting van zijn arbeiders door die nieuwe intensieve arbeidsmethodes te verhinderen. Opvallend is hoe de vervreemdingsproblematiek zeer prominent aanwezig is in de geciteerde passage. Gramsci beperkt de opheffing van de vervreemding echter tot het collectieve terrein van de gezamenlijke democratische controle op de productie (het zelfbeheer). Zoals we verder zullen zien, lijkt met het industrialisme de opheffing van de vervreemding van het individu onophefbaar. Nergens ziet hij een perspectief van een soort neovakmanschap zoals dat vandaag door auteurs als Piore en Sabel wordt ontwaard. Dat zou pas de individuele vervreemding door de radicale arbeidsdeling kunnen opheffen. Gramsci is in die zin een kind van zijn tijd wanneer hij de terugkeer naar vormen van vakmanschap onmogelijk acht.
Gramsci lijkt dus de ‘mechanisering’ van de arbeiders te steunen. De naïviteit van zijn geloof dat dit nieuwe kansen geeft voor de klassenstrijd, is frappant. Ten eerste meent hij dat de mechanisering van de arbeid het bewustzijn vrij zal maken. Net zoals het wandelen zo’n automatisme is geworden dat er niet meer hoeft bij nagedacht te worden, zou de automatisering van arbeidshandelingen het bewustzijn bevrijden. Precies daardoor zou de arbeider nooit tot een getrainde gorilla gereduceerd kunnen worden, en dat weten de Tayloristen maar al te goed. “They have understood that ‘trained gorilla’ is just a phrase, that ‘unfortunately’ the worker remains a man and even that during his work he thinks more, or at least has greater opportunities for thinking, once he had overcome the crisis of adaptation without being eliminated: and not only does the worker think, but the fact that he gets no immediate satisfaction from his work and realises that they are trying to reduce him to a trained gorilla, can lead him into a train of thought that is far from conformist”[568]. Jacques Texier bekritiseert deze gedachte terecht: of de geest bevrijd wordt, hang ook af van de intensiteit en het ritme van de arbeid, die onder het taylorisme moordend worden, en de capaciteit tot vrij denken en verzet eerder fnuiken dan faciliteren[569].
Ten tweede kunnen vraagtekens gezet worden bij de gedachte dat de arbeider een ‘universeel’ producentenbewustzijn kan verwerven ondanks of precies doorheen die radicale arbeidsdeling. Het marxistische devies van de opheffing van de arbeidsdeling heeft uiteraard betrekking op de maatschappelijke, en niet op de technische arbeidsdeling. Ze heeft als doel de tegenstelling tussen uitvoerende en leidende posities, manuele en intellectuele arbeid, tussen stad en platteland op te heffen. Daarvan geeft Gramsci perfect rekenschap. Maar op de dreiging van een ‘eenzijdige ontwikkeling’ door de radicale arbeidsdeling in de uitvoeringsstructuur geeft hij geen enkel antwoord. Hierop komen we verder terug.
4.3.3.De rationalisering van de seksuele instincten
Hierboven verbonden we de notie rationaliteit met het ethisch-politieke karakter van de hegemonie met betrekking tot de ontwikkeling van de productiekrachten. De zaak wordt echter gecompliceerd door Gramsci’s analyse van de rationalisering van de seksualiteit. Op dit terrein is de cultuurschok voor de hedendaagse lezer ook het grootst.
In zijn tekst over de seksuele kwestie en over ‘animaliteit en industrialisme’ zit een soort naïeve wijsgerige antropologie en beschavingsfilosofie besloten. Volgens die opvatting zou de geschiedenis van het industrialisme een continue strijd zijn tegen het dierlijk element in de mens[570]. “It has been an uninterrupted, often painful and bloody process of subjugating natural (i.e. animal and primitive) instincts to new, more complex and rigid norms and habits of order, exactitude and precision which can make possible the increasingly complex forms of collective life which are the necessary consequence of industrial development”[571]. Gramsci knoopt hier eigenlijk op een naïeve manier aan bij het oude dualisme tussen ziel en lichaam of tussen cultuur en natuur.
Deze wijziging in de bestaans- en levenswijze gebeurde tot nu altijd via brute dwang, d.w.z. “through the dominion of one social group over all the productive forces of society”[572]. Het taylorisme radicaliseert dit proces. Immers, “these new methods demand a rigorous discipline of the sexual instincts (at the level of the nervous system) and with it a strengthening of the ‘family’ in the widest sense (rather than a particular form of the familial system) and of the regulation and stability of sexual relations”[573]. Onder het fordisme is er geen tijd en energie voor ‘womanizing’ en gaat de seksuele relatie van de arbeiders gelijken op die van de boeren op het platteland: stabiel, gemakkelijk, zonder romantiek, monogaam. “We are dealing with the growth of a new form of sexual union shorn of the bright and dazzling colour of the romantic tinsel typical of the petit bourgeois and the Bohemian layabout”[574].
Gramsci volgt dus Engels niet in zijn these dat monogamie enkel van belang is voor de burgerij, die via erfenissen haar bezit moet veiligstellen, terwijl het proletariaat in principe vrij en op basis van liefde zou kunnen huwen[575]. Integendeel lijkt hij de mening toegedaan dat die historische beweging naar een meer ‘mechanische’ verhouding tot de menselijke seksualiteit ook gedragen wordt door de arbeidersklasse, en daarenboven historisch progressief is. Engels stelt dat enkel bij het proletariaat de geslachtsliefde de regel wordt[576]. Gramsci daarentegen lijkt de seksuele verhouding nog steeds te beschouwen vanuit de productieverhoudingen en de strijd die er zich afspeelt[577]. Hij eist niet dat in de seksuele verhouding alle andere motieven dan het wederzijdse verlangen worden verbannen, zoals Engels bepleit.
Gramsci baseert zijn positieve inschatting van de ‘rationalisering van de seksuele instincten’ op de vaststelling dat het niet de arbeiders maar de ‘reactionaire’ klassen zijn die verzet plegen tegen het amerikanisme, hoewel ze toch de voordelen ervan wensen[578]. Ook de morele crisis en het verzet tegen de nieuwe moraal zijn een zaak van de midden- en hogere klasse[579]. Niet enkel omdat ze begrijpen dat zij de eerste slachtoffers zullen zijn van het amerikanisme. Maar ook omdat ze er een dubbele moraal op na houden, en voor de arbeiders een moraal reserveren die ze voor zichzelf niet wensen: “the popular classes are compelled to practice ‘virtue’. Those who preach it do not practice, although they pay it verbal homage”[580]. De niet-productieve klassen verwachten een strenge moraal van de subalterne klassen, en houden er zelf een libertaire moraal op na. In die zin kent de klassentegenstelling een duidelijk culturele pendant in de verschillende omgang met seksualiteit, en vooral met vrouwen. De vrouw van de grootindustrieel wordt immers een ‘luxedier’ waarvan Gramsci in een vlaag van overdrijving stelt dat ze aan een soort ‘blanke slavernij’ en zelfs prostitutie doet, verwijzend naar schoonheidswedstrijden en competities voor filmactrices[581].
Nochtans lijkt Gramsci tegelijk de seksuele kwestie te verbinden met de vorming van een nieuwe vrouwelijke persoonlijkheid als ethisch-burgerlijk aspect van de seksualiteit[582]. In die zin opent hij een fundamentele dimensie in de seksuele ethiek. Ook dat kan een grond zijn waarom hij begrip lijkt te kunnen opbrengen voor de prohibitiewetgeving en de dwangmatige morele veranderingen onder het fordisme. “Until women can attain not only a genuine independence in relation to men but also a new way of conceiving themselves and their role in sexual relations, the sexual question will remain full of unhealthy characteristics and caution must be exercised in proposals for new legislation”[583]. Daarom vindt Gramsci het ondanks de crises die morele regulatie met zich meebrengt, toch noodzakelijk om een poging te doen om zo’n nieuwe, gedisciplineerde ethiek te creëren. Hij ziet de fordistische inmenging in het privéleven als een stap in die richting, waarvan hij tegelijk de hypocrisie aanklaagt. Voor Ford gaat het immers om de regulatie van het ‘seksuele instinct’ in functie van de productie, en niet in functie van een nieuwe ‘persoonlijkheid’.
De arbeidende massa wordt dus steeds minder geraakt door de morele crises die de transformatie teweeg brengt dan de middenklasse en dominante klasse[584]. Dit omdat de arbeiders zich in de kern van het productiesysteem bevinden, en als eersten nieuwe gewoonten en attitudes belichamen. Zij zijn immers de productiekrachten, waarvan de nieuwe moraal een moment is. Die gedachte lijkt het fundament van Gramsci’s opvatting over de progressiviteit van de ‘civilisatie’ van de seksuele en ‘dierlijke’ impulsen. Het is de productie waar de maatschappelijke ontwikkeling uiteindelijk om draait, en de arbeidersmassa bevindt zich in het centrum daarvan. Vandaar ook dat de fabrieksradenbeweging een ‘superieure’ civilisatie belichaamde, dat het verzet tegen het drankverbod niet van de arbeiders kwam, maar van de middenklasse, en dat de libertijnse seksuele moraal steeds een moraal van de midden- of dominante klasse was. Althans volgens Gramsci. De ‘reële beweging’ toont een arbeidersklasse die een hogere ontwikkeling van de productiemiddelen belichaamt, een ‘hoger’ niveau van beschaving (als disciplinering van de primitieve impulsen) en een ‘hoger’ bewustzijn (het ‘universele’ producentenbewustzijn, ondanks de radicale arbeidsdeling). Die kenmerken van de wijze waarop de arbeidersklasse zichzelf presenteert in haar capaciteit tot zelfregering, worden in het fordisme via de passieve revolutie voor een stuk binnen het kader van de kapitalistische productiewijze gerecupereerd. De vraag die zich opwerpt is echter in welke mate die productiekrachten inzetbaar zijn voor een socialistisch project.
4.4.Het politiek karakter van de productiekrachten
Het belang van de ontwikkeling van de productiekrachten loopt als een rode draad doorheen het denken van Gramsci gedurende de hele naoorlogse periode. De strijd voor de hegemonie heeft immers ook als inzet de aanduiding van die sociale kracht die in staat is de economische crisis het hoofd te bieden als belichaming van superieure productiekrachten[585]. Een centraal argument in Gramsci’s verdediging van de strategie van de fabrieksraden is dan ook dat op die manier de capaciteit van de arbeidersklasse om de crisis op te lossen, aangetoond kan worden, evenals haar capaciteit om de politieke leiding te nemen en een nieuwe staat te vestigen[586]. De fabrieksraden tonen met andere woorden de beschavende functie van de ‘producenten’[587]. De politieke wetenschap van Gramsci is erop gericht die mogelijkheden in de productiesfeer te bevrijden:
Quale il punto di riferimento per il nuovo mondo in gestazione? Il mondo della produzione, il lavoro. Il massimo utilitarismo deve essere alla base di ogni analisi degli istituti morali e intellettuali da creare e dei principii da diffondere: la vita collettiva e individuale deve essere organizzata per il massimo rendimento dell’apparato produttivo. Lo sviluppo delle forze economiche sulle nuove basi e l’instaurazione progressiva della nuova struttura saneranno le contraddizioni che non possono mancare e avendo creato un nuovo ‘conformismo’ dal basso, permetteranno nuove possibilità di autodisciplina, cioè di libertà anche individuale”[588].
Die kwestie van de productiekrachten is een centraal thema in Gramsci’s revolutieconcept. De proletarische aard van de revolutie hangt volgens hem niet af van het breken van de burgerlijke staat, noch van het feit dat de macht in handen van de communisten komt, maar van de bevrijding van de communistische en proletarische productiekrachten[589]. De fabrieksraden moeten de expansie en organisatie van deze krachten in functie van een nieuwe orde mogelijk maken. Gramsci wou met die argumentatie niet enkel de arbeidersklasse bewust maken van haar eigen kracht, uitgaande van het productieproces, maar ook de moderne intellectuelen van het noorden, de technici, overtuigen[590]. Deze hebben in tegenstelling tot de intellectuelen uit het zuiden geen politieke rol in de zin dat ze niet de verbinding van de massa’s met de staat garanderen. Daarom zijn ze vatbaar voor politieke beïnvloeding vanuit de arbeidersklasse .
De nederlaag van de radenbeweging liet de kwestie van de ontwikkeling van de productiekrachten, en dus van de oplossing van de crisis, open. De interesse van Gramsci in het fordisme en de economische herstructureringen onder het fascisme hebben dan ook mede hun grond in dit uitgangspunt van de fabrieksraden.
Onder het fordisme en het taylorisme worden een aantal herstructureringen doorgevoerd die de productiekrachten exponentieel ontwikkelen: de mechanisering van de arbeid, de nieuwe moraal, de hoge lonen enzovoort. De vraag die zich opdringt, is waarin het verschil bestaat tussen deze rationalisering en de productieorganisatie zoals voorgestaan door de radenbeweging. Het gaat dus ook om de vraag of deze kapitalistische ontwikkeling het socialisme dichterbij brengt; of het kapitalisme dus, ook in zijn gestalte van het taylorisme en zelfs van het fascisme, historisch progressief is, en of we bij Gramsci aanknopingspunten kunnen vinden voor een kritiek op het sociale en politieke karakter van het industrialisme.
Het fordisme vertegenwoordigt een vorm van passieve revolutie. Dat uit zich in het feit dat de economische herstructurering ook politiek is. Het doel is immers tegelijk het herstel van de hegemonie van de leidende klasse. De nieuwe productieverhoudingen hebben tegelijk als doel de uitbuiting te vergroten, de productiekrachten te ontwikkelen en de crisis op te lossen, en de klassenverhoudingen te reorganiseren. In die zin moet Gramsci ook de sociale en politieke aard van die nieuwe productieverhoudingen expliciteren en er een alternatief ontwikkelingsmodel tegenover poneren. De vraag is hoe hij dit conceptueel vat.
Hierboven gaven we in onze bespreking van de notie van de rationaliteit al een stuk van het antwoord. Hier gaat het erom na te gaan, waarin het politiek karakter van die productieverhoudingen bestaat, en dus in welke mate ze getransformeerd (moeten) worden doorheen de revolutie.
Het lijkt erop dat in Gramsci’s tekst over het amerikanisme en het fordisme de depolitisering van de notie productiekrachten voortdurend om het hoekje gluurt[591]. Tosel meent bijvoorbeeld dat Gramsci de idee van de neutraliteit of de absolute positiviteit van de productiekrachten en vooral van de techniek aanvaardt[592]. Ook volgens Mario Telo was Gramsci vooral in zijn Ordine Nuovo periode schatplichtig aan een soort productivisme, waarbij hij niet denkt aan de mogelijkheid van een kwalitatief ander soort ontwikkeling[593]. Dit moet o.i. genuanceerd worden in de mate hij de sociale natuur van de productiekrachten beklemtoont door steeds over ‘communistische productiekrachten’ te spreken, of door de notie ‘productiekrachten’ te hanteren wanneer hij het over het proletariaat heeft[594]. In die zin hanteert hij impliciet de antireïficerende definitie van de productiekrachten die hierboven werd gegeven: het proletariaat is de productiekrachten omdat deze het attribuut zijn van de sociale verhoudingen die het proletariaat aangaat. Ook in de zin dat ideologie door en door politiek is[595], en dat deze niet enkel aanwezig is in kunst en in de wet, maar ook in de economische activiteit[596], heeft Gramsci alle instrumenten in handen om de productieorganisatie radicaal te politiseren. Daarenboven is de analyse van het fordisme verbonden met de notie passieve revolutie, in termen waarvan de verbinding van politieke en economische herstructurering, en dus het politiek karakter van de economische verhoudingen kan worden gedacht.
Maar in het fordismehoofdstuk worden die inzichten nauwelijks doorgetrokken. Er is m.a.w. nauwelijks een expliciete kritiek te vinden van de nieuwe moraal, de radicale arbeidsdeling enzovoort. In de Quaderni insinueert hij dat de technische aspecten van de productie neutraal zijn. De arbeidersklasse kan de kapitalistische techniek immers toe-eigenen:
“This unity between technical development and the interests of the ruling class is only a historical phase of industrial development, and must be conceived of as transitory. The nexus can be dissolved; technical requirements can be conceived in concrete terms, not merely separately from the interests of the ruling class, but in relation to the interests of the class which is as yet still subaltern.”[597]
Volgens Gramsci begrijpt de arbeidersklasse (althans de Turijnse fabrieksradenbeweging) die mogelijkheid ook[598].
Op het eerste zicht lijkt elke coherentie zoek. Toch is o.i. Gramsci’s inschatting van de rationalisering van de productie en van de mogelijkheid van een ‘alternatief taylorisme’ consistent. Een mogelijke sleutel die zin kan geven aan Gramsci’s posities is het onderscheid tussen twee soorten ontwikkelingen die binnen het tayloristisch productieconcept duidelijk moeten worden onderscheiden. Enerzijds is er de beweging waarbij conceptie en uitvoering worden gescheiden. Met andere woorden, de scheiding tussen ‘leiders’ en ‘geleiden’, het uitgangspunt van Gramsci’s politieke wetenschap, wordt er geradicaliseerd. Anderzijds wordt een systematische fragmentatie van de uitvoeringsstructuur geïmplementeerd[599]. Het onderscheid tussen die twee ontwikkelingen markeert de mate waarin Gramsci de productiekrachten als politiek beschouwt, en functioneert dus als criterium voor de mogelijkheid van de arbeidersklasse om de kapitalistische productieverhoudingen over te erven.
Uit Gramsci’s vroege werken over de radentheorie en de interventie van de communistische partij blijkt dat hij vooral een antwoord op de eerste ontwikkeling wil formuleren. “The Communist Party is the instrument and the historical form of the process of inner liberation through which the worker is transformed from executor to initiator, from mass to leader and guide, from pure brawn to a brain and a will”[600]. In de raden vinden de arbeiders als gelijken nieuwe levenswijzen uit, nemen ze verantwoordelijkheden op, en worden ze zelf organisatoren en leiders. De reorganisatie van de productie is met andere woorden gericht op de herschikking van de verhouding leiders-geleiden zodat iedereen potentieel leider wordt in een systeem van zelfbeheer.
Het tweede probleem lijkt Gramsci echter te verwaarlozen. En dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Lukàcs, die bijzonder hard de nadruk legt op het reïficerend karakter van de tayloristische principes m.b.t. de uitvoeringsstructuur. Lukàcs gaat evenwel akkoord met de fundamentele stelling van Gramsci over de scheiding tussen conceptie en uitvoering en over het belang van het bewustzijn van de eenheid van de productie. Maar getekend als hij is door zijn romantische achtergrond, gaat Lukàcs verder dan dit: “la séparation du producteur d’avec ses moyens de prodution, la dissolution et la désagrégation de toutes les unités originelles de production, etc., toutes les conditions économiques et sociales de la naissance du capitalisme moderne, agissent en ce sens: remplacer par des relations rationnellement réifiées les relations originelles qui dévoilaient davantage les rapports humains”[601]. De rationalisering gebaseerd op berekening heeft ook de ‘dislocatie van het subject’ tot gevolg: menselijke kwaliteiten verschijnen als foutenbronnen tegenover de berekende functionering van abstracte wetten[602]. Het taylorisme reduceert kwaliteit tot kwantiteit. De tijd wordt teruggebracht tot het niveau van de ruimte: de activiteit van de arbeiders wordt evenredig met de mathematische beweging van de klok[603]. Marx was zich hiervan al bewust: “we kunnen daarom niet stellen dat een uur van de één evenveel waard is als dat van een ander, maar beter dat één mens gedurende een uur evenveel waard is als een ander tijdens dat uur. Tijd betekent alles, de mens niets meer, hij is hooguit nog de belichaming van tijd. Het gaat niet meer om de kwaliteit, kwantiteit bepaalt alles”[604].
Toch is het niet correct te beweren dat die vervreemdingsproblematiek onbestaand is in Gramsci’s tekst over het fordisme. In zijn tekst getiteld ‘Quantity and quality’ argumenteert hij dat in feite kwaliteit enkel toegekend kan worden aan mensen, en niet aan dingen. Mensen kunnen niet gereduceerd worden tot kwantiteit, hier verbonden met gestandaardiseerde massaproductie. Tevens klaagt hij de objectivering van de arbeider aan. Vanuit Tayloristisch perspectief moet die louter omwille van zijn statuut als object van winst gezond zijn. De arbeider wordt louter een soort machine, of een getrainde gorilla[605]. Er blijft echter een probleem in de mate Gramsci zichzelf niet consequent doordenkt. Hij denkt het probleem van de vervreemding enkel op het niveau van de collectiviteit. Hij stelt bijvoorbeeld dat voor de Amerikaanse industriëlen “the human complex (the collective worker) of an enterprise is also a machine”[606]. De eenzijdige ontwikkeling van het individu onder voorwaarden van radicale arbeidsdeling lijkt hij niet als een probleem te beschouwen.
De centrale plaats die hij toekent aan het politieke (de machtsverhoudingen tussen de klassen en klassensegmenten en het proces van de productie van collectieve wil) lijkt Gramsci daarom parten te spelen op twee niveaus: het vraagstuk van de emancipatie van het individu, en de ecologische kwestie. Zijn centrale zorg is immers de verhouding tussen ‘leiders’ en ‘geleiden’ (wat uiteraard een bijzonder belangrijk vraagstuk is, gegeven de bureaucratische degeneratie van het reëel (on)bestaande socialisme). Zijn ‘alternatief taylorisme’ zal dan ook in de eerste plaats een antwoord zijn op deze kwestie van de democratie (het zelfbeheer), eerder dan op het probleem van de vervreemding en verdinglijking van het individu[607]. De vraag kan gesteld worden of de organische metafoor die steeds op de proppen komt in de Quaderni, Gramsci geen parten speelt. Zijn discours over de radicale arbeidsdeling (‘aan elk zijn plaats’), en zijn nadruk op de collectiviteit lopen het risico in de val te trappen van een organicisme dat afwijkt van Marx’ discours over het socialisme als de ‘vrijwillige associatie van individuen’.
Ook zijn kritiek op de introductie van tayloristische methoden in de Soviet-Unie kan vanuit dit oogpunt gelezen worden. Zo bekritiseert hij Trotsky omdat deze aan industriële methodes primauteit wou verlenen in het nationaal leven, om via dwang van buitenaf de discipline en orde in de productiesfeer te garanderen. Gramsci stelt: “given the general way in which all the problems connected with this tendency (de linkse oppositie van Trotsky, ML) were conceived, it was destined to end up in a form of Bonapartism”[608] Het principe van dwang als zodanig vindt Gramsci niet verwerpelijk, wel de militaire vorm die het aannam[609]. En dan niet louter omwille van de gevolgen voor individuen, maar omwille van de structurele impact ervan op de verhouding tussen staat en maatschappij.
Het is vanuit de ervaring van de fabrieksraden dat Gramsci zo fel de nadruk legt op het politiek probleem van de democratie in de productiesfeer, eerder dan op een kritiek van het industrialisme als zodanig. Het waren immers de arbeiders van Turijn zelf die een gelijkaardige vorm van rationalisering voorstonden:
“A careful analysis of Italian history before 1922, or even up to 1926, which does not allow itself to be distracted by external trappings but manages to seize on the essential moments of the working-class struggle, must objectively come to the conclusion that it was precisely the workers who brought into being newer and more modern industrial requirements and in their own way upheld these strenuously”[610].
De arbeiders zelf waren in die mate de motor van de ontwikkeling van de industrie, dat ook de industriëlen dit begrepen en zich die beweging trachtten toe te eigenen. Onder andere Agnelli, de patroon van FIAT, trachtte de Ordine Nuovo te recupereren via een klassencollaboratie-versie van de fabrieksraden. Hij stelde een systeem van coöperatief management voor, dat werd verworpen door de communisten, die het niet zagen zitten in een stelsel van medebeheer verzeild te geraken[611].
Gramsci bepleit op basis van de ervaring van de fabrieksraden een soort ‘alternatief taylorisme’. Zo had de Ordine Nuovo “its own type of ‘Americanism’ in a form acceptable to the workers”[612]. Wat het verschil inhoudt, en of niet enkel op het vlak van de scheiding tussen uitvoering en conceptie, maar ook van de organisatie van de uitvoeringsstructuur (de parcellisatie van de taken) de breuk wordt gemaakt met het ‘Amerikaans amerikanisme’, wordt nauwelijks geëxpliciteerd. Gramsci’s gebrek aan kritiek op bepaalde elementen van het taylorisme doet vermoeden dat hij geen ander concept voor ogen heeft op het niveau van de uitvoeringsstructuur.
Twee nauw verbonden elementen blijken voor hem vooral van belang te zijn: de verhouding leiding-geleiden, en de actor van het proces. De scheiding tussen leiders en geleiden en het feit dat het initiatief bij de eersten ligt, maken dat de rationalisering onder het fordisme plaats vindt via dwang. “The history of industrialism has always been a continuing struggle (…) against the element of animality of man. (…) This struggle is imposed from outside, and the results to date, though they have great immediate practical value, are to a large extent purely mechanical”[613]. Op die manier wordt een nieuw psycho-fysisch evenwicht geproduceerd, dat louter extern en mechanisch is. “But it can become internalised if it is proposed by the worker himself, and not imposed from the outside, if it is proposed by a new form of society, with appropriate and original methods”[614]. Of dit evenwicht andere kenmerken zal hebben wanneer door de arbeiderklasse zelf gerealiseerd, daar zegt Gramsci niet over. De centrale kwestie is immers de klassenverhouding, de verhouding van leiders tot geleiden en dus de kwestie van de democratie in de economische rationalisering. Deze laatste is aanvaardbaar wanneer de arbeidersklasse de motor is van het proces, en wanneer dit gerealiseerd wordt aan de hand van het nieuwe concept van de politiek[615].
De fabrieksraden braken immers helemaal niet met het principe van de radicale arbeidsdeling, de discipline, de technologische ontwikkeling enzovoort. In 1919 schrijft Gramsci in de Ordine Nuovo over de organisatie van de fabrieksraden het volgende:
The Factory Council is the model for the proletarian State. (…) In both Council and State, the concept of a citizen gives way to the concept of a comrade. The experience of collaborating to produce efficiently and usefully develops solidarity among the workers and reinforces the existing links of affection and comradeship. Everyone is indispensable, everyone is in his proper place, and everyone has a place and a function. Even the most ignorant and primitive of workers, even the vainest and most ‘civil’ of engineers will finally come to an awareness of this truth, through the experiences of factory organization. Everyone will finish up by acquiring a communist consciousness (…). The Council is the most appropriate organ for mutual education and for fostering the new spirit that the proletariat has managed to distil out of its fruitful, living experience in the community of labour (…). Solidarity becomes something positive, something permanent. It is manifest even in the most insignificant moments of industrial production. It is expressed in the joyous awareness of forming an organic whole: a homogeneous, compact system which, through useful work and the disinterested production of social wealth, asserts its sovereignty and realizes its power and its freedom to mould history[616].
De nadruk ligt er dus op de gemeenschap van arbeiders, die onderling kameraadschappelijke verhoudingen aangaan. De radicale arbeidsdeling dient te worden overstegen via het collectief bewustzijn van de gezamenlijke kracht van de arbeiders. Opnieuw valt de neiging tot organicisme op.
Gramsci volgt dus de radicale kritiek van Marx op de arbeidsdeling niet[617]. We kunnen stellen dat impliciet in zijn theorie van de fabrieksraden en van de opheffing van de scheiding tussen leiders en geleiden een kritiek van de vervreemding zit. In die zin formuleert hij de strategie van het zelfbeheer correct als antwoord op de vervreemding. Maar doordat hij blijft vasthouden aan een extreme arbeidsdeling, denkt hij het probleem van de aliënatie niet door tot op het niveau van het individu. Dat blijft de gevangene van een éénzijdige ontwikkeling, ondanks de collectieve mogelijkheden tot zelfbeheer.
An increasingly perfect division of labour objectively reduces the position of the factory worker to increasingly ‘analytical’ movements of detail, so that the complexity of the collective work passes the comprehension of the individual worker; in the latter’s consciousness, his own contribution is devalued to the point where it seems easily replaceable at any moment. At the same time, work that is concerted and well organised gives a better ‘social’ productivity so that the entire work-force of a factory should see itself as a ‘collective worker’. These were the premisses of the factory movement, which aimed to render ‘subjective’ that which is given ‘objectively’[618].
Gramsci’s doel is de fetisjistische schijn op te heffen waardoor het lijkt alsof de productiekrachten het attribuut zijn van het kapitaal in plaats van de verhoudingen die de arbeiders onderling aangaan en belichamen. Het gaat erom het collectief bewustzijn te verwerven dat de arbeidersklasse die kracht is: “the ‘collective worker’ understands that this is what he is, not merely in each individual factory but in the broader spheres of the national and international division of labour. It is precisely in the organisms which represent the factory as a producer of real objects and not of profit that he gives an external, political demonstration of the consciousness he has acquired”[619].
De kwestie van de arbeidskwalificaties of van het vakmanschap komt niet aan de orde, noch die van de individuele autonomie[620]. Immers, “the worker can come to conceive of himself as a producer only if he conceives of himself as an inseparable part of the whole system of labour that finds its final expression in the finished product, only if he lives the unity of the industrial process”[621]. Het individueel bewustzijn moet dus gemedieerd worden door de collectiviteit. De problematiek van de vervreemding is impliciet aanwezig, maar enkel op het niveau van het collectief zelfbeheer, niet op het vlak van de individuele arbeidsvoorwaarden.
4.5.De uitbreiding van het terrein van de hegemonie
4.5.1.Hegemonie en regulatiewijze
We zagen dat de wijze waarop de klassenverhouding gestalte krijgt, historisch verschuift, afhankelijk van de klassen in kwestie. Maar ook binnen de kapitalistische productiewijze ziet Gramsci een verschuiving in de wijze waarop de hegemonie wordt georganiseerd. Met de organische crisis van het kapitaal en de hegemonische crisis van de burgerij zien we deze laatste via de passieve revolutie een geheel van verhoudingen en apparaten als loopgraven en kazematten integreren in het proces van klassenleiding en –dominantie. Daardoor verbreedt het terrein waarop de hegemonie gestalte krijgt en vergroot de rol en het terrein van de hegemonische apparaten[622]. Geconfronteerd met een arbeidersklasse die (tenminste in Italië) met haar raden haar eigen hegemonische apparaten creëert waarin deze tracht te bewijzen dat ze politiek kan leiden, de economische crisis kan oplossen en tegelijk een nieuwe cultuur kan scheppen, is het dan ook logisch dat de stellingenoorlog van de burgerij precies in de productiesfeer zal binnendringen om daar haar loopgraven te versterken, en groepen arbeiders aan zich te binden. Zo ontstaat een vorm van capillaire controle over het gedrag van arbeiders en de productie van hun subjectiviteit. Dit fenomeen krijgt op het moment van Gramsci’s schrijven gestalte in de VS, en zou ook later in de Europa ingang vinden.
De concentratie op die constructie van een stelsel van loopgraven vanuit de productiesfeer maakt ook dat de ganse maatschappelijke organisatie meer vanuit deze sfeer en haar contradicties wordt georganiseerd. Via ‘overtuiging’ op het economische niveau (hoge lonen, sociale voordelen enzovoort) wordt de basis gelegd van de verbreding of het herstel van de massabasis van de staat en van een nationaal leven dat volledig rond de productie draait, terwijl met geweld de vakbond wordt geëlimineerd. “Hegemony here is born in the factory and requires for its exercise only a minute quantity of professional political and ideological intermediaries. The phenomenon of the ‘masses’ (…) is nothing but the form taken by this ‘rationalised’ society in which the ‘structure’ dominates the superstructures more immediately and in which the latter are also ‘rationalised’”[623]. Het fordisme is dus een wijze waarop de hegemonie gestalte krijgt, terwijl het tegelijkertijd de gehomogeniseerde massa en dus de voornaamste antagonist van die hegemonie verder ontwikkelt.
Gramsci insinueert overigens dat met het verminderd belang van de intellectuelen met politieke en ideologische functies, er ook mogelijkheden zullen zijn tot politieke opheldering. Het feit dat de hegemonie geconcentreerd is in de productiesfeer en gestalte krijgt doorheen een beperkte materiële verbetering van de situatie van de arbeiders, maakt dat er nieuwe kansen zijn opdat de arbeidersklasse de ontwikkelde productiekrachten als haar eigen krachten kan zien, en ze opnieuw bewust kan toe-eigenen, voorbij de ideologische mystificaties ervan. Anderzijds gebeurt de organisatie van de massa van bovenaf: de politiek blijft een zaak van de elite. De handhaving van de massa in haar corporatieve fase in het fordisme betekent dat de klassenstrijd in die zin gekanaliseerd wordt[624].
De taylorisering produceert niet enkel de massa, en bereidt zo het terrein voor van de ‘moderne prins’ (de PCI) en de arbeidersraden, maar maakt dat dit proces van de opbouw van de hegemonie van de arbeidersklasse zelf contradictorisch wordt. De overgang van het corporatief stadium naar een algemeen producentenbewustzijn wordt fel bemoeilijkt door de wijze waarop de dominante klasse het terrein van de stellingenoorlog heeft herschikt, en ze de leiding van de arbeidersbeweging onthoofdde dan wel recupereerde. Maar dat is een terrein van onderzoek dat voorbij Gramsci’s historische ervaring gaat.
De ‘uitbreiding’ van de staat en de verschuiving van het terrein van de burgerlijke maatschappij gaan dus in de richting van de productiesfeer. Maar over het hele terrein van de burgerlijke maatschappij worden na de oorlog pogingen gedaan tot de materiële organisatie van de verbinding tussen de massa en de instituties voor de reproductie van de klassenverhoudingen (b.v. via het onderwijs).
Gevolg is een expansie van de politiek, of van de aanknopingspunten van politisering en potentieel conflict, en het toenemend belang van de ‘subjectieve factor’. De toenemende bewuste organisatie van maatschappelijke verhoudingen in het kader van de stellingenoorlog maakt dat sociale conflicten veel sneller gepolitiseerd worden, en sneller tot het niveau van de staat doorstoten[625]. En dat verandert potentieel de verhouding tussen de massa en het politieke. De verbreding van het terrein van het politieke maakt het meer dan ooit noodzakelijk en mogelijk om het politiek initiatief van de massa over dit ganse terrein te laten uitstrekken (de stellingenoorlog), en het zwaartepunt ervan bij de massa zelf te leggen.
De realisatie van de hegemonie doorheen de productiesfeer verandert tegelijk de aard van het instemmingsproces. Gramsci houdt er een niet-economistische opvatting van de economie op na. Dat betekent dat de economie niet op zich kan worden beschouwd. Dat wordt duidelijk uit zijn herdefiniëring van de Ricardiaanse notie van ‘gedetermineerde markt’. Hij beschouwt dit als equivalent aan “determined relations of social forces in a determined structure of the productive apparatus, this relationship being guaranteed (…) by a determined political, moral and juridical superstructure”[626]. In het eerste hoofdstuk argumenteerden we al dat de ‘economische wetten’ niet puur objectivistisch kunnen worden beschouwd, maar het gevolg zijn van de confrontatie van vele krachten. De ‘objectiviteit’ is dan ook het gevolg van het feit dat “specific decisive and permanent forces have arisen historically and that the operation of these forces presents itself with a certain ‘automatism’ which allows a measure of ‘predictability’ and certainty for the future of those individual initiatives which accept these forces after having discerned and scientifically established their nature”[627]. De economie is dus politiek, het is een geheel van krachtsverhoudingen. Op het niveau van de maatschappelijke collectiviteiten verschijnen de economische ontwikkelingen niet langer als ‘automatismen’.
Het gaat er voor het marxisme om de concrete economische activiteiten van een bepaalde maatschappijformatie te onderzoeken, zonder hypostasering van abstracte economische wetten[628]. Gramsci verbindt die gedachte met Marx’ opvatting over de historiciteit van de kapitalistische productiewijze[629]. Maar Gramsci’s denken bevat ook aanknopingspunten om de historiciteit van de ontwikkelingsfasen binnen die productiewijze zelf te denken. Dat is het programma van de latere regulatieschool, die deze historiciteit dacht in termen van het conceptueel koppel regulatiewijze/accumulatieregime[630], en vooral vruchtbare analyses leverde van het fordistisch accumulatieregime. Het zijn de instituties van dit regime, die het gevolg zijn van politieke compromissen, die volgens deze theoretische stroming mee aan de basis lagen van de economische heropleving na de oorlog. Hoewel Gramsci’s historische ervaring beperkt was, en zijn problematiek van het fordisme onafgewerkt, bevat zijn denken reeds de aanknopingspunten voor die historisering van de ontwikkelingsfasen van het kapitalisme. De verschillende wijzen waarop de krachtsverhoudingen gestalte krijgen, resulteren dan in een specifieke regulatiewijze en een specifieke wijze waarop de hegemonie functioneert. Vanuit Gramsci’s tekst kunnen we stellen dat de laissez-faire economie bijvoorbeeld gekenmerkt is door een zwakke subalterne klasse, waardoor de staatsinterventie beperkt kon worden tot de algemene randvoorwaarden van het economisch functioneren, en een accumulatieregime gedijde dat gebaseerd was op de ontwikkeling van de productiekrachten doorheen de vrije concurrentie[631]. Dit is de context van de homo economicus, en van de beperkte functionering van de hegemonie op het niveau van bovenbouwverhoudingen.
Het fordisme daarentegen is niet enkel het antwoord op de economische concentratie van het financiekapitaal, maar ook op het politiek initiatief van de massa. Deze situatie waarin beide polen van de krachtsverhouding worden geconcentreerd, en deze verhouding voor de subalterne klasse relatief gunstiger wordt, wordt door de passieve revolutie gestabiliseerd. Via een institutioneel carcan (waarvan Gramsci in de hoge lonen enkel de eerste kiemen zag[632]) dat tot stand kwam doorheen een reformistische politiek (en het transformisme t.a.v. de leiding van de arbeidersklasse) kon de burgerij haar hegemonische positie versterken op het niveau van de economische verhoudingen zelf. Hegemonie is zoals eerder gezegd steeds ook economisch (in de zin dat het gebaseerd is op economisch prestige), maar in het fordisme wordt die hegemonie ook georganiseerd via een systeem van economische verhoudingen, dat de resultante is van politieke compromissen. “The balance between state apparatus and hegemonic apparatus is less a matter of politics and more one of economics”[633]. De hoge lonen en andere voordelen spelen immers een centrale rol in de organisatie van de hegemonie. “La coercizione è combinata con la convinzione, nelle forme proprie della società data: il denaro”[634]. Dit gaat gepaard met een nieuwe rol van de staat, die ook gaat optreden als ondernemer, en op die manier één van de krachten wordt in de introductie van fordistische verhoudingen in de productiesfeer.
Tegelijk wordt hierbij een nieuw menstype gecreëerd, de getayloriseerde massa-arbeider. De politieke zetten die Gramsci in ‘Amerikanisme en Fordisme’ bestudeert, zijn dan ook pogingen van de heersende klasse om door de organisatie van een nieuwe regulatiewijze (en tegelijk van een nieuwe organisatie van de hegemonie) op zoek te gaan naar een nieuw accumulatieregime, met alles wat daarbij hoort: een nieuwe moraal, een andere verhouding staat-economie[635], de uitbreiding van het terrein van de politiek, een nieuw type mens enzovoort. De strijd voor de hegemonie kan zich immers niet beperken tot het economische niveau, maar impliceert ook de herstructurering van de staat. Want ook “the general system of relationships external to the business itself” wordt geherstructureerd.
Een specifieke regulatiewijze en accumulatieregime resulteren dus in een specifieke wijze waarop de hegemonie gestalte krijgt[636]. Aan de hand van zijn concept passieve revolutie heeft Gramsci het instrument in handen om ook de transitie te denken tussen die regulatiewijzen.
Toch insinueert Gramsci dat die economische focus in de organisatie van de hegemonie slechts een eerste fase omvat, en gecomplementeerd moet worden door de opbloei van de bovenbouw, die in de VS nog zwak is. Het is vooral in periodes waarin de economische crisis wordt gecombineerd met een hegemonische crisis (door het initiatief van de subalterne klasse), dat de organisatie van de hegemonie plaatsvindt op het economische terrein.
4.5.2.De rationalisering van de bovenbouw
Gramsci focust in zijn tekst over het amerikanisme op de herstructurering van de productieverhoudingen. Dat bijvoorbeeld de seksuele kwestie een ‘duale plaats’ inneemt, maakt dat de analyse ook tegelijk de reorganisatie van de bovenbouw in het vizier dient te nemen. De staat is immers niet enkel de ‘opvoeder’ van de structuur[637], maar ook van de bovenbouw: “the State, in this field, too, is an instrument of ‘rationalisation’, of acceleration and of Taylorisation”[638]. Via interventies van fabrieksinspecteurs, de cultuurindustrie en de wet worden een nieuwe denkwijze, gewoonte en moraliteit gecreëerd. Toch kan dit niet eenzijdig worden geïnterpreteerd als dwang tot conformisme. Immers, conformisme heeft altijd bestaan, “what is involved today is a struggle between ‘two conformisms’, i.e. a struggle for hegemony, a crisis of civil society”[639]. In die zin is verontwaardiging (in de stijl van Adorno) over de functionering van massacultuur als zodanig niet op zijn plaats. Men moet niet treuren om de teloorgang van de oude cultuur, d.w.z. het oude conformisme. In de plaats moet op zoek gegaan worden naar nieuwe contradicties die de arbeidersstrijd perspectieven bieden[640].
Het amerikanisme wordt dus ontdubbeld in een vorm van strijd tussen hegemonieën, elk met zijn wijze om subjecten te produceren. De rationalisering van de fabrieksradenbeweging, waarin de producenten een universeel bewustzijn krijgen van hun productieactiviteit doorheen hun collectief democratisch beheer en waarbij ze een nieuwe cultuur creëren, staat er tegenover de rationalisering van de burgerlijke klasse die gepaard gaat met de creatie van een nieuw type gefragmenteerde, geparcelliseerde en inwisselbare subjecten[641] als ‘getrainde gorilla’s’. Deze culturele transformatie van de wijze waarop subjecten worden geproduceerd is een wezenlijk moment in de oplossing van de economische crisis. Voorheen determineerden de kapitalistische verhoudingen reeds sterk de biologische en historische determinaties van het subject[642], via b.v. de arbeidstijd, de arbeidsomstandigheden, het loon, de consumptiewijze, etc. Het verschil in het fordisme is dat de reproductie van de arbeidskracht op een georganiseerde en geplande wijze gaat verlopen, met een toenemend belang van de bewuste interventie van de staat.
De aanvangsfase van de psychisch-fysische aanpassing in functie van de Tayloristische ‘nieuwe mens’ ging nog niet gepaard met een opbloei van de bovenbouw, maar gebeurde vooral via dwang (b.v. de seksuele controle, het alcoholverbod). De puriteinse ideologie gaf enkel een uiterlijke vorm van overtuiging en instemming aan het intrinsieke gebruik van geweld[643].
Door de gebrekkige ontwikkeling van de bovenbouw blijft America cultureel schatplichtig aan Europa: “America has not yet emerged from the economic-corporate phase which Europe passed through in the Middle Ages – in other words, has not yet created a conception of the world or a group of great intellectuals to lead the people within the ambit of civil society. In this sense it is true that America is under the influence of Europe, and of European history”[644]. Het gebrekkig cultureel zelfbewustzijn van de dominante klasse onder het fordisme toont tegelijk haar zwakte. Het Amerikanisme ontbeert een eigen wereldbeschouwing en intellectuelen. Daarom precies is Gramsci geïnteresseerd in de Amerikaanse literatuur en in tekens van de transformatie in de richting van zo’n bovenbouw. Gramsci’s historische ervaring is uiteraard te beperkt om de verdere opbloei van de bovenbouw te hebben meegemaakt.
4.5.3.De klassenstrijd centraal
Precies omdat Gramsci de economische herstructurering beschrijft in de termen die een centrale rol spelen in de analyse van de klassenstrijd, namelijk dwang en instemming, breekt hij met elke vorm van functionalisme, volgens hetwelk de nieuwe culturele elementen noodzakelijk zouden verschijnen omwille van hun positief gevolg voor de ‘integratie’ van het nieuwe productiesysteem[645]. In de plaats daarvan gaat het om een strijd voor een algemenere herstructurering van de klassenverhouding waarvan de culturele elementen slechts momenten zijn[646]. De reorganisatie van de klassenverhouding is immers de sleutel van de economische herstructurering: via de eerste dient de uitbuitingsgraad verhoogd te worden (wat kan door een ontwikkeling van de productiekrachten die de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal overtreft, dus door een radicale intensivering van de klassenstrijd, waarmee het grote verloop en de hogere lonen in de Ford-fabrieken verbonden zijn), en dat is een sleutel om de tendentiële daling van de winstvoet tegen te gaan.
Texier leest een vorm van functionalisme in Gramsci, maar dat kan hij enkel doen krachtens de scheiding tussen de technische productieverhoudingen, de levenswijze en gedragsnormen die deze met zich meebrengen, en tenslotte het ideologisch omhulsel dat ze krijgen[647]. Zijn demarche bestaat dus in de reductie van de productieverhoudingen tot het element van de techniek, en de verwijzing van ‘levenswijze en gedragsnormen’ als mogelijkheidsvoorwaarden van die techniek, buiten de productiewijze naar het niveau van de bovenbouw[648]. Op die manier kan hij de productieverhoudingen depolitiseren, en zijn kritiek op Gramsci legitimeren: deze zou door zijn functionalisme teveel focussen op de ontwikkeling van de techniek, en te weinig aandacht hebben voor de symbolische dimensie van het menselijk bestaan en voor waarderationaliteit[649].
In het eerste hoofdstuk hebben we echter gesteld dat de productiewijze alle verhoudingen omvat waaronder wordt geproduceerd (ook de seksuele verhouding en het alcoholverbod zijn productieverhoudingen met als attribuut een bepaalde productiekracht[650]). Ook culturele verhoudingen zijn dus productieverhoudingen, die, om het met een gelukkige term van Christine Buci-Glucksmann te zeggen, een ‘duale plaats’ hebben. Die verhoudingen hebben daarenboven een politiek karakter. Dat karakter wordt duidelijk in het proces van de passieve revolutie, waar de productieverhoudingen inzet zijn van de stellingenoorlog waarin de burgerij haar loopgraven en kazematten versterkt. Het fordisme is het resultaat van de passieve revolutie, en dus van de klassenstrijd, op het niveau van de basis. Het is geen louter ‘objectief’ of technisch gevolg van de ontwikkeling van het kapitaal, dat als pendant de transformatie van de bovenbouw heeft, die functioneel moet zijn t.a.v. de basis.
Gramsci’s analyse vervalt dus niet in functionalisme. Integendeel laat hij de historische dialectiek verschijnen tussen de ontwikkeling van de productiekrachten belichaamd door de arbeiders, de ontwikkeling van hun capaciteit tot zelfregering, de passieve revolutie waarin de dominante klasse zich die krachten toe-eigent en verder ontwikkelt en zo nieuwe kansen creëert voor de strijd van de arbeidersklasse. Er moet niet gezocht worden naar complexe causale structuren om de transformatie van de cultuur in het fordisme te begrijpen. Dat proces is immers de klassenstrijd: het zijn bijvoorbeeld de inspecteurs van de kapitalisten die het privé-leven van de arbeiders herstructureren. De veranderde leefwijze van arbeiders kan niet weg getheoretiseerd worden als veroorzaakt door en functioneel voor de nieuwe technische productieorde, maar is de resultante van de klassenstrijd. Het is precies omdat Gramsci het terrein van de stellingenoorlog wil verkennen, dat dit zijn perspectief is.
Texier onderbelicht dit fundamenteel perspectief van de klassenstrijd en de band met de passieve revolutie in Gramsci’s analyse van het fordisme. Daardoor vervalt hij in een kritiek die zich baseert op Webers waarderationaliteit en op het toeschrijven van functionalistische tendensen aan Gramsci.
4.6.Het fascisme als Italiaanse vorm van Amerikanisering
De fascistische ideologie tendeert na ’29 naar een vorm van integraal corporatisme, dat volgens Gramsci een poging is om tot een Italiaanse vorm van amerikanisering te komen. Hij leest het werk van de relatief onbekende Fovel als een symptoom voor die ‘corporatieve trend’[651]. “Fovel (…) conceives of ‘corporatism’ as the premiss for the introduction into Italy of the most advanced American systems of production and labour”[652].
De opvattingen van Fovel dienen te worden gesitueerd binnen een bredere polemiek tegen het economisch liberalisme. Gentile is een belangrijke protagonist in die strijd. Hij breekt met de liberale scheiding tussen staat en economie, maar komt in een vorm van ‘statolatrie’ terecht, waarin hij de staat hypostaseert en vergoddelijkt. “For Gentile history is entirely State history, while for Croce it is ‘ethical-political’. In other words, Croce seeks to maintain a distinction between civil society and political society, between hegemony and dictatorship (…). Gentile sees the economic-corporate phase as an ethical phase within the historical act: hegemony and dictatorship are indistinguishable”[653]. Die conflicterende posities komen ook terug op het terrein van de politieke economie. Daarin volgt Spirito het spoor van Gentile. “Spirito’s concept of citizen as State functionary derives directly from the absence of separation between political and civil society (…). Spirito’s position, concretely, represents a return to the pure economicity of which he accuses his opponents. It is interesting to note that this position contains the essence of ‘Americanism’, since America has not yet emerged from the economic-corporate phase”[654]. In de filosofische discussies van de intellectuelen van het dominante blok ontwaart Gramsci de symptomen van de transformatie van de politieke bovenbouw en de economie.
Wat daarbij vooral van belang is, is dat in de fascistische ideologie het politieke karakter van de economie wordt erkend. Zo gaat Gentile stellen dat de corporatieve staat de ethische staat is, waarin de fascistische corporaties tegelijk economisch en politiek zijn. Dat de filosofische discussies uitdrukking zijn van reële ontwikkelingen, bewijst ook de band tussen statolatrie en de rol van de staat in het monopoliekapitalisme. De massa van spaarders is immers wantrouwig geworden tegenover het grootkapitaal, en wil enkel via de staat investeren in de economische activiteit. “The state thus finds itself invested with a primordial function in the capitalist system, both as a company (state holdings) which concentrates the savings to be put at the disposal of private industry and activity, and as a medium and long-term investor”[655]. De staat zal zich dan ook gaan bemoeien met de productieorganisatie en gaat uiteindelijk zelfs instaan voor de nationalisatie van de verliezen en van de industriële tekorten[656]. Dit soort staatsfunctie noemt Gramsci progressief omdat het de eliminatie veronderstelt van voornoemd parasitisme. De eisen die zich daarrond kristalliseren liggen volgens Gramsci aan de oorsprong van de corporatieve trend, die zich uit in de ‘exaltatie van de staat’[657].
Ondanks die culturele en filosofische tendensen, die de aanleiding zijn voor Gramsci’s interesse in het amerikanisme, is het Italiaanse fascisme nauwelijks in staat tot de introductie daarvan. Nochtans bestaat de corporatieve beweging reëel. Ze blijft echter embryonaal[658]. Ze is de uitdrukking van het begin van een passieve revolutie die de arbeidersklasse niet heeft kunnen verhinderen: “in some ways the juridical changes which have already taken place have created the formal conditions within which major technical-economic change can happen on a large scale, because the workers are not in a position either to oppose it or to struggle to become themselves standard-bearers of the movement”[659]. Toch bleef het negatieve element van de ‘economische politie’ de bovenhand halen op het positieve element van een nieuw economisch beleid[660].
Probleem is echter dat voor Amerikanisering een bepaalde sociale structuur (zonder parasitisme) nodig is en een bepaald type staat (de liberale staat, in de zin van het economisch individualisme, dat vanzelf ontwikkelt tot vormen van concentratie en monopolie). De eerste voorwaarde is de voorafgaandelijke verdwijning van de rentenier, maar in plaats daarvan creëert de staat nieuwe renteniers: “it is promoting the old forms of parasitic accumulation of savings and tending to create closed social formations”[661]. De fascistische staat bouwt dus voort op een traditie van protectionisme en plutocratie. Niet enkel het regime vormt een rem op het amerikanisme, waarvoor een liberaal-democratisch bestel adequater is. Ook het feit dat aan de grondslag van de introductie ervan het compromis van grootindustrie en grondeigendom ligt, maakt dat niet radicaal tegen het parasitisme kan worden ingegaan.
Toch zijn er volgens Gramsci voor het fascisme reële mogelijkheden om elementen van het amerikanisme te introduceren. “There still remains a way out: the corporative trend, born in strict dependence on such a delicate situation whose essential equilibrium must at all costs be maintained if monstrous catastrophe is to be averted, could yet manage to proceed by very slow and almost imperceptible stages to modify the social structure without violent shocks”[662].
De mogelijkheden van het fascisme om werkelijk hegemonisch te worden zijn dus zeer beperkt. Het is mogelijk te rationaliseren, en dus de economische structuur rechtvaardiger en efficiënter te maken binnen het kader van de kapitalistische productiewijze, maar dit veronderstelt de opheffing van het parasitisme. De contradictorische sociale basis van het fascisme verhindert dit. Daarenboven zal het antifascistisch verzet de traagheid van de herstructureringen inhalen: “in any case, the process (de amerikanisering onder het Italiaans fascisme) would be so long and encounter so many difficulties that new interests could grow up in the meanwhile and once again oppose its development so tenaciously as to crush it entirely”[663].
Gramsci oscilleert voortdurend tussen de stelling dat de rationalisering progressief is omdat ze ook door de arbeidersklasse gedragen wordt en haar (productie)kracht laat expanderen, en de vaststelling dat het de dominante klasse is die deze rationalisering organiseert in functie van de winstvoeten. De heersende klasse produceert dus een arbeidersklasse die de belichaming is van steeds meer ontwikkelde productiekrachten. Enerzijds manifesteert de arbeidersklasse zich in de fabrieksraden als bekwaam tot zelfregering en tot een enorme ontwikkeling van de productie. Anderzijds herstructureert de dominante klasse de productie via de passieve revolutie, verzekert zich van de voorwaarden waaronder ze die productiekrachten kan toe-eigenen, en ontwikkelt deze verder (waarbij de ontwikkeling van de productiekrachten en de organisatie van de dominantie- en hegemonische verhoudingen momenten van hetzelfde proces zijn). Gramsci lijkt dit dialectisch proces als onproblematisch te beschouwen. Hij is weliswaar ook kritisch t.o.v. de ‘moderne mentaliteit’, maar hij is in de eerste plaats een politiek realist: het heeft geen zin te treuren om een verloren verleden. Het amerikanisme is immers ‘epochaal’. Er moet daarom gezocht worden naar aanknopingspunten voor politieke interventie en verzet in het heden. De verkenning van het terrein van de stellingenoorlog is daarom het object van de tekst over amerikanisme en fordisme. Dat terrein bevindt zich in de aanvangsfase van de fordistische transitie vooral op het niveau van de economie. Het is daar dat de hegemonie wordt georganiseerd, als antwoord op de capaciteit tot zelfregering van de arbeidersklasse, en in een poging de economische crisis om te turnen tot een nieuwe fase van expansieve groei. Pas na Gramsci’s dood zou het fordisme als regulatiewijze, met de bijhorende wijze waarop de hegemonie functioneert en met een ontwikkelde bovenbouw, helemaal tot wasdom komen.
Gramsci zou helemaal niet spreken van een eenzijdige ‘kolonisering van de leefwereld’ zoals Texier het proces in navolging van Habermas noemt[664]. Het gaat daarentegen om een ontwikkeling waarin de heersende klasse zich voortdurend de (productie)krachten van de arbeidersklasse toe-eigent, ze verder ontwikkelt en op die manier nieuwe contradicties genereert. Bij het optimisme van Gramsci over die nieuwe mogelijkheden kunnen uiteraard vraagtekens worden gezet.
Gramsci lijkt bijvoorbeeld schromelijk te miskennen hoe alcohol en seksuele onregelmatigheid ook vluchtwegen zijn uit de tayloristische arbeid. Eveneens onderschat hij het verzetskarakter van de ideologie van de verlichting, van de libertaire moraal en de romantiek. Dat karakter zou pas duidelijk worden doorheen het verzet van de derde generatie sinds de introductie van het fordisme (mei ‘68), en overigens gerecupereerd worden door de daarop volgende ontwikkeling van het kapitalisme, waarin de libertaire (seksuele) moraal wordt geïnstrumentaliseerd in functie van de realisatie van de meerwaarde.
Ondanks zijn o.i. te functionalistische lectuur van Gramsci, heeft Texier wel terecht gezien dat de actuele crisis van het fordisme ook de crisis inluidt van een soort socialisme dat geen oog heeft voor het probleem van de individuele vervreemding (noch voor de ecologische kwestie). Gramsci maakte immers van de politieke kwestie van de collectieve democratische controle door de massa het cruciale probleem. De oplossing hiervan zal volgens hem de oplossing van alle andere problemen met zich meebrengen. De rationalisering van de arbeidsmethodes en van de cultuur die de radenbeweging zelf voorstond, kan niet fundamenteel fout zitten.
Toch blijft de essentie van Gramsci’s opvatting over de verbinding van socialisme, revolutie en democratie uiteraard overeind. Meer zelfs, in tijden van depolitisering en van de individualisering van het verzet, kan zijn nadruk op het politieke en op de collectieve ‘kameraderie’ verhelderend en enthousiasmerend zijn:
“the workers’ movement is the spiritual revolt of humanity against the new and pitiless feudal lords of capitalism. It is the reaction of a society which is striving to remake itself as a harmonious organism, living in solidarity, governed by love and compassion. The ‘citizen’ is displaced by the ‘comrade’; social atomism by social organization. The cells of the new order spring up spontaneously; they adhere to one another, and lay the foundations for far greater stratifications of solidarity (…). The worker wins a degree of autonomy for himself, a degree of real, effectual freedom. He is no longer one individual standing against the world: he is a member of collectivities which mesh together into other, ever greater and more powerful collectivities which cast their dense net over the whole world”[665].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[526] SPN p. 120.
[527] Deze passage kan dan ook een interessant aanknopingspunt zijn om Gramsci’s inzichten vruchtbaar te maken binnen het kader van de internationale politieke economie.
[528] “Do international relations precede or follow (logically) fundamental social relations? There can be no doubt that they follow. Any organic innovation in the social structure, through its technical-military expressions, modifies organically absolute and relative relations in the international field too. Even the geographical position of a national State does not precede but follows (logically) structural changes, although it also reacts back upon them to a certain extent (to the extent precisely to which superstructures react back upon the structure, politics on economics, etc.). However, international relations react both passively and actively on political relations (of hegemony among the parties). The more the immediate economic life of a nation is subordinated to international relations, the more a particular party will come to represent this situation and to exploit it, with the aim of preventing rival parties gaining the upper hand (recall Nitti's famous speech on the technical impossibility of revolution in Italy).” (SPN p. 176)
[529] De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 444.
[530] Barrata, G., Socialisme, américanisme et modernité chez Gramsci, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, p. 149.
[531] Andere auteurs menen dat Gramsci’s oordeel over het fordisme te maken heeft met het gebrek aan vertrouwdheid met de problematiek van de vervreemding( Adamson, W.L., Hegemony and Revolution. A Study of Antonio Gramsci’s Political and Cultural Theory, Berkeley, University of California Press, 1980, p. 5). We zullen dit nuanceren, en bij Gramsci wel degelijk aanknopingspunten vinden voor deze problematiek.
[532] Ook zijn inschatting van culturele ontwikkelingen is gebaseerd op de reële tendensen binnen de arbeidersklasse zelf. Zo was het futurisme voor de oorlog bijvoorbeeld bijzonder populair onder de arbeiders (PPW p. 245). Ze zagen in de futuristische beweging een strijd tegen de oude, academische, droge Italiaanse cultuur. Na de oorlog werd de beweging echter een eclectisch geheel van communisten, monarchisten republikeinen en fascisten (PPW p. 244), en werden de arbeiders teveel in beslag genomen door de strijd. Degenen die zich nog met cultuur bezig houden, worden opgeslorpt door het Proletkult programma (PPW p. 246.). Ook in zijn opvatting over cultuurschepping blijft Gramsci op een radicaal antisubstitutionistisch standpunt (zie ook b.v. PPW p. 191).
[533] PPW p. 119.
[534] PPW p. 152.
[535] PPW p. 166.
[536] SPN p. 279.
[537] PPW p. 166.
[538] Door die veranderde organisatie van het kapitalisme wordt het ook mogelijk dat de fabrieksraden de basis worden van een nieuwe staat; De Felice, F., Revolution and production, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 189.
[539] In die zin is het duidelijk dat productiekrachten politiek zijn, en niet neutraal. Als de mogelijkheid tot de ontwikkeling van de productiekrachten afhangt van de zwakte van de tegenstander, zijn de productieverhoudingen daarenboven een element in de krachtsverhoudingen.
[540] SPN p. 318. We hebben niet de ruimte om in te gaan op de betekenis van de notie ‘beschaving’ bij Gramsci, en van het onderscheid tussen civiltà en civilizzazzione.
[541] SPN p. 277.
[542] SPN p. 279-280. Merk op hoe Gramsci insinueert dat de passieve revolutie op termijn tot een explosie moet leiden.
[543] De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, p. 455.
[544] Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, p. 349.
[545] De ‘geregelde maatschappij’ is onmogelijk onder de voorwaarden van een klassenmaatschappij: “As long as the class-State exists the regulated society cannot exist, other than metaphorically – i.e. only in the sense that the class-State too is a regulated society.” (SPN p. 257). Daarom levert hij felle kritiek op Spirito en Volpicelli, fascistische ideologen, die menen dat met het corporatisme het postkapitalisme is bereikt. Die opvatting typeert de middenklasse en de kleine intellectuelen: “The confusion of class-State and regulated society is peculiar to the middle classes and petty intellectuals, who would be glad of any regularisation that would prevent sharp struggles and upheavals. It is a typically reactionary and regressive conception” (SPN p. 258).
[546] SPN p. 357.
[547] SPN p. 245.
[548] Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 350-351.
[549] SPN p. 278.
[550] SPN p. 281.
[551] SPN p. 279.
[552] SPN p. 281.
[553] “Napoli è una città dove i proprietari terrieri del Mezzogiorno spendono la rendita agraria: intorno a decine di migliaia di queste famiglie di proprietari, di piú o meno importanza economica, con la loro corte di servi e di lacchè immediati, si costituisce una buona parte della città, con le sue industrie artigianesche, i suoi mestieri ambulanti, lo sminuzzamento incredibile dell’offerta immediata di merci oservizi agli sfaccendati che circolono nelle strade. Un’altra parte importante è consituita dal commercio all’ingrosso e dal transito. L’industria ‘produttiva’ è una parte relativamente piccola. Questa struttura di Napoli (…) spiega molta parte della storia di Napoli città » Q p. 70.
[554] SPN p. 283.
[555] Een andere bron van parasitisme is de omvangrijke staatsadministratie (SPN p. 283, Q p. 71).
[556] SPN p. 283.
[557] PPW p. 154.
[558] Ollman, B., Alienation, p. 48-49.
[559] “To think of a philosophical affirmation as true in a particular historical period” betekent hetzelfde als “(to think it) as the necessary and inseparable expression of a particular historical action, of a particular praxis” (SPN p. 436).
[560] SPN p. 245.
[561] SPN p. 307.
[562] SPN p. 308. Merk op hoe hier een vrijheidsbegrip naar voor komt als autonomie t.o.v. de noodzaak, eerder dan het door Gramsci vaak gehanteerde begrip van vrijheid als begrepen noodzaak.
[563] Texier verwijt Gramsci geen oog te hebben voor het contradictorisch karakter van dit proces, noch voor de sociale natuur van het fordisme (Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 356). We zullen zien dat twee keer genuanceerd moet worden. Enerzijds stelt Gramsci immers dat het taylorisme nieuwe kansen geeft voor bewustwording, en dat de fordistische hoge lonen slechts een beperkte economische basis hebben en dus binnen de kortste keren afgeschaft zullen moeten worden (wat een verkeerde inschatting zou blijken). Anderzijds dient met betrekking tot de nieuwe productieorganisatie onderscheiden te worden tussen het element van de arbeidsdeling enerzijds, en de scheiding tussen uitvoering en conceptie anderzijds, zoals we hieronder zullen argumenteren.
[564] SPN p. 242, 247, 262, 258.
[565] SPN p. 302-303.
[566] Waarover Gramsci overigens stelt: “Ford, s’il est un grand industriel, me paraît comique comme théoricien” (Gramsci, A., Lettres de Prison, Parijs, Gallimard, 1971, p. 79).
[567] SPN p. 303.
[568] SPN p. 310.
[569] Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 362 e.v.
[570] Gramsci juicht met het toenenemend belang van het subjectieve element van bewuste organisatie in de geschiedenis ook de toename van de bewuste controle van de seksuele impuls toe.
[571] SPN p. 298.
[572] SPN p. 298.
[573] SPN p. 300.
[574] SPN p. 304.
[575] Engels, F., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Moskou, Progres, 1989, p. 81.
[576] Engels, F., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Moskou, Progres, 1989, p. 81.
[577] Het is opvallend hoe Gramsci de eigenheid van de seksuele sfeer lijkt te miskennen, terwijl hij die wel erkend wat betreft de kunst: “In any case art itself is interesting, and interesting from its own sake, in that it satisfies a requirement of life”. (Gramsci, Antonio, Selections from cultural writings. Cambridge, Harvard University Press, 1985, p. 347).
[578] SPN p. 305, 280-281.
[579] SPN p. 298-299.
[580] SPN p. 300.
[581] SPN p. 306.
[582] SPN p. 296.
[583] SPN p. 296.
[584] De morele crisis uit zich ook in de opbloei van de psychoanalyse. Deze is volgens Gramsci de uitdrukking van de libertaire ideologie waarmee de middenklasse zich verzet tegen de rationalisering en de toenemende morele dwang door het staatsapparaat en de maatschappij op de individuen en van het ontstaan van pathologische crises daardoor. (SPN p. 280). Hij beschouwt Freud als de laatste van de ideologen (SPN p. 376) die de ideologie niet beschouwt als een sociaal-politiek veld, maar wel in de zin van Destutt de Tracy als louter ideeën, los van het conflictenveld waarbinnen ze gesitueerd worden. Voor de mogelijkheid van de verbinding tussen Freud en het marxisme heeft Gramsci geen oog. Zo had hij nochtans de problematiek van de bevrijding van het individuele subject kunnen vatten (Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 21.).
[585] Hegemonie is immers gebaseerd op economisch prestige (SPN p. 12).
[586] Togliatti, P., Het leninisme in het denken en handelen van Antonio Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 359.
[587] Tosel, A., Américanisme, rationalisation, universalité selon Gramsci, in: Tosel, A., L’esprit de scission. Etudes sur Marx, Gramsci, Lukács; Parijs, Les Belles Lettres, 1991, p. 227.
[588] Q p. 863.
[589] PPW p. 168.
[590] Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 84.
[591] Dat er een probleem van productivisme is bij Gramsci, is evident. In die zin is Gramsci een kind van zijn tijd, én van een marxisme dat het sociale karakter van de productie beklemtoont (de productieverhoudingen), en de verhoudingen tussen mensen en natuur, die met die productieverhoudingen gepaard gaan, als onproblematisch beschouwt.
[592] Tosel, A., Américanisme, rationalisation, universalité selon Gramsci, p. 234.
[593] Telò, M., the factory councils, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 200
[594] b.v. PPW p. 163, p. 209.
[595] SPN p. 327.
[596] SPN p. 328.
[597] SPN p. 202.
[598] SPN p. 202.
[599] Van Hooteghem, G., De draaglijke traagheid van het management: productie- en personeelsbeleid in de industrie, Leuven, Acco, 2000, p. 184.
[600] PPW p. 191.
[601] Lukács, G., Histoire et conscience de classe, Parijs, Les Editions de Minuit, 1960, p. 119.
[602] Lukács, G., Histoire et conscience de classe, p. 115-116.
[603] Lukács, G., Histoire et conscience de classe, p. 117.
[604] Marx, K., De armoede van de filosofie, p. 48.
[605] Maar: “Purely physical labour does not exist and (…) even Taylor’s phrase of ‘trained gorilla’ is a metaphor to indicate a limit in a certain direction: in any physical work, even the most degraded and mechanical, there exists a minimum of technical qualification, that is, a minimum of creative intellectual activity” (SPN p. 8).
[606] SPN p. 303.
[607] “La tendenza democratica, intrinsecamente, non può solo significare che un manovale diventi operaio qualificato, ma che ogni ‘cittadino’ può diventare ‘governante’ e che la società lo pone sia pure ‘astrattamente’ nelle condizioni generali di poterlo diventare: la ‘democrazia politica’ tende a far coincidere governanti e governati, assicurando a ogni governato l’apprendimento piú o meno gratuito della preparazione ‘tecnica’ generale necessaria” ( Q p. 501).
[608] SPN p. 301.
[609] De kritiek op Trotsky heeft een reële grond. Toch wijzen veel auteurs erop dat die kritiek in de context van de sovietrussische vijfjarenplannen en de gauchistische draai van de komintern sinds 1929 vooral het stalinisme als object heeft. (SPN p. 302, Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p.78)
[610] SPN p. 292.
[611] SPN p. 286.
[612] SPN p. 286.
[613] SPN p. 298.
[614] SPN p. 303.
[615] Tegelijk toont Gramsci zich wel bijzonder ‘realistisch’, of sterk beïnvloed door de gebeurtenissen van zijn tijd (het moeilijke overleven van de Soviet-Unie) wanneer hij stelt dat overtuiging toch niet de enige methode kan zijn voor de arbeidersklasse zelf om de rationalisering door te voeren. Immers, voor de arbeidersstaat betekenen libertaire zeden een gevaar wanneer er geen dwang van een heersende klasse bestaat om nieuwe zeden, in functie van de nieuwe economische structuur, op te leggen (SPN p. 300). Immers, “in the case where no coercive pressure is exercised by a superior class, ‘virtue’ is affirmed in generic terms but is not practised either through conviction or through coercion, with the result that the psycho-physical attitudes necessary for the new methods of work are not acquired”(SPN p. 300). Daarom stelt Gramsci dan ook: “the struggle against the libertarian conception means therefore precisely creating the élites necessary for the historical task”(SPN p. 301). Hij insinueert dus toch dat de arbeidersklasse als zodanig de nieuwe methodes niet zomaar omarmt.
Een onthutsende stelling, niet alleen een cultuurschok in het licht van de hedonistische cultuur vandaag, maar vooral gegeven de reële ontwikkelingen onder het stalinisme.
De methode van de rationalisering van de arbeid en het leven is in principe niet dezelfde in het socialisme als in het kapitalisme. Het kwalitatief onderscheid, dat te maken heeft met de verhouding tussen leiders en geleiden, krijgt echter een serieuze deuk door de rol die Gramsci weggelegd ziet voor de ‘elite’ van de arbeidersklasse.
Toch is er ook een gradueel verschil m.b.t. de mate van brutaliteit. Daarop wijst Gramsci’s kritiek van de militaire manier waarop de arbeidsdiscipline wordt georganiseerd in de Soviet-Unie (SPN p. 301).
[616] PPW p. 118.
[617] “De accumulatie van kapitaal bevordert de arbeidsverdeling (…) (Daardoor) komt de arbeider steeds meer los te staan van zijn arbeid en wordt hij afhankelijk van een bepaalde, zeer eenzijdige, machineachtige arbeid. Zoals hij dus geestelijk en lichamelijk tot een machine wordt gemaakt en van mens tot abstracte werkzaamheid met een maag wordt (…)”. Marx, K., Economisch-filosofische manuscripten, 1844, p. 17. Uiteraard waren de Parijse manuscripten in Gramsci’s tijd nog niet bekend.
[618] SPN p. 202.
[619] SPN p. 202.
[620] Gramsci meent wel dat de rationalisering nieuwe kansen geeft voor de individuele vrijheid, maar begrijpt deze als ‘begrip van de noodzaak’. Dat vrijheidsbegrip ligt bijvoorbeeld ten grondslag aan zijn stelling dat disciplinering ook de individuele vrijheid vergroot (Q p. 863).
[621] PPW p. 128.
[622] Voor de notie hegemonisch apparaat: zie SPN p. 258, 264.
[623] SPN p. 285-286. Die onmiddellijker verhouding tussen basis en bovenbouw veronderstelt natuurlijk een rationalisering van de demografische compositie.
[624] In toenemende mate botsen sectorale belangen met de staat. Ingrao verbindt dit met de situatie in de verzorgingsstaat (Ingrao, P., Krisis en vernieuwing van de staat, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 464-5). Gevolg is het fanatisme van het door de staat gevoede corporatieve streven, en de politisering van de corporaties.
[625] Mouffe, C., Gramsci Today, p. 11.
[626] SPN p. 410.
[627] SPN p. 410.
[628] SPN p. 400.
[629] SPN p. 411.
[630] Merk op hoe Gramsci zelf al sprak van een nieuw ‘accumulatiemechanisme’ in zijn analyse van het amerikanisme (SPN p. 279).
[631] Zoals eerder uiteengezet, meent Gramsci dat zelfs de zogeheten nachtwakerstaat al een soort regulatie is. Volgens Biagio de Giovanni gaat het om een vorm van (noodzakelijke) externe politieke bemiddeling, die beperkt blijft tot de buitenkant van de productiekrachten.
De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 430.
[632] Hoewel hij tegelijk de mogelijkheden van de reformistische toegiften onder het fordisme onderschatte. Gramsci meent dat wanneer de ‘nieuwe arbeider’ eenmaal gecreëerd is, de hoge lonen niet meer zullen nodig zijn als overtuigingsmiddel om de aanpassingsfase te overleven (SPN p. 310).
[633] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 319.
[634] Q p. 493.
[635] Met het fordisme kan ook de schijn van de liberale scheiding van politiek en economie niet langer opgehouden worden. Dat daarmee de problemen van het marxisme van de tweede internationale, met haar scheiding tussen syndicalisme en parlementarisme, zouden opgelost zijn, is echter een brug te ver. Precies door het breken van de vakbond en andere arbeidsorganisaties, of het kanaliseren van de arbeidersstrijd in corporatistische richting, wordt dit probleem van de arbeidersklasse nog versterkt.
[636] Bob Jessop waagt dan ook een parafrase van Gramsci door van ‘integrale economie’ te spreken als de eenheid van accumulatieregime en regulatiewijze (Jessop, B., L’economia integrale, Fordism and post-fordism, Lecture prepared for Italian-Japanese Conference on Gramsci, Tokyo, 15-16th November 1997).
[637] SPN p. 242.
[638] SPN p. 247.
[639] SPN p. 242. Zie ook : “We are all conformists of some conformism or other, always man-in-the-mass or collective man. The question is this: of what historical type is the conformism, the mass humanity to which one belongs?” (SPN p. 324).
[640] Toch is Gramsci ook kritisch op het americanisme en de moderniteit die deze belichaamt. Zo noemt hij de Americaanse moderne cultuur droog, mechanisch en bureaucratisch in een opmerkelijke brief van 14 januari 1929 aan Julia, over Meccano, het Amerikaanse speelgoed van hun zoontje Delio: “De façon générale je pense que la culture moderne (du genre américain), dont le meccano est l’expression, rend l’homme un peu sec, mécanique, bureaucrate, et crée une mentalité abstraite dans un sens différent de ce qu’on entendait au siècle dernier par ‘abstrait’. Il y a eu l’abstraction provoquée par une intoxication métaphysique, et il y a l’abstraction provoquée par une intoxication mathématique”( Gramsci, A., Lettres de prison, p. 179). Hij stelt zich tevens de retorische vraag of het marxisme wel voet aan de grond kan krijgen in de empirisch-pragmatische context van America, zonder Hegeliaanse fase: “Può il pensiero moderno diffondersi in America, superando l’empirismo-pragmatismo, senza una fase hegeliana?” (Q p. 97)..
[641] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 226.
[642] itt tot De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, p. 432.
[643] SPN p. 299.
[644] SPN p. 272.
[645] Zoals Texier meent (Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 372).
[646] Texier benadrukt te weinig dit klassenstrijd-karakter van de fordistische herstructurering wanneer hij Gramsci fetisjisme verwijt omdat hij zou poneren dat de levenswijze wordt bepaald door de objectieve noodzaak van de productie (Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 355). In plaats daarvan moet, zoals we in het eerste hoofdstuk hebben beargumenteerd, het belang van elementen van de ‘levenswijze’ als productieverhoudingen worden onderstreept. De seksuele kwestie is tegelijk bovenbouw en productieverhouding. De transformatie van de seksuele verhouding is tegelijk een vorm van klassenstrijd en van herstructurering van de productieverhoudingen. Texier kan dus precies een vorm van fetisjisme aangewreven worden in de mate hij zelf een ondialectische scheiding aanbrengt tussen de productie en de ‘levenswijze’, waarbij hij de unificerende motor van het proces, de klassenstrijd, over het hoofd ziet. Hij bespreekt louter de efficiëntie en de morele dimensie van het fordisme, zonder dat met het klassenstrijd-karakter ervan te verbinden. Uiteraard vindt hij hiervoor een reële grond bij Gramsci in diens argumentatie voor het rationeel karakter van het fordisme.
[647] Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 376.
[648] Hetzelfde vinden we terug bij Grisoni (Lire Gramsci, p. 20). Hij ziet de sociaal-ideologische verhoudingen als gedetermineerd door de productie- en de reproductieverhoudingen. Hij ziet dit geheel van verhoudingen niet als de ene productiewijze die doorheen de klassenstrijd wordt geherstructureerd.
[649] Nochtans lijkt Gramsci wel aandacht te hebben voor het symbolische. Hij heeft bijvoorbeeld aandacht voor de levendige expressie van emoties, die moeilijk is in de moderne conditie. In een brief van 9 februari 1929 aan zijn vrouw Julia schrijft hij: “Ma chérie, ce que tu m’écris est tout à fait vrai: je voudrais moi aussi t’écrire tant d echoses, mais je ne réussis pas à me dominer, à vaincre une sorte de retenue. Je crois qu’elle dépend de notre formation mentale moderne, qui n’a pas encore trouvé de moyens d’expression adaptés et appropriés. Je suis toujours un peu sceptique et désinvolte et il me semble que si j’exprimais tout ce que je souhaite, je ne pourrais pas sortir d’un certain ton conventionnel et mélodramatique qui est presque inhérent au langage traditionnel” (Gramsci, A., Lettres de Prison, p. 182).
[650] De seksuele kwestie is “a fundamental and autonomous aspect of the economic, and this sexual aspect raises, in its turn, complex problems of a ‘superstructural’ order” (SPN p. 295-296). Het seksuele is dus niet functionalistisch te begrijpen als een ‘mogelijkheidsvoorwaarde’ voor een bepaalde productietechniek, maar is een productieverhouding, die gestalte krijgt binnen het omvattend offensief van de passieve revolutie.
[651] “It would be interesting to know whether Fovel is speaking just for himself of whether he is the representative of economic forces which are looking for a way forward at all costs”. SPN p. 294.
[652] SPN p. 289.
[653] SPN p. 271.
[654] SPN p. 271-272.
[655] SPN p. 314.
[656] SPN p. 315.
[657] SPN p. 315.
[658] SPN p. 293.
[659] SPN p. 293.
[660] SPN p. 293.
[661] SPN p. 293-294.
[662] SPN p. 294.
[663] SPN p. 294.
[664] Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 368.
[665] PPW p. 89-90.