De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Waren alle burgers in dit land
tijdens de vorige eeuw gelijk voor de guillotine, was de vraag die we ons aan
het begin van deze scriptie stelden. Het
antwoord lijkt duidelijk: gelijkheid was een erg relatief begrip.
Zowel de juryleden als de raadsheren van het eerbiedwaardige Hof van
Assisen schrokken er in het geheel niet voor terug om hun eigen denkbeelden over
de persoon van de verdachte en de aard van zijn misdaad als maatstaf te nemen
voor hun beslissing, zelfs als ze daarvoor de feiten manifest moesten negeren.
Eén van de groepen die hieruit
voordeel trok, waren de vrouwelijke beklaagden. Zij vormden sowieso al slechts een kleine minderheid in de
beklaagdenbank, doordat ze minder kapitale misdaden pleegden of deze dan toch op
zijn minst beter konden verbergen. Deze
vrouwelijke beklaagden werden door de - volledig uit mannen bestaande - jury’s
met veel welwillendheid bekeken. Ze werden beschouwd als zachte en nauwelijks
verantwoordelijke wezens, die slechts door toedoen van mannelijke boosdoeners in
de misdaad verzeild konden geraken. Het
waren dan ook de mannen die zwaar gestraft werden, de vrouwen gingen met grote
regelmaat vrijuit of kregen toch minstens een lichtere straf.
Het sterkst bleek de
eigenzinnigheid van zowel de juryleden als de beroepsrechters uit de periode van
het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden evenwel wanneer over misdaden moest
worden geoordeeld waarvoor de doodstraf een veel te zware sanctie werd bevonden.
Met name voor kindermoord en brandstichting waren vrijspraken tegen alle
bewijsmateriaal in schering en inslag.
Andere vooroordelen uitten zich
op minder opvallende wijze. Zo
werden de jongere beklaagden, die bij de Assisenhoven met ruime voorsprong de
grootste groep van beklaagden vormde, zowel in absolute en relatieve cijfers,
wel even vaak vrijgesproken als hun oudere lotgenoten.
Maar de straffen die aan de schuldigen werden opgelegd waren wel zwaarder
naarmate de leeftijd vorderde, zodat veertigplussers bijna dubbel zoveel kans
hadden om ter dood te worden veroordeeld dan jongeren onder vijfentwintig.
Misstappen van jongeren werden vergeeflijk gevonden, maar personen die de
middelbare leeftijd bereikt hadden werden verondersteld om oud en wijs genoeg te
zijn om geen kapitale stommiteiten meer te begaan.
Een zekere afkeer uitte zich ook
voor beklaagden afkomstig uit de steden of van buiten de provincie, die minder
vaak de vrijspraak kregen. Het
stedelijke proletariaat werd door de burgerij die in de jury’s zetelde met een
bijzondere minachting bekeken en ook gevreesd vanwege de toenemende sociale
spanning. De angst voor sociaal
oproer was zo groot dat het aantal door het Assisenhof uitgesproken doodstraffen
er bijna evenredig mee steeg tijdens de eerste helft van de eeuw.
Dat een zekere xenofobie in de Assisenrechtspraak tot uiting kwam hoeft
niet te verbazen, ook vandaag nog wordt de link tussen vreemdelingen en
criminaliteit maar al te gretig gelegd.
De Belgische Assisenhoven maakten
het misschien wel bont, maar ze vormden daarmee niet bepaald een uitzondering op
het Europese toneel. De collega’s
van de Franse Hoven deden het in elk geval niet beter.
De percentages vrijspraken stegen daar ook ineens met vele punten wanneer
vrouwen of plattelandsbewoners in
de beklaagdenbank plaatsnamen. De
weigering om kindermoordenaressen naar het schavot te sturen was een waar
Europees fenomeen. Zowel in Frankrijk, verschillende van de Duitse staten als in
Groot-Brittannië wekten de wanhopige ongehuwde meisjes die uit schaamte en
vernedering hun pasgeboren kind ongemerkt probeerden te laten verdwijnen zoveel
medelijden op dat ze massaal werden vrijgesproken.
Nadat het doodvonnis gevallen was,
dienden erg veel veroordeelden een cassatieverzoek in om hen rustig de tijd te
geven een goed gestoffeerd gratieverzoek in te dienen.
Was gratieverlening tijdens de Franse overheersing nog een erg
uitzonderlijke gebeurtenis, dan kreeg ze onder Willem I een vaste plaats als
redmiddel van de doodstraf. Onder zijn bewind werd het gratierecht een middel om de te
grote strengheid van het strafwetboek te milderen.
Schuldigen van valsemunterij, kindermoord en brandstichting werden
doorgaans gespaard omdat de doodstraf als een veel te zware straf werd beschouwd.
Na de Belgische Revolutie werd
gratie de regel en executie de uitzondering.
Alleen de zwaarste misdadigers, vooral de roofmoordenaars, werden nog met
enige regelmaat geguillotineerd. Op
deze wijze groeide vanaf 1863 een “abolition
de fait”, die nog meer dan een eeuw zou voortduren, maar er
tenminste voor zorgde dat publieke onthoofdingen in ons land definitief een
omgeslagen blad in de geschiedenis werden.
In Nederland doofde de doodstraf op een vergelijkbare manier langzaam uit
om in 1870 volledig te verdwijnen, maar andere landen zoals Frankrijk bleven
gratie beschouwen als een gunstmaatregel die elke veroordeelde afzonderlijk
moest verdienen. De Duitse keizer
Wilhelm II hield het gratierecht aan het begin van de twintigste eeuw zelfs nog
voor een uiting van zijn soevereine macht en liet in zijn thuisland Pruisen
zonder verpinken meer ter dood veroordeelden terechtstellen dan in de hele
voorafgaande eeuw ooit het geval was geweest.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |