Doping en de media. Epo voor de topsporter. Opium voor het volk. (Brecht Schabregs)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Wat we vandaag maar al te goed beseffen, is dat een onderwerp dat al geschiedenis is veel minder frustrerend om te behandelen is dan doping, dat steeds in beweging is, altijd maar verder kronkelt en waarschijnlijk nooit op zal houden. Om een beeld te schetsen: sinds de eerste gedachte over deze eindverhandeling, is Johan Museeuw veroordeeld en loeihard van zijn sokkel gedonderd, heeft Frank Vandenbroucke zijn vrouw in z’n tuin met een tweeloop achtervolgd en een monsterboete van 200.000 euro gekregen, heeft Marco Pantani zelfmoord gepleegd en zijn er na jaren van speculaties mogelijk bewijzen over het dopinggebruik van Lance Armstrong. Louis De Pelsmaeker hekelde in 1982 het gebrek aan een deontolgische code voor sportverslaggevers, omdat die enkel voor nieuwsmakers in het leven was geroepen. Ook vandaag is er nog steeds dat gebrek, hoewel er pogingen in de goede richting zijn ondernomen, maar tot nu toe is er niets officieels uit de bus gekomen. De Pelsmaeker vervolgde zijn betoog met de bewering dat communicatiewetenschappers en sportpsychologen daarin geen aanleiding mogen zien om nog langer apathisch toe te zien op de taak en de zending van de sportjournalistiek. De sportjournalist informeert het publiek grotendeels op eigen oordeel, wat in zaken als doping meermaals voor problemen heeft gezorgd en daarom hebben wij beslist zeker niet apathisch te blijven. In dit werk willen we onderzoeken op welke manier de media berichten over doping en welke positie de sportjournalist inneemt. In een eerste deel gaan we alle interessante literatuur na over sport, doping, nieuws, journalistiek en sportjournalistiek, zodat we onze probleemstelling in een juiste context kunnen plaatsen. Daarna beschrijven we in een tweede deel op welke manier we het onderzoek zullen voeren en welke onderzoekseenheden we selecteren. We stellen de vraag naar de kwaliteit van de berichtgeving, die we willen beantwoord zien door een elite op het vlak van sportjournalistiek en doping. Die antwoorden en meningen analyseren we in een derde en laatste deel, waarin we onze vraagstellingen concretiseren en op punt stellen, zodat we tot een sluitende conclusie kunnen komen.

 

 

DEEL 1: LITERATUURSTUDIE

 

1. Sport

 

1.1. Inleiding

 

Om de berichtgeving over doping in sport te kunnen situeren, moeten we ook even blijven stilstaan bij wat we precies bedoelen met ‘sport’. We gaan na wat de betekenis en essentie van sport zijn, wat haar en moraal en ethiek zijn, welke evolutie ze heeft doorgemaakt en wat ze betekent voor het publiek.

 

1.2 De betekenis van sport

 

In het Van Dale-woordenboek vinden we als definitie van sport terug: ‘Lichamelijke bezigheid ter ontspanning of als beroep met spel- of wedstrijdelement waarbij conditie en vaardigheid vereist zijn, respectievelijk bevorderd worden en waarvoor bepaalde regels gelden’. Laten we meteen al duidelijk stellen dat het onderwerp van ons onderzoek niet slaat op sport als bezigheid ter ontspanning, maar wel als beroep. We zullen het hebben over de professionele sport (de topsport) en niet over de amateursport (de breedtesport). Dat doen we, omdat recreatieve of amateursporters in hun bezigheid niet te maken hebben met commerciële belangen, met professionele regelgeving en een salaris voor hun sportieve prestatie. Zij zijn tevens zelden of nooit het voorwerp van sportverslaggeving, media-aandacht is nooit een doel op zich voor de recreant.

     Een andere denkpiste die we voor ogen houden om ons domein af te bakenen, is dat we het verschil maken tussen sport in competitieverband en sport buiten competitie. Maar wat dan te doen met de talrijke ‘cafévoetbalploegen’, de senioren die op een mooie zomeravond om de hoek een spelletje petanque spelen of de eenzame jogger, die steeds met zichzelf in competitie is? Deze laatste voorbeelden zijn maar een kleine greep uit het enorme gamma aan sportcompetities die dagelijks in onze maatschappij plaatsvinden, waarbij er geen sprake is van professionele activiteit en bezoldiging. Om die reden vinden we het noodzakelijk beide sferen nadrukkelijk te scheiden, wat niet wil zeggen dat de topsport geen invloed kan hebben op de amateursport en omgekeerd, maar het gaat in technisch en moreel opzicht om erg verschillende zaken. Het is dus de topsport die centraal staat in ons onderzoek.

 

1.3. De sportmoraal

 

 “Een mens zonder moraliteit is onder alle levende wezens het meest roekeloze

 en het ruwste. Met betrekking tot de geslachtsdrift en de speelzucht is hij

het allergemeenste schepsel.” (Aristoteles in zijn werk ‘Over de politiek’

 

Volgens Braems staat er slechts een zaak boven aan de ladder van de sportmoraliteit: de ‘fair play’ (De Haes, 1980, p. 96). Op zich lijkt het een eenvoudig begrip, maar niets is minder waar. Fair play lijkt niet meer te zijn dan dat elke speler in het veld respect heeft voor de gangbare regels. Dat is ook de essentie van de sportmoraal, maar de bovengenoemde ‘speler’ mogen we niet alleen letterlijk interpreteren, het heeft betrekking op elke speler die deel uitmaakt van het spel dat door de topsport in haar totaliteit wordt gespeeld. Niet enkel de sporter heeft regels om te respecteren, maar ook de economische, de medische, de farmaceutische, de politieke, de gerechtelijke en de mediawereld moeten het spel eerlijk spelen. Volgens Braems kan fair play enkel mogelijk zijn, als de speler, die van kindsbeen af juist en rechtvaardig opgevoed en opgeleid is, gestimuleerd en geleid door trainers en ploegleiders die het maximum eisen, tegen vergoeding, binnen relativerende en haalbare perken, in een kader van prestatie- en spektakelappreciërende kijkers (door nieuwsmedia juist en sensatieloos ingelicht) evolueren onder leiding van een bekwame en begrijpende scheidsrechter. Meteen wordt duidelijk dat er heel erg veel aspecten bij beroepssport komen kijken, waarvan we er geen enkel kunnen negeren om in een later stadium tot een sluitende conclusie te kunnen komen. Késenne komt tot dezelfde vaststelling, maar verwoordt het eenvoudiger, door te zeggen dat de enige juiste ethische instelling tegenover de topsport, die van de verantwoordelijkheid is (Van Pelt et al, 1982, p. 57).

 De sportmoraal lijkt in een crisis te verkeren, als we afgaan op de berichtgeving over dopinggebruik, omkoopschandalen en toenemende agressie. Maar van de andere kant waren er nooit zoveel mensen in staat om intensief een sport naar keuze te beoefenen als vandaag en prestaties van huidige topsporters doen die van eerdere generaties tot onbeholpen amateurisme verbleken. Terwijl vroeger veel sporten voorbehouden waren voor een kleine elite, worden die nu massaal beoefend. De grote massa hield zich toen bezig met primitieve en soms gewelddadige volkssporten, zoals zaklopen, klootschieten en kattenmeppen. In vele opzichten heeft de sportbeoefening een gedaanteverwisseling doorgemaakt, zoals de toegenomen aandacht voor fair play, de verfijning van de regelgeving en de depolitisering van de sport. Vooral de enorme commercialisering springt in het oog, die in vele gevallen heeft geleid tot professionalisering, kwaliteitsverbetering en meer onafhankelijkheid van topsporters ten opzichte van sportorganisaties. Van de andere kant dreigt ze de sportbeoefening ondergeschikt te maken aan commerciële belangen, zowel sponsor- als mediabelangen. Een andere opmerkelijke evolutie is die van de toegenomen medicalisering van de sport. Die leidt niet enkel tot een betere medische begeleiding van sporters, maar ze vervaagt ook de grens tussen die begeleiding in strikte zin en competitievervalsing door het gebruik van middelen die de prestatie bevorderen.

Op die verschillende aspecten komen we later nog terug, maar we willen duidelijk maken dat ze behoren tot en invloed hebben op de moraal van de topsport en niet de amateursport. Beide hebben als gemeenschappelijke deler de prestatie, met dat verschil dat in de topsport de prestatie overdreven aangeslagen wordt (Van Pelt et al, 1982, p. 56). Alle oneerlijkheid en onsportiviteit kan volgens Késenne herleid worden tot de ethische houding dat punten scoren, als eerste over de meet rijden en records, hoger op de waardenschaal liggen dan het respect voor de medemens. Alle uitwassen die in de sport aanwezig zijn, kunnen op de rekening geschreven worden van een eenzijdige ethiek van het resultaat. Het opschroeven van de prestatie als absoluut doel heeft er voor gezorgd dat er naar middelen wordt gegrepen om ze te verhogen en dat de sport geen ‘school van gerechtigheid’ meer is. Het is over die middelen, uitwassen dat we het verder willen hebben en omdat ze zich voornamelijk situeren in de beroepssfeer, zullen we topsport of beroepssport hieronder afkorten tot ‘sport’, met in het achterhoofd dat we de amateursport buiten beschouwing laten.

Los van het sportieve aspect, heeft Mercy het over een driekoppige draak die de sport bedreigt (Van Pelt et al, 1989, p. 51). Ten eerste zijn er de politieke problemen die overslaan naar de sportwereld. We denken daarbij aan de aanslag tijdens de Olympische Spelen van 1972, die gehouden werden in het Duitse München. Acht Palestijnse terroristen bestormden in de vroege ochtend van vijf september het onderkomen van de Israëlische ploeg. Tijdens die actie vielen er twee doden en ook een aantal atleten werden uren gegijzeld. Toen een strijdmacht de terroristen probeerde te overmeesteren, kwamen nog eens vijftien mensen om. De volgende dag, op zes september, riep Avery Brundag, de toenmalige voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité, de sporters op om vooral door te gaan. Met zijn legendarische woorden “the games must go on” trachtte hij het vervolg van de Spelen zo normaal mogelijk te laten verlopen, maar later bleek dat lang niet iedereen echt in de gaten had wat voor drama zich in het Olympisch dorp had afgespeeld. Meer dan dertig jaar later is de dreiging van terreur groter dan ooit en niets sluit uit dat ook sportmanifestaties het doelwit van een politiekgerichte aanslag kunnen zijn. Ook aan de vooravond van de laatste Olympiade in 2004 in Athene, waren er twijfels over de veiligheid van atleten en toeschouwers, ondanks zware maatregelen (de Jongh, 11.08.2004). Zeventigduizend ambtenaren werden ingezet om de veiligheid in de straten, het luchtruim en de zee te waarborgen. Gevechtsvliegtuigen en raketten stonden klaar om in te grijpen. Alsof dat niet voldoende was, vroeg Paus Johannes Paulus II de Heilige Maagd Maria om bescherming. Toenmalig VS-veiligheidsadviseur en huidig minister van buitenlandse zaken Condoleezza Rice verkondigde op de vooravond van de Olympische Spelen op de Amerikaanse nieuwszender CNN dat het een illusie is te denken dat een aanslag voorkomen kan worden. De tweede kop van het monster, die volgens Mercy de sport bedreigt, betreft het commerciële gevaar voor de sport (Van Pelt et al, 1989, p. 51). Sport is in vele gevallen een bijzonder goeddraaiende economie geworden, waarbij de sporters beschouwd worden als vogelvrije handelswaar. En tot slot zijn er de elementen die betrekking hebben op de gezondheid. Het geweld op en rond het veld of terrein is toegenomen, jongeren beginnen almaar vroeger aan professionele sport en er is het gevaar van overtraining en dopinggebruik. De opdracht is zich sterk af te zetten tegen die uitwassen en ze trachten in te perken. Als dat niet gebeurt, kan de sport ten onder gaan aan wat ze zelf heeft voortgebracht of toegelaten en zo zal ze haar geloofwaardigheid verliezen.

Wat opvalt, is dat de problemen vooral de kop opsteken bij grootse sportmanifestaties, zoals de Olympische Spelen. Het lijkt ons nuttig om na te gaan wat Pierre de Coubertin, de oprichter van de moderne Spelen, er toe heeft aangezet om die Olympische Spelen nieuw leven in te blazen. Van de Coubertin onthouden we vooral zijn gevleugelde woorden “meedoen is belangrijker dan winnen”, maar we vragen ons dan ook meteen af hoe het komt dat de grootste problemen en bedreigingen zich in die sfeer voordoen.

 

1.4. De Olympische Gedachte

 

Het was baron Pierre de Coubertin die er in 1896 voor zorgde dat de Olympische Spelen na zovele eeuwen hun renaissance kenden. Iedereen kent wel de leuze die eraan gekoppeld wordt, namelijk dat deelnemen aan het grootste sportevenement ter wereld belangrijker is dan op het hoogste schavotje te staan (De Haes, 1980, p. 15). Het valt te betwijfelen dat de Coubertin die woorden ook echt meende. Van diezelfde Olympische Spelen kennen we ook een andere leuze: ‘citius, altius, fortius’, of ‘sneller, hoger, sterker’. Twee leuzen die volgens ons niet compatibel zijn en vragen naar nader onderzoek. Voor Eddy Merckx, vijfvoudig winnaar van de Ronde van Frankrijk, is winnen het enige echte doel van sport, of dat nu in een kermiskoers is of op de Olympische Spelen. Hij gelooft niet dat deelnemen belangrijker kan zijn dan winnen (Humo, 29.03.2005, p. 18). Pierre de Coubertin was op de allereerste plaats een vertegenwoordiger van de conservatieve Franse bourgeoisie en een patriot en expansionist in hart en nieren (De Haes, 1980, p. 15). Hij had het er erg moeilijk mee dat Frankrijk in 1870 in de oorlog tegen Duitsland genadeloos verslagen werd, waarop hij besloot naar Engeland te trekken. Dat land was zijn lichtend voorbeeld geworden, omdat de Engelsen er wel in slaagden zijn geliefd expansionisme succesvol in de praktijk om te zetten. De Coubertin raakte overzee onder de indruk van het werk van de pedagogische darwinist Thomas Arnold, die in 1842 gestorven was en die geloofde dat diegene die fysiek het sterkst was gelijk had en als leider erkend zou worden. De Coubertin meende dat daarin de sleutel tot het nieuwe succes voor Frankrijk lag, in het geloof dat de sport de mens niet alleen fysiek, maar ook moreel en sociaal tot burger vormde. Sport zag hij als het meest betrouwbare en actieve element in de lichamelijke en geestelijke vervolmaking waarover men als jongeman kan beschikken.

Pierre de Coubertin had echter niet begrepen dat het expansionisme van Engeland een bijproduct was van de industriële revolutie, zoals ook de competitiesport dat was ter vervanging van het spel zonder discipline (De Haes, 1980, p. 17). Hij zag de sport als een middel om de Franse elite een nieuw elan te bezorgen, als politiek instrument om Frankrijk een nieuw en geïnspireerd leiderschap te geven, zowel thuis als in de overzeese gebieden. Terug in zijn thuisland Frankrijk werd hij niet begrepen door de elite en daarom zocht hij naar een andere weg. Die kwam er toen de Engelse arts W.F. Brokes het woord ‘olympisch’ liet vallen, met betrekking tot een beker die hij naar Griekse wedstrijden in het hardlopen had gestuurd. Dat was een signaal voor de Coubertin, die zoals vele Fransen in het woord een diepere betekenis zag en erin geloofde dat ‘Olympische festijnen’ succes zouden verzekeren. Carl Diem, een Duitse sportgeleerde, merkte op dat de Coubertin de Spelen niet had gesticht om de sport en de internationaliteit ervan te bevorderen, maar wel als laatste uitweg om zijn plan te doen slagen (De Haes, 1980, p. 19). Op die manier werden de Olympische Spelen een politiek instrument om de Franse elite te revalitiseren in dienst van het expansionisme. Veel meer dan de pure sportprestaties was het hem te doen om een massamobilisatie, om de imponerende totaalindruk van het feest. Sport werd bedoeld als religieus massaritueel om zowel atleten als toeschouwers onder te dompelen in gevoelens van lijdzaamheid en aanvaarding van de bestaande orde, de sociale status quo en de eerbied voor de natuurwet van de hiërarchie (De Haes, 1980, p. 28).

Dat deelnemen belangrijker is dan winnen, is dus tot op zekere hoogte een waarheid in de visie van de Coubertin, maar niet in de betekenis die er vandaag aan gegeven wordt. Zijn eerste opzet was om zoveel mogelijk leden van de jonge Franse elite te laten deelnemen, als een manier tot morele herbewapening, om de hegemonie van Frankrijk te kunnen bereiken, om een nieuwe wind te laten jagen door zijn geliefde maar verslagen vaderland. Het was hem te doen om een massamobilisatie van zowel de sporters als het publiek. En het belangrijkste van allemaal, is dat meestal het tweede deel van zijn bekende leuze achterwege blijft. Hij zei dat deelnemen belangrijker is dan winnen, maar hij voegde er aan toe dat tot het uiterste gaan de grootste overwinning is (De Haes, 1980, p. 19). De Coubertin was dus helemaal geen tegenstander van wedijver en concurrentie, integendeel zelfs: excessen zijn volgens hem de essentie van sport, waarbij ‘citius, altius, fortius’ als enige echte leuze naar voren komt. Die sport gebruikte hij om de massa op de been te krijgen, zowel de actieve als passieve deelnemers. Wat hij wilde bereiken en uiteindelijk ook bereikte, verschilt in wezen niets van het tweevoudig doel van de oude Grieken met hun Olympische Spelen of de Romeinen met hun gladiatorengevechten en wagenrennen. Allemaal probeerden ze door de combinatie van ‘brood en spelen’ een hoger politiek doel te bereiken en de bevolking te paaien en vermaken. Bij de Romeinen was het een middel om het plebs stil te houden en revoluties te verhinderen, de Coubertin wilde net de massa mobiliseren, maar in beide gevallen werd de sport als spektakel gebruikt en misbruikt. ‘Spelen’ kunnen we opvatten als het sportieve element, ‘brood’ als het economische. Hierna zullen we dieper ingaan op sport als politiek instrument en we combineren het met het economische aspect.

 

1.5. Opium voor het volk

 

Begrippen als ‘opium voor het volk’ en ‘panem en circenses’ (brood en spelen) komen vaak uit de mond van de aanhangers van de Marxistische visie. Ze hanteren ze als verwijzing naar de onderdrukking van het plebs bij de oude Romeinen en symboliseren daarmee hun standpunt ten opzichte van sport en politiek (Listhaeghe, 1992, p. 13). De Marxistische theorie bekijkt de functies en de interne structuur van sport als geconditioneerd door haar relatie met de heersende klasse. Net zoals bij Pierre de Coubertin, benadrukt ze hiërarchie als een sleutelaspect van de sport, die de klassenstructuur recreëert door de hegemonie van de heersende bevolkingslagen te steunen. Sport bevat een bourgeois ideologie, hoewel ze zich opwerpt als iets dat buiten de politieke wereld staat. Volgens de Marxistische aanhangers bestaat er een relatie tussen sport en klassenongelijkheid, met als een van de fundamentele aspecten dat sport vervreemdend werkt voor professionele atleten, omdat ze helemaal opgeslorpt worden door het productieproces (Listhaeghe, 1992, p. 14). Ook De Haes (1980, p. 7) is van mening dat de topsporter in de loop der tijden evenzeer vervreemd is geraakt van het ludieke element van de sport, als de arbeider van zijn arbeid.

     Zoals hierboven gezegd en wat de Coubertin niet begrepen had, is dat de opkomst van de moderne sport samenvalt met het begin van de industriële revolutie. Die samenhang is niet toevallig, want de sport verernstigde, verdrong onschuldige spelvormen en nam de vorm aan van een economisch model dat de huidige samenleving draaiende houdt. Een model dat is opgebouwd uit arbeidsdeling, concurrentie, bureaucratisering, prestatiezucht, doelgerichtheid, discipline, specialisatie en rationele organisatie. De atleet of topsporter ziet zijn leven beheerst worden door prestatiedrang en -plicht en hij is loonafhankelijk geworden. Meer vrije tijd stond niet gelijk aan meer creativiteit en speelsheid, maar de beleving ervan ging zich schikken naar dezelfde productievoorwaarden die in de arbeidswereld heersen. Sport werd economie, maar vast te stellen valt dat de economische wetenschap zich nooit erg heeft ingelaten met sport. Volgens Késenne was de georganiseerde sport lange tijd slechts een ludieke, anti-economische en apolitieke bezigheid voor de gegoede klassen, maar door de democratiseringstendensen heeft de massa de laatste decennia haar weg naar de sportterreinen gevonden (De Haes, 1980, p. 177). Meer sporters en meer competitie brachten met zich mee dat er meer belangstelling voor sport kwam, zowel wat het publiek als de massamedia betrof. Politieke en commerciële functies werden ontdekt en die openden dan weer mogelijkheden voor professionalisering en bezoldigde sportbeoefening. Die ontwikkelingen hadden ook de nodige economische implicaties, zoals nieuwe infrastructuur, organisaties, sportkledij en -materiaal en een degelijk beleid, die er op hun beurt voor zorgden dat steeds meer kapitaal en arbeid naar de sportsector ging. In de Marxistische traditie is sport dan ook een van de minst efficiënte reacties tegen de machine van het productieproces in de kapitalistische maatschappij (Listhaeghe, 1992, p. 14). Dat kan ook niet anders volgens De Haes (1982, p. 7), want sport is op de allereerste plaats een product van ons westers maatschappijsysteem, dat het kapitalisme heet. Niet voor niets wordt het begin van de moderne sport in Engeland gesitueerd rond het midden van de negentiende eeuw, samen met de industriële revolutie. De Marxisten hekelen het spektakel dat het spelelement in de sport heeft verdrongen. Dat spektakel is enkel een tijdelijke afleiding voor een gestandaardiseerde en door machines gedomineerde wereld, waarin geen plaats meer is voor creativiteit en beslissingsmacht (Listhaeghe, 1992, p. 14).

     Sport in de huidige samenleving is een opium voor het volk geworden, zoals religie dat honderd jaar geleden was. De kapitalistische organisatie van het productieproces heeft het volk beroofd van haar eigen macht om te kiezen en te beslissen, waardoor ze op zoek gegaan is naar middelen om zich te vermaken, om te consumeren, kortom om afgeleid te zijn van datgene waarvan ze vervreemd is geraakt. Sport leent zich uitstekend als drogeermiddel, als massaspektakel. Bovendien heeft sport, verschillend van andere vormen van vertier, nog een extra dimensie: haar publiek kan zich identificeren met de gladiatoren van de huidige maatschappij, denk maar aan wielrenner Tom Boonen, tennisster Kim Clijsters, voetballer Vincent Kompany of spurtster Kim Gevaert.

 

1.6. Besluit

 

Deelnemen aan een sportwedstrijd of een groot sportevenement kan voor sommigen al voldoende zijn, maar dat dat even belangrijk of zelf belangrijker zou zijn dan winnen, wordt door de grootste sporters ontkend en is ook volledig uit zijn context getrokken. Pierre de Coubertin liep inderdaad hoger op met zo veel mogelijk mensen deel te laten nemen aan een massaspektakel dan met de sportprestaties op zich, omdat hij sport als een middel zag en helemaal niet als doel. Het gevolg ervan en mede mogelijk gemaakt door de industriële revolutie aan het einde van de negentiende eeuw, was dat het volk haar weg massaal naar de sport had gevonden. Wat volgde was een enorme economische en commerciële injectie, waardoor de beroepssport zich volop kon ontwikkelen. De sport kreeg een economisch model, waarin het hoog aanslaan van de prestatie en concurrentie centraal staan en het resultaat als enig en hoogste doel beschouwd wordt. Excessen zijn de essentie van sport, altijd maar sneller, hoger en sterker. Maar net door de aandacht zo te richten op het resultaat, komt de fair play in het gedrang en loopt de sport het risico van uitwassen. Winnen in de topsport betekent niet alleen prestige, maar staat garant voor een hoger salaris, een tevreden sponsor of een nieuw, verbeterd contract. De beroepssporter is vervreemd geraakt van zijn sport en is een pion geworden in een strategisch spel, dat de wetten van de economie volgt. En waar zeer veel geld aanwezig is, is er steeds een grotere kans op valsspelers, die het spel volgens andere regels spelen en hun graantje van de oogst willen meepikken. Het zijn de ‘freeriders’ die trachten te profiteren van de mogelijkheden in de samenleving en die, wat de beroepssport betreft, de prestatie en vooral het resultaat naar hun hand willen zetten. Citius, altius, fortius, stultius? We zullen onze aandacht richten op een fenomeen dat het wezen van de sport raakt: dopinggebruik.

 

 

2. Doping

 

2.1. Inleiding

 

 Wat we hieronder zullen doen, is ten eerste proberen een sluitende definitie te geven van ‘doping’ in sport. Het is een zeer oud begrip dat elke dag opnieuw door velen in de mond wordt genomen, een term waarover zeer veel wordt geschreven en gediscussieerd en die bovenal haar plaats in de kranten en de audiovisuele media heeft. Maar heeft iedereen het over hetzelfde en zijn er verschillende interpretaties mogelijk? Vervolgens gaan we na welke beweegredenen een sporter heeft om doping te gebruiken. In een vorig deel hadden we het over de overdreven focus op het resultaat, maar we vragen ons af of dat de enige stimulans is om naar verboden middelen te grijpen. Dat verbod wordt opgelegd door de wetgever en een aantal grote sportorganisaties, die de sporters controleren en sanctioneren bij een overtreding. We belichten ook de rol die de medische en farmaceutische wereld spelen, om daarna over te gaan tot het eeuwige debat. Al decennia lang is de discussie aan de gang hoe de strijd tegen doping aangepakt moet worden en of die strijd überhaupt zinvol en nodig is. Voor sommigen is de nultolerantie heilig, voor anderen is dan weer het liberaliseren van doping in de sport de beste oplossing.

 

2.2. Wat is doping?

 

2.2.1. Etymologisch

 

Als we op zoek gaan naar de etymologische origine van het woord, komen we twee mogelijkheden tegen, met telkens Hollandse kolonisten in de hoofdrol (Nelissen, 2000, p. 51). In de ene versie vinden we dat ‘doping’ afgeleid is van het woordje ‘dop’, dat een alcoholische, zelfgestookte drank is uit Zuid-Afrika. De zwarte Afrikanen gebruikten het drankje om zich op te peppen en in trance te geraken voor stammenoorlogen en krijgsdansen. Het zijn Nederlandse kolonisten die het woordje oppikken uit het dialect van een Zuid-Afrikaanse stam. Via de ‘Boeren’ wordt het woord als ‘dope’ doorgegeven aan de Engelsen. Sinds 1889 heeft ‘dope’ zijn plaats in het Engelse woordenboek.

     Een andere versie heeft het over diezelfde kolonisten, maar plaatst ze in Nieuw Amsterdam, het huidige New York. Om hun uithoudingsvermogen te vergroten en hun vermoeidheid klein te krijgen eten de Hollanders een speciale saus. De saus is een Indiaans recept en heeft onder meer buskruit als ingrediënt, brood en ander voedsel worden erin gedrenkt. Die dikke saus noemen ze ‘doop’, wat West-Fries is voor saus. Het goedje versnelt de hartslag en stelt de kolonisten in staat om nooit geziene prestaties te leveren, maar na een tijdje merken ze de keerzijde van de medaille: er vallen op korte tijd zoveel doden door toedoen van de wondersaus, dat prompt in 1666 de eerste anti-dopingwet wordt ingevoerd door de Engelse bewindvoerders, die intussen de overmacht hebben (Nelissen, 2000, p. 52).

 

2.2.2. Definitie

 

Wat is doping eigenlijk? De Van Dale leert ons dat we onder doping moeten verstaan: ‘het toedienen van stimulerende middelen die de sportprestaties oneerlijk beïnvloeden’. Hoewel deze definitie op het eerste gezicht eenduidig is, roept zij een aantal vragen op, want in een tweede betekenis vinden we een verwijzing naar het woord ‘dope’ terug, dat staat voor ‘stimulerende, verdovende of hallucinerende middelen’, met een verwijzing naar drugs. Hier al zitten we met een probleem: slaat doping nu enkel op stimulerende middelen of horen de verdovende en hallucinerende middelen daar ook bij? De Britse topsprinter Mark Lewis-Francis, die in 2004 in Athene nog Olympisch goud won op de 4x100 meter spurt, werd op vijf maart van dit jaar in Madrid betrapt op het gebruik van cannabis, een verdovend en absoluut geen stimulerend middel. Lewis-Francis moest wel zijn zilveren medaille inleveren, die hij afgelopen winter won op het EK indoor in Madrid. Hij kreeg een officiële waarschuwing, maar kon een schorsing van twee jaar ontlopen, omdat hij de stof als ‘passief roker’ geïnhaleerd zou hebben. En ook het laatste deel van de definitie zet aan tot nadenken. Volgens Van Dale zijn het middelen die de prestaties ‘oneerlijk beïnvloeden’. In die betekenis gaat doping verder dan de middelen en methoden die de sportieve prestatie bevorderen en gunstig beïnvloeden. De nadruk ligt dan meer op de oneerlijkheid ten opzichte van de tegenstander, dan op het opkrikken van het eigen kunnen.

 

 

2.2.2.1. Vlaanderen en België

 

Misschien moeten we onder stimulerende middelen verstaan, dat het middelen zijn die de prestatie stimuleren, daarom niet noodzakelijk in positieve zin, en niet enkel betrekking hebben op het lichaam, maar ook de geest. Het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2002, p. 9) omschrijft in haar decreet van 27 maart 1991 doping als:

 

a)het gebruik van substanties en middelen die door de Vlaamse regering verboden zijn

b) het gebruik van substanties of van middelen met het oog op het kunstmatig opvoeren van het rendement van de sportbeoefenaar, wanneer hierdoor schade veroorzaakt kan worden aan zijn fysieke of psychische integriteit

c)het gebruik van substanties of van middelen met de bedoeling dopingpraktijken die opgesomd zijn in a en b te verdoezelen

 

Die dopingpraktijken zijn verboden wegens het mogelijk oneerlijk voordeel in wedstrijden en het respect voor de fair play; de mogelijk nadelige effecten op de eigen gezondheid; de mogelijke gevaren voor medesporters of tegenstanders. Van slechts weinig substanties is het wetenschappelijk bewezen dat ze prestatieverhogend werken, maar vele stoffen staan op de dopinglijst omdat ze in de sport dikwijls langdurig en in zeer hoge dosissen worden gebruikt, omdat ze een vermeend effect teweegbrengen, en omdat ze ernstige gevaren kunnen opleveren voor de gezondheid.

Het Vlaams decreet stelt ook nog gelijk aan dopingpraktijken (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2002, p. 10):

 

Enkel in Vlaanderen al wordt er geen echte duidelijke definitie gegeven van wat doping is, maar er wordt verwezen naar de substanties en middelen die niet toegelaten zijn en bovendien worden doping, dopinggebruik en dopingpraktijk de ene keer op een hoop gegooid, maar een andere keer weer op een verschillende manier gebruikt. De Vlaamse dopinglijst is trouwens geïnspireerd op de lijst van het Internationaal Olympisch Comité, die niet helemaal identiek is en voor elke uitgevoerde controle in Vlaanderen is enkel de Vlaamse lijst wettelijk van toepassing.

     Sinds een samenwerkingsakkoord van 2001 wordt diezelfde lijst ook gehanteerd in de andere Gemeenschappen van België, omdat men van mening is dat enkel een gecoördineerde aanpak de duidelijkheid naar de sportbeoefenaar toe kan dienen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2002, p. 19). Maar die sportbeoefenaar heeft niet alleen rekening te houden met de Vlaamse dopinglijst, omdat die verschillen toont met die van andere controlerende instanties, zoals de UCI en WADA. Bovendien weten we sinds de zaak-Beke dat de verschillende dopinglaboratoria in bepaalde gevallen de resultaten van een dopingtest op een verschillende manier kunnen interpreteren. Het dopinglab van Gent gaf aan dat Beke positief had getest op epo, terwijl dat van Parijs geen doping vaststelde. Doping of geen doping oftewel hangen of ontsnappen hangt soms aan een zijden draadje, hoewel een schorsing en veroordeling nooit een kwestie van geluk mogen zijn.

     Wat de bestraffing van dopingzondaars betreft, is Vlaanderen kampioen. Naast het WADA heeft Vlaanderen nog twee aparte dopingrechtbanken, eentje voor 'gewone' sporters (de disciplinaire commissie van de Vlaamse Gemeenschap) en eentje voor wielrenners (de KBWB) met aparte strafsancties. De maximumstraf bij de eerste is bijvoorbeeld twee jaar schorsing, bij de tweede levenslang. Ook de UCI was niet gelukkig met de huidige gang van zaken en vroeg Vlaanderen onder lichte dwang haar wetgeving te harmoniseren. Die aanpassing staat op til, omdat Vlaanderen anders enkele Europese en wereldkampioenschappen zou kwijtspelen Wielrenner Andy Capelle kreeg twee jaar beroepsverbod voor het gebruik van een corticoïdezalf tegen zadelpijn. Voor hetzelfde vergrijp ging een voetballer vrijuit. Elke Vlaamse sporter kan beroep aantekenen bij de disciplinaire raad van de Vlaamse Gemeenschap. Wielrenners zijn een uitzondering, want zij moeten naar het Internationaal Sporttribunaal ‘TAS’ in Lausanne, waar ze zelf moeten opdraaien voor de kosten van hun advocaat, de tolk en de vertaling van hun strafdossier. Volgens senator en ex-judocoach Jean-Marie Dedecker (12.04.2005, p. 32) hebben we te maken met een ‘klassenjustitie’ in Vlaanderen. Een Albanese maffialeider krijgt in ons land een gratis tolk, vertaling van zijn dossier op kosten van de belastingbetaler en een pro deo-advocaat. Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens legt elk rechtscollege de verplichting op de beklaagde kosteloos een tolk toe te wijzen. Dat is niet van toepassing op wielrenners. Het corticoïdezalfje van Andy Capelle is sinds 1 januari 2005 van de dopinglijst geschrapt. Hij is gebroodroofd voor een product dat vandaag toegelaten is.

 

2.2.2.2. Internationaal

 

De Ronde van Frankrijk kende in 1998 haar absoluut dieptepunt door het dopingschandaal rond de Festina-ploeg. Het IOC had begrepen dat er veel meer aan de hand was dan ze dachten, namelijk dat doping aanwezig was in de sport, maar niet dat handel en massaal gebruik schering en inslag waren. De activiteiten op het vlak van dopingbestrijding werden verhoogd en een internationaal anti-dopingagentschap (WADA) werd uit de grond gestampt in Lausanne op tien november 1999, met als opzet de samenwerking tussen de sportbeweging en de overheid te coördineren en meer financiële middelen zien te verzamelen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2002, p. 20). Sinds 2002 is de hoofdzetel van het WADA in Canada gevestigd en voert ze het bewind, wat het wereldwijde dopingbeleid betreft. Pas vanaf dat moment zijn de verschillende bonden gaan samenwerken om een enkele dopinglijst op te stellen, om doping onder een enkele noemer te brengen, zodat misverstanden en mazen in het net kunnen vermeden worden. In 1988 wordt de Spanjaard Pedro Delgado aan het begin van de Tour betrapt op probenicide, een middel tegen jicht. Dat iemand met jicht aan een zware rittenkoers kan en mag beginnen, laten we in het midden, maar het middel werkt ook maskerend voor bepaalde verboden middelen. Het middel stond toen wel op de lijst van het IOC, maar het had zijn plaats nog niet op de lijst van de UCI. Delgado ging vrijuit en wint drie weken later de Ronde van Frankrijk. En nu nog steeds hanteren de verschillende bonden en regeringen verschillende lijsten, wat maar al te vaak tot misverstanden leidt, maar volgens IOC-voorzitter Jacques Rogge (01.12.2003) zijn de lijsten en regels, ook wat de penelisatie betreft, voor 95 procent gelijkgetrokken.

 Opvallend is dat het WADA sinds haar oprichting in 2002 nog met geen enkele definitie van wat doping nu precies is, naar buiten is gekomen. De reden daarvoor is volgens ons dat ze het ook niet nodig achten om dat te doen, omdat doping kan herleid worden tot de lijst van producten die ze hebben opgesteld. Dopinggebruik is dan ook niet meer of niet minder dan het gebruik van de verboden middelen en methoden die op die lijst staan. Het lijkt een makkelijke oplossing, maar de zoektocht naar een hanteerbare definitie voor doping is blijkbaar heel erg moeilijk en lijkt bovendien irrelevant. Maar welke middelen zijn dat dan? Voor een uitputtend antwoord op deze vraag schrikt zelfs een apotheker terug. De complete dopinglijst die het WADA hanteert, geeft een eindeloze opsomming van stoffen en preparaten. Een beknopte samenvatting ervan lijkt ons nuttig te zijn, om weer te geven waarover we het hebben als we over doping spreken.

 

2.2.3. De lijst

 

Bij doping gaan onze gedachten in de eerste plaats uit naar THG, nandrolon en epo, de middelen die tegenwoordig veelvuldig in de media opduiken. Om deze stoffen in hun juiste context te plaatsen, dient eerst duidelijk gemaakt te worden hoe de lijst van verboden groepen van stoffen en verboden methoden van het IOC is samengesteld. Het WADA onderscheidt op de dopinglijst drie belangrijke categorieën, die op hun beurt onderverdeeld zijn in groepen. Sinds 20 januari 2004 wordt er bij dopingcontroles een onderscheid gemaakt tussen ‘in competitie’ en ‘buiten competitie’. Onder de eerste vorm van controles worden die controles verstaan die verbonden zijn aan een bepaalde wedstrijd of competitie. De andere controles kunnen op elk ander moment dan de competitie uitgevoerd worden (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004, z.p.). De belangrijkste categorie is die van de verboden groep van substanties in competitie, die uit zes subgroepen bestaat: de stimulantia, de narcotica, de anabolica, de diuretica, de peptide hormonen en de corticosteroïden, aangevuld met de maskerende middelen. De tweede categorie is die van de verboden methoden en de laatste categorie omvat de producten die onder bepaalde omstandigheden verboden zijn (Nelissen, 2000, p. 90).

 

Categorie I: verboden stoffen

 

Onder stimulantia vallen onder andere amfetamines, cocaïne, coffeïne en efedrine. Sommige middelen zijn niet geheel verboden. Zo mag de urine een beperkte hoeveelheid coffeïne bevatten, maar na drie koppen koffie kan die grens al bereikt zijn. Efedrine komt vaak voor in neusdruppels en hoestdranken. Het gebruik daarvan moet vooraf bij de dopingcontroleurs gemeld worden. Een aantal middelen is toegestaan, op voorwaarde dat ze geïnhaleerd worden. Amfetamines zijn vooral populair in de duursporten. Bijwerkingen zijn rusteloosheid, hoofdpijn, duizeligheid, hartkloppingen en een verhoogde bloeddruk.

     Narcotica, de officiële benaming voor pijnstillers, stellen de sporter in staat beter 'af te zien'. Morfine, heroïne en methadon vallen onder deze groep. Codeïne, zeer effectief tegen het hoesten, was jarenlang verboden, maar is nu weer toegestaan. Vaak optredende klachten bij gebruik zijn misselijkheid, ademhalingsmoeilijkheden en obstipatie.

     Anabole steroïden zijn afgeleid van het mannelijk geslachtshormoon testosteron en vergroten de spiermassa. Daarom worden zij gebruikt bij kracht- en vechtsporten en bij duursporten, waarbij kracht een vereiste is, zoals in het roeien. De stoffen kunnen oraal worden ingenomen of door middel van een injectie. Het gebruik van anabole steroïden is bijzonder gevaarlijk en kan zelfs tot de dood leiden. Een aantal typisch mannelijke bijwerkingen zijn impotentie, prostaatkanker, borstvorming, en kaalheid. Vrouwen riskeren menstruatiestoornissen, borstverkleining, stemverlaging, kaalheid en mannelijke beharing. Voor beide seksen geldt het risico van onvruchtbaarheid, psychische afwijkingen, suikerziekte, hoge bloeddruk en leverfunctiestoornissen.

     Diuretica zijn plaspillen en worden gebruikt om snel gewicht te verliezen. Ze worden geslikt door kracht- en vechtsporters die in een lagere gewichtsklasse meer kans denken te maken op medailles. Bodybuilders gebruiken diuretica omdat bij groot vochtverlies de spiergroepen duidelijker zichtbaar worden. Ten slotte hopen sporters die andere verboden middelen hebben genomen door een verhoogde urineproductie de concentratie van die stoffen te verlagen en zo door de dopingcontrole te komen. Het gebruik van diuretica kan leiden tot hartritmestoornissen, uitdroging, oververhitting, verzuring van de spieren, spierkrampen en duizeligheid.

     Peptide hormonen en verwante stoffen stimuleren lichaamseigen hormonen zoals steroïden en testosteron. Een aantal stoffen zijn alleen bij mannen verboden. Groeihormoon bevordert tot de puberteit de lichaamsgroei. Sporters willen zo de spiermassa verder opbouwen maar riskeren enorme gezondheidsproblemen. Andere bekende middelen die onder deze subgroep vallen zijn epo, dat het aantal rode bloedcellen verhoogt, en insuline. Dat laatste middel is uiteraard wel toegestaan voor suikerpatiënten. Het gebruik van groeihormoon kan hart- en vaatziekten, suikerziekte, spierzwakte en gewrichtsaandoeningen tot gevolg hebben. Met epo riskeert de sporter een hoge bloeddruk, longembolie, hart- en herseninfarct, stuipen en trombose.

     Corticosteroïden worden in het lichaam door de bijnierschors geproduceerd. Ze worden gebruikt om ontstekingen te verminderen en om euforische effecten teweeg te brengen. Bekende voorbeelden van corticos zijn zalfjes voor op het zitvlak en neus-, oog- en oordruppels. Het algemene gebruik via de mond is toegestaan, rechtstreekse inspuiting in de bloedsomloop en rectale toediening niet.

     De laatste groep in deze categorie vormen de maskerende middelen. Dit zijn producten die mogelijk de uitscheiding van verboden stoffen verhinderen of hun aanwezigheid maskeert in urine of andere monsters die gebruikt worden bij dopingcontroles. (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004, z.p. en Nelissen, 2000, pp. 90-94).

 

Categorie II: verboden methoden

 

De bekendste verboden methode om de sportprestaties te bevorderen is bloeddoping. Daaronder wordt verstaan het toedienen van bloed, rode bloedcellen of verwante bloedproducten. Daarbij is het bloed vaak in een eerder stadium afgetapt. Als de atleet, die in de 'bloedarme' staat doortraint, de rode bloedlichaampjes dan weer toegediend krijgt, kan meer zuurstof naar de spieren worden gebracht. Een voorbeeld van een atleet die in de jaren zeventig en tachtig veel profijt heeft gehad van bloeddoping is de Finse langeafstandsloper Lasse Viren. De Amerikaanse wielrenner Tyler Hamilton werd in 2004 geschorst voor dezelfde feiten en moest zijn medaille als wereldkampioen in het tijdrijden inleveren.

     Een andere voor de hand liggende verboden methode is die van de farmacologische, chemische en fysieke manipulatie, oftewel het in de maling nemen van de controleurs. Daarbij moet gedacht worden aan het afgeven van oude of andermans urine bij de dopingcontrole of het toevoegen van maskerende stoffen aan de afgegeven urine. Zo zou de Ierse zwemster Michelle Smith haar plasje met alcohol besprenkeld hebben, waardoor het urinemonster onbruikbaar werd.

     De laatste verboden methode is genetische doping, ook wel ‘celdoping’ genoemd. Tot dusverre zijn er nog geen gevallen van genetisch verbeterde atleten bekend, maar gezien de stromachtige ontwikkelingen in de genetica valt dit voor de toekomst niet uit te sluiten.

 

Categorie III: middelen die onder bepaalde omstandigheden verboden zijn

 

Hierbij gaat het vooral om alcohol, marihuana en hasj en bètablokkers. Deze middelen zijn in een aparte categorie gerangschikt omdat zij niet door alle sportorganisaties verboden zijn. Mits gebruikt in kleine hoeveelheden vermindert alcohol het trillen van de handen. Ook helpt het de sporter zich te ontspannen en doet het zijn zelfvertrouwen groeien. Met name bij biljarten, snooker, darts en schietsporten kan dat goed van pas komen. Te veel alcohol leidt op korte termijn tot afname van het beoordelingsvermogen en de oog-hand-coördinatie en tot evenwichtsstoornissen. Op de lange termijn treden leverkwalen op.

     Ook het roken van een joint kan ontspannend werken. Voor cannabis geldt echter dat het de stemming waarin iemand verkeert, versterkt. In die zin kan het effect contraproductief zijn. Een biljarter die zich onzeker voelt, zal juist nadeel ondervinden van marihuana of hasj omdat zijn onzekerheid alleen maar toe zal nemen. Andere nadelige effecten zijn hoge bloeddruk, verminderd reactievermogen, concentratieverlies en een stijging van de hartslag.

     Bètablokkers zijn geneesmiddelen tegen hoge bloeddruk, pijn op de borst, migraine en hartritmestoornissen. Ze worden geslikt in takken van sport als schieten, moderne vijfkamp, duiken, bobsleeën en motorracen om het trillen van de handen tegen te gaan en de hartslag gelijkmatig te houden. In de meeste takken van sport beïnvloeden ze de prestatie echter juist nadelig.

 

2.3. Geschiedenis

 

Van heksenmelk tot genetische doping. Over de definitie van doping valt uren te discussiëren, maar wat zeker is, is dat de essentie ervan minstens 25 eeuwen teruggaat. Die essentie is de lichamelijke en/of mentale prestatie opkrikken met behulp van een middel van buitenaf. Volgens Nijs is het de Griek Herodikos, de allereerste sportarts ooit en met Hippocrates als leerling, die in de vijfde eeuw voor Christus gebruik maakt van zulke middelen om zijn atleten voor te bereiden op belangrijke wedstrijden (De Haes, 1980, p. 143). Hij is ook de eerste die de link legt tussen gymnastiek en geneeskunde. Herodikos heeft in de Griekse hoofdstad Athene zijn academie voor gymnastiek staan, waar jonge sporters zich voorbereiden op de Olympische Spelen. De jonge atleten schrijft hij naast een speciaal dieet van rood vlees ook zware purgantia van natuurlijke oorsprong voor, zoals wilgenbladeren en hydromel of heksenmelk, de drank der goden. Herodikos’ visie luidt dat je als sporter je vermoeidheid bestrijdt door andere vermoeidheid, niet door rust. De atleten kunnen na dertig kilometer hardlopen hun vermoeidheid kwijt in een worstelduel. Als ze er echter te slecht aan toe zijn, kunnen ze zich herstellen door het drinken van moedermelk. Twee eeuwen later staat de Griekse kennis van de werking van de flora op punt: een aantal soorten paddestoelen wordt gebruikt om de sportieve prestaties op te drijven. De Romeinse gladiatoren in het colosseum vermengen stimulantia met alcohol om zich extra te laten gelden tijdens de gevechten (De Haes, 1980, p. 143). Ook gemalen leeuwentanden en pasteitjes van stierentestikels zijn erg in trek in het Circus Maximus. Meer voorbeelden zijn er op te noemen van Noormannen met paddestoelen, ridders uit de Middeleeuwen die zich voorbereiden met pepmiddelen op het steekspel, de mescaline van de Azteken en de cocabladeren van de Inca’s.

     In de negentiende eeuw duiken de eerste wedstrijdsporters op, die cafeïne, in ether gedoopte suikerklontjes en ‘Vin Mariani’ (wijn vermengd met coke) gebruiken om meer uit zichzelf te halen. In 1865 wordt een eerste dopinggeval gemeld in de sport, het gaat over enkele gedopeerde kanaalzwemmers in Amsterdam. In 1879 worden allerlei middeltjes, bereid uit cocaïne en heroïne, uitgeprobeerd in wielerzesdaagsen (Vandevoort, 1980, p. 218). Op het einde van de negentiende eeuw valt het eerste officiële dopingslachtoffer, wat betekent dat dit de eerste keer is dat er ook geregistreerd en toegegeven wordt dat de dood te wijten is aan doping. In 1896 wint de Brit Arthur Linton de monsterkoers Bordeaux-Parijs, maar eens over de meet valt hij van zijn fiets en betaalt die zege met zijn leven. Linton sterft aan een overdosis trimethyl, een variant op alcohol.

     Het is in de twintigste eeuw, samen met de opkomst en bloei van de chemische industrie, dat doping stilaan een echte kanker wordt (De Haes, 1980, p. 144). In 1904 vinden de Olympische Spelen plaats in St. Louis in de Verenigde Staten. Thomas Hicks neemt deel aan de marathon, maar na 30 kilometer wil hij opgeven. Zijn verzorgers duwen hem een fles in de mond, die gevuld is met brandy en strychnine, een veel gebruikt pepmiddel. Hicks ziet het licht weer, raast naar de finish en wordt nog tweede. Uiteindelijk wordt hij tot olympisch kampioen uitgeroepen, omdat de winnaar het grootste deel van het parcours gelift heeft. Hicks wordt bedacht als de eerste olympische dopinggebruiker (Nelissen, 2000, pp. 54-55). De lijst met schandalen vanaf het begin van de twintigste eeuw is eindeloos. Een opvallend feit is dat de gebroeders Pelissier in 1923 toegeven dat ze amfetamines gebruiken, terwijl die pas vanaf 1935 in de medische wereld gesignaleerd worden. De Pelissiers verklaren aan de pers dat het Tourorganisator Henri Desgrange is die hen heeft aangezet tot doping, omdat ze anders de finish niet halen. Tachtig jaar later circuleren nog steeds dezelfde bedenkingen in de wandelgangen.

     De katalysator van het dopinggebruik is de Tweede Wereldoorlog (Vandevoort, 1980, 218). Soldaten slikken en experimenteren met amfetamines om de vermoeidheid tegen te gaan, wat na de oorlog leidt tot de massale intrede van amfetamines in het peloton, waar in die periode ook al geëxperimenteerd wordt met anabole steroïden. Het is wachten tot de Deense wielrenner Knut Jensen in 1960 op de Olympische Spelen van Rome sterft, vooraleer er stemmen rijzen om het dopinggebruik te controleren en te bestrijden (De Haes, 1980, p. 144). Jensen, die overlijdt aan een overdosis amfetamines, krijgt alsnog de gouden medaille.

     Definities van doping lopen heel erg uit mekaar, afhankelijk van door welk land of welke organisatie ze zijn opgesteld. In 1963 doet de bevoegde commissie van de Raad van Europa een poging (Vandevoort, 1980, pp. 220-221):

 

“Doping is de toediening aan of het gebruik door een gezond individu van een lichaamsvreemde stof langs welke ook of van een lichaamseigen substantie in abnormale hoeveelheden of langs abnormale weg met de enige bedoeling op een kunstmatige manier de prestaties op te drijven bij het individu wanneer het deelneemt aan een competitie.”

 

Vanaf dat moment begint de voortdurende race tussen doping en medische controle. Het duurt tot 1965 voor de eerste anti-dopingwetten worden aangenomen in Oostenrijk, Frankrijk en ook in België. Op zes mei verschijnt de tekst van de wet van twee april 1965, uitgewerkt door de Ministeries van Volksgezondheid en Justitie, die de dopingpraktijk als volgt beschouwen:

 

“Het gebruik van substanties of het aanwenden van middelen met het oog op het kunstmatig opvoeren van het rendement van de atleet die deelneemt of zich voorbereidt op een sportcompetitie, wanneer hierdoor schade kan veroorzaakt worden aan de fysische of psychische gaafheid.”

 

Een mijlpaal in de wielergeschiedenis is de dood van Tom Simpson op dertien juli 1967 (Nelissen, 2000, p. 57). De Brit, die twee jaar eerder wereldkampioen geworden was, sterft tijdens de Ronde van Frankrijk op de flanken van de legendarische Mont Ventoux. De fatale combinatie van hitte, inspanning, alcohol en doping doet hem de das om. De Internationale Wielerunie of de UCI legt later dat jaar de eerste sancties op aan een aantal renners dat positief bevonden wordt op doping of weigert een controle te ondergaan. De dood van Simpson en van een aantal anderen zorgt ervoor dat de publieke opinie wakker geschud wordt: niet alleen de wielerunie, maar ook de atletiekbond, het Internationaal Olympisch Comité en andere organisaties voegen een speciale anti-dopingclausule toe aan hun reglementen (De Haes, 1980, pp. 144-145). Een jaar later, in 1968, vinden de eerste dopingcontroles op de Olympische Spelen in Mexico plaats. Vier jaar eerder al op de Spelen van Tokio doen veel alarmerende geruchten de ronde. Omdat Mexico City de gaststad is, heeft het IOC een extra reden om in te grijpen en zware maatregelen te treffen: de stad ligt op zo’n grote hoogte, dat de kans op dopingdoden enorm is. De controles worden elk jaar opgevoerd en de namen van betrapte sporters verschijnen in het lang en het breed in de kranten, onder wie Jacques Anquetil, Joop Zoetemelk en Eddy Merckx.

     De amfetamines maken in de volgende decennia plaats voor hormonale doping, die niet kan teruggevonden worden in de urine. Ook cortisonderivaten en anabole steroïden zijn populair (De Haes, 1980, p. 145). In 1972 ontdekt een Zweedse wetenschapper een manier om via bloedtransfusies het aantal rode bloedlichaampjes in het lichaam te verhogen. Er is voor het eerst sprake van bloeddoping, oftewel het opkrikken van de hematocrietwaarde, die de jaren tachtig doen uitpuilen van schandalen. Op het einde van dat decennium duiken er meer alarmerende berichten op. Een aantal vrouwelijke atleten zou zwanger gemaakt zijn, om zo te kunnen profiteren van de hormonale veranderingen in het lichaam, die prestatieverhogend werken. Alles voor de sport.

De jaren negentig brengen geen beterschap. In het wielrennen is het aantal dopingzondaars haast niet bij te houden en dat is vooral te danken aan het ‘wondermiddel’ erythropoïetine of epo, dat aan het eind van de jaren tachtig zijn intrede al had gedaan, gevolgd door groeihormonen (Nelissen, 2000, p. 10). Epo zorgt voor een betere zuurstofopname, een groter uithoudingsvermogen en zou in een zware rittenkoers eerder een gezonde dan een ongezonde uitwerking hebben. Het is pas in 1994, door het ontslag van dokter Ferrari, ploegarts bij het team Gewiss, dat het epo-schandaal op straat ligt. Uit een rapport dat ondersteund wordt door schokkende getuigenissen van renners, verzorgers en ploegleiders, blijkt dat op grote schaal wordt gebruikt in het wielerpeloton. Aan het eind van 1996 en het begin van 1997 pakken buitenlandse sportkranten uit met uitgebreide artikels over erythropoïetine en groeihormonen, waardoor het publiek ook ingelicht wordt. Uit alle publicaties blijken argwaan, roddels en achterklap, vooral tegenover Italiaanse teams. Een jaar later barst de bom op acht juli 1998: Willy Voet, verzorger bij het Franse Festina-team, wordt door de douane vlakbij de Belgisch-Franse grens tegengehouden met 400 ampullen epo in de koffer (Rijckaert, 2000, pp. 18-19). Voet wordt gearresteerd en bekent dat hij in opdracht van de Festina-ploeg handelde. Meteen wordt duidelijk dat de producten niet voor een renner bestemd zijn, maar dat het gaat om handel en een mogelijk netwerk. Even later verdwijnt ook de ploegarts van Festina, dokter Eric Rijckaert, de cel in. Het is het begin van het grootste dopingproces uit de geschiedenis. Daarop komen we later terug.

     De sport- en wielerwereld dachten dat men na afloop van het Festina-schandaal in 1998 en het proces dat volgde in 2000, komaf zou kunnen maken met dopinggebruik, maar niets is minder waar. Ook in de eenentwintigste eeuw heeft doping nog steeds een belangrijke plaats in zeer veel takken van de sport. In de Verenigde Staten breekt een groot schandaal uit rond het Balco-laboratorium en het product THG, met topsprinters Dwight Chambers, Tim Montgomery en meervoudig Olympisch kampioene Marion Jones als protagonisten. Hoewel Jones nooit effectief betrapt is, wordt ze ‘uit voorzorg’ toch geweerd van alle grote meetings. In het wielrennen viert epo nog steeds hoog tij. Tour- en Girowinnaar Marco Pantani wordt meermaals betrapt en pleegt begin 2003 zelfmoord door een overdosis cocaïne. Dichter bij huis komt de affaire rond veearts Landuyt aan de oppervlakte. Wielerheld Johan Museeuw wordt in 2004 samen met drie anderen geschorst voor het gebruik van verboden middelen, waaronder epo en nesp, hoewel ze nooit betrapt zijn. Het is een ellenlange lijst die nog lang niet aan haar einde is, integendeel zelfs: in de media doen de geruchten dat genetische doping de toekomst is voor topsporters. Om dat te controleren, zal er huidweefsel moeten afgenomen worden van de sporter, wat niet evident is.

     Wat opvalt, is dat we in de geschiedenis van doping en topsport een steeds terugkerend fenomeen terugvinden: de gebruikers zijn telkens een stapje voor op de jagers en twee stappen op de regelgeving. Vanaf het moment dat onderzoekers in staat zijn om een bepaalde substantie op te sporen, is een andere en nieuwe methode al gangbaar in het peloton. Het is een onophoudende strijd, waaraan nooit een einde zal komen, omdat sporters waarschijnlijk nooit zullen stoppen met zich te vergrijpen aan doping. Hierboven hebben we meegegeven dat doping als uitwas van de sport is ontstaan, door een overdreven gerichtheid op de prestatie en vooral het resultaat. In het volgende deel proberen we de verschillende redenen voor dopinggebruik in de sport bloot te leggen en gaan we na waarom het resultaat als hoogste doel geldt.

 

2.4. Waarom doping?

 

Ellenlange lijsten van verboden middelen kunnen opgesteld worden, allerlei wetten en decreten kunnen gemaakt worden om doping uit te topsport te weren, door er sancties aan vast te knopen en door voorbeelden te stellen. Kortom, de wetgever en de sportbonden treden repressief op tegen al diegenen die zich boven de wet stellen en niet mooi de regeltjes volgen. Wielrenners als Chris Peers en Jo Planckaert zagen hun loopbaan plots gekortwiekt, omdat ze geschorst werden voor dopinggebruik. De Roemeen Adrian Mutu had net een contract bij topclub Chelsea versierd, voordat hij aan de galg moest wegens cocaïnegebruik. Volksheld Johan Museeuw moet met een schitterend palmares op zak de eeuwige smet van bedrog met zich meeslepen. Mountainbiker Filip Meirhaeghe liet zich net voor de Olympische Spelen van Athene betrappen en schorsen, terwijl hij uitzicht had op een gouden plak. Frank Vandenbroucke werd veroordeeld tot het betalen van een monsterboete van 250.000 euro en kreeg het etiket van drugsverslaafde opgeplakt.

     Dit zijn maar enkele van de tientallen voorbeelden van sporters die naar verboden middelen grepen, terwijl ze er een topcarrière op nahielden, achter de rug of nog voor de boeg hadden. Allemaal weerstonden ze de verleiding niet en proefden ze van de verboden vrucht. Het is opmerkelijk dat zovele getalenteerde en vaak ook succesvolle sporters hun toevlucht nemen tot doping en het risico om zich te laten betrappen. Dat een sporter het zinvol vindt en het waard acht om iets onsportief te doen, iets illegaal en oneerlijk om net dat trapje hoger te geraken, met als keerzijde dat hij zijn beroep tijdelijk of helemaal kwijt is, dat hij plots geen inkomen meer heeft en dat hij publiekelijk ten schande wordt gemaakt. We vragen ons af waarom een sporter zich inlaat met dopingpraktijken en die verleiding toch zo groot is, waarom de fair play niet boven aan de piramide staat en waarom doping überhaupt deel uitmaakt van de topsport.

     Volgens Bart Vanreusel, hoogleraar Sportsociologie aan de KU Leuven, heeft topsport de oude definitie van sport grotendeels laten varen. Die oude definitie is dat je een vrijwillige strijd aangaat, en dat je je houdt aan de regels die je daarvoor hebt afgesproken. Dat noemt men dan fair play. Op het moment dat je dat loslaat, ben je het oude fundament kwijt. We weten nu al vaak niet waar de sport eindigt en het theater begint, en andersom. Maar we blijven wel vasthouden aan de idee-fixe van een zuivere sport. Doping is niet meer en niet minder dan een verlengstuk van topsport, het verlengstuk van een redenering die lijnrecht is doorgetrokken. En topsport is lijnrecht: het gaat om winnen, op welk vlak dan ook (Wagendorp, 01.07.2003). Dat een beroepssporter zich niet enkel uit pure nieuwsgierigheid van doping bedient, staat buiten kijf. Hij is wel nieuwsgierig naar welke voordelen een dopingkuur kan opleveren, wat hij er bij te winnen heeft als dat risico genomen wordt. Die winst kan drievoudig zijn, namelijk op sportief, financieel en commercieel vlak.

 

2.4.1. Het sportieve aspect

 

We hadden het eerder al over Pierre de Coubertin, die excessen als de essentie van sport zag en ‘tot het uiterste gaan’ als de grootste overwinning die er is (De Haes, 1980, p. 28). We moeten geen diepgaande literatuurstudie doen, om erachter te komen dat de topsporter, die van zijn sport zijn leven heeft gemaakt, de beste wil zijn in wat hij doet. Want sport is competitie, wedijver en dat houdt winnen en verliezen in. Winnen betekent dan niet noodzakelijk de eerste plaats behalen, maar wel het beste halen uit wat erin zit. De zogenaamde ’knechten’ in het wielrennen weten dat ze meer dan waarschijnlijk nooit de Ronde van Vlaanderen zullen winnen of in de gele trui zullen aankomen op de Champs Elysées. Maar ze proberen wel de beste knecht te zijn die er is, om van hun team het beste team te maken of om hun kopman in een zo goed mogelijke positie te brengen.

 ‘Topsport’ heeft twee belangrijke elementen. Ten eerste gaat het over de absolute top, die in dezelfde sporttak en competitie tegen elkaar strijdt en die top is heel erg uitgebreid, de verschillen zijn miniem. En ten tweede houdt de mogelijkheidsvoorwaarde voor competitie in dat de basisomstandigheden voor alle deelnemers gelijk zijn. Net als bij een wetenschappelijk experiment, moeten alle andere variabelen zoveel mogelijk gelijk blijven, willen bepaalde variabelen, zoals lichaamskracht, spelinzicht of conditie, de doorslag geven. In die zin is elke competitie in wezen oneerlijk, want opleiding, opvoeding, DNA, afkomst, financiële en trainingsmogelijkheden etc. spelen allemaal een rol in de sportieve prestatie en het resultaat. Maar al die opgesomde dingen worden getolereerd en gelden niet als oneerlijk. Dat Lance Armstrong alle mogelijkheden krijgt om zijn volledig seizoen toe te spitsen op een enkele wedstrijd, dat hij twee keer per jaar op hoogtestage kan en dat een heel team van superknechten in dienst van hem rijdt, wordt niet afgedaan als bedrog of valsspelerij. Dat Michael Schumacher jaren na mekaar wereldkampioen wordt in de snelste bolide die er is, omringd door de allerbeste technici en ingenieurs, dat wordt niet gezien als niet eerlijk tegenover de andere deelnemers. Maar vanaf het moment dat blijkt dat doping er iets mee te maken heeft, wordt de zondaar in kwestie belaagd met alle zonden van Israël. Terwijl die eigenlijk niet meer heeft gedaan dan een van die variabelen gemanipuleerd, die invloed uitoefenen op het resultaat. Die variabele is dan zijn eigen lichaam en tot wat dat in staat is. In die zin neemt de sporter dan doping, puur om meer te halen uit zichzelf, om zijn lichaam en geest te verrijken, om verder te kunnen gaan dan tevoren. Maar de verklaring dat de sporter enkel met lichamelijke ontplooiing in het achterhoofd doping neemt, lijkt ons iets tekort te schieten, zeker in de huidige wereld van de topsport. Als we het eerste bovengenoemde element van topsport eraan koppelen, de competitie, komen we misschien wel tot een meer bevredigende oorzaak. De sporter wil beter zijn dan al de rest, als winnaar uit de concurrentieslag komen. Daar de top breed is en winnen en verliezen soms van kleine details afhangen, ziet de sporter de mogelijkheid om net wat boven die rest uit te steken als hij toevlucht neemt tot een verboden, prestatiebevorderend middel. Het effect van doping, namelijk een verhoogde lichamelijke en/of geestelijke capaciteit, betekent nog niet dat de overwinning verzekerd is, maar de kansen zijn in elk geval groter. De sporter kan ook enkel op zeker willen spelen, ook al weet hij dat hij zonder hulpmiddelen een grote kans heeft op slagen, zoals de student die de stof voldoende beheerst om een goed examen af te leggen, maar toch voor alle zekerheid en als mentale ruggensteun een spiekbriefje naar binnen loodst. In deze betekenis gebruikt de sporter doping om zijn kansen op de overwinning te vergroten. Hij weet dat hij tot de top behoort, maar hij weet ook dat hij de absolute top kan zijn, indien hij dat bepaalde middel gebruikt. Of dat hij tot de subtop behoort en er prat op gaat om bij de echte top te behoren of langer mee te kunnen en vol te houden, bijvoorbeeld in een zware bergetappe. Of dat hij de zekerheid heeft om gewoon nog mee te kunnen en zijn plaats te hebben in de competitie. Zo verklaarde de pas geschorste wielrenner Chris Peers in de Gazet van Antwerpen (26.08.2004, p. 24), dat het tegenwoordig onmogelijk is om zonder doping te kunnen presteren. Als je de trein niet opstapt, vertrekt hij zonder je en dan kan je ander werk zoeken. Peers is naar eigen zeggen qua medisch gebruik altijd bij de braafsten geweest, maar hij kreeg de indruk dat iedereen het doet en hij zat al in de spreekwoordelijke laatste wagon. Peers werd voor twee jaar geschorst, stopte met wielrennen en ging een café runnen. Peers heeft het over wat Van den Bulck (1999, p. 138) met het ‘band wagon effect’ bedoelt: de indruk wordt gewekt dat iedereen het doet en de neiging bestaat om niet achter te blijven bij de rest van de groep waartoe ze horen.

Eerder hadden we het al over de gebroeders Pelissier die in 1923 toegaven amfetamines te slikken, niet in de eerste plaats om de beste te zijn, maar om de finish te halen. De Franse wielrenners legden de schuld bij de organisator van de Tour, die de rittenkoers onmenselijk zwaar zou maken (Nelissen, 2000, p. 55). Ook nu nog horen we dezelfde kritiek, dat de sporters zulke grote inspanningen moeten leveren, dat zonder niet meer kan. Maar ook bij die verklaring, dat organisatoren die zelf als de dood zijn voor dopinggevallen in hun evenement te zware prestaties vragen, hebben we bedenkingen. Dat de sporters de beste willen zijn en de allergrootste eer willen behalen, door net dat tikkeltje meer te kunnen door doping, door die laatste jump of demarrage te kunnen plaatsen waar de andere moet afhaken, daar kunnen we inkomen. Zo verklaarde veldrijder Ben Berden in Het Belang van Limburg (13.01.2005, p.23) dat hij het moe was dat Sven Nijs zoveel beter was dan hij. Maar dan nog vermoeden dat er in de meeste gevallen meer aan de hand is dan prestige, eergevoel en de grootste beker mee naar huis nemen. Dat de sporter zijn sportief summum wil bereiken ligt voor de hand, maar dat die daar zijn verdere carrière voor op het spel wil zetten, betwijfelen we ten zeerste. Het zijn de gevolgen die aan een overwinning of topprestatie verbonden zijn, die ons een veel grotere rol lijken te spelen.

 

2.4.2. Het financiële aspect

 

Sport is hiërarchisch. De winnaar staat letterlijk een trapje hoger op het podium dan de tweede, de derde kan er nog net op en de rest blijft achter. Eeuwen geleden bij de Grieken was dat al zo en nu is dat niet anders. De professionalisering en commercialisering hebben ervoor gezorgd dat een overwinning of ereplaats niet meer blijft bij eer en een medaille.

     Vele sporttakken zijn uitgegroeid tot volwaardige beroepen, die het de sporter mogelijk maken zich tot miljonair te kronen en op te klimmen op de sociale ladder. Volgens Jean Nelissen (Tribune, 20.02.2004, z.p.) verdient Lance Armstrong zo’n 16 tot 18 miljoen dollar per jaar. Van zijn team, sponsors en uit ‘clinics van coast to coast’. Zijn prijzengeld schenkt hij zelfs weg. Jan Ullrich heeft jaren gehad dat hij zo’n tien miljoen Duitse Mark beurde. En zet daar dan eens een Michael Schumacher tegenover, die in de Formule 1 zo’n tachtig miljoen dollar per jaar krijgt, om nog maar te zwijgen over golfers en tennissers. De topsport, die het resultaat als hoogste doel heeft, betekent broodwinning en hoe beter de prestaties en resultaten, des te hoger het salaris. De sporter die weet dat hij toptien waard is maar geen podiumplaats, of die weet dat hij de kwartfinale kan halen maar een mirakel nodig heeft voor een finaleplaats, kan z’n heil zoeken in een prestatiebevorderend middel, niet alleen voor meer eer maar ook voor meer kwaliteit van het beleg op de boterham. Een premie van vijfduizend euro in plaats van tweeduizend kan tellen als enorme verleiding. De sporter die weet dat hij een jaar eerder kan stoppen met ‘werken’ en naar luilekkerland kan, als hij net dat tikkeltje meer kan presteren in een seizoen. Dat tikkeltje wordt mogelijk gemaakt door een middel dat hem net wat sterker maakt, helder van geest houdt en de vermoeidheid tegengaat. Er zijn er veel die de absolute top kunnen zien en haast kunnen aanraken, maar er op eigen kracht nooit zullen geraken, maar wel weten dat de middelen bestaan die hun dichter bij die top kunnen brengen.

     Als we het over de financiële kant van de zaak hebben, dan gaat het niet alleen over de premie die verdiend kan worden in een wedstrijd, maar ook over de status van de sporter, die er elk jaar opnieuw voor moet zorgen dat hij een contract versiert en liefst een verbeterd contract. Hij moet trainers en ploegleiders verleiden, sponsors onder de indruk laten komen en zichzelf proberen te verkopen en dat is mogelijk door prestaties te leveren, die belangstelling wekken. De sporter leeft en werkt met de constante druk om resultaten neer te zetten en, daar spelen de media een grote rol in, zichzelf in de kijker te zetten. En dat heeft niet alleen betrekking op degenen die de top willen bereiken, maar ook op degenen die er willen blijven of die zich minstens willen handhaven in de beroepssport.

     Van de andere kant hebben de sporters zelf niet gezorgd voor de supervette contracten en geldprijzen die de pan uit swingen. Dat bijvoorbeeld tennisster Kim Clijsters op tweeëntwintigjarige leeftijd al de kaap van de tien miljoen dollar heeft gehaald, is een gevolg van de ‘business’ die erachter zit. Organisatoren en voorzitters die zich blauw betalen om toch maar die topper te kunnen binnenhalen, sponsors die er niet voor terugschrikken om het jaarloon van David Beckham, Tom Boonen of Anna Kournikova te verdubbelen, zolang ze maar de merknaam of het logo goed in beeld brengen. Dat laatste heeft alles te maken met het commerciële aspect, dat dicht aanleunt tegen het financiële aspect en dat we in het volgende deel bespreken.

 

2.4.3. Het commerciële aspect

 

Geld en tv-rechten, sponsoring en commercialisering hebben van de topsport een business gemaakt, waarin volgens Jean Nelissen menselijke waarden overspoeld dreigen te worden (Tribune, 20.02.2004, z.p.):

 

Er is geen topsport meer mogelijk zonder de commercie. Je kunt geen Olympische Spelen meer houden zonder de honderden miljoenen aan tv-gelden uit Amerika. En de menselijke waarden zijn daarbij ondergeschikt. Je kunt die wals niet tegenhouden. Ik zat eens naast Gerrie Knetemann in de Tour, toen hij de gele trui droeg. Toen hebben we samen het aantal reclamevignetjes op zijn trui geteld. Het waren er 57! Wat moet je dan nog?

 

Volgens sportsocioloog Vanreusel is de topsport druk bezig zich los te maken van haar traditionele voedingsbodems (Wagendorp, 01.07.2003, p. 28). Ze verandert in hoog tempo in een pure entertainmentindustrie. Niet dat de sport daarmee te koop loopt, want voor de legitimatie van het entertainment wordt nog altijd geput uit de oude doos met morele argumenten. De Olympische Spelen zijn nog altijd ‘een verbroederend sportfeest voor de jeugd van de wereld’ en zullen niet snel worden geafficheerd als een ‘sportspektakel rond Coca Cola-reclames’, wat ze in feite al lang zijn. Van de grote evenementen heeft de Tour de France het duidelijkst gekozen en de ideologische lading van zich afgeduwd. Ze zeggen: “Wij zijn entertainment en wij gaan dat honderd procent uitspelen”. Misschien is dat zo omdat de wielersport van meet af aan was ingebed in de commercie en zich toch al nooit opstelde als de grote volksverheffer. De Tour is een spektakelstuk, waarin je mensen kunt zien lijden en afzien in een prestatiecontext. Het is prachtig? Soms vallen ze zelfs dood. De entertainment-industrie heeft de functie overgenomen van de religie, van de ideologie. Dat heeft ze perfect gedaan. De grote verhalen die we vroeger in de bijbel lazen, van allerlei sagen en mythen, die vinden we nu terug in de sport. De spektakelindustrie is niet dom. Die doet dat op een prachtige, sterke manier. De Tour is fantastisch, het is entertainment en prachtig entertainment, heel echt en doorleefd. En de entertainer grijpt naar de dope. Wij verwachten van hem dat hij doping neemt. De atleet doet precies wat de maatschappij van hem wil (Wagendorp, 01.07.2003, p. 28).

     In de lijn van de evolutie van sport naar business, entertainment en massaspektakel, stoten we vaak op verhalen van sporters die beweren doping te hebben genomen onder druk van de ploegleiding of van de sponsor. We hadden het eerder over Ben Berden die de hegemonie van Sven Nijs niet kon verdragen, maar hij voegde er ook aan toe dat hij zijn supporters en sponsors niet wou ontgoochelen en daarom naar doping greep. In een reactie op Berdens verklaring, zei een van zijn sponsors in Het Belang van Limburg (13.01.2005, p. 24), dat dat het einde was van een mooi verhaal: “Zonder Berden heeft het geen zin om door te gaan. Hij was de man die onze bedrijven elke week op televisie en in de kranten bracht.” We stellen ons bij zulke uitspraken meteen de vraag naar welke druk er op een sporter ligt, als een heel team op de schouders van één persoon ligt. De Fransman en ex-wielrenner Philippe Gaumont ging nog veel verder. In La Dernière Heure (02.06.2005, p. 25) haalt hij zwaar uit naar de sponsors, die de renner zwaar onder druk zetten. Renners zijn volgens hem de ‘slachtoffers van een rot systeem dat liquideert wie niet presteert’. Hij zag zijn dopinggebruik als rechtstreeks gevolg van de plicht en druk om resultaten te boeken: “Vroeg of laat bezwijk je aan de druk en ga je gebruiken. Bovendien staat de strijd tegen doping nergens, controles zijn makkelijk te ontwijken. Ik nam alles wat teamdokters me gaven. Alles, als ik er maar sneller door ging fietsen. En op geen enkel moment vroeg ik me af of je ook op een andere manier resultaten zou kunnen behalen”. De bekentenis van Gaumont werd door alle partijen ontkend, zowel door dokters als door sponsors, die alle verantwoordelijkheid van zich af schoven. Maar als er ook maar een klein beetje waarheid zit in de vertelsels van de ex-wielrenner, dan is dat een verontrustende situatie, waarvan de oorzaak quasi onmogelijk kan weggenomen worden. Ook wijlen dokter Eric Rijckaert (2000, p. 156), een oude studiegenoot van IOC-voorzitter Jacques Rogge, had het over een oneerlijk systeem: geld, nationale eer en de belangen van de ploeg en de sponsors staan centraal en van de dikbetaalde renners wordt verwacht dat ze topprestaties leveren en hoge ethische normen aanhouden.

     Daarbij komt dat sponsors en het publiek blijkbaar niet afgeschrikt worden door dopinggevallen. Wielerploegen blijven voortbestaan, ondanks de schandalen van hun renners. Sinds de oprichting van de ‘Pro Tour’ in 2005 zijn de ploegen verplicht een charter te ondertekenen, waarin staat dat een betrapte renner onmiddellijk moet ontslagen worden. Op die manier wast de ploeg haar handen in onschuld en moet enkel de renner voor de bijl en in zijn plaats komt een nieuw talent. En ook het publiek blijkt er niet van wakker te liggen. De Fransman Richard Virenque was een van de beschuldigden in het Festina-proces. Na zijn schorsing kreeg hij een plaats aangeboden bij de Vlaamse ‘Quick-Step’ ploeg en groeide hij opnieuw uit tot de Franse ‘chouchou’, die hij voor de Tour van 1998 was. PDM, een dochterbedrijf van ‘Philips’ en jaren als sponsor in het peloton, liet, beducht voor zijn naam, na het dopinggeval van werknemer Gert-Jan Theunisse een enquête houden in Nederland. Uit de resultaten bleek dat slechts vier procent van de mensen het gebeurde afkeurde en de rest kon het niet schelen (Tribune, 20.02.2004, z.p.).

     We hebben het gehad over de verleidingen waaraan sporters blootgesteld worden en wat de mogelijke aanzetten tot dopinggebruik zijn. Maar vooraleer de sporter zich kan bedienen van verboden middelen, moeten die ook op een of andere manier voorhanden zijn en moet de sporter over de nodige knowhow beschikken om gebruik te maken van een product. In een volgend deel bespreken we de rol die de farmaceutische industrie en de medische wereld spelen.

 

2.5. Homo Farmaceuticus

 

2.5.1. Medicijnencultuur

 

Een ander aspect, dat de sport overstijgt, is de medicijnencultuur waarin we leven. Volgens Nijs heeft de mens altijd al zijn prestaties kunstmatig willen opdrijven, of dat nu in een gevecht of in de sport was (De Haes, 1980, pp. 143-144). Maar dopinggebruik bleef altijd kleinschalig, totdat de farmaceutische industrie zo’n 75 jaar geleden een hoge vlucht nam. Doping werd pas een echte kanker voor de sport in de loop van de twintigste eeuw, vooral door de bloei van de scheikunde, die in de topsport een prachtig en enorm afzetgebied zag. Professor Debackere had het in 1979 al over de toenemende medicalisering van de maatschappij en dat doping niet los te koppelen is van het al te gemakkelijk grijpen naar geneesmiddelen. Hij ziet doping als een der aspecten van de plaag waaraan onze ‘permissieve’ maatschappij lijdt, namelijk de overconsumptie aan geneesmiddelen. Het is niet eigen aan de sporter maar aan de mens in het algemeen, die voor het minste naar de dokter loopt en niet tevreden is als er geen pilletje is voorgeschreven (De Backere, 1979, p. 237 & Vanden Bossche, 25.08.1979, p. 117).

 

2.5.2. Geschiedenis

 

De geschiedenis van het ‘moderne’ dopinggebruik begint in 1935. In dat jaar ontdekken drie onderzoeksteams, gesponsord door met elkaar wedijverende farmaceutische firma’s, een manier om het mannelijk geslachtshormoon testosteron te maken uit cholesterol. Het synthetische geslachtshormoon wordt op korte tijd een rage. Tienduizenden mannen gebruiken het in de daaropvolgende jaren als ‘tonicum’, als een algemeen middel dat meer vitaliteit, meer gezondheid en een gespierder lichaam moet opleveren. Advertenties prijzen het nieuwe wondermiddel aan als ‘de fontein der jeugd’ en veel huisartsen schrijven met hetzelfde gemak testosteroninjecties voor. In een paar subculturen waar mannelijkheid erg belangrijk is, groeit het gebruik van het hormoon uit tot epidemische proporties. Bepaalde legereenheden waarderen vooral de agressie en vechtlust die het middel veroorzaakt. Iets soortgelijks was aan de hand in de Amerikaanse georganiseerde misdaad.

Volgens sommige journalisten was het gebruik van hormoonpreparaten binnen de kringen rond notoire maffiosi als Lucky Luciano en Al Capone enorm (Koert, 2000, z.p.). Daar zou ook de karakteristieke hese stem vandaan komen die het handelsmerk was van een groot aantal maffiosi, en die de wereld heeft leren kennen van een acteur als Marlon Brando. Een hese stem is een kenmerk van een hoog testosterongehalte. Na de Tweede Wereldoorlog beginnen de aanwijzingen voor de schadelijke kanten van testosteron zich op te stapelen en worden artsen terughoudender in het voorschrijven van het hormoon. Maar atleten hebben intussen de mogelijkheden van het hormoonpreparaat ontdekt. In de jaren vijftig komt John Ziegler, de coach van het Amerikaanse team van gewichtheffers, daar op pijnlijke wijze achter. Zijn pupillen raken steeds verder achter op de Russen en bijten bij elk internationaal treffen in het stof. Tijdens een wedstrijdevenement merkt Ziegler dat een aantal Russische atleten niet meer gewoon kan urineren. Een beschonken Rus legt hem uit dat een opgezwollen prostaat de urinewegen blokkeert. Het is het gevolg van dagelijkse injecties met testosteron. Nadat hij het geheim van de Russische sportieve overmacht heeft achterhaald, wendt Ziegler zich tot chemici binnen het farmaceutisch concern ‘Ciba’, met de vraag of zij niet iets kunnen maken wat het spierweefsel net zo hard laat groeien als testosteron, maar wat minder bijwerkingen heeft? De vraag wordt positief beantwoord en eind jaren vijftig lanceert het bedrijf ‘Dianabol’, het eerste effectieve anabole steroïde (Koert, 2000, z.p.). Op die manier gaat de bal aan het rollen en sluipt de farmaceutische industrie de sportwereld binnen. Eerst zijn het vooral bodybuilders en gewichtheffers (en acteurs) die ze gebruiken, maar enkele jaren later is het gebruik gemeengoed in alle takken van de sport waar fysieke kracht van belang is: zwemmen, sprinten en andere atletiekonderdelen. De wielrenners volgen pas in de jaren zestig, omdat zij vooral met amfetamines experimenteren. De atletiek van de jaren zeventig en tachtig werd gedomineerd door de Oostbloklanden, door de inbreng van scheikundigen en farmacologen. Achteraf blijkt dat sommige van die sporters daar een hoge prijs voor moeten betalen. Vrouwelijke sporters ontwikkelen mannelijke beharingpatronen of worden onvruchtbaar. Atleten van beide geslachten krijgen ernstige blessures, kapotte gewrichten, leverstoornissen en soms zelfs kanker. Eind jaren tachtig trekt de medische stand zich grotendeels uit de doping terug. De belangrijkste reden daarvoor is dat het gebruik van hormonen grote medische risico’s met zich mee blijkt te brengen. Omdat er ook in de medische wetenschap steeds minder toepassingen voor anabolen zijn, stopt de ene na de andere farmaceutische onderneming met de productie. Maar het was al te laat, want een internationale undergroundcultuur had zich ontwikkeld waarin alles draait om het opvoeren van menselijke prestaties. Bodybuilders grijpen naar alle mogelijke middelen om zo groot en gespierd mogelijk te worden. Traditionele sporters proberen records te breken. De middelen die ze daarvoor gebruiken, komen niet langer van artsen en steeds minder vaak van gerespecteerde farmaceutische ondernemingen. Centraal in de anabolencultuur staan de dopinggoeroes en de handelaren, die vanaf de jaren tachtig hun middelen steeds vaker van criminele organisaties moeten kopen. ‘Wilde laboratoria’ waarin steeds extremere experimenten uitgevoerd worden, zien het leven, op zoek naar nieuwe combinaties van middelen en technieken die grenzen kunnen verleggen. Dat nieuwe product is het groeihormoon, een combinatie van menselijke hormonen en anabole steroïden. Groeihormoon, zoals THG, werd hot. ‘De champagne van de verboden middelen’, noemden journalisten het (Koert, 2000, z.p.).

Ondertussen is het taboe rond doping volkomen. Artsen en bekende ondernemingen, atleten en sportorganisaties hebben zich er officieel van afgekeerd. Maar in het laboratorium in het wild, in de dopingunderground, gaat de zoektocht ongehinderd verder. En wat verboden is, moet clandestien gebeuren, met alle gevaren en gevolgen van dien.

 

2.5.3. Het medische korps

 

In navolging van de toegenomen medicalisering in de hele maatschappij, zijn ook de topsportlui ervan overtuigd geraakt dat het zonder doping niet meer gaat (Vandevoort, 1980, p. 219). Het medische korps, dat een eindeloos vertrouwen heeft in de farmaceutische industrie en het geneesmiddelenarsenaal werkt dapper mee, zonder stil te staan bij de gevaren die eraan verbonden zijn. Een sportman kan probleemloos anabolica voorgeschreven krijgen en even probleemloos cortisoninspuitingen als hij pijn ervaart. Maar artsen vergeten maar al te vaak dat sporters na de consultatie naar huis gaan en aan zelfmedicatie doen. Als de arts gezegd heeft dat één spuitje wel zal volstaan ter voorbereiding van een wedstrijd, dan zal de sporter er in de toekomst twee nemen, om een dubbel effect te krijgen. Nijs is van mening dat men radicaal van in het kabinet van de arts of apotheker moet weigeren om middelen ter hand te stellen, die gevaar inhouden (De Haes, 1980, p. 172). De sportman die gezond is, heeft geen geneesmiddelen nodig. Die middelen zijn er voor zieke mensen. De sporter mag in geen enkel geval zelf voor arts of apotheker gaan spelen. Tijdens een huiszoeking bij wielrenner Frank Vandenbroucke in februari 2002 werd een halve apotheek dopingproducten aangetroffen, die een topsporter met een rechte levenswandel niet in huis hoeft te hebben (Het Belang van Limburg, 29.11.2004, p. 25). Vandenbroucke zelf hield het bij een vervallen geneesmiddel en een medicament voor zijn hond, maar later kwam uit dat hij zeven verschillende verboden producten in huis had, waaronder epo, morfine en hormonen.

     Volgens Nijs moet men de mensen er op wijzen dat sport enkel zin heeft zonder doping en dat het gevaarlijk en bovendien immoreel is om wel verboden middelen te gebruiken (De Haes, 1980, pp. 173-174). Alternatieven als wetenschappelijke training, aangepaste voeding en continue verzorging moeten aangewend worden. Het publiek moet voorlichting krijgen, die kadert in een algemene campagne tegen de overconsumptie van geneesmiddelen. Maar we vragen ons af of wat Nijs voorstelt nog wel haalbaar is in de huidige maatschappij en zeker in de context van de wielersport. Een campagne ‘pro gezondheid’ weegt volgens ons niet op tegen de roem en het geldgewin die door toedoen van medicamenten binnen handbereik liggen. De wielersport heeft bovendien een jarenlange traditie van medicijnengebruik, van begeleiding door verzorgers en ploegdokters, met daarachter een business met enorme geldsommen die circuleren in een clandestien circuit van maffioso, de farmaceutische industrie en zelfs veeartsen.

     Wijlen dokter Eric Rijckaert (2000, pp. 62-63) beweerde dat de hoofdregel in het zaken doen en in de moderne sport ‘producten afleveren die verkoopbaar zijn’ is. Hij vroeg zich af of de eerlijkheid tegenover de koper de doorslag moest geven of de eerlijkheid tegenover de concurrentie, die ook niet vertelde wat zij achter de hand hield. Het zijn de renners die vragende partij zijn en de overdreven aanwezigheid van producten in het milieu is niet meer dan een erfenis van jarenlang ongeremd gebruik van geneesmiddelen, dat niet meer terug te dringen is. Rijckaert verklaarde dat hij als dokter voor een voldongen feit stond bij de opkomst van epo en dat er enkel de mogelijkheid restte om de sporters te beschermen tegen een ongecontroleerd en gevaarlijk gebruik, met de gezondheid voorop. De Festina-ploeg ging over naar een gecontroleerd gebruik van epo en naar een soort aankoopsysteem, omdat er zo geen clandestiene handel zou ontstaan. Rijckaert dokterde een strategie van medische begeleiding uit, om gevaren zo veel mogelijk uit te sluiten. We mogen hier niet zomaar uit besluiten dat alle dokters in de sportwereld geen keuze hebben en enkel handelen met de gezondheid van de sporter voor ogen. Rijckaert werd door zijn terughoudende en begeleidende aanpak ‘dokter Punto’ genoemd, omdat hij het andere uiterste was van de Italiaanse dokter Ferrari. In 2003 werd die laatste veroordeeld tot een voorwaardelijk gevangenisstraf van een jaar wegens sportieve fraude en misbruik van het beroep van apotheker. Hij werd beschuldigd van het toedienen van verboden dopingproducten aan wielrenners. Tot zijn cliënteel behoorden onder andere Mario Cipollini, Axel Merckx, Pavel Tonkov en ook Lance Armstrong. De Amerikaan kwam mede door zijn banden met Ferrari in opspraak. In een aantal boeken van ex-renners wordt ‘Il dottore’ zonder veel omwegen aangewezen als de persoon bij wie altijd wel een potje snoep te krijgen is (Het Belang van Limburg, 24.08.2004, p.28). Armstrong verklaarde dan weer dat hij bij de Italiaan te rade gaat voor zijn uitzonderlijke kennis van trainingsschema’s en de biomechanica en dat ze nog nooit over medicijnen hebben gepraat. Hij ontkende niet dat hij een adept was van Ferrari en zei (in 2001) dat niemand schuldig is tot iemand dat kan bewijzen. Na Ferrari’s veroordeling verbrak Armstrong naar eigen zeggen de banden met de Italiaanse wonderdokter. We moeten dus oppassen met het generaliseren van de rol van de medici, want de ene dokter is de andere niet. Van Ferrari werd gezegd dat hij de hele bovenlaag van het peloton bevoorraadde, bij Rijckaert was niets te krijgen en die kreeg daar dan een bijnaam voor. Rijckaert vond dat sporters tegen zichzelf moesten beschermd worden. Producten onder de tafel en automedicatie moesten geweerd worden. Hij zag wat hij deed als niet meer dan begeleiden, omdat hij tegen een overmacht stond en mee moest spelen of de overstap naar kermiskoersen maken. En verboden producten hebben niets te maken met het uiteindelijke principe van de geneeskunde, aldus Rijckaert (2000, p. 75), want enkel het beveiligen van de gezondheid is van belang. De hoofdbedoeling voor een dokter is de sporter in staat stellen zijn werk en zijn loopbaan te vrijwaren.

     Het verschil tussen doping en medische begeleiding lijkt essentieel in het dopingverhaal. In het volgende, afsluitende deel van het dopinghoofdstuk, confronteren we een aantal vooraanstaande meningen met mekaar. Meningen en argumenten pro en contra dopinggebruik en het al dan niet liberaliseren ervan.

 

2.6. Het dopingdebat

 

Eerder zegden we al dat doping een fenomeen is dat de sport overstijgt. De deelnemers aan een debat over doping komen uit heel verschillende secties van de maatschappij. De sportman en -vrouw, de dokter, de verzorger, de ploeg- of clubleiding, de sponsor, het gerecht, de wetgever, de farmacie, de ethicus, de sportbonden en de gezondheidsinspectie hebben allen hun zegje en aandeel in de discussie. Doping omarmt zeer veel werelden, waartussen wrijvingen bestaan. Het ligt niet in onze bedoelingen om een oordeel te vellen over de wenselijkheid en toelaatbaarheid van doping in sport, maar we achten het wel zinvol om beknopt de belangrijkste argumenten pro en contra aan te kaarten.

     De drie grote argumenten contra zijn dat doping oneerlijk, ongezond en onnatuurlijk is. Met andere woorden, doping ondermijnt de gelijkheid van kansen, het kan de gezondheid schaden en je dient prestaties te leveren op natuurlijke wijze, wat dat dan ook is. Volgens sportsocioloog Bart Vanreusel kan je elk van die drie argumenten gemakkelijk onderuithalen (Wagendorp, 01.07.2003).

     Ten eerste is er het argument van de kansengelijkheid. Er zijn massa's ongelijkheden, vanaf het begin af. Materiaal, financiën, genen etc. Als je doping vrijlaat, dan pas heeft iedereen gelijke kansen, aldus Vanreusel. Daarbij stellen we meteen de vraag naar de heiligheid van de fair play. Als doping getolereerd wordt, dan worden degenen die het spel ‘eerlijk’ willen spelen er de dupe van en wordt elke atleet verplicht om doping te gebruiken, wil hij de top bereiken. Veel sporters die ‘clean’ willen blijven, zullen afhaken en de rest zal een soort chemische wedloop houden, waarbij degene die zijn leven het meest in de weegschaal durft te leggen, het verst zal komen. In theorie is er een vrije keuze om de handen af te houden van prestatiebevorderende middelen, maar de praktijk en de werkelijkheid zijn anders. Uit hoofde van het vrijheidsprincipe is elke mens vrij te doen wat hij doet met zijn lichaam, maar worden de anderen dan niet van hun vrijheid beroofd, omdat zij zich geneigd zullen voelen mee te moete doen? (Vandevoort, p. 232) Bovendien leidt het vrijlaten van doping niet rechtstreeks naar meer gelijkheid, want er steken onmiddellijk nieuwe variabelen de kop op. Wie de beste dokter heeft, wie het makkelijkst aan de beste producten kan geraken en wie het meest kapitaalkrachtig is, wie lichamelijk het best reageert op een bepaald product etc. Eric Rijckaert (2000, pp. 74-75) pleitte ook voor het vrijlaten van doping, maar met controle door bevoegde artsen. Doping kan en zal nooit uit de sport te houden zijn en vroeger gebruikte men veel gevaarlijkere producten, omdat het ieder voor zich was in alle clandestiniteit. Nu hebben ploegdokters nog enig zicht op welke producten er circuleren, zodat er kan gewaarschuwd worden voor gevaren voor de gezondheid. Vroeger vielen er ook veel meer doden vanwege gevaarlijke dopingcocktails. Toen deden ze maar wat.

     En dan komen we meteen bij het tweede argument, dat van de gezondheid. Bertold Brecht zei dat topsport begint waar de gezondheid ophoudt. Ook Vanreusel denkt dat het misschien veel ongezonder is de Tour de France zonder doping te rijden dan met. Het ongezonde is niet doping, maar de Tour zelf. (Wagendorp, 01.07.2003). De idee van een gezonde geest in een gezond lichaam hoort niet meer in de topsport thuis. Topsport en de illusie van gezondheid horen niet bij elkaar. Als we de gezondheid van de renner voorop zouden stellen, moeten we in een zware rittenkoers zes rustdagen inlassen en die hele hoge bergen eruit gooien. Het zijn allemaal rationalisaties, maar de werkelijkheid is anders. Zoals hierboven gezegd, maken we de bedenking of het kan dat gezonde individuen geneesmiddelen gebruiken, want enkel zieke mensen moeten genezen worden. Dokter Rijckaert (2000, pp. 75-78) vindt het gebruik van die middelen wel gerechtvaardigd, omdat de symptomen van een min of meer normaal ziekteproces aanwezig zijn. Hij vindt het onlogisch dat elke medicatie gelimiteerd wordt wegens het theoretisch gevaar op een betere prestatie. Alle gebruik van producten wordt gecriminaliseerd, terwijl die de gezondheid ten goede kunnen komen, ook al zijn ze verboden en prestatiebevorderend. Het beveiligen van de gezondheid staat bovenaan en als de balans van het gebruik van een product positief is, dan is er geen beter principe dat het tegendeel kan verdedigen. Claeys (1986, p. 104) vindt dat sport op de eerste plaats de gezondheid moet bevorderen en niet op een onnatuurlijke wijze benadelen. Doping is een gevaar voor de psychische en fysische integriteit van de atleet, sport zonder doping is de enige waarborg voor de ‘echte’ sportbeoefenaar. We kunnen ons afvragen of dit geen nobele, maar erg hypocriete houding is ten aanzien van de realiteit. De strijd tegen doping moet niet gestaakt worden, want er lopen zeer veel malafide figuren rond in de sportwereld, die uit eigenbelang handelen en bijvoorbeeld hun producten aan de man moeten brengen, omdat ze commercieel ingesteld zijn en het gevaar voor de gezondheid bagatelliseren. De rotte appels moeten opgespoord worden, maar het beeld van een zuivere sport lijkt ons utopisch, naïef en evenzeer ongezond. Mensen als dokter Rijckaert die, niet zoals de moraalridders, in het milieu zitten, gaan ervan uit dat doping de facto deel uitmaakt van het sportgebeuren. Zij nemen het erbij, maar ijveren voor een gecontroleerd gebruik, omdat veel van de verboden én toegelaten producten kunnen leiden tot misbruik, gewenning en verslaving (Vandevoort, p. 223). Het geval Erik de Vlaeminck is er een schrijnend voorbeeld van. De Vlaeminck is zevenvoudig wereldkampioen veldrijden, maar hij was zwaar verslaafd aan het middel ‘pervitine’. Zijn langdurige inzinking zou te wijten zijn aan verslavingsverschijnselen. Om aan het middel te komen, vervalste hij recepten, smokkelde hij vanuit het buitenland en pleegde hij zelfs overvallen op apotheken. Dichter bij huis lukte het ook, want op een wielerproces van eind 1975 te Gent, waar renners, verzorgers en dokters terechtstonden, werden twee dokters beschuldigd van het voorschrijven van pervitine aan De Vlaeminck (De Haes, pp. 165-167). Het voorbeeld van De Vlaeminck toont aan dat sporters op eigen houtje aan hun gerief geraken, wat tot excessen kan leiden zonder controle door een arts. Maar van hetzelfde verhaal leren we dat er tussen de artsen ook malafide personen zitten, die een loopje nemen met de ‘eed van Hippocrates’. We herinneren ons dat Hippocrates de leerling was van Herodikos, de allereerste sportarts die zijn leerlingen dopeerde.

     Tenslotte is er het argument dat doping biologisch en fysiologisch onnatuurlijk is. Zonder twijfel staan we binnen een à twee generaties met genetisch gemanipuleerde atleten. Dan is heel het debat over natuurlijk en onnatuurlijk een achterhaalde kwestie. Vanreusel vergelijkt het met Sinterklaas. Het doet zo'n pijn als je hoort dat hij niet meer bestaat. Wij willen graag in een mooie schone wereld leven, maar dat kan niet en we willen het ook niet echt. We zouden aan elk dopingproduct een markeermolecule kunnen hechten. Maar we doen dat niet, omdat we daarmee de spectaculaire sport zoals wij die willen zien in gevaar zouden brengen. Vanreusel vraagt zich af of doping het kwaad is of eerder de naam van het kwaad (Wagendorp, 01.07.2003). Er is een zuiver geheel vol mooie idealen en doping is de duivel die dat van buitenaf bedreigt. Terwijl doping van binnenuit komt, rechtstreeks uit de logica van topsport. Het is een symbool van smerigheid. Als die doping maar weg is, denken we, hebben we een betere sport. Maar dat is slechts een illusie, want het zit gebakken in de wereld, in de maatschappij. Waarom wordt in de sport aangeklaagd, wat in andere beroepen, zoals in de kunstwereld, de muziek- en showbusiness wel geduld wordt? En dat brengt ons weer naar het sportethos, dat recht in het hart wordt geraakt door de kwaal, die doping wel is (De Haes, p. 143). Mensen als Jacques Rogge (01.12.2003) zweren bij de nultolerantie en een heksenjacht, omdat doping oneerlijk, ongezond en onnatuurlijk is, maar vooral om de geloofwaardigheid van de sport niet in het gedrang te brengen. Als de ouders hun kinderen niet meer naar de sportclubs willen sturen, omdat ze schrik hebben dat zelfs de sport niet meer veilig is, dan kan de sport geen nieuwe beoefenaars meer aantrekken. Nultolerantie betekent niet dat hij gelooft dat doping ooit uit te roeien is, maar het moet zo goed mogelijk geweerd en bestreden worden. Rogge ziet doping als crimineel gedrag. En de criminaliteit, die altijd een deel van de maatschappij zal zijn, mag nooit getolereerd worden.

 De enige oplossing volgens Vanreusel is dat doping opgenomen wordt in de oude ‘Homo Ludens-benadering’ van de sport: doping als deel het spelletje, dat je incorporeert (Huizingha, 1938, z.p.). Dus ofwel zeg je: “ik wil het niet horen”, ofwel zeg je: “ik neem het erbij”. De meeste mensen kiezen voor het laatste, want we blijven massaal kijken. De topsportconsument heeft doping al geïncorporeerd (Wagendorp, 01.07.2003). Volgens Nelissen is er sprake van een vergoelijkende massa die zegt: “Ach, er gebeurt toch overal iets. Vrachtwagenchauffeurs pakken toch ook om wakker te blijven?” Niet dat de mensen blij zijn met dopinggebruik, maar het interesseert ze niet zoveel. Het is een hot item in de media. Maar niet bij het publiek, want iedereen pakt, het is maar te zien hoe je het bekijkt (Tribune, 20.02.2004, z.p.). Maar het is niet het publiek dat beslist over de toelaatbaarheid van doping, maar wel de grote sportorganisaties, zoals de UCI en het IOC, en de wetgever, want doping is als drugsgebruik opgenomen in het strafwetboek. Volgens dokter Rijckaert (2000, p. 78) heeft die wetgever een lijst van verboden producten samengesteld, die door haar beperkend karakter nadelig kan zijn voor de gezondheid. En om die reden moet er soms gekozen worden voor producten die verboden zijn, omdat de dokter het belang van het individu hoger inschat dan de woorden die wetten omschrijven. Dan rijst de vraag of de wet er is voor de mens of de mens voor de wet.

 

2.7. Besluit

 

Uit de literatuur blijkt dat de dopingproblematiek enorm complex is, vooreerst omdat een definitie van doping vormen al een onhaalbare kaart blijkt te zijn. Denkers uit alle hoeken van de maatschappij hebben er hun hoofd over gebroken, maar zijn nooit tot hetzelfde en bevredigende resultaat gekomen. Algemeen wordt de omschrijving van de belangrijkste sportorganisatie ter wereld, het IOC, overgenomen en die luidt: “Onder doping wordt verstaan het gebruik van werkzame stoffen en/of de toepassing van methoden die dienen ter verbetering van de geschiktheid tot presteren en het wedstrijdresultaat.” Maar deze definitie is eerder abstract en voor interpretatie vatbaar en daarom wordt gemakshalve verwezen naar de lijst van verboden middelen en methoden, die concreet aangeeft wat mag en niet mag. Wat niet mag, wordt dan beschouwd als doping. Maar weer komen we in de problemen, want erg veel landen hanteren een eigen lijst die onderling kan verschillen en bovendien hebben de UCI en het IOC een eigen lijst op de koop toe. Tijdens het verhoor in het Festina-proces in 1998 wilden de ondervragers van dokter Rijckaert weten welke verboden producten binnen de ploeg gebruikt werden. Rijckaert (2000, p. 79) antwoordde: “Volgens welke norm? Volgens de lijsten van het IOC, de UCI, België, Frankrijk? Zeg maar, hoor.” Intussen is die situatie wel verbeterd, in de zin dat het IOC het WADA heeft opgericht en werkt aan een gestandaardiseerde lijst, om tegemoet te komen aan de nood aan eenduidigheid. We vragen ons af of een hanteerbare definitie nodig en nuttig is en of een verwijzing naar ‘de lijst’ voldoende is.

     Waar wel zekerheid over bestaat, is dat de oplossing nog niet voor morgen zal zijn. Er zijn een aantal oorzaken te vinden die ervoor zorgen dat de stap naar doping ondanks alle risico’s toch gezet wordt, zoals het geldgewin, druk van buitenaf en de hoogste sportieve eer, die teruggaat tot 480 voor Christus. Tijdens de klassieke Olympische Spelen won de atleet Dromeus van Stymphalos de marathon op een dieet van uitsluitend vlees, voorgeschreven door zijn sportarts Herodikos. Eeuwenlang werd doping beschouwd als een gebruikelijk onderdeel van de sportbeoefening, maar in 1962 nam het IOC een resolutie aan die doping verbiedt, omdat ze strijdig is met de ethiek en de medische wetenschap. Die laatste heeft een belangrijke rol gespeeld in de evolutie van doping, omdat de topsport dankbaar gebruik maakte van haar stormachtige ontwikkelingen in de laatste decennia. Meer en meer kwam het element naar voor van het gevaar voor de gezondheid, maar ook andere argumenten als competitievervalsing, de ondergraving van het aanzien van de sport en de bagatellisering van de fair play noteren we als redenen om een bikkelharde strijd te voeren. Maar anderen gaan er van uit dat doping eigen is aan de mens en de sport en haar moraal overstijgt. Zij vinden het naïef en zinloos te denken dat doping kan uitgeroeid worden en aanvaarden het als een deel van de sport. Sommigen pleiten voor een totale liberalisering van doping, anderen zien meer graten in een gecontroleerd gebruik, om de gezondheid te waarborgen en de clandestiniteit te weren.

     Zoals eerder gezegd zullen we ons niet inlaten met waardeoordelen, maar het is wel duidelijk dat een herhaald maatschappelijk debat noodzakelijk is. Sporters hebben nood aan eenduidigheid, maar omdat sport, als spiegel van de maatschappij, en doping, als een van haar uitwassen, zo complex zijn, zijn er ook zeer vele actoren die verschillende meningen hebben. Niet enkel de sportwereld, maar ook de zakenwereld, sponsors, de medische en farmaceutische industrie, de politiek en het gerecht spelen een rol, wanneer het over topsport en doping gaat. Maar sinds enkele decennia spelen ook de media een belangrijke rol. Ten eerste is het sportaanbod in de media ontzettend uitgebreid geworden, omdat sport populair is en hoge toppen scheert qua kijkcijfers. En ten tweede fungeren de media als vierde macht, die de sportwereld met argusogen bekijkt. De sport krijgt heel veel aandacht van sport, waardoor ze een zeer steile opmars heeft gemaakt en haar populariteit alleen maar groter is geworden, maar van de andere kant moet ze er ook bijnemen dat haar uitwassen, al dan uitvergroot, in diezelfde media terechtkomen. Wat de precieze rol is van de media in het dopingvraagstuk, welke houding de (sport)journalistiek moet aannemen, op welke manier de berichtgeving tot stand komt en waarom doping een ‘hot item’ is, gaan we na in de volgende hoofdstukken. We beginnen met op zoek te gaan naar een verklaring waarom doping deel uitmaakt van de nieuwsselectie.

 

 

3. Nieuws

 

3.1. Inleiding

 

Van november 2003, de aanvangsperiode van dit onderzoek, tot medio juli 2005 hebben we ‘Mediargus’, de online databank van de belangrijkste Belgische en Nederlandse dagbladen en tijdschriften, kwantitatief gescreend op berichtgeving over doping. We komen tot de vaststelling dat ‘doping’ een vaste klant is in de Vlaamse kranten. Daarbij maken we geen onderscheid tussen de verschillende sporttakken, tussen kleine berichtjes en grote artikels en tussen binnenlandse en buitenlandse berichtgeving. Ook met de inhoud van de berichten houden we geen rekening, hoewel ze een voor een doorgenomen worden. In Het Laatste Nieuws tellen we in de geanalyseerde periode de meeste berichten, namelijk 490 berichten op 537 uitgaven, wat neerkomt op (rekening houdend met zes edities per week) 0,9 berichten over doping per dag of slechts een keer niet op twee weken. Bij De Standaard en De Morgen, de zogeheten Vlaamse kwaliteitskranten, vinden we een gemiddelde van respectievelijk 0,7 en 0,6 berichten per dag. Het Belang van Limburg sluit de rij met 0,5 oftewel een bericht per twee dagen. Uiteraard kunnen er meerdere berichten over hetzelfde onderwerp in een uitgave voorkomen, maar dan nog wordt bevestigd dat doping zeer frequent zijn weg naar de Vlaamse kranten vindt, dat het geen uitzonderlijk fenomeen is en dat doping zeker niet wordt doodgezwegen. We willen weten waarom doping als ‘nieuwswaardig’ wordt beschouwd, niet alleen in de geschreven pers maar ook in de audiovisuele media. Wat nieuws is en een gebeurtenis tot nieuws maakt, is al vaak besproken en ook nieuwsselectie is al vaak het onderwerp geweest van onderzoek. We willen dan ook het wiel niet opnieuw uitvinden en beperken ons tot het weergeven van de voornaamste nieuwswaarden en we proberen uit te vinden wat voor soort nieuws doping wel is. Voor een hanteerbare definitie volgen we de bevindingen van Professor Van den Bulck.

 

3.2. Definitie van nieuws

 

Volgens Van den Bulck (1999, pp. 22-23) hebben journalisten ongelijk in de bewering dat het nieuws een spiegel is van alle belangrijke dingen die in de wereld gebeuren, hoewel de consument dat voorgehouden wordt. De media zouden een ‘magisch venster’ op de wereld vormen, maar er gebeurt altijd een zekere selectie en transformatie. In die zin wordt nieuws datgene waarvan een journalist aanvoelt dat het nieuws is, datgene dat onderhevig is aan de journalistieke reflex. Maar ook daarbij houdt de zoektocht niet op, want niet alles wat er in de wereld gebeurt, wordt gerapporteerd en van de gebeurtenissen die de selectie hebben doorstaan, blijven slechts bepaalde aspecten over. Die selectie gebeurt door een proces van ‘gatekeeping’: sluiswachters die bepalen welke berichten tot nieuwsbericht omgevormd worden en welke genegeerd (Van den Bulck, 1999, pp. 27-32). Om een inhoudelijke selectie te maken, zijn er bewuste of onbewuste regels die journalisten volgen om te bepalen wat nieuwswaardig is en wat niet. Een gebeurtenis moet over een aantal ‘kwaliteiten’ beschikken, waardoor ze als nieuws beschouwd worden. Die regels en de nieuwswaarden of kwaliteiten bespreken we in het volgende deel.

 

3.3. Nieuwswaarden

 

We kennen allemaal ‘Man Bijt hond’ van televisie, maar weinigen weten dat de makers hun mosterd voor de naamkeuze haalden bij John Bogart, die eind 19e eeuw hoofdredacteur was van ‘The New York Sun’. In 1890, 115 jaar geleden, gaf hij het alombekende antwoord op de vraag ‘wat nieuws voor hem betekende’. “Man bites dog”, zei hij. Wat hij precies bedoelde, was dat een gebeurtenis iets ongewoons in zich moet hebben, om tot nieuws gebombardeerd te worden. Een man die door een hond wordt gebeten is iets alledaags en niet bizar en nieuwswaardig, maar het omgekeerde des te meer (Van den Bulck, 1999, p. 29).

     Er zijn een aantal auteurs die een poging hebben gedaan om erachter te komen waarom bepaalde berichten het nieuws halen en andere zelden of nooit. De bekendste opsomming van nieuwswaarden is die van Galtung en Ruge uit 1965, maar ook de bevindingen van Warren uit 1934 worden onder de loep genomen (Van den Bulck, 1999, pp. 29-32). Deze auteurs concluderen dat de kans dat een gebeurtenis tot nieuwsbericht wordt getransformeerd, afhankelijk is van een aantal kenmerken of kwaliteiten die ze bezit en de combinatie ervan: hoe meer combinaties, des te groter de kans. In totaal merken we zeventien factoren op die een rol spelen in het proces van gebeurtenis tot nieuwsfeit. We gaan na welke eigenschappen van een bericht over doping voldoen aan de kenmerken die de auteurs weerhouden hebben:

 

 

Als we de zaak rond Johan Museeuw en veearts Landuyt onder de loep nemen, stellen we vast dat er aan tien van de zeventien nieuwswaarden voldaan wordt. Uiteraard gaat het niet in elk bericht om iemand als Museeuw en om zo’n ingewikkelde en aanslepende materie, maar in de meeste gevallen wordt een bericht over een betrapte of een verdachte gekenmerkt door minstens zeven van de opgesomde kwaliteiten. We willen ook benadrukken dat ten eerste niet elk bericht over doping een negatieve connotatie heeft en dat er telkens een persoon gepakt of verdacht is. Ook berichten over een dalend aantal gevallen of een verbeterde test halen het nieuws, maar veel beperkter, omdat zij ook aan veel minder nieuwswaarden voldoen. Ten tweede kunnen we doping nooit los zien van de sport waarin ze zich begeeft en welke aandacht die bepaalde sport krijgt, en van de sportjournalistiek, die er misschien andere waarden op nahoudt dan de algemene journalistiek, maar daar komen we later op terug.

     We hebben nu een idee over waarom doping het nieuws haalt of kan halen, maar de verklaring dat een gebeurtenis aan een aantal waarden moet voldoen, lijkt ons onvoldoende. De opgesomde kwaliteiten zijn immers opgesteld na een onderzoek van Galtung en Ruge van veertig jaar gelden en de waarden van Warren dateren zelfs van 1934 (Van den Bulck, 1999, p. 29). We vermoeden dat er in die tussenperiode wel een en ander veranderd is in de pers. Volgens De Bens (2001, pp. 205-246) moeten we ons de vraag stellen in welke mate de ‘tabloidisering’ van de pers in onze hypergecommercialiseerde en hypercompetitieve consumentencultuur aan de gang is. Met tabloidisering wordt bedoeld dat de tabloidpers een steeds groter marktaandeel verwerft en dat de mainstreampers opschuift naar de tabloidwerkwijze. Het verschil tussen de kwaliteitspers en de tabloidjournalistiek wordt vaak aangeduid als het onderscheid tussen ‘hard news’ en ‘soft news’. Wat dat verschil te maken heeft met de berichtgeving over doping, bespreken we hierna.

 

3.4. Hard news en soft news

 

Het onderscheid tussen hard news en soft news is al vaker het voorwerp van discussie geweest. Sommigen herleiden het verschil tot een onderscheid in inhoudelijke criteria, anderen gebruiken de actualiteitswaarde van een bericht om aan te duiden wat hard en wat soft is (Van den Bulck & Huypens, 2003, p. 170).

     In de eerste en klassieke visie bericht hard news over andere gebeurtenissen en in een andere stijl dan soft news. Hard news bericht over gebeurtenissen uit de institutionele en publiek sfeer in een zakelijke en objectieve stijl. Rampen, schandalen en human interest-verhalen horen thuis bij soft news. De stijl is dan ook veel persoonlijker en kleurrijker, omdat ze de mensen moet aanspreken. Entertainment, sport en schandalen zoals dopinggevallen zouden zich in die laatste omgeving situeren, maar volgens de aanhangers van de tweede visie moeten we die benadering nuanceren, in de zin dat ze op verschillende manieren gebruikt kunnen worden. Schandalen, ongelukken, sportberichtgeving enzovoort kunnen evengoed als hard dan als soft news gebracht worden, afhankelijk van de invalshoek van de journalist. Om die reden zouden inhoudelijke criteria dan ook niet hanteerbaar zijn, omdat een gebeurtenis op verschillende manieren kan behandeld worden.

     Voorstanders van de tweede visie, zoals Tuchman, gebruiken de actualiteitswaarde als scherprechter in het onderscheid tussen hard en soft news (Van den Bulck & Huypens, 2003, pp. 171-172). Het verschil wordt vertaald naar de vraag of een gebeurtenis vraagt om direct gepubliceerd te worden ofwel of ze kan blijven liggen tot een goed moment dat zelf bepaald wordt. In de opvatting van Tuchman is een gebeurtenis die het kenmerk van actualiteit mist soft news of een ‘nonscheduled event’, omdat de verspreiding van het bericht door de journalist zelf gebeurt. Hard news is dan bederfbaar waar, omdat ze zo snel mogelijk moet verspreid worden en niet mag blijven liggen. Tuchman maakt binnen hard news nog een onderscheid tussen ‘prescheduled events’ of routinegebeurtenissen zoals persconferenties en -communiqués, en ‘unscheduled events’ of spot news, waarbij het voorval onverwacht gebeurt en snel moet verspreid worden, zoals bij accidenten en schandalen. Voor Tuchman is een dopingschandaal dus hard news, omdat het over een zeer actueel conflict gaat dat vraagt om snel uitgebracht te worden.

     Voor Van Poecke is de uitleg van Tuchman onbevredigend (Van den Bulck & Huypens, 2003, pp. 172-176). Ook wij hebben hetzelfde gevoel, omdat dopingberichten een keer als hard news en een andere keer als soft news worden bestempeld. Van Poecke zet wel een belangrijke stap door het officiele bronnen-perspectief te betrekken. Volgens een aantal auteurs beperkt hard news zich tot wat een gezaghebbende bron aan de journalist vertelt. De informatie wordt op die manier gepromoot door een officiële instantie of autoriteit, wat van de journalist een onpartijdig doorgeefluik maakt. Van Poecke combineert dat laatste met het feit dat hard news zich ook beperkt tot het louter weergeven van de feiten en niets meer. Soft news heeft dan te maken met emotionalisering, dramatisering en personalisering. In het geval van een dopingbericht spreken we van hard news als de journalist enkel de weergave van de feiten door het oog van institutionele bronnen uitbrengt. Het is de politie, het gerecht of een grote sportorganisatie die hun visie naar voren schuift. Wanneer de journalist echter verder gaat dan dat en de feiten dramatiseert en het publiek van geen enkel pittig detail bespaard blijft, verschuift de invalshoek naar soft news en sensatiejournalistiek. Van Poecke besluit dat hard news nieuws is over en vanuit de instituties in een zakelijke en ‘vader weet het beter’- stijl. Soft news zijn dan de gebeurtenissen die door die instituties irrelevant worden geacht, maar wel door de populaire journalistiek worden weerhouden als ‘human interest’, omdat hun publiek het irrationele, hysterische en sensationele wel kan smaken, met het ‘klant is koning’-principe voor ogen. Van Poecke meent dat er de laatste decennia een opwaardering is voor alles wat populair is, omdat het publiek plezier beleeft in soft news en het beschouwt als ‘hun nieuws’, als protest tegen de machtigen (Van den Bulck & Huypens, 2003, p. 176).

     Wat gebeurtenissen in verband met doping betreft, kunnen we besluiten dat we er niet zomaar de stempel ‘hard news’ of ‘soft news’ op kunnen zetten. We moeten rekening houden met de invalshoek van de journalist, die zich beperkt tot de feiten die door een instantie of door de betrapte of verdachte zelf worden verspreid, ofwel veel dieper gaat neuzen en elk detail over het hoe, het waarom, wat, hoeveel etc. meegeeft.

 

3.5. Besluit

 

We vonden het opmerkelijk dat berichtgeving over doping schering en inslag is in de Vlaamse media en dat die dopingberichten steevast als ‘nieuwswaardig’ beschouwd worden. Nieuwswaardig is wat in het nieuws verschijnt, maar dat mogen we niet gelijkstellen aan alles wat belangrijk is in de wereld. Er zijn ‘sluiswachters’ die sommige berichten de poort niet laten passeren, maar andere stromen wel door omdat ze voldoen aan een aantal criteria. Dopingverhalen blijken van uitstekende kwaliteit te zijn, als het op nieuwsselectie neerkomt. Dat heeft deels ook te maken met de trend van verregaande tabloidisering bij en van onze media. Meer emoties, drama en personalisering (niet toevallig drie elementen bij gebeurtenissen inzake doping) doen de balans overhellen naar populistische en zelfs sensatiejournalistiek, die het publiek zou prefereren boven het harde, abstracte en zakelijke nieuws, dat stopt na de feitenweergave. Of het publiek liever de pittige en melodramatische details van een dopingschandaal wil slikken dan een zakelijke en correcte beschrijving van de feiten, laten we in het midden. We weten wel dat de journalist in theorie altijd de keuze heeft om het van de ene dan wel van de andere kant te belichten. In de praktijk kunnen heel wat andere factoren een rol spelen, bijvoorbeeld de visie en filosofie van de hoofdredactie of het imago en de opdracht van een medium, of de drang naar primeurs en de zucht naar sensatie enzovoort. We vragen ons nu af welke houding een journalist in dopinggevallen aanneemt of zou moeten aannemen, los van zijn werkgever en achtergrond. Heeft de journalist de vrijheid om over een gebeurtenis te berichten op de manier die hij wil? In het volgende hoofdstuk gaan we na wat journalistiek precies inhoudt, wat de rol van de journalist is en welke regels er zijn om te respecteren.

 

 

4. Journalistiek

 

4.1. Inleiding

 

In dit deel willen we beknopt de plaats en de rol van de journalist in de maatschappij beschrijven. Om de huidige situatie te kunnen schetsen en te interpreteren, gaan we eerst op zoek naar hoe de persvrijheid is ontstaan en hoe ze zich heeft ontwikkeld tot wat ze nu is. We bespreken ook hoe ver de verantwoordelijkheid en die vrijheid van de journalist precies gaan.

 

4.2. Persvrijheid

 

In de literatuur over persvrijheid wordt meestal verwezen naar het Amerikaanse ‘First Amendement’ uit 1789, dat vooral betrekking heeft op de rechten van gemeenschappen en kerken om hun eigen tradities en geloofsovertuigingen door te geven en vrij te beleven. Het is pas na de Tweede Wereldoorlog dat het aantal individuele klachten die door het ‘Hoog Gerechtshof’ behandeld werden sterk toeneemt. De persvrijheid wordt meer en meer gezien als een individueel recht om te schrijven en te zeggen wat men wil (Pattyn, 2004, p. 55). In onze contreien is het wachten tot 1815, wanneer een drukpersvrijheidsartikel opgenomen wordt in de grondwet van het Verenigde Koninkrijk der Nederlanden. Een jaar eerder werd de censuur afgeschaft, na het vertrek van de Fransen en hun Ancien Régime, waarin verslaggeving meer met propaganda dan met journalistiek te maken had. Zonder toestemming van de vorst was publiceren illegaal. De politieke elite ziet na 1814 in de drukpers een middel tot vooruitgang en verlichting en dat werd op die manier ook opgenomen in de grondwet. Iedereen heeft het recht zijn gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren, maar iedereen is ook voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft en verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of aan personen, voor zover hun rechten beledigd zijn. Maar de overheid vaardigt allerhande repressieve maatregelen uit om drukpersdelicten te creëren en zo critici monddood te maken (Van den Bulck & Huypens, 2003, pp. 40-42). In het Europese revolutiejaar 1848 verandert de tekst van het artikel licht, in de zin dat de nadruk op het verbod op censuur en andere preventieve beperkingen ligt en dat ieder een verantwoordelijkheid ten opzichte van de wet heeft. De nationale rechter kan de inhoud van publicaties toetsen en beperkingen opleggen, maar moet vanaf 1950 rekening houden met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, omdat in dat artikel inhoudelijke eisen aan beperkingen worden gesteld. Na de afscheiding van België in 1830 zet de uitgeversfunctie zich versneld door, omdat er veel opdrachten voor pamfletten binnenrollen en opiniebladen het licht zien. Maar de uitoefening van het drukkerijbedrijf en het beroep van uitgever is een gevaarlijke bezigheid. De overheid kan in strafrechtelijke zin de persvrijheid inperken door persdelicten te creëren, die onder meer betrekking hebben op smaad, laster, geheimhoudingsplicht, tipgeving, pornografie, belediging. Een stok om een drukkende of schrijvende burger te slaan is makkelijk te vinden.

     Volgens Pattyn (2004, p. 56) is er in de 20e eeuw een opmerkelijke evolutie te zien in de maatschappij, die zijn uitwerking heeft op de interpretatie van de persvrijheid. De verstandhouding binnen de samenleving van het hiërarchische type is geëvolueerd naar een verstandhouding waarin het individu primeert en de gemeenschapszin nog van weinig betekenis is. Dat brengt met zich mee dat de persvrijheid erg breed en individualistisch wordt geïnterpreteerd. Een voorbeeld hiervan is een boek van Herman Brusselmans dat uit de rekken is genomen, omdat de rechter zwaar beledigende en vernietigende passages over een persoon had opgemerkt en veroordeeld. Zo’n interpretatie gaat voorbij aan de oorspronkelijke zin en bedoeling van de persvrijheid. Journalistiek werd pas belangrijk toen de democratie zich begon te ontwikkelen. Vanaf het moment dat vrijheid van meningsuiting en persvrijheid hun plaats hadden in de grondwet, werd het voor de machthebbers moeilijk om te verhinderen dat de maatschappij getuige werd van hun beslissingen. Journalisten maken machtsuitoefening transparanter en zorgen dat de noden en verwachtingen van de burgers een openbaar karakter krijgen. Ze schrijven geen verhaal om het verhaal, maar omdat ze de gemeenschap een dienst denken te bewijzen door iets tot de publieke opinie te laten doordringen (Pattyn, 2004, p. 57). Persvrijheid vindt haar oorsprong niet in de ‘vrijheid’ op zich, maar is ingesteld omwille van wat door die vrijheid mogelijk gemaakt wordt. Het was niet de bedoeling om ervoor te ijveren dat alles over eender wie naar buiten zou komen, maar wel dat geen machtsinstantie het onafhankelijk karakter van de berichtgeving zou kunnen vernietigen. Enkel een onafhankelijke pers kan zich behoorlijk van haar publieke opdracht kwijten. Die opdracht is zorgen voor een transparanter beleid, objectieve informatie over maatschappelijke gebeurtenissen en perspectief bieden op de noden en problemen van particuliere groepen en individuen. Volgens Pattyn (2004, p. 57) zijn dat allemaal voorwaarden voor het goed functioneren van een democratie. De persvrijheid staat centraal in onze westerse traditie van journalistiek, waarbij de media gevat zitten binnen de liberale perstheorie. De bovengenoemde opdracht en doelstellingen van ‘goede’ journalistiek maken duidelijk welke de redenen zijn die het morele draagvlak van de journalistieke deontologische code onderbouwen. Die code willen we nu van dichterbij bekijken.

 

4.3. Deontologie

 

Volgens De Pelsmaeker is ethiek gewoon een kwestie van ‘weten wat men doet’ (Van Pelt et al., 1982, pp. 42-43). Meteen voegt hij er wel aan toe dat de ervaring heeft geleerd dat uiteenlopende bepalingen van wat behoorlijk en goed is, mogelijk zijn. Maar het belangrijkste is dat er overwogen wordt gehandeld en met toetsing, ook aan het eigen verantwoordelijkheidsbesef. De verantwoordelijkheid van de journalisten tegenover het publiek heeft voorrang op elke andere, in het bijzonder op die tegenover hun werkgever en tegenover de overheid. De informatieopdracht behelst noodzakelijkerwijs de grenzen die de journalisten zichzelf spontaan opleggen. In 1954 in Bordeaux werkte de Internationale Federatie van Journalisten een gedragscode uit voor de journalist, herwerkt en aanvaard in München in 1971 door de afgevaardigden van de journalistenvakbonden van de (toen nog) zes lidstaten van de Europese Gemeenschap en vervolgens aanvaard door de Internationale Federatie van Journalisten op het congres van Istanbul in 1972 (Fonds Pascal Decroos, 1999). De eisen zijn:

 

1. De waarheid eerbiedigen, welke ook de gevolgen voor hem mogen zijn. Dit vloeit voort uit het recht van het publiek om de waarheid te kennen.

2. De vrijheid van informatie, van commentaar en van kritiek verdedigen.

3. Alleen informatie publiceren waarvan de oorsprong gekend is; geen essentiële informatie schrappen, noch tekst of documenten verdraaien.

4. Geen oneerlijke methodes gebruiken om informatie, foto's en documenten te bekomen.

5. Zich ertoe verplichten het privé-leven van de personen te eerbiedigen.

6. Elke gepubliceerde informatie rechtzetten indien deze onjuist is gebleken.

7. Het beroepsgeheim bewaren en de herkomst van de bekomen vertrouwelijke informatie niet verspreiden.

8. Zich niet overgeven aan plagiaat, laster, eerroof en beschuldigingen zonder grond noch enig voordeel in ontvangst nemen voor het al dan niet publiceren van een informatie.

9. Nooit het vak van journalist verwarren met dit van reclameman of van propagandist en geen enkele rechtstreekse of onrechtstreekse instructie in ontvangst nemen van adverteerders.

10. Elke drukking weigeren en slechts redactionele richtlijnen aanvaarden van de redactieverantwoordelijken.

 

De lijst van journalistieke deontolgische plichten varieert naargelang de conventie waar men naar verwijst, maar ze komen allemaal tot dezelfde kernelementen: onafhankelijkheid, bronnenbescherming, betrouwbare informatie (check en double check), niemand onrechtmatig schade toebrengen, bescherming van de privacy en het afwijzen van materiaal dat maatschappelijke schade kan toebrengen. Een precieze afweging tussen deze deontologische principes is moeilijk.

     Maar hoeveel verklaringen en codes ook, nagaan hoe redacties omspringen met de journalistieke ethiek lijkt geen sinecure. Volgens Huypens kan er een maatstaf, voor de mate waarin er correct wordt omgegaan met ethiek en deontologie, gevonden worden bij de ‘Raad voor de Journalistiek’, die in 2002 werd opgericht om antwoord te bieden op vragen en klachten omtrent de beroepsethiek (Van den Bulck & Huypens, 2003, p. 100). De Raad is een initiatief van de Vereniging van Vlaamse Journalisten, de Vereniging van Journalisten van de Gespecialiseerde Pers, de uitgevers van de Vlaamse kranten en weekbladen en de directies van de Vlaamse mediadirecties. Uitspraken van de Raad zouden op termijn inzicht kunnen geven in de ‘ernst’ van de Vlaamse media. Een probleem dat zich wel stelt, is dat de Raad voor de Journalistiek enkel in actie schiet, wanneer er vragen of klachten zijn en geen permanente bewaker van de deontologie kan zijn. We twijfelen dan ook aan het voorstel van Huypens, omdat de Raad tekortschiet als controle-instantie, die ze bovendien niet mag zijn. Ze kan enkel fungeren als platform voor journalistieke zelfregulering, indien een individu of groep van personen bezwaar maakt.

     We willen ook nog opmerken dat journalistieke beroepsethiek niet samenvalt met wat de wetgeving en de rechtspraak zeggen over de persvrijheid en de beperkingen ervan. Soms lopen recht en ethiek gelijk, maar soms lopen hun stellingnamen ook uiteen. Daarom komt een ethische tekortkoming nog niet automatisch neer op een fout in de juridische zin van het woord.

 

4.4. Maatschappelijke rol

 

Volgens Deltour (1996, z.p.) kunnen journalisten door de politieke ontzuiling meer dan ooit hun waakhondrol vervullen. Maar de meningen over die rol zijn verdeeld, omdat de zogenaamde ‘onthullingsjournalistiek’ meermaals ontaardt in riooljournalistiek met tal van inbreuken op de privacy. We kunnen ons afvragen in welke mate journalisten zich laten verleiden door scoops en perslekken. Commerciële druk zou leiden tot de eerder besproken taboidisering, meer infotainment, meer human interest, schandalen, misdaad en rampen en tot minder politiek en internationaal nieuws. Deltour vindt redactiestatuten zeer belangrijk als middel voor de deontologisch bewuste journalist om op te tornen tegen de almaar commerciëler geïnspireerde mediabazen en voor de handhaving van pluralisme en diversiteit. Ook De Pelsmaeker is van mening dat de spoed, die inherent is aan de actualiteit en de zucht naar primeurs, geen vrijbrief mag zijn voor slordigheid (Van Pelt et al., 1982, p. 43). De universaliteit in de pers mag nooit oppervlakkiger worden dan toch al onvermijdelijk is en die pers moet zich te allen tijde bewust zijn van haar functie.

     Over wat die functie in de samenleving precies is, is er geen eensgezindheid (Pattyn, 2004, pp. 30-31). Journalisten zouden een specifieke maatschappelijke opdracht vervullen en uit die opdracht leidt men af waarvoor journalisten al dan niet verantwoordelijk zijn. Volgens sommigen geven journalisten feiten weer en registreren ze wat zich in de samenleving voordoet en daarom moeten ze zich niet verantwoordelijk voelen voor het maatschappelijk effect van hun berichtgeving. Wat betreft de publicatie van de SMS’jes van Museeuw, kunnen we in deze opvatting stellen dat Hans Vandeweghe van De Morgen enkel heeft uitgebracht wat hij aan materiaal en bewijs had. De documenten bestonden al en Museeuw was de actor, niet de journalist. Dat het land in rep en roer stond na de publicatie, is volgens Vandeweghe niet zijn schuld, maar die van de verzender van de SMS’jes. De journalist heeft enkel naar buiten gebracht wat erin zat, wat al realiteit was, maar nog geen publieke realiteit. Anderen vinden dan weer dat journalisten, net omdat ze feiten onder de publieke aandacht brengen, zichtbaarheid verlenen aan gebeurtenissen die anders onopgemerkt zouden blijven. Journalisten grijpen in op de aard van de feiten. Verdedigers van deze opvatting vinden dat journalisten altijd rekening moeten houden met het effect van hun verslaggeving. Voor de publicatie van de SMS’jes had Vlaanderen een volksheld meer, maar erna kreeg het wielrennen een extra deuk, want het was ‘de Leeuw’ die gekooid werd. Vandeweghe had in dit opzicht moeten nadenken voor de publicatie en overwegen welk maatschappelijk effect dat zou teweegbrengen. Hij schreef dan wel de waarheid, maar is de waarheid altijd voordelig voor de maatschappij en haar actoren?

     Bij dat laatste komen we heel sterk in de buurt van de sociale verantwoordelijkheidstheorie, een van de vier grote normatieve perstheorieën die Siebert, Peterson en Schramm in 1956 opstelden (Van den Bulck, 1999, p. 35). In die theorie is de pers in principe wel vrij, maar ze wordt geacht een maatschappelijk rol op te nemen, in de zin dat ze bijvoorbeeld geen zaken bekendmaakt die nadelig kunnen zijn voor de samenleving, individuen, groepen of instellingen. De pers wordt ook geacht aan zelfregulering te doen, zoals de Raad voor de Journalistiek doet. We merken op dat een aantal elementen van die sociale verantwoordelijkstheorie in onze pers terug te vinden zijn, hoewel beweerd wordt dat de liberale perstheorie het vaandel zwaait. In die theorie staat de persvrijheid centraal en is er geen sprake van censuur en andere beperkingen.

     Volgens Pattyn (2004, p. 30) opteert men in de verschillende perstheorieën voor een specifieke samenleving, waarin de rol van de journalist beantwoordt aan een welbepaalde sociale rol, maar de eensgezindheid over wat die rol is, blijft meestal achterwege. Er is een discussie tussen de verdedigers van de klassieke journalistiek en de aanhangers van de ‘nieuwe stijl’. De eersten hebben vooral kritiek op de economische imperatieven die de verantwoordelijkheid van de journalist naar de achtergrond zouden schuiven. Er heerst een ware mediaoorlog om primeurs met kijk- en oplagecijfers als inzet, die op hun beurt de reclame-inkomsten beïnvloeden. De onafhankelijkheid van de journalist wordt bedreigd, omdat de economische sfeer de journalistieke sfeer koloniseert. Listhaeghe (1992, pp. 76-77) vraagt zich in de lijn van Habermas af of we nog wel van persvrijheid kunnen spreken wanneer de media zich laten leiden door economische wetmatigheden en deel uitmaken van een commercieel mediasysteem. Die wetmatigheden, die ook in de sport aanwezig zijn, worden gesteund door de overheid, wat ervoor zorgt dat de media zich onthouden van hun waakhondfunctie en hun kritiek op degenen die hun commercieel systeem mogelijk maken. Pattyn (2004, p. 31) meent echter dat elk medium alleen maar kan bestaan als ze op een economisch rendabele manier gerund wordt en niet buiten die wetmatigheden kan. Er is geen probleem zolang de journalistieke onafhankelijkheid niet in het gedrang komt.

De verdedigers van de nieuwe journalistieke stijl laten zich inspireren door een populair liberale en utilitaristische ideologie. Ze beschouwen journalistiek als mensen informeren over datgene waar die mensen geïnteresseerd in zijn en bestempelen de klassieke visie als elitair. In de nieuwe stijl gaat het niet meer louter over het onder de publieke aandacht brengen van maatschappelijk relevante feiten, maar de mensen willen ook geïnformeerd worden over moorden, branden, verkrachtingen, schandalen, bekende figuren en tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen. In die visie is journalistiek veel beter te verzoenen met de economische wetmatigheden en imperatieven. Journalistiek wordt gerechtvaardigd of veroordeeld op basis van grenzen van domeinen waar de journalistiek zich zou moeten vinden, maar ook op basis van de opvatting over hoe de maatschappij zou moeten zijn.

 

4.5. Besluit

 

De liberale perstheorie die in Vlaanderen en België heerst, heeft als centraal element de persvrijheid. We stellen vast dat die persvrijheid moet dienen om de onafhankelijkheid van de media en de journalisten te waarborgen en geen absolute vrijheid in het doen en laten van de journalist betekent. De journalist is onderworpen aan een systeem van zelfregulering, in de vorm van een aantal plichten die vervat zitten in een deontologische code, die journalisten zelf hebben opgesteld. De controle op het naleven van die code en haar plichten gebeurt slechts in het geval er een klacht is en bovendien komen die code en de wetgeving niet noodzakelijk overeen, wat voor een lacune zorgt, maar van de andere kant is het net eigen aan de liberale theorie dat de wetgever de journalist slechts in uitzonderlijke gevallen beperkingen kan en mag opleggen. Misschien kunnen we de journalistieke ethiek wel herleiden tot ‘weten wat men doet’. In de discussie over de maatschappelijke rol die de journalist speelt, zijn er echter uiteenlopende meningen. Aan de ene kant zijn er de verdedigers van de klassieke visie, die de pers een sociale verantwoordelijkheid opspelden. Aan de andere kant zijn er de aanhangers van de nieuwe stijl, die vooral kijkt naar de interesses van het publiek, in een symbiose met de economische imperatieven, zonder er afhankelijk van te zijn. In deze visie vinden we ook weer een verklaring waarom doping het nieuws haalt, namelijk dat het publiek naast de maatschappelijk relevante gebeurtenissen ook schandalen en onthullingen smaakt en de journalistiek in de nieuwe stijl daar gretig op inspeelt.

     Een bedenking die we hebben bij dit hoofdstuk is dat we het de hele tijd over ‘journalistiek’ hebben gehad, maar mogen we algemene journalisten en sportjournalisten wel over dezelfde kam scheren en zijn ze onderhevig aan dezelfde regels, plichten en ethiek? De Pelsmaeker liet in 1982 al weten dat er een grote leemte is om te vullen, omdat wat in 1954 in Bordeaux is opgesteld door nieuwsmakers (de deontologische code, red), ook mogelijk moet zijn voor sportberichtgeving, zodat die er sterker kan uitkomen. Er wordt dus geïnsinueerd dat de code enkel te volgen is door algemene journalisten en dat de sportjournalistiek van een ander niveau is en haar eigen wetten heeft.

 

 

5. Sportjournalistiek

 

5.1. Inleiding

 

In dit hoofdstuk gaan we na of en waarom de sportjournalistiek een buitenbeentje is binnen de journalistieke wereld. Als de sportjournalist zich niet moet houden aan de deontologie van ‘nieuwsjournalisten’, betekent dat dan dat zij altijd vrij spel hebben en, binnen de grenzen van de strafwet, mogen uitbrengen wat ze willen? We vragen ons af wat de relatie is tussen de media en de sport, en of de sportjournalistiek andere normen en waarden hanteert en wat haar fundamenten en functies dan wel zijn. We gaan ook na hoe de sportjournalistiek en sportjournalisten de laatste decennia geëvolueerd zijn tot waar ze nu voor staan, zonder een al te uitgebreide beschrijving te geven van de lange geschiedenis van de sportjournalistiek. Daarvoor verwijzen we graag naar andere werken, die daar dieper op ingaan. We baseren ons voor dit hoofdstuk vooral op de bevindingen van professor. em. dr. Herman Van Pelt, die baanbrekend werk verrichtte in de wetenschappelijke benadering van de sportjournalistiek.

 

5.2. Sport en massamedia

 

Mertens (2004, pp. 11-12) stelt in zijn licenciaatsthesis dat de gebruikelijke normen in de journalistiek, zoals scheiding van verslaggeving en commentaar, controleerbaarheid van de feiten, hoor en wederhoor nauwelijks toepasbaar zijn op de sportjournalistiek. De algemene journalisten hebben de idee dat technische zwakheid, gebrek aan kennis en kunde, onjuistheden en ethische dwalingen inherent zijn aan de sportjournalistiek, hoewel ze naast de politieke berichtgeving, als vorm van gespecialiseerde journalistiek, dagelijks voor een belangrijke input van items zorgt. Dat komt niet door de maatschappelijke relevantie van sportgebeurtenissen, maar wel omdat sport populair is en verkoopt (Van Gompel, 2002, pp. 33-34). Bij kranten is dat letterlijk te nemen, bij televisie en radio vertaalt zich dat in kijk- en luistercijfers, het publiek. Toen de sport nog folklore was, was er geen plaats voor in het nieuws, tot aan het begin van de twintigste eeuw. De intrede van de sport als steeds meer verspreide vrijetijdsbesteding, zorgde ervoor dat de sportjournalistiek het leven zag. Het waren de kranten zelf die grote sportevenementen organiseerden, zoals de eerste Ronde van Vlaanderen in 1913, die als promotiestunt voor het blad ‘Sportwereld’ van Karel Van Wijnendaele moest dienen, dat een jaar eerder van start was gegaan. Sport, met wielrennen op kop, werd immens populair en de massamedia en de sport hielpen elkaar om succesvol te worden. Er ontstond een wisselwerking tussen toenemende sportbeoefening, grotere kennis van sport en meer aandacht in de media. Sport werd een middel tot abonneewerving, de sportredacties werden ingezet als verkoopsinstrument (Van Gompel, 2002, p. 34). De massamedia ontdekten welk enorm potentieel er in de sport zit.

     Vanuit die ontstaansgeschiedenis zijn de sportjournalisten, of althans de strategen binnen mediaorganisaties, genoodzaakt om andere normen te hanteren dan de algemene journalist, omdat de media sport nodig hebben. Niet zoals in de economische sfeer en veel minder dan in de politieke berichtgeving, moet de sportjournalistiek rekening houden met andere en bijkomstige aspecten. De massamedia en sport zijn vervlochten in een mystiek huwelijk, het zijn twee fenomenen die elkaar broodnodig hebben, maar elkaar op tijd en stond ook misbruiken. De relatie tussen pers en sport is een liefdesgeschiedenis, een tweevoudig huwelijk: aan de ene kant is er sprake van een huwelijk uit liefde, omdat de beginperiode van de sportjournalistiek gekenmerkt wordt door journalisten die rechtstreeks uit de sport komen, zoals Fred De Bruyne, die eerder propagandist dan verslaggever van de sport waren; aan de andere kant hebben we te maken met een verstandshuwelijk, dat zich uit in grote gemediatiseerde sportevenementen, waarbij de ene hand de andere wast (Van Pelt et al., 1989, p. 49). Bovendien is sportjournalistiek niet zoals andere vormen van journalistiek een mix van informatie en emoties. Elk record en elke prachtprestatie in de sport wordt opgeklopt tot een sensationeel gebeuren met de creatie van helden en antihelden als gevolg daarvan, zeker op televisie. Volgens Derèze (2000, p. 3) ligt de klemtoon meestal op het dramatische aspect, omdat een intense emotionele betrokkenheid van het publiek bij het sportgebeuren moet gecreëerd worden.

 

5.3. Functies van sportjournalistiek

 

We stellen ons de vraag of de opdracht van een sportjournalist niet verder gaat dan de sport rooskleurig voor te stellen en te zorgen de sport populair blijft en liefst nog populairder wordt, omdat ze zo belangrijk is in commercieel opzicht. Is de sportjournalist niet meer dan een pion in een strategisch spel, die door zijn (manier van) berichtgeving het huwelijk in stand kan houden? In dat opzicht kan de sportjournalist nooit voldoen aan de plichten en de code die door nieuwsjournalisten is opgesteld. Mag de sportjournalistiek kritisch zijn tegenover haar eigen levenspartner en het publiek de naakte waarheid verschaffen? Volgens Mercy moet de sportjournalist zoeken naar een balans tussen het graven naar de waarheid waar het publiek recht op heeft en een soort welwillendheid waarop de sport recht heeft (Van Pelt et al., 1989, p. 49). Het is een moeilijk te vinden evenwicht, waarbij de sportjournalist de betrekkelijkheid kan en wil inzien, maar tegelijkertijd de sport serieus moet nemen en niet afdoen als show en spektakel. De sportjournalist mag geen moraalridder zijn, maar moet toch meer doen dan verslaggeven. Dat ‘meer doen’ is dan kritisch zijn, maar hij mag niet afrekenen met de sport en haar beoefenaars. Al jaren is de discussie aan de gang hoe dat evenwicht er precies moet uitzien. We komen misschien meer te weten als we dieper ingaan op hoe de sportjournalistiek in de laatste decennia geëvolueerd is en wat haar fundamenten nu zijn.

 

5.3.1. Evolutie

 

Uit een interview dat Hoeben (2004, z.p.) deed met Van Pelt, concludeerde hij dat de sportjournalistiek niet te vergelijken valt met algemene journalistiek. Door zijn vak is de sportjournalist automatisch diep verdrongen in het sportmilieu, wat ervoor zorgt dat hij onvermijdelijk sterk betrokken is bij sporters, wat de ontwikkeling van positieve en negatieve gevoelens met zich meebrengt. Ook De Pelsmaeker is er van overtuigd dat de sportjournalistiek zich in de laatste decennia niet op dezelfde fundamenten heeft ontwikkeld als de ‘niet-sportieve informatie’ Daarvoor is ze te lang een element en zelf een werktuig geweest in het heldentijdperk van de sport, terwijl de algemene journalistiek zich ontwikkelde naar de functie en de functievervulling in de hedendaagse samenleving (Van Pelt et al., 1982, p. 39). De voornaamste opdracht van de sportjournalist was de sportgedachte, de bewondering van de homerische sporthelden, bij de massa hoog te houden en een soort ‘pacemaker’ van de sport te zijn. Bovendien kwam hij meestal rechtstreeks uit de sport, waarover hij daarna ging berichten. De sportjournalist schreef niet alleen over de sport, maar ook en vooral voor de sport. In de periode tot de jaren vijftig werd hij door de andere journalisten beschouwd als ‘de neger van de journalistieke wereld’, als een sergeant-majoor, die gevangen zit tussen het publiek en andere journalisten. De Vlaamse sportjournalistiek was onvolwassen en collaboreerde met de sportorganisaties en werd ingezet als propagandamiddel (Van Poppel, 1979, pp. 17-25).

     Eind jaren vijftig onderging de sportjournalistiek een eerste hersenspoeling. De heroïsche verhalen in de kranten die als enig bewijs het kritisch oog van de journalist hadden, werden achterhaald door de komst en de ontwikkeling van de audiovisuele media en de inbreng van de commerciële belangen. Ze maakten plaats voor meer analytische en kritische beschouwingen, omdat er door de rechtstreekse verslaggeving nood was aan iets nieuws, wat zich vertaalde in de zogenaamde ‘kleedkamerjournalistiek’, die in Nederland al langer van toepassing was (Van Pelt et al., 1982, p. 41). De douches, bars en hotelkamers werden opgezocht, op zoek naar achtergrondinformatie en sensationele verklaringen. Er was wel sprake van kritiek, maar die was niet gebaseerd op een bepaalde visie en een consistente benadering van de problemen die in sport aanwezig waren, ontbrak (Van Poppel, 1979, p. 15). Een gevolg van die kleedkamerjournalistiek was dat vele geruchten die rechtstreeks uit de bar of de hotels kwamen, de dag erna in de krant terug te vinden waren. Vele bestuurskamers gingen dicht, omdat ze vonden dat de sportjournalisten uitgegroeid waren tot ‘riooljournalisten’, die het opnamen voor de sporters zelf en enkel hun al dan niet gegronde kritiek afvuurden op de leiders, de bobo’s. De journalist nam de sporters ter bescherming en beschouwde hen als underdog ten opzichte van de bestuursleden.

     De jaren zestig brachten voor de sportjournalist meer aanzien met zich mee. Voor het eerst werden er examens ingericht voor sportjournalisten, wat ervoor zorgde dat hij voortaan als volwaardig journalist werd beschouwd en ook betaald, terwijl voordien een eerdere actieve sportloopbaan als belangrijkste norm gold (Van Gompel, 2002, p. 34). In 1961 lezen we dat de sportredacteur niet beter vraagt dan ten strijde te mogen trekken tegen de ‘oude stijl’ en haar superlatieven, om de pen te mogen scherpen om de ‘wonderdoeners onder de verzorgers’ te ontmaskeren en de geheimpjes van de sport aan de kaak te stellen. Maar de sportjournalist had ook nog dagelijks rekening te houden met de geschiedenis en traditie van zijn vak, zoals de commerciële belangen, de vriendschapsbanden met directies en organisaties en het feit dat hij jarenlang de apostel van een nieuw geloof was die de sport onder de mensen moest brengen, de dienende functie. Om die redenen hield hij zijn mond en verdiende zijn brood, met minder naïviteit, maar zonder een al te grote kritische ingesteldheid (Van Poppel, 1979, p. 117).

     De ‘echte’ vernieuwing en het volwassen worden van de sportjournalistiek kwam er pas eind jaren zestig, door radiomakers Piet Theys en zijn opvolger Jan Wauters met hun zogeheten ‘confrontatiejournalistiek’ en in het verlengde daarvan de ‘kritische sportjournalistiek’. Het is niet toevallig de periode rond mei ’68, die gekenmerkt staat door haar plotse en extreme kritische ingesteldheid tegenover de instituties en datgene wat zomaar voor ‘waar’ wordt gehouden. Sport werd gezien als een totaalgebeuren, als een sociaal verschijnsel, dat diep verankerd ligt in de maatschappij met ziektes die ondubbelzinnig ook in de sport aanwezig zijn, zoals corruptie, doping, geweld en de moordende concurrentie. Maar nu sport als maatschappelijk fenomeen werd beschouwd en aanvaard, moest die sport het ook verder doen zonder de bescherming van de journalisten. Het belang van het medium stond nu hoger aangeschreven dan het belang van de sport en haar beoefenaars. De sportjournalisten droegen de afstandelijkheid en de eeuwige twijfel uit als basiselementen van hun vak. In plaats van hen te beschermen, confronteerden de journalisten, zoals Jan Wauters, de sporters met zichzelf en gingen ze uit van een relatie van onderling wantrouwen en achterdocht (Van Poppel, 1979, pp. 72- 81). Die kritische sportjournalistiek heeft dezelfde regels als kritische journalistiek en moeten dus aan dezelfde kenmerken getoetst worden, maar de sportberichtgeving wordt altijd ‘geproduceerd’ vanuit het verwachtingspatroon van het publiek Vaak is er geen behoefte om allerlei kritiek te geven, zeker omdat ze zelf meestal ook fan zijn. Het meest eenvoudige is met het volk mee te schrijven, want daaraan is nog wat te verdienen (Hoeben, 2004, z.p.).

     Van Pelt (1968, pp. 40-42) meende dat de sportjournalistiek meer verplichtingen heeft dan de mensen informeren over wat ze graag willen weten en lezen. Met alleen maar fijne stukjes vol met spanning, strijd, drama, voortbabbelende sporthelden en door de wol geverfde bondsbonzen in een stijl die overeenkomt met de tekst van de leesboekjes voor de derde graad. Sportjournalistiek heeft een opvoedende en begeleidende taak die niet uitsluitend gericht is op het laagste niveau van de massa en moet afstand doen van haar verouderde ‘conceptie van hulpbetoon’. Van Pelt pleitte voor opinievormende sportredacties, maar tegelijk had hij ook kritiek op journalisten zoals Wauters die al te kritisch en afstandelijk waren en ‘linksigheid’ als een soort heilige plicht zagen. De linkse media hekelden de voortdurend positieve instelling en het gebrek aan een normvraag bij de rechtse media, die nooit dieper gingen graven en uitgingen van de feitelijke onmondigheid van het publiek.

     Van Pelt en de ‘linksen’ vonden dat het publiek wel rijp genoeg was voor diepgaande journalistiek. Die instelling bracht twee voorname problemen met zich mee. Ten eerste werd de sportjournalistiek een geliefd object om tegenaan te trappen, telkens ze te hard kritiek uitte op de sport, want kritiek werd als negativiteit ervaren. De sportjournalist werd verweten de sport plots te willen neerhalen, terwijl hij haar altijd gediend had. Kritische sportjournalistiek is volgens Wauters veel makkelijker in amateuristische sporttakken, waar geld veel minder een rol speelt. Vanuit de professionele sporttakken krijgt de journalist steevast te maken met weerstand, omdat het inkomen wordt aangetast wanneer er kritiek is. En die weerstand maakt het de kritische journalisten knap lastig (Van Poppel, 1979, p. 81). Ten tweede was Van Pelt van mening dat er door te veel openbaarheid, kritiek en informatie uit de rand de sportjournalistiek naar het elitaire zou opschuiven. We kunnen ons afvragen of het publiek wel zit te wachten op kritische sportjournalistiek en sport niet enkel als pure ontspanning beschouwt. Met de toename van de vrije tijd, kwam er meer ruimte voor infotainment en sport leent zich perfect daartoe. De journalist kreeg de extra functie om het publiek van kosteloos mediavoer te voorzien en ontspanning te bieden voor de mens, dat een genotzoekend wezen is en zich onderwerpt aan de wet van het grootste gemak (Van Poppel, 1979, p.152). Op het ogenblik van ontspanning, wil de mens niets te maken hebben met allerhande problemen, tenzij het om schandalen en dergelijke gaat. De journalistiek met als belangrijkste element ‘ontspanning al leidingwater’ kreeg de naam ‘consumptiejournalistiek’ opgespeld, met sport als een belangrijk middel tot afleiding en verstrooiing. Maar journalisten als Theys en Wauters gingen niet akkoord met de schilderachtige reportages en sensationele levensbeschrijvingen van de overheersende ontspanningsstijl van de sportpers. Hoewel ze in een dilemma zaten, hielden ze voet bij stuk bij hun confrontatiejournalistiek, die slechts door een klein publiek geapprecieerd werd en hun aanpak meteen iets elitairs meegaf, omdat dat publiek vaak te situeren was in de hogere sociale kringen. Maar volgens Wauters zijn de mensen die het intellectualistische bespotten diegenen die hun eigen niveau en grens van denken ervaren en vanuit die begrenzing mensen gaan verwijten die onrust veroorzaken, zoals de kritische journalisten. Hij stelde voor dat de nieuwe generatie, die hij de ‘linkse stoottroepen’ noemt, nog meer zou uitpluizen en meer ondergronds gaat en de massa afwijst.

     We weten nu dat er maar een beperkt publiek is voor de sportjournalistiek die zich constant vragen stelt, dieper graaft en gaat kijken welke wereld achter de gebeurtenissen en resultaten zit. Het merendeel van het publiek beschouwt sport in de media als ontspanning, die mooi, positief en/of sensationeel moet zijn. Dat publiek wordt op zijn wenken bediend door de consumptiejournalistiek, die rekening houdt met de economische imperatieven en die voortspruit uit de gedachte dat de media voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van een zo groot mogelijk debiet en daarom het publiek moeten geven wat het wil: ontspanning. Door de komst van de commerciële televisiezenders eind jaren tachtig en begin jaren negentig is de klemtoon alleen maar meer in de populistische richting opgeschoven. De zenders bieden tegen mekaar op en betalen zich blauw aan uitzendrechten en willen hun investeringen minstens terug zien vloeien, door een zo groot mogelijk publiek aan te spreken. Sensationele en ophefmakende beelden krijgen de voorkeur op harde informatie en duiding, die niet gesmaakt worden door ‘de massa’, als die al bestaat.

 

5.3.2. Fundamenten

 

Van Pelt (1968, p. 40) hekelt de directies en de hoofdredacties van mediaorganisaties die het commerciële element in de sportrubriek beklemtonen. Hij is van mening dat sport teveel als consumptieartikel in geschenkverpakking en als zoethoudertje verkocht wordt. De sport heeft een eigen roeping in de berichtgeving, is een belangrijk sociaal-economisch gegeven en een culturele hefboom en daarom mogen de verwachtingen tegenover de sportjournalistiek niet gering zijn. Van Pelt (1982, pp. 41-42) werkte een aantal fundamenten uit, die een volwaardige sportjournalistiek garanderen:

 

5.4. Besluit

 

De sportjournalist en zijn vak hebben de laatste eeuw een enorme metamorfose gekend. Van propagandamiddel en dienaar van de sport, groeide de sportjournalistiek uit tot beschermer van sportbeoefenaars en criticus van de bobo’s, die de kleedkameraanpak van de journalisten amper konden appreciëren. De enorme afhankelijkheid van de sportjournalisten werd deels doorbroken door de confrontatiejournalistiek van radiomakers Theys en Wauters. Het woord ‘kritisch’ legden ze zichzelf liever niet in de mond, omdat ze vonden dat journalistiek in se altijd kritisch moet zijn. Ze namen afstand van de sporters, om een soort relatie van onderlinge achterdocht te creëren. Hun filosofie hield echter in dat maar een kleine elite geïnteresseerd was en, mede door de professionalisering en commercialisering van de sport zelf, dat het grote publiek sport als ontspanning wou zien verschijnen in de media. Dat werd de basis voor de consumptiejournalistiek, die meer dan bereid was rekening te houden met de wensen van het publiek, niet in het gering door het enorme commerciële potentieel van sportevenementen. Het grootste verschil tussen de sportjournalistiek en de algemene journalistiek is dat ze ook altijd een publiek heeft om aan te denken. Dat publiek wil dat de sport ‘mooi’ wordt voorgesteld, met veel drama, sensatie en euforie, en zonder dat er al te veel kritiek op gespuwd wordt door intellectualistische journalisten. Het aanhalen van problemen staat immers vierkant op de gedachte van pure ontspanning en entertainment, die door de komst van de commerciële zenders, waardoor het grote aanbod nog werd uitgebreid, alleen maar aan belang heeft gewonnen. Volgens Van Pelt en De Pelsmaeker moet er een soort evenwicht gevonden worden tussen wat de sportjournalist zelf belangrijk acht en wat het publiek wil. Dat heeft niet alleen betrekking op de inhoud van de sportberichtgeving, maar ook op haar vorm en stijl. We stellen vast dat er in de sportjournalistiek een tweespalt is ontstaan, niet wat haar werknemers, maar wel haar aanpak betreft. Als we willen te weten komen hoe de sportjournalistiek met een fenomeen als doping omspringt, moeten we nagaan vanuit welk oogpunt erover bericht wordt. Buigt de sportjournalist zich kritisch over een dopinggeval en bericht hij op een zakelijke en afstandelijke manier, of kijkt hij naar wat volgens hem het publiek van hem vraagt en zoekt hij naar het snelle sensationele verhaal dat tot op het bot gaat? In het volgende en afsluitende hoofdstuk bespreken we hoe de media omgaan met berichten over doping, welk houding ze aannemen en hoe het publiek wil dat doping in de huiskamer komt.

 

 

6. Sportjournalistiek en doping

 

6.1. Inleiding

 

Met de titel van dit hoofdstuk geven we de indruk dat we meteen al de algemene journalisten van nieuwsredacties uitsluiten, maar we willen benadrukken dat we elk dopingbericht in acht nemen, ook als het van de nieuws- en niet de sportredactie komt. Wanneer we te maken hebben met grote dopingschandalen, zoals de Festina-zaak en de affaire rond Johan Museeuw, verschuift de plaatsing plots naar helemaal vooraan het nieuws en neemt de algemene redactie de zaak meestal over, vaak tot grote frustratie van de sportjournalisten. We kunnen dit makkelijk verklaren door te verwijzen naar de eerdergenoemde ‘kwaliteiten’ van nieuws, die talrijker aanwezig zijn bij zulke onthullingen. Bovendien is er sprake van enorme sensatie en schikt de hoofdredactie zich naar wat het publiek verlangt, door het bericht als eerste te plaatsen, op de voorpagina of als hoofditem in het nieuws. In dit deel gaan we na waarom de media zo verlekkerd zijn op dopinggevallen en welke houding de sportjournalist aanneemt in het dopingdebat.

 

6.2. Onderzoeksjournalistiek

 

We haalden eerder aan dat er eind jaren zestig iets groeide dat men later kritische sportjournalistiek is gaan noemen. Dat soort journalistiek onderscheidt zich van andere vormen doordat ze sport situeert in een bredere maatschappelijke context en dat haar beoefenaars de berichten kruiden met kritisch commentaar en het harde interview hanteren. De topsport werd voortaan kritisch bekeken op haar maatschappelijk functioneren, zonder haar onderuit te willen halen. Het gaat volgens Van Pelt (1978, pp. 238-239) om de waardering en behandeling van de sport als maatschappelijk gebeuren en waarbij toestanden en mistoestanden aan de orde komen, waarbij de journalist de kritische waakhond is, die behalve opzitten en pootjes geven ook van zich kan afbijten. Dezelfde evolutie was ook merkbaar in de algemene journalistiek en kreeg de benaming ‘new journalism’, waarbij de onderste steen wordt bovengehaald en de waarheid betrapt dient te worden. Die evolutie in de journalistiek kaderde in een bredere maatschappelijke verschuiving, die na mei ’68 voor een argwaan tegenover de gevestigde macht stond. Over de manier waarop die waarheid moet bovengehaald worden, hamert Van Pelt er wel op dat de journalist altijd de bal moet spelen en niet de man. Kritisch onderzoeken en voorhouden zijn de sleutelelementen. De randverschijnselen en wantoestanden zoals de commercie, vermenging van sport en politiek, het juridisch statuut van de topsporter en doping werden de geliefkoosde thema’s van de kritische sportjournalist. We vragen ons wel af hoe competent en bevoegd de sportjournalist is inzake doping. Eerder hebben we al aangehaald dat doping in de sport een bijzonder complex fenomeen is, waarbij vele aspecten komen kijken. In een dopingzaak moet de journalist niet alleen op de hoogte zijn van de sportieve feiten, maar hij krijgt ook te maken met de commerciële, gerechtelijke, medische en wetenschappelijke kant van de zaak. Rijckaert (2000, p. 133) hekelde de pers voor haar gebrek aan kennis van zaken, die reden geeft tot foute of onvolledige berichtgeving en vooroordelen. Sportjournalisten zouden zich beperken tot snel wat nieuws bij mekaar sprokkelen, met collega’s praten en dan maar schrijven.

 ‘Kritisch’ zoals Van Pelt (1978, pp. 241-249) het ziet, betekent proberen door de uiterlijke schijn heen te zien, mythen ontmaskeren, de sport bottom up bekijken, het bestaande niet als vanzelfsprekend aanvaarden maar als betrekkelijk en voor verbetering vatbaar, ook onaangename feiten aandragen en geen heilige huisjes kennen. Van die ‘heilige huisjes’ is er in overvloed sprake in de wielersport waar de zogenaamde ‘omerta’ jarenlang achter de coulissen heilig was en misschien nog steeds is.

 

6.3. De omerta

 

Volgens Nelissen (2000, pp. 71-77) vertoont de sportwereld alle kenmerken van sektarisme. De media zitten in een erg moeilijke positie, omdat ze niet weten waar ze de waarheid moeten halen. De dopingzondaars plegen hun daden in het geniep en ook de ploegleiding en de bonden houden mistoestanden binnenshuis. De sportjournalist bevindt zich in het niemandsland tussen justitie en dopingcontroleurs enerzijds en de topsporters anderzijds in een erg ongemakkelijke positie. Wat volgt zijn vaak ongefundeerde uitingen van wantrouwen, meestal gevoed door sensatiezucht. Dopingaffaires lopen als een rode draad door de sportgeschiedenis, maar er bestond niet altijd evenveel opschudding rond zoals nu het geval is. Dat reden daarvoor is dat er in de eerste decennia van de twintigste eeuw veel minder media-aandacht bestond voor dopingschandalen, omdat zij vooral voor de sport berichtten en niet over de sport en omdat de komst van de televisie nog veraf was. Bovendien stond de beroepssport nog in haar kinderschoenen en was er van commercialisering en grote financiële belangen weinig sprake. Maar een van de belangrijkste redenen dat dopinggebruik voor weinig ophef zorgde en het publiek nauwelijks bereikte, is dat de omerta heerste in de sportwereld, inclusief de sportjournalistiek. Het is een term die bijzonder populair is in maffiakringen en die neerkomt op de zwijgplicht van de bendeleden. Wie zich daar niet aan houdt, speelt met zijn leven. De ‘bendeleden’ in de sport zijn haar beoefenaars, maar ook degenen die erover berichten. De journalisten waren vriend aan huis bij de sportploegen en atleten en wisten ook wat er binnenshuis gaande was. Schandalen naar buiten brengen was geen optie, omdat de sportjournalistiek in dienst stond van de sport en haar absoluut niet in een slecht daglicht mocht stellen. Wanneer er nu een onthulling gebeurt, volgt nog steeds diezelfde kritiek. Volgens ex-wielrenner Peter Winnen (19.01.2004, z.p.) barst de sportwereld, en de wielerwereld voorop, van de traditie en men beschikt niet over het vermogen om die traditie te doorbreken. Sekte is de enige juiste typering voor de wielrennerij. De omerta staat voor het ‘almaar in het straatje lullen en zich door alles bedreigd voelen’. De atleten weten zelf hoe de vork in de steel zit, maar er heerst een grote vorm van solidariteit, de wantoestanden blijven binnen de familie en het verzet ertegen blijft helemaal uit.

     Het is interessant om na te gaan waarom de omerta rond doping plots wel doorbroken werd. Van de kant van de journalisten hebben we al aangehaald dat na de periode van veramicalisering in de sport, de kritische sportjournalist meer en meer afstand nam van het sportmilieu en overging tot een onthullingsjournalistiek. Dat laatste gebeurde niet alleen uit overtuiging, maar ook omdat de sport en de media een verregaande commercialisering kenden, bleek doping ideaal voer te zijn om te verkopen aan het publiek, omdat sensatie in het spel is. Daar komen later nog op terug. Van de kant van de sporters zelf zijn we niet overtuigd dat er ontboezemingen kwamen omdat ze de hypocrisie in en rond hun milieu beu waren. We merken op dat het vooral betrapte sporters zijn die uit de biecht klappen. Misschien vinden we de verklaring in de code van het WADA. Die code stelt dat indien de sporter ‘substantiële’ hulp heeft geboden die ertoe heeft geleid dat overtredingen van het dopingreglement van een ander persoon worden ontdekt of vastgesteld, die betrekking hebben op bezit, handel of toediening, de opgelegde periode van uitsluiting kan worden verkort. De reductie van de sanctie mag maximaal de helft bedragen (World Anti-Doping Code, 2003, pp. 26-36). De klokken luiden levert met andere woorden een enorm voordeel op voor de sporter. Bekende voorbeelden hiervan zijn de biechten van Filip Meirhaeghe en Ben Berden, de noodkreet van de Spaanse renner Manzano die van oordeel was dat zijn leven werd bedreigd door het systematische dopinggebruik binnen de Kelme-ploeg en de Franse renner Gaumont, die zijn boek ‘Prisionnier du dopage’ volkladde met onthullingen over het volgens de auteur hypocriete wielerwereldje. We benadrukken wel dat de voorwaarde voor strafvermindering enkel geldt als de betrapte atleet informatie verstrekt die effectief tot veroordelingen van andere personen binnen het milieu leidt. Bekentenissen over eigen gebruik en valse beschuldigingen komen op die manier niet in aanmerking. De idee is dat zich rond de beschuldigde of betrapte malafide figuren kunnen bevinden, die nauw betrokken zijn bij het dopinggebruik en niet terugdeinzen als het om één geval gaat. Dan staat de sporter alleen en gaat het milieu op dezelfde manier verder, op zoek naar nieuwe afzetgebieden.

     In die zin heerst er nog steeds een omerta binnen de sportwereld, maar ook binnen de media, omdat die meestal niet verder gaan dan het (sensationele) verhaal te brengen van de betrapte zelf en de wereld achter het dopinggebruik zelden onder de loep nemen. Een dopingaffaire draait altijd rond een conflict tussen wat toegelaten is en niet en vervolgens tussen de betrapte en zijn omgeving. De betrapte wordt onmiddellijk de rol van zondebok toegeworpen en die zondebok wordt steeds gebruikt en gezocht wanneer er iets fout is gelopen binnen een bepaalde maatschappij, cultuur of subcultuur. De eigen gebreken en fouten worden geprojecteerd om een verklaring te kunnen bieden, zodat de rust kan wederkeren. De zondebok wast het milieu wit, hij verontschuldigt. Over zijn hoofd wordt meestal meer uitgestort dan hem toekomt, met als doel dat de werkelijke schuldigen buiten schot blijven. Om de groep, in onze context het peloton, het wielermilieu of de hele sportwereld, bij mekaar te houden na het conflict, is het noodzakelijk dat er een tegenstander wordt aangewezen, de zondebok. Omdat het gevaar op die manier bezworen wordt, neigt de groep naar een soort van verering van de zondebok naderhand (Girard, 2001, pp. 18-25).

 Een sprekend voorbeeld van het zondebokmechanisme is wat er zich afgespeeld heeft rond wijlen Marco Pantani. De Italiaanse rasklimmer had niet alleen de pech inwoner te zijn van een land waar de strengste dopingwet ter wereld van kracht is, maar hij werd ook voortdurend opgejaagd door het gerecht en de paparazzi, en besliste plots dat het genoeg was geweest. Pantani schreef net voor zijn zelfmoord een pakkende afscheidsbrief (zie bijlage 8), die weergeeft op welke manier hij in het wielermilieu stond en hoe hij de heksenketel rond hem verafschuwde. Hij ging ten onder aan zijn imago van dopingzondaar en kon de rol van zondebok niet aan, de media vonden een makkelijke prooi in hem. Pantani was een gebruiker, maar evenzeer een slachtoffer en kind van de rekening van een diepgewortelde dopingcultuur (Wuyts, 2005, p. 19). Na zijn dood merken we op dat de renner door het hele milieu, inclusief de media, opgehemeld wordt en bovendien kregen een aantal beklimmingen en wedstrijden zijn naam. De begraafplaats van Pantani dient nu als een bedevaartsoord voor wielertoeristen. Uiteraard wordt niet elke betrapte de rol van zondebok toegespeeld, maar het is opmerkelijk dat degenen die uit de biecht klappen en eerlijk zijn in al hun eerdere oneerlijkheid, bijna gelauwerd worden voor hun openheid, zoals in het geval van Meirhaeghe, en niet alleen door het publiek, maar ook door de media. Wijlen dokter Rijckaert (2000, pp. 12-13) is van mening dat het laatste wat het dopingdebat nodig heeft, de ‘ad hoc journalistiek’ is die bedreven wordt. De media zoeken een paar renners die wat te melden hebben over vroeger en jagen dat dan de huiskamer in. Dat de dopingstrijd wordt gevoerd en dat zondaars openlijk praten over doping is geen slechte zaak, maar het niveau van het dopingdebat moet omhoog, omdat de discussie gewoonweg niet terug te voeren is op de onthullingen van een paar spijtoptanten.

 

6.4. Sensatie

 

Laten we even verder doorbomen op de kritische of onderzoeksjournalistiek die we hierboven besproken hebben. Volgens Hamelink (1978, p. 121) probeerde de kritische sportjournalist een tegengewicht te vinden voor de al te factische berichtgeving, die zich beperkt tot het louter meedelen van korte, afzonderlijke feiten zonder mee, waardoor de sportwereld wordt opgedeeld in op zichzelf staande kleine compartimenten, die het niet toelaten werkelijk inzicht te krijgen in de structurele samenhang van de gebeurtenissen. Wat de sportjournalist moet doen, is dat inzicht wel proberen te krijgen door achter de sportwereld en haar gebeurtenissen te gaan kijken en diep te graven. We volgen de redenering van Hamelink, maar we vragen ons wel af waar de grenzen van het onderzoek dat de journalist voert liggen. In de Ronde van Frankrijk merken we na de schandaaleditie van 1998 een aantal berichten op over journalisten die in de vuilbakken van de hotels en hotelkamers gaan snuffelen, op zoek naar verboden middelen en vooral, op zoek naar nieuws, primeurs en scoops.

     Wat kritische radiomakers Theys en Wauters voor ogen hadden met het aanzetten van de jongere generatie sportjournalisten tot dieper gaan, voor achtergrond zorgen en feiten boven water halen, stemt volgens ons zeker niet altijd overeen met de huidige manier van berichtgeven. De onderzoeks- en onthullingsjournalistiek is nog steeds van tel, maar heeft zich aangepast aan de status van de huidige media. Door de commercialisering, en zeker wat de geschreven pers betreft, is de concurrentie onderling almaar heviger geworden en niets laat uitschijnen dat daar de komende decennia verandering in komt, integendeel zelfs. De media proberen de concurrentie altijd sneller af te zijn om zich te onderscheiden van andere media en bovendien moeten elke dag de sportkaternen en de ruimte voor het sportnieuws bij de audiovisuele media opgevuld worden. We vermoeden dat de verhoogde snelheid, de zucht naar primeurs en de wil om het unieke en de meerwaarde van het eigen medium te beklemtonen, ervoor hebben gezorgd dat de onderzoeksjournalistiek de weg van de ontmaskeringszucht is ingeslagen. Steeds staat de schuldvraag centraal en krijgen sporters af te rekenen met suggestieve vragen tijdens interviews en persconferenties.

     Binnen de sportjournalistiek is er een constante twijfel ontstaan over de ‘echtheid’ van prestaties die opmerkelijk en uitzonderlijk zijn, zoals bij het recordaantal tourwinsten van Lance Armstrong. Van Poecke (2004, pp. 81-82) wijst er op dat de twijfel steeds knaagt over de volmaaktheid van een publiek persoon. Niet alleen in de ‘boulevardpers’, maar ook in de kwaliteitspers maakt de symbolische castratie van diegenen die eerst zonder gebreken leken en waarvan nu uitgebracht wordt dat ze een wet of morele regel hebben overtreden, het voorwerp uit van een schandaal en wordt de persoon in kwestie van zijn voetstuk gehaald. Problemen en conflicten worden vereenvoudigd door ze te personaliseren, veremotionaliseren en het dramatische en sensationele naar voren te halen. Een uitstekend voorbeeld is de affaire rond Museeuw, die in een mum van tijd de neerwaartse beweging van volksheld naar leugenaar en bedrieger maakte. Het publiek protesteert niet, want het weet nu dat haar held ook maar een mens is met zijn kwaliteiten, maar zeker ook met zijn gebreken (Van Poecke, 2004, p. 83). Pattyn (2004, pp. 58-59) stelt dat er sprake is van sensatie wanneer een emotionele waarde gehecht wordt aan personen die publiek worden onderuit gehaald. In bijzonder gaat het over publieke, bekende personen die niet als private persoon optreden, maar ergens voor staan. In het geval van Museeuw ging het niet zozeer om zijn persoon, maar wel omdat hij de beste klassieke renner van de laatste tien jaar was en een ambassadeur voor het Vlaamse en Belgische wielrennen. Dat dopingzaken zoveel ophef maken en emotie opwekken, ligt in het feit dat zulke gebeurtenissen het systeem van de samenleving blokkeren.

     Verwer (2001, z.p.) is van mening dat de sportjournalistiek een plaatsje heeft gereserveerd op de zinloze carrousel die in het wielrennen in werking treedt als een sporter betrapt is en middelen zijn gevonden. Meestal ontkent de renner en de ploegleider en andere renners haasten zich om te verklaren dat het een individueel geval is, die de zondebok wordt. In het wielermilieu circuleren de wildste geruchten en alle spelers, de ploegleiders, renners, verzorgers, dokters, instanties en journalisten spelen mekaar de zwarte piet toe. Maar de sportjournalisten registreren alles gretig, in de zoektocht naar sensatie. De sportjournalistiek doet afstand van een taak als actor in het dopingvraagstuk en het opzetten van een constructief debat over doping. Doping is een almaar belangrijker item geworden, omdat sport een belangrijk verkoopsinstrument is en in de nasleep daarvan ook haar uitwassen. De media brengen maar al te graag dopingschandalen uit, want er zit altijd een reukje van sensatie aan vast en dat wordt gesmaakt door het grote publiek. Ben Berden riep na zijn positieve plas in Het Belang van Limburg (13.01.2005, p.23) uit dat het ‘maar’ doping was en dat hij geen moord had gepleegd. Objectief gezien is een moord plegen veel zwaarwichtiger en kunnen we de relevantie van dopinggebruik betwisten, maar het zijn de media en het publiek die de twee fenomenen op dezelfde hoogte hebben geplaatst, omdat sport en dopinggebruik van publieke figuren als belangrijke items gelden. Het is ook net doordat sport zo hoog aangeschreven staat, dat de sporter is geworden tot wat hij nu is. Van de ene kant profiteert hij mee van de enorme mediabelangstelling voor de sport, die ervoor zorgt dat hij zijn brood meer dan goed verdient en meermaals per week sponsors kan charmeren. Van de andere kant zijn er de lasten, wat maakt dat de aandacht even groot is en dat een gebeurtenis soms opgeblazen wordt wanneer de sporter iets mispeuterd heeft. Het is een mes dat aan twee kanten snijdt.

 

6.5. Geruchten

 

De toenemende snelheid van informatie en de zucht naar sensatie brengen ook met zich mee, dat gebeurtenissen slechts deels of helemaal niet correct worden weergegeven en in bepaalde gevallen zelfs uit de lucht gegrepen zijn. De term doping lijkt een buitengewone, bijna mystieke aantrekkingskracht te bezitten, waardoor de vraag gerezen is of de media wel op een oplossing zitten te wachten. De sportjournalisten nemen graag deel aan de heksenjacht op mogelijke dopingzondaars, een jacht die onder de bevoegdheid van de controle-instanties van landen en sportorganisaties staat. Rijckaert (2000, p. 89) spreekt wat cynisch over een zonderling antropologisch fenomeen: mensen op mensenjacht. Vandeweghe (24.11.2004, z.p.) vindt dat de poging om de waarheid te achterhalen in de sportverslaggeving ophoudt bij een juist wedstrijdresultaat. Het is een gemiste kans die schuldig verzuim wordt als het om de gezondheidsproblematiek in de sport gaat. Voorstudie en bronnenkritiek zijn nodig om problemen als ‘topsport als doder’ en ‘doping als onderstroom’ accuraat in kaart te brengen. Maar dat laatste vraagt geld en veel tijd, die er niet zijn en die aan de meeste redacties ook niet besteed zijn. Vandeweghe besluit dat de perceptie belangrijker wordt geacht dan de waarheid en vaak staat de waarheid zelfs in dienst van die perceptie. Bij schandalen worden geruchten vaak tot feiten gepromoveerd, omdat het schandaal en de sensatie centraal staan en niet de waarheid. Volgens Rijckaert (2000, p. 38) spelen bepaalde kranten een smerig spel. Ze hebben vermoedens, spelen die door aan een bevriende krant in het buitenland en nemen het de dag erna over als groot nieuws in hun eigen krant. De beloning voor de journalist ligt in het gevoel belangrijk te zijn, macht te hebben over mensen en situaties mee te kunnen creëren. Zijn opdracht is zijn werk doen en dat is de geilheid van de massa bevredigen.

     Rijckaert (2000, p. 133) stelde zich net als ons de vraag of er geen controle bestaat op wat er in de media verschijnt, omdat er zovele geruchten en onwaarheden het scherm of de krant halen. Lance Armstrong beschuldigde zelfs de Franse media dat ze een smerige campagne tegen hem opgezet hadden. Allerlei zinspelingen op het vermeende dopinggebruik van de Amerikaan werden breed uitgesmeerd in de kranten, waarop Armstrong klacht indiende, maar uiteindelijk verloor hij de zaak en meer nog, het Franse gerecht opende een onderzoek tegen hem. Dat kwam er niet enkel door geruchten in de krant, met ‘Le Monde’ op kop, maar vooral omdat een ex-verzorgster opzienbarende onthullingen deed, zonder harde bewijzen te hebben. Die onthullingen en beschuldigingen kwamen terecht in het boek ‘L.A. Confidentiel’, waarop Armstrong klacht indiende tegen de auteurs en eiste om een eigen toevoeging aan het boek te geven (Het Belang van Limburg, p. 25). Armstrong verloor nogmaals het pleit en werd zelfs beschuldigd van een rem te willen zetten op de onderzoeksjournalistiek.

     We hebben eerder gesteld dat er in wezen geen controle bestaat op berichtgeving, tenzij er een klacht wordt ingediend, maar meestal trekt de journalist aan het langste eind. In alle andere gevallen doet de beroepsjournalistiek aan zelfregulering, wat neerkomt op het volgen van de vakethiek en redactiestatuten. Wat betreft de nationale sportjournalistiek, is er een Beroepsbond van Sportjournalisten, die buiten het verkiezen van de sportman en -vrouw van het jaar, ook uitspraken doet over de wijze waarop de sportjournalistiek beoefend wordt. Op de algemene vergadering van die beroepsbond, stelde toenmalig voorzitter Delhalle (28.02.2004, pp. 1-2) zich vragen bij allerhande onthullingen over de medische begeleiding van sporters, die het imago van grootse sportevenementen, die een feest moeten zijn, aantasten. Vragen rond de tijd en de middelen die journalisten hebben om zich bezig te houden met diepgaand onderzoek, zorgen voor twijfels over de juistheid en volledigheid van de berichtgeving, die het publiek kan misleiden. Verslaggevers worden meer en meer aangetrokken tot sensationele berichtgeving, zonder daar de mogelijke schadelijke gevolgen van in te schatten. De voorzitter haalt hier het voorbeeld aan van Justine Henin, die heel wat vraagtekens achter haar naam kreeg door haar ontbolsterde spiermassa. De vraag mag gesteld worden, maar de journalist staat machteloos zonder diepgravend onderzoek en harde bewijzen en moet in dat geval zeer omzichtig omspringen in zijn berichtgeving. Chris Vander Auwera (24.02.2005, p. 1), directeur-generaal van de Vlaamse gezondheidszorg, gaat verder dan een raadgeving en doet in een persmededeling zijn beklag over geruchten in de media waarin sporters ten onrechte in verband worden gebracht met dopinggebruik en vraagt respect voor de sportbeoefenaar. Het concrete geval waar Vander Auwera het over heeft, is een VRT-sportjournalist die in ‘De Zevende Dag’ uitbracht dat er twee veldrijders betrapt waren op doping en die hij ook bij naam vernoemde, terwijl achteraf bleek dat niets minder waar was. Of in elk geval meegedeeld werd dat de berichtgeving niet juist was. De journalist had de informatie uit betrouwbare bron, terwijl de resultaten van de dopingtest een week voordien al negatief bleken te zijn.

     Niet alleen moet er opgelet worden voor de betrouwbaarheid van bronnen en de juistheid en volledigheid van berichtgeving over doping, maar ook het gevaar van veralgemening schuilt om de hoek. Nick Nuyens, een beloftevolle Vlaamse wielrenner en tevens licentiaat communicatiewetenschappen, waarschuwde de media ervoor op een nooit geziene wijze. Hij schreef, met toelating van de ploegleiding een open brief naar de Vlaamse kranten, omdat hij het beu was vereenzelvigd te worden met een reeks dopingzondaars, waarvan hij zich distantieert. De bewering dat 95 procent van het peloton niet zuiver is, vindt hij een lage uithaal, die een klacht voor smaad en eerroof verdient (Wuyts, 2005, pp. 139-140).

     De impact en verantwoordelijkheid van de media zijn erg groot en foute, suggestieve en misleidende berichtgeving zorgen ervoor dat er bij het publiek een vermoeden van schuld bestaat en de naam van de sportbeoefenaar onterecht wordt besmeurd. Journalisten dienen discreet om te gaan met informatie omtrent dopingzaken en moeten het principe van check en double check laten gelden (Vander Auwera, 24.02.2005, p. 1).

 

6.6. Besluit

 

De pioniers van de kritische onderzoeksjournalistiek eind jaren zestig konden niet voorzien dat zij mee de basis legden voor heel wat sensatie, onvolledige en zelfs foute berichtgeving die de huidige sportjournalistiek kenmerken, waarmee we niet willen zeggen dat alle sportjournalisten dezelfde eigenschappen vertonen. De klemtonen werden gelegd op het dieper graven, het onthullen en het verder kijken dan het resultaat, maar door de commercialisering van de media en de moordende concurrentie, is er een drang ontstaan om uit te pakken met primeurs en onthullingen, waarvan de controle op de waarheid van gebeurtenissen vaak achterwege blijft, en de zucht naar sensatie, die gevonden kan worden in dopingschandalen. De media werpen het excuus op dat ze geven wat het grote publiek wil, wat zou overeenkomen met veel emotie, drama en sensationele verhalen. De onderzoeksjournalistiek schoof op naar een perverse ontmaskeringszucht, die de sport en de dopingstrijd niet moet dienen, maar tegemoet komt aan de wensen van het publiek en de schuldvraag centraal stelt. Er kan gesteld worden dat de sporter de lusten én de lasten van zijn gecommercialiseerde en gemediatiseerde beroep moet dragen, want medialand is een attractiepark en wie in de schijnwerpers stapt, moet het spel meespelen en meedraaien op de mallemolen van de media. Maar als het gaat over uit de mouw geschudde berichten en argumentatieloze verdachtmakingen, stellen zich een aantal problemen. Ten eerste verlaagt de sportjournalistiek zich op die manier tot sensatiepers en verliest ze haar geloofwaardigheid als public watchdog. Ten tweede worden sporters in diskrediet gebracht, niet alleen door foute berichtgeving en geruchten, maar ook omdat het publiek achterdochtig wordt gemaakt en de sporter op die manier onterecht in zijn eerbaarheid geraakt wordt. Er zijn een aantal auteurs die de sportjournalisten erop wijzen dat zorgvuldigheid, en zeker in dopingzaken, van het allergrootste belang is, maar de bevoegdheid om in te grijpen, tenzij klacht wordt ingediend, ligt enkel bij de redacties zelf.

 

 

DEEL 2: THEORETISCH KADER

 

In het eerste deel zijn we nagegaan wat er over ons onderwerp in de literatuur terug te vinden is. Daarvoor maakten we niet alleen gebruik van gepubliceerde werken, maar we volgden sinds november 2003 ook alle krantenartikels omtrent doping in sport en we verzamelden alle verschenen berichten op de onafhankelijke website www.sport.be. Ons onderwerp deelden we op in drie delen: sport en doping, de Vlaamse sportjournalistiek, en de combinatie van de twee vorige delen. We stelden vast dat er over de eerste twee delen heel wat interessant materiaal verschenen is, maar de relatie tussen sportjournalistiek en doping is nog maar bitter weinig onderzocht.

     In 2004 vinden we wel een onderzoek terug van ‘Euro Argus’, een onderzoeksbureau uit Oudergem, dat tijdens de Olympische Spelen in Athene 3500 artikels uit België, Zwitserland, Frankrijk, Spanje, Duitsland, Groot-Brittannië, Griekenland en Italië doorlas. Het ging om een mediaonderzoek naar de ‘niet-sportieve berichtgeving’ over de Spelen, dat een week voor de start aanvatte en gekoppeld werd aan een peiling bij de bevolking. Per land werden de artikels beoordeeld op hun impact volgens een index, die rekening hield met de grootte van het stuk, de oplage van het medium, de informatie en de lading die aan de informatie werd gegeven. Een van de conclusies is dat er heel positief werd bericht: de meeste landen hebben voor 90 procent een meer neutrale of positieve berichtgeving. België zit in de betere middenmoot met 8 procent negatieve artikels. Proportioneel het grootst aantal negatieve berichten viel te rapen in de sectie doping, maar dat werd verklaard doordat het de boulevard- en populaire pers zijn, die in alle landen voor het gros van de negatieve berichten verantwoordelijk zijn. Opvallend is dat de strenge standpunten van IOC-voorzitter Jacques Rogge inzake doping op instemming konden rekenen. Uit het onderzoek bleek ook dat hoe minder prominent Rogge tijdens de Spelen aanwezig was, des te meer zijn discours werd overgenomen door de pers en uiteindelijk ook door het publiek, die dopinggebruik hard veroordeelden (Vandeweghe, 23.12.2004, p. 23).

     De meeste negatieve berichten in die bepaalde periode gingen over doping en we zijn van mening dat de resultaten erg interessant zijn, maar niet echt kunnen leiden tot bevredigende conclusies over ons onderwerp. Doorheen de literatuurstudie zijn we gebotst op een aantal onduidelijkheden en vaststellingen waarbij we ons ernstige vragen stellen en die de moeite waard zijn om diepgaand te onderzoeken, om ze daarna te kunnen beantwoorden.

 

 

7. Onderzoeksmethode

 

7.1. Inleiding

 

De belangrijkste vraag die we stellen is die naar de kwaliteit van de sportjournalistiek en de sportjournalist, die naar boven komt bij berichten over doping en schandalen. Met die vraag hebben we meteen ook aangegeven dat we een kwalitatief onderzoek prefereren boven een kwantitatief onderzoek, met het interview als onderzoeksinstrument. Vervolgens zoeken we uit op welke manier we de selectie van onderzoekseenheden doorvoeren en volgen we de verschillende stappen in het interviewproces.

 

7.2. Kwalitatief interview boven kwantitatief onderzoek

 

Het kwalitatief onderzoek heeft een aantal kenmerken die het onderscheiden van een kwantitatief onderzoek, die onze keuze voor de eerste vorm hebben beïnvloed (Hüttner et al., 2001, pp. 540-553).

Ten eerste staan de aard van sociale verschijnselen, zoals doping, en het verkrijgen van een ‘insidersview’ centraal in het kwalitatief onderzoek, waarbij de geïnterviewde de intermediair is tussen de onderzoeker, die in ons geval ook interviewer is, en het sociale verschijnsel. Het doel van het interview is informatie te verzamelen uit mededelingen van de geïnterviewde persoon. Interviews zijn zeer rijke informatiebronnen, omdat ze ons inzicht geven in wat mensen denken en wat hun percepties zijn van de onderzochte realiteit. Maar tegelijk moeten we erbij zeggen dat interviews ook zeer beperkt als bron zijn, in de zin dat ze ons enkel inzicht bieden in wat mensen willen zeggen over wat ze denken en wat die perceptie is. Daarom is het van groot belang dat we een zorgvuldige en doordachte selectie van onderzoekseenheden maken. De eigen denkbeelden over het te onderzoeken sociale verschijnsel zijn niet van belang. Eerder gaven we al aan dat de aard van het fenomeen ‘doping’ erg complex is en daarom de voorkeur geven aan een open face to face-interview en niet opteren voor een vaste vragenlijst met gesloten vragen.

Ten tweede maakt de onderzoeker gebruik van het zogenaamde ‘semi-gestructureerde interview’. De interviewer gebruikt een van tevoren opgesteld lijstje met topics (zie bijlage 1), waarvan de onderzoeker wil dat ze tijdens het gesprek ter sprake komen in de vorm van open vragen. Elk topic bezit een aantal deelvragen, waarvan de volgorde en de formulering vrij zijn te bepalen door de interviewer en ook de geïnterviewde wordt de ruimte gelaten de eigen meningen in zelfgekozen verwoordingen te uiten. Het gaat hem in een kwalitatief onderzoek om het perspectief van de ander, waarvan verondersteld wordt dat die betekenisvol is. Rond de dopingproblematiek hangt nog steeds een taboesfeer en een zekere terughoudendheid om er open over te praten en om die reden wordt de geïnterviewde alle vrijheid gelaten. Het open interview verschaft ons ook de mogelijkheid om door en dieper te vragen, als er onduidelijkheden of niet volledig beantwoorde vragen zijn. Bovendien is de dopingproblematiek een levend onderwerp en door zo’n vorm van interview te hanteren, kunnen we makkelijker inspelen op de actualiteit.

Ten derde veronderstelt het kwalitatief interview een bepaalde positie van de onderzoeker, die een zekere ervaring heeft opgedaan in het onderzoeksdomein. Hoewel het perspectief van de geïnterviewden de onderzoeker vooreerst vreemd is, maakt hij wel gebruik van gedeelde kennis en betekenissen om zich het perspectief van de ondervraagden eigen te maken. Die kennis en ervaring werd door de onderzoeker gedurende drie jaar opgedaan als sportjournalist. We willen wel benadrukken dat we dit onderzoek trachten te voeren als objectieve onderzoekers, los van mogelijke vooroordelen tegenover het onderwerp en de respondenten. We zorgen er ook voor dat er geen persoonlijke relatie tussen de respondent en de onderzoeker aan het interview voorafgaat. De interviews fungeren als kapstok voor het empirische gedeelte.

 

7.3. De selectie van onderzoekseenheden

 

De keuze voor de te interviewen respondenten laten we afhangen van een combinatie van drie methoden. Ten eerste selecteren we uit de literatuurstudie en de verschenen berichten over ons onderwerp de voornaamste spelers in het terrein. Ten tweede maken we gebruik van onze eigen kennis over de sportjournalistiek en doping, waardoor we een idee krijgen wie een schat aan kennis en ervaring bezit over het onderzoeksdomein. Onze eigen inzichten vullen we aan met de sneeuwbalmethode. Het principe is dat we via onze respondenten een netwerk van potentiële andere respondenten opbouwen, waaruit we kunnen selecteren (Hüttner et al., 2001, p. 544). We gaan na of de eerst gecontacteerde respondenten instemmen met onze keuze vanuit onze eigen kennis en ervaring en vragen wie daarbuiten nog in aanmerking komt als onderzoekseenheid, hetzij als informant of als respondent.

 

7.3.1. Informanten

 

De informant geeft een beschrijving van het eigen gedrag of van dat van anderen. De onderzoeker spreekt met de informant vanwege de informatie die deze heeft over het gedrag van bepaalde personen of over gebeurtenissen (Hüttner et al., 2001, p. 542). Hoe beter we ons informeren, des te hoger de kans op geslaagde interviews met respondenten en des te lager de kans om de bal mis te slaan. Als informant selecteren we Chris Vander Auwera die, zoals eerder besproken, een persmededeling rondstuurde en zijn beklag deed over geruchten in de media, waardoor sporters ten onrechte in verband worden gebracht met dopinggebruik. Vander Auwera spreekt zich duidelijk uit over het gedrag van de sportjournalisten en bovendien krijgt hij als directeur-generaal van de Vlaamse gezondheidszorg dagelijks te maken met doping. We nemen vrijblijvend contact met hem op, omdat we niet op de hoogte zijn van zijn kennis over doping en journalistiek, maar we willen wel achterhalen welke visie Vander Auwera heeft over doping in de media en welke redenering achter zijn schrijven zit. We vragen ons ook af welke impact zijn woorden hebben (zie bijlage 2).

 

7.3.2. Respondenten

 

De onderzoeker benadert enkele personen die voor het onderzoek de vereiste kenmerken beschikken. De respondenten geven eigen meningen en ideeën en verklaren hoe ze gebeurtenissen ervaren en welke gevoelens ze koesteren tegenover een bepaald onderwerp. De onderzoeker probeert een gesprek op te zetten vanwege de interesse in de persoon zelf en hun deskundigheid op deelgebieden die belang hebben voor het onderzoek (Hüttner et al., 2001, p. 542). Het zijn vooraanstaande, invloedrijke en goed geïnformeerde personen binnen een organisatie of gemeenschap, kortom experts op het vlak van ons onderwerp. Het hoeft geen betoog dat dat in ons geval professionele Vlaamse sportjournalisten zijn, die een rijke kennis bezitten over de sportjournalistiek en haar omgang met uitwassen in de sport.

     Wat betreft de selectiecriteria, trachten we eerst een evenwicht te vinden tussen de verschillende media: televisie, radio en de geschreven pers. Het ligt niet in onze bedoelingen een vergelijkende studie te doen, maar we willen wel elk medium aan bod laten komen om de sportjournalistiek in haar geheel te kunnen onderzoeken. We maken daarbij bijvoorbeeld geen onderscheid tussen VRT en VTM, omdat onderzoeken over het verschil tussen de sportredacties van beide zenders al meermaals zijn gevoerd. Vervolgens proberen we zowel de oudere generatie sportjournalisten als de jongere generatie aan bod te laten komen, omdat we willen nagaan hoe de sportjournalistiek door de jaren heen is geëvolueerd en het verschil in tijdsgeest mee in rekening willen brengen. En tenslotte zoeken we ook naar een evenwicht tussen kennis van de sportjournalistiek en het medialandschap enerzijds, en kennis van en ervaring met de technische aspecten van doping.

 

7.3.3. Concretisering van de onderzoekseenheden

 

We contacteren eerst Christophe Vandegoor en Jan Wauters. Vandegoor, omdat we op de hoogte zijn van zijn aanwezigheid tijdens het Festina-proces in 1998, dat vaak aan bod is gekomen in onze literatuurstudie. Hij heeft veel ervaring met sportberichtgeving op de VRT-radio, maar werkt ook mee op de televisiesportredactie als commentator en schrijft bovendien artikels over de sportwereld in het tijdschrift Deng.

De redenen waarom we Wauters selecteren ligt volgens ons voor de hand na het doornemen van de literatuur. Hij is een van de pioniers op het vlak van kritische en onthullingsjournalistiek op de radio en hij kan tevens een beeld schetsen van de evolutie die de sportjournalistiek door de jaren heen heeft meegemaakt. In 2000 deed hij zijn laatste verslag als radiojournalist, maar tegenwoordig wordt hij in sportprogramma’s op televisie gevraagd als ‘kenner’. Deze twee respondenten zijn geen absolute experts op het vlak van de technische kant van doping, maar ze verwijzen ons daarvoor door naar Yvan Sonck en Hans Vandeweghe, die we zelf ook al in het achterhoofd hadden.

Yvan Sonck draaide tot voor kort jarenlang mee op de sportredactie van VRT-televisie en specialiseerde zich op het vlak van doping en atletiek. Hij schrijft ook voor het tijdschrift Runnersworld en wordt gezien als de eerste Vlaamse sportjournalist die zich verdiepte in de technische kant van doping.

Vandeweghe is chef-sport van De Morgen en wordt beschouwd als een van de weinige sportjournalisten in Europa, die echt kunnen meepraten over de werking en de impact van doping in topsport. Hij doet naar eigen zeggen ook aan participerende observatie en geeft regelmatig lezingen over doping in sport en de berichtgeving over doping. Eerder schreef Vandeweghe ook voor het Nederlandse sportmagazine Sport International en werkte hij bij het BOIC als directeur-communicatie.

Een laatste respondent die we selecteren is Michel Wuyts. Hij is al enkele jaren de vaste commentator bij wielerwedstrijden op de openbare zender en wordt door Vandeweghe gezien als een vakman, wat betreft zijn kennis over de wielerwereld. Bovendien kan Wuyts ons wijzer maken over het entertainmentgehalte in de sportverslaggeving.

 We willen er op wijzen dat de geselecteerde sportjournalisten in wezen zowel de rol van respondent als van informant bekleden: respondent met betrekking tot hun opvattingen en informant wat betreft hun gedrag of dat van de andere geselecteerde journalisten. Het interview met informant Chris Vander Auwera wordt niet gebruikt bij de analyse, maar is wel een bron van informatie en vormt als proefinterview een basis voor de andere interviews. We confronteren onze respondenten met zijn mededelingen over hun gedrag als sportjournalist.

 

7.4. Het interviewproces

 

Het verloop van een interview bestaat uit afspraken maken, een introductie meegeven, het stellen van de vragen en doorvragen, en de afsluiting van het gesprek.

 

7.4.1 Het maken van de afspraak

 

Een concrete afspraak maken is meestal het eerste contact tussen de onderzoeker en de respondent, maar in sommige gevallen maken we gebruik van de elektronische manier, via mail. Dat doen we omdat we ten eerste aangespoord worden om het via die weg te doen door familieleden die de telefonische oproep beantwoorden. Ten tweede omdat journalisten druk bezette personen zijn, die we niet op een willekeurig moment willen storen en ten derde, omdat we de respondent zo de kans geven het doel van ons onderzoek op een zelf gekozen moment rustig na te lezen en daardoor de kans op respons verhogen. De respondent wordt gevraagd via mail te antwoorden, zodat we later telefonisch contact kunnen opnemen of gecontacteerd worden en kunnen overgaan tot de concrete details. Het doel is dat de geïnterviewde bereidheid toont tot een gesprek en gemotiveerd wordt de rol van respondent op zich te nemen. Het belang van de onderzoeker valt echter niet samen met dat van de respondent, wat het er niet makkelijker op maakt tot een afspraak te komen (Hüttner, 2001, p. 550). We vermelden hierbij dat geen enkele respondent weigerachtig staat tegenover een interview na het uiteenzetten van onze opzet. Enkel Michel Wuyts gaat niet onmiddellijk akkoord, niet omwille van het onderwerp, maar wel door tijdsgebrek. Na het benadrukken van het belang van zijn inzichten en mededelingen voor ons onderzoek, stemt hij toch in.

 

7.4.2. De introductie van het interview

 

Dit is een belangrijk onderdeel, omdat de bereidheid van de respondent om mee te doen behouden en versterkt moet worden (Hüttner, 2001, pp. 551-552). Het is ook een eerste gelegenheid om de rol van respondent te leren, voor zover dat nodig is, omdat onze respondenten al meermaals geïnterviewd zijn. We moeten wel duidelijk maken dat wij de interviewer zijn en zij de geïnterviewden, vooral omdat ze zelf jarenlang als vragensteller door het leven zijn gegaan en voor drie van de vijf respondenten geldt dat nog steeds.

     De introductie zorgt bovendien voor een kader dat als context fungeert voor de vragen. In een praatje vooraf, de ‘social talk’, kan de respondent al anticiperen op zijn rol en op de onderwerpen. Telkens voor we onze geluidsrecorder naar boven halen, proberen we een vertrouwenwekkende sfeer te creëren, door het met de respondent even over iets anders te hebben dan ons onderwerp, zodat hij de tijd heeft zich aan te passen of te wennen aan de situatie.

Vervolgens geven we een aantal richtlijnen mee die, mits goedkeuring van de respondent, zo goed mogelijk gevolgd worden. De duur van het interview proberen we op een uur te houden. We stellen vast dat die tijdspanne net wat te kort is bij de meeste respondenten, wat voor niemand een probleem vormt, enkel het uitschrijven van het interview neemt op die manier meer tijd in beslag. We vragen ook om in het achterhoofd te houden dat we het willen hebben over de berichtgeving over doping in sport, om dicht bij onze probleemstellingen te blijven en om de analyse achteraf niet te bemoeilijken. En we maken duidelijk dat de opname van het interview op geen enkele manier verspreid zal worden, wat een eventuele terughoudendheid van de baan kan helpen.

    Tenslotte overlopen we samen met de respondent de topics die we weerhouden hebben: nieuws en journalistiek, sportjournalistiek, doping en doping in de media. Het laatste topic krijgt de meeste aandacht. Een nieuw onderwerp tijdens het gesprek introduceren we om de aandacht van de respondent te richten en om hem de tijd te geven om even na te denken over het onderwerp.

 

7.4.3. Vragen en antwoorden

 

Dit deel vormt de kern van het interviewproces (Hüttner, 2001, pp. 551-553). Aan de hand van een interviewgids (zie bijlage 1), bepaalt de onderzoeker over welke onderwerpen wordt gesproken. Belangrijk is de wijze waarop de onderzoeker de vraag stelt. We proberen steeds de vraag te formuleren in een duidelijke en eenvoudige verwoording. Bovendien stellen we de vragen op een neutrale en geen suggestieve toon. We werken met open vragen, waardoor de respondent in alle vrijheid zijn eigen mening kan geven, maar we zorgen er ook voor om niet te reageren op de inhoud van de antwoorden in termen van instemming of afkeuring, wat niet altijd even simpel is. Door meer inzicht te krijgen in het onderzoeksdomein, vormen we stilaan ook een eigen duidelijke mening, maar die mogen we niet over de tong laten rollen.

     Dat we met open vragen werken, levert meer accurate maar minder volledige antwoorden op. Daarom dat we vaak beroep doen op het doorvragen, wat zeker nodig is bij het stellen van vragen die iets meer bedreigend van aard zijn, bijvoorbeeld over de omerta. We wijzen er wel op dat de bedreigende vragen pas tegen het einde van het gesprek worden gesteld, om te zorgen dat de respondent gemotiveerd blijft.

 

7.4.4. De afsluiting

 

Wat bij de introductie geldt als ‘social talk’, is bij de afsluiting evenzeer van toepassing. Een aangename en correcte manier van het afsluiten van het gesprek draagt bij tot de relatie tussen onderzoeker en respondent (Hüttner, 2001, p. 553). Meestal gaat het gesprek nog even verder, na het uitschakelen van de opnamerecorder, omdat ‘off the record’ vaak interessante informatie kan volgen.

 

7.5. Besluit

 

We hebben gekozen voor het face to face-interview als onderzoeksinstrument, omdat we van mening zijn dat we via die methode het best kunnen tegemoetkomen aan onze probleemstelling. We gebruiken open vragen die gesteld worden aan enkele sportjournalisten met kennis van en ervaring met ons onderwerp. Christophe Vandegoor, Jan Wauters, Yvan Sonck, Hans Vandeweghe en Michel Wuyts worden als respondenten weerhouden en gecontacteerd. De gestelde vragen situeren we binnen een aantal topics, die zeker aan bod moeten komen.

 

 

DEEL 3: ONDERZOEK

 

8. Analyse

 

8.1. Inleiding

 

In een kwalitatief onderzoek is de analysefase niet strikt te scheiden van de waarnemingsfase. De drie momenten in het cyclisch proces van dataverzameling, analyse en reflectie wisselen elkaar af en zijn voortdurend op elkaar betrokken (Hüttner, 2001, pp. 554-557). Dat zorgt ervoor dat we doorheen onze interviews onze topic-lijst kunnen bijschaven, door de uitgebreide kennis en ervaring die we zelf opdoen en door minder relevante vragen te vervangen door vragen die tijdens een interview de kop opsteken en belangrijk kunnen zijn voor ons onderzoek. Die luxe hebben we, omdat de dataverzameling op verschillende momenten plaatsvindt en omdat onze inzichten worden gevoed door een voortdurend reflectieproces. Na elk interview noteren we de belangrijkste nieuwe elementen, die ons onderzoek kunnen verbeteren en ons op weg kunnen helpen naar een conclusie. De analyse van het verzamelde materiaal verloopt in een aantal stappen, die we hieronder beschrijven en uitvoeren.

 

8.2. Registratie en transcriptie

 

Het uitschrijven van een interview is een slopend werkje. De ervaring leert ons dat een opname van negentig minuten al snel vijf uur in beslag kan nemen, zonder pauzes meegerekend. Het gesprek is wel al geregistreerd op een opnamedisk, maar het is belangrijk het interview zo goed als integraal en in correcte taal uit te schrijven, omdat het materiaal de kern van onze analyse vormt en enkele keren moet doorgenomen worden. De uitgeschreven versies van de interviews kunnen we achteraan dit werk terugvinden (zie bijlage 3 tot en met 7). De aantekeningen die we tijdens de interviews maken, werken we uit met het oog op het volgende interview.

 

8.3. Eerste analyse

 

De letterlijke weergave van het gesprek delen we in volgens de topic-lijst. De respondent weet welke thema’s belangrijk zijn, omdat we die net voor het interview hebben uiteengezet. We willen wel meegeven dat een aantal deelvragen van de verschillende topics raakvlakken hebben en niet altijd strikt afzonderlijk moeten gezien worden. De antwoorden van de respondenten lopen net als de vragen vaak over in mekaar, ook al behoren ze tot een andere topic, maar naarmate we meer interviews achter de rug hebben, wordt dat obstakel geminimaliseerd.

 

8.4. Open coderen

 

Dit is de eerste fase in het coderen, waarbij we alles wat we zelf weten gebruikt wordt om codes te genereren. We lezen en herlezen de uitgeschreven gesprekken en voorzien het materiaal erna van een themacode, door trefwoorden bij passages te plaatsen.

 

8.5. Gericht coderen

 

De passages met dezelfde themacode leggen we naast mekaar en lezen we nog eens en vergelijken ze. Het coderen gaat verder vanuit een zestal indelingscategorieën die we opgesteld hebben. Zo kunnen we gestructureerd vragen stellen aan het materiaal en het daarna samenvatten. Die samenvattingen nemen we mee naar de volgende stap in de analyse. De categorieën die we hanteren zijn:

 

We benadrukken dat deze categorieën niet exhaustief zijn en dat ze niet beperkt mogen worden tot wat hun benaming laat uitschijnen. In het volgende en laatste deel van de analyse geven we de redeneringen mee die achter de keuze van elke categorie zitten.

 

8.6. Selectief coderen

 

In deze laatste fase van de analyse koppelen we onze eigen interpretaties aan de samenvattingen. We beperken ons niet tot de meningen van onze respondenten, maar verlenen zelf betekenissen aan het verzamelde materiaal.

 

8.6.1. Nieuwswaarde van doping in sport

 

8.6.1.1. Inleiding

 

We hadden het in onze literatuurstudie over de nieuwswaarden die gelden op de nieuwsredacties. In de kwaliteiten die Galtung en Ruge vooropstelden, vinden we een mogelijke verklaring waarom doping een hot item is, maar hun bevindingen dateren van 1965. Op veertig jaar tijd is er een en ander veranderd in het medialandschap en de journalistiek en we kunnen ons afvragen of nu nog steeds diezelfde criteria gelden om gebeurtenissen te selecteren en te bepalen wat nieuwswaardig is. Bovendien stelden we vast dat een nieuwsredactie niet zomaar te vergelijken is met een sportredactie. Sport in de media kan op een informatieve en duidende manier, maar de dosis entertainment valt niet te onderschatten. De sportjournalist moet rekening houden met een extra aspect, dat het verschil uitmaakt met algemene journalistiek, namelijk dat hij het publiek altijd in het achterhoofd moet houden. We willen nagaan of de sportjournalist zich andere criteria dan de algemene journalistiek voorhoudt om te bepalen of een dopingbericht in het nieuws kan en in navolging daarvan, of overtrokken berichten en geruchten hun plaats hebben.

 

8.6.1.2. Samenvatting

 

Jan Wauters koppelt de nieuwswaarde van doping vooral aan de nieuwswaarde van sport zelf.

 

Sport werd vroeger zeer volks beoefend, misschien wel meer en op een natuurlijkere manier dan nu. De samenleving beschouwde sport niet als nieuws. In de beginjaren was sport nog niet zo belangrijk en als het niet zo belangrijk was, dan werd het ook niet gevaarlijk geacht. Zo is sport als element in de samenleving steeds belangrijker geworden, mede door het geld, mede door de commerciële input. Men heeft gezien hoeveel mensen er eigenlijk belangstelling voor hadden en hoeveel commerciële waarde dat had. (…) Sport blijkt ook een ‘appèl’ op ons te doen. De maatschappij is vatbaar voor de sensatie van de sport en voor de emoties, zoals bij dopingverhalen. Het emotionele kreeg vroeger geen kans, dat was voor de kermis en de café’s. (…) Er komen allerlei niet journalistieke elementen in de plaats van de waardebeoordeling, die ook altijd afhankelijk is van de geest van de tijd. Bepaalde waarden zijn nu anders. Met fenomenen als doping moet de nieuwsmaker wel extra beducht zijn, omdat veel geruchten de ronde doen en valse bronnen in het spel zitten. Eerst moet een gerucht worden nagetrokken bij de betrokkenen. Waar het vaak om draait bij dopingzaken, is dat het gaat om de primeur te hebben. Dat is niet het gevolg van onderzoeksjournalistiek. Men doet een zeker onderzoek, oppervlakkig, en te oppervlakkig soms, zodat de kwaliteit van dat nieuws eronder lijdt.

 

Christophe Vandegoor twijfelt over de maatschappelijke relevantie van sport en doping, maar gaat ervan uit dat er een behoefte is bij het publiek en dat is reden genoeg om het in het nieuws mee te geven.

 

Sport is de belangrijkste bijzaak in de wereld, hoor je vaak. Het tweede katern in een krant is niet muziek of theater, maar sport. Sport op televisie neemt ongelooflijke proporties aan, ze zenden nu bijna alles uit. Vroeger was dat niet, dus op dat vlak merk je wel dat dat belangrijker wordt. Moet dat in het nieuws? Dat is een eeuwig discussiepunt. Aan de ene kant wel, omdat het de mensen bezighoudt en je zit kort op de feiten, zeker bij de radio en dat is ook een wervingsmiddel, een troef. (…) Maar is doping relevant als nieuwsfeit? Als je bomaanslagen en zelfmoorden tegenover doping plaatst, nee natuurlijk. Maar dan komt die filosofische discussie, van wat interesseert de mensen het meest. Het is allemaal zo relatief. Een vrachtwagenchauffeur pakt ook af een toe een amfetamine, maar dat steken we niet in het nieuws. Dat zijn geen helden, geen voorbeelden. Ik vind zeker dat daarover moet blijven bericht worden, omdat veel mensen zich daaraan spiegelen en zo werkt de wereld nu eenmaal. Maar dat is een discussie die nooit zal eindigen, want de wereld op zich is niet eerlijk. In sommige beroepen zijn die dingen maatschappelijk aanvaard en dus niet nieuwswaardig, in de sport ligt dat anders. (…) Wat uiteindelijk het nieuws haalt, dat hangt vooral van eindredacteur tot eindredacteur af. En je moet ook voor jezelf uitmaken of het belangrijk genoeg is. En dat afwegen is een kunst eigenlijk. En ik persoonlijk vraag me dan niet af of de mensen dat wel willen horen.

 

 

Vandegoor haalt ook aan dat sport in het algemeen zeer populair is en zeker in het nieuws kan, maar op vlak van dopingverhalen zoeken de media het vooral in het wielrennen, omdat die sport op zich erg populair is in Vlaanderen, maar zeker omdat we renners kunnen personaliseren en tot helden maken, in tegenstelling tot teamsporten. Een dopingbericht heeft ook al nieuwswaarde, omdat het aanzet tot nadenken.

 

Ben Berden zei na zijn positieve plas dat het ‘maar’ doping was, hij had niemand vermoord. Op zich is het sensatie, omdat de brave Berden ook aan het spul gezeten heeft. Dat op zich heeft al nieuwswaarde, omdat ze dan denken: “als die het al doet, dan toch de rest ook wel zeker”. Je hebt daar geen bewijzen voor, maar dat op zich is al interessant genoeg.

 

Net als Wauters vindt Yvan Sonck dat de nieuwswaarden sterk zijn veranderd door de jaren heen, omdat blijkt dat het publiek meer aandacht wil voor bepaalde dingen, zoals moord, branden, rampen en schandalen.

 

Het is wel de rol en de taak van de openbare omroep om daar geen aandacht aan te schenken of dat in elk geval niet tot eerste criterium te verheffen. De politiek heeft daar schuld aan. Ik begrijp dat de politiek zich op het moment dat VTM op de markt verscheen, ze zich ook met de openbare omroep ging bemoeien en bepaalde criteria vastlegt en eisen oplegt. Gelukkig proef ik nu bij een aantal mensen zoals Geert Bourgeois opnieuw een streven naar kwaliteit. (…) Ik vind wel dat je dopingberichten moet brengen, maar het is allemaal ook wel wat sensationeel en dan komen die kijkcijfers weer op de proppen. En tuurlijk gebeurt dat sneller als het om iemand bekend gaat. Je mag het zeker niet doodzwijgen, wat in een bepaalde periode min of meer het geval was en men dat een beetje probeerde te bedekken met de mantel der liefde. Doping heeft een nieuwswaarde, gewoon al omdat er miljoenen en miljoenen aan de controle worden gespendeerd dus dat heeft dan belang.

 

Voor Hans Vandeweghe heeft nieuwswaarde meer te maken met subjectiviteit en bovendien is sport een uitstekende paginavuller en doping erg mediageniek.

 

Iets is nieuws, omdat de man die die dag de gazet maakt, denkt: ‘Ah, dat is nieuws’. Is dat de dag erna iemand anders, bij het nieuws op de radio of op televisie is dat net hetzelfde, dat kan best zijn dat dat geen nieuws is. Zeer subjectief en dat zou eigenlijk niet mogen. Doping is zeer mediageniek. Spreekt enorm aan bij het publiek, het gaat over de heiligheid die doorbroken wordt en mensen lezen dat graag hé. Sport is belangrijk en doping is bijna een fataliteit in de sport, dus het komt in het nieuws. (…) Ook als er iemand beweert dat die niets heeft gedaan en ik weet dat die liegt, dan is dat nieuws als ik het kan bewijzen. Er zijn een aantal regels en ik ben niet de bewaker van die regels, maar als iemand zegt: “Ik heb gepakt en ik ben fout’, dan ga ik er bijzetten “amaai, leg dat nu eens uit”. Als ik bij Het Nieuwsblad of Het Laatste Nieuws zou zitten, dan zou ik die dingen ook schrijven. Iets mooier verpakt waarschijnlijk, maar ik zou ze schrijven. En af en toe zullen ze dan kwaad zijn en de mensen zullen niet alles begrijpen.

 

Michel Wuyts is er net als de anderen van overtuigd dat doping zijn nieuwswaarde heeft, maar ook hij beweert dat de ‘macht’ van het publiek enorm is toegenomen.

 

Ik ga er altijd vanuit dat een topsporter een voorbeeldfunctie heeft. En als die daarin faalt, vind ik het wel relevant dat die het nieuws haalt. Als je dan het nieuws opsplitst in de rechtstreekse verslaggeving, waar ik vooral mee bezig ben, en de journaalverslaggeving die elke dag gepresenteerd wordt op vaste tijdstippen, dan vind ik dat doping nog meer op zijn plaats is in een journaal. Je kan natuurlijk de overweging maken of het nog koosjer is, dat te plaatsen tegenover een bomaanslag. Dat vind ik ook de logica ver voorbij. Zet dat dan misschien als headline van het sportnieuws, maar niet als tweede item. Maar de eindredactie van het journaal heeft zich de laatste jaren enorm aangepast aan het publiek waarvoor ze werkt.

 

8.6.1.3. Besluit

 

We stellen vast dat nog steeds dezelfde criteria gehanteerd worden om te bepalen wat het nieuws haalt, maar door de jaren heen is er volgens onze respondenten sprake van een enorme accentverschuiving. In tegenstelling tot vroeger, moet de journalist nu veel meer rekening houden met het publiek, dat meer branden, moorden en schandalen wil. Kortom, datgene dat naar sensatie neigt, krijgt meer dan ooit de kans om opgenomen te worden als nieuwsitem. In dat opzicht is dopingnieuws erg mediageniek, zeker als er een bekende kop moet rollen. ‘De behoefte is er bij het publiek’, ‘de sport zelf is erg belangrijk en daardoor doping ook’ en ‘dopingberichten als voorbeeldfunctie en alarmbel’ worden opgeroepen als belangrijkste redenen om dopingitems in het nieuws op te nemen. Emotie speelt ook een grote rol bij sport en doping, maar dat aspect mag niet het eerste criterium zijn. Dat het relevant en correct is, moet bovenaan staan, want elk publiek heeft recht op juiste informatie. Ook waarschuwen de respondenten voor de omzichtigheid inzake doping. Het is een complex fenomeen dat zich in een wereld situeert waar vele geruchten de ronde doen en daardoor extra aandacht en controle verdient. Voorzichtigheid is een must voor de sportjournalist.

 

8.6.2. Het publiek geven wat het wil of maatschappelijke relevantie als criterium

 

8.6.2.1. Inleiding

 

We stellen vast dat er onenigheid is over de rol van de journalistiek, in het bijzonder over wat haar functie is in de maatschappij. Aan de ene kant zijn er de aanhangers van de klassieke visie, die vinden dat de journalistiek qua inhoud ernaar moet streven om een spiegel van de maatschappij te zijn. In die zin zou doping een maatschappelijk relevant fenomeen zijn. In de nieuwe stijl aan de andere kant, die de laatste decennia sterker op de voorgrond is gekomen, heeft een dopingbericht weinig of niets te maken met maatschappelijke relevantie, maar wel met haar aantrekkingskracht bij het publiek, met de nadruk op berichten die een sensationele ondertoon hebben en dopingschandalen met publieke figuren als protagonisten. Het is het grote publiek dat centraal staat en krijgt wat het wil in deze visie. We vragen ons af welke houding de huidige sportjournalisten aannemen en of de wensen van het publiek primeren op wat de journalist zelf belangrijk acht.

 

8.6.2.2. Samenvatting

 

Jan Wauters is van mening dat de journalist het publiek niet centraal zet en op voorhand aan dat publiek denkt wanneer hij een bericht maakt, maar hij weet wel dat dat publiek er altijd is.

 

Men weet dat sport belangstelling wekt en men plaatst het vaak onterecht voor andere nieuwsitems om volkser te berichten. Laten we zeggen, om niet meer op eigen oordeel af te gaan, maar op het oordeel van de kijkcijfers en de concurrentie. Men gaat dus met commerciële en concurrentiële criteria werken en dan blijkt de sport een vehikel te zijn om emotioneel te scoren. Ik vind dat er een overhyping van sport in het nieuws is, ook van en door de sportjournalistiek. Mensen raken het zicht kwijt, men wil scoren met sport. (…) Er wordt van de sport gebruik en misbruik gemaakt en ik kom terug op een definitie die ik ooit eens gegeven heb: sport gedraagt zich vaak als een hoer en laat zich gebruiken. Wie geeft ons geld en wat krijgen we ervoor? Het is enkel omdat een hoer ook aantrekkelijk kan zijn dat er geld wordt aan uitgegeven. Commerciëlen hebben echter vaak enkel als doel winst te maken en daar verzet ik me dan tegen als dat absoluut voorrang heeft op al de rest. Maar sport en sportjournalistiek zijn geen show. Sport heeft een eigenheid en is een spel dat je serieus moet nemen. Er zit entertainment in vanwege de emotie. Het publiek houdt ook van show in de sport en wil ook iets wijsgemaakt worden. Maar aan de ene kant heb je het plezante, aan de andere kant het beschouwelijke, maar je moet die twee uitersten wat proberen te vermijden. Je moet kritisch zijn, maar je moet het ook kunnen verpakken. De meest intellectuele, wantrouwige mens moet me kunnen volgen, maar ook de meest naiëve volksmens wil ik kunnen bereiken. Daarom moet je niet wijzigen in de inhoud, maar wel in de vorm.

 

Christophe Vandegoor gaat met Jan Wauters akkoord in de stelling dat je een dissident van jezelf moet zijn en jezelf kritisch moet bekijken in wat je doet en hoe je het doet. Het publiek kan dan wel centraal staan, maar hij plaatst het niet centraal, wat hij wel merkt bij regionale journalisten.

 

Ik heb twee jaar in Limburg gewerkt. Ik behandel mijn publiek niet anders omdat ik plots daar werk, maar ik zie dat wel, dat vele regionale sportjournalisten al jaren één club doen of ingebakken zitten in één sport. Ze zijn kind aan huis, ze komen ook alles veel sneller te weten, maar die zijn bijna nooit kritisch. Dat is gewoon ‘wiens brood men eet’, enzoverder. Maar dat heb je bij nationale journalisten ook. Veel mensen die eigenlijk graag erbij willen horen. Journalistiek is voor jezelf kunnen uitmaken waar je te ver gaat of waar je jezelf teveel in laat meeslepen, of wat krijgt de overhand? Het gevoel van ‘ja, ik hoor hier bij die happy few’ of toch nog proberen in de mate van het mogelijke onafhankelijk te berichten. Ik ga voor dat laatste.

 

Wat doping betreft vindt Vandegoor dat het vooral de journalisten zijn die verlekkerd zijn op grote verhalen en sensatie en niet het publiek.

 

Wat ik zelf merk, is dat als er een bericht binnenkomt over doping, dat het altijd de nieuwsredactie is die meteen belt naar de sportredactie, om te zeggen dat ze daar absoluut een bericht van moeten hebben. Terwijl dan de sportredactie eerder afremt en zegt dat ze eerst gaan rondbellen en dan zien we wel. Dus dat zijn journalisten van de nieuwsredactie, die denken dan meteen in termen van ‘een dopingbericht is goed voor ons journaal, want dat gaat de aandacht trekken en het zal goed zijn voor kijk- of luistercijfers.’ (…) Ik vind dopingaffaires wel relevant, maar het heeft mij vaak gefrustreerd dat het publiek er niet van wakker ligt. Als Museeuw nu ergens komt, is hij nog altijd de grote held. (…) Wat opvalt, is dat doping in Amerika getolereerd wordt en zeker door het publiek. Misschien is het wel dat van vroeger, ‘brood en spelen’: spektakel zien, die bergen opvlammen, mooie beelden, sjiek, amaai, spurt, hup. En we willen niet weten hoe dat gebeurt, het is gewoon mooi. Het is ook een beetje om moedeloos om te worden, want welke zin heeft het om elke dag te berichten over doping? Dan moeten we alle boeken dichtdoen en dan er is nergens nog sport. Dan hou je ook op met daarover te zeuren. Ik vind dat de eerste vraag die een journalist zich altijd moet stellen of hij iets heeft, een probleem of een zaak en vooral hoe hij dat verstaanbaar kan maken. Want dat is net het moeilijke aan journalistiek, het gemakkelijkste is om moeilijke zinnen te maken. (…) Ik ben voorstander van meer duiding en strakke informatie, maar is dat nog wel van deze tijd? Ik weet het niet meer, dat is misschien iets voor strategen of Geert Bourgeois. Het publiek wil entertainment en stoort zich niet echt aan doping, dus het is ook niet nodig dat de sportjournalist daar veel dieper op ingaat.

 

Vandegoor beweert het publiek zeker niet centraal te zetten, Yvan Sonck volgt Wauters in het zoeken naar evenwicht tussen het publiek en maatschappelijke relevantie.

 

Ik denk dat je, een zorgvuldige afweging moet maken, ondanks de veranderende tijdsgeest, tussen wat mensen interessant vinden, wat je publiek interessant vindt en absolute nieuwswaarde, de relevantie van bepaalde nieuwsfeiten. Wat interessant is, in de zin van wat is belangrijk. Die dingen moet je een beetje tegen mekaar afwegen, in dit geval de kijkcijfers en de waarde van een bepaalde gebeurtenis of een bepaald feit. Maar vroeger was er alleen maar de openbare omroep. Wat op de openbare omroep kwam, was belangrijk. En dat is nu absoluut niet meer het geval, dat heeft te maken met de komst van de commerciële omroepen, de concurrentiestrijd. Maar wat dat betreft heb ik het vaak moeilijk met de keuzes die de openbare omroep maakt. Het journaal wordt eigenlijk geregeerd door dezelfde zucht naar succes en dat zijn kijkcijfers. Het is een verzameling van niemendalletjes geworden.(…) Wat kwaliteit is, is vaak een hele moeilijke overweging en verschillende hoofdredacteurs zullen daar anders op antwoorden. Vroeger werd er teveel aandacht besteed aan kwaliteit en werd te weinig de vraag gesteld of dat overkwam bij de gemiddelde kijker. Je hoeft de kijker niet naar de mond te praten, maar je moet ook proberen om daar ergens een evenwicht te vinden. Je hoeft ook niet teveel concessies te doen aan het publiek. Je moet het niet moeilijker maken dan het is, maar mensen mogen best een inspanning doen om iets te begrijpen.

 

Maar dat het sportpubliek verschilt van het algemene publiek en meer entertainment wil of moet krijgen, gaat voor Sonck niet op.

 

Dat sportjournalisten een ander publiek hebben, doet er niet toe. Dat publiek heeft ook recht op goeie informatie, op achtergrond en duiding. Ik zie niet in waarom er andere regels zouden gelden, waardoor de sportjournalist zich bepaalde vrijheden zou kunnen veroorloven die een collega van de algemene redactie niet gegund zijn. Sport is ook emotie, maar ik geloof heel sterk dat ook sportjournalistiek aan bepaalde vereisten moet beantwoorden. Naast infotainment vind ik het onvergeeflijk dat je in de berichtgeving over de sport bepaalde journalistieke fouten goedpraat of zou goedpraten met het alibi van ‘het is maar sport’ of ‘het is maar infotainment’.

 

Hans Vandeweghe houdt in tegenstelling tot de anderen zeer veel rekening met het publiek, maar enkel omdat er een duidelijk onderscheid is tussen lezers of kijkers van verschillende media en zijn publiek is slim genoeg. Maar ook hij onderschat de evolutie naar sensatie en entertainment niet, vooral op televisie.

 

Wij schrijven niet voor ‘Jan met de pet’, hé. Het Laatste nieuws doet aan ‘gameboyjournalistiek’, in het rond schieten op een ventje en dan zal het wel een keer raak zijn, maar die doen ook andere en hele goeie dingen. Mensen lezen dat graag hé. Niet te gespecialiseerd, het moet een beetje smeuig zijn. Ik probeer van die smeuigheid wel af te gaan, ik probeer de achterkant van die sport te tonen. (…) Berichtgeving over doping en de mensen inlichten, is geen maatschappelijke taak, het is het spel als journalist. Ik wil het niet overdrijven. Ik wil ze niet van hun voetstuk halen en mijn lezers zijn slim genoeg om dat te weten. (…) Het is eigenlijk altijd een eeuwig gevecht van de journalist die denkt dat hij beter is dan een deelnemer aan het spelletje. In een zeer sarcastische bui zeg ik soms dat wij deel zijn van de entertainmentsector sport. We spelen daarin mee en we proberen zo een beetje een prikkelende rol te spelen. De rol van public watchdog als sportjournalist kan je minimaliseren. (…) Ik besef dat de doorsnee-lezer, die voornamelijk andere kranten leest, niet zozeer geïnteresseerd is in die hard en moeilijke informatie over doping. De vraag is natuurlijk dan of wij ons dan moeten beperken en meedenken in hun beperkingen. (…) De televisie vind ik vooral een groot probleem. Zij willen het wielrennen niet aanpakken. Televisie-sportjournalistiek bestaat eigenlijk niet meer. Het is entertainment geworden. Bewegende beelden laten zien. Ik wil minder spektakel en meer achtergrond en een juistere weergave. Als ze zo over economie en politiek zouden schrijven, dan zou het kot te klein zijn.

 

Ook voor Michel Wuyts staan de wensen van het publiek centraal en het nieuws halen doe je nog maar met twee dingen die alles met vervlakking te maken hebben. Een oplossing is misschien onderscheid te maken tussen live-verslag en sport in het algemene nieuws.

 

Er is een enorme evolutie. De jongste jaren stel ik vast, en niet tot mijn blijdschap, dat je nog met twee dingen het nieuws haalt: enerzijds met fantastische prestaties, anderzijds met buitengewone schandalen. Alles wat daartussen zit, is grijs. Hoe gewoner het is, hoe grijzer, en daar is dus geen plaats voor. Dat heeft te maken met de verfletsing van het nieuws. Ik noem Het Laatste Nieuws en sinds een paar jaar ook Het Nieuwsblad die wel het meest verkopen, die de betere cijfers halen. (…) De VRT heeft een bijkomende opdracht, maar zeggen dat de VRT niet commercieel mag denken, is gewoon flauwekul. Onze plicht is een zo groot mogelijk deel van de bevolking aan te spreken en dat heeft consequenties. (…) Het publiek is belangrijker dan de maatschappelijke relevantie van de feiten. De spiegel van de maatschappij is eigenlijk voor een groot stuk larie geworden. Ik hoop niet dat dit zal blijven evolueren. Ik merk nu wel dat er op steeds bredere basis een behoefte gaat komen naar normen en waarden, waar die toch een heel eind weg geweest zijn de voorbije tien jaar. Ik ben ervan overtuigd dat dat terugkomt. (…) Commentatoren kunnen wel gescheiden worden van het algemeen nieuws omdat het ene niks meer met het andere te maken heeft. Je bent inderdaad een soort entertainer en dan kan onmogelijk verwacht worden dat je altijd en overal de waarheid dient. Omdat je nu eenmaal met een verwachtingspatroon zit bij het grote publiek. De kijkers willen op een gezellige zondagnamiddag verwend worden en naar de Ronde van Vlaanderen kijken. Je kan ze wel een leuke tijd bezorgen, zonder de waarheid geweld aan te doen. Wat je moet meegeven, moet je meegeven. Vlaanderen heeft daar een selectief gehoor voor. (…) Maar ook wij zelf worden op de voet gevolgd. Er worden nog steekproeven gedaan bij een deel van de bevolking om na te gaan hoe populair we nog zijn.

 

8.6.2.3. Besluit

 

Alle respondenten laten weten dat er een duidelijke evolutie is: het publiek, de consument staat centraal. Maar dat wil niet zeggen dat de journalisten hun berichtgeving schikken naar het publiek, het zijn hun werkgevers die uit commerciële belangen de wensen van het publiek willen behagen, terwijl zij dat als een negatieve evolutie ervaren, uitgezonderd één respondent, die graag voor zijn publiek bericht omdat het zich distantieert van andere publieken. De journalisten weten wel altijd dat het publiek er is en vooral op het gebied van sport gaan die wensen in de richting van show en entertainment. Voor de meeste respondenten is het een kwestie van een evenwicht te vinden tussen wat het publiek wil en wat je zelf maatschappelijk relevant vindt, maar je moet jezelf wel kritisch bekijken en nagaan welke kant overhelt. Een onderscheid maken tussen de live-verslaggeving die voor een groot deel entertainment is en de algemene redactie die de harde informatie voor haar rekening neemt, is een mogelijke oplossing. Op die manier kan het voor de journalist en het publiek duidelijker worden wanneer de klemtoon ligt op entertainment en wanneer op harde informatie. Sport leent zich tot verschillende stijlen en manieren van aanpakken, maar we zijn ervan overtuigd dat er heel wat minder discussiepunten zullen zijn, als we weten op welke manier ze zich laat gebruiken.

 

8.6.3. Doping als verkoopsinstrument en vervlakking van de sportjournalistiek

 

8.6.3.1. Inleiding

 

Dat het publiek almaar belangrijker wordt, heeft veel te maken met de toegenomen commercialisering van de media. Sport en haar uitwassen zijn belangrijke verkoopsinstrumenten en zorgen voor kijk- en luisterpieken. Ook het sportaanbod is in Vlaanderen enorm en samen met de moordende concurrentie tussen verschillende kranten en zenders, zijn ze de oorzaak van de almaar snellere maar niet altijd even correcte informatie. De tijd is er niet om diep te graven, waardoor de kwaliteit van de berichtgeving daalt, wat zich vertaalt in beperkte, foute of onvolledige informatie.

Maar ook de aard van de berichtgeving zou daardoor veranderd zijn, in de zin dat journalisten op zoek gaan sensatie en primeurs, waardoor dan weer heel wat geruchten in de media verschijnen die niet onderbouwd zijn met harde bewijzen. Die bewijzen zijn blijkbaar nooit echt van groot belang, want sportjournalisten zijn niet gebonden aan wettelijke regels wat hun berichtgeving betreft, maar doen aan zelfregulering en hebben zich enkel te houden aan de vakethiek en redactiestatuten. We vragen ons nu af of er een ‘vervlakking’ aan de gang is binnen de Vlaamse sportjournalistiek en of die vervlakking gekoppeld wordt aan meer sensatie en minder harde feiten.

 

8.6.3.2. Samenvatting

 

Volgens Jan Wauters is er steeds een jacht naar sensatie, naar scoren, die tot verbreding en dus ook tot verplatting leiden.

 

Het wordt van bovenaf meer geregeerd, met als belangrijkste doel scoren. (…) De journalistiek en de omgeving doen aan van die zware tegenstellingen, er ligt echter veel tussen riooljournalistiek en kritische journalistiek inzake doping en sensatie. Je mag het niet zien in de zin van dat ze allemaal in vuilnisbakken gaan snuffelen. De grens wordt bepaald door beide partijen, hoever gaan de betrokkenen met de manier van gebruiken, ontwijken en ontduiken. Op den duur moet men dan wel gaan zoeken. Het is flikken of geflikt worden. Er is iets heel triviaals in de sport. Naast alle glorie en alle hartveroverende dingen gaat het om geld verdienen, hard zijn voor mekaar, bedriegen. Topsport heeft een element van schelmachtigheid in zich, op alle mogelijke manieren proberen de beste te zijn. Dat is zeer des mensen, maar er is ergens een grens die ik zelf niet wil trekken. (…) Ik vind ook dat er een overhyping van sport is. Mensen raken het zicht kwijt, men wil scoren met sport en haar wilde verhalen, zoals over doping. Men is uit een amateuristische, zeer betrokken journalistiek gekomen via een uitbraak in mei ’68. Er kwamen meer journalisten die toch een opleiding en denkvermogen hadden om er iets meer mee te doen dan de vroege generatie. Daaruit is dan weer door de professionalisering en commercialisering een topsportkader ontstaan met ook een ander soort berichtgeving, met meer entertainment en behagen van het publiek. Misschien is dit wel een soort pendelbeweging, misschien gaat dat wel eens te ver.

 

Christophe Vandegoor legt niet zozeer de nadruk op een zucht naar sensatie, maar wijt geruchten en foute berichtgeving aan de erg hoge snelheid en de concurrentie. Bovendien is het publiek gefascineerd door sport en doping en moeten de media wel meegaan in de hype.

 

‘Teletekst’ heeft iets aan de hand gehad met Tom Boonen tijdens de Tour. Die hadden geschreven dat hij cortisonen had gebruikt of zoiets had ingespoten gekregen na zijn zware val. Dat was een ‘tikfout’ door alweer te snel te zijn, hetzelfde probleem van altijd. De hoofdredacteur heeft dan gebeld naar Patrick Lefevere, zijn ploegleider om excuses aan te bieden. (…) Maar intussen is dat bericht wel door heel veel mensen gelezen, die niets afweten van die excuses. En dat zijn zware fouten. Het heeft te maken met te snel te zijn, met de concurrentie, het willen hebben van de primeur. Dus daar kan je de sporters wel in volgen, dat ze zware kritiek daarop hebben. (…) Hoe komt het eigenlijk, dat net in de jaren negentig en tweeduizend, een periode waarin de mensen zoveel keuzemogelijkheden hebben en vrije tijd, dat ze toch gelokt worden door die sport? Misschien is het gewoon na-apen. Dat zijn hypes die gecreëerd worden, het goedlachse meisje dat sympathiek is en willen ons daarmee vereenzelvigen, met die Kim Clijsters. Idolen, helden. (…) Ik merk ook dat er telkens naar conflicten wordt gezocht en dat mag, als die hun relevantie hebben voor de sportieve berichtgeving. Maar dat kan dan leiden tot sensatie, ja. (…) Maar die sensatie-informatie kan je wel gebruiken en daarmee doe je nog altijd mee wat je wil. Als ik iets voorbereid, tik ik ook in op ‘Google’ of ‘Mediargus’. De sensatiemedia zijn er, punt. Lees je dat? Ja, als je dat van pas komt en je filtert toch de informatie die je krijgt.

 

Ook Hans Vandeweghe hekelt de hype rond sport en haar uitwassen, probeert erachter te kijken, zonder aan gameboyjournalistiek te doen. Een bericht moet op de eerste plaats waar zijn en niet sensationeel.

 

Tabloidisering is een belangrijke evolutie. Wij maken eigenlijk ‘gedrukte teeveetjes’. De televisie bepaalt wat de kranten schrijven. De televisie bepaalt niet meer uit journalistiek oogpunt wat er op komt, er komt op waar ze de rechten voor betaald hebben en dat maken ze dan belangrijk. Het is een soort perverse wisselwerking tussen de media. (…) Een ander fenomeen is wat Hugo Camps noemt ‘quotezakkerij’. We nemen een bandje, gaan dat uittikken, zien of we op bepaald moment aan onze lengte zitten, en dan nog wat bijtikken en wat weggooien, dweilen op het moment dat er moet gedweild worden en dan is het gedaan. Ik ga proberen er toch iets meer doordachtheid in te steken en niet te rap mee te gaan met de hype, maar erachter gaan kijken. (…) Die wat meedoen aan sensatie, noem ik de gameboyjournalistiek. Er beweegt iets, je schiet en schiet maar en je zal wel iets mee hebben. Heb je niets mee, ja jammer dan. Het is heel belangrijk dat een bericht klopt, maar daar is geen controle op. Dat is trouwens nergens zo, zeker in de sport. Je hebt een eigen deontologie. In de sport kan je eigenlijk schrijven wat je wil, maar je zal jezelf daardoor vaak buitenspel zetten. Ik laat veel dingen ook gaan, omdat ik denk dat ik ze niet rondkrijg.

 

Ook voor Yvan Sonck is de sport in de media de richting van overhyping en sensatie ingegaan, maar hij heeft begrip voor de huidige situatie. De journalisten hebben vaak geen andere keuze dan mee te gaan in de wetten van de huidige media.

 

Voor de komst van VTM waren er al bepaalde dingen de verkeerde richting aan het uitgaan. Ik had ook wel de indruk dat sommige programmamakers dingen maakten om vooral bij hun collega’s indruk te maken. Dat men vragen ging stellen over te elitaire elementen, dat vind ik volstrekt normaal. Maar men moet proberen een gezond evenwicht te vinden, maar ik vind dat men te ver is doorgeslagen in de ene richting. Gelukkig zie ik dan signalen die tegen die vervlakking reageren. De eerste norm moet kwaliteit zijn en de expressie daarvan zouden dan de kijkcijfers zijn. Dat is natuurlijk flauwekul. (…) De concurrentie zorgt ervoor dat alles sneller moet gaan, met een constante zoektocht naar primeurs en scoops en een grotere zucht naar sensatie en ook meer foute berichtgeving. Zo eenvoudig is dat. De primeur hebben wordt belangrijker geacht dan waarheidsgetrouwe informatie. Ik vraag me vaak af, hoe je in de wetenschap dat je verraad pleegt tegenover jezelf en je opvattingen, hoe kan je plots van de ene dag op de andere je heilige journalistiek principes opzij zetten, door toe te geven aan de zucht naar een zo groot mogelijk publiek. Maar mensen moeten ook hun brood verdienen en je kan in dit land niet zomaar overstappen van de openbare omroep naar een of andere krant waar je dan met open armen ontvangen wordt. En dan is de vraag of het bij die kranten beter is, want ook daar merk ik een nivellering. (…) Er is wel een duidelijk verschil tussen een sensatie en geruchten enerzijds en iets waar je bijna honderd procent zeker van bent anderzijds. Bij twijfels is het de taak van de journalist, die er wel meer over weet, om het niet op te blazen, maar te nuanceren en het publiek de juiste context bezorgen..

 

Michel Wuyts haalt vooral de rol van de concurrentie aan. Een medium kan zijn eigen principes volgen, maar als de ander er wel over bericht, ook al zijn het geruchten, moet je mee op de kar. Maar er blijven duidelijke richtlijnen om te volgen.

 

Zolang het een gerucht is en niet met bewijzen gestaafd, mag het voor mij het nieuws niet halen. Maar dan worden we gegarandeerd voorbijgehold door de concurrentie, als we dan een bepaald gerucht niet bekendmaken. De waarheid leert dat als VTM wel mee in de geruchtenmolen stapt, dat je een zapproces krijgt. En dan zie je dus ook dat die geruchten bij ons op de antenne gaan. Maar ik garandeer je dat de geruchten in 95% van de gevallen wel waar worden. En dat is belangrijk in het milieu waar ik vertoef. Jammer genoeg worden wilde nieuwtjes bittere waarheid. Dat vind ik een pijnlijke vaststelling. (…) Op onze sportredactie is er een deontologische code, die herschreven en aangepast is, maar ook verstrengd. Zoals het meestal gaat, komt de prikkel daarvoor van de algemene redactie. Dan kom je bij de sport terecht. Sport holt er altijd een klein beetje bij achterna. Het verschil met de algemene redactie is dat je vanuit het wezen van de sport veel dichter bij de commercie staat. Daar moet je je hoe dan ook aan aanpassen. Het noemen van namen van wielerploegen bijvoorbeeld, is eigenlijk je reinste commercie. Dan ben je eigenlijk als commentator een marketing –of reclame-instrument. Een journalist heeft volgens mij maar één opdracht en dat is de waarheid zo dicht mogelijk benaderen. Wat niet evident is in de gesloten cocon van de koers.

 

Wuyts merkt zoals de andere respondenten op dat sensatie pas in werking treedt als het om een grote naam gaat die betrapt is. Maar die zorgen er deels zelf voor. Zelf onderzoeken gebeurt in wezen niet door de journalisten zelf.

 

Zo gaat het altijd. Het nieuws zal openen met ‘Jan Ullrich positief’, maar zal niet openen met ‘Kessler positief’. Iedereen heeft het over de ‘zaak-Museeuw’, maar eigenlijk is het de zaak-Landuyt. Museeuw is echter de vetste naam die er bij was, dus met meer bekendheid en men heeft het dan al gauw over de zaak-Museeuw. Ik heb ettelijke pogingen gedaan om Museeuw de waarheid te laten vertellen. Ik heb zelfs gezegd dat als hij de hele waarheid niet wil zeggen, dat hij dan de gedeeltelijke waarheid kan geven die hij kwijt wil. Hij is er niet op ingegaan. Hij heeft op twijfelen gestaan, maar is toen teruggefloten door zijn eigen ploeg, met name door Patrick Lefevere die gezegd heeft dat hij al te ver weg was om de andere richting in te slaan. Maar zo creëer je ook zelf sensatie, door te zwijgen en te liegen. (…) Ze hekelden toen de media, maar wat er toen gebracht is, is voor 90-95% waar. Daar is helemaal geen opblazen voor nodig De kans is natuurlijk groot als het ene kanaal ermee uitpakt en het andere kanaal het overneemt en er een soort van opblaaseffect komt. (…) Vuilnisbakkenjournalistiek is riooljournalistiek. Dat is voor de gevallen die ik ken voor een groot stuk fake. Daar hou ik me niet mee bezig en dat zal ik ook nooit doen. Onderzoeken kan wel, maar dat gebeurt niet expliciet. Je ziet al van hier dat je je, als televisiekop van Vlaanderen, als onderzoeker opstelt je bot zal vangen wanneer je ergens binnenkomt. De beste methode is het informele gesprek ’s avonds. Je leert ook veel als je werkt met een aantal co-commentatoren die uit het milieu komen. Je wordt er wijzer van en je houdt bepaalde evoluties in het oog. Dat laat je dan wel toe om op een betere manier aan journalistiek te doen. Dat je dingen weet en ze niet mag uitbrengen is vaak traumatisch. Je wordt geconfronteerd met een aantal overwegingen die je nooit hard kunt maken.

 

We nemen de proef op de som en vragen elke respondent zijn menig te uiten over de Deng-cover (zie bijlage 9). Er waren geen harde bewijzen over doping, maar toch werd een suggestieve afbeelding op de cover geplaatst. Ook in een geschreven artikel komen we geruchten tegen, maar één beeld zegt meer dan woorden en bovendien is er geen inspanning vereist bij het kijken naar de afbeelding, in tegenstelling tot het lezen van een artikel. We benadrukken dat het nieuws over de vermeende harde bewijzen van Armstrongs dopinggebruik nog niet bekend is in de periode van de afname van de interviews.

 

 

Jan Wauters vindt het een typisch voorbeeld van de nieuwe revueachtige journalistiek, waar bewijzen niet echt nodig meer zijn. Hij vindt dat zoiets wel kan, alleen is het veel te suggestief en men schaamt zich nergens meer voor.

Ook Christophe Vandegoor vindt het wel kunnen, als alarmbel. Hij geeft wel toe dat iemand die toevallig voorbij de krantenwinkel loopt of binnengaat en zo’n cover ziet, onterechte conclusies kan trekken.

 

Maar de auteur zal ook wel genoeg rondgebeld hebben, informatie ‘off the record’ hebben gekregen, die hij dan niet schrijft, maar die hij wel weet mocht het ooit zo ver komen dat hij in de problemen komt. (…) Er staan geen concrete bewijzen in het artikel, maar dan moet je meteen alles afschaffen. Het is zeker een moeilijke oefening voor het publiek om hun twijfels en de geruchten niet te laten bevestigen door zo’n cover. Maar het grote publiek leest Deng ook niet. Dit blad probeert nog onafhankelijk te werk te gaan en heult niet mee met de rest. Ik vind het wel kunnen.

 

Voor Yvan Sonck kan het niet, want ook al zou er een getuige zijn, dan nog zijn er geen concrete bewijzen en neigt het naar sensatie.

 

Het is duidelijk waar er op aangestuurd wordt. Armstrong heeft wel vaker problemen gehad. Maar heel veel mensen zien die cover en je kan wel raden wat ze dan denken. Ik zou zoiets alleszins niet brengen, als ik de eindredactie van dat magazine deed. Als het enkel over geruchten gaat en zonder bewijzen, dan vind ik niet dat je zoiets kan publiceren. Goed, het is de ex-verzorgster die getuigt, maar dat is niet genoeg. Ik zou het niet doen.

 

Vandeweghe gaat nog verder en verwenst zulke taferelen, die enkel een spektakelfunctie hebben.

 

Dit mag niet. Sommige dingen kloppen wel maar, hier kunnen ze een proces voor krijgen. Dat gaat om portretrecht. Ik zou dat echt een proces toewensen. Dat gaat te ver. Het is geen riooljournalistiek, want Deng is een goed magazine. Maar dit gaat naar sensatie. Riool is onwaarheden schrijven, dit is veel meer spektakel.

 

Michel Wuyts keurt de cover eveneens af en wil het artikel binnenin ook niet lezen.

 

Als ik de naam van de auteur (Paul Keysers) van het artikel binnenin zie, ben ik niet geneigd het interview te lezen. Waarmee ik niet bedoel dat Armstrong een zuivere sporter is. Het geheim van Armstrong zal nooit achterhaald worden en dat is frustrerend. Maar je moet er mee leren leven. Ik zou zoiets nooit op de cover zetten, heb het ook meteen geassocieerd, maar het slaat natuurlijk wel aan. Dat zal ook wel de bedoeling geweest zijn van Deng. Wat doet de journalist hier eigenlijk? Hij zoekt gewoon alle namen die in verband gebracht kunnen worden met Armstrong en voert die dan ten tonele. Hij interviewt die mensen niet eens, maar haalt gewoon aan wat al elders geschreven is. Vreemd aangezien het dezelfde journalist is die tijdens de laatste Tour in Het Nieuwsblad ‘hoera’-stukjes schreef over de Ronde. Zelfs als het de waarheid is, is het nog op een vrij schandalige manier gebracht.

 

8.6.3.3. Besluit

 

Alle respondenten zijn het erover eens dat de toegenomen commercialisering nieuwe accenten heeft gelegd. Sport verkoopt en doping als sensatieverhaal ook, dus die twee krijgen erg veel aandacht en vragen om behandeld te worden op een meer ludieke en entertainende manier. De snelheid is enorm omhoog gegaan, wat ertoe geleid heeft dat berichten zonder controle op het publiek losgelaten worden en foute en onvolledige informatie een deel zijn geworden van het dagelijkse nieuws. Alles heeft te maken met de moordende concurrentiestrijd, die evenzeer moordend is voor de waarheidsgetrouwe en koele berichtgeving. Er heerst een constante drang naar primeurs, om eerder te zijn dan de anderen, en naar sensatie, zoals dopingschandalen, die het publiek wel kan smaken. Eén respondent zegt dat het vooral de journalisten zelf zijn die verlekkerd zijn op doping en niet zozeer het publiek, omdat ze op afstand gehouden worden van wat er zich allemaal binnenshuis afspeelt en daardoor extra geprikkeld zijn om te snuffelen naar geheime informatie. Hoe waarheidsgetrouw, gecontroleerd en in welke vorm dat soort informatie het publiek bereikt, is de verantwoordelijkheid van de journalist.

 

8.6.4. Minder opleiding, kennis en onderzoek bij de huidige sportjournalist?

 

8.6.4.1. Inleiding

 

We merken op dat er geen specifieke onderwijsrichting bestaat, die de kneepjes van de sportjournalistiek kan aanleren. Er bestaan wel enkele aanvullende opleidingen die gericht zijn op algemene journalistiek, maar we hebben ook gezegd dat die op een aantal cruciale punten verschilt van de sportjournalistiek. Er wordt beweerd dat er steeds minder sprake is van kritische sportjournalistiek in Vlaanderen, niet alleen omdat het aanbod en de recrutering sterk zijn toegenomen, maar ook omdat er geen nood is aan diepgravend onderzoek en aan kennis door zelfstudie. We willen nagaan of de huidige sportjournalist minder opleiding geniet dan vroeger en minder kennis van zaken heeft, wat zijn gevolgen heeft voor de berichtgeving.

 

8.6.4.2. Samenvatting

 

Voor Jan Wauters staat het beoordelingsvermogen bovenaan.

 

Heel belangrijk voor een journalist is dat dat vermogen goed gevormd wordt en men is nu geneigd om mensen zonder opleiding, zonder veel zelfkennis en ervaring journalistiek te laten doen. Het is waar dat journalistiek vaak oppervlakkig is. Enkel de echte onderzoeksjournalistiek, die niet vaak wordt beoefend omdat ze lastig en duur is, gaat dieper en achter de dingen. Alle andere journalistiek wordt beoefend aan de oppervlakte, alles wat zichtbaar is. Men is wel alerter dan vroeger, wat een ontwikkeling is in de journalistiek in het algemeen. Men is sneller bij hét nieuws, maar nieuws blijkt soms geen nieuws te zijn. De fout die men nu maakt is dat men te snel is, wat enerzijds natuurlijk beter is, want men laat minder liggen dan vroeger. Vroeger was er geen concurrentie en dat brengt mee dat men steeds meer op alles en nog wat gericht is en denkt ‘het is nieuws’ en het dan ook maar aanbrengt als nieuws, terwijl het vaak een controle verdient die het niet krijgt. (…) Sportjournalistiek bestond vroeger uit mensen die voortkwamen uit het vak en uit het volk. Aanvankelijk kende men niet al te veel opleiding, maar wel veel passie en belangstelling. De betrokkenheid was veel groter en dat leverde veel voorkennis op. De generatie voor mij kwam uit de sport zelf. Toen kwam er een generatie die dol was op de sport. Meer dan de vorige generatie werd er een soort journalistieke bekwaamheid aan gekoppeld. Nu zie je steeds meer mensen aangelokt door het medium televisie. Nu is er een verjongingscult en jongeren zijn prima, maar er is vaak geen tijd voor opleiding, de sfeer van nu is: niet wachten. Dus jongeren met minder opleiding en minder sportervaring komen sneller aan de bak, die de zweetgeur niet kennen. Ik vind bovendien dat je zelf gesport moet hebben.

 

Ook Vandegoor is ervan overtuigd dat je tot op zekere hoogte moet weten wat een sporter voelt en hoe die wereld werkt, maar als er al een gebrek aan kennis zou zijn, dan nog is dat geen probleem, want de journalist kan en moet zich informeren, maar vroeger stonden de journalisten wel dichter bij de feiten.

 

De sportjournalisten van de vorige generaties hebben nog in een tijd kunnen werken dat journalisten mee op de kamers van de renners mochten komen, maar zelfs Wauters, althans volgens hem, heeft nooit een spuit gezien, laat staan in de jaren tachtig en negentig dat alles zo afgesloten is en dat je bijna geen hotel meer binnengeraakt. Je hebt een vermoeden, maar dat is net het stomme eraan, je kan niets bewijzen. Ik kan nu gewoon niet zien of Museeuw spuit bij zijn thuis, binnenskamers. (…) Sommige dingen spreken wel gewoon voor zich en de feiten zijn dan zo duidelijk, dat dubbel checken niet echt nodig is. (…) Ik weet wel niet of die journalisten van vroeger, die in die monopolieposities werkten, überhaupt nog veel checkten, want ze waren toch alleen. Wie kon hen tegenspreken? Dat is dan de andere kant, niemand stelde zich daar vragen bij, want wat Wauters zei, was evangelie. En ik denk ook niet dat zij in die tijd veel kritische stukken hebben gemaakt over doping. Er waren ook minder dopingcontroles natuurlijk, dus het kwam ook minder naar buiten. Ik kan het niet bewijzen, maar over sommige oudere journalisten wordt in de wandelgangen verteld dat ze graag meedraaiden in het circuit van ‘ons kent ons’.(…) En ze wisten meer omdat ze er dichterbij stonden, maar hoe vaak wordt die privé-informatie gebruikt? Dat Frank Raes drie keer op een avond zegt dat Gert Verheyen zijn vrouw in dancing ‘Highstreet’ in Hoogstraten leerde kennen, is dat dan de informatie die je nodig hebt? Ik vind dat soort privé-informatie alleen kunnen als het relevantie heeft voor de sportprestaties.

 

Yvan Sonck bevestigt de beweringen van Vandegoor, dat er toen geen controle was en je twijfelen kan aan of het toen beter was. Net als Wauters twijfelt hij aan de expertise en kennis bij de jongere generatie, maar Sonck gelooft stellig in een slingerbeweging.

 

De sportredactie was vroeger zeer beperkt, we hadden geen concurrentie en we werden ook zelden of nooit op de vingers getikt, als daar aanleiding toe was. Wat die lichting wel had, was een grote kennis van zaken, je moest ze niets meer wijsmaken. Ze vertoonden tegelijk ook, omdat ze voor een deel uit de sport kwamen, alle eigenschappen van de onkritische geest. Schrijven over de sport en sport was heilig en onaantastbaar, geen kwaad woord over de sport. Met Wauters en Theys en zo is dat een beetje geëvolueerd, tot verbijstering van de journalisten daarvoor. Wat je nu constateert bij veel collega’s is een ontstellend gebrek aan kennis van zaken. Je moet leren en je proberen te bekwamen, trainerscursussen volgen. Ik denk dat die bereidheid om nog een opleiding te volgen of om aan zelfstudie te doen bij mijn generatie om allerlei redenen groter is dan de jongere generatie. Als ik nu bepaalde journalisten bezig hoor of lees wat ze schrijven, dan denk ik van ‘jongen, je snapt er niets van.’ Ik heb vaak de indruk dat de nieuwe generatie, de mensen van twintig, dertig jaar, met hetzelfde gemak voor de kunstredactie zou gaan werken, als die zou bestaan, als voor de sportredactie. Maar de spoeling is erg dun geworden. Ons reservoir aan talenten is in dit kleine, beperkte landje niet zo groot dat daar overal mensen aan de slag zijn die gevormd zijn en zich willen vormen. (…) Maar zware blunders in berichtgeving vind ik onvergeeflijk. Ik zie ook om de haverklap dt-fouten, dat kon vroeger niet. Ze doen maar wat. Maar ik vraag me ook af wat de vereisten zijn, als mensen worden aangenomen. (…) Ik geloof wel heel sterk in de theorie van de slingerbeweging. Ik denk dat op een bepaald moment de mensen, die toch wat autoriteit hebben, of misschien de lezer of de kijker, op een bepaald moment zullen zeggen dat het zo niet meer kan. Ik volg het soms geamuseerd, soms ook met stijgende woede.

 

Vandeweghe gaat met Sonck en Wauters akkoord dat de kennis bij sportjournalisten achteruitgaat en dat ze zichzelf moeten bijscholen. Hij vindt echter dat er weinig excuses zijn voor de huidige sportjournalist, maar beweert zeker niet dat het vroeger zoveel beter was.

 

De journalistieke reflex blijft hetzelfde als je over politiek of sport of over cultuur schrijft. Wat mij opvalt, is dat weinig sportjournalisten heel veel weten wat nu echt een sportprestatie maakt, de wetenschappelijke achtergrond, de filosofie en de soiologie achter de sport. En dat zijn dingen die je moet lezen en leren. Een aparte cursus, dat zou wel eens interessant zijn om een workshop over te geven. (…)Of het vroeger allemaal beter was, betwijfel ik. Wauters heeft ook op het bed bij Merckx zitten meehuilen. Zou dat nu gebeuren? Ik denk het niet. Nu zouden ze zeggen: “Dat zal wel zijn, meneer Merckx, maar we geloven dat zomaar niet”. Vroeger leefden ze meer mee met de wielrenners, ook met de voetballers. Ze sliepen dan in hetzelfde hotel als ze naar het buitenland gingen en automatisch was er dan een soort van ‘gentleman’s agreement’, ook een omerta. En opleiding, er is nu ook wel redelijk wat selectie, maar de meesten gaan nu naar de audiovisuele media en heel veel opleiding is er dan niet bij. De manier van werken is wel erg veranderd. Toen kon je veel meer afstand nemen, veel rustiger werken en er was automatisch veel meer tijd om te checken. Nu moet het allemaal haastiger gaan, dus daar worden fouten gemaakt. Dat ze nu ineens veel meer dommeriken op de sportredactie hebben, dat is niet waar. Sportjournalisten konden in de Tour alles van op de eerste rij alles meevolgen. Nu zitten ze in een kotje en ze zien wat de televisie wil tonen. We werken anders en er zou wat meer rust mogen komen. Iets minder hype. Maar heel de maatschappij is zo. (…) In 1998 in de zaak-Festina is de pers wel volledig doorgeschoten, omdat er geen expertise meer was. Daar hebben ze dingen gedaan waarvan ik dacht ‘hoe is dat nu in godsnaam mogelijk?’

 

Net zoals de andere respondenten, loopt Michel Wuyts niet hoog op met de zogenaamde kritische journalistiek van vroeger. Bovendien wordt journalistiek en afstand nemen makkelijker met de ouderdom. Het is niet altijd even makkelijk voor jongeren, omdat het zo snel moet gaan en ze er veel sneller ingegooid worden.

 

De vorige generatie zou het allemaal steviger en scherper aanpakken. Ik heb van diegenen die daar voor stonden er veel en vaak zien tafelen met de hogere instanties van clubs. En iedereen heeft zijn recht op een vergissing. Ik heb Ivan Sonck ook Mourhit zien vastpakken na zijn overwinning op het WK veldlopen. Dat is dan emotie en sport. Dat wordt wel makkelijker door de ouderdom. (…) Hoe ouder je wordt, hoe meer afstand je kan nemen. Je hebt je emoties beter in de hand. Tussen je tiende en pakweg je vijfendertigste zou het kunnen dat je nog wel eens idolen hebt, maar die heb ik niet meer tenzij de jeugdidolen die ik vroeger gekoesterd heb. (…) Het moet wel allemaal heel snel gaan. Je wordt er sneller ingegooid en je moet in een veel kortere tijd dingen gaan doen waar je eigenlijk nog niet klaar voor bent. Dat heeft wellicht ook te maken met het overaanbod dat op bepaalde ogenblikken ontstaat. Je ziet dat de spoeling vrij dun is. In de vergaarbak van potentiële sportjournalisten zijn er niet zo heel veel die er met hun kopje bovenuit steken. Dan kom je al snel in de tweede of derde laag om uit te putten. Dan moet je die zien te kneden en dat kneden verliep over jaren vroeger.Nu is het best mogelijk dat als je bewijst dat je min of meer taalvaardig bent en uit je woorden komt na een maand of vier al voor de leeuwen gegooi wordt in een rechtstreekse verslaggeving. De ervaring slibt weg en jongeren moeten dan te snel dingen gaan doen waar ze niet klaar voor zijn. (…) Maar ik weet niet of het absoluut noodzakelijk is om een specifieke opleiding tot sportjournalist in het leven te roepen. Ik zou me tevreden durven stellen met een gefundeerde opleiding en zo praktisch mogelijk gerichte opleiding journalistiek, zonder dat dat specifiek naar sport toe gericht is. Op voorwaarde dat de bedrijven waar je terechtkomt, die opleiding organiseren.

 

8.6.4.3. Besluit

 

We stellen vast dat enkel de respondent die pionier is van de kritische journalistiek, van mening is dat er vroeger dieper gegaan werd en dat de sportjournalistiek er alleen maar op achteruit is gegaan. De andere respondenten betwijfelen dat, omdat er vroeger erg weinig controle gebeurde en er weinig sprake van concurrentie was en omdat de relatie tussen journalist en sporter veel hechter was. Ze geven wel allemaal aan dat er vaak een gebrek is aan kennis van zaken bij de jongere generatie. Dat kan opgelost worden door permanent bij te studeren, maar veel tijd voor opleiding is er niet meer en bovendien krijgen jongeren sneller de kans om hun brood met sportjournalistiek te verdienen, wat de intentie tot zelfstudie niet ten goede komt. De respondenten wijzen er wel op dat er door de snelheid die er heerst meer blunders veroorzaakt worden, maar dat men nu ook veel sneller op het nieuws zit. Of dat dan ook nieuwswaardig is, is niet zeker.

 

8.6.5. Doping overstijgt de sportjournalistiek

 

8.6.5.1. Inleiding

 

We hebben ook aangehaald dat sport, en zeker doping in sport, een enorme kennis van zaken veronderstelt. Niet alleen de sportieve feiten en de geschiedenis ervan moeten accuraat gesitueerd worden, maar in dopingzaken zijn er ook de medische, wetenschappelijke, gerechtelijke en economische facetten die in een juiste context moeten geplaatst worden. Net als wijlen dokter Rijckaert vragen we ons af of de sportjournalist capabel is, of verondersteld wordt capabel te zijn, om op de hoogte te zijn van de extrasportieve aspecten van gebeurtenissen.

 

8.6.5.2. Samenvatting

 

Jan Wauters beseft dat sportjournalisten van een aantal dingen zelf niet genoeg weten, zelfs van het vak zelf en zeker ook van de dopingproblematiek.

 

Ik besef dat wij in het algemeen niet de tijd, niet de middelen hebben om dat werkelijk allemaal te doorgronden. Dat zou een specialiteit zijn op zich, doping en dopingproblematiek. Dan kom je bijna niet meer aan journalistiek toe. Dat is een onderdeel van een vak, je kan daar een wetenschappelijke carrière aan wijten. Je moet daar genoeg van weten om er met een redelijke kans op een eerlijke uitkomst te kunnen over meepraten. (…) Als het publiek niet kan volgen, dan is dat niet goed genoeg gecommuniceerd door de sportjournalistiek. Er moet veel meer vertaling naar het publiek zijn inzake het onderscheid tussen alle middelen, maar men neemt daar de tijd niet voor. Men krijgt de kans ook niet en we verontschuldigen ons teveel dat we dat niet geweten hebben. Of we verontschuldigen ons net niet. Het is een delicate wereld om er, ten dele als onbevoegde sportjournalist die je bent, zo radicaal over te kunnen oordelen. Maar ik apprecieer wel dat mensen à la Vandeweghe hun nek uitsteken en proberen met een scherp oordeel te komen.

 

Ook Christophe Vandegoor vindt dat er zeker qua dopingzaken een gebrek aan kennis is bij de sportjournalist, maar hij ziet dat niet als een probleem en twijfelt niet aan de bevoegdheid en kunde van de sportjournalist.

 

Als je in dat vak zit, dan heb je je wel geïnformeerd. En ik geef die informatie dan door aan het publiek. (…) Het is je taak als journalist om meteen dingen te gaan opzoeken die je niet weet en je te informeren en eens te bellen naar een dokter. Dus ik vind mezelf wel bevoegd genoeg om daarover te berichten. En dan nog kan je op een bepaald ogenblik alleen maar berichten over wat daarover gebeurt. Journalist of reporter zijn is vaak verslag uitbrengen van wat daar op dat moment aan de hand is of is geweest. In 1998 was ik ook nog maar een broekventje. Maar dan zit je daar toch onder collega’s en tussen ouderen en je bent daar onder mekaar over bezig, ook op café ’s avonds.

 

Yvan Sonck volgt Vandegoor, in de zin dat de sportjournalist enkel zo goed mogelijk kan proberen te schrijven. Hij moet over veel kennis beschikken, maar kan nooit alles weten, zeker niet over zaken als doping.

 

Je moet vooral proberen om daar veel over te weten. Het moet je ook boeien en intrigeren. Soms haak ik zelf af, omdat ik die kennis ook gewoon niet heb. Maar ik vind dat je als journalist moet weten wat epo is, waar dat vandaan komt, wat het aanricht of niet aanricht. Maar je kan toch niet alles kan weten, we kunnen niet meespreken met professors en dokters. En als je dat weet, ook uit eigen ervaring, is het in orde wat mij betreft. Als sportjournalist moet je eigenlijk die Bloso-opleiding gaan volgen. Inzake doping kan je moeilijk op een heel precieze en volledige manier schrijven Je moet gewoon zo goed mogelijk proberen te berichten. Je kan een medisch journalist meesturen, maar daarvoor zijn er te weinig middelen, dat is het eeuwige probleem. Kranten hebben het al heel moeilijk, dus ik heb daar allemaal wel begrip voor.

 

Hans Vandeweghe gaat niet akkoord met de rest en vindt dat journalisten zich meer moeten specialiseren, zodat er minder foute informatie verschijnt. Uiteraard is doping een moeilijke materie, maar de bal ligt in het kamp van de journalist. Hij vindt ook dat slechts enkelingen echt bevoegd zijn om erover te schrijven en dat je, in de lijn van Sonck, moet blijven studeren.

 

Ik heb investeringen gedaan, boeken gekocht, elk middel zoek ik op en alle berichten hou ik bij. Doping is zeer gespecialiseerde materie en dan zie je veel onzin. Ik lees soms onzin van mezelf en dan leer ik bij. Ik vind wel dat ze zich wat meer mogen gaan specialiseren en niet vanalles schrijven wat niet juist is. De informatie controleren is niet zoveel werk. Je moet studeren en lezen. Ik heb de test gedaan in de Ronde van Frankrijk in de perszaal en aan al mijn Belgische collega’s gevraagd wie ‘L.A. Confidentiel’ had gelezen. Niemand maakt nog echt zijn huiswerk en daar krijg ik zo de zenuwen van. Je moet dat echt doen voor je eigen eer. Als je niet leest, blijf je niet op de hoogte. En wat ze nu allemaal doen, is internet en daar staat ook heel veel onzin op. (…) Alles in de sport wat een beetje wetenschappelijk is, wordt op een vreselijk slechte manier behandeld. De meeste journalisten zijn niet bevoegd inzake doping. Een paar wel. Elke journalist moet een trainingscursus volgen. De wetenschappelijke achtergrond van sport benaderen. De opleiding is er niet, maar je moet dat zelf gaan doen. Ik heb wel problemen met hetgeen eraan komt, wat betreft de jonge sportjournalisten en kennis van zaken, zeker bij doping.

 

Michel Wuyts vindt dat doping de sportjournalistiek absoluut overstijgt, maar door ervaring en je te informeren kan dat opgelost worden.

 

Ik ben medisch niet geschoold. Ik probeer dat wel in grote lijnen te volgen. Door ervaring groei je daarin. Je kan ook altijd een aantal kanalen raadplegen. Ik ken wel een aantal sportdokters die af en toe eens iets willen lossen, op voorwaarde dat ik hun naam niet los. De journalist is onvoldoende op de hoogte van alle aspecten van een dopingzaak. Dat voel je ook als je daar dan als getuige moet gaan zitten in een journaal, als je ondervraagd wordt door een collega, dat je heel omslachtig moet antwoorden, heel voorzichtig. Je moet verschillende termen gebruiken en waar je niks vanaf weet, mag je ook zeker niet vermelden. Dat maakt het niet altijd makkelijker. (…) Een medische of gerechtelijke journalist meesturen kan ook helpen. Daarom net dat gerechtelijke onderdelen bij een dopingaffaire altijd door de algemene redactie tot zich worden genomen. Wij hebben daar specialisten.

 

8.6.5.3. Besluit

 

Doping overstijgt de sportjournalistiek, daar is elke respondent het mee eens. Maar of dat een probleem vormt, is voor discussie vatbaar. Sommigen vinden dat je nooit correct en volledig kan berichten als het over doping gaat en de sportjournalist is dan ook niet bevoegd. Hij kan enkel proberen zo correct mogelijk het publiek te informeren. Anderen zijn van mening dat de sportjournalist wel bevoegd is. Hij kan nooit alles weten, maar kan zich wel informeren bij experts ter zake of zich bijscholen en moeilijkheden overwinnen door veel te lezen en op te zoeken. De journalist moet zichzelf in staat stellen het publiek juist te kunnen inlichten.

 

8.6.6. Hoe onafhankelijk en betrokken is de sportjournalist?

 

8.6.6.1. Inleiding

 

Ten laatste stellen we vast dat de onafhankelijkheid van de sportjournalist als een rode draad door de literatuurstudie en de geschiedenis van de sportjournalistiek loopt. In de beginjaren werd de sportjournalistiek geacht voor de sport te schrijven en die rooskleurig aan het publiek voor te stellen. De sportjournalist was een propagandist van zijn werkterrein en over negatieve berichten bestond een heilige zwijgplicht. Bovendien kwamen de meeste sportjournalisten rechtstreeks uit de sport en speelden ze onder een hoedje met sporters en organisaties. Later werd er meer afstand genomen, maar de journalist blijft afhankelijk van degenen over wie hij schrijft, wil hij iets te weten komen. De sportjournalist is in de meeste gevallen ook fan van de sport waarover hij bericht, hij zit vervlochten in het milieu en is ‘embedded’.

     De sportjournalist heeft wel de mogelijkheid om afstand te nemen, maar geraakt op die manier minder aan informatie uit de eerste hand. Dat laatste kan wel op een andere manier, door de toepassing van de zogenaamde onthullingsjournalistiek, maar in de drang naar scoops en sensatie is die vaak ontaard in een ontmaskeringszucht en een heksenjacht door de journalisten zelf, die verketterd worden door de sporters en de sportbobo’s. Volgens wielerjournalist Renaat Schotte is het een keuze die moet gemaakt worden: het spel meespelen en niet al te veel aandacht geven aan uitwassen als doping, ofwel altijd de volledige waarheid meegeven en buitenspel gezet worden door het sektarische sportmilieu. We hebben dan ook onze twijfels bij de onafhankelijkheid en betrokkenheid van de sportjournalist en in het bijzonder de wielerjournalist.

 

8.6.6.2. Samenvatting

 

Dat een aantal journalisten zich bezighoudt met presentaties en dergelijke, die niets te maken hebben met hun officieel beroep, vindt Jan Wauters gevaarlijk.

 

Op de eerste plaats moet je verschillende facetten gescheiden kan houden. Ik zou het daar moeilijk mee hebben, maar dat moet de sportjournalist zelf uitmaken. In het algemeen is er een soort toenadering, om het woord ‘osmose’ niet te gebruiken, tussen de sportbeoefenaars en de verslaggevers. Dat is door de commercialisering in de hand gewerkt, ze hebben mekaar nodig. Ik heb al wel eens gesproken over de zogenaamde gouden driehoek: sport, commercie en televisie. Vooral in die driehoek trekt men met mekaar op. Maar toch moet ik ook toegeven dat degenen die dat doen toch kritisch blijven, op de tenen blijven trappen. En dan vinden de sporters dat de pers hen te grazen neemt. Er is eigenlijk een grote samenhorigheid binnen de ‘club’, maar toch is er ook een verschillende benadering. Sporters voelen zich hierdoor vaak verraden. Het is in ieder geval een verraderlijk pad. Maar wie gebruikt nu wie, kan je je dan afvragen.

 

Christophe Vandegoor laat weten dat de sportjournalisten van nu minder afhankelijk zijn en afstand hebben genomen van de sporters, maar die grens wordt nu weer vager omdat sportjournalisten bezig zijn met dingen buiten de berichtgeving.

 

Veel sportjournalisten deden en doen à volonté presentaties en dat is gewoon des mensen om overal je graantje mee te pikken. Kris Meertens en Stef Wijnants doen ook presentaties van motorcrossteams en achteraf moeten ze daar dan commentaar op leveren. Michel Wuyts doet al die wielerploegen, Karl Vannieuwkerke organiseert zelfs koersen en moet dan commentaar geven. En die trekken zich niets aan van hun eerbaarheid, of ze nu integer zijn of niet. Als je er nu eens op let, op de verslaggeving van het wielrennen, er is bijna geen slechte coureur meer. Maar dat is des mensen, het vlees is zwak.

 

Yvan Sonck vindt betrokkenheid gevaarlijk en qua dingen doen buiten je beroep als sportjournalist, is het vaak dansen op een slappe koord.

 

Zelf wedstrijden organiseren en presentaties, zulke dingen kunnen natuurlijk niet, dat is duidelijk. Je mag wel een goeie verhouding hebben met mensen uit de sportwereld, maar het moeten geen vrienden worden. Maar die dingen zijn ook meer gangbaar in het wielrennen en het voetbal. Atletiek, dat is een veel meer beperkte sport wat dat betreft, die ook veel minder in de publiciteit komt. Ik kom niet elke dag die mensen tegen, ik kan makkelijker afstand houden. Maar er zijn altijd grenzen die je niet mag overschrijden en ik geef ook grif toe dat ik op bepaalde momenten denk, dat de dingen doe die al op het randje zijn, zoals omroeper zijn bij een atletiekmeeting. Ik hoef mij daar geen geweld aan te doen, ik moet geen prestaties opblazen om toch maar wat animo in het stadion te krijgen. Ik probeer dat nuchter te doen en het niet meer allure te geven dan het eigenlijk heeft. In principe is dat net iets over de rand.

 

Hans Vandeweghe ziet geen slappe koord en keurt alles af wat in die richting gaat. Hij schreef wel het boek van dopingdokter Rijckaert, maar ziet dat niet als een journalistieke opdracht.

 

Michel Wuyts gaat stoppen met presentaties. We hebben hem dat gevraagd, we hebben hem erop gewezen in een interview. Zelf meerijden in het peloton en wedstrijden organiseren zoals Vannieuwkerke is echt de grenzen voorbij, die zien ze gewoonweg niet meer. Het is wel plezant dat je dan voelt wat wielrenners voelen, maar dat is zo embedded, dat is echt te ver. Zelf organiseren, dat is honderd jaar terug, en daarna dan nog een verslag erover inspreken. Guy Polspoel heeft in Humo gezegd dat ze zijn journalistenkaart zouden moeten afpakken en ik moet eerlijk zijn, op een bepaald moment gaan we daar toch werk van moeten maken. Dat we die mannen op hun vingers gaan tikken. (…) En dat gebeurt vooral bij televisie. Televisie en prostitutie, dat rijmt. Maar pas op, Vannieuwkerke en Wuyts zijn vakmannen, dat is nog het ergste. Dat ze zichzelf ‘hoereren’ bij die wielrenners. (…) Het boek van Rijckaert, dat was een biecht van hem. Ik vind dat dat kan, omdat je dan echt dingen bijleert en je komt ook heel wat tegen. Het is jezelf altijd wat op de rand begeven. Ik heb dat ook geschreven als schrijver, niet als journalist. Daarna heb ik hem wel journalistiek geïnterviewd. Ik kan dat, ik kan gewoon die pet omdraaien, maar dat is heel moeilijk om die knop om te draaien. Je moet wel een beetje een gespleten persoonlijkheid hebben.

 

Michel Wuyts vindt net als de andere respondenten dat er grenzen moeten zijn en meerijden en organiseren kan niet door de beugel. Presentaties doen kon voor hem aanvankelijk, maar hij is daar toch van afgestapt.

 

Ik heb nooit het gevoel gehad dat het deontologisch niet koosjer was als ik ploegen presenteerde. Ik heb altijd het gevoel gehad dat men mij nam omwille van mijn expertise en podiumervaring. Na een gesprek met Hans Vandeweghe en door er zelf over na te denken, heb ik vastgesteld dat ik mijn zienswijze misschien maar eens moet veranderen. Je kan niet in iemand anders zijn plaats denken. Ik kan er wel over oordelen. Ik weet dat ik vast in mijn schoenen sta op dat podium en geen link aanga met de sponsoren die me op die dag uitnodigden. Je kan echter niet verwachten dat de mensen in de zaal of thuis er ook zo over nadenken. (…) Ook zulke zaken zijn besproken toen we het over de deontologische code hadden. Ik leg er wel de nadruk op dat mijn beslissing formeel genomen was vooraleer de deontologische code ter sprake gekomen is. Ik heb die beslissing eerst voor mezelf genomen. (…) Zelf wedstrijden organiseren, ik vind dat dat niet kan. En die wedstrijd daarna zelf gaan becommentariëren is al helemaal van het goede teveel.Zelf meerijden vind ik ook erg gevaarlijk. Van de amateurs is geweten dat daar ook of misschien zelfs meer gebruikt wordt. Het is gevaarlijk, want het publiek kan de link maken tussen jou en het imago van de amateur-wielersport.

 

8.6.6.3. Besluit

 

Een grote betrokkenheid van de sportjournalist bij zijn vakgebied is een mes dat aan twee kanten snijdt. De positieve kant is dat je dicht bij de informatiebron zit en meer te weten kan komen over het reilen en zeilen binnen het gesloten wereldje dat sport en zeker het wielrennen is. De sportjournalist kan en moet niet volledig onafhankelijk te werk gaan, omdat hij iets te vertellen moet hebben, dat het publiek nog niet weet. Op die manier is er altijd een zekere betrokkenheid vereist. Maar je komt ook dingen te weten die de buitenwereld beter niet ziet en er zijn zelden bewijzen die het vermoeden of feit hard kunnen maken. Bovendien zal het milieu het je allesbehalve in dank afnemen als je hun vuile was buiten hangt, wat risico’s inhoudt voor jezelf en voor je beroep. Die risico’s worden volgens onze respondenten nu meer genomen dan vroeger, toen er veel meer sprake was van heilige huisjes en de omerta. Of dat werkelijk zo is, blijft vaag. Als iedereen zwijgt over de zwijgplicht, hoe kunnen we dan iets met enige zekerheid daarover zeggen?

 Een belangrijke negatieve tendens die meer opduikt, zijn de nevenactiviteiten van de sportjournalist. Alle respondenten keuren de dingen af, die de onafhankelijkheid in vraag stellen, zoals presentaties, het organiseren van wedstrijden en zelf deelnemen aan wedstrijden. Dat er vaagheid bestaat over wat kan, niet kan en op de rand is, is te wijten aan een gebrek aan een algemene deontologische code in de sportjournalistiek. De grens wordt nu getrokken door de journalist zelf, wat automatisch voor verschillende interpretaties, meningen en problemen zorgt.

 

 

Conclusie

 

Waarom vinden we sport geweldig? Omdat sport een leuke soap om te volgen is, met het wielrennen als de moeder aller reality-soaps. De sportjournalisten slagen er elke dag in om van iedere saaie training of kermiskoers een nieuwe boeiende aflevering te maken van ‘Het leven zoals het is’. Typisch is dat er niet te veel mag worden achteruitgekeken en dat er voortdurend nieuwe ontwikkelingen moeten komen. Kleine akkefietjes, relletjes en grote schandalen die het voortbestaan van de reality-reeks kunnen garanderen. In het huis zitten een aantal vreemden bijeen, die elkaar beter leren kennen, naarmate het samenhokken vordert. Ze ontdekken elkaars sterktes, zwaktes en gewoontes. Er wordt een groepsgevoel gecreëerd, de bewoners klitten samen en hebben allemaal dezelfde belangen: zo lang mogelijk in het huis blijven, voor de camera al dan niet gefaket reclame maken voor zichzelf en bovenal als winnaar uit de bus komen. Af en toe is er een dissident, die niet goed in de groep ligt, omdat hij de zeden en gebruiken van de rest afkeurt of omdat hij niet alles over heeft om dat ene doel te bereiken. Of omdat hij net te hard en opzichtig geprobeerd heeft om te winnen door buiten de lijntjes te kleuren, wat niet wil zeggen dat de anderen heilige boontjes zijn. De bewoners gaan op zoek naar manieren om hun kans op de overwinning te verhogen of hun kansen gaaf te houden, want ze weten dat vele anderen het ook doen. Winst levert prestige, geld en de geilheid van toekijkende mecenassen op. Verboden vruchten liggen verdoken in het huis en zijn extreem verleidelijk, maar het is de bewoner die de stap zet om het risico te overwegen en te nemen. Vroeger speelden de producers het spel mee en knepen de camera’s een oogje dicht, omdat ze vonden dat die verboden vruchten inherent aan het spel waren en ze niet beschouwden als verboden en valsspelerij, totdat het enkele bewoners fataal werd. Nu treden de producers hard op tegen valsspelers, iets minder tegen degenen die er anderen bijlappen, waardoor ook de duim van het publiek naar omlaag is gegaan. Brood en sensationele spelen graag, maar in alle hypocrisie, die spelen zo koosjer mogelijk. De valsspeler wordt door de rest van de groep buitenspel gezet en komt moederziel alleen te staan. Ofwel wordt hij door het publiek weggestemd, zeker als het gaat om een populaire bewoner of een grote kanshebber op de overwinning. Op zulke momenten zoemen de camera’s in, want als die populaire bewoner of favoriet toch van het toneel moet verdwijnen, dan best die persoon voor een laatste keer in de spotlight zetten en de pittige details overbelichten. Of die bewoner nu echt vals heeft gespeeld, of er harde bewijzen zijn of niet, of dat het enkel gaat om geruchten die binnen of buiten het huis circuleren of komen van ex-bewoners, maakt voor de camera weinig uit. Want ook dat verkoopt, het is het publiek dat die sensatie best kan pruimen. Er is geen enkele gevallen volksheld die de gemiddelde tooghanger onberoerd laat. Dat publiek is de belangrijkste speler in het veld. De reality-soap is op maat gemaakt voor hem. Hij wil show en entertainment zien en is verlekkerd op roddels, geruchten en ontboezemingen, die een geur van sensatie verspreiden. De camera registreert intussen gretig verder. Die toont wat hij wil tonen, want de camera geeft niet alle feiten weer die er op een dag gebeuren in het huis, maar pikt er de belangrijkste gebeurtenissen uit. Van belang zijn die passages waarvan hij denkt dat het publiek ze wil zien. Of zou moeten zien. Op basis van die al dan niet vertekende beelden trekt het publiek haar conclusies over het doen en laten binnen het huis en over zijn bewoners. De producers stellen zich zelden of nooit de vraag of wat ze doen wel relevant en verantwoord is. Ze gaan er van uit. Ze wrijven zich in de handen en zien dat hun product aanslaat en verkoopt. En hoe beter het verkoopt, des te harder ze ervan overtuigd zijn dat het publiek ernaar verlangt. Geen moment vragen de makers zich af of ze de privacy van de bewoners schenden, en bovendien, die hebben volledig ingestemd vanaf het moment dat ze het huis binnenstapten.

Het grote verschil tussen de reality-soaps zoals we ze kennen en de topsport, met het wielrennen op kop, is dat er een intermediair is die het publiek kan inlichten over het reilen en zeilen binnen het huis of becommentarieert. Wat we ons precies hebben afgevraagd, is op welke manier die intermediair, de sportjournalist, het publiek informeert over de belangrijkste gebeurtenissen en vooral over de aanwezigheid, de verleiding en het gebruik van verboden vruchten in het huis. Daarbij moeten we vooreerst een onderscheid maken tussen de entertainer, die het publiek op haar wenken moet bedienen, en de journalist, die idealiter neutraal en genuanceerd bericht en het publiek juiste en volledige informatie verschaft. Die informatie is dan de afspiegeling van wat er zich binnen het huis afspeelt. De eerste kan zichzelf ook als journalist zien, maar hij moet rekening houden met de wensen van het publiek en de wetten van de entertainmentsector, die kickt op excessen, van welke aard dan ook, zonder rekening te houden met de impact van de show. Bovendien heeft hij niet de luxe en de tijd om de gebeurtenissen te laten bezinken en te overdenken, want net als de bewoners wordt hij live voor de leeuwen geworpen. De tweede, de journalist, kan wel een zekere afstand houden en zijn eigen wetten laten gelden. Maar de journalist die het hele gebeuren verslaat staat achter de camera en bedient hem niet zelf. Hij registreert samen met het publiek wat er getoond wordt van het huis en zijn bewoners, of van wat het huis en de bewoners willen tonen van zichzelf. Vroeger waren de journalisten kind aan huis, nu worden ze op afstand gehouden door de huisbewakers, die niet hoog oplopen met een perspasje, tenzij ze op voorhand weten dat er iets positiefs uit de bus komt. We kunnen spreken van meer onafhankelijkheid en afstandelijkheid bij de huidige journalist, wat de objectiviteit van de informatie alleen maar ten goede kan komen, maar van de andere kant moet de journalist ook zo correct mogelijk berichten over wat er zich binnen het huis afspeelt, wat geen eenvoudige taak is. De neiging kan snel ontstaan, om gewoon mee te schrijven met het publiek, zijn brood te verdienen niet verder en dieper te gaan. De journalist heeft het niet gemakkelijk, want er is niemand die de geruchten, roddels en verdachtmakingen hard kan of wil maken, maar toch verlangen de werkgever en het publiek van de journalist elke dag een nieuw verhaal, dat zo interessant mogelijk moet zijn, want dat publiek moet op een of andere manier aangetrokken worden en geboeid blijven. Het probleem bij de verboden vruchten, die voldoen aan de notie ‘interessant’, en haar gebruikers, is dat de journalist zelden beweringen kan staven. Maar meestal komen ze toch bij het publiek terecht, misschien omdat de journalist ze maatschappelijk relevant genoeg vindt om door te spelen, maar meer waarschijnlijk omdat de werkgever van mening is dat het dat is, wat het publiek verlangt en het aan het medium kan binden, dat in een moordende concurrentiestrijd verwikkeld zit met andere media. Af en toe zitten er blunders tussen en worden de namen van de bewoners onterecht door het slijk gehaald, maar de volledigheid en waarheidsgetrouwheid van de berichtgeving over uitwassen wegen meestal niet op tegen hun mystieke aantrekkingskracht, vooral als het gaat om bewoners met veel seksappeal. Een andere manier dan geruchten klakkeloos neer te schrijven is zelf op pad gaan, het huis binnensluipen en de proef op de som nemen, wat op het eerste zicht juistere en meer informatie kan opleveren, maar al te vaak ontaardt in een ontmaskerings- en sensatiedrang, nog meer geruchten en een sfeer van voortdurende argwaan tegenover de bewoners. Van de andere kant stoot de journalist wel af en toe op de nodige harde bewijsvoering, maar we betwijfelen of dat zijn taak is, omdat er voldoende instanties bestaan die hetzelfde doen, maar niet op een clandestiene en ondergrondse manier. Een bijkomend punt is dat de werkgevers vaak journalisten inzetten, die weinig kaas hebben gegeten van berichtgeving over het huis en haar aparte karakter, wat ervoor kan zorgen dat de berichtgeving incorrect en onvolledig tot stand komt. Maar is het dan de werkgever die beter moet recruteren of de journalist die er zelf voor moet zorgen dat hij wel de nodige kennis bezit, om doordacht en omzichtig om te kunnen springen met de gebeurtenissen en die in de juiste context te kunnen plaatsen? Bovendien krijgt de journalist te maken met de enorme complexiteit van de verboden vruchten in het huis, die zijn vakgebied en eigen kennis overstijgt. Hij kan wel beroep doen op collega-journalisten die meer thuis zijn in de eigenschappen van de uitwassen, maar dat gebeurt vaak enkel als de snelheid van de informatie niet in het gedrang komt en de nood het hoogst is, met alle gevolgen van dien.

De voornaamste kritische noot die we aan dit onderzoek willen toevoegen, is de onzekerheid die we hebben over ‘de wensen van het publiek’. We hebben ervaren dat mediastrategen het grote publiek graag opwerpen als reden en excuus voor hun manier van berichtgeven. Dat publiek zou niets anders willen dan entertainment, geruchten over publieke figuren en sensationele verhalen, zoals het neerhalen van vedetten, en is veel minder geïnteresseerd in de harde informatie en de correctheid en volledigheid van de berichtgeving. Als dat zo is, dan kunnen we hen vanuit commercieel, economisch en strategisch oogpunt alleen maar gelijk geven, als ze dopingverhalen rond vedetten als Museeuw, Vandenbroucke en Armstrong bovenaan de ladder zetten. Maar er zijn ook media in Vlaanderen die in theorie geen commercieel doel hebben en als tegengewicht kunnen dienen voor de platvloerse informatievoorziening, geen nood hebben aan het opblazen van voorvallen, maar tijd steken in de controle van bronnen en informatie, en ten slotte een alternatief kunnen bieden voor dat publiek dat zich niet laat indelen onder de noemer van ‘het’ publiek of ‘de massa’, voor zover die bestaat. Doorheen ons onderzoek kwam meermaals de vraag van de kip of het ei naar voren, als we het over de aandacht hadden die doping in de media krijgt. Als we dan al mogen spreken van zoiets als ‘het publiek’, zijn het dan de media die gewoonweg inspelen op de onafhankelijke wensen van dat publiek of zijn het de media die bepalen wat het publiek belangrijk acht en bovenaan de agenda plaatst? We roepen op om een onderzoek te doen naar de wenselijkheid van berichtgeving over doping bij het publiek. We hebben vastgesteld dat doping een maatschappelijk relevant fenomeen is en we zijn ook van mening dat de dopingstrijd verdergezet moet worden en haar plaats heeft in de media als alarmbelfunctie, zodat ook de minder aangename kanten van een zeer gesloten wereldje getoond worden. Maar het is bij dat laatste, de manier waarop de berichtgeving over doping gebeurt, dat we terecht vraagtekens hebben geplaatst.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende