Dierenopvattingen en -voorstellingen in de stand van de kennis in de 13de eeuw. (Caroline Everaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Reeds van in de prehistorie tot op de dag van vandaag werd de mens geïntrigeerd door dieren. De eerste uiting van deze fascinatie begon reeds zo’n goede 25000 jaar geleden toen de eerste mensen dieren op de rotswanden schilderden of uitkerfden – zoals in de grot van Altamira of de grot van Lascaux. Deze mens was afhankelijk van de dieren om te overleven, maar wist tegelijkertijd welke gevaren er schuilden in de natuur waarin hij leefde. Terwijl de eeuwen verstreken, bleef de mens het dier bewonderen en vrezen. In vele natuurreligies moesten de dieren goden of voorvaderen voorstellen. In Egypte bezaten de goden het lichaam van een mens maar hadden ze het hoofd van een dier, denk maar aan Anubis met de kop van een jakhals of Horus met die van een valk. Goden konden zichzelf in dieren veranderen – zo werd Zeus een adelaar of een stier of een zwaan – of ze hadden steeds bepaalde dieren bij zich – Odin werd vergezeld door zijn twee raven en wolven. Hoewel men vandaag anders naar de dieren kijkt, blijven ze integraal deel uitmaken van de menselijke leefwereld. Verschillende soorten dieren worden als huisdier gehouden, mensen gaan naar de zoo om dieren te bekijken en Disney verdient massa’s geld door dieren als sprookjesfiguren te laten spreken. De Middeleeuwen vormden hierop, zij het met cultuurhistorische nuances, geen uitzondering.

 

 

1. Doel, opzet en werkwijze

 

In deze verhandeling zal gepoogd worden te schetsen hoe de middeleeuwer naar de dieren keek. De Middeleeuwen omvatten echter maar liefst een goede duizend jaar. Het is dus onmogelijk om de gehele periode grondig te analyseren in dit beperkte bestek. De nadruk zal hier liggen op de 13de eeuw, omdat zoals zal worden aangetoond, in deze eeuw in de geleerde boekenwereld twee methoden om informatie te vergaren naast elkaar bestaan. De eerste methode is erg traditioneel en typerend voor de laat-antieke en vroeg-middeleeuwse cultuur. Deze methode werd gekenmerkt door een groot respect voor de zienswijzen en geschriften van voorgangers waarbij veel van hun kennis wordt overgenomen. Een nieuwe methode in de 13de eeuw is daarentegen een sterker encyclopedisch-kritische en meer empirische werkwijze. De bronnen die zullen geanalyseerd worden zijn afkomstig uit beide stromingen.

 

Om tot een inzicht te komen in de gedachtewereld van de middeleeuwer zullen verschillende bronnen bestudeerd worden. Alvorens hiermee te beginnen zal nog in deze inleiding worden uitgelegd welke bronnen hiervoor gebruikt zullen worden, wie de auteur was en voor wie hij het werk schreef. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de 13de-eeuwse auteur Jacob van Maerlant en diens werk Der naturen bloeme dat als leidraad gebruikt wordt doorheen de verhandeling. Er wordt een korte biografie gegeven en tevens ingegaan op het geïntendeerde publiek van de schrijver. Hiervoor wordt voornamelijk gebruik gemaakt van het werk van Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Daarnaast wordt Der naturen bloeme geplaatst binnen het genre van de bestiaria en de natuurencyclopedieën.

 

Het volgende hoofdstuk moet een inzicht brengen in de omgang van de toenmalige samenleving met de dieren. Het eerste deel van dit hoofdstuk behandelt de dieren waarmee de middeleeuwer vertrouwd was en die hij in het dagelijkse leven tegenkwam. Het tweede onderdeel van dit hoofdstuk zal een algemeen beeld scheppen van welke plaats het dier innam in de verbeelding en de kennis van de middeleeuwer. Hiervoor wordt aandacht besteed aan de morele en symbolische betekenis die men dieren toekende in encyclopedieën en de bestiaria, de religie, de literatuur, de kunst en de heraldiek.

 

In de daarop volgende hoofdstukken worden enkele dieren uit Der naturen bloeme gekozen en worden de beschrijvingen uit verschillende bronnen tegenover elkaar gezet. Het is de bedoeling om na te gaan wat iedere auteur zegt, of hij zich baseert op de traditie of empirische informatie, of hij hier een moraal aan toevoegt en of deze moraal christelijk religieus dan wel wereldlijk gekleurd is. Hiervoor werden uit ieder hoofdstuk met dieren van Der naturen bloeme twee dieren geselecteerd: een echt bestaand dier en een imaginair dier. Voor de viervoetige dieren werden de leeuw en de eenhoorn uitgekozen, voor de vogels de arend en de feniks, voor de watermonsters de krokodil en de zeemeermin, voor de vissen de walvis en de echinus, voor de gifslangen de salamander en de basilisk en voor de kruipende dieren tenslotte, de bij en de thamur of salomonsworm. Deze gegevens zullen dan vergeleken worden met de illustraties uit het Aberdeens bestiarium en Der naturen bloeme. Voor dit laatste werd gebruik gemaakt van de prenten uit de handschriften KB, KA 16 en KB, 76 E 4 die door de Koninklijke Bibliotheek van Nederland online beschikbaar zijn gemaakt. Het handschrift KB, KA 16 zou omstreeks 1350 tot stand zijn gekomen in Vlaanderen. KB, 76 E 4 werd in Vlaanderen of Utrecht gecreëerd en is ongeveer een eeuw later vervaardigd, ruw geschat tussen 1450-1500. De overeenkomsten in de illustraties doen vermoeden dat dit laatste gebaseerd is op het KB, KA 16 handschrift.

 

De confrontatie tussen fantasierijke en echt bestaande dieren is interessant omdat eruit kan afgeleid worden of ze door auteurs verschillend behandeld worden. Eventueel kan uit dat verschil blijken of het bestaan van sommige van deze dieren in vraag wordt gesteld. Men kan zich hier ook afvragen of de middeleeuwer werkelijk geloofde in hun bestaan. Deze vraagstelling is volgens Pamela Gravestock problematisch. Ze wijst erop dat men weliswaar gemakkelijk een onderscheid maakt tussen deze dieren, maar dat dit niet zo vanzelfsprekend is en men mag er niet van uitgaan dat de middeleeuwer dit ook deed. Dieren zoals de leeuw en de olifant mogen nu wel heel gekend zijn, voor de middeleeuwer waren ze wellicht even exotisch als de eenhoorn of de feniks. Fantasie en bestaande dieren werden met een zelfde hang naar realisme beschreven of beter gezegd, de beschrijvingen bevatten een zelfde dosis verbeelding. Naturalisten gaan ervan uit dat alle dieren in het bestiarium, hoe fantastisch ook, gebaseerd zijn op een reële observatie, maar door onbegrip of misverstanden, in de vertalingen of de beschrijvingen, hebben geleid tot het ontstaan van de fantasiedieren. De eale, een dier ter grote van een paard met een olifantenstaart en lange horens die hij in de richting kan buigen die hij maar wil, wordt bijvoorbeeld zo geïdentificeerd als een gnoe, een berggeit of een Indische waterbuffel. Gravestock vindt echter dat de veronderstelling dat de imaginaire dieren voortkomen uit fouten, onrecht doet aan de menselijke verbeelding. Het is anachronistisch om deze dieren daadwerkelijk in Ethiopië of India te gaan zoeken omdat deze plaatsnamen voor de middeleeuwer gewoon betekenden dat ze ver weg waren, zoals 40 dagen of jaren in de Bijbel gewoon een lange tijd betekenen. Daarenboven gaat deze stelling voorbij aan de morele betekenis die de dieren hadden gekregen.

 

Gravestock stelt een andere benaderingswijze voor waarbij men ervan uitgaat dat de meeste middeleeuwers in het bestaan van de imaginaire dieren geloofden. Dit wordt bevestigd doordat er in de manuscripten geen duidelijk onderscheid werd gemaakt en ze voorkwamen in dezelfde categorieën als de werkelijke dieren. De enige uitzondering hierop is het bestiarium van Westminster Abbey waar een speciale categorie bestaat voor de fantastische dieren. Toch is zelfs dit niet in tegenspraak met deze stelling omdat naast enkele mythologische dieren het merendeel, zoals de feniks, de draak, de griffioen, de eenhoorn en de eale, nog steeds bij de echte dieren worden gerangschikt. Zelfs in de 13de-eeuwse natuurhistorische werken van auteurs zoals Albertus Magnus, die ernaar streven het fantastische aspect weg te filteren, worden dezelfde dieren nog steeds vernoemd. Dat Albertus Magnus het bestaan van sommige dieren niet ontkent – zo zal ook blijken in deze verhandeling – heeft veel te maken met het feit dat sommige dieren een belangrijke religieuze, symbolische betekenis hadden en in de Bijbel voorkwamen. Zelfs een geleerde als Albertus Magnus zal niet zomaar ingaan tegen deze autoriteit. Mogelijk is dit een verklaring waarom men zolang vasthield aan het bestaan van deze dieren.

 

Dit alles brengt Gravestock uiteindelijk tot een nieuwe conclusie. Middeleeuwers wisten waarschijnlijk wel dat de imaginaire dieren niet bestonden. Toch is de vraag naar hun bestaan gewoon irrelevant. Bestiaria hadden niet de bedoeling om de wereld op een realistische manier te beschrijven, maar waren gericht op de moralistische connotaties of op de loutere amusementswaarde. Het onderzoek naar een basis van realiteit in deze fantastische beschrijvingen is een ontkenning van de inventiviteit van de middeleeuwer en verschaft bovendien geen dieper inzicht in de symbolische betekenis die de dieren kregen. Het is volgens Gravestock constructiever om trachten te achterhalen waarom de middeleeuwer deze fabelachtige dieren bewust in de kunst, de literatuur en de theologie gebruikte. In deze verhandeling zullen we trachten om Gravestocks theorie te onderbouwen en hopelijk zelf een verklaring te geven[1].

 

Er zijn heel wat werken die de dieren in de Middeleeuwen behandelen; vooral de bestiaria krijgen veel aandacht. Meestal worden enkele dieren eruit gelicht en worden de beschrijvingen van verschillende teksten met elkaar geconfronteerd. In mindere mate worden deze gegevens echter ook vergeleken met de encyclopedische werken, wat in deze licentiaatsverhandeling wel het geval is. Hier volgt een korte opsomming van de werken die het meest behulpzaam zijn geweest. Debra Hassig’s Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology (1995) is interessant; ondanks een beperkt aantal besproken dieren, tracht de auteur soms wel buiten het bestiarium te treden. Haar ander werk The Mark Of the Beast: the Medieval Bestiary in Art, Life, and Literature (1999) is een verzameling van essays van verscheidene auteurs waaronder Did Imaginary Animals Exist? van Pamela Gravestock en Bestiary Lessons on Pride and Lust. Francis Klingender bespreekt in zijn Animals in Art and Thought (1971) niet alleen de Middeleeuwen, maar geeft een overzicht van de evoluties die van de Oudheid tot de Late Middeleeuwen plaatsvonden. Beryl’s Rowland’s werk Birds with Human Souls: a Guide to Bird Symbolism bespreekt alle vogels die in de bestiaria aan bod komen en geeft een overzicht van de evolutie in hun verbeelding beginnende van de Oudheid tot de Nieuwe Tijd. Raymond van Uytvens’ recentelijk verschenen werk De papegaai van de paus (2003) bevat een schat aan informatie over het gebruik dat de middeleeuwse samenleving van de dieren maakte. Voor deze thematiek is er ook het werk van Robert Delort Les animaux ont une histoire (1984) dat echter meer dan de Middeleeuwen alleen behandelt. Hiernaast werden verschillende ander werken geraadpleegd die voornamelijk informatie gaven over de specifieke dieren die in de verhandeling aan bod komen en het beeld van de primaire bronnen al dan niet bevestigden.

 

Hoewel er heel wat werken over de dieren en de mens in de Middeleeuwen bestaan, is zeker nog niet alles gezegd. Door deze studie te beperken tot de 13de eeuw en niet alleen naar het bestiarium maar ook naar de encyclopedieën te kijken, zal getracht worden om tot een dieper inzicht te komen over hoe dieren door de middeleeuwers gezien werden. In de 13de eeuw stond men immers aan het begin van een wetenschappelijke heropleving, maar tegelijkertijd was de traditie nog sterk aanwezig. Welke beelden kwamen naar voren in de geest van de middeleeuwer? Hechtte hij geloof aan het bestaan van fantastische dieren? Waarom schreef men werken over de natuur? Om de natuur beter te begrijpen, om door te dringen tot de goddelijke wereld die erachter lag, voor de moraal of misschien gewoon om de tijd te verdrijven? Welke wetenschappelijke aspiraties had men? De lijst van vragen is omvangrijk, maar hopelijk zullen enkele beantwoord kunnen worden.

 

 

2. Bronnen

 

Om tot een beter begrip te komen van de kennis en de houding die men in de 13de eeuw had tegenover de dieren, zullen zes bronnen onderzocht worden. De voornaamste bron, en tevens ons uitgangspunt waarmee alle andere bronnen zullen vergeleken worden, is Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant. De auteur en diens werk zullen uitvoerig behandeld worden in het tweede hoofdstuk. In deze inleiding komen de overige vijf bronnen in chronologische volgorde aan bod om enerzijds een betere kijk te krijgen op de respectieve auteurs en hun bedoelingen bij de redactie van hun werk en anderzijds te onderzoeken of er bepaalde ontwikkelingen kunnen worden ontdekt.

 

a. Physiologus (ca. 200)

 

De eerste bron is Physiologus, de enige tekst in deze verhandeling die niet geschreven werd in de 13e eeuw. Nochtans is dit werk van belang omdat het een grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van kunst en literatuur in de Middeleeuwen. Geleerden zoals Isidorus van Sevilla, Thomas van Cantimpré, Albertus Magnus, Vincent van Beauvais, Alexander Neckam en Bartholomaeus Anglicus waren allen vertrouwd met de Physiologus en gebruikten het als bron voor hun eigen werken. In de 12e eeuw ontstonden de eerste bestiaria, encyclopedische ‘natuurboeken’, en de meeste incorporeerden de verhalen van Physiologus. Er moet nochtans op gewezen worden dat het moeilijk te bepalen is of de auteurs van deze bestiaria ook echt vertrouwd waren met Physiologus. Het gebeurde immers wel vaker dat indien men niet zeker was waar een bepaald verhaal vandaan kwam, men het wel eens onterecht aan Physiologus ging toeschrijven. Dit neemt echter niet weg dat dit werk een grote invloed heeft gehad gedurende de gehele Middeleeuwen[2].

 

De originele Griekse tekst van Physiologus bestond uit 49 hoofdstukken waarin voornamelijk dieren, die in de Bijbel voorkomen, werden beschreven. Eigenlijk werden hier heidense verhalen afkomstig uit de Indische, Hebreeuwse, Egyptische, Griekse en Romeinse wereld samengebracht en kregen ze een christelijke moraal mee. De vele legendes werden aangepast om ze in overeenkomst te brengen met de christelijke doctrine. Een mooi voorbeeld hiervan is terug te vinden bij de slang. Plinius geloofde dat een slang wel een jaar lang zonder eten kon overleven. In Physiologus wordt deze bewering gelegitimeerd doordat de slang – net zoals Christus – gedurende veertig dagen en nachten vast. Op deze manier kreeg ze een belangrijke positie in de middeleeuwse symboliek. De tekst was nooit bedoeld als traktaat over de natuurgeschiedenis maar trachtte de natuur op een metafysische, morele en mystieke manier te interpreteren. Dit past zowel in de klassieke als de christelijke visie op de wereld waarin de transcendente wereld wordt weerspiegeld in de natuurlijke. De christelijke neo-platonisten zoals Origenes, geloofden dat God het mogelijk had gemaakt om door de bestudering van de wereld tot kennis te komen van die spirituele werkelijkheid. Dit is dus wat men bedoelt wanneer men over fysiologie praat en niet wat wij verstaan onder natuurkunde[3].

 

Physiologus werd aan verschillende auteurs toegeschreven. Salomon, Basilius, Petrus van Alexandrië, Ambrosius, Athanasius en Hieronymus zijn slechts enkelen die ergens in de loop van de geschiedenis als auteur werden opgegeven. Wie de eigenlijke schrijver was, blijft echter tot de dag van vandaag onbekend. Het feit dat de titel van het werk Physiologus is en duidt op een persoon en niet op de wetenschap zelf, suggereert dat de auteur heel wat werken heeft geschreven in deze traditie en dus een zekere reputatie had opgebouwd. Wanneer het werk geschreven werd, is ook niet helemaal zeker. Er zijn twee theorieën; de eerste helft van de tweede eeuw of gedurende de vierde eeuw, de voorkeur lijkt te liggen bij deze eerste datum. Wat wel algemeen aanvaard wordt, is dat de tekst geschreven zou zijn in Alexandrië. Dit wordt onderbouwd doordat sommige verhalen, waaronder dit van de krokodil en de feniks, duidelijk gebaseerd zijn op Egyptische tradities. Daarenboven wordt in het werk gebruik gemaakt van de allegorische methode die zich aan de Alexandrijnse school ontwikkeld heeft. De exacte oorsprong van het werk blijft dus onzeker hoewel over het algemeen aanvaard wordt dat het opgesteld zou zijn te Alexandrië omstreeks het jaar 200[4].

 

Physiologus blijft evenwel belangrijk gedurende de hele Middeleeuwen omdat het aan de basis ligt van het ontstaan van de bestiaria en door befaamde auteurs en geleerden werd gebruikt. Dit is vooral opmerkelijk omdat het door paus Gelasius (492-496) als een heidens werk werd bestempeld en op de lijst van verboden lectuur werd geplaatst. Desondanks blijft het veelvuldig en openlijk gelezen door menige orthodoxe schrijver. Het werd herhaaldelijk uitgebreid met nieuwe dieren en wonderbaarlijke volkeren en de tekst werd meermaals aangepast aan het geïntendeerde publiek. Niettemin getuigt de aanwezigheid van de wonderbaarlijke wezens in de gehele middeleeuwse cultuur van de invloed die Physiologus heeft gehad op de middeleeuwse literatuur, kunst en symboliek[5].

 

Hoewel niet alle dieren, die in deze thesis worden behandeld in Physiologus voorkomen, kan het werk in dit onderzoek toch nuttig zijn omdat het in verscheidene bestiaria en door verschillende auteurs als bron werd gebruikt. Het kan een idee geven van de mate waarin de moraal die aan een dier verbonden is al dan niet is geëvolueerd sinds het ontstaan van deze bron. Er wordt hier gebruik gemaakt van de vertaling van Michael J. Curley, die zich baseerde op twee Latijnse edities van Physiologus; de y- en de b-versie die volgens hem het dichtst bij de originele Griekse versie liggen[6].

 

b. Het bestiarium van Aberdeen

 

De jongste bron die gebruikt wordt, is het Aberdeens bestiarium. Dit Engels bestiarium zou geschreven zijn omstreeks 1200 in Noord Engeland. De keuze voor dit beestenboek is eerder van pragmatische aard, daar de Universiteit van Aberdeen het handschrift in zijn geheel online beschikbaar heeft gesteld. Zowel de tekeningen als de tekst zijn op de website van de universiteit van Aberdeen terug te vinden samen met de volledige vertaling naar het Engels.

 

De gehele geschiedenis van dit manuscript blijft grotendeels een mysterie. De eerste geschriften over het bestiarium gaan terug tot 1542, het jaar waarin het werd opgenomen in de inventaris van de oude koninklijke bibliotheek te Westminster. Hoewel de auteur onbekend blijft, werd het vermoedelijk geschreven voor een geestelijke, hoogstwaarschijnlijk een monnik. Dit zou af te leiden zijn uit de thema’s van de illustraties: zo is er bijvoorbeeld de tekening over de vuurstenen waar duidelijk een boodschap voor de lezer in schuilt, namelijk dat hij de vrouw en haar verlokkingen moet trachten te ontwijken. Deze verklaring lijkt echter onvoldoende om te bewijzen dat het manuscript werd samengesteld voor monniken. Een doorslaggevender argument is dat op een bepaalde pagina met een vrouwelijke devotiefiguur het papier vlekken vertoont die doen vermoeden dat iemand het boek herhaaldelijk heeft vastgehouden alsof hij de tekening aan iemand anders, vermoedelijk studenten, toonde. Dit lijkt te suggereren dat het bestiarium gebruikt werd in een klooster of een kathedraal om de broeders eruit te onderwijzen.

 

Dit zegt echter nog niets over het eigenlijke patronaat, in wiens opdracht het manuscript werd opgesteld. Wel kan men het plaatsen binnen een algemene tendens die zich rond het einde van de 12de en de 13de eeuw voordeed. In heel Engeland was er een grote interesse voor bestiaria. Zowel in de noordelijke als de zuidelijke provincies ontstond er een grote vraag naar dit genre werken. Niemand minder dan Geoffrey Plantagenet, aartsbisschop van York en bastaardzoon van Hendrik II, had zo opdracht gegeven tot het opstellen van het Sint Lodewijk Psalter. De luxueuze kwaliteit van het Aberdeens bestiarium doet vermoeden dat de opdrachtgever uit een welgestelde omgeving kwam; mogelijk was er een band met de koninklijke familie of tenminste de hogere clerus. De stijl van dit manuscript sluit erg aan bij het Aberdeens bestiarium. Het is slechts een van de vele geschriften die in deze periode ontstonden. Deze stijl verspreidde zich al snel over het hele Engelse eiland[7].

 

Het bestiarium en meer bepaald de illustraties zijn gebaseerd op een brede traditie. Aan de basis ligt de Physiologus, aangevuld met de Etymologiae van Isidorus van Sevilla. Verder steunt het bestiarium op de werken van Solinus, het Hexaemeron van Ambrosius, het Avarium van Hugo van Fouilloy. De stijl van de illustraties, zoals we reeds hebben aangegeven, was kenmerkend voor de Engelse bestiaria die in deze periode werden opgesteld[8].

 

Het bestiarium van Aberdeen zal hier worden gebruikt als een vergelijkingspunt voor Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant. De bedoeling is om te zien in hoeverre de beschrijving van Maerlant overeenstemt met die van een ander bestiarium. Door de toegankelijkheid van deze bron is het ook mogelijk om de verhouding tekst – beeld te bestuderen, iets wat minder aanwezig is in de encyclopedieën die verder nog besproken zullen worden. Men mag echter niet vergeten dat het Aberdeens bestiarium een Engels werk is en dus in zekere mate niet dezelfde achtergrond heeft als het werk van Jacob van Maerlant. Het blijft echter een mooi voorbeeld van een middeleeuws bestiarium dat midden in de traditie van dit genre staat. Omdat we op deze manier een betrouwbare getuige hebben van de bestiarium-traditie, zien we ervan af om de Franse, volkstalige bestiaria in ons onderzoek te betrekken, omdat dit een heel gespecialiseerd domein is en het de zaken enkel maar geweldig zou compliceren.

 

c. Bartholomaeus Anglicus (ca. 1190-1272): De proprietatibus rerum

 

Het leven van Bartholomaeus Anglicus blijft grotendeels een mysterie. Er kan wel getracht worden om zijn leven te reconstrueren, maar in hoeverre de gegevens ook overeenkomen met de realiteit blijft de vraag. Hij zou vermoedelijk zijn geboren ca. 1190. Zijn naam zou verwijzen naar zijn Engelse afkomst, hoewel ook dit niet helemaal zeker is. Hij studeerde de artes liberales te Oxford en trok in 1220 naar Parijs waar hij verder theologie studeerde. Ca. 1224-1225 trad hij in bij franciscanen te Saint-Denis. Hij werd docent te Parijs en in 1231 te Maagdenburg in Saksen. Het is hier dat hij zijn werk De proprietatibus rerum afwerkte; maar over de datum bestaan uiteenlopende theorieën. Zeker is dat het vóór 1250 volledig af was, sommige schatten rond 1245, anderen gaan terug tot omstreeks 1230. In 1247, werd hij aan het hoofd van de provincie Oostenrijk gesteld en ca. 1255 was hij verantwoordelijk in Bohemen. Hij reisde naar Rome en werd in 1257 aangesteld als pauselijke legaat in Bohemen, Polen, Moravië en Oostenrijk. Zijn bisschopsambt te Lukow werd door de invasie van de Tartaren belemmerd zodat hij in 1262 weer een positie kreeg in Saksen. Hij stierf er in 1272. Hoewel over zijn leven weinig bekend is, blijft de invloed van zijn encyclopedie onmiskenbaar groot[9].

 

De proprietatibus rerum is een encyclopedie die al snel een autoriteit werd in de 13de eeuw. In negentien boeken kwam Bartholomaeus Anglicus tot een overzicht van alle kennis in zijn tijd. De boeken werden hiërarchisch ingedeeld en geven alzo een inzicht in Bartholomaeus Anglicus’ wereldbeeld. De eerste drie boeken handelen over De Deo (God), De angelis (de engelen) en De anima (de ziel). Vanaf boek vier tot en met tien wordt de mens behandeld: De elementis (het lichaam), De etate hominis (zijn leeftijden) en De infirmitatibus (de ziekten). Boek acht, De mundo et celo, gaat over het universum en boek negen, De temporibus, behandelt de tijd en de tijdsindelingen. Slechts enkele boeken zullen in het onderzoek betrokken worden namelijk boek twaalf, dertien en boek achttien. Boek twaalf, De avibus, behandelt de vogels en insecten. Boek dertien, De aqua, bespreekt het element water en de waterdieren. Tenslotte worden de landdieren uiteengezet in boek achttien, De animalibus. Aanvankelijk werd het boek opgesteld voor zijn studenten maar het werd ook gebruikt door zowel kerkelijke als wereldse geletterden en klerken. Het kende al snel een groot succes en werd internationaal verspreid[10].

 

Als compilatie van alle kennis die men over de wereld bezat in de 13de eeuw maakt De proprietatibus rerum gebruik van talrijke uiteenlopende bronnen. Hoewel Bartholomaeus Anglicus in zijn tekst meestal de naam van de auteur of het werk vermeldt, moet men deze informatie kritisch behandelen. Het is immers niet ongewoon dat er valse identificaties of fouten werden gemaakt. Het gebeurt dat hij een bepaalde auteur als bron aangeeft, maar er dan enkele citaten van andere werken aan toevoegt zonder dit te vermelden. Niettemin kan men de belangrijkste bronnen op een rijtje zetten. Het spreekt vanzelf dat de Bijbel veruit de voornaamste autoriteit is. De voornaamste bronnen waarop De proprietatibus rerum is gebaseerd zijn de encyclopedieën van Plinius en Isidorus van Sevilla. Daarnaast maakte Bartholomaeus Anglicus ook gebruik van de Glossen van Gilbert de la Porrée, de Sententiae van Petrus van Lombardije en de natuurkundige werken van Aristoteles. Deze lijst kan natuurlijk nog veel verder worden uitgebreid maar dat zal in de eigenlijke bespreking van de dieren duidelijker aan bod komen[11].

 

De proprietatibus rerum was een populair werk dat zich al snel over heel Europa verspreidde; drie eeuwen lang bleef het de populairste encyclopedie van Europa. Gedurende de 13de en 14de eeuw werd het Latijnse werk vertaald in het Italiaans, Engels, Frans, Provençaals, Spaans en het Middelnederlands. Het is deze laatste vertaling die in deze thesis zal worden gebruikt. Het gaat hier over een Haarlemse druk van Jacob Bellaert van 24 december 1485 met de titel Vanden proprieteyten der dinghen. Het originele werk wordt bewaard in de British Library te Londen[12].

 

d. Albertus Magnus (ca. 1193-1274): De animalibus libri XXVI

 

Albertus Magnus werd geboren te Zwaben omstreeks 1193. Hij zou afstammen van een ridderfamilie. Op jonge leeftijd trok hij naar zijn oom die in Padua (Lombardije) woonde. Vermoedelijk volgde hij er lessen aan de universiteit, hoewel hier geen schriftelijk bewijs van terug te vinden is. In 1223 trad hij toe tot de dominicanenorde en verdiepte hij zich verder in de studie van de theologie. In 1228 werd hij lector in de Duitse huizen van de orde te Keulen, Hildesheim, Freiburg-im-Breisgau, Regensburg en Straatsburg. In 1241 werd hij naar Parijs gestuurd om er een verdere academische opleiding te genieten in de theologie waarna hij er zelf les zal geven. Het is hier dat hij in contact komt met de logica en filosofie van Aristoteles. Het is waarschijnlijk ook te Parijs, in het klooster van Saint Jacques, dat Thomas van Aquino zijn leerling werd. Wanneer de orde in 1248 een nieuw “studium generale” oprichtte te Keulen, werd Albertus Magnus aangeduid als rector. Hij liet naast de ordeleden ook seculiere priesters en leken toe tot deze instelling. Toen hij in 1254 tot prior van de kerkelijke Teutonische provincie werd verkozen, visiteerde hij alle priorijen en kloosters in de regio. Deze reis, die hij te voet maakte, gaf hem de kans om zich verder te verdiepen in de vele domeinen van de natuurkunde. Tijdelijk gaf hij les aan de pauselijke Curia (1256-1257). Gedurende zijn verblijf in Italië kwam hij in aanraking met het werk De motibus animalium van Aristoteles dat hij becommentarieerde. Daarna keerde hij terug naar Keulen om er opnieuw les te geven. Uit de notities van één van zijn leerlingen blijkt dat hij hoogstwaarschijnlijk al begonnen was aan het schrijven van De animalibus in 1258 en het werk voltooide ca. 1262. Tegen zijn zin in werd hij in 1260 door de paus als bisschop van Regensburg aangeduid. Zodra paus Alexander IV stierf, trok hij zich terug uit het ambt. Zijn plicht voor de Kerk zat er echter nog niet op, want paus Urbanus IV gaf hem de opdracht om de kruistocht te prediken aan de Duitssprekende bevolking. Gedurende twee jaar trok hij opnieuw al predikend rond; toen de paus in 1264 echter stierf, betekende dat meteen het einde van Albertus Magnus’ omzwervingen. Na nog enkele jaren les te hebben gegeven in Wurzburg en Straatsburg, kon Albertus Magnus in 1271 eindelijk terugkeren naar Keulen waar hij verbleef tot zijn dood op 15 november 1280[13].

 

Om De animalibus volledig te begrijpen, moet men het werk in zijn 13de-eeuwse context plaatsen. Aan het begin van deze eeuw stroomden de Arabische en Hebreeuwse vertalingen van de werken van Aristoteles opnieuw Europa binnen. Tot dan toe had het Platoonse denken de voornaamste plaats ingenomen in de geleerde kringen. Onder invloed van Albertus Magnus zou Aristoteles echter zijn weg vinden in de scholastieke methode. Het is opvallend dat toen hij begon les te geven te Parijs, de banvloek op de leer van Aristoteles aan de universiteit werd opgeheven of op zijn minst openlijk werd genegeerd. Na enige tijd werd Albertus Magnus aangespoord om een natuurkundig boek op te stellen om zijn dominicaanse broeders te helpen om Aristoteles beter te begrijpen. De animalibus was slechts een onderdeel van dit immense werk. De auteur bespreekt maar liefst 477 diersoorten die hij in vijf groepen verdeelt; de wormen, de lopende dieren, de vliegende, de zwemmende en de kruipende dieren. Iedere groep wordt in een apart boek besproken. Hij beschrijft hun fysieke kenmerken, hun karakter, gewoontes en gedragingen. Daarbij zet hij uiteen hoe ze zich reproduceren, welke ziekten hen plagen en hoe men deze kan behandelen en tenslotte hoe hun lichaamsdelen kunnen gebruikt worden voor medische doeleinden[14].

 

Albertus Magnus put voor zijn beschrijvingen in De animalibus uit een hele reeks bronnen. De eerste en voornaamste bronnen zijn natuurlijk de werken van Aristoteles. Dit is vanzelfsprekend als men naar de reeds vermelde aanleiding tot zijn schrijven kijkt. Hoogstwaarschijnlijk steunt hij op de vertaling van Michaël Scotus die een Arabische editie van Aristoteles in het Latijn had vertaald. Zijn twee voornaamste bronnen zijn de Historia Naturalis van Plinius de Oudere en de Collectanea rerum memorabilium van Solinus, waarbij men natuurlijk niet mag vergeten dat deze laatste het merendeel van zijn beschrijvingen baseerde op Plinius. Voor de betekenis van de namen baseert Albertus zich op de Etymologiarum sive Originum libri XX van Isidorus van Sevilla. Daarnaast had hij een grote bewondering voor de Arabische filosoof en medicus Avicenna (Ibn Sina) uit de 11de eeuw. Albertus Magnus was vertrouwd met vertalingen van diens werken Canon en De animalibus. Wat hij vooral bewonderde bij deze Arabier was zijn aandacht voor detail en hoe hij zijn studie op eigen observaties baseerde. Ook werken van andere 13de-eeuwse auteurs werden aangehaald, zoals het Speculum naturale van Vincent van Beauvais, De proprietatibus rerum van Bartholomaeus Anglicus, Orientalis Historia van Jacobus van Vitry en dan vooral Thomas van Cantimpré en diens werk De natura rerum. Er is zelfs een hele grote overeenkomst tussen het werk van Albertus Magnus en de laatstgenoemde, Thomas van Cantimpré. Of er sprake is van kopiëren lijkt echter onwaarschijnlijk; mogelijk is de gelijkenis zo groot doordat beiden dezelfde bronnen hanteerden. Ondanks het feit dat Albertus Magnus gebruik maakt van verschillende andere bronnen, ligt de belangrijkheid van zijn werk juist daarin dat hij zich voornamelijk gaat trachten te baseren op zijn eigen ervaring. Dit is niet altijd mogelijk omdat hij veel van de dieren die hij beschreef, zelf nooit had gezien. Niettemin zal dit sterk naar voren komen in de bespreking van de walvis en in de manier waarop hij de autoriteiten vermeldt. Ondanks zijn grote eerbied voor hen zal hij er niet voor terugschrikken om kritiek te leveren indien hij het met iets niet eens is[15].

 

De vertaling van Scanlan, die hier gebruikt wordt, is gebaseerd op een handschrift van De animalibus dat bewaard wordt te Keulen. Onderzoek doet vermoeden dat dit manuscript, bestaande uit 427 folio’s, door Albertus Magnus zelf werd geschreven. Zijn visie op de dieren is van belang omdat hij erg afwijkt van wat men bij andere auteurs terugvindt; dit komt juist door zijn empirische aanpak die op dat moment in de 13de eeuw erg vernieuwend was[16].

 

e. Brunetto Latini: Li Livres dou Tresor

 

Brunetto di Bonaccorso Latini werd geboren omstreeks 1220 in Italië nabij San Giusto. Toen hij 34 jaar oud was, begon hij aan zijn carrière als notaris. Hij was gehuwd en vader van twee zonen en een dochter. In 1260 trok hij als vertegenwoordiger van de gemeentelijke regering van Firenze naar Spanje met de opdracht om Alfonso X hulp te vragen tegen de Ghibellijnen en Frederik II en diens zoon Manfred. Dat hij echter aan het hof van Alfonso verbleef, lijkt onwaarschijnlijk. Zijn bezoek beperkte zich voornamelijk tot Ronceveaux en Montpellier. Zijn missie mislukte en toen Manfred het Welfen leger versloeg, vluchtte Brunetto Latini naar Frankrijk. In 1263 duikt zijn naam als notaris voor verschillende Florentijnen terug op in verscheidene documenten, eerst te Arras en later te Parijs. Pas op 16 maart 1266 keerde hij terug naar Firenze na de dood van Manfred en de nederlaag van de Ghibellijnen. Dat hij hier in het gezelschap van Karel van Anjou verkeerde, lijkt uit de lucht gegrepen daar hier geen enkel bewijs voor is. Een jaar later werd hij wel de officiële notaris van de Florentijnse commune. Hij was erg succesvol in zijn werk en begon langzamerhand steeds hogere posities in de gemeenschap in te nemen. Als curator zal hij in 1284 deelnemen aan de besprekingen over een vrede met Pisa. Van 15 augustus tot 15 oktober 1287 was hij prior van de Porta di Duomo. Dit suggereert dat hij toch betrokken was in de Kerk. Hij was een gerespecteerd man die in de gemeentelijke regering een voorname positie bezat, zo zetelde hij in de Raad en was hij woordvoerder voor de hogere autoriteiten. Hij stierf in 1294 en werd begraven in de crypte van de Santa Maria Maggiore[17].

 

Toen Latini in 1266 terugkeerde naar Italië had hij reeds een eerste editie van zijn encyclopedie Li Livres dou Trésor uitgegeven. Het werk moest een verzamelwerk zijn, een encyclopedie gebaseerd op wat andere autoriteiten reeds hadden verteld. Brunetto Latini toont een grote eruditie en objectiviteit, hij heeft oog voor detail en voorkomt elke tegenspraak in zijn beschrijvingen. Hij schreef voor een seculier publiek en eveneens voor de hogere Italiaanse klassen; dit verklaart dat de encyclopedie in hun taal, het Frans, geschreven is.

 

Li Livres dou Trésor bestaat uit drie boeken. Het is het eerste boek dat hier van belang is. In dit boek behandelt Brunetto Latini de kosmologie, de wereldlijke geschiedenis, meteorologie, geografie en de natuurlijke geschiedenis. Voor dit laatste deel baseert hij zich op bronnen zoals Solinus, Isidorus van Sevilla, Palladius en Ambrosius. Verder citeert hij uit de Auzels Cassadors van Daude de Pradas en Il Libro del Gandolfo Persiano. Het werk steunt meer op Cicero dan op Thomas van Aquino[18].

 

Het opmerkelijke aan Li Livres dou Tresor van Brunetto Latiniis dat de auteur niet schrijft vanuit een eenzijdig geestelijk kader. Hij was een man die in de wereld stond en dus een andere visie had op de werkelijkheid, dan auteurs zoals Bartholomaeus Anglicus en Albertus Magnus.

 

f. Besluit

 

Er wordt hier gebruikt gemaakt van een enigszins afwijkend bronnencorpus. Hoewel alle bronnen een religieuze achtergrond hebben, zijn hun doel en opzet toch afwijkend en kunnen ze een inzicht brengen in de manier waarop men in de 13de eeuw trachtte om de natuur en dan meer bepaald de dieren te benaderen. Physiologus geeft een inzicht in de traditie waarop de bestiaria gebaseerd waren terwijl het Aberdeens bestiarium midden in die traditie staat. Beide bronnen zijn met een christelijk opzet samengesteld. Physiologus is moraliserend, terwijl het Aberdeens bestiarium dan weer werd gebruikt in de opleiding van de clerus.

 

Bartholomaeus Anglicus en Albertus Magnus schreven beiden voor hun studenten. Hun werkwijze was echter geheel verschillend en heeft een enorme invloed uitgeoefend op wat ze schreven. Bartholomaeus Anglicus kwam meer tot een synthese van wat reeds voor hem werd geschreven. Hij had een zeer groot respect voor de auctoritas en vatte samen wat zij hadden verteld. Hoewel Albertus Magnus een even groot respect had voor de autoriteiten was hij veel kritischer. Hij streefde naar een meer wetenschappelijke houding en schrok er niet voor terug om empirische informatie in zijn De animalibus in te voegen. Deze twee contrasterende houdingen zorgen ervoor dat beide werken een erg verschillende kijk leveren op de dieren die ze beschrijven en dat ondanks het feit dat beide auteurs deel uitmaakten van de geleerde clerus. Ten slotte is er nog Brunetto Latini die qua werkwijze iets meer aansluit bij Albertus Magnus maar niet diens wetenschappelijkheid bezat.

 

 

Hoofdstuk 1: Jacob van Maerlant

 

De rode draad doorheen deze eindverhandeling is het werk Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant. In dit hoofdstuk volgt een uiteenzetting over de schrijver en het werk zelf om een beter inzicht te verwerven in deze bron. Hiervoor zal voornamelijk gebruik gemaakt worden van het werk van Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Verder zal getracht worden om Der naturen bloeme te plaatsen binnen de traditie van de bestiaria en de kijk op de natuurkennis die men in het 13de-eeuwse Vlaanderen bezat.

 

 

1. Leven en werk

 

Hoewel Jacob van Maerlant een bekende middeleeuwse dichter is en er veel onderzoek naar zijn leven werd gedaan, blijft ontzettend veel ongekend. Over het algemeen wordt aangenomen dat Maerlant omstreeks 1230 werd geboren – Peter Burger voegt hier vijf jaar aan toe – in de omgeving van Brugge of wat men toen het Brugse Vrije noemde. Zijn geboorteplaats heeft men kunnen afleiden uit zijn werken zelf. Meermaals bestempelt hij zichzelf als Vlaming of geeft hij aan dat hij uit Vlaanderen afkomstig is of er resideert. In Alexanders geesten, zijn eerste werk, lijkt hij te suggereren dat hij geboren is in het Bruxambacht. Dat hij specifiek in Damme geboren zou zijn, is echter niet te bewijzen[19].

 

Waarschijnlijk volgde Jacob van Maerlant omstreeks 1240 een opleiding aan de kapittelschool van Sint-Donaas die, naast zijn gedegen programma van de ‘septem artes liberales’, voornamelijk bekend stond voor haar muzikale opvoeding. Harde feiten om dit te onderbouwen, zijn er echter niet. Men vermoedt immers dat Maerlant van relatief bescheiden afkomst was, als hij dus werkelijk aan deze kapittelschool les zou gekregen hebben, was dat enkel mogelijk omdat iemand zijn scholing betaalde. Van Oostrom suggereert dat Maerlant een buitenechtelijk kind was; het was immers niet zo ongewoon dat de adel zijn bastaards vergoedde door hen een goede opleiding te laten genieten. De kapittelschool is ook verbonden met de Vlaamse kanselarij. In de 13de eeuw neemt men immers een professionalisering waar in het grafelijke bestuur in Vlaanderen, waardoor de vraag naar geletterde ambtenaren steeg. Het mag dus niet verbazen dat Sint-Donaas, dat in het centrum van Vlaanderen lag, naast een geestelijke opleiding ook lessen recht aanbood voor leken die als geletterde klerken voor de grafelijke administratie zouden gaan werken. Die juridische achtergrond is duidelijk aanwezig in Maerlants oeuvre[20].

 

Zonder twijfel werd Maerlant ook opgeleid in het trivium van grammatica, retorica en dialectica en bezat hij dus een grondige kennis van het Latijn en de Latijnse retoriek. Dit verklaart waarom hij in staat was om zo een groot aantal klassieke en middeleeuwse werken te kennen of zelfs te vertalen zonder daarbij noemenswaardige vertaalfouten te maken. Zijn werken schreef hij echter in het Middelnederlands en niet in het Latijn. Dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend; Latijn – en ook het Frans in onze streken – was immers de voertaal in het kerkelijke en het intellectuele milieu. Het mag dan niet verbazen dat Maerlant met bijna 300.000 verzen de middeleeuwse schrijver is die het meest in zijn volkstaal heeft geschreven[21].

 

Ondanks zijn intellectueel kunnen zal Maerlant het niet makkelijk hebben gehad. Hij bleef immers maar van een lage afkomst en al zijn vaardigheden konden zijn lage status niet compenseren. Van Oostrom ziet hierin de verklaring waarom Maerlant van omstreeks 1260 koster van de Sint-Pieterskerk op het Hollands-Zeeuwse eiland Voorne was. De parochie waarin hij terechtkwam stond bekend als “Maerlant” of anders gezegd: “mare-land”, land aan het brede water. Het is hier dat Jacob zijn toenaam “van Maerlant” kreeg en deze ook behield toen hij zich later in Damme vestigde. Het is immers in Voorne dat hij als schrijver bekendheid verwierf.

 

Het mag misschien eigenaardig lijken dat Maerlant van het bruisende Brugge naar dit kale eiland trok; dat is het echter niet. Gedurende de 13de eeuw was er een druk verkeer tussen Vlaanderen, Holland en Zeeland in zowel goederen, geld als mensen – waaronder zowel adellijke echtgenotes, clerici als litterati. Daarenboven waren de heren van Voorne directe familie van het Hollands-Zeeuwse gravenhuis. Maerlant gaf er vermoedelijk les aan de kinderen van de plaatselijke adellijke elite, iets wat eveneens als één van de vele taken van een koster werd beschouwd. Of de jonge Floris V(1254-1296) een van zijn leerlingen was, is niet te bewijzen, maar is in de gedachtegang van Van Oostrom beslist niet onmogelijk. Daarnaast hield hij zich waarschijnlijk ook bezig als ambtelijke klerk. Wel staat vast dat Maerlant op de een of andere manier verbonden was met het Hollandse gravenhuis.

 

Schrijven was duur in de Middeleeuwen en zonder het patronage van zijn beschermheren had Maerlant waarschijnlijk nooit veel op perkament kunnen zetten. Zijn eerste werk, Alexanders geesten, werd vermoedelijk opgedragen aan Aleide van Avesnes, de voogdes van Floris V. Ook het thema leek een verwijzing naar het gravenhuis. Willem II werd op 28 januari 1256 gedurende een strafexpeditie tegen de West-Friezen doodgeknuppeld wanneer hij vast kwam te zitten in het ijs. Dit zorgde voor een crisis in het Hollandse graafschap, aangezien de opvolger van de graaf slechts twee jaar oud was. Dat Maerlants eerste werk dan over Alexander de Grote gaat, is geen toeval. Alexander verloor eveneens op jonge leeftijd zijn vader, maar wist tegen alle verwachtingen in een immens rijk uit te bouwen. Deze boodschap was dus erg welkom in het toenmalige Hollandse gravenhuis[22].

 

Jacob van Maerlant vestigde zich in Damme omstreeks 1266, het begin van de regeerperiode van Floris V. Van Oostrom stelt zich de vraag of er een verband is tussen beide feiten en het eind van het mentorschap van Maerlant – voor Floris zelf of de kinderen van zijn Voornse broodheer. Traditioneel werd aangenomen dat Maerlant als schepenklerk fungeerde in deze havenstad van Brugge; deze hypothese werd echter reeds weerlegd omdat niets deze veronderstelling bevestigt.

 

Welke functie Jacob van Maerlant ook bekleedde in Damme, de verbintenis met Voorne verdween niet toen hij terugkeerde naar Vlaanderen. Der naturen bloeme en vermoedelijk ook de Rijmbijbel, werd geschreven in opdracht van Nicolaas van Cats, een Zeeuwse heer uit de entourage van Floris. Na deze twee werken, die tot stand kwamen rond 1270, valt de productiviteit van Maerlant nagenoeg stil. In Voorne had hij aan een ontzettend hoog tempo werken afgeleverd voor zijn opdrachtgevers, daardoor is het vrij opvallend dat Maerlant gedurende de volgende tien jaar slechts twee heiligenlevens neerpende. Van Oostrom wijst erop dat parallel hiermee Aleide van Avesnes in conflict geraakte met Floris V en het is slechts wanneer deze spanningen verdwenen dat Maerlant opnieuw een opdracht zou krijgen. Ditmaal gaf Floris zelf hem de opdracht tot het schrijven van zijn belangrijkste werk, de Spiegel historiael.

 

Wanneer Maerlant stierf is niet met zekerheid geweten. Het laatste werk dat hij schreef, is het gedicht Van den lande van Oversee. Het werd opgesteld kort na de val van Akko op 18 mei 1291. De vermelding van Maerlant door een van zijn bewonderaars in een gedicht, daterend van 1299, doet vermoeden dat hij toen reeds gestorven was. Zijn nalatenschap was omvangrijk genoeg om ervoor te zorgen dat hij toch niet werd vergeten. Te Voorne schreef hij Alexanders geesten, Historie van den Grale, Torec, Sompniarys, Lapidarys, Historie van Troyen en Heimelijkheid der heimelijkheden. Terug in Damme schreef hij aan een iets minder, maar niettemin eveneens impressionant tempo: Der naturen bloeme, de Rijmbijbel, Leven van de heilige Clara, Sinte Franciscus leven en de Spiegel historiael. En dit zijn nog niet eens al zijn werken[23].

 

 

2. Der naturen bloeme

 

a. Het werk

 

Er werd reeds verteld dat Der naturen bloeme omstreeks 1270 werd geschreven, kort na Jacob van Maerlants komst naar Damme. Het werk werd opgedragen aan Nicolaas van Cats, zoals blijkt uit de inleiding van zijn werk;

 

 “ende dit dichtic dor sinen wille

dien ix ian lude ende stille

dats mine here niclaus van cats

ende omme dat mi ghebreket scats

biddic dat hem ghename si

dit iuweelkin van mi[24]

 

Hierin suggereert Jacob van Maerlant dat hij met dit boek hoopt een schuld af te lossen bij deze Zeeuwse heer. Hij spreekt ook over een belofte die hij gemaakt had en die hij met dit werk vervult. Wat die schuld of belofte ook mag inhouden, het getuigt van persoonlijke banden tussen Maerlant en Nicolaas van Cats (†1283). Deze Zeeuwse heer begon een belangrijke positie in te nemen in de entourage van Floris V en werd al snel diens naaste vertrouweling in plaats van Albrecht van Voorne. De vader en oom van Nicolaas van Cats hadden voor hem reeds een prominente rol gespeeld in de voogdijraad van Floris. Nicolaas maakte reeds sinds 1270 deel uit van de entourage van Floris, maar werd pas in 1277 voor het eerst genoemd als consanguineus en amicus van de graaf. Hij had een goede militaire reputatie en was aanvoerder van het Hollandse leger in 1282 gedurende de strafexpeditie tegen de West-Friezen voor de moord op Willem II. Hiermee weten we ook meteen welk lezerspubliek Maerlant voor zijn werk beoogde. Hij schreef niet voor de intellectuele (en grotendeels kerkelijke) elite, die in zijn tijd voornamelijk gebruik maakte van het Latijn, maar voor de wereldlijke elite, een hofpubliek dat het Latijn in mindere mate of zelfs helemaal niet beheerste[25].

 

Een moeilijker te beantwoorden vraag is, wat Maerlant nu eigenlijk trachtte te bereiken met dit werk. Om hier inzicht in te krijgen, kan men het best de proloog van Der naturen bloeme lezen. Ten eerste wijst Maerlant erop dat het voor hem het nog nooit iemand gewaagd heeft om in het Diets te schrijven over de natuur – dit gebeurde voornamelijk in het Latijn. Het werk zelf is volgens hem gebaseerd op wat Albertus Magnus, die hij omschrijft als de “bloeme van der clergien”, aan gegevens heeft verzameld. Hier maakte Jacob van Maerlant echter een fout want het werk waarop hij Der naturen bloeme baseerde was niet afkomstig van Albertus Magnus. Het was eigenlijk De natura rerum van Thomas van Cantimpré, een leerling van Albertus Magnus (1201-1270). Jacob van Maerlant doet echter veel meer dan de beschreven feiten louter overnemen. Hij geeft het werk een eigen stempel door in zijn vertaling een ethische boodschap toe te voegen. De eigenlijke bedoeling van Der naturen bloeme verklaart hij een beetje verder:

 

“Wien so fauelen dan vernoien

ende onnutte loghenen moien

lesier nutscap ende waer

ende uersta dat noit een haer

om niet ne mekede nature

het nes so onwerde creature

sones teregher sake goet

want got die bouen al es vroet

dans te gheloeuene meer no min

dat hi hiet makede sonder min

noch gheene dinc ne makede har seluen

noch die duuel noch die heluen

ne makeden creaturen nie

dies willic dat elc besie

ende loue gode van allen saken

die wonderlic es in sijn maken[26]

 

Hoe onwaarschijnlijk sommige verhalen ook mogen lijken, Jacob van Maerlant houdt hier staande dat hij slechts de waarheid wil weergeven. Waarheid is hier bovendien verbonden met nut. In de komende hoofdstukken zal dit duidelijker worden. Maerlant geeft niet enkel een beschrijving maar gaat op zoek naar een diepere betekenis. Alles is immers door God geschapen en heeft daardoor steeds zijn eigen nut. Daarnaast is het werk door de beschrijving van de wonderen van de natuur een verheerlijking van God en Zijn schepping.

 

Der naturen bloeme omvat maar liefst dertien boeken, die ieder een categorie moeten voorstellen, waaronder men de gehele natuur thematisch – van volmaakte verschijningsvorm naar steeds minder volmaakte – kan indelen. Dit zijn achtereenvolgens: de mens en de wonderbaarlijke volkeren, de viervoetige dieren, de vogels, de watermonsters, de vissen, slangen, wormen (hieronder verstaat men insecten en kruipende dieren), bomen, specerijbomen, geneeskrachtige planten, bronnen, edelstenen en de zeven metalen. Het zijn deze hoofdstukken die weerspiegeld zijn in de opbouw van deze eindverhandeling, zoals reeds is aangegeven in de inleiding. Van hoofdstuk twee tot en met zeven zullen per hoofdstuk twee dieren worden uitgekozen: een imaginair en een echt bestaand dier[27].

 

b. De traditie van het bestiarium

 

Om Der naturen bloeme volledig te begrijpen, is het belangrijk dat men weet in welke traditie dit werk past. In de Middeleeuwen werd immers zelden iets volledig nieuws gecreëerd. Men steunt op eerder uitgegeven werken van personen die men als autoriteiten beschouwt; de opbouw en behandeling van de thematiek gebeurt volgens een vast stramien. Jacob van Maerlant is daar geen uitzondering op.

 

Op de website van het Aberdeens bestiarium wordt een bestiarium als volgt omschreven: “A Bestiary is a collection of short descriptions about all sorts of animals, real and imaginary, birds and even rocks, accompanied by a moralising explanation.[28] Der naturen bloeme valt volledig onder deze descriptie. Het is een samengaan van twee tradities: een wetenschappelijke en een moraliserende.

 

Als men deze definitie hanteert, kan men voor het ontstaan van het bestiarium terug gaan tot het reeds uitgebreid behandelde Physiologus (ca.200). Dit werk bracht de christelijke moralisaties aan bij een vijftigtal dieren en legde zo de fundamenten voor het bestiarium van de 12de eeuw. Physiologus bespreekt de dieren op basis van bijbelcitaten en verbindt hieraan een verhaal en een moraal.

 

Physiologus vormde de kern van de bestiaria, maar dit werd uitgebreid met verscheidene andere teksen. De Etymologiae van Isidorus van Sevilla (565-636) had dan een bijna even grote invloed op de ontwikkeling van het bestiarium. Door het gebruik van de etymologie trachtte Isidorus op zoek te gaan naar de ware aard van de dingen. Dit doet hij op een wetenschappelijke wijze zonder moralisatie. In de 9de eeuw voegde Hrabanus Maurus hier een christelijke moraal en theologische interpretaties aan toe in zijn De universo[29].

 

Een andere invloedrijke bron voor de bestiaria was het Hexaëmeron van Ambrosius van Milaan (ca.339-397), dat de zes scheppingsdagen behandelt. In boek vijf en zes bespreekt Ambrosius de vogels en de dieren. Zijn werkwijze is vergelijkbaar met die van Physiologus. Hij beschrijft het dier en interpreteert het gedrag volgens de christelijke principes en moraal.

 

De Collectanea rerum memorabilium (Verzameling van Gedenkwaardigheden) van Solinus (3de eeuw) was een erg populaire antieke bron die eveneens een grote invloed heeft gehad op de bestiaria. Het werk behandelt een wereldreis van de auteur die begint in Rome. Deze reis is echter een verzinsel en het boek is een herwerking van de Historia Naturalis van Plinius de Oudere (ca.23-79). Hierin vond men een samenvatting van de antieke kennis waarin zowel echte als fantastische dieren werden beschreven. Hierin was geen moraal terug te vinden maar die werd er in het bestiarium aan toegevoegd naar het voorbeeld van Physiologus[30].

 

Dit zijn de hoofdwerken die de bestiaria inhoudelijk hebben beïnvloed. Opmerkelijk is volgens Hassig dat Aristoteles weinig tot geen invloed heeft gehad op dit genre, ondanks het feit dat hij ontzettend veel over dieren heeft geschreven. Daarnaast zijn er middeleeuwse auteurs zoals Albertus Magnus die juist de bedoeling hadden om de fantastische verhalen te verbeteren en de empirie wilden doen primeren op de traditie. Volgens Hassig werden deze werken niet gebruikt in de traditie van het bestiarium en de overlevering ervan omdat ze deze juist zouden schaden. In het geval van Albertus Magnus kan men eveneens opmerken dat toen hij zijn De animalibus publiceerde, de traditie van het bestiarium reeds een feit was en er geen nood was aan zijn tekst. Albertus Magnus zit zelf ook meer in de encyclopedische traditie. Als men dan kijkt naar Bartholomaeus Anglicus, die eveneens een encyclopedie schreef, dan ziet men dat de verhalen die ook in het bestiarium worden vermeld, worden overgenomen. Hassigs stelling gaat een stap te ver. Albertus Magnus was immers een uitzondering op de regel en stond aan het begin van een eigen traditie die in de 12de en 13de eeuw – de gouden jaren voor het bestiarium – nog in zijn kinderschoenen stond[31].

 

Het onderscheid tussen de encyclopedie en het bestiarium ligt juist in die moralisatie. Het bestiarium is meer een verzameling van morele lessen dan wat tegenwoordig zou verstaan worden onder een encyclopedie. In de 12de eeuw ontstond er een nieuwe houding ten opzichte van de natuur. De scholastiek ging in de schepping op zoek naar het rationele bewijs van de creatieve kracht van God. Tegelijkertijd kregen ook de mystici meer aandacht voor de natuur om hen heen wat als een beginpunt kon gezien worden van hun spirituele pelgrimage naar God. Het is deels deze houding die doorsijpelt in de bestiaria, waar de natuur een allegorie is voor de spirituele werkelijkheid. De nadruk in het bestiarium ligt immers niet enkel op de natura van de dieren, maar ook op de figura. De bedoeling van het bestiarium wordt het best uitgelegd in dit citaat van de Engelse theoloog Thomas van Chobham (gestorven ca. 1236) uit zijn Summa de arte praedicandi, hoofdstuk 7:

 

The lord created different creatures with different natures not only for the sustenance of men, but also for their instruction, so that through the same creature we may contemplate not only what may be useful to use in the body, but also what may be useful in the soul...

 

Tezelfdertijd echter wordt het Corpus Aristotelicum herontdekt en in deze werken wordt men geconfronteerd met de onderzoeksmethoden van Aristoteles die gericht zijn op de observatie. Het is in diens navolging dat men Albertus Magnus en Thomas van Cantimpré moet plaatsen. Zij staan aan het begin van een nieuwe beweging in de 13de eeuw die inging tegen de tradities en ‘fabeltjes’ van het bestiarium[32].

 

 

3. Besluit

 

Waar moet men Der naturen bloeme dan juist plaatsen? Hij steunde immers op het werk De natura rerum van Thomas van Cantimpré, een encyclopedie, maar combineerde de feiten met een moraal net zoals gebeurde in de bestiaria. Maerlant bracht een bloemlezing die ondanks zijn geringe omvang een schat aan informatie opleverde maar ook voor vermaak moest zorgen en daarenboven de lezer meteen een paar wijze levenslessen wou aanleren. Hij vereenvoudigde de onderwerpen die Thomas van Cantimpré behandelde en liet sommige helemaal weg – waaronder de meteorologie en de kosmografische onderwerpen – mogelijk om ervoor te zorgen dat zijn publiek geïnteresseerd bleef. De structuur van Der naturen bloeme is echter duidelijk gebaseerd op de encyclopedie daar hij met de mens begint en vervolgens de dieren volgens de hiërarchie in de Schepping bespreekt. Wat vooral opvalt is dat hij in iedere categorie (viervoetigen, vogels, vissen…) alfabetisch te werk gaat, dit is kenmerkend voor een encyclopedie en gebeurt zelden in een bestiarium. Maerlant lijkt de traditie van het bestiarium te combineren met het genre van de encyclopedie waarin men tracht praktische kennis te vergaren[33].

 

Jacob van Maerlant lijkt de traditie te combineren met vernieuwing. Dat wordt al meteen duidelijk doordat hij in het Diets schrijft en niet in het Latijn, zoals dat in de meeste wetenschappelijke traktaten het geval is. Dit heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met zijn lezerspubliek. Dit werk was immers rechtstreeks geschreven voor Nicolaas van Cats, een leek in plaats van een geleerde clericus. Dat Maerlant voor een wereldlijke heer schreef, heeft deels bepaald wat hij schreef. Zijn moraal moet immers zijn lezers aanspreken en zal dus aan hen aangepast worden. Deze twee feiten maken dat Der naturen bloeme een belangrijke bron kan zijn omdat men hier met zekerheid weet dat het werk tot buiten kloostermuren reikte en zelfs bestemd was voor een heel ander publiek dan de andere bronnen die tot nu toe besproken werden.

 

 

Hoofdstuk 2: Dieren in de Middeleeuwen

 

Dieren hebben in de westerse maatschappij een unieke positie ingenomen. Men geniet van het dier als huisdier of beschouwt het als een ster in de filmwereld en vergeet maar liefst dat wat op ons bord ligt ook van dieren afkomstig is. Anderen komen dan actief of passief op voor de dierenrechten (Gaia, Animal Rights Movements) en weigeren langer vlees of zelfs dierlijke producten te eten. Hoewel men in de Middeleeuwen van de vele aspecten van de dieren genoot, waren de dierenrechten nog ver weg. Als men geen vlees at, was daar waarschijnlijk wel een religieuze verklaring voor. Niettemin nam het dier geenszins een minder belangrijke positie in binnen het maatschappelijk leven van toen. In dit hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op de wijze waarop de middeleeuwer met de dieren omging en welke positie het dier innam in zijn verbeelding en kennis.

 

1. Dieren in dienst van de mens

 

De middeleeuwers keken heel anders aan tegen de natuur. Niet de schoonheid van de natuur of het genieten ervan stond centraal, maar eerder het nut. Dit kan men bijvoorbeeld afleiden uit de manier waarop Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme de dieren, planten en stenen bespreekt. Hoewel Maerlant sommige dingen wel kan appreciëren, ligt de nadruk voornamelijk op het nut van het dier. Onder nut zijn verschillende dingen te verstaan: het dier kan dienen als voedsel, als werkkracht in dienst van de mens of het kan zelfs gebruikt worden voor medicinale doeleinden. Een hond kan bijvoorbeeld ingezet worden voor de jacht of gebruikt worden als waakhond, ezels als pakdieren, paarden als vervoer, vossegal verbetert het gehoor, etc. Dieren die gewoon gehouden werden als huisdier vormen een minderheid. Van Oostrom noemt hier als uitzondering de valk, die door Jacob van Maerlant uitgebreid wordt behandeld en het best te vergelijken is met wat tegenwoordig onder huisdier wordt verstaan. Dit is echter een te beperkt beeld. Aan de hand van het werk De papegaai van de paus van Raymond van Uytven zal ik hier dieper ingaan op de positie van het dier in de middeleeuwse samenleving[34].

 

Om de verhouding tussen mens en dier in de Middeleeuwen te begrijpen, moet men teruggrijpen naar de Bijbel. In het scheppingsverhaal wordt de status van de mens als heerser over alle dieren meteen duidelijk:

 

“God sprak: ‘Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend; hij zal heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt.” (Gen. 1,26)

 

De mens had een unieke plaats in de schepping. Hij stond boven alle dieren doordat hij naar het evenbeeld van God werd geschapen. Dit is echter niet genoeg om de mens van de dieren te onderscheiden; de dierenwereld bestond immers ook uit mensachtige of hybride dieren zoals de zeemeermin, de pilosus (een wildeman) en de centaur. Toch is er wel degelijk een verschil tussen deze wezens en de mens. In de Middeleeuwen wordt stellig geloofd dat de mens het enige dier is dat een ziel heeft. Dit kan men reeds terugvinden bij Augustinus en deze stelling werd een integraal deel van de christelijke ideologie. Daaruit volgt dat de dieren evenmin begiftigd zijn met rede. Wanneer een dier vlucht uit zelfbehoud of zijn nest bouwt, dan is dat ingegeven door een natuurlijke drang, aldus Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Vreemd genoeg neemt dit niet weg dat dieren wel verantwoordelijk worden geacht voor hun daden. Dit getuigen de talrijke gerechtelijke processen die werden gehouden tegen dieren. Wanneer een dier bijvoorbeeld een mens doodde, dan werd het onmiddellijk afgemaakt en met zijn poten opgehangen. Thomas van Aquino’s betoog tegen dergelijke processen had weinig invloed en hoewel daartegen in de 13de eeuw er meer en meer werd geprotesteerd, ziet men dat zelfs tot in de 15de eeuw dieren terechtgesteld worden. Volgens de theologen ging het eerder om een veroordeling van het kwade dat beesten als instrument gebruikte en niet zozeer om de veroordeling van de dieren zelf[35].

 

Dieren zijn dus zielloos, redeloos en beschikken niet over een vrije wil zoals de mens. Dit houdt meteen in dat er voor hen ook geen plaats is in de hemel. Daarenboven waren in de hemel dieren van geen enkel nut want de onsterfelijke zielen hadden geen nood aan dieren. Dit leidt ons meteen naar het volgende punt. Toen de mens in het aards paradijs leefde, had hij geen dieren nodig. Hij droeg geen kleren en at slechts vruchten en planten. Met de zondeval veranderde dit en werd het dier een noodzakelijke leverancier voor eten en kleding. God had de mens immers geschapen als heerser over alle dieren, om erover te beschikken naar goeddunken. Dit wordt gereflecteerd in het middeleeuwse eigendomsrecht waarin dieren de mens toehoorden en hij ermee kon doen wat hij wilde. Daarnaast was er echter een gevoel van solidariteit tussen mens en dier omdat ze beide deel uitmaakten van de schepping van God. Dit neemt niet weg dat alle leden niet over dezelfde rechten beschikten. Niettemin plaatst een denker als Thomas van Aquino de dieren samen met de mens binnen de groep die over natuurlijke rechten beschikt. Hij is echter een van de weinigen die er in de Middeleeuwen zo over dacht[36].

 

De middeleeuwse samenleving was een agrarische samenleving waarin dieren op verschillende wijzen werden benut. Ten eerste was het dier een bron van voedsel. Aanvankelijk was de jacht vrij voor iedereen. In het Germaanse recht van de 9de eeuw bestonden helemaal geen restricties. De jacht was een confrontatie tussen de jager en zijn prooi, die vaak een materiële beloning meebracht (vlees, pelzen, ivoor,…). In de 10de eeuw begon hier echter verandering in te komen en werd de jacht op wilde dieren steeds meer een privilege van de adel en de militaire elite die over de nodige uitrusting beschikte. Jagen werd een bron van vermaak en was daarenboven een goede demonstratie van het kunnen van de ruiter en zijn paard. In de 11de eeuw maakte de spektakeljacht haar opkomst aan het hof. Deze jacht bestond uit twee varianten; de jacht met een roofvogel en de drijfjacht. De eerste ontwikkelde zich onder invloed van de islam en werd al snel een populaire sport in Europa. Het bezit van een jachtvogel werd een waar statussymbool voor de adel. In de drijfjacht maakte men gebruik van jachthonden om de prooi op te jagen. Het doden zelf werd door de jager gedaan. Deze jacht is een schouwtoneel, een manier waarop het hof zijn status kan bevestigen. Dit neemt echter niet weg dat de buit wel degelijk werd opgediend. Daarnaast beschikte men over beroepsjagers die ervoor moesten zorgen dat de tafels van de heer van wild voorzien werden. Zowel groot als klein wild werd door de adel gegeten: oerossen, wisenten (Europese bizons die in de 10de eeuw werden uitgeroeid), beren (deze verdwenen uit de meeste streken gedurende de 12de eeuw), everzwijnen, herten, konijnen, patrijzen, fazanten, etc. De populariteit van de jacht in combinatie met de toenemende ontginningen had zijn nadelen: in de 11de eeuw begon het grootwildbestand enorm af te nemen en was men meer aangewezen op het klein wild[37].

 

Als men zelf niet joeg, kon men ook naar de markt om zich wild te aanschaffen. De prijzen liggen hier echter zo hoog dat men kan veronderstellen dat enkel de adel of de erg rijke burgers zich het wild konden veroorloven. Het grootste deel van de bevolking kon enkel op hazen of vossen jagen, terwijl het andere wild behoorde tot het jachtrecht van de grootgrondbezitters: maar soms kozen deze ervoor om dit recht te verpachten. Ook de visserijrechten behoorden toe aan de grootgrondbezitters maar aan dit recht hield de adel minder vast dan aan het jachtrecht. Vissen was dan wel minder populair bij de adel, het had een belangrijke positie in de middeleeuwse maatschappij. Terwijl clerici niet mochten jagen, was het hen wel toegelaten om te vissen. Zoetwater- en zeevissen werden op de markten verhandeld. Aan de kusten bestonden vissersdorpen van waar men de producten tot diep in het binnenland vervoerde. Er bestonden strikte reglementen omtrent de visvangst om te voorkomen dat men aan overbevissing deed en om te verzekeren dat de vispopulatie kon blijven aangroeien. De visconsumptie lag vrij hoog in de Middeleeuwen, maar welke vis men voorhanden had, werd sterk bepaald door het seizoen en de locatie. Zo kende men in de Duitse dorpen geen zeevis, kabeljauw was voornamelijk beschikbaar gedurende de winter, forellen kon men vinden van maart tot september, etc[38].

 

De jacht leverde niet enkel vlees op, een ander belangrijk product waren de pelzen. Pelsdieren werden natuurlijk op een gehele andere wijze gevangen dan andere dieren om te voorkomen dat de vacht beschadigd werd. Er was een erg lucratieve handel in bont met de landen rond de Middellandse Zee (in pelzen van vossen, konijnen, lynxen, grijze eekhoorns, schapen, luipaarden,…), de duurste pelzen komen echter uit Scandinavië (otters, bevers, hermelijn, marters, vossen, bunzing,…) en Oost-Europa waaronder Pruisen, Polen en Rusland. Pelzen waren noodzakelijk voor de middeleeuwer om zich gedurende de winter warm te kleden. Terwijl de gewone bevolking zich tevreden moest stellen met konijnenbont, gebruikte de adel de wilde pelzen als een statussymbool om mee te pronken. Het dragen van bont werd een modeverschijnsel aan het einde van de 13de eeuw, zo zien we dat schapenvellen erg populair zijn van 1285 tot 1288 maar daarna concurrentie ondervinden van de hermelijn, marters, genetkatten en sabeldieren. De prijzen van de luxueuze pelzen steeg. De adel kocht niet enkel pelzen voor zichzelf maar gebruikte ze ook als vergoeding, geschenken aan rijke burgers of leenheren, compensaties voor diensten of zelfs als aalmoes voor de armen. Pelzen werden niet enkel gebruikt voor kleding maar meubels, tapijten, dekens, hoeden, handschoenen etc. konden ook uit bont gemaakt zijn. Naast pelzen was ook ivoor populair. Dit werd onder meer gebruikt voor de versiering van boekbanden, kammen en cultusvoorwerpen. Dieren waren dus een belangrijke bron van grondstoffen voor de middeleeuwer[39].

 

Niet enkel de wilde dieren stonden ter beschikking van de mens. Er werden ook tamme dieren gekweekt en gehouden, in de 11de en 12de leverden deze gedomesticeerde dieren het meeste van het vlees voor het gewone volk en hun belang nam enkel maar toe. Populair was het varken dat tot in de 12de eeuw 50% van het slachtvlees leverde en het meest gefokte en geconsumeerde dier was in de vleesindustrie. De varkens werden ofwel vetgemest met huis- of bedrijfsafval ofwel werden ze in kuddes gehoed in eiken- en beukenbossen. Varkens leverden vet spek, vlees, haren voor borstels. De varkensblaas was bruikbaar doordat ze waterdicht is en tot zwemblaas of bal kon worden opgeblazen. Varkensleder was echter minder populair vanwege de slechte kwaliteit. Varkensvlees werd het vlees van de lage standen. Een tweede belangrijk dier was het schaap dat voor allerlei doeleinden werd gehouden. De consumptie van schapenvlees nam toe in de tweede helft van de 11de eeuw, hoewel men relatief minder vlees van een schaap kreeg dan van een varken. Schapenvellen werden gebruikt voor de voering van kleding en voor het vervaardigen van perkament of leder. Van schapenmelk maakte men kaas en de mest was goed voor de bodem. Het belangrijkste product van het schaap was echter de wol. De Engelse wol stond bekend als de beste kwaliteitswol en lag aan de basis van de lakenindustrie in de Lage Landen[40].

 

Pluimvee, zoals ganzen en kippen, werden op de boerderijen voornamelijk gehouden voor eigen gebruik. Kippen hield men voor de eieren, terwijl ganzen werden opgediend als feestmaal. Daarnaast hield men ook duiven die ofwel opgegeten werden ofwel gehouden werden voor hun mest om de akkers te bemesten. Men maakte echter geen gebruik van de duif om boodschappen te versturen. Runderen werden eveneens voor verschillende redenen gehouden. Ossen werden als trek- en labeurdieren ingezet, koeien leverden melk waarvan men boter en kaas kon maken en het kalfsvlees was een lekkernij. Vanaf de 12de eeuw was rundsvlees belangrijker dan varkensvlees en nam het diens aandeel van meer dan de helft van al het consumptievlees over. Men mag niet vergeten dat in de middeleeuwse voeding dierlijke producten ongeveer de helft van alle voedseluitgaven vertegenwoordigde. Ossen, en later ook paarden, werden ingezet als werkdieren op het veld of om zware lasten te vervoeren. Deze sterke dieren werden in de 11de en 12de eeuw onontbeerlijk om de harde en zware gronden om te ploegen. Ezels werden als lastdieren gebruikt voor wie zich geen paard kon veroorloven. Dieren moesten de werklast verlichten, ze werden ingezet om molens te doen draaien, karren te trekken en dergelijke zware werken[41].

 

Paarden waren belangrijk in de Middeleeuwen maar ze waren ook heel erg duur. Het bezit van een paard was dus voornamelijk voorbehouden aan de adel. Op het slagveld waren de ruitertroepen de belangrijkste troef. Aanvankelijk werden alle paarden gebruikt, maar na enige tijd begon men verschillende soorten paarden te onderscheiden en ging men ze ook speciaal fokken voor de strijd. Albertus Magnus onderscheidt vier paardensoorten: de strijdrossen, de rijpaarden, de renpaarden en de vrachtpaarden. Jacob van Maerlant beperkt zich tot drie categorieën: de oorlogspaarden, rijpaarden en ploegpaarden. Vanzelfsprekend waren de strijdrossen het duurst, paarden eten immers ontzettend veel en in het torsen van een gehele uitrusting kroop heel wat energie. Die uitrusting ontwikkelt zich en men zal steeds betere manieren vinden om de stabiliteit en de stootkracht van de ruiter te optimaliseren. Naarmate de waarde van de paarden steeg, begon men zich ook emotioneel aan het dier te hechten. In de 12de en 13de eeuw ziet men in de literatuur een grotere appreciatie voor het rijdier. Niet voor niets smeekte Robrecht van Artois in 1302 gedurende de Guldensporenslag dat men zijn paard niet zou kwetsen terwijl men op hem insloeg. Paarden waren vitaal voor een militaire expeditie. Zelfs toen de zware strijdrossen minder belangrijk werden op het veld, zorgden paarden voor een maximale mobiliteit van het leger en nam het belang van de bereden boogschutters toe. Het eten van paardenvlees was eerder een taboe dat reeds bij de Gothen bestond. Toch gebeurde het dat op langere militaire expedities men soms genoodzaakt was om de paarden te slachten wanneer er een voedseltekort optrad. Toch ziet men dat gedurende de 12de en 13de eeuw het paard steeds meer werd ingezet als werkkracht, hoewel het dier de positie van de os zeker niet overnam[42].

 

Honden waren minstens even populair als paarden. Zij stonden symbool voor trouw, moed en kracht en waren de geliefde compagnon van de adel. Zowel mannen als vrouwen, en zelfs clerici, bezaten honden. Deze maakten deel uit van het intieme leven van de adel. Het was niet ongewoon dat de honden mee in bed sliepen. Er bestaan talloze verhalen over de trouw van de hond aan zijn baasje en over hoe honden diens dood zelfs wreken. Katten daarentegen waren een heel stuk minder populair. Rond 1000 kwamen ze vaker voor in Europa; vooral geestelijken hielden katten bij als huisdieren. Ze werden voornamelijk bijgehouden om muizen te vangen. In de 12de eeuw echter werd de kat steeds meer geassocieerd met het kwade; ze waren vals, geil en diefachtig. Katten werden gemarteld en in de meest wreedaardige tradities betrokken. In Metz was er sinds 962 een ritueel waarin men op kattenwoensdag katten opsloot in een kooi en deze levend verbandde. Pas in 1777 kwam er een einde aan dit volksgebruik. Katten werden als orgel gebruikt, dit zogenaamde kattenklavier[43] werd te Brussel in 1549 opgevoerd om de komst van Filips II te vieren. In Ieper werden er katten levend van het stadhuis gegooid. Gelukkig werden niet alle dieren zo gepijnigd; eekhoorns, vogels en aapjes werden als troeteldier gehouden door de adel en de clerici[44].

 

Al was een dier voor de middeleeuwer vooral belangrijk omdat het zijn nut bewees, men kan dus toch stellen dat er ook troeteldieren werden gehouden. Bovendien kan men bij de vorsten een hang naar exotische dieren opmerken. Deze uitheemse dieren moesten hun prestige verhogen. De Engelse koning Hendrik II (12de eeuw) bezat een menagerie waarin men leeuwen, luipaarden, lynxen en kamelen kon bezichtigen. Richard Leeuwenhart bracht van zijn kruistocht een krokodil mee die echter wist te ontsnappen in de Thames. Hendrik III kreeg van Lodewijk IX een olifant cadeau maar het dier stierf in het kille Engelse klimaat. Keizer Frederik II (1194-1250) had in zijn menagerie olifanten, dromedarissen, kamelen, luipaarden, giervalken, struisvogels en papegaaien[45].

 

Dieren waren dus alom aanwezig in het dagelijks leven van de middeleeuwse samenleving. Bij de lagere standen deden ze voornamelijk dienst als werkkrachten en dienden als voedsel terwijl de adel en clerus hun als gezelschap kon waarderen. Vooral paarden, honden en vogels waren geliefd bij de adel.

 

 

2. Dieren in de verbeelding en de kennis

 

Hierboven werd aangetoond dat de dieren een belangrijke positie hadden in het dagelijkse leven van de middeleeuwer. Er kan dus zonder probleem verondersteld worden dat men directe, toepasbare kennis had over de dieren waarmee men vertrouwd was. Wanneer men echter een bestiarium of een encyclopedie over de dieren opent, dan vindt men daar beschrijvingen in terug van dieren die de doorsnee middeleeuwer nooit in zijn leven ontmoet kan hebben omdat deze in verre landen leven of omdat ze simpelweg niet bestaan. De kennis die men bezat over de dierenwereld reikte veel verder dan de grenzen van Europa.

 

Het bestiarium was net zoals de meeste kennis in de 12de eeuw gebaseerd op werken die eeuwen voordien waren neergepend. Die boeken waren een ongelooflijke bron van informatie voor de lezers. Schrijvers, zoals Jacob van Maerlant of Albertus Magnus, baseerden zich op deze boekenwijsheid voor hun eigen werk. Een aantal van de fenomenen die zij beschrijven hadden ze immers zelf nooit kunnen aanschouwen. Het nadeel was echter ook dat juist doordat men niet voor alles een referentiepunt had in de werkelijkheid, men gemakkelijk interpretatiefouten kon maken. Hierdoor ontstonden er merkwaardige of verkeerde beschrijvingen die een leven op zich gingen leiden juist omdat men ze niet kon controleren. Het is nochtans verkeerd te denken dat alles eenvoudig werd overgenomen uit de boeken. Jacob van Maerlant zal bijvoorbeeld wel de dingen die hem niet juist lijken trachten te verbeteren, al blijft zijn commentaar erg beperkt. Dit kan beschouwd worden als een typische houding voor de 12de eeuw. Net zoals vele andere domeinen van de cultuur was er een wetenschappelijke heropleving. Er ontstond een nood om datgene wat de traditie vertelde beter te verstaan en wetenschappelijk te begrijpen. Steeds meer werd wat was opgeschreven vergeleken met wat men observeerde. In de 13de eeuw werd dit bekrachtigd door de herontdekking van de werken van Aristoteles. Zoals reeds werd aangegeven maakte Albertus Magnus deel uit van deze traditie. De opkomst van deze kritische en empiristische stroming betekent echter niet dat iedereen meteen wetenschappelijk te werk wou gaan. Men mag deze houding niet verwarren met wat tegenwoordig onder ‘wetenschappelijk’ wordt verstaan. Kijk maar naar Alexander Neckham (1157-1217) die de natuur nog steeds bekijkt als een spiegel voor de mens en geïnteresseerd is de moraal die men kan leren uit de kwaliteiten van de verschillende dieren[46].

 

De interesse die men in de Middeleeuwen voor het dier toonde, leek geboren te zijn uit de nood om de wereld om zich heen en zichzelf beter te verstaan. De natuur was een werk van God en leverde daardoor inzicht in die goddelijke wereld. Anderzijds kon de mens in de natuur een glimp opvangen van wat God nu juist van hem verwachtte. Dit kan gestaafd worden door het feit dat Honorius van Autun (12de eeuw) in zijn Speculum ecclesiae, een handboek voor de prediking, de allegorieën uit Physiologus als voorbeelden gebruikte. Juist in de 13de eeuw begon deze houding echter te evolueren en ontstond er geleidelijk aan interesse voor het dier ‘an sich’. Toch bleven de moralisaties bestaan en werden deze zelfs verder uitgebreid. Het was de bedoeling dat bestiaria en encyclopedieën de lezer hielpen om tot een beter inzicht te komen in de Bijbel. De symbolische betekenis van de dieren was belangrijk en bleef dat ook in de loop van de 13de eeuw[47].

 

De hoofse literatuur maakte gretig gebruik van de symbolische betekenis in de ontwikkeling van de genres van de fabels en satires. Deze genres steunen eveneens op de folklore. Het lijdt geen twijfel dat er onder het gewone volk een rijke traditie van dierenverhalen bestond. Ziolkowski definieert een fabel als een kortverhaal (in rijm of in proza) dat een actie of een resem van acties vertelt, die plaats hadden in het verleden. De fabel onderscheidt zich van andere kortverhalen door de toevoeging van een moraal. Aanvankelijk werd deze moraal niet expliciet vermeld op het einde of aan het begin van het verhaal, maar zat vervat in de dialoog van een van de personages. Fabels moeten niet noodzakelijk dieren in de hoofdrol hebben, maar dit lijkt wel het geval te zijn in het merendeel van de bestaande fabels.

 

Ondanks het feit dat er reeds vroeger dierenverhalen met een moraal voorkwamen, wordt de inspiratiebron van de fabel geplaatst in het Griekenland van de 6de eeuw voor Christus. De Griekse slaaf Aesopos stond bekend voor zijn fabels waarmee hij de mens een spiegel voorhield en zijn zwakheden toonde. Hoewel de geschriften van Aesopos verloren gingen, blijven er verscheidene latere bewerkingen van over. De invloed van Aesopos was zo groot dat men een onderscheid is blijven maken tussen de Aesopische fabels en de Sybaritische. De Aesopische fabels hadden dieren in de hoofdrol terwijl de Sybaritische over mensen gingen. Tot op de dag van vandaag is de invloed van de antieke fabels waar te nemen in de taal. Zoals bijvoorbeeld in de uitdrukking “een leeuwendeel”. In de antieke oudheid werden de fabels, samen met andere volksverhalen, gebruikt in de opvoeding van de jongeren voor het grammaticale of retorische onderricht. Dit veranderde niet in de Middeleeuwen, ook al kwam er geregeld kritiek op het luchtige karakter van dit genre en werd de moraal soms afgewezen door bepaalde auteurs en geleerden. Het is echter juist dit plezierige karakter dat de fabel toelaat om het gewone volk, of mensen die moraliserende literatuur ontwijken, te bereiken. Niemand minder dan de kerkvader Augustinus vond dat de fabel ondanks zijn fictief karakter een waardevolle en ware betekenis kon overbrengen. Het moet dus niet verbazen dat de fabel werd opgenomen in de christelijke doctrine en een christelijke moraal kreeg. Daarnaast paste de fabel zich aan de sociale structuur van de middeleeuwse maatschappij aan, zoals blijkt uit het hof van koning Nobel in Reinaert de Vos[48].

 

In de 12de en 13de eeuw kwamen er nieuwe verzamelingen van de antieke fabels van Phaedrus, Romulus en Avianus voor zowel in het Latijn als in de volkstaal. In de 13de eeuw namen de fabels de plaats in van de beschrijvingen uit het bestiarium als exempla in de sermoenen. Deze fabels maakten het mogelijk voor de auteurs om commentaar te leveren op de samenleving door gebruik te maken van de dierenwereld. Hiervoor werd ook gebruikt gemaakt van de dierlijke satires. Klingender besluit dat door de populariteit van zowel de fabels als de dierenverhalen, de dierlijke beeldspraak wist door te dringen in de gehele middeleeuwse samenleving. Hier kwam de macrokosmos van de natuur in contact met de microkosmos van de menselijke samenleving. Dieren stonden symbool voor de standen en bepaalde mensen binnen de feodale maatschappij en werden gebruikt om deze in vraag te stellen en kritiek te leveren[49].

 

Dieren kregen niet alleen een morele of symbolische waarde in de literatuur maar werden in de maatschappij ook echte symbolen. Zo werden dieren gebruikt als attributen van heiligen. De Heilige Lupus wordt afgebeeld met een wolf, de Heilige Agnes met een lam, de Heilige Hiëronymus met leeuw uit wiens poot hij een doorn trok en de Heilige Egidius met de hinde die hem voedde met haar melk. Bij de eerste twee heiligen is het attribuut duidelijk verbonden met hun naam, voor de laatste twee heeft men teruggegrepen naar de legendarische levens van de heiligen. Drie van de vier evangelisten werden eveneens geassocieerd met dieren: Marcus wordt afgebeeld als een leeuw, Johannes als een adelaar en Lucas als een os. Mattheüs werd voorgesteld door een mens. Christus zelf, had maar liefst een veertigtal dieren als attribuut. De vis was het oudste symbool voor Christus doordat het Griekse woord ichtus (vis) een letterwoord vormde voor Christus. Door het verloren gaan van de kennis van het Grieks in de 5de eeuw, werd de vis echter minder als symbool gebruikt. Het lam, de leeuw, de feniks, het kalf, de eenhoorn, etc. moesten elk een van de vele karakteristieken van Christus voorstellen. Dieren staan niet alleen symbool voor mensen; bepaalde dieren werden bovendien geassocieerd met specifieke eigenschappen zoals de sluwe vos en het gulzige, vuile varken. Het is allemaal echter niet zo eenduidig, vele dieren staan voor soms tegengestelde zaken. Zo is de hond trouw maar tegelijkertijd ook vals, de zwaan is rein maar bedrieglijk. Daarenboven is het niet zo dat één karakteristiek netjes aan één dier wordt gekoppeld. Zowel de wolf als de mol en de adder zijn bijvoorbeeld gierige dieren. In de kunst wordt van deze connotaties gretig gebruik gemaakt: wanneer Jeroen Bosch bijvoorbeeld een konijn schildert in de Tuin der Lusten is dat om te verwijzen naar de vleselijke lusten. Hoofdzonden werden vaak voorgesteld in de vorm van dieren; zo stond een leeuw voor hoogmoed, een ezel voor luiheid, een beer kon staan voor wellust of gulzigheid. Het is echter niet zo dat er steeds gebruikt gemaakt werd van dezelfde dieren om dezelfde dingen voor te stellen. Daarnaast was de betekenis ook niet altijd onmiddellijk te begrijpen. Er bestond geen uniforme middeleeuwse, christelijke voorstelling van de dieren[50].

 

Tenslotte is er nog de heraldiek die behandeld moet worden. De heraldiek kwam tot stand in het begin van de 12de eeuw. Door verbeteringen van de helm op het slagveld, werd het steeds moeilijker om tegenstanders te onderscheiden van bondgenoten. Door heraldische symbolen aan te brengen op het schild of op de uitrusting, trachtte men dit probleem op te lossen. Dieren werden vaak gekozen als wapenteken, de leeuw en de arend waren het meest geliefd. Al snel ontstond de nood om dit heraldisch systeem te standaardiseren. Er worden regels opgesteld en het wapenschild werd erfelijk gemaakt. De herauten gingen bij de bestiaria te leen om de heraldische dieren betekenis te geven. De verhalen omtrent de dieren werden overgenomen en de christelijke moralisaties werden gekoppeld aan de ridderlijke deugden[51].

 

 

3. Besluit

 

God had de mens aan het hoofd van de schepping geplaatst en had hem het recht gegeven om naar goeddunken te heersen over alle dieren op aarde. De middeleeuwer was voor zijn meest elementaire noden afhankelijk van de dieren en benutte de superieure status die God hem had verleend. Dieren leverden voedsel, grondstoffen, werkkrachten en zelfs vermaak. Daarnaast waren ze echter soms ook gezelschap, de adel leek zich verbonden te voelen met zijn paarden, honden en troeteldieren.

 

De wetenschappelijke kennis van de dierenwereld was grotendeels gebaseerd op wat men wist uit de traditie. Bestiaria en encyclopedieën grepen terug naar een eeuwenoude overlevering maar schrokken er niet voor terug de traditie met de realiteit te confronteren. Meer dan het dier zelf, stond echter de moralisatie ervan centraal. In de 12de en 13de eeuw begon dit geleidelijk te veranderen door de herontdekking van de werken van Aristoteles. Geleerden als Albertus Magnus en Thomas van Cantimpré trachten de gehele kennis te verzamelen en deze kritisch te behandelen door haar te vergelijken met hun eigen waarnemingen. Dit neemt echter niet weg dat ook zij nog fabels en foute gegevens overnamen. Het was zeer moeilijk om met de traditie te breken en de opkomst van deze wetenschappelijke stroming stopte de populariteit van de bestiaria bijgevolg niet.

 

Het bestiarium en de daarin beschreven eigenschappen drongen door tot alle lagen van de bevolking. Fabels en dierenverhalen maakten gebruik van de moraal en andere antieke verhalen om het gewone volk te vermaken en het tegelijkertijd een wijze les te leren. De eigenschappen die werden toegeschreven aan de dieren werden eveneens gebruikt in de kunst en architectuur om met beelden een boodschap over te brengen. Hoewel de betekenis van de dieren niet altijd dezelfde bleef, neemt dit niet weg dat dieren vaak gebruikt worden om zonden en deugden aan te duiden. Ook in de heraldiek werden de moralisaties uit het bestiarium overgenomen en aangepast aan de ridderlijke wereld.

 

Hoewel de dieren aan de mensen ondergeschikt waren, schrok men er duidelijk niet voor terug om ze als voorbeeld te nemen voor de mens. Dieren waren alomtegenwoordig in de samenleving en in de verbeelding van de middeleeuwer.

 

 

Hoofdstuk 3: De viervoetige dieren

 

1. De leeuw[52]

 

De leeuw staat vandaag bekend als de koning der dieren. Het is een moedig en nobel dier dat nog steeds tot de verbeelding spreekt. Dit beeld wordt bijvoorbeeld weergegeven in studio-Disney’s “The Lion King”. De goede en rechtvaardige koning Richard Leeuwenhart wordt in de tekenfilm Robin Hood afgebeeld als een leeuw; dit heeft niet enkel met zijn naam te maken maar moet ook zijn nobelheid weergeven. Wie de chocoladebar van Lion eet, zal - als we de reclame mogen geloven - in contact komen met zijn wilde en gevaarlijke kant. De leeuw is dus blijkbaar alomtegenwoordig in hedendaagse verhalen, tekenfilms en reclame. In hoeverre zijn deze associaties in overeenstemming met het beeld dat men van de leeuw in de Middeleeuwen had?

 

Dat de leeuw tegenwoordig wordt gezien als de koning der dieren is niet zo vanzelfsprekend. Er waren immers geen leeuwen in Europa in de Middeleeuwen. De identificatie van de leeuw als koning der dieren gebeurde in onze streken maar pas in de 12de eeuw. Hierbij zouden niet alleen de kruistochten hun invloed hebben gehad, maar ook de handel van verschillende kunstvoorwerpen met beeltenissen van de leeuw. Waarschijnlijk zag men in dat de kenmerken van de leeuw overeen kwamen met die van een koning. Toch ondervond de leeuw concurrentie van andere dieren. In de Germaanse streken werden de arend en het everzwijn eveneens verbonden aan helden en koningen. Het was echter voornamelijk de beer die aanvankelijk als koning der dieren werd gezien in Germaanse en Scandinavische traditie. Door de opkomst van de bestiaria en de encyclopedieën verdrong de christelijke symboliek die van de beer als koning. Hierdoor kreeg de beer nooit de positie in de heraldiek die de leeuw wel had. In de heraldiek was vooral de arend de grote tegenhanger van de leeuw. Dit begon met Karel de Grote die de arend als symbool gebruikte naar het voorbeeld van de Romeinen. Vaak werd de arend als alternatief gekozen op de beer en moest hij eveneens een symbool zijn voor het koningschap en zelfs de koning der koningen[53].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Het eerste dier dat in de Physiologus wordt besproken is de leeuw. Hij wordt aangeduid als de koning van alle dieren. Er wordt echter geen uiterlijke beschrijving van gegeven; er is enkel aandacht voor de natuur van het dier en de betekenis erachter[54].

 

In het Aberdeens bestiarium begint het gedeelte over de viervoetigen eveneens met de leeuw. De leeuw is het machtigste dier dat van niemand bang is. De naam leo zou afgeleid zijn van het Griekse woord leon maar werd in het Latijn verbasterd. Het Griekse woord zou in het Latijn vertaald worden als “koning” omdat de leeuw ook de koning van alle beesten is. De term “beesten” zou hier erg specifiek bedoeld zijn. Met beesten verwijst het bestiarium eigenlijk naar wilde dieren zoals de panter, de wolf, de tijger, de vos en dergelijke. Deze hebben gemeenschappelijk dat ze hun kwaadheid uiten met hun klauwen en tanden, met uitzondering van de slang. Ze worden als wild bestempeld omdat ze van hun natuurlijke vrijheid genieten en hun instinct volgen.

 

Het bestiarium onderscheidt drie verschillende soorten leeuwen; er worden er echter maar twee besproken. De eerste soort is kleiner dan de tweede en heeft krullende manen; deze leeuwensoort is erg vredelievend. De grotere leeuwen zijn bijzonder woest. Hun gelaat en hun staart tonen hun temperament, hun moed zit in hun hart en hun vastberadenheid in hun hoofd. Ze zijn echter bang van het geluid van wielen en vrezen vuur. De leeuw is trots op zijn natuurlijke kracht. Hij houdt zich ver van de wreedheid van de andere wilde dieren, en minacht, net zoals een koning, het gezelschap van te veel andere dieren. Leeuwen paren met het gezicht naar elkaar toegewend. Wanneer de leeuwin voor de eerste keer bevalt, geeft ze aan vijf jongen het leven. In de jaren daarop neemt dat aantal af, tot ze uiteindelijk nog één jong heeft. Haar vruchtbaarheid neemt zodanig af dat ze uiteindelijk steriel wordt. Oude leeuwen kan men herkennen aan het verlies van hun tanden. Als een dier per ongeluk de leeuw uit zijn slaap wekt, brult deze zo luid dat het dier van angst verstijft en zodanig verbluft is dat het vergeet weg te lopen. Als een leeuw ziek wordt, peuzelt hij een aapje op om te genezen. Ofschoon er in het bestiarium plaats is voor voorzien, werden er geen tekeningen van de leeuw gemaakt[55].

 

In het hoofdstuk over de beesten bespreekt Bartholomaeus Anglicus de leeuw. Hij gebruikt hier Isidorus van Sevilla en Plinius als bronnen. Hij begint zijn uiteenzetting met te wijzen op het feit dat het Griekse woord voor leeuw leo is, wat in het Diets ‘koning’ wil zeggen. Dit is volgens Isidorus de reden waarom de leeuw koning en prins is van alle beesten. Daarna begint hij te vertellen over de verschillende leeuwensoorten. Dit komt overeen met wat er in het Aberdeens bestiarium wordt verteld. Ten eerste vermeldt hij dat sommige leeuwen klein zijn en gekrulde manen hebben, deze leeuwen vechten niet. Andere leeuwen zijn lang en hebben gladde, neerhangende manen; deze leeuwen zijn erg gewelddadig. Hun voorhoofd en hun staart tonen hun gemoed, hun kracht ligt in de borst en hun beslistheid ligt in hun hoofd. Ze vrezen vuur en het geluid van wielen. Volgens Plinius bevalt de leeuwin zo weinig omdat de welpen met hun klauwen haar buik openscheuren. Eerst geeft ze geboorte aan maar liefst vijf jongen maar het jaar daarop slechts aan vier, ieder jaar heeft ze telkens een jong minder. Wanneer de welpen pas geboren zijn, zijn ze mismaakt en zo klein als een wezel. Gedurende twee maanden na hun geboorte mogen de welpen nauwelijks bewogen worden. Vervolgens gaat de auteur over naar een ander thema, nl. dat een leeuw urineert zoals een hond; door een poot op te heffen. Zijn urine stinkt enorm. Wanneer een leeuw kwaad is, slaat hij eerst met zijn staart op de grond waardoor zijn drift nog toeneemt. Daarop slaat hij heel hard met zijn staart op zijn rug en uit alle wonden die hij met zijn nagels en tanden maakt, loopt bloed. Bartholomaeus Anglicus herhaalt eveneens dat als de leeuw ziek wordt, hij zichzelf geneest met apenbloed.

 

Nieuw is echter dat volgens Plinius, Aristoteles en Avicenna de leeuw een stijve nek heeft die hij niet kan bewegen. Zijn binnenste is zoals dat van een hond. Wanneer hij beweegt, verzet hij altijd eerst de rechterpoot. Hij heeft weinig merg in zijn beenderen. Zijn gebeente is zo hard dat wanneer men er op slaat er vonken vanaf springen. Wanneer de leeuw over scherpe stenen grond loopt, dan trekt hij zijn klauwen in zijn vlees zodat ze niet beschadigd worden. Doordat de leeuw van nature heet is, zijn zijn lichaamsdelen bruikbaar voor vele medische doeleinden. Wie zichzelf insmeert met leeuwenvet zal beschermd worden tegen beten van giftige wormen en slangen. Leeuwenvet gemengd met rozenolie moet het gezicht beschermen tegen schandvlekken en andere slechte plekken, het moet het vel blank houden en verbrande plekken genezen. De gal van een leeuw vermengd met water is dan weer goed tegen zwellingen van het oog en maakt het opnieuw helder. Het is daarenboven ook goed tegen de vallende ziekte. Het eten van het hart is een kuur voor de quarteyn[56]. Om een leeuw te vangen, moet men twee kuilen graven die met elkaar verbonden zijn. In een kuil zet men een sterke hond en een kist die toevalt zodra men hem aanraakt en in de andere zet men dan een schaap. De leeuw zal dan in de kuil met het schaap springen, wanneer hij in de kuil is, laat men er een zware plank over vallen. Zodra de leeuw beseft dat hij niet meer uit de kuil kan, vlucht hij naar de andere kuil waar de hond hem in de kist jaagt. De kist valt dan in het slot als de leeuw er tegen komt. Zo zit hij gevangen in de kist tot de jagers komen en hem met kist en al meenemen en hem erin houden totdat hij getemd is[57].

 

Bartholomaues Anglicus behandelt ook de leeuwin in een apart hoofdstuk. De leeuwin wordt leena genoemd. Ze lijkt heel erg op de leeuw maar is wreder dan hij, zeker wanneer ze jongen heeft. Ze zal haar eigen leven riskeren om haar jongen te beschermen en zal zelfs het schot van de jager niet vrezen. Wanneer ze voor de eerste keer bevalt, geeft ze leven aan vele welpen. Haar baarmoeder wordt door de nagels van de welpjes echter zodanig gekwetst dat ze ieder jaar minder jongen krijgt. Dit gebeurt met alle dieren die scherpe nagels hebben waardoor deze niet veel kunnen baren[58].

 

Ook bij Albertus Magnus begint de beschrijving van de leeuw met het opdelen in verschillende soorten. De eerste soort is klein, heeft veel haar op zijn nek en is vrij zwak. De tweede soort is slank zoals een luipaard en is timide. De laatste soort is lang en ontzettend sterk. De leeuw wordt de koning der dieren genoemd omdat hij in staat is om machtige en genereuze daden te stellen. Wanneer een leeuw kalm is, houdt hij zijn staart stil. Als hij echter kwaad wordt, slaat hij eerst met zijn staart op de grond, daarna slaat hij ermee op zijn rug alvorens hij zijn prooi bespringt. In zijn woede wordt de leeuw haast verteerd door zijn eigen innerlijke hitte, het hart produceert de meest intense hitte. De opbouw van de leeuw wordt nog verder besproken. Zo heeft het dier grotere en sterkere botten dan andere dieren van zijn grootte, het skelet is ook compacter. Op de beenderen in zijn dijen en kuiten na, bevatten ze geen merg. Wanneer de leeuw ziek wordt, zal hij een aapje vangen en door het eten van dit vlees geneest de leeuw. Soms drinkt hij ook hondenbloed als medicijn. Het vet van een leeuw is warmer dan dat van andere dieren en daarom vluchten alle dieren wanneer men zich insmeert met dit vet. De leeuw kan zijn nek niet draaien omdat zijn ruggenwervels verbonden zijn en de spieren eromheen erg stug zijn. De ingewanden van een leeuw lijken op die van een hond terwijl zijn uiterlijk op een kat lijkt. Zo trekt hij net zoals een kat zijn klauwen in als hij over een rotsige grond loopt; dit om te voorkomen dat deze wapens bot worden.

 

Vervolgens besteedt Albertus Magnus een gehele paragraaf aan de medicinale doeleinden en de specifieke invloeden die men toeschrijft aan de verschillende lichaamsdelen van de leeuw. Zo kan men kleren beschermen voor motjes door ze in een leeuwenvel te wikkelen. Wanneer men een leeuwenvel samen met wolvenvellen of pelsen van andere dieren bewaart, zullen de haartjes van deze andere pelsen uitvallen. Wanneer het vet van de leeuw in water valt of het water in contact komt met de dampen van verbrand leeuwenvet, zullen wolven niet bij het water durven komen. Op een vergelijkbare wijze zullen wolven en andere roofdieren wegblijven van een schaapskooi als die ingesmeerd is met leeuwenvet. Als een kind, dat nog zijn melktanden heeft, de hoektand van een leeuw aan een ketting om de nek draagt, zal het geen pijn voelen wanneer zijn nieuwe tanden doorkomen. Leeuwenvet vermengd met andere zalven kan gebruikt worden om vlekken uit de menselijke huid te verwijderen. Een zweertje in de mond kan genezen worden door er leeuwenbloed over te smeren. Het drinken van gal van een leeuw moet helpen tegen geelzucht. Pijn in de lever kan men helen door de lever van een leeuw gemarineerd met wijn te eten en de resterende wijn op te drinken. Het eten van de hersens van een leeuw zou krankzinnigheid veroorzaken, wanneer men het echter gaat vermengen met een prikkende olie en dit in het oor druppelt, kan het helpen tegen doofheid. Een drankje bestaande uit gemalen testikels en vermengd met rozenblaadjes veroorzaakt steriliteit, net zoals rauwe of gemalen testikels. Wanneer men wijn vermengt met leeuwenmest zal degene die dit drinkt zijn hele leven een afkeer voor wijn hebben. Er bestonden met andere woorden heel wat middeltjes waarin een lichaamsdeel van de leeuw verwerkt moest worden[59].

 

Brunetto Latini begint net zoals het Aberdeens bestiarium en Bartholomaeus Anglicus met de etymologische betekenis van het woord. “Lion” zou afgeleid zijn van het Grieks en betekent zoveel als “koning” omdat hij ook wel de koning der dieren wordt genoemd. Als hij brult, slaan alle dieren op de vlucht alsof de dood hen achterna jaagt. Wanneer hij met zijn staart een cirkel op de grond tekent, durft geen enkel dier deze lijn over te steken. Ook Brunetto Latini onderscheidt drie verschillende soorten leeuwen. Het eerste type is een kleine leeuw met kroezelende manen die geen vechtlust heeft. De tweede soort is lang en groot, heeft gladde manen en is erg hoogmoedig. De moed wordt geëxterioriseerd in het voorhoofd en de staart, de kracht zit in de borst en de vastberadenheid in het hoofd. De laatste soort stamt af van een parde, deze leeuwen hebben geen manen en zijn niet nobel. Ze worden ondergebracht bij de andere lage diersoorten. De meeste eigenschappen van de leeuw lijken hier toegeschreven te zijn aan de tweede soort[60].

 

Jacob van Maerlant begint eveneens te vertellen dat de leeuw volgens Solinus de koning is van de viervoetige dieren. In het Latijn wordt hij leo genoemd maar in het Diets staat de leeuw bekend als liebard. Er worden hier opnieuw drie verschillende leeuwensoorten onderscheiden. De eerste soort zijn de kleine leeuwen met een ruwe vacht en gekrulde manen. Deze leeuwen zijn noch sterk noch snel. De tweede soort komt voort uit een kruising tussen een perdus[61] en een leeuw. Deze leeuwen zijn niet nobel of moedig en ze hebben in hun nek geen manen. De laatste soort zijn de echte, nobele leeuwen. Deze zijn lang, slank, snel en sterk. Ze hebben geen angst en kennen geen listen of bedrog. Het zijn zo een oprechte dieren dat men van hun staart en voorhoofd hun stemming kan aflezen. Hun kracht ligt in de borst en de voorpoten.

 

Wanneer de leeuw zich over harde grond begeeft, trekt hij - net zoals de kat - zijn klauwen in om te voorkomen dat deze stomp zouden worden. Door zijn grote kracht gebeurt het dat de leeuw zijn doel voorbij loopt wanneer hij ergens naartoe rent. Het vlees van een leeuw is heet en zijn hart is het heetst, daarom geeft men mensen met een koude constitutie leeuwenvlees te eten. Zijn beenderen zijn zo hard dat men, net zoals met stenen, er vuur uit kan slaan. Op de ribben na, bevat het gebeente van de leeuw geen merg. Leeuwenvet is goed tegen gif en wie zich besmeert met een mengsel van leeuwenvet en wijn wordt gevreesd door alle dieren. Geen enkel ander viervoetig dier heeft zo een heet vet als de leeuw. Vet vermengd met rozenolie moet het aangezicht genezen van alle letsels en het glanzend en gezond maken. Doordat de hals van de leeuw slechts uit één bot bestaat, kan hij zijn nek niet draaien. Jacob van Maerlant besluit zijn beschrijving door te zeggen dat het gebit van de leeuw gelijkt op dat van een hond[62].

 

De illustraties bij Der naturen bloeme in zowel het Utrechtse (KB, 76 E 4) als het Vlaamse handschrift (KB, KA 16) brengen niet veel bij. De dieren die worden voorgesteld gelijken op een leeuw maar de afbeeldingen lijken los te staan van de tekst. Het enige dat men kan vergelijken met de tekst is dat zijn klauwen op de tekeningen niet ingetrokken zijn. Hij staat wel in alle tekeningen op een grasveld en dus niet op een harde ondergrond, zodat de illustraties niet noodzakelijk in tegenspraak zijn met de uitleg.

 

2. De betekenis van de leeuw

 

Volgens Physiologus heeft de leeuw drie eigenschappen. De eerste is dat wanneer hij in de bergen wandelt en hij de geur van een jager opsnuift, hij zijn sporen uitveegt met zijn staart. Zo voorkomt hij dat de jager hem naar zijn schuilplaats kan volgen en kan vangen. Dit wordt vergeleken met hoe Christus zijn heilige natuur verborgen hield voor zowel de ongelovige joden als voor de engelen. De tweede eigenschap van de leeuw is dat hij met zijn ogen open slaapt. Volgens Physiologus sliep Christus aan het kruis maar waakte zijn goddelijke natuur altijd. Dit wordt gevolgd door twee citaten. Het eerste is afkomstig uit het Hooglied; “Ik sliep, maar mijn hart was wakker” [Hoogl. 5:2]. Het volgende citaat is afkomstig uit de Psalmen; “Ziè, niet sluimert, niet slaapt de behoeder van Israël” [Ps. 121:4]. Het derde kenmerk van de leeuw zou een verwijzing naar de schepping zijn. Wanneer de leeuwin bevalt, worden haar jongen dood geboren. Drie dagen waakt ze over haar jongen. Op de derde dag komt de vader aan. Deze ademt in het gezicht van de dode welpjes en doet ze zo ontwaken. Dit is een verwijzing naar de bijbelpassage waarin God op de derde dag de eerstgeborenen van alle dieren uit de dood deed ontwaken[63].

Het Aberdeens bestiarium erkent eveneens drie karakteristieken van de leeuw. De eerste karakteristiek komt bijna exact overeen met wat er in Physiologus wordt gezegd. De leeuw houdt ervan om tussen de bergtoppen rond te dwalen. Wanneer hij gevolgd wordt door een jager en diens geur ontdekt, veegt hij zijn sporen uit met zijn staart zodat men hem niet kan volgen. Dit zou analoog zijn met Christus, de spirituele leeuw, die de sporen van zijn liefde in de hemel voor iedereen verborgen hield. De duivel wist dit ook niet en trachtte hem te verleiden zoals iedere gewone mens. Zelfs de engelen bleven in het ongewisse en vroegen wie die koning van glorie was. De tweede eigenschap is dat de leeuw met zijn ogen open slaapt. Dit is net zoals de Heer deed aan het kruis waar hij fysiek in slaap viel, maar zijn goddelijke natuur wakker bleef. De twee citaten die hier worden aangehaald zijn dezelfde als die uit de Physiologus. De derde karakteristiek komt eveneens overeen met wat er in Physiologus wordt gezegd. De welpjes worden dood geboren en drie dagen lang waakt de leeuwin over hen. Dan komt hun vader en deze wekt hen tot leven met zijn adem. De verklaring wijkt af van Physiologus, vermoedelijk omdat de interpretatie van Physiologus niet meer overeenstemde met de Vulgaat die in de 13de eeuw werd gebruikt. Het zou een verwijzing zijn naar Pasen en hoe op de derde dag God de Vader Jezus Christus uit de dood deed ontwaken. Deze drie karakteristieken komen zo goed als volledig overeen met wat er in Physiologus werd geschreven, vaak worden zelfs dezelfde citaten aangehaald. Hoogstwaarschijnlijk diende Physiologus als bron voor deze passage[64].

Het karakter van de leeuw wordt verder besproken. Een leeuw wordt niet kwaad tenzij men hem tracht te kwetsen. Dit zouden mensen beter als voorbeeld nemen want de mens wordt kwaad ook al wordt hij niet bedreigd. De mens onderdrukt onschuldigen ondanks dat dit door de christelijke wet wordt verboden. Leeuwen daarentegen tonen medelijden. Ze laten hun gevangenen terug naar huis keren, ze werken hun woede uit op mannen en niet op vrouwen, ze doden geen kinderen tenzij ze ontzettende honger hebben. Hun eetpatroon is even lovenswaardig, ze zullen zich nooit overeten. De ene dag zullen ze drinken, de volgende dag pas zullen ze eten. Als hun vorige maaltijd nog niet verteerd is, wordt het eten uitgesteld. Wanneer de leeuw te veel vlees gegeten heeft, steekt hij zijn poot in zijn keel en trekt hij het eten weer uit zijn mond. Hij doet hetzelfde wanneer hij plotseling moet vluchten maar teveel gegeten heeft. Verder weigert hij om vlees te eten dat een dag oud is en laat hij de restjes van zijn eigen maaltijd steeds liggen. Ondanks het feit dat de leeuw de koning der dieren is, vreest hij de witte haan. Een schorpioenenbeet kan hem erg ziek maken en het gif van een slang is voor hem dodelijk. Er is een klein diertje, de leontophones, dat de leeuw met een instinctieve haat tracht te doden. Men kan vlees immers giftig maken voor de leeuw door het te besprenkelen met de as van deze leontophones[65].

Bartholomaeus Anglicus behandelt eveneens de drie karakteristieken van de leeuw hoewel hij niet zo een duidelijk onderscheid maakt als in de Physiologus en het Aberdeens bestiarium. Al deze kenmerken zijn volgens Bartholomoaeus Anglicus terug te vinden bij Isidorus van Sevilla. De leeuw zou met zijn ogen open slapen. Wanneer hij rondloopt, bedekt hij zijn voetsporen zodat de jager hem niet kan vinden en tenslotte slapen de welpen gedurende drie dagen na de geboorte totdat ze gewekt worden door het briesen van hun vader. De leeuw kan dienen als een natuurlijk voorbeeld voor de mens want indien men hem niet kwetst, zal hij niet opvliegend worden. Daarenboven is hij barmhartig want hij zal niemand iets misdoen. Indien zijn gevangenen meewerken, zal hij hen toelaten naar huis terug te keren. Hij eet geen mensen tenzij hij een ontzettende honger heeft. Volgens Plinius zijn leeuwen het edelst wanneer ze manen hebben die hun gehele hals en schouders bedekken. Leeuwen die zich met de pardus verbinden, zijn helemaal niet nobel. Wanneer een leeuwin zich met de vijand verbindt, zal de leeuw haar bijten en slaan. Daarom zal ze zich wassen wanneer ze aan water komt: de leeuw kan dan niet achter haar ontrouw komen.

Bartholomaeus Anglicus bespreekt eveneens het eetpatroon van de leeuw zoals het volgens Plinius zou beschreven zijn. Wanneer de leeuw teveel gedronken heeft, zal hij voor drie dagen vasten. Heeft hij teveel gegeten, dan gooit hij zijn maaltijd in de fontein. Wanneer hij naar meer verlangt, trekt hij het eten met zijn klauw weer naar buiten. Hij doet dit eveneens wanneer er op hem gejaagd wordt en hij snel moet vluchten of weglopen. Een oude leeuw herkent men aan zijn versleten tanden. Wanneer hij zo oud is en hij “qualiken arbeyden mach[66] zal de leeuw wel mensen eten. Terwijl ze wel mannen vangen, zullen ze naar de vrouwen enkel brullen. Kinderen zullen ze zelden pijn doen tenzij ze grote honger hebben. Het edele karakter van de leeuw komt eens te meer naar voren wanneer hij voor zijn leven vreest als hij door de honden wordt opgejaagd. Als hij weet dat hij niet aan de honden kan ontsnappen, zal hij zich niet verstoppen in de struiken. In plaats daarvan gaat hij in het midden van een veld zitten en wacht hij tot de honden hem bereiken. Hier zal hij met hen vechten zolang hij in staat is om rechtop te staan. Zodra de honden in zijn buurt komen, bespringt en verscheurt hij hen. Wanneer de leeuw sterft bijt hij in de aarde en begint hij te huilen. De leeuw is van nature zo heet dat hij regelmatig koorts krijgt. Deze ziekte werd hem door de natuur gegeven zodat hij niet wreed zou zijn[67].

 

Bij de beschrijving van de leeuwin vermeldt Bartholomaeus Anglicus dat er een klein diertje bestaat dat de leeuw en de leeuwin erg vrezen omdat het diertje een gif bezit dat dodelijk voor hen is. Vermoedelijk verwijst hij hier naar de leontophones uit het Aberdeens bestiarium. Als men zo een beestje kan vangen, dan moet men de as over een stuk vlees strooien en dit dan op een weg leggen waar de leeuw langskomt. Wanneer de leeuw dit vlees opeet, zal hij sterven. Net zoals het Aberdeens bestiarium noemt Bartholomaeus Anglicus ook de haan als vijand van de leeuw. De leeuw is een vraatzuchtig dier dat zijn eten zonder kauwen inslikt, vandaar dat hij het dikwijls opnieuw uitspuwt. De leeuw wordt zwaar van te eten en zal daarom voor twee dagen en twee nachten vasten. Hij doet zijn behoefte maar eens om de twee dagen, zijn uitwerpselen zijn droog en stinken heel erg, net zoals zijn urine. Wanneer men zijn buik opensnijdt, komt er een slechte geur uit. Zijn adem stinkt eveneens en is zelfs giftig. Het hoofdstuk over de leeuwin geeft een geheel ander beeld. Terwijl de leeuw eerder als een barmhartig en nobel dier wordt afgeschilderd, wordt hier de nadruk gelegd op haar wreedheid. Als zij kwaad is, slaat zij met haar staart op haar rug en brult, zij verschuilt zich in gaten en holen om passerende dieren te bespringen. Zij verscheurt en breekt de dieren hun vlees, huid en botten. Wanneer zij haar prooi vangt, drinkt zij eerst zijn bloed, daarna scheurt zij de ledematen af en slikt het vlees in[68].

 

Albertus Magnus heeft het net zoals de auteurs van andere bronnen over de eetgewoonten van de leeuw. De leeuw is geneigd om zijn prooi te delen met andere dieren. Hij laat de restjes van zijn maaltijd onaangeroerd liggen, zodat andere dieren deze kunnen opeten. De leeuw zal de mens zelden aanvallen behalve als hij zeer grote honger heeft en er echt geen ander eten beschikbaar is. Wanneer de leeuw zich overeet, zal hij zijn klauw in zijn keel steken om zichzelf te dwingen de maaltijd terug uit te spuwen[69]. Dit doet hij vooral als hij vermoedt dat hij snel zal moeten wegvluchten. Het gebeurt zelden dat een leeuw een tweede maaltijd nuttigt alvorens hij de vorige verteerd heeft. De belangrijkste vijand van de leeuw is volgens Albertus Magnus de schorpioen. Terwijl de leeuw zelden bang is, loopt hij meteen weg wanneer hij het pad van dit dier kruist. Volgens sommigen zou de leeuw ook bang zijn van een witte haan, maar Albertus Magnus lijkt hier niet zeker van te zijn. Verder is hij zeer vijandig ten opzichte van de wilde ezel of onager, waar hij uit pure haat op jaagt.

 

Sommigen geloven dat de leeuw altijd aan derdedaagse koorts lijdt, maar Albertus Magnus gelooft hier niets van. Hij vindt het echter absurd dat de natuur een dier zou voortbrengen waarvan de humoren[70] niet in evenwicht zijn. Albertus Magnus baseert zich op Plinius en Solinus als hij het volgende vertelt: als een leeuw een doorn in zijn poot krijgt of als er iets komt vast te zitten in zijn muil, dan zal het dier proberen om de aandacht van een mens te trekken. Hij zal dan trachten in te spelen op diens sympathie in de hoop dat de mens hem zal helpen om het voorwerp te verwijderen. Wanneer de man echter tracht te ontsnappen, zal de leeuw hem iedere weg afsnijden totdat deze hem uit zijn lijden helpt.

 

Het verhaal over de leeuwin wordt hier eveneens herhaald. De leeuwin zou een overmatige drang naar seks hebben die het mannetje niet kan beantwoorden omdat hij door zijn te hoge lichaamswarmte niet potent genoeg is[71]. Daarom trekt de leeuwin naar het luipaard dat haar lusten wel kan bevredigen. Haar partner kan echter de geur van het luipaard waarnemen, dus moet ze zich steeds wassen in de rivier voordat ze terugkeert naar haar nest. Albertus Magnus voegt hieraan toe dat hij dit verhaal niet gelooft[72].

 

Brunetto Latini vermeldt dezelfde vijanden en angsten van de leeuw als er in de andere bronnen reeds werden opgesomd. Hoewel de leeuw gevreesd wordt door alle andere dieren, is hij zelf bang van de witte haan, van vuur en het geluid van wielen. Een schorpioenenbeet kan hem erg kwetsen, maar slangengif kan hem doden. Terwijl Albertus Magnus de derdendaagse koorts van de leeuw afgedaan heeft als een verzinsel, hecht Brunetto Latini er wel belang aan. De leeuw is een dier dat zo sterk en trots is dat hij ieder dier achterna jaagt. God laat het echter niet toe dat er een dier bestaat dat geen natuurlijke vijand heeft; daarom is het nodig dat zijn wreedheid wordt getemperd. Vandaar dat de leeuw drie dagen per week ziek is, dit om zijn trots te beperken. Niettemin leert hij van nature om sennabladeren, van de gelijknamige struik, te eten en dat om zijn koorts te genezen. Ondanks zijn trotse en moedige aard houdt de leeuw ontzettend veel van de mensen. Hij is zelfs bereid om bij hen te blijven en wordt er nooit kwaad op tenzij ze hem eerst kwetsen. Maar hoe kwaad de leeuw ook is, zijn mededogen is opvallend. Hoe kwader hij is, hoe sneller hij de mens zal vergeven wanneer deze zich ter aarde werpt en doet alsof hij om vergeving vraagt. De leeuw wordt zelden kwaad op een vrouw en zal nooit een klein kind kwaad doen, tenzij hij zeer grote honger heeft.

 

Leeuwen copuleren op hun rug. In de eerste worp bevalt de leeuwin van vijf welpjes. Door het geweld van de klauwen, tanden en het gehele lichaam van de welpen zorgt dit voor zo een schade aan de baarmoeder van de leeuwin dat zij bij de volgende worp nog maar vier welpjes heeft. Dit aantal vermindert met iedere bevalling totdat ze uiteindelijk geen jongen meer kan krijgen omdat haar baarmoeder zo erg beschadigd is. De welpjes staan zo versteld van de pijn van de geboorte dat ze voor drie dagen in zwijm vallen en het lijkt alsof ze dood zijn, dit totdat hun vader op de derde dag komt en zo luid roept dat de leeuwtjes opstaan en tot leven komen. Brunetto Latini is de enige die de twee feiten van onvruchtbaarheid van de leeuwin en het doodgeboren worden van de welpjes met elkaar verbindt. Hij stelt ook dat de welpen niet dood geboren worden maar slechts in zwijm vallen. De leeuw ademt hen ook geen leven, in maar brult hen wakker.

 

Vervolgens geeft Brunetto Latini eveneens een beschrijving van het eetpatroon van de leeuw. Net zoals in het Abderdeens bestiarium wordt vermeld, eet de leeuw de ene dag en zal hij pas de volgende dag drinken. De leeuw eet zoveel vlees dat zijn maag het niet kan verteren en hij aldus uit zijn muil stinkt. Wanneer hij merkt dat hij het vlees niet verteert en het hem begint te hinderen, haalt hij het met zijn klauwen uit zijn maag en verwijdert het uit zijn keel. Wanneer hij zoveel gegeten heeft dat zijn maag vol is maar hij door jagers wordt opgejaagd, zal hij zichzelf dwingen om te braken zodat zijn lichaam terug lichter is. Om gezond te blijven, zal hij dit ook doen wanneer hij te veel gegeten heeft. De volgende dag zal hij dan helemaal niet eten. De leeuw weigert om vlees te eten van een dier dat al een dag dood is.

 

Als allerlaatste punt behandelt Brunetto Latini de karakteristieken die traditioneel steeds voorkomen in de beschrijving van de leeuw. Leeuwen houden hun ogen open terwijl ze slapen. Waar hij ook gaat, de leeuw zal zijn voetsporen wissen met zijn staart. Wanneer ze jagen, kunnen leeuwen snel lopen en springen. Als ze echter worden opgejaagd, kunnen ze niet langer springen. Ze trekken hun klauwen steeds in en men kan de leeftijd van een leeuw bepalen door te kijken naar het aantal tanden dat hij mist. Deze eigenschappen zijn volgens Brunetto Latini kenmerkend voor alle soorten leeuwen terwijl de eigenschappen die tot nu behandeld zijn volgens hem specifiek zijn voor enkel de tweede leeuwensoort[73].

 

Volgens Jacob van Maerlant zijn leeuwen zo heet, dat ze te allen tijde het genoegen van het paren willen. In haar eerste nest bevalt de leeuwin van vijf jongen, de volgende worp zijn het er nog vier, het aantal blijft gestaag afnemen tot ze uiteindelijk geen jongen meer krijgt. De leeuwin heeft slechts twee kleine tepels in het midden van haar buik. Volgens Augustinus vallen de welpen na hun geboorte in een diepe slaap die gelijkt op de dood. Drie dagen lang blijven ze in deze slaap totdat ze door hun vaders met klagend en jammerend gebrul gewekt worden. Deze scène kan men terugvinden in het Londense handschrift dat Peter Burger ter illustratie gebruikt. De leeuw wordt niet snel kwaad maar als men hem kwetst, is men verloren. Wie zich echter voor hem op de grond werpt, zal hij zoals een heer sparen. Er zijn heren die de leeuw op hun schild dragen maar het dier niet in hun hart hebben. Zij sparen de armen en hun overwonnenen niet. Wanneer een leeuw echter een ontsnapte gevangene tegenkomt, zal hij deze niet deren. De leeuw zal de mens enkel doden wanneer hij grote honger heeft, dan nog zal hij meestal mannen doden of liever vrouwen dan maagden. Wanneer de leeuw slaapt, dan zijn zijn ogen nooit gesloten. Als de leeuw door zand of sneeuw loopt, dan wist hij met zijn staart zijn sporen uit zodat de mens hem moeilijker vinden kan. In het gezelschap van andere leeuwen zijn ze nooit wreed; ze zijn tegenover elkaar steeds vreedzaam.

 

Wanneer een jager de leeuw achtervolgt, zal hij toch vluchten ook al vindt hij dit vernederend. Als hij zich in een open veld bevindt, zal hij na enige tijd stoppen en stilstaan alsof hij niets te vrezen heeft. Het is alsof de leeuw zich schaamt dat hij voor iemand zou moeten wijken. Zodra hij echter in het woud komt en hij opmerkt dat niemand hem kan zien, dan zal hij met alle macht vluchten voor de jager en zijn honden. Normaal gezien zal een leeuw zijn prooi bespringen, maar wanneer hij achterna wordt gezeten door honden, kan hij niet langer springen.

 

Als de leeuw vreselijke honger heeft, dan bakent hij met zijn staart een groot jachtterrein af. Daarop begint hij dan huiveringwekkend te grommen zodat geen enkel dier het nog waagt om de getrokken lijn over te steken. Ambrosius vond dit verwonderlijk omdat vele van de dieren door hun grote snelheid zouden kunnen ontkomen. In plaats van te ontsnappen blijven ze stil staan alsof ze zijn vastgebonden. De leeuw, als koning van alle dieren, gaat liever niet met andere dieren om en houdt niet van gezelschap.

 

Vervolgens behandelt Jacob van Maerlant de vijanden en de angsten van de leeuw, deze komen overeen met wat in de andere bronnen wordt gezegd. Terwijl alle viervoetigen angst hebben voor de leeuw, heeft de leeuw zelf schrik van de schorpioen. Zodra hij een schorpioen ziet, vlucht hij voor zijn giftige vijand. Als een leeuw ziet dat hij zal worden gevangen genomen, dan vreest hij naast de speer vooral het vuur.

 

Hoewel Jacob van Maerlant de leontophonos hier niet onmiddellijk in het gedeelte over de leeuw bespreekt, wordt dit dier in een afzonderlijk deel behandeld. De as van dit dier moet gestrooid worden op plaatsen waar de leeuwen komen, de minste aanraking hiermee zorgt ervoor dat de leeuw sterft. Deze uitleg komt overeen met wat er in het Aberdeens bestiarium wordt gezegd. Zelfs de urine van het dier is dodelijk voor de leeuw. Daarom ook dat hij de leontophonos onmiddellijk doodt wanneer hij het diertje tegenkomt, ook al betaalt hij het met zijn leven. Dit moet een les zijn voor de heren dat ze de zwakken moeten sparen. Ook het geluid van wagens boezemt hem angst in en hij ducht een witte haan. Als men een leeuw wil temmen, dan moet men voor zijn ogen een hond afranselen. De leeuw zal dan denken dat de man hem net zoals die hond, die de leeuw kan horen huilen, kan bedwingen.

 

Net zoals alle andere bronnen besteedt ook Jacob van Maerlant aandacht aan de eetgewoontes van de leeuw. Zo houdt het dier niet van oud eten. Een leeuw zal nooit dik worden omdat hij onder andere regelmatig vast. Wanneer hij teveel eet, dan trekt hij het voedsel weer uit zijn keel. Als hij ziek wordt, eet hij een aap of drinkt hij hondenbloed om zichzelf te genezen.

 

Het gebeurt zelden dat een leeuw goed gezind is. Wanneer dit toch gebeurt, dan kan men dat zien doordat hij zijn staart stil houdt. Als hij boos wordt, slaat hij met zijn staart. Hij zal nooit vergeten welke man hem verwond heeft. Ook al komt hij deze opnieuw tegen in het midden van een groep, de leeuw zal zich onmiddellijk op hem storten. Hetzelfde als iemand uit een roten[74] op hem schiet, de leeuw zal op hem afstormen en hem op de grond werpen. Er is geen andere manier waarop hij hen zal doen boeten[75].

 

3. De leeuw: besluit

 

Kenmerken v/d leeuw[76]

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

koning van de dieren

X

X

X

 

X

X

3 soorten leeuwen

 

X

2 soorten

X

X

X

bevalt van 5 jongen, # daalt

 

X

X

 

X

X

eet een aap om zich te genezen

 

X

drinkt apenbloed

X

 

X

veegt sporen uit met zijn staart

X

X

X

 

X

X

slaapt met de ogen open

X

X

X

 

X

X

jongen worden dood geboren:

X vader ademt leven in

X vader wekt hen met zijn adem

≈ welpen slapen, de vader briest hen wakker

 

≈ welpen vallen flauw, vader roept hen wakker

≈ welpen slapen, vader brult hen wakker

braakt wanneer hij zich overeet

 

X

vast voor 3 dagen

X

X

X

kwetst mensen niet zonder reden

 

X

X

X

X

X

 

De beschrijving van de leeuw is in iedere bron erg gelijkend. Sommige auteurs treden meer in detail maar over het algemeen komt de informatie die ze geven overeen. Er is geen enkele twijfel dat de leeuw de koning der beesten is. Dit zou al vastliggen in zijn naam leo, wat zoveel als koning betekent.

 

Steevast wordt in de uiterlijke beschrijving van de leeuw een onderscheid gemaakt tussen twee of drie soorten leeuwen, enkel Physiologus vermeldt dit niet. De eerste soort is een kleine leeuw met krullende manen, deze leeuwen zijn niet zo sterk en vechten niet. De tweede soort is groter en heeft gladde manen. Deze leeuwen zijn nobel maar ook woest. Ten slotte is er nog een derde leeuwensoort, die door sommige bronnen wordt gelijkgesteld met de luipaard. De luipaard zou een kruising zijn van een leeuw en een pardus. Deze leeuw is niet nobel zoals de anderen. Bartholomaeus Anglicus vermeldt enkel de eerste twee leeuwensoorten en hoewel er volgens het Aberdeens bestiarium drie soorten zijn, beperkt het manuscript zich tot de beschrijving van deze twee soorten. Toch zal de beschrijving van de pardo in het bestiarium de oorsprong van de luipaard bevestigen. Bartholomaeus Anglicus doet dit niet, hoewel hij wel beschrijft dat een leeuw zich soms aan de pardus zal verbinden. Albertus Magnus herhaalt dit verhaal. Door een verkeerde interpretatie van Plinius komt hij tot de conclusie dat de leeuwin haar partner bedriegt met een luipaard – mogelijk een pardus – omdat de leeuw zelf door zijn hoge lichaamstemperatuur impotent is. Niettemin hecht Albertus Magnus geen enkel geloof aan dit verhaal en doet hij het af als onwaar.

 

De tweede eigenschap van de leeuw is dat het wijfje de eerste keer dat het bevalt geboorte geeft aan vijf welpjes. De nagels en klauwen van de jongen beschadigen haar baarmoeder echter zodanig dat ze de volgende keer nog maar vier, en de keer daarop slechts drie jongen heeft. Dit aantal neemt gestaag af tot ze uiteindelijk onvruchtbaar is. Dit komt terug in iedere bron behalve bij Physiologus en Albertus Magnus.

 

Een eveneens terugkerend onderwerp is de constitutie van de leeuw. Zijn beenderen zijn zo ontzettend hard dat er vonken uit springen wanneer men ze tegen elkaar slaat. Bartholomaeus Anglicus zegt dat de leeuw weinig merg in zijn beenderen heeft. Volgens Albertus Magnus zit er geen merg in zijn beenderen behalve die in zijn dijen en kuiten. Jacob van Maerlant daarentegen stelt juist dat enkel zijn ribben merg bezitten. Volgens Albertus Magnus staan de ruggenwervels in de nek van een leeuw zo dicht op elkaar en zijn de spieren er zo stug dat de leeuw zijn nek niet kan draaien. Volgens Jacob van Maerlant is het eerder doordat zijn nek uit slechts één wervel bestaat. Zijn gebit en zijn inwendige anatomie gelijken op dat van een hond terwijl hij uiterlijk op een kat lijkt.

 

Barthomolaeus Anglicus vertelt dat een leeuw zichzelf zal genezen door apenbloed te drinken of door een aapje op te eten. Albertus Magnus en Jacob van Maerlant zeggen eveneens dat hij een aapje opeet en dat hij soms hondenbloed drinkt om dezelfde reden. Volgens deze drie auteurs is de leeuw een dier met een erg hoge lichaamstemperatuur en zijn hart is het heetste lichaamsdeel. Daarom ook worden de verschillende lichaamsdelen van de leeuw om verscheidene doeleinden – vooral medicinale – gebruikt. Albertus Magnus besteedt veel aandacht aan de verschillende middeltjes die bereid zijn met een lichaamsdeel van een leeuw. Jacob van Maerlant herhaalt ook enkele van deze middeltjes maar treedt niet zo in detail als Albertus Magnus.

 

Naast de uiterlijke beschrijving krijgt de leeuw ook een morele betekenis. In iedere bron, behalve in De animalibus van Albertus Magnus, komen traditioneel steeds opnieuw drie karakteristieken voor. De eerste eigenschap is dat wanneer de leeuw aan het wandelen is en hij vermoedt een jager in de nabijheid, dan zal de leeuw met zijn staart zijn voetsporen uitvegen in de hoop dat men hem niet zal kunnen volgen. Volgens Physiologus staat dit symbool voor Christus die zijn heilige natuur verborgen hield voor de ongelovigen. Het Aberdeens bestiarium vermeldt dezelfde analogie. Zelfs de duivel en de engelen wisten niet af van Christus’ verbintenis met de hemel. De tweede karakteristiek is dat de leeuw met zijn ogen open slaapt. Dit is volgens Physiologus en het Aberdeens bestiarium omdat Christus fysiek aan het kruis sliep maar zijn goddelijke natuur nooit ophield met waken. Ten slotte is er de thematiek dat de welpjes dood geboren worden en na drie dagen door hun vader tot leven gewekt worden. De bronnen wijken hier op sommige plaatsen van elkaar af. Physiologus en het Aberdeens bestiarium stellen dat de welpjes dood geboren worden en ze opnieuw tot leven worden gewekt doordat hun vader in hun gezicht ademt. Bartholomaeus Anglicus, Brunetto Latini en Jacob van Maerlant daarentegen schrijven dat ze in een diepe slaap vallen die op de dood gelijkt. Drie dagen lang blijven de welpjes als dood liggen totdat op de derde dag hun vader komt en hen klagend en jammerend wakker brult. Opmerkelijk is dat Brunetto Latini de enige is die een verklaring geeft voor het in zwijm vallen van de welpjes; dit zou gebeuren doordat ze zo versteld staan van de pijn die hun moeder doorstaat wanneer ze van hen bevalt. Physiologus ziet het tot leven wekken van de welpen als een verwijzing naar God, die alle eerstgeborenen van de dieren uit de dood deed ontwaken op de derde dag. Het Aberdeens bestiarium wijkt geheel af van deze verklaring, het zou een verwijzing zijn naar Pasen en hoe op de derde dag Christus door God uit de dood wordt opgewekt. Het verschil tussen deze beide bronnen is mogelijk te wijten aan het feit dat ze verschillende Bijbelversies gebruikten. Bartholomaeus Anglicus, Brunetto Latini en Jacob van Maerlant geven voor geen enkele van deze karakteristieken een dieperliggende betekenis, niettemin nemen ze allen de beschrijving op. Dit gebeurt niet bij Albertus Magnus die over deze thema’s geen woord rept.

 

Naast deze drie karakteristieken zijn er nog enkele andere thema’s die vaak worden aangeraakt. Ten eerste zijn er de eetgewoontes van de leeuw. Volgens Bartholomaeus Anglicus is dit erg lovenswaardig, zo eet de leeuw de ene dag en zal hij de volgende dag enkel drinken. Een leeuw zal zich namelijk nooit overeten. Als hij dat dan toch doet, dan trekt hij met zijn klauw het vlees terug uit zijn mond. Volgens Albertus Magnus is de leeuw geneigd om zijn eten te delen met andere dieren, zo laat hij de restjes van zijn maaltijd voor hen liggen. De beschrijvingen van de verschillende bronnen over de eetgewoontes van de leeuw vullen elkaar mooi aan zonder elkaar tegen te spreken.

 

Het gedrag van de leeuw tegenover de mens is volgens de verscheidene bronnen eveneens erg nobel. Zo zal hij zelden mensen eten. Het Aberdeens bestiarium vindt dat de mens maar een voorbeeld kan nemen aan de leeuw die nooit kwaad wordt tenzij men hem eerst kwetst. Terwijl de mens zonder reden kwaad wordt en onschuldigen onderdrukt, zal de leeuw zelfs medelijden tonen voor zijn gevangenen. Volgens Jacob van Maerlant zal een leeuw, net als een adellijke heer, de mensen sparen die berouw tonen. Tot Maerlants spijt zijn er echter heren die de leeuw wel op hun schild dragen maar niet in hun hart; zij zullen geen medelijden tonen met overwonnenen. Wanneer een mens hem kwetst, zal hij echter wraak nemen. Toch kwetst hij hen zelfs dan nog niet. Het is opmerkelijk dat Jacob van Maerlant de enige is die de leeuw gebruikt om kritiek te geven op de adellijke heren. Vele heren mogen dan wel een leeuw op hun wapenschild dragen, ze hebben blijkbaar niet goed begrepen wat het betekent om met dit nobel dier verbonden te worden. Terwijl Maerlant de traditionele moraal rond de karakteristieken niet vermeldt, gaat hij het gedrag van de leeuw zo interpreteren dat het toepasbaar is op zijn adellijke lezers.

 

De leeuw kreeg uiteenlopende betekennissen in de Middeleeuwen. Hij was een symbool van Christus, een voorbeeld van kracht en rechtvaardigheid, een nobel dier maar tegelijkertijd ook gevaarlijk en opvliegend. De leeuwin wordt afgebeeld als beschermend voor haar jongen maar tegelijkertijd is zij symbool voor de ontrouw. Dit laatste element brengt ons naar een andere symboliek die niet expliciet vermeld wordt in de bestiaria. De leeuw, koning der dieren, was door zijn kracht en barmhartigheid ook een symbool voor het koningschap en de adellijke stamboom. We zien de ontrouw van de leeuwin dan in een ander licht, de bloeddorstige luipaard kan ineens gezien worden als een bastaard en dus een vervuiling van de nobele stamboom. Wanneer men de leeuwen op het wapenschild van de Engelse koningen dan als een ‘luipaard’ ging identificeren, dan was dit eerder een belediging. Meer dan 15 procent van alle schilden hadden een leeuw als wapenteken, vooral in Vlaanderen en de Lage Landen was de leeuw eveneens sterk vertegenwoordigd in de heraldiek. Dit kwam voornamelijk doordat in de 12de eeuw de landsheren hun breuk met de keizer bevestigden door diens adelaar te vervangen door een leeuw. Jacob van Maerlants commentaar dat vele heren wel een schild met een leeuw dragen maar het dier niet in hun hart hebben, is dus helemaal niet uit de lucht gegrepen[77].

 

De bronnen geven dus een zeer uniform beeld van de leeuw. Dezelfde onderwerpen worden steeds herhaald en wijken zelden van elkaar af. Het is opmerkelijk dat Physiologus en het Aberdeens bestiarium gebruik maken van dezelfde bijbelcitaten. Dit doet vermoeden dat deze laatste zich op Physiologus heeft gebaseerd voor de beschrijvingen. De leeuw wordt afgeschilderd als een nobel en moedig dier, de koning der dieren. De wilde en gevaarlijke kant is eveneens aanwezig maar wordt beknot door de leeuw zijn nobele natuur. Het is deze voorstelling die ook nog in de hedendaagse maatschappij terug te vinden is.

 

 

2. De eenhoorn[78]

 

De eenhoorn is een fantastisch dier dat men tot op vandaag nog terugvindt in sprookjes, verhalen, films, tekenfilms en literatuur. De meeste mensen hebben er al van gehoord en kunnen dadelijk een beeld oproepen van het prachtige witte paard met de grote hoorn, het symbool van de zuiverheid. In Harry Potter and the Philospher’s stone bijvoorbeeld komt er een eenhoorn voor. Hij wordt weergegeven als het nobelste dier dat er bestaat, een krachtig magisch dier wiens zilveren bloed Voldemort drinkt om in leven te blijven. Zulk een dier doden wordt dan ook bestempeld als de ernstigste misdaad die men kan begaan; wie doodt er immers zo een edel dier? Is dit echter het beeld dat men reeds in de Middeleeuwen had?

 

De eenhoorn is terug te vinden in verschillende culturen van China, de Arabische wereld tot het Westen. Terwijl men in het Westen rond 400 voor Christus de eerste vermelding van een eenhoorn terugvindt bij de Griek Ctesias, bestonden er in het Oosten al veel langer verhalen over (de eenhoorn wordt in China voor het eerst vermeldt in 2697 voor Christus). Mogelijk is dit te verklaren doordat het dier gebaseerd zou zijn op werkelijke dieren. De duidelijkste bron van inspiratie is de neushoorn. Hoewel de eenhoorn in zijn beschrijvingen niet altijd fysiek gelijkt op de neushoorn, zijn sommige van zijn karakteristieken, zoals zal blijken, wel typerend voor dit dier. Een ander dier waarop de eenhoorn mogelijk gebaseerd is, is de arabische orys, een soort antilope maar deze heeft wel twee hoorns. Tenslotte is er nog de narwal, een walvis met een lange gedraaide hoorn die verward zal worden voor de hoorn van de eenhoorn. Er is nog een andere theorie die uitgeprobeerd werd door de bioloog doctor W. Franklin Dove. Plinius de Oudere schreef in zijn Historia Naturalis over experimenten met het transplanteren van het hoorn weefsel. Dove testte dit en was in staat om een os een hoorn voor op zijn hoofd te transplanteren. Mogelijk heeft men dit in de klassieke Oudheid ook geprobeerd[79].

 

In de bronnen wordt het dier dat met de eenhoorn te vereenzelvigen is, aangetroffen onder drie verschillende namen: unicornus, monoceros of de rhinoceros. Zowel Albertus Magnus in zijn De animalibus als Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme maken een duidelijk onderscheid tussen de monoceros en de unicornis, waarmee hij aangeeft dat men hier met twee verschillende tradities te maken heeft.

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Physiologus vertelt dat de monoceras zo klein is als een kind. Hij is erg sluw en heeft in het midden van zijn voorhoofd een hoorn. Een jager kan hem niet benaderen omdat het dier ontzettend sterk is. Meer komt men niet te weten over het uiterlijk van de eenhoorn in deze tekst, de meeste aandacht gaat naar de symboliek van het dier en de jacht erop[80].

 

In het Aberdeen bestiarium wordt de monoceros behandeld in het gedeelte over de beesten. Het gaat hier over een dier dat verschrikkelijk kan brullen. Zijn lichaam gelijkt op dat van een paard, de voeten van een olifant en de staart van een hert. In het midden van zijn voorhoofd heeft hij een magnifieke hoorn die wel vier voet lang kan zijn. Deze hoorn is zo scherp dat hij zowat alles kan doorboren wat hij ermee raakt. Hoewel men de monoceros kan doden, is geen enkele mens er ooit in geslaagd om hem te vangen. Wanneer men naar de illustratie van de monoceros kijkt, ziet men dat de tekening in zekere mate overeen komt met de beschrijving. Het dier heeft een lichaam dat aan dat van een paard doet denken en een korte staart zoals een hert. Alleen heeft hij absoluut geen olifantenpoten. Zijn poten eindigen net zoals een paard in hoeven. De kop doet dan echter meer denken aan een hert. De hoorn die hij op zijn voorhoofd draagt is erg imposant en is opmerkelijk omdat het geen rechte hoorn is maar een naar voren gekromde. Het bestiarium bespreekt enkel de fysieke eigenschappen van de eenhoorn en zal dus niet in het volgende gedeelte van dit hoofdstuk niet meer aan bod komen[81].

 

Bartholomaeus Anglicus geeft ons het meest gevarieerde verslag omdat hij de autoriteiten Plinius en Isidorus van Sevilla afzonderlijk behandelt. Hij begint met de uiteenzetting van de verschillende benamingen die er voor de eenhoorn bestaan; in het Grieks rinoceron, in het Latijn cornulo en in het Diets eenhoern wat hetzelfde is als een monoceron. Zijn beschrijving begint met wat Isidorus van Sevilla schrijft en stemt erg overeen met wat al eerder gezegd werd. De monoceron of rinoceron is een wreed dier met een erg sterke en scherpe hoorn van vier voet lang op zijn voorhoofd. De eenhoorn heeft vaak gevochten met de olifant, steeds maakt hij gebruik van diens zwakke plek en steekt hij in de buik van het dier. Volgens de descriptie van Plinius bevindt zijn hoorn zich in het midden op zijn voorhoofd, tussen zijn neusgaten. Alvorens hij het gevecht met de olifant, zijn vijand, aangaat, schuurt hij zijn hoorn tegen de rotsen om deze zo te scherpen.

 

Het opmerkelijke aan Bartholomaeus Anglicus’ beschrijving is dat hij als eerste vertelt dat er verschillende soorten eenhoorns zijn. De eerste soort die hij vermeldt is de egliceron. Dit is een kwaadaardig wild dier dat het hoofd heeft van een hert, voeten van een olifant en de staart van een zwijn en een diepe stem. In het midden van zijn voorhoofd heeft hij een zwarte hoorn van twee cubitus lang. Deze beschrijving lijkt overeen te komen met de beschrijving van de monoceros in het Aberdeens bestiarium. De capricornus is een klein dier dat op een hueken[82] lijkt en een hoorn op zijn hoofd draagt. Verder volgt er nog een opsomming van alle mogelijke dieren die volgens Plinius een hoorn kunnen hebben. Volgens hem hebben ossen die één hoorn hebben hoeven zoals een paard. Er zijn eveneens ezels die een hoorn tussen hun beide oren hebben en het lichaam van een wilde ezel[83].

 

Zoals reeds is vermeld, maakt Albertus Magnus een onderscheid tussen de unicornis en de monoceros. De unicornis is meteen te herkennen als de eenhoorn die in Physiologus wordt beschreven. Zo herhaalt Albertus Magnus dat het dier ontzettend krachtig is ondanks zijn bescheiden grootte. Men kan hem terugvinden in de bergen en verlaten streken. Hij heeft geen angst voor de jager. De eenhoorn zou zijn hoorn scherpen aan de stenen zodat hij zelfs de huid van een olifant kan doorboren. Daar voegt hij aan toe dat de unicornis gespleten hoeven heeft (zijn voeten zijn verdeeld in twee hoeven). Als hij dan ook nog eens vermeldt dat Pompius ooit zulk een dier in Rome heeft tentoongesteld, kan men zich afvragen of Albertus Magnus de unicornis niet verwart met een neushoorn[84].

 

Als we Albertus Magnus’ beschrijving van de monoceros bekijken, is het duidelijk dat het hier om een geheel verschillend dier gaat dat desondanks in de andere bronnen eveneens als eenhoorn wordt bestempeld. De monoceros is een combinatie van verscheidene dieren; hij heeft het lichaam van een paard, de voeten van een olifant, een staart gelijkend op die van een zwijn en de nek van een hert. Zijn gebrul is angstaanjagend. Het heeft net zoals de unicornis een hoorn in het midden van zijn voorhoofd. Deze wonderbaarlijke hoorn kan de lengte van wel vier voet bereiken en is zo scherp dat hij alles kan doorboren. Terwijl Albertus Magnus aanduidt dat de unicornis wel kan gevangen en zelfs getemd worden, is dit volgens hem niet het geval met de monoceros. Dit dier zal indien het toch gevangen wordt – iets wat zelden gebeurt – in een blinde woede eerder zichzelf doden dan zich onder menselijk gezag te plaatsen. Dit komt heel erg overeen met de beschrijving van de monoceros die we in het Aberdeens bestiarium terugvinden en de egliceron bij Bartholomaeus Anglicus. Het enige dat afwijkt is dat het dier in het bestiarium de staart heeft van een hert. Waarschijnlijk baseren deze werken zich op dezelfde traditie[85].

 

Brunetto Latini steunt voor de uiterlijke beschrijving eveneens op de traditie van de monoceros hoewel hij deze toch de naam geeft van eenhoorn. Hij beschrijft hem als een trots beest met het lichaam van een paard, de voeten van een olifant en de staart van een hert. Zijn gebrul is enorm gruwelijk en evenals bij Albertus Magnus is zijn hoorn vier voet lang en zo sterk dat hij er alles mee kan doorboren. Hoewel men de eenhoorn wel kan doden, is het onmogelijk om hem gevangen te houden[86].

 

Jacob van Maerlant begint zijn beschrijving met het toekennen van drie namen aan de eenhoorn: unicornus, espentijn en in het Diets rinocheros. Hij zou zo heten omdat hij een hoorn heeft tussen zijn neusgaten, vermoedelijk verwijst hij hier naar de etymologie. Deze hoorn is zo sterk als been en slijpt hij aan een steen. De scherpe hoorn maakt van hem een te duchten vijand want zelfs een olifant kan zich niet tegen hem verweren. De eenhoorn is een klein dier met korte poten in vergelijking met zijn grootte. Zijn vacht is geelblond. Hij is snel en kwaadaardig[87] en daarenboven altijd argwanend zodat geen enkele jager hem kan vangen, laat staan hem een spies doden. Men kan het dier terugvinden in de hoge bergen en in afgelegen gebieden waar geen mens komt. Het handschrift KB, 76 E 4 van Der naturen bloeme toont een dier dat lijkt op een paard met een rechte hoorn op zijn hoofd. De kop lijkt ofwel op een paard of op een hert, het verschil is moeilijk te maken. Hij heeft gespleten hoeven en een witte vacht in plaats van geelblond. Het handschrift KB, KA 16 toont een dier dat meer weg heeft van een hert. Het heeft eveneens gespleten hoeven en zijn vacht is van oker. De hoorn op zijn hoofd is niet recht maar naar voren gebogen net zoals bij de tekening in het Aberdeens bestiarium[88].

 

Jacob van Maerlant maakt net zoals Albertus Magnus een onderscheid tussen de unicornis en de monocheros. Opmerkelijk is dat hij zijn uiteenzetting begint met erop te wijzen dat de monocheros in het Diets gekend is als de enoren. Hij baseert zijn verder beschrijving op Plinius en Solinus. Het is een verschrikkelijk dier dat met zijn kreet elke man angst aan jaagt. Het heeft de bouw van een paard, de kop van een hert en de staart van een zwijn. In het midden van zijn voorhoofd draagt hij een hoorn van vier voet lang. Deze is zo sterk dat niets er tegen bestendigd is. Met geen list is deze eenhoorn te vangen. Jacob van Maerlant wijst er expliciet op dat dit niet de eenhoorn is die gevangen kan worden door een maagd. Dit is opmerkelijk omdat beide handschriften bij dit dier een tekening maken van de eenhoorn die zijn hoofd in de schoot van de maagd legt. Voor de rest is het dier dat er wordt weergegeven exact hetzelfde als de eenhoorn op de tekening bij de unicornis[89].

 

Wanneer men echter in Der naturen bloeme in het hoofdstuk over de vissen kijkt, dan vindt men daar nog een derde soort monocheros terug. Deze vis kreeg van de heer een scherpe en lange hoorn in zijn voorhoofd. Hiermee kan hij schepen klieven, daarom doet men er goed aan om het dier te vermijden en te vluchten wanneer men het op zee opmerkt. Waarschijnlijk is deze vis gebaseerd op de narwal walvis. Deze beschrijving sluit echter ook aan bij het geloof dat voor iedere dier dat op land leeft, er een equivalent bestaat in de zee. Zowel het Vlaamse als het Utrechtse handschrift geven een illustratie van een grote vis met op zijn voorhoofd een reusachtige, rechte hoorn. Deze vis heeft een plat lijf met vinnen op zijn rug en buik in plaats van op zijn flanken. Zijn kop lijkt eerder op dat van een zoogdier dan op een vis, zo heeft hij bijvoorbeeld oren. Dit dier is waarschijnlijk gebaseerd op de narwal. Eeuwen lang werd de tand van de narwal voor de hoorn van een eenhoorn aangezien. In 1559 nog betaalde de stad Venetië 30.000 dukaten voor een dergelijke hoorn. Het is dan ook niet toevallig dat de narwal lang als de ‘eenhoorn van de zee’ werd beschouwd. Pas in de 17de eeuw werd het duidelijk dat de hoorns die verhandeld werden als komende van een eenhoorn eigenlijk van deze walvis kwamen[90].

 

Als men de uiterlijke beschrijving van de eenhoorn bekijkt, dan kan men twee tradities onderscheiden. In de eerste traditie wordt een klein maar erg krachtig dier beschreven dat met zijn hoorn zelfs een olifant kan kwetsen. Dit kan men terugvinden bij Jacob van Maerlant en de Physiologus. In de andere traditie heeft men het over een dier dat het lichaam heeft van een paard, de poten van een olifant en de nek van een hert. Dit komt voor bij Brunetto Latini en in het Aberdeens bestiarium. Zowel Latini als het Aberdeens bestiarium zijn het er echter over eens dat het ontzettend moeilijk is om dit dier te vangen terwijl Albertus en Jacob van Maerlant duidelijk stellen dat de unicornis getemd kan worden terwijl de monoceros eerder zichzelf zal doden dan zich naar de menselijke wil te plooien.

 

 2. De betekenis van de eenhoorn

 

Reeds in de Physiologus wordt er een verband gelegd tussen de eenhoorn en Christus. Zoals al werd weergegeven, is de eenhoorn erg moeilijk te vangen. Zowel Physiologus, Jacob van Maerlant, Bartholomaeus Anglicus en Brunetto Latini zijn het er echter over eens dat er een manier is om dit wel te doen. Om een eenhoorn te vangen, maken jagers gebruik van een kuise maagd om hem te lokken. Het dier springt in haar schoot en nadat ze het verwarmd en gevoed heeft, kan ze het naar het koninklijk paleis brengen. Vorsten, machten, tronen en heerschappijen kunnen de eenhoorn net zomin begrijpen of vasthouden als ze dat met Christus kunnen, daarvoor is het dier te sluw. Zelfs de sluwste duivel kan hem niet begrijpen of doorgronden. Het was Gods wil dat Christus vlees werd: “… door zijn Zoon te zenden in de gestalte van het vlees der zonde en ter wille van de zonde: Hij heeft in het vlees zelf zijn zonde gevonnist…[cf. Rom. 8:3][91].

 

Bartholomaeus Anglicus herhaalt dit motief zonder echter rechtstreeks naar Christus te verwijzen. Hij beschrijft de eenhoorn als een wreden beest dat men enkel kan vangen door hem te lokken met een maagd. Hij legt zijn hoofd in haar schoot en slaapt in. Op dat moment kunnen de jagers hem vangen of doden maar indien hij gevangen genomen wordt, kan men de eenhoorn nooit lang in leven houden[92].

 

Zoals reeds eerder werd uiteengezet, maken zowel Albertus Magnus als Jacob van Maerlant een onderscheid tussen de monoceros en de unicornus. De monoceros is volgens Albertus Magnus niet te vangen en zou liever zichzelf doden dan in gevangenschap te leven. De unicornus daarentegen zou volgens hem wel gevangen en getemd kunnen worden. Beide auteurs herhalen het motief van de maagd. Of Albertus Magnus er zelf echter geloof aan hechtte blijft de vraag. Hoewel hij vertelt dat de eenhoorn in het gezelschap van een maagd zachtaardig en slaperig wordt, zegt hij erg duidelijk dat dit ‘beweerd’ wordt. Ook bij andere dieren blijft hij erg kritisch en hoewel hij de tradities herhaalt en respecteert, toont hij een zekere kritische houding tegenover deze vertellingen. Het Aberdeens bestiarium lijkt zich volledig aan te sluiten bij Albertus Magnus’ omschrijving van de monoceros en stelt dat, hoewel men het dier kan doden, men het niet kan vangen. Het verhaal van de maagd is volledig afwezig[93].

 

Brunetto Latini bevestigt wat Bartholomaeus Anglicus schreef; dat niemand een eenhoorn kan vangen. Enkel de maagd kan het dier benaderen want het is zijn natuur om voor haar zijn trotsheid te laten varen en in haar armen in te slapen. Op dit moment kan men de eenhoorn vangen[94].

 

Jacob van Maerlant geeft een uitgebreide uiteenzetting over de betekenis van de manier waarop de eenhoorn gevangen wordt, een manier die niets te maken heeft met de normale jacht. Men laat een maagd alleen achter in het woud; als de eenhoorn haar zuiverheid en schoonheid ziet, laat hij zijn houermoet[95] varen om haar te aanbidden. Met groter goedertierede[96] legt hij zijn hoofd in de schoot van de jonkvrouw en valt in slaap. Op dat moment komen de jagers naar voren en slaan hem ofwel dood of binden de eenhoorn vast en brengen hem naar het paleis van de nobele heer.

 

Deze wijze van jagen is volgens Jacob van Maerlant, in overeenstemming met de Physiologus, een zinnebeeld voor Christus, de Zoon van God. We mogen hier natuurlijk niet vergeten dat volgens de heilige Drievuldigheid de Zoon en de Vader één waren – dit is trouwens de betekenis die Physiologus geeft aan het feit dat het dier maar één hoorn heeft[97]. De eenhoorn is even wreet[98] als God was voordat hij tot de maagd kwam en vlees werd. Er wordt hier verwezen naar de God van het Oude Testament en dus ook de Joodse God die de engelen uit de hemel verbande voor hun hoogmoed, die de stamvader Adam zijn gramschap toonde voor zijn ongehoorzaamheid en die kwaad werd op de inwoners van Sodom voor hun onkuisheid en de kinderen van Israël voor hun gulzigheid. Net zoals de eenhoorn is deze God door niemand te benaderen met uitzondering van de maagd. De Maagd Maria kende geen gelijke in de wereld, door haar nederigheid en zuiverheid vergat God zijn wreeteit. Zonder dat zij ooit gemeenschap heeft gehad met een man, daalde hij neer in haar onbevlekte schoot. In zijn menselijke gedaante verloor hij echter zijn argwaan en konden de jagers hem vangen. Jacob van Maerlant stelt deze jagers meteen gelijk aan de Joden die Christus vervolgens vermoordden. Christus werd echter weer tot leven gewekt en opnieuw verenigd met zijn Vader in het hemelse paleis. Hoewel de beschrijving in de meeste bronnen deze hele ideologie bevat, is Jacob van Maerlant de enige die deze ideologie ook expliciet uitlegt[99].

 

Ofschoon alleen Jacob van Maerlant expliciet de identificatie van Jezus met de eenhoorn uitlegt, lijkt het waarschijnlijk dat de lezer hiervan op de hoogte was. Er valt hier geen lijn te trekken die wijst op een laïcisering van de kennis. Hoewel de symboliek van de maagd niet wordt uitgelegd, blijft ze duidelijk aanwezig in de beschrijving van de encyclopedisten. Enkel bij Albertus Magnus en in het Aberdeens bestiarium wordt het aspect minder of zelfs niet benadrukt.

 

 3. De eenhoorn: besluit

 

Kenmerken v/d eenhoorn

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

klein en ontzettend sterk

X

als een kind

 

 

monoceros: ≠

unicornis: X

 

unicornis: X

monocheros: ≠

lichaam v/e paard, voeten v/e olifant, staart v/e hert

 

X

egliceron: hoofd v/e hert, voeten v/e olifant, staart v/e zwijn

monoceros: ≈

staart v/e zwijn, nek v/e hert

monoceros: ≠

X

unicornis:

monocheros: X

bouw v/e paard, kop v/e hert, staart v/e zwijn

hoorn op voorhoofd

X

X

4 voet lang

X

4 voet lang

monoceros: X

4 voet lang

unicornis: X

X

4 voet lang

unicornis: X

monocheros: X

4 voet lang

onvangbaar

 

X

 

monoceros: X

unicornis: ≠

X

monoceros: X

unicornis: X

uitz. tembaar door maagd

X

 

X

monoceros: ≠

unicornis: X

X

unicornis: X

monocheros: ≠

 

Over de eenhoorn zijn er in deze 13de-eeuwse bronnen twee duidelijke tradities waar te nemen. Jacob van Maerlant, Bartholomaeus Anglicus en Albertus Magnus sluiten aan bij de eerste traditie: de eenhoorn als een klein, maar krachtig dier. De uiterlijke beschrijving van het dier is duidelijk inferieur aan het verhaal dat rond dit fantastische beest bestaat. Het kwaadaardig, onvangbaar dier staat symbool voor de straffende en onbarmhartige God van het Oude Testament, onbegrijpelijk en onvatbaar voor de mens. Net zoals de eenhoorn wordt God door de zuivere maagd aangetrokken. Als het dier de maagd ontmoet in het bos, laat hij zijn woestheid varen en wordt hij gedwee. Hij laat zichzelf toe om in haar schoot in slaap te vallen. Dit is het moment waarop de jagers toeslaan en het dier doden. Dit is een allegorie voor God die vlees werd in de schoot van de maagd Maria en dankzij die vleeswording een nieuw verbond aanging met de mens, het is de God van het Nieuwe Testament. Het zijn echter de joden die hiervan misbruik maken en hem ter dood veroordelen. Enkel Jacob van Maerlant legt de achterliggende idee uit maar het is waarschijnlijk dat ook de lezer op de hoogte was van deze betekenis.

 

De tweede traditie kan men terugvinden in zowel Der naturen bloeme, De animalibus, Li livres dou tresors als in het Aberdeens bestiarium. De beschrijving wijkt soms een beetje af maar over het algemeen kan men stellen dat het hier om een dier gaat met het lichaam van een paard, de poten van een olifant en een staart van een hert of een zwijn, vanzelfsprekend op zijn voorhoofd een hoorn. Dit dier is onvangbaar, net zoals in de andere traditie. Opmerkelijk is dat enkel Brunetto Latini toch nog het motief van de maagd aanhaalt dit ontbreekt echter bij Albertus Magnus en in het Aberdeens bestiarium die eerder stellen dat het dier in gevangenschap sterft.

 

Albertus Magnus en Jacob van Maerlant zijn zich bewust van beide tradities en maken een duidelijk onderscheid tussen de monoceros en de unicornus. Deze laatste is volgens hen wel te vangen en te temmen en brengt hij ook in verband met het verhaal over de maagd. Of Albertus Magnus daar echter geloof aan hechtte blijft de vraag. Hij lijkt veel kritischer te zijn en noemt dit een bewering. Dit lijkt erop te wijzen dat hij dit zelf in vraag stelde hoewel hij hier niet duidelijk zijn twijfel uitte. Duidelijk is alvast dat hij veel minder belang hechtte aan deze vertelsels en bij hem de uiterlijke beschrijving zeker voorrang krijgt.

 

Beide tradities lijken tegelijkertijd naast elkaar bestaan te hebben. Hoewel Bartholomaeus Anglicus nog een opsomming geeft van andere soorten eenhoorns, lijken deze niet elders te worden beschreven. Het is juist de beeldspraak over de maagd en de eenhoorn die tot op de dag van vandaag heeft overleefd.

 

De eenhoorn werd opgenomen in de christelijke symboliek als een symbool voor Christus en diens macht. Over het algemeen werd het bestaan van de eenhoorn aanvaard door de middeleeuwer. Zo denkt Marco Polo wanneer hij op zijn reis in 1294 een neushoorn ziet in Sumatra dat dit dier een eenhoorn is. Spijtig genoeg ziet het er helemaal niet uit zoals hij gehoord had en vindt hij het maar een lelijk dier toch trekt hij niet in vraag of dit wel degelijk een eenhoorn is. Door de vermelding van de eenhoorn in de Bijbel kon het geloof in dit dier lang stand houden, in de Nieuwe tijd bleven auteurs het dier vermelden in hun werken. Pas in de 17de en 18de eeuw begon men sceptischer te worden, vooral de magische kwaliteiten die werden toegeschreven aan de hoorn werden eerst in vraag gesteld. De goede en slechte karakteristieken van de eenhoorn zorgden er voor dat dit dier lang tot de verbeelding bleef spreken. In de kunst wordt de eenhoorn vaak afgebeeld samen met de maagd[100].

 

Als we tegenwoordig nog steeds denken aan de eenhoorn als een zuiver en nobel dier, heeft dit waarschijnlijk te maken met zijn identificatie met Christus. Er zijn duidelijke parallellen tussen de eenhoorn in de hier bestudeerde middeleeuwse bronnen en de eenhoorn in Harry Potter. Is het in beide gevallen immers niet een doodzonde om het dier te doden? De joden waren immers de moordenaars van Christus terwijl Voldemort de meest monsterlijke misdaad begaat door het bloed te drinken van de eenhoorn, een puur en weerloos dier. De middeleeuwse visie op de eenhoorn dringt dus nog steeds door in de hedendaagse verbeelding, hoewel de meer negatieve connotatie verloren is gegaan.

 

 

Hoofdstuk 4: De vogels

 

1. De arend[101]

 

In de christelijke traditie staat de arend voor moed, majesteit en overwinning. Deze betekenis komt echter niet zomaar uit de lucht gevallen. Reeds in verschillende oudere beschavingen werd de arend geïdentificeerd met de zon en goden zoals Zeus en Odin. Het is geen toeval dat de standaard van het Romeinse Rijk een arend was. De arend bleef eveneens aanwezig in de heraldiek en werd vooral gebruikt in het Heilige Roomse Rijk, dit naar het voorbeeld van Karel de Grote. Toen in onze streken de heren hun onafhankelijkheid van de keizer wilden laten blijken, vervingen ze de adelaar op hun schild door een leeuw. Toch werd de arend net zoals de leeuw beschouwd als een koninklijk dier. Toen Napoleon zijn keizerrijk stichtte kwam de arend opnieuw voor in de keizerlijke heraldiek. Later dook de arend opnieuw op in Europa als symbool voor de nazi’s. Toen op 1 januari 2002 de euro in omloop werd gebracht, koos Duitsland opnieuw voor de arend om deze op zijn munten te zetten. Daarnaast blijven ook de Verenigde Staten de arend gebruiken als embleem; zij eigenden zich de vogel toe in de 18de eeuw[102].

 

De arend is een dier dat eeuwen lang werd vereenzelvigd met macht, moed en overwinning. Ook vandaag nog blijft deze betekenis geldig. Naast deze wereldlijke interpretaties echter zal men zien dat gedurende de Middeleeuwen aan de arend een morele betekenis werd toegeschreven.

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Physiologus geeft geen uiterlijke beschrijving van de arend maar vertelt enkel het verhaal van de ouder wordende vogel. Het Aberdeens bestiarium geeft een iets uitgebreidere bespreking van de aquila. De vogel wordt zo genoemd omdat hij een ongelooflijk scherp zicht heeft. Wanneer hij hoog boven de zee zweeft, ver uit het zicht van de mensen, kan hij nog steeds de kleinste vissen onder hem zien zwemmen. Hij stort zich dan als een projectiel naar beneden om zo zijn prooi te vangen en ze op zijn vleugels naar het land te brengen[103].

 

Bartholomaeus Anglicus begint zijn uiteenzetting over de arend door te vertellen dat deze vogel de hoogste rang heeft onder alle vogels. Zoals Plinius had gesteld is de arend als een koning onder de vogels. Andere vogels volgen de arend graag omdat hij de overschotten van zijn vangst deelt met allen die hem volgen. Wanneer de arend echter niet verzadigd is door zijn buit zal hij degene die hem gevolgd zijn en het dichtst bij hem, aanvallen en verorberen, totdat hij vindt dat hij voldoende gegeten heeft. De arend gedraagt zich net als een heer die denkt dat de anderen eigenlijk aan hem toebehoren.

 

Bartholomaeus Anglicus baseert zich op Isidorus van Sevilla als hij zegt dat de arend een ongelooflijk scherp zicht heeft. Wanneer hij boven de zee zweeft, zo hoog dat geen enkele mens hem kan zien, is hij toch in staat om de kleine vissen in het water te zien zwemmen. Hij duikt naar beneden en vangt de vissen om ze op de oevers op te eten. Zijn kracht ligt in zijn poten, vleugels en snavel. Daar de arend zo goed ziet, kan hij heel hoog vliegen om zijn prooi te zoeken. Dit is ook hoe hij zichzelf beschermt tegen andere vogels die hem zouden willen kwetsen; hij blijft steeds hoger vliegen dan de anderen en bouwt zijn nest op de hoogste rotsen. Volgens Aristoteles gebeurt het dat een arend drie eieren legt, maar hij duwt het derde ei uit zijn nest. Als uit de twee resterende eieren dan toch drie jongen voortkomen, dan zal hij eveneens het derde jong uit zijn nest stoten omdat hij niet voor zoveel jongen tegelijk kan zorgen. Er is echter een vogel die in het Arabisch cobar wordt genoemd, die het verstoten jong opvoedt alsof het zijn eigen jong is. Wanneer het tijd is voor de jongen om te leren vliegen, dan zullen de ouders stoppen met hen te voeden. De jongen krijgen dan zulke honger dat ze zullen trachten om hun ouders in de lucht te volgen. Als de ouders zien dat de jongen sterk genoeg zijn, jagen ze hen het land uit. Soms vergezelt de ouder zijn jongen om te voorkomen dat een andere vogel hen zou kwetsen.

 

Volgens de temperamentenleer is de arend van nature droog en heet, meer dan andere vogels. Daardoor is hij ook sterker, stouter en hebzuchtiger dan andere vogels. Dit maakt hem eveneens erg toornig. Hij is de vijand van onschuldige vogels die hij grijpt met zijn klauwen en met zijn bek op hun hoofd slaat. Zijn krijsen jaagt andere vogels angst aan. Zelfs de roofvogels vrezen de arend omdat hij andere vogels vangt in hun vlucht, op de grond of in het water zitten. De arend zelf, en dan vooral de meest onedele van alle arenden de amathel, is echter bang van de gier. De amathel leeft dicht bij de zee, wanneer hij bij het water is en een gier langskomt, vliegt hij in zee om zich te verbergen. Wanneer hij echter uit het water is en in de lucht of op het land bescherming zoekt, valt de gier hem aan[104].

 

Albertus Magnus gaat veel dieper in op de fysieke verschijning van de arend dan de andere auteurs. De naam aquila is volgens hem afgeleid van het Latijnse woord acumen, wat scherpte betekent. Dit wijst naar de drie verschillende manieren waarop de arend scherp is; de vogel heeft een scherp zicht, een snijdende woede en een scherpe navel en klauwen. Alle arendsoorten hebben een scherp zicht maar vooral de herodius[105], deze naam zou suggereren dat de steenarend de held is van alle vogels. De arend is een grote vogel met donkere veren, bij het ouder worden, kleuren deze op zijn rug en vleugels asgrijs. Zijn poten zijn heldergeel met lange, krachtige klauwen en zijn grote snavel is grijs-zwart. Zijn vleugels zijn breed en plat en bestaan uit rechte pluimen die aan de punten naar boven krullen. Zijn ogen zijn van een buitengewoon heldergeel; de irissen gelijken op topaas en de pupillen op saffieren en rondom de ogen is er een rand van been. Met zijn scherp zicht kan hij hazen waarnemen lang voor mensen of jachthonden dat kunnen.

 

Albertus Magnus gelooft dat een arend maar één jong krijgt gedurende een tijdspanne van een aantal jaar. De verhalen dat er meer dan een kuiken uit één ei zou komen, lijken hem onwaarschijnlijk – dit is slechts een uitzonderlijk verschijnsel. De arend is een vogel die ontzettend veel eten nodig heeft dat hij soms heel ver moet gaan zoeken; daarom heeft hij maar één of soms twee jongen in een nest en zal hij de rest verstoten. Dit is alleszins wat hij te weten is gekomen door zijn conversaties met ervaren vogelvangers.

 

De steenarend wordt als de nobelste der vogels beschouwd. Opmerkelijk is dat hij, net zoals bleek in het hoofdstuk over de leeuw, zijn buit deelt met andere, minderwaardige vogels. Indien voedsel echter schaars is, zal hij niet aarzelen om een andere vogel aan te vallen, het diertje zijn pluimen te plukken en het daarna op te eten. De arend laat zich zelden provoceren door een andere vogel; wanneer deze laatste hier toch in slaagt, gaat de arend zich onverschillig tonen tot de uitdager te dicht komt en hij hem aan stukken scheurt. De arend vliegt hoog omdat hij voedsel over een uitgestrekt gebied zoekt. Daarenboven probeert hij zo de aanval van een andere vogel te voorkomen. Wanneer lichtere vogels erin slagen om boven hem te vliegen dan plukken ze zijn veren uit. Grotere vogels als de zwaan en de kraanvogel doden hem met hun scherpe bek. Daarom zal de arend proberen steeds hoger te vliegen dan alle andere vogels. Dat de steenarend de koning der vogels wordt genoemd, komt niet door zijn heerschappij over de andere vogels maar juist door zijn tiranniek gedrag. Hij onderdrukt en verorbert elke andere vogel, zodat hij iedere vogelsoort tot zijn vijand maakt. De arend is normaal gezien een vogel die het liefst alleen vliegt, tenzij het paartijd is of hij jongen heeft. Eens de jongen volgroeid zijn, stoot hij hun uit het nest, een fenomeen eigen aan roofvogels. Vogelvangers die zo een jong vangen, noemen deze vogels peregrines.

 

Albertus Magnus stelt dat sommige filosofen, onder wie Aristoteles, de arend in dezelfde categorie plaatsen als de gier. Zij baseren zich hiervoor op de etymologie. Aquila is afgeleid van acumen, wat scherpheid betekent. Vultur komt van voldano en capiendo wat respectievelijk vliegen en grijpen betekent. Deze filosofen beweren eveneens dat de gier de nobelste der vogels is. Dit is volgens Albertus Magnus niet de connotatie die in zijn tijd aan de gier wordt gegeven; de gier is immers een grote, laaghartige en trage vogel. Hierna begint Albertus Magnus een uitgebreide bespreking van de zes verschillende arendsoorten die men in onze streken kan vinden, maar daar zal hier niet verder op worden ingegaan. We beperken ons tot wat er over de steenarend, de belangrijkste en nobelste van alle arenden, wordt gezegd[106].

 

Brunetto Latini vertelt dat de arend van alle vogels in de hele wereld het beste kan zien. Hij kan zo hoog vliegen dat geen mens hem kan zien maar zelf ziet hij ieder detail; de kleinste dieren en vissen vangt hij. Een verdere uiterlijke beschrijving geeft hij niet[107].

 

Jacob van Maerlant vertelt dat volgens de Heilige Augustinus de aquila werd uitgekozen tot koning van alle vogels en dat daarom de arend met een kroon wordt afgebeeld. Zijn blik is zo scherp dat hij het kan verdragen om lange tijd in de zon te staren. Hij geniet er sommige dagen ook van om recht in de zon te turen. De arend bouwt zijn nest erg hoog. Hij zal nooit een gast weigeren en hij zal de gast alles te eten geven wat die begeert. Maar als hierdoor de arend zelf te weinig eten overhoudt, dan zal de dichtstbijzijnde gast moeten boeten voor wat de andere hem hebben ontnomen. Aristoteles zegt dat een arend meestal twee jongen krijgt, ook al legt hij meestal drie eieren. Het derde ei gooit hij uit zijn nest. Toch gebeurt het dat een arend soms drie jongen heeft doordat er twee jongen uit één ei kunnen komen. Dit is precies wat Albertus Magnus eerder al heeft afgedaan als een verzinsel[108].

 

2. De betekenis van de arend

 

Physiologus vertelt dat wanneer de arend oud wordt zijn vleugels zwaar worden en zijn zicht vermindert. Hij gaat dan op zoek naar een fontein en vliegt vervolgens zo hoog dat hij de atmosfeer van de zon bereikt. Hij brandt zo de schemer voor zijn ogen weg en verbrandt zijn vleugels. Daarna daalt hij af tot in de fontein waarin hij zichzelf drie keer wast totdat hij vernieuwd is. De mens moet – net zoals de arend - op zoek gaan naar de spirituele fontein die God is als zijn kleren versleten zijn en de ogen van zijn hart verduisterd. Christus is de zon van de rechtvaardigheid die de oude kleren van de duivel doet opbranden. De mens moet zichzelf vernieuwen in de eeuwige fontein. De oude man moet diens daden afleggen om opnieuw te beginnen. Dit was wat David bedoelde in Ps. 103,5 met “dat uw jeugd als een adelaar herrijst.[109]

 

Hetzelfde verhaal komt voor in het Aberdeens bestiarium. Wanneer de arend oud wordt, neemt zijn zicht af en worden zijn vleugels zwaar. Hij gaat dan op zoek naar een bron, keert zich ervan af en vliegt tot in de atmosfeer van de zon waar zijn vleugels vuur vatten en het duister uit zijn zicht door de zonnestralen wordt weggebrand. Daarop daalt de arend weer neer en gaat hij in de fontein baden. Onmiddellijk keert alle kracht terug in zijn vleugels en kan hij weer even scherp zien als tevoren. Op dezelfde wijze moet de mens, met zijn oude kleren en slechte ogen, zich richten tot de spirituele bron God, fontein van rechtvaardigheid, en zo zal zijn jeugd vernieuwd worden.

 

Het bestiarium vertelt eveneens dat de arend zijn jong bij de klauwen omhoog houdt voor de zon. Wanneer het kuiken zijn blik niet afwendt en zonder angst recht in de zon blijft kijken zonder zijn ogen te beschadigen, dan bewijst dit dat het jong trouw zal blijven aan zijn aard. Maar wanneer het jong zich van de stralen afkeert, wordt het door zijn ras en zijn vader afgewezen en als onwaardig beschouwd om te worden groot gebracht. De arend veroordeelt het jong niet op wrede wijze, maar met de integriteit van een rechter. Hij doet dit immers niet als de vader van het jong, maar alsof hij het jong van een ander afwijst. De onaardigheid van deze koninklijke vogel wordt echter goed gemaakt door de vriendelijkheid van de koet, fulica in het Latijn en fene in het Grieks. De koet neemt het adelaarsjong op in zijn nest en voedt en zorgt voor het jong alsof het zijn eigen kind is. Terwijl de koet zorgt voor het jong van een ander, zal de mens zijn eigen kind afdanken met de wreedheid van een vijand. Dit is het grote verschil met de arend, deze erkent de jongen niet terwijl de mens zijn kinderen verlaat nadat hij ze heeft erkend.

 

De arend wordt volgens het Aberdeens bestiarium in de Heilige Schrift gebruikt als symbool voor uiteenlopende personages: kwade geesten, verkrachters van zielen en wereldheersers. Soms wordt de arend ook gebruikt voor meer positieve betekenissen zoals het scherpe inzicht van de heiligen of de vleeswording van God die over de diepten vliegt en dan weer opstijgt. Het bestiarium zet dit uiteen aan de hand van verscheidene voorbeelden. Zo staat de arend voor de vervolgers die sneller zijn dan de arenden omdat zij zich niet aan de wetten van de hemel houden. Hij staat ook voor de aardse macht, wat geïllustreerd wordt met een citaat uit [Ez. 17,3-17,4] waarin de arend eigenlijk de Babylonische koning Nebuchadnezar moet voorstellen. De brede vleugels staan voor zijn leger, de poten voor de leeftijd van de koning, het gevederte voor zijn rijkdom, terwijl de patronen symbool staan voor zijn aardse glorie. Toen Ezechiël de vier apostelen in hun dierlijke gedaanten zag, was Johannes een arend omdat hij door zijn reflectie over het woord kon doordringen tot de mysteries van de wereld, net zoals de arend die rond de wereld vliegt. Dit staat symbool voor hen die hun aardse gedachten achter zich laten en door contemplatie op zoek gaan naar het hemelse.

 

De arend zal zonder zijn blik af te wenden, steeds naar de zon kijken. Tenzij hij honger heeft, keert hij zich tot de aarde in de hoop er vlees te vinden. Zo contempleerden onze antieke vaderen met hun geest het licht van de Schepper. Toen zij echter tot het besef kwamen dat Hij vlees zou worden, keerden ze hun blikken af van de zon. Zo kwamen ze tot de erkenning dat God boven alles staat terwijl de mens tussen alle dingen leeft. Want Christus zou lijden en sterven voor de mensheid en daarna verheven worden en opnieuw vorm krijgen in het nieuwe leven. Een tweede interpretatie is dat de arend hoog in de lucht blijft hangen door snel met zijn vleugels te slaan. Wanneer hij echter honger krijgt, dan stort hij zich neer. Het is zo dat de mensheid in de persoon van zijn eerste voorvader, Adam, zich in de diepte stortte. De mens beschikte immers over de rede en de mogelijkheid tot contemplatie, maar doordat hij tegen Gods wil inging en het eten van de duivel aannam, moet hij nu – net zoals de arend – van de vleselijke geneugten genieten.

 

Als de arend oud wordt – zo wordt eveneens gezegd – groeit zijn snavel zo krom dat hij niet meer kan eten en zwak wordt. Hij zal dan een steen gebruiken om zijn snavel aan te scherpen. Deze steen is Christus en de arend is de rechtvaardige mens die zich door zijn deugdzaam gedrag bewijst. Er zijn twee illustraties van de arend bij deze tekst. De eerste illustratie toont twee arenden die vissen. De tweede is een tekening van een arend die zichzelf in een bron werpt en zich vernieuwt door zijn bad[110].

 

Volgens Bartholomaeus Anglicus heeft de arend het scherpste zicht van alle vogels. Hij kan recht in de zon kijken wanneer ze het felst schijnt zonder verblind te worden of met zijn ogen te knipperen. Ambrosius stelt dat de helderheid van zijn zicht hierdoor niet afneemt. Daarom houdt de arendsoort almathor, die een uiterst scherp zicht heeft, zijn jongen voor de zon en hij verplicht hen ernaar te kijken. Als het jong echter zijn blik afwendt, verstoot de arend het alsof het een bastaard is of doodt hij het.

 

Bartholomaeus Anglicus baseert zich op Augustinus en Plinius wanneer hij het heeft over de ouderwordende arend wiens zicht afneemt en wiens vleugels zwaarder worden. De arend weet instinctief dat hij een koude bron moet opzoeken om zich van deze ongemakken te ontdoen. Hij klimt dan boven de bron hoog de lucht in tot waar de temperatuur heet is en zijn poriën hiervan open gaan staan. Hierdoor begint hij zijn veren te verliezen. Hij laat zich dan naar beneden, in het water, vallen en aldaar worden zijn veren vervangen door nieuwe. De donkerheid in zijn ogen is weggebrand en hij krijgt zijn krachten terug.

 

Analoog hiermee herhaalt Bartholomaeus Anglicus eveneens dat de snavel van de arend harder en krommer wordt naarmate het dier veroudert en dat dit hem het eten bemoeilijkt. Hij heeft hiervoor echter een oplossing gevonden: hij gaat op zoek naar een steen waar hij zijn snavel kan tegen slaan en wrijven totdat hij opnieuw kan eten. Als hij dan weer kan eten, wordt hij opnieuw sterk en jong, aldus Plinius[111].

 

Albertus Magnus herhaalt deze motieven, ook al gaat hij niet dieper in op de moraal hiervan. Zo is het zicht van de arend zo sterk dat wanneer hij hoog in de lucht zweeft, hij recht naar de zon kan staren. Sommigen vertellen daarom dat de arend zijn jongen over de rand van zijn nest houdt en het dwingt in de zon te kijken. Degene wiens ogen beginnen te tranen, zal verstoten worden. Albertus Magnus zegt dat er een ander verhaal bestaat waarin de fehit in het Grieks en de fulica in het Latijn deze verstoten jongen in hun eigen nest opnemen. Hij denkt dat deze verhalen echter onwaar zijn omdat de fehit een soort duif is en onmogelijk een arendsjong zou kunnen opvoeden. De fulica is een duiker, een kleine zwarte watervogel, en zou dus onmogelijk een arend kunnen voeden. Daarenboven eten deze vogels niet hetzelfde voedsel als de arend. Volgens sommige auteurs zou de arend zijn jongen verstoten omdat ze het voortbestaan van de soort zouden bedreigen. Albertus Magnus vindt het onwaarschijnlijk dat het hier zou gaan om kruisingen tussen een steenarend en een andere arend. Dat een andere vogel zijn eieren in het nest van de arend zou gelegd hebben, gelooft hij ook niet. De arend wordt daarvoor te veel gevreesd. Als het verhaal van de arend echter waar is, denkt Albertus Magnus dat het meest waarschijnlijk is dat de arend zijn eigen eieren bij een andere vogel gaat leggen en hij zijn jongen achteraf wil terughalen. Niettemin lijkt ook dit hem weinig waarschijnlijk en denkt hij dat het eerder gaat om de arend die een te zwak jong verstoot om de macht van zijn soort te verzekeren.

 

Wanneer de jongen volgroeid zijn en de arend begint te verouderen, gaat hij op zoek naar een heldere bron. De oude arend vliegt tot in de derde laag van de atmosfeer die men de aestus noemt. Hij absorbeert er de hitte en wanneer hij bijna helemaal verbrandt, trekt hij zijn vleugels in en laat hij zich neerstorten. Aldus valt hij in de koele bron, waar het koude water de hitte van zijn lichaam doet terugtrekken zodat het zich in zijn merg concentreert. Daarop vliegt de arend terug op uit het water en keert hij terug naar zijn nest. Zijn jongen bedekken hem met hun vleugels en doen hem zo hard zweten dat hij zijn oude vleugels verliest en zo ook zijn verouderd uiterlijk. Terwijl zijn nieuw gevederte groeit, zorgen zijn jongen voor hem en brengen ze hem eten. Albertus Magnus zegt dat dit verhaal van de twee auteurs Jorach en Adelinus komt. Hij weet zelf echter niet of dit waar is. Nog nooit heeft hij een arend zich zo zien gedragen maar hij moet toegeven dat de arenden die hij heeft geobserveerd tam waren en getraind werden voor de jacht.

 

Albertus Magnus zegt dat het waar is dat de arend, net zoals andere roofvogels, zijn bek en nagels scherpt aan stenen om te voorkomen dat ze bot worden of dat het onderste gedeelte van zijn kaak krom groeit. Dit gedrag zou door mensen waargenomen zijn. Hij voegt daaraan toe dat roofvogels normaal gezien nooit lang op stenen blijven zitten omdat ze bang zijn hun nagels te breken. Het is dus een paradox dat de arend zijn nest juist gaat maken op een rotsige ondergrond. Hij zal wel zorgen dat er een zachte ondergrond is voor zijn nest zoals aarde of de pels van zijn prooi. De arend is steeds bezorgd om zijn klauwen en voelt regelmatig met zijn snavel of ze nog scherp genoeg zijn voor zijn volgende slachtoffer[112].

 

Brunetto Latini herhaalt dezelfde thema’s. Het is de natuur van de arend dat hij recht in de zon kan kijken zonder met zijn ogen te knipperen. Daarom houdt de arend zijn jongen bij hun klauwen op en doet ze naar de zon kijken. Wanneer het jong naar de zon blijft kijken, aanvaardt hij het als een rechtmatig kind en voedt hij het. Wanneer het echter zijn blik afwendt, verstoot de arend het jong dat hij als een bastaard beschouwt. Net zoals het Aberdeens bestiarium wijst Brunetto Latini erop dat de arend dit niet uit wreedheid doet. Zijn beslissing is rechtvaardig want hij behandelt het jong niet als zijn eigen jong maar als dat van een ander. Er is echter een andere vogel, de fulica, die de wreedheid van de koninklijke vogel goedmaakt door het verstoten jong op te nemen in zijn nest en het op te voeden alsof het zijn eigen jong is.

 

Men moet weten dat de arend heel oud kan worden omdat hij zichzelf vernieuwt en hij zijn oude leeftijd aflegt. De arend vliegt dan zo hoog in de lucht dat de hitte van de zon zijn veren in brand steekt samen met het donker in zijn ogen. Daarna laat hij zich naar beneden vallen in een fontein waar hij zich drie keer baadt en aldus zijn vroegere jeugd terugwint. Anderen vertellen dat wanneer de arend oud wordt, zijn snavel krom gaat groeien. Hierdoor kan hij niet langer de vogels vangen die hij nodig heeft om in leven te blijven. Hij gaat dan naar een sterke steen waarop hij zijn snavel kapot slaat. Hij laat zijn bek opnieuw aangroeien zodat deze terug mooi is en hij ermee kan eten wat hij maar wil[113].

 

Jacob van Maerlant herhaalt, net zoals de andere auteurs, het verhaal van de arend die zijn jongen keurt. Hij gebruikt hiervoor Augustinus als bron. Wanneer zijn jongen groter zijn, houdt hij hen met zijn klauwen in de lucht om zo te bepalen welke jongen ook een scherp zicht hebben. De kuikens die het kunnen verdragen om rechtstreeks in de zon te kijken, beschouwt de arend als zijn afstammelingen. Degene die echter niet naar de zon durven te kijken, aanziet hij als bastaards. Volgens Ambrosius wordt gezegd dat de arend deze bastaarden verstoot omdat hij niet zoveel jongeren kan voeden. Dit gaat niet in tegen zijn natuur daar hij het uit rechtvaardigheid doet. Hij wil hiermee immers voorkomen dat het edele van zijn soort wordt geschonden. Er is echter een vogel die men de fulsica[114] noemt en die de verstoten jongen opneemt in zijn nest en hen samen met zijn eigen jongen voedt.

 

Voor het volgende thema is de geleerde Adelinus de autoriteit waar Jacob van Maerlant naar verwijst. Wanneer de arend oud wordt, gaat hij op zoek naar een koude bron. Hij vliegt hoog de lucht in tot hij aan het vuur van de zon komt. De zon brandt de duisternis uit zijn ogen en de arend laat zich dan neervallen in de diepe, koude bron. Dit doet hij drie keer achter elkaar voordat hij terugkeert naar zijn nest. Hij is daarop erg ziek en verliest zijn veren. Nu zullen zijn jongen, die reeds oud genoeg zijn om zelf hun prooien te vangen, voor hun ouder moeten zorgen totdat deze opnieuw jong is. Dit moet een les zijn voor alle slechte kinderen, want zelfs deze domme dieren eren hun vader en moeder. Hier voegt Jacob van Maerlant aan toe dat volgens Augustinus de arend zijn snavel erg lang wordt. Om dan toch nog te kunnen eten, zal hij zijn bek aan een steen slijpen.

 

Wanneer de jongen van de arend sterk genoeg zijn, jaagt hij ze weg om te voorkomen dat ze zijn prooi zullen vangen en tegelijkertijd zodat ze zullen leren om voor zichzelf te zorgen. Volgens Jacob van Maerlant zou iedere moeder dit met haar kind moeten doen zodat deze leren hoe ze zich horen te gedragen.

 

De arend heeft volgens Jacob van Maerlant verschillende vijanden. Met het hert heeft hij altijd ruzie gemaakt. De arend zal door met zijn vleugels te slaan het hert dwingen om achteruit te stappen tot het hert, dat niet ziet waar het gaat, van de rots afstapt en zo te pletter valt. Langs de andere kant vecht het hert terug door stof in de ogen van de arend te gooien. Een andere vijand van de arend is de draak. Hij zal de draak slaan en dan wegvluchten. Als de draak er echter in slaagt om hem met zijn staart te stoppen, neemt hij wraak op de arend. Bovendien zal de arend zijn nest verdedigen tegen draak, mens en alle andere dieren die het wagen om zijn nest te benaderen. Hij zal zijn jongen met zijn leven beschermen. Alle vogels vrezen de arend behalve de giervalk. De giervalk zal de arend aanvallen en hem vreselijk verwonden. Deze giervalken moeten eigenlijk de dorpar scalke[115] voorstellen die hun heer niet willen gehoorzamen en zo diens gezag schaden. God zal hen hiervoor straffen.

 

De illustraties uit het handschrift KB, 76 E 4 en KB, KA 16 van Der naturen bloeme tonen een vogel die erg gelijkt op de arend. Tekst en tekening staan echter geheel los van elkaar, de illustrator was duidelijk vertrouwd met de arend en gebruikte zijn eigen kennis om de tekening te maken. Geen enkele van de thema’s zijn terug te vinden in de miniaturen[116].

 

3. De arend: besluit

 

Kenmerken v/d arend

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

scherp zicht

 

X

X

X

X

X

koning der vogels

 

 

X

X tiranniek gedrag

 

X

als hij 3 eieren legt, gooit hij 1 weg

 

 

X

≠ 1 (of 2) jongen

 

X

oude arend verschroeit zichzelf in de zon en wast zich 3 keer in een fontein om te verjongen

 

X

 

X

wast zich 1 keer

 

X

wast zich 1 keer

 

X

wast zich 1 keer

 

X

 

X

verplicht jongen in de zon te kijken of verstoot hen

 

X

X

X

X

X

snavel groeit krom à slijpt aan steen

 

X

X

X

X

X

 

Enkel Albertus Magnus ziet zich genoodzaakt om een gedetailleerde, uiterlijke beschrijving te geven van de arend. Dit suggereert dat de andere auteurs in West-Europa ervan uitgaan dat hun lezers vertrouwd zijn met de arend en weten hoe deze vogel eruit ziet. Over het algemeen komen de karakteristieken die ze hem toeschrijven overeen. Zo zijn alle auteurs het erover eens dat de arend een ongelooflijk scherp zicht heeft waarmee hij verder kan zien dan de mens of elke andere vogel. Volgens het Aberdeens bestiarium en Albertus Magnus is dit ook hoe de arend zijn naam kreeg. Aquila zou afgeleid zijn van het Latijnse acumen, wat zoveel als “scherpte” betekent. De arend wordt door Albertus Magnus als de held onder de vogels beschouwd terwijl Bartholomaeus Anglicus en Jacob van Maerlant hem zien als de koning der vogels. Hij gedraagt zich dan ook net zoals een heer en denkt dat de anderen hem toebehoren, aldus Bartholomaeus Anglicus.

 

De arend wordt gezien als de koning der vogels. Albertus Magnus bevestigt dit wanneer hij zegt dat de arend de koning der vogels is door zijn tiranniek gedrag. Hij eigent zich het recht toe om iedere vogel aan te vallen en op te eten. Opmerkelijk is dat zowel Bartholomaeus Anglicus, Albertus Magnus als Jacob van Maerlant vertellen dat de arend zijn buit deelt met de andere vogels. Dit is een thema dat ook voorkwam bij de leeuw, de koning der viervoetigen. Alleen voegen zij hieraan toe dat wanneer de arend niet verzadigd is van zijn buit, hij zich tegen deze vogels die hem gevolgd zijn, keert en hen opeet totdat hij voldoende gegeten heeft. Volgens Jacob van Maerlant heeft de arend drie grote vijanden: het hert, de draak en de giervalk. De giervalk is de enige vogel die niet bang is van de arend en hem durft aan te vallen. Hij staat symbool voor de schurken die hun heer niet respecteren en hem niet gehoorzamen.

 

Het verhaal van de arend die zijn jongen verstoot, zet zich verder in een thema dat in iedere bron, behalve Physiologus, voorkomt. Omdat het kenmerkend is voor de arend dat hij een heel scherp zicht heeft dat hem toelaat om rechtstreeks in de zon te kijken, gaat de arend zijn jongen testen. Hij houdt ze op bij hun klauwen en het jong dat zonder knipperen of zijn blik af te wenden naar de zon blijft kijken, aanvaardt hij als zijn afstammeling. Wanneer een jong echter de blik afwendt, stoot de arend het uit zijn nest en beschouwt hij het als een bastaard. Dit ritueel is echter niet wreedaardig want het gebeurt op een rechtvaardige wijze; de arend beschouwt de jongen immers niet als zijn eigen kinderen. Dit is in contrast met de mens die wel zijn eigen kinderen in de steek laat. Daarenboven doet de arend het uit noodzaak omdat hij zijn ras zuiver wil houden en niet zoveel jongen kan voeden. Gelukkig is er een vogel in de natuur, de fulica, die deze wreedheid compenseert door de verstoten jongen op te nemen in zijn nest. Albertus Magnus staat zeer sceptisch tegenover dit verhaal. Hij stelt dat beide vogels die zogezegd de jongen zouden opnemen, de fehit en de fulica, niet in staat zijn om een arendsjong op te voeden.

 

De arend heeft net zoals de feniks een manier om zijn leven te verlengen, toch is de betekenis die erachter schuilt heel erg verschillend. Het verhaal komt in alle bronnen voor en – op enkele kleine details na – stemt wat er gezegd wordt, grotendeels overeen. Wanneer de arend oud wordt, neemt zijn zicht af en worden zijn vleugels zwaar. De vogel gaat dan op zoek naar een bron. Aldaar vliegt hij heel hoog de lucht in tot waar de atmosfeer heet is van de zonnestralen. De hitte brandt het duister uit zijn ogen en steekt zijn vleugels in brand. De arend laat zichzelf vervolgens in de bron vallen en wast zich in het water, tot drie keer toe. Daarna is de arend weer helemaal vernieuwd. Volgens Physiologus en het Aberdeens bestiarium moet de mens het voorbeeld van de arend volgen. Wanneer zijn kleren versleten zijn en de ogen van zijn hart verduisterd, moet hij op zoek gaan naar de spirituele, rechtvaardige bron van God. De zon stelt Christus voor die de ouderdom wegbrandt en zo de mens de kans geeft om zijn oude daden af te leggen en opnieuw te beginnen. Jacob van Maerlant voegt hieraan toe dat de arend na zijn bad terugkeert naar zijn nest. Omdat hij te ziek is om voor zichzelf te zorgen, zullen zijn jongen dat voor hem doen. Het gedrag van deze domme vogel moet een voorbeeld zijn voor de mens en die ook hun ouders moeten eren.

 

Naast deze twee standaardverhalen vertelt het Aberdeens bestiarium dat de arend in de Bijbel herhaaldelijk als symbool gebruikt wordt. Daarbij krijgt hij soms een negatieve betekenis; zo staat hij voor kwade geesten, verkrachters en wereldheersers. Hij moet de aardse macht voorstellen. Daartegenover staat dat de apostel Johannes als een arend wordt afgebeeld omdat hij net zoals deze vogel met zijn scherpe reflectie kon doordringen tot de mysteries van de wereld. Net zoals de arend kunnen sommigen hun aardse gedachten achter zich laten en hoog opstijgen in de hemel door hun contemplatie. Dezelfde redenering wordt echter ook omgekeerd omdat de arend genoodzaakt is om weer af te dalen en op zoek te gaan naar eten. Doordat Adam in het paradijs tegen God in ging, verloor hij de hoogtes die hij door de contemplatie in het paradijs kon bereiken en werd hij gedwongen om aan zijn vleselijke lusten toe te geven.

 

Het is opnieuw Jacob van Maerlants interpretatie die opvalt. Zijn associatie van de arend met de adellijke heren wordt bevestigd wanneer hij de giervalk vergelijkt met de laaghartige leenmannen die hun heer niet trouw blijven. Maerlant spelt hier niet alleen de les aan de adel maar ook alle kinderen die maar eens een voorbeeld moeten nemen aan de arendsjongen die voor hun ouders zorgen wanneer deze te zwak zijn. Het is typerend dat Maerlant de klassieke thema’s neemt maar de nadruk legt op een moraal die meer toepasbaar is voor zijn lezers. Hij is echter niet de enige die het gedrag van de arend als voorbeeld neemt voor de mens. Dit gebeurt ook in het Aberdeens bestiarium. Er wordt de mens verweten dat terwijl de arend rechtvaardig te werk gaat wanneer hij een van zijn jongen verstoot, de mens heel wreed is en zijn erkende kinderen slecht behandeld.

 

De arend had gedurende de Middeleeuwen naast zijn profane betekenis in de heraldiek eveneens een morele rol. Hij moest aan de mens tonen dat het mogelijk is om zich door contemplatie en vertrouwen in God open te stellen voor de goddelijke waarheid en de hemelse geheimen. Hoewel dit eerder weggelegd lijkt te zijn voor de grote denkers zoals Augustinus en de apostel Johannes.

 

 

2. De feniks[117]

 

Hoewel de feniks op het eerste gezicht in de hedendaagse cultuur minder aanwezig is dan de eenhoorn, is dit fabeldier zeker niet minder populair of minder gekend. De Griekse historicus Herodotus (ca. 484-430 voor Christus) was de eerste om de feniks uitgebreid te beschrijven: om de 500 jaar trok deze vogel van Arabië naar de tempel in de Egyptische stad Heliopolis. De rood-gouden vogel bracht er zijn op leeftijd gekomen ouder, met mirre beladen, naar de zonnetempel om aldaar begraven te worden. Uit dit verhaal ontwikkelde zich onder invloed van andere klassieke auteurs zoals Plinius en Solinus de mythe van de feniks die een nest bouwt uit geurende planten om daarop te wachten op de dood. Uiteindelijk voegde Claudius aan dit verhaal toe dat de vogel zichzelf laat opbranden in vuur. Waarschijnlijk liggen de wortels hiervan bij de benu, een reiger die werd geassocieerd met de goden Ra en Osiris. Deze vogel werd door de priesters van Heliopolis om de 500 jaar ceremonieel geofferd. De benu stond symbool voor de ondergaande zon die in zijn eigen vlammen opging en in de ochtend weer oprees aan de hemel. Langzaamaan werd de feniks in het Romeinse Rijk het symbool voor de onsterfelijkheid en hij bleef dit door de eeuwen heen[118].

 

De feniks is aanwezig in de naam of het embleem van de meest uiteenlopende organisaties en verenigingen. Recentelijk was de feniks te zien in de verfilming van het boek Harry Potter and the Chamber of Secrets terwijl het vijfde boek in deze serie de naam draagt Harry Potter and the Order of the Phoenix. Wanneer Harry voor het eerst de feniks van Dumbledore ontmoet, ziet de vogel er erg slecht uit en ontbrandt voor diens ogen. Dumbledore stelt Harry gerust dat het niet Harry’s schuld is dat de vogel stierf en wijst op het kuikentje dat nu tussen de as ligt. Hij beschrijft Fawkes als een prachtige vogel met rode en gouden veren. De feniks is volgens hem een erg krachtig dier, zijn tranen hebben genezende krachten en hij is erg trouw. Op het einde van het boek, wanneer Harry tegen de basilisk vecht, is het Fawkes die hem ter hulp komt en zijn giftige wonde met zijn tranen geneest. De feniks is in de wereld van Harry Potter een vredelievend dier dat niemand zal kwetsen. Het lied van de feniks geeft moed aan mensen met een puur hart maar jaagt de onzuiveren angst aan. Er wordt hier een eenzijdige, positieve beschrijving gegeven van de feniks waarin zijn verrijzenis centraal staat[119].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Physiologus vertelt dat er in India een vogelsoort is die men de feniks noemt. Er wordt echter geen enkele fysieke beschrijving gegeven van deze vogel. Alle aandacht wordt besteed aan het feit dat deze vogel kan oprijzen uit zijn eigen as[120].

 

De fenice wordt volgens het Aberdeens bestiarium ook wel een vogel van Arabië genoemd om twee redenen. Ten eerste omdat de veren van de feniks van fenicisch purper zijn en ten tweede omdat er in de hele wereld maar één feniks is. Dit wordt verder verklaard. Arabië moet men zien als een vlak land. Deze vlakte moet de wereld voorstellen en Arabië is het aardse leven. De Arabieren zijn de inwoners van deze wereld. Deze Arabieren noemen een man die afgezonderd leeft een feniks. Een rechtvaardige mens is een afgezonderde mens die onbekommerd is voor de wereldlijke zorgen. Er wordt eveneens gezegd dat de feniks voorkomt in sommige plaatsen in Arabië, en niet in India zoals Phyiosologus beweert. Wanneer men beide illustraties van de feniks in het bestiarium bekijkt, is het echter opmerkelijk dat deze vogel helemaal niet purper is. Hij lijkt op een arend en zijn veren zijn bruin in plaats van purper, tekst en beeld komen dus niet overeen voor het uiterlijke aspect[121].

 

Bartholomaeus Anglicus bespreekt de fenix in zijn hoofdstuk over de vliegende dieren. Op de hele wereld is er maar één feniks. Deze vogel kan zonder enig teken van veroudering te tonen wel 350 jaar oud worden. De feniks is een prachtige vogel wiens veren gelijken op een pauw. Hij houdt van de eenzaamheid. Zijn dieet bestaat uit koren en zuivere vruchten aldus Alanus[122].

 

Albertus Magnus begint zijn uiteenzetting over de fenix op een zeer sceptische toon. Hij zegt dat de feniks – volgens auteurs die zich eerder bezighouden met mystiek dan met natuurwetenschappen – een Arabische vogel is die in het Oosten voorkomt. Deze auteurs beweren eveneens dat de feniks ‘eenslachtig’ is – het zijn enkel vrouwtjes, die geen echtgenoten hebben en dus ook geen geslachtsgemeenschap hebben. De auteurs stellen eveneens dat de feniks een afgezonderd leven leidt en wel tot 340 jaar oud kan worden. Volgens de verhalen is de feniks zo groot als een arend. Hij heeft net zoals een pauw een verenkam op zijn hoofd en bijkomende veren op zijn wangen. Rond zijn hals heeft hij een paarse band met een gouden glans. Zijn staart is erg lang en heeft een paarse kleur; waar een pauw op zijn staart een figuur heeft zoals een oog, heeft de feniks geometrische vormen die lijken op rozetten. Dit patroon zou van een ongelooflijke schoonheid zijn[123].

 

Ook Brunetto Latini vertelt dat de fenix een vogel is die in Arabië voorkomt. Er zou op de hele wereld maar één feniks bestaan. Deze vogel is zo groot als een arend, boven zijn wangen heeft hij een vederbos en de veren rond zijn hals glanzen als fijn Arabisch goud. Van de nek tot de staart zijn de pluimen echter purper, terwijl de staart zelf roos gekleurd is. Dit is hoe de Arabieren hem beschrijven en zij hebben deze vogel al menigmaal gezien. Er zijn verschillende theorieën over de levensverwachting van de feniks. Sommigen zeggen dat de vogel wel 540 jaar oud kan worden, anderen beweren dat hij meer dan duizend jaar kan zijn. Over het algemeen zegt men echter dat de feniks oud begint te worden wanneer hij ouderdom van 500 jaar bereikt[124].

 

Jacob van Maerlant baseert zich op verschillende auteurs: Isidorus van Sevilla, Jacobus van Vitry, Solinus en Ambrosius. Volgens allen is de fenix een vogel uit Arabië. Deze vogel is enig in de wereld en heeft dus geen soortgenoten. Deze vogel kan wel 340 jaar oud worden. Hij is zo groot als een arend. Zijn kop en hals zijn net zo mooi als die van de pauw. Zijn hals is precies van goud maar heeft ook purperen pluimen. Zijn staart is ontzettend mooi met gele, blauwe en rode veren. Het Utrechtse handschrift (KB, 76 E 4) van Der naturen bloeme toont een vogel met een blauwe en gouden hals en kop en roodachtige vleugels. Zijn staart bestaat uit blauwe, rode en bruinachtige veren. In het Vlaamse handschrift (KB, KA 16) heeft de vogel enkel gouden vleugels. In beide illustraties heeft de feniks een kam op zijn kop die aan een kroontje doet denken. De beschrijving van de kam komt echter niet voor bij Jacob van Maerlant hoewel dit wel in de andere bronnen aanwezig was; waarschijnlijk was de tekenaar bekend met deze traditie[125].

 

2. De betekenis van de feniks

 

Physiologus begint de beschrijving van de feniks met een citaat van de Messias uit het Nieuwe Testament: “Macht heb Ik om het (Mijn leven) te geven en macht om het terug te nemen” [Joh. 10,18]. Deze woorden maakten de joden die hem aanhoorden kwaad. Het verhaal van de feniks dient om aan te tonen hoe dom deze mensen waren om Christus’ woorden in twijfel te trekken. Om de vijfhonderd jaar trekt de feniks het woud van Libanon binnen alwaar hij zijn beide vleugels baadt in parfum. Daarna geeft hij gedurende de nieuwe maand, Adar[126] ook wel Farmuti of Phamenoth in het Grieks, een signaal aan de priester van de stad Heliopolis. De priester gaat dan naar het altaar en stapelt er kreupelhout op. De feniks trekt dan naar Heliopolis en beladen met parfum beklimt hij het altaar waar hij het vuur aansteekt en zichzelf opbrandt. Wanneer de priester de volgende dag het altaar onderzoekt, dan vindt hij een worm tussen de as. Op de tweede dag vindt hij er een vogeljong. Op de derde dag echter vindt hij een reusachtige arend op zijn altaar, die na de priester gegroet te hebben, terug naar zijn thuisland vliegt. Physiologus vraagt zich dan ook af waarom Christus’ woorden zo belachelijk zouden zijn als zelfs een vogel in staat is om zichzelf te doden en opnieuw te doen verrijzen. De feniks staat voor Christus die net zoals deze vogel uit de hemel afdaalde met zijn twee vleugels beladen met goede geuren. Deze geuren staan eigenlijk voor de boodschap die Christus met zich meedroeg en die de gelovige in ruil kreeg voor zijn goede en noeste arbeid. De verrijzenis van de feniks wordt dus meteen verbonden met de wederopstanding van Christus[127].

 

Het thema van de verrijzenis van de feniks komt ook voor in het Aberdeens bestiarium. Een feniks kan meer dan vijfhonderd jaar oud worden. Wanneer de vogel echter voelt dat hij oud is, dan richt hij een brandstapel op uit kleine takken van aromatische planten. Hij beklimt deze dan en keert zich tot de zon, met zijn vleugels wakkert hij de vlammen aan tot deze hem verorberen. Negen dagen later verrijst de feniks uit zijn eigen as. Het bestiarium stelt zich de vraag waarom dwazen kwaad worden wanneer Christus, de Zoon van God, zegt dat hij de macht heeft om zijn leven af te leggen en weer terug te nemen wanneer hij wil, als zelfs de feniks dit kan. Er wordt hier gebruik gemaakt van hetzelfde bijbelcitaat als in Physiologus. De feniks wordt hier met Christus vergeleken. Het is immers een feit dat de Messias uit de hemel neerdaalde en zijn vleugels belaadde met aroma’s van het Oude en het Nieuwe Testament. Hij offerde zichzelf voor de mens aan God op het altaar van het kruis en verrees op de derde dag. Daarnaast staat de feniks ook symbool voor de wederopstanding van de rechtvaardige mensen die zich door het verzamelen van aromatische planten van deugd voorbereiden op de vernieuwing van hun energie na de dood.

 

Vreemd genoeg wordt het thema van de verrijzenis van de feniks nog eens herhaald in het Aberdeens bestiarium maar het verhaal wijkt iets af van de eerste versie. Wanneer de feniks beseft dat zijn leven ten einde is, bouwt hij een foedraal uit mirre, wierook en andere geurende substanties. Wanneer de juiste tijd aanbreekt, trekt de feniks zich hierin terug en sterft er. Uit de sappen van zijn vlees groeit een worm die uiteindelijk vleugels ontwikkelt en terug de vorm krijgt van een feniks. De moraal hierachter wordt expliciet uitgelegd. De feniks moet hier als voorbeeld dienen voor de mens en niet omgekeerd. De vogel moet aantonen dat zelfs hij, die geen voorbeeld heeft om na te volgen en die niet in het bezit is van de rede, toch gelooft in de verrijzenis van het lichaam en het zelf bewerkstelligt. God laat immers niet toe dat zijn heiligen voor eeuwig zouden sterven. Hij, als Schepper van de vogels, wenst dat de feniks verrijst en het is Hij die de vogel laat weten wanneer hij zal sterven zodat de feniks zijn foedraal kan bouwen en kan vullen met parfums zodat, wanneer hij er sterft, de geur van de dood door de aroma’s wordt verbannen. Ook de mens moet zich een koker maken en zijn oude, menselijke vorm met zijn daden afleggen en een nieuwe vorm aannemen want Christus is zijn foedraal en beschermt en verbergt de mens op de kwade dag. Men kan veilig afdalen in de diepten als men zich beschermt met zijn geloof en zich omgeeft met de aroma’s van deugd, kuisheid, genade en rechtvaardigheid want de geuren van het geloof zijn een teken van goed gedrag.

 

Of de feniks nu in de vlammen opgaat of sterft, steeds zal deze vogel uit zijn as verrijzen. Het bestiarium wijst erop dat de hele bedoeling van dit voorbeeld is dat men moet geloven in de verrijzenis; het geloof hierin is immers niet meer miraculeuzer dan de feniks die uit zijn eigen as oprijst. De volgende paragraaf geeft een prachtig inzicht in de wijze waarop de auteur, en met hem de middeleeuwse mens, naar de dieren keek:

 

“Ecce volucrum natura simplicibus resurrectionis augmentum [PL, argumentum] prestat, et quod scriptura predicat, opus nature confirmat.”

See how the nature of birds offers to ordinary people proof of the resurrection; that what the scripture proclaims, the working of nature confirms.

 

 

Zie hoe de natuur van de vogels de gewone mens een bewijs levert voor de verrijzenis; dat wat de Schrift verkondigt, wordt door de werking van de natuur bevestigd.” De natuur moet als voorbeeld dienen voor de mens. Wat er in de bijbel staat, kan in de natuur worden waargenomen. Dit geeft een belangrijke kijk op de visie van de middeleeuwer op de natuur. Hij keek niet naar het gedrag van de dieren op zich, maar naar de onderliggende betekenis ervan, de les die de natuur hem kon verschaffen.

 

De twee illustraties bij de tekst tonen ieder een scène uit het verhaal van de verrijzenis van de feniks. In de eerste prent ziet men de vogel die takken verzamelt voor het bouwen van zijn foedraal. Hij wordt voorgesteld met de vleugels uitgestrekt en het hoofd naar rechts kijkend, wat naar analogie is met Christus aan het kruis. De tweede illustratie toont de feniks zittend in een soort kom. Zijn gezicht is naar de zon toegewend en met zijn vleugels wakkert hij de vlammen aan die hem zullen verteren. Opmerkelijk hier is de kom waarin hij zit. Het lijkt alsof de twee verschillende verhalen over de verrijzenis werden gecombineerd door de feniks in het foedraal te plaatsen[128].

 

Ook Bartholomaeus Anglicus herhaalt dit thema. Wanneer de feniks meer dan 350 jaar oud is en zich gebrekkig begint te voelen, bouwt hij een nest van droog, welriekend hout. Dit hout vliegt in brand als de zon erop schijnt. De wind zal het vuur verspreiden zodat de graszoden eveneens in brand staan. De feniks zal dan uit eigen wil in dit vuur vliegen tot er niets meer over is dan stof en as. Na drie dagen verschijnt er in deze as een worm die langzamerhand veren krijgt en uitgroeit tot een vogel. Dit is wat zowel Isidorus als Ambrosius vertelden. Hiernaast verbindt Bartholomaeus Anglicus het verhaal van de verrijzenis van de feniks aan de stad Heliopolis. Volgens hem had de opperbisschop in de stad dyopolis in Egypte een houten tempel laten timmeren en net zoals in de tempel van Jeruzalem liet hij er op paasdag een vuur maken van welriekend hout op het altaar om offers te brengen. Daar in het openbaar, waar iedereen het kon zien, vloog de feniks neer in het vuur en werd de vogel snel herleid tot as. Op aanraden van de bisschop werd deze as bijgehouden en drie dagen later werd er een worm in gevonden en deze worm werd net zoals tevoren een vogel die wegvloog. Bartholomaeus Anglicus gaat naast de verrijzenis van de feniks in zijn natuurlijke biotoop het verhaal van de feniks in de stad Heliopolis, dat eveneens in Physiologus voorkwam, herhalen[129].

 

Het verhaal van Albertus Magnus is weer anders. Wanneer de feniks de ongemakken van de ouderdom begint te ondervinden, zal hij een boom uitkiezen die goed verborgen is in een bos met kreupelhout nabij een bron. Daarin bouwt hij dan een nest van mirre, wierook, kaneel en andere aromatische planten. De feniks neemt vervolgens plaats in zijn nest en gaat zichzelf blootstellen aan de schroeiende zonnestralen. De glans van zijn veren vergroot het effect van de zonnestralen totdat nest en vogel in brand vliegen en er enkel een hoop as over is. Er wordt beweerd dat men de volgende dag een worm terugvindt in de as en na drie dagen krijgt deze vleugels. Gedurende de volgende dagen groeit deze larve uit tot de prachtige vogel die hij ooit geweest is en hij weg vliegt. Albertus Magnus vertelt dat volgens deze auteurs een lokale priester uit Heliopolis op een dag heeft mogen aanschouwen hoe een feniks takken verzamelde van een geurende kruidenboom en met het gewijde hout een structuur bouwde waarop hij zichzelf in vuur zette. Zoals al werd uitgelegd, verscheen er ook hier eerst een worm die uiteindelijk uitgroeide tot een vogel die wegvloog. Het verhaal van Physiologus over de feniks en de stad Heliopolis bleef blijkbaar aanwezig in de verbeelding. Of Albertus Magnus dit echter ook gelooft, is niet zo zeker. Hij stelt immers: zoals Plato heeft gezegd, mag men de dingen die in de boeken van de heilige tempels neergeschreven zijn, niet geringschatten. Dit neemt niet weg, dat ondanks Albertus Magnus’ respect voor de traditie, hij in zijn hele beschrijving van de feniks een erg kritische houding aanneemt en de indruk geeft zelf niet al te veel geloof te hechten aan het verhaal dat eerder mystiek dan wetenschappelijk is[130].

 

Brunetto Latini vertelt dat bij de ouderdom van 500 jaar de feniks zijn natuur hem roept en hij tot de dood wordt aangetrokken. Om toch te blijven leven, gaat hij naar de goedruikende bomen en hij maakt een stapel waarop hij een vuur aansteekt. Daarna treedt hij in de vlammen, de opkomende zon aankijkend. Op dezelfde dag nog vindt men tussen de as een levende worm. De tweede dag van zijn geboorte lijkt hij op een kuikentje. Op de derde dag is hij volledig volgroeid, zoals hij hoort te zijn, en dan vliegt hij terug naar zijn habitat. Sommigen zeggen dat het vuur door de bisschop van de stad Heliopolis is gemaakt en dat de feniks daar herboren wordt op dezelfde wijze als hiervoor werd uitgelegd[131].

 

Jacob van Maerlant herhaalt eveneens dat wanneer de feniks voelt dat hij gaat sterven, hij een mooie boom uitkiest dichtbij een zuivere en mooie, hooggelegen fontein. Hij maakt dan een goed ruikend nest uit de takken van de wierookbomen, mirre en kaneel die hij ver weggaat halen; dit nest gelijkt op een altaar. Wanneer de zon schijnt, klappert hij met zijn vleugels om het hout in brand te steken en zo komen er zoete geuren vrij. De feniks laat zichzelf in het vuur vallen en in zijn as zal men kort daarna een worm vinden die uitgroeit tot een vogel. Het is zo dat de feniks zichzelf vernieuwt.

 

Jacob van Maerlant wijst erop dat degene die het vorige goed gelezen en begrepen heeft, zal inzien dat de feniks, een unieke vogel, staat voor Jezus Christus. De feniks heeft geen ouders terwijl Christus in zijn menselijkheid geen vader heeft maar in zijn goddelijkheid geen moeder heeft in de hemel. De feniks zoekt met zorg een edele boom uit in de nabijheid van een bron. De boom staat voor het kruis waarop de mens vertrouwen mag en de bron voor het doopsel dat de mens van zijn zonden zuivert. Het welriekende hout waarmee de feniks zijn vuur maakt, staat symbool voor het kruishout dat door Jezus meermaals werd gezegend en door het vuur van zijn liefde in brand werd gestoken. Christus bad voor de verlossing van de mens tot zijn Vader, die zoeter ruikt dan eender welke specerij in de wereld. Onze feniks, Christus, brandde in het vuur van de liefde tot er nog enkel as over was. Op de derde dag verrees Christus en steeg daarna ten hemel. Dit komt overeen met wat er met de feniks gebeurt; eerst vindt men in de as een worm die later pluimen krijgt en tot een vogel uitgroeit die net zoals andere vogels kan vliegen. Zelfs de leeftijd van de feniks is een reflectie van het leven van Christus. De feniks wordt immers 340 jaar oud terwijl Christus 34 jaar op aarde leefde, van de Blijde Boodschap tot zijn dood. Iedere tien jaar van het leven van de vogel staat voor één jaar uit Christus’ leven.

 

Net zoals de andere auteurs verbindt Jacob van Maerlant de feniks met de stad Heliopolis. Isidorus zou een wonderbaarlijk verhaal over de feniks kennen dat plaatsvindt in de haven cliopolis, wat in het Diets de Zonnestad is. Tijdens het Oude Testament werd hier een tempel gebouwd ter ere van Salomo. In deze tempel kwam een feniks gevlogen die met zijn vleugels, beladen met welriekend hout, zichzelf in het vuur op het altaar stortte. De volgende dag vond de priester in de as een goed ruikende worm. De volgende dag reeds vond hij er een vogel die op de derde dag afscheid nam van de priester en terug wegvloog. Dit verhaal, zoals Isidorus van Sevilla het beschrijft, zou echt gebeurd zijn. De wijsgerige Aymo vertelde dat Maria zich in deze zelfde stad had verborgen toen Herodes bevel gaf tot de kindermoord. De feniks liet dus door zijn verrijzenis in de tempel zien dat de ware feniks, Christus, in de toekomst naar deze stad zou komen. Hoewel de illustraties uit het Utrechtse (KB, 76 E 4) en het Vlaamse (KB, KA 16) handschrift de verrijzenis suggereren door twee brandende houtstapels naast de vogels te tekenen, blijft het nest dat de feniks volgens de tekst bouwt volledig afwezig in de tekeningen[132].

 

3. De feniks: besluit

 

Kenmerken v/d feniks

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

afkomstig uit India

X

Arabië

 

Arabië

Arabië

Arabië

slechts 1 feniks in de wereld

 

X

X

 

X

X

purperen veren

 

X

fenicish purper

zoals een pauw

X tekening van een pauw

roze staart

≈ staart ≠ kleuren

kan 500 jaar oud worden

X

meer dan 500

350

340

X

 

340

beladen met parfum

steekt hij zichzelf in brand op het altaar in de tempel van Heliopolis

X

≈ niet in Heliopolis

≠ maakt foedraal en sterft hierin

≠ bouwt nest en werpt zichzelf in het vuur

X herhaalt verhaal van Heliopolis

≠ zoekt boom en bouwt altaar

X herhaalt

Heliopolis

≠ bouwt stapel om te verbranden

X herhaalt Heliopolis

≠ bouwt nest in boom

X herhaling verhaal van Heliopolis

na 3 dagen groeit de worm uit tot een vogel

X

X

X

X

X

X

 

Physiologus is de enige bron die de feniks in India plaatst en niet in Arabië. Het Aberdeens bestiarium stelt dat de feniks de vogel van Arabië wordt genoemd door zijn Fenicische purperen kleur, maar eveneens omdat de feniks symbool staat voor de rechtvaardige mens die uniek is in de wereld.

 

De eigenlijke uiterlijke beschrijving van de feniks varieert van bron tot bron. Vooral de leeftijd van de feniks is een discussiepunt. Volgens Physiologus kan de feniks tot 500 jaar oud worden. Bartholomaeus Anglicus daarentegen spreekt over 350 jaar. Albertus Magnus benadert deze leeftijd met 340 jaar, terwijl Brunetto Latini meerdere leeftijden voorstelt maar zelf tot een consensus van 500 jaar komt. Jacob van Maerlant gaat echter de leeftijd van Albertus Magnus herhalen en hij geeft zelfs een uitleg waarom. De 340 jaar die de feniks leeft moet symbool staan voor de 34 jaar die Christus onder de mensen verbleef. Dit sluit aan bij de traditie om de feniks als teken voor de Messias te beschouwen. De reductie van de traditionele 500 jaar naar 340 toont perfect aan hoe dit klassieke fabeldier werd opgenomen in het christelijke wereldbeeld en de daarbij horende christelijke moraal.

 

Iedere auteur is het erover eens dat de feniks in staat is om te sterven en uit zijn eigen as te verrijzen. Hoewel er verschillende motieven zijn voor dit thema, zijn alle auteurs het er steeds over eens dat men in de as een worm zal vinden die langzaam vleugels ontwikkelt tot hij uitgroeit tot een volwaardig feniks en opnieuw wegvliegt. De klassieke beschrijving van Physiologus waarin de verrijzenis van de feniks plaats neemt in de Egyptische stad Heliopolis wordt in de verscheidene bronnen herhaald maar neemt een secundair positie in. Dit verhaal wordt benadrukt als een eenmalige gebeurtenis want normaal gezien kiest de feniks een plek in het woud om te sterven. De karakteristiek van de feniks moet bewijzen dat Christus’ verrijzenis helemaal niet zo uit de lucht gegrepen is want zelfs een eenvoudige vogel is in staat om het leven af te leggen en terug op te nemen. Het Aberdeens bestiarium geeft zeer duidelijk aan dat de natuur er is om het geloof van de mens te versterken en de Schrift te bekrachtigen.

 

Hoewel dit punt minder benadrukt wordt in de bronnen die hier bestudeerd zijn, moet de feniks niet enkel het bewijs leveren voor de verrijzenis van Christus. In de Middeleeuwen werd het dier eveneens gebruikt om de verrijzenis van de mensen zelf te onderbouwen. Dat de feniks uit zijn eigen as of uit de lichaamsappen kon oprijzen om er terug uit te zien als voor zijn dood, moet bevestigen dat dit ook zal gebeuren met de mens op de Dag des Oordeels[133].

 

Het is heel duidelijk wat de symbolische betekenis van de feniks is. Zoals het Aberdeens bestiarium de betekenis interpreteert, is het geloof in het bestaan van deze fantastische vogel noodzakelijk. Indien de vogel immers een mythe zou zijn, dan is hij helemaal niet het bewijs dat de verrijzenis van Christus zo vanzelfsprekend is. Dit suggereert dat de lezer van deze bronnen geloofde dat ergens in het Oosten een wonderbaarlijke vogel leefde die zichzelf in brand stak om uit zijn eigen as op te staan. Een kritische auteur als Albert Magnus lijkt echter toch zijn twijfels te hebben over het eigenlijke bestaan. Hij herhaalt meermaals dat wat hij schrijft volgens andere auteurs echt zou zijn, hij wijst er zelfs op dat deze auteurs zich bezig houden met het mythologische en niet het natuurwetenschappelijke. Toch wint de traditie ook hier, want Albertus Magnus zegt uiteindelijk dat men niet zomaar alles wat in de boeken van de Heilige tempels is geschreven opzij mag schuiven. Natuurlijk kan men zich de vraag stellen of Albertus Magnus deze woorden ook echt meende en of hij ze niet eerder geschreven heeft om niet te veel mensen voor het hoofd te stoten omdat de symboliek van de feniks blijkbaar van groot belang was.

 

 

Hoofdstuk 5: De watermonsters

 

1. De krokodil[134]

 

De krokodil is een dier dat in onze streken normalerwijze niet voorkomt. Desalniettemin wordt ze in alle bestiaria en encyclopedieën besproken. De kans dat Jacob van Maerlant ooit een cocodrillus heeft gezien, is vrij klein. De meeste bronnen zijn dan ook grotendeels gebaseerd op wat Plinius, Jacobus van Vitry en Solinus ons weten te vertellen over dit dier. Enkel Albertus Magnus zou blijkbaar wel degelijk ooit twee krokodillen gezien hebben, als we hem mogen geloven. De gedetailleerdheid van zijn beschrijving laat echter vermoeden van wel.

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

De krokodil wordt niet beschreven in de eerste versie van de Physiologus, er zal dus onmiddellijk over gegaan worden naar de volgende bron; het Aberdeens Bestiarium. De krokodil wordt hier ondergebracht onder de vissen. De beschrijving begint met een verwijzing naar de etymologie. Het dier verkreeg zijn naam door zijn saffraankleur, croceus. Dat de krokodil haar naam afgeleid is van de gele kleur moet ons meteen iets meer vertellen over het karakter van het dier. Geel werd in de middeleeuwen immers als een negatieve kleuren gezien. Het was de kleur van smart, inhaligheid, honger en dood. Geel moet lelijkheid, onbetrouwbaarheid en verraad voorstellen. Deze slechte kenmerken werden dus als typerend voor de krokodil beschouwd. Dit viervoetig dier leeft in de Nijl. Het kan maar liefst twintig cubitorum lang worden. De cocodrillus is gewapend met grote tanden en klauwen, haar huid is zo hard dat je haar geen pijn zou doen indien je haar met zware stenen bekogelt. ’s Nachts rust de krokodil in het water terwijl ze over dag aan land gaat. Dit is ook waar ze haar eieren legt, om beurten bewaken het mannetje en het wijfje deze. De enige illustratie van de krokodil is terug te vinden in het onderdeel over de Ydrus. De tekening komt echter niet overeen met de beschrijving. Het dier heeft in plaats van een gele, saffraan kleur een rozige, zelfs rode tint. Haar klauwen en tanden zijn ook helemaal niet weergegeven. De illustratie wijkt dus geheel af van de beschrijving die in het bestiarium wordt opgegeven[135].

 

De krokodil wordt bij Bartholomaeus Anglicus ondergebracht in het boek van de beesten. Zijn beschrijving is gebaseerd op Solinus en Plinius wiens uiteenzettingen elkaar goed aanvullen. Net zoals het Aberdeens bestiarium begint Bartholomaeus met de etymologie. Cocodrillus zou afgeleid zijn van de croceo colore, wat erop wijst dat ze de kleur van saffraan heeft. De cocodrillus is een viervoetig dier dat zowel op het land als in het water leeft. Ze heeft sterke tanden en klauwen en haar vel is zo hard dat noch stenen noch zwaard erdoorheen kunnen steken. Haar tanden zijn lelijk en lijken op een kam of de tanden van een zaag, haar slagtanden zijn zoals die van een wild zwijn. ’s Nachts rust het dier in het water waar het warmer is doordat het water overdag de hitte van de zon opneemt. De dag brengt het door op het land. Daar legt ze ook haar eieren: het mannetje en het vrouwtje broeden ze om de beurt uit. Er is geen enkel ander dier dat zo klein ter wereld komt en daarna zo groot wordt. De lengte die hier vermeld wordt, komt overeen met het Aberdeens bestiarium: XX. cubitus. Het is eveneens het enige dier dat enkel de bovenkaak kan bewegen. In het water kan het slecht zien maar daarbuiten ziet het heel scherp. Bartholomaeus Anglicus vermeldt dat de drek van een krokodil als zalf kan gebruikt worden om de rimpels te bestrijden[136].

 

Albertus Magnus brengt de krokodil onder bij de waterdieren. Zijn bespreking van de krokodil is gedeeltelijk op zijn eigen observaties gebaseerd. Hij beschrijft de cocodrillus als een waterdier dat zeer veel weg heeft van een hagedis, maar dan met een minder ronde staart met een vinvormige structuur erop. Zijn huid is zo sterk dat men het als een pantserplaat kan beschrijven. Albertus neemt eveneens de 20 cubitus over die in de andere bronnen worden vermeld. Hij maakt er echter de opmerking bij dat hij zelf reeds twee krokodillen heeft gezien die deze lengte echter niet bereikten; de ene was 16 voet lang en de andere 18. Door haar korte poten kan de krokodil maar traag bewegen. Haar mondopening reikt tot waar normaal gezien haar oren zouden staan mocht hij die hebben. Het beest heeft sterke tanden maar haar tong ontbreekt. Terwijl Bartholomaeus Anglicus stelt dat de krokodil enkel haar opperkaak kan bewegen, draait Albertus Magnus dit geloof om. Er zijn volgens hem vele soorten krokodillen en alle openen ze hun mond door de onderste kaak te bewegen. De enige uitzondering is de tencheam die dan ook de sterkste beet heeft. Het dier brengt zijn nachten door in het water en overdag is het op het land. Hier wordt eveneens herhaald dat courtisanes zijn drek gebruiken om hun rimpels te verwijderen; zodra ze de zalf afwassen komen deze echter terug[137].

 

Brunetto Latini herneemt grotendeels wat reeds gezegd werd. De cocodril is een geel dier met vier poten dat in de Nijl leeft. Zij is meer dan 20 voet lang, heeft grote tanden en klauwen en haar huid is zo dik dat zij het niet voelt als men een steen naar haar werpt. Het is het enige dier in de wereld dat enkel zijn bovenkaak kan bewegen terwijl zijn onderkaak vast staat. ’s Nachts leeft het in het water maar overdag zit ze op het land. Ze legt haar eieren op een plek waar het water niet bij kan. Zolang ze in het water zit, heeft de krokodil maar een middelmatig zicht. Op het land echter, is haar blik ontzettend scherp[138].

 

Jacob van Maerlant brengt de krokodil onder bij de zeemonsters. Hij begint zijn beschrijving van de cocodrillus met een verwijzing naar Jacobus van Vitry en Solinus die zeggen dat het dier even ‘machtel es ende fel[139], zowel op het land als in het water. Overdag bevindt het monster zich meestal op het land. Het beest ligt daar zo stil dat men zou denken dat het dood is, zo listig is het. Soms ligt ze er met de muil open en vangt het zo vogels. Gedurende de nacht blijft de krokodil echter het liefst in de rivier. Haar eieren legt zij op het land, ergens waar het water niet kan komen. Zowel het mannetje als het wijfje broeden deze eieren uit. De krokodil kan tot 20 cubitus[140] lang zijn. Haar huid is zo hard dat men haar niet kan doordringen. Zij heeft geen tong en haar muil is zo ver gespleten dat deze reikt tot aan haar oren. Het dier kan echter enkel de bovenkaak bewegen. Het monster is uitgerust met gruwelijke tanden en grote, scherpe klauwen. Hoewel het in de winter weinig eet, staan normaal gezien zowel mensen als dieren op zijn menu. Volgens Experimentator begint de krokodil echter te huilen nadat zij een mens heeft doodgebeten. Dit is de verklaring voor de term “krokodillentranen”.

 

De krokodil zou daarenboven medische krachten hebben. Zo kunnen oude vrouwen de drek van dit dier gebruiken om hun rimpels te bestrijden. Hun huid wordt weer strak en ze winnen hun schoonheid terug. Het effect duurt echter niet lang want zodra ze zweten, werkt de drek niet meer en wordt hun vale huid opnieuw zichtbaar[141].

 

De illustratie die men van de krokodil terugvindt in het handschrift Utrechts handschrift (KB, 76 E 4) toont ons een dier dat geheel verschilt van wat beschreven wordt. Het dier dat hier wordt weergegeven is groen en niet geel. Het heeft een vissenstaart en loopt op zijn achterste poten. Het lijkt naast voorpoten nog twee vinnen te bezitten. Het is alsof het lijf omgekeerd op de poten staat. Dit komt waarschijnlijk doordat men heeft getracht te insinueren dat het dier enkel de bovenkaak kan bewegen. De krokodil die hier is getekend, heeft weinig weg van een echte krokodil, alleen de kleur komt overeen. De tekenaar heeft ook veel vrijheid genomen in zijn voorstelling en wijkt erg af van de tekst, of heeft tenminste veel verbeelding gebruikt wanneer hij de leemtes moest invullen[142].

 

Zoals men kan zien komen de meeste beschrijvingen van de krokodil overeen. De enige tegenspraak is te vinden in Albertus Magnus’ uiteenzetting waarin hij stelt dat het dier zijn onderste kaak beweegt om zijn mond te openen, terwijl alle andere bronnen het eensgezind houden op de stelling dat het juist enkel zijn bovenkaak kan bewegen.

 

2. De betekenis van de krokodil

 

Het Aberdeens bestiarium bespreekt twee vijanden van de krokodil. De eerste is een visje met een zaagvormige kam, hiermee doodt het de krokodil door het zachte gedeelte van haar buik open te snijden. De andere vijand is een slang, meer bepaald een soort draak, genaamd de ydrus. Deze slang leeft eveneens in de Nijl. Wanneer de krokodil aan land slaapt, kruipt de ydrus in haar open mond. Met behulp van de modder, glijdt hij door de keel en verplicht hij de krokodil om hem levend in te slikken. Eens hij in haar lichaam is, rukt hij de ingewanden kapot en kruipt daarna ongedeerd weer uit de krokodil. Volgens het Aberdeens bestiarium is dit waarom de krokodil symbool staat voor de dood en de hel. De ydrus is Jezus Christus die vlees werd en afdaalde in de (wereldlijke) hel waar hij degene die er onrechtvaardig gevangen gehouden werden bevrijde. Hij doodde de dood zelf door zijn verrijzenis. Dit is ook de algemene betekenis die in de Middeleeuwen wordt toegeschreven aan de krokodil en haar gevecht met de ydrus[143].

 

Bartholomaeus Anglicus vertelt over een vis met een gezaagde kam op zijn voorhoofd waarmee hij in het dunste en kwetsbaarste gedeelte van de buik de krokodil dodelijk verwondt. Dit is dezelfde vis als in het Aberdeens bestiarium eveneens wordt vermeld. Wanneer de krokodil, voldaan van haar maaltijd, op de oever ligt uit te rusten vliegt er een vogeltje langs. Zij opent hiervoor de mond en laat de vogel toe om “in den ersten scrappet mackeliken est maect hem eenrehande ioeckinghe[144] in den live in wes soeticheit hi genoecht crijckt” waarop zij inslaapt. Zodra het vogeltje merkt dat de krokodil slaapt, glijdt het verder tot in de buik van de krokodil. Soms gebeurt het dat het vogeltje de maag van de krokodil doorboort omdat deze zo dun is.

 

Bartholomaeus Anglicus heeft het ook over een slang die door de krokodil per ongeluk wordt opgeslokt, wanneer hij kruiden aan het eten is. Deze slang haat de krokodil. Zodra deze laatste haar inslikt samen met de kruiden, kruipt de slang in haar buik en perst zij al de ingewanden van de krokodil samen. Aldus doodt zij de krokodil terwijl zij zelf ongedeerd weer naar buiten kruipt. Hoewel de beschrijving niet geheel hetzelfde is, komt het toch erg overeen met wat er in het Aberdeens Bestiarium wordt verteld over de ydrus.

 

Wanneer een krokodil een mens aan de oever ontmoet, doodt zij hem volgens Bartholomaeus Anglicus. Daarna heeft zij daar echter verdriet over en weent zij over het leven dat zij genomen heeft. Uiteindelijk is dat verdriet echter geveinsd[145].

 

Het motief van het vogeltje komt eveneens ter sprake bij Albertus Magnus. Zijn benadering is echter geheel verschillend. Hij vertelt hoe de krokodil in de zon ligt te soezen, zij ligt dan zo stil dat zij dood lijkt. Plots spert zij echter haar mond open waarop kleine vogeltjes in haar muil neerstrijken en tussen de tanden kuisen. Per ongeluk gebeurt het wel eens dat zij één van die vogeltjes opeet. Daarentegen gaat de krokodil bewust een hinderlaag opzetten om andere dieren te vangen en dan vooral de bubalis[146]. Het gebeurt echter dat haar val mislukt en de antilope zal de krokodil dan in het zand verpletteren met zijn hoeven.

 

Albertus Magnus vermeldt dat volgens sommige mensen de krokodil een mens zal opeten maar daarna dan om haar slachtoffer huilt. Of hij hier zelf ook geloof aan hecht, is echter niet duidelijk. Daarnaast noemt hij een volk de Tyntiri, zij leven op een eiland in de Nijl[147]. Ze hebben een techniek om tot bij de krokodillen te zwemmen, springen dan op hun rug en duwen stukjes hout in hun mond zodat ze hun muil niet meer kunnen sluiten. Vervolgens nemen ze het gevangen dier mee naar de rivieroever en dwingen het aldaar om zijn prooi terug uit te spuwen[148].

 

Het thema van het vogeltje wordt ook door Brunetto Latini herhaald. Hij leunt in zijn beschrijving dichter aan bij Bartholomaeus Anglicus maar brengt een unieke versie hierop. Een vogel, de strophilos, komt tussen de tanden van de krokodil krabben. De krokodil geniet hier zo van dat zij haar mond wijd openspert. Als zij dit doet, komt de idre eraan. Dit is waarschijnlijk hetzelfde dier als in het Aberdeens bestiarium werd beschreven, Brunetto Latini zegt echter dat dit dier een vis is en niet een draak of slang. De idre zwemt in het lichaam van de krokodil binnen waar hij haar flank scheurt en haar zo doodt. De dolfijn zal eveneens de krokodil aanvallen. Hij zwemt dan onder haar en slaat op haar buik tot zij sterft[149].

 

Brunetto Latini vertelt over een volk van hele kleine mensen die hij echter niet bij naam noemt. Deze mensen zijn zo gehard dat ze het tegen de krokodil durven opnemen. De krokodil is immers van nature zo dat zij al wie voor haar vlucht achtervolgt. Wanneer zij echter vermoedt dat haar prooi zich zal verdedigen, vreest zij het. Zo is het mogelijk dat men een krokodil kan vangen. Een keer dat dit gebeurt, verliest de krokodil haar férocité en wordt zij zo kalm dat men haar zelfs kan berijden zoals een paard en men zowat alles met haar kan doen[150].

 

Naast de uiterlijke beschrijving van de krokodil, relateert Jacob van Maerlant drie vertellingen aan dit dier. Ten eerste vermeldt hij net zoals Albertus Magnus een volk, de Tentyriten[151], die op een eiland in de Nijl leven. Het is een klein maar moedig volk dat een grote haat koestert jegens de krokodil. Ze durven het aan om alleen in de rivier te zwemmen en klimmen op de rug van het dier en berijden het dan zoals een paard. Als het dier gaapt, werpen ze een ijzeren knuppel in zijn mond en rijden met hem het land op. Daar dwingen ze het dier dan door geroep om alles wat het opgegeten heeft terug uit te spuwen[152].

 

Overigens is er nog een aspect dat hier moet vermeld worden. Iedereen kent de uitdrukking van “krokodillentranen” die duidelijk haar herkomst vindt in één feit dat door meerdere bronnen herhaald wordt. Nadat een krokodil een mens heeft opgegeten, zou zij daarna beginnen te huilen. Dit motief is aanwezig bij Jacob van Maerlant, maar wordt slechts terloops vermeld[153].

 

In het eerste verhaal verklaart Jacob van Maerlant hoe het komt dat de krokodillen, die normaal gezien in de Nijl leven, ook in een rivier in Syrië voorkomen. Hij verklaart dit doordat ze ingevoerd zouden zijn. Twee adellijke broers heersten over het rijk, maar de ene werd jaloers op de andere omdat hij de macht met hem moest delen. Daarop liet hij jonge krokodillen overbrengen in de hoop dat deze zijn broer, die graag in de rivier baadde, zouden doden. Met verloop van tijd groeiden deze dieren op, maar de broer was inmiddels zijn plan vergeten. Toen hij op een dag aan de oever van de rivier ging zitten, werd hij door een krokodil verscheurd. Zo viel hem te beurt wat hij voor zijn broer had voorzien en wordt de aanwezigheid van krokodillen in de rivier verklaard[154]. Hoewel Jacob van Maerlant hier geen verklaring geeft, lijkt dit verhaal toch een duidelijke moraal te bevatten, ook voor de hedendaagse lezer. Het spreekwoord “wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in” lijkt hier heel toepasselijk. Opmerkelijk is dat dit verhaal enkel in Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme voorkomt.

 

Het volgende komt echter terug in de meeste bronnen. De krokodil legt zich soms neer op de oever en doet alsof zij dood is. Als zij daar dan met haar mond opengesperd ligt, strijkt er een vogeltje[155] neer in haar muil, op zoek naar vliegen. De krokodil sluit haar mond en eet het vogeltje op. Jacob van Maerlant stelt zich de vraag waarom een groot dier zoals de krokodil een kleine prooi zoals dit vogeltje opeet. Hij denkt dat het dier dit heeft afgekeken van de valse heren die de arme lui laten geloven dat ze hen willen helpen. Ze doen zich welwillend voor, maar zodra de armen te dicht bij komen, verslinden ze hen en nemen ze al hun bezittingen af. Het opmerkelijke hier is dat Jacob van Maerlant niet gewoon een vergelijking maakt tussen het gedrag van de krokodil en van de slechte heren maar opmerkt dat de krokodil dit moet afgekeken hebben van de mens[156].

 

Er is in het bronnenmateriaal een grote diversiteit terug te vinden. Enkel het gegeven dat de krokodil over haar menselijke slachtoffers weent, komt consequent terug. Hoewel het thema van de krokodil en het vogeltje ook wordt herhaald, verandert de inhoud van het verhaal steeds, zodat de moraal die Jacob van Maerlant eraan verbonden heeft meestal niet van toepassing is.

 

3. De krokodil: besluit

 

Kenmerken v/d krokodil

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

classificatie bij de vissen

X

beesten

waterdieren

 

zeemonsters

gele kleur

X

saffraan

X

Saffraan

 

X

 

tanden, klauwen, harde huid

X

X

tanden en huid

X

X

’s nachts: water

overdag: land

X

X

X

X

X

20 cubitorum lang

X

X

20 cubitus

waargenomen krokodillen waren kleiner

X

20 voet

X

20 cubitus

eieren op het land

X

 

 

X

X

enkel bovenkaak bewegen

 

X

onderkaak

X

X

slecht zicht in water, scherp op land

 

X

 

X

 

geen tong

 

 

X

 

X

drek goed tegen rimpels

 

X

X

 

X

vogeltje kruipt in de buik

 

X

X

kuist tussen de tanden

 

Ydrus doodt de krokodil

 

X

X

 

Tentyriten

 

 

X

X

X

 

De beschrijving van de krokodil komt in de bronnen meestal erg overeen. De meeste bronnen stellen dat het beest enkel zijn opperkaak kan bewegen maar Albertus Magnus wijkt hier vanaf en beweert dat er een soort krokodil is die haar mond enkel kan openen door de onderkaak te bewegen. De auteurs lijken het er over eens te zijn dat het dier tot 20 cubitus lang kan worden. Albertus Magnus is de enige die dit in vraag stelt gebaseerd op eigen ervaring.

 

Wat regelmatig terugkomt zijn de Tentyriten, het volk dat op een eiland in de Nijl leeft en de krokodillen weet te vangen. Zij verplichten het monster dan om al wat het heeft opgegeten terug uit te spuwen. Misschien is het mogelijk om de morele les die Jacob van Maerlant aan het vogeltje verbond, door te trekken naar dit volk dat de krokodil juist bekampt. Mogelijk doelt hij hiermee op de heren die wel opkomen voor hun onderdanen en hen tegen deze valse heren beschermen. Mogelijk is dit ook waar Brunetto Latini op doelde wanneer hij de krokodil afschildert als een dier dat al wie haar vreest gaat achtervolgen, maar zelf laf wordt als er iemand tegen haar durft op te komen.

 

Minder uniform is echter de rest van het verhaal rond de krokodil. Het wordt meestal als een kwaadaardig en gulzig dier gezien. Zijn appetijt is erg groot en als hij dan uitrust van zijn feestmaal komt een vogeltje zijn tanden schoon maken. Jacob van Maerlant vertelt dat de krokodil het diertje bewust opslokt, een gedrag dat dit enorme dier zou afgekeken hebben van de hebberige heren die de arme boeren van hun bezittingen beroven. Het is hier dus een dier die het slechte gedrag gaat aannemen van de mens in tegenstelling tot de gebruikelijke symboliek waarbij het dier symbool staat voor de menselijke gedragingen. De morele les van Jacob van Maerlant is echter niet terug te vinden in de andere bronnen. Zo zou het volgens Albertus Magnus per ongeluk gebeuren dat zij het vogeltje opeet. Dit staat echter in scherp contrast met de moraal die het Aberdeens bestiarium relateert aan de krokodil en haar vijand de ydrus. De krokodil zou symbool staan voor de hel en de dood terwijl de ydrus staat voor Jezus Christus. Deze negatieve connotatie sluit aan bij de etymologisch verklaring die terug te vinden is verschillende bronnen. Dat men uit de naam kan afleiden dat het een geel dier is, ook al wijken de illustraties hiervan af, moet erop wijzen dat de krokodil van aard slecht is.

 

Tenslotte is er nog een onderwerp dat zeker niet mag vergeten worden: de krokodil die huilt over de mensen die zij heeft opgegeten. Dit geloof komt nog steeds terug in de uitdrukking “krokodillentranen”. Toch moet hier opgemerkt worden dat hoewel alle bronnen dit “feit” vermelden, enkel Bartholomaeus Anglicus degene is die er uitdrukkelijk op wijst dat haar verdriet gespeeld is.

 

De krokodil was een negatief dier in de Middeleeuwen. Hoewel geen enkele bron dit expliciet vermeldt, is zijn “dubbel leven” (overdag op land, ‘s nachts in het water) een allegorie voor mensen die hypocriet zijn. Traditioneel wordt de symboliek van het Aberdeens bestiarium, waarin de krokodil symbool staat voor de hel, aanvaardt.

 

 

2. De meermin[157]

 

De zeemeermin blijft in de hedendaagse cultuur tot de verbeelding spreken. Er zijn vandaag de dag twee voorstellingen van de meermin die primeren. Het eerste beeld is dat van de bloedmooie meermin die met haar stem de schippers betovert zodat deze met hun schepen op de klippen varen. De tweede voorstelling is het verhaal van de mooie en aardige zeemeermin die verliefd wordt op een man en smacht om mens te worden zodat ze bij haar geliefde kan zijn. Deze verhaallijn vindt men terug in het verhaal van “De kleine zeemeermin” van Hans Christian Andersen, dat werd gepopulariseerd in de gelijknamige tekenfilm van Disney of de film “Splash”.

 

De sirene komt eveneens voor in Harry Potter and the Goblet of Fire. Harry moet voor zijn tweede opdracht in de wedstrijd zijn vriend uit een meer redden. Deze wordt gevangen gehouden in een onderwaterstad waar niet enkel meerminnen, maar ook meermannen leven. J. K. Rowling beschrijft deze wezens als half mens met een krachtige, zilveren vissenstaart. Hun huid is grijsachtig en hun weelderige haren zijn donker groen terwijl ze gele ogen hebben. In haar boekje Fantastic Beasts & Where To Find Them wijst ze er echter op dat het uiterlijk van de sirenes erg kan veranderen. De mooie, zingende meerminnen komen voor aan de Griekse kusten terwijl men in Schotland erg lelijke meerminnen heeft. De wezens houden heel erg van muziek. Opmerkelijk is de vraag die hier gesteld wordt of sirenes dieren zijn of intelligente wezens. Volgens Rowling zouden ze door de mensen erkend worden als intelligent maar hebben de sirenes, net zoals de centauren, geweigerd deze status aan te nemen en hebben ze de mensen gevraagd om bij dieren te worden ondergebracht[158].

 

De sirene of meermin is gebaseerd op een oude klassieke traditie. In het alombekende verhaal van Homerus laat Odysseus zichzelf vastbinden aan de mast van zijn schip terwijl hij zijn mannen verplicht hun oren toe te stoppen. Het verhaal van Odysseus wordt verchristelijkt. Zoals Odysseus zich aan de mast vastbindt, zo moet de christen zich vastklampen aan het kruis en de Kerk om te voorkomen dat men in zonde vervalt. De sirene in het verhaal is echter niet het half vrouw, half vis wezen dat in de huidige verhalen voorkomt. Deze sirenes zijn wel half vrouw, maar hebben in plaats van een vissenlijf het lichaam van een vogel. Dit is de sirene zoals ze in de oude traditie voorkwam. Het beeld is echter met de tijd veranderd. Gedurende de 7de-8ste eeuw dook er in het Liber monstrorum een beschrijving van de sirene op waar de sirene voor het eerste met het onderlijf van een vis werd voorgesteld. Terwijl deze twee tradities bleven bestaan, gebeurde het in de middeleeuwse teksten wel vaker dat de twee voorstellingen werden gecombineerd zodat men een wezen had dat half mens was, maar met een vissenstaart, klauwen en vleugels[159].

 

Er lijken eveneens twee tradities te bestaan in de Middeleeuwen wat betreft de fysieke schoonheid van de meermin. Hoewel sommige bronnen de meermin afbeelden als een afgrijselijk wezen, was ze daarnaast ook een symbool van ijdelheid en schoonheid. Guillaume le Clerc bijvoorbeeld beschreef de sirene als het mooiste schepsel ter wereld. Daarnaast is er nog de legende van de Lorelei in Duitsland, een beeldschone meermin die de boten tracht tot zinken te brengen. De Reis Van Sente Brandane daarentegen spreekt over een ruig behaard dier, alles behalve aantrekkelijk. Beide tradities leken naast elkaar te bestaan[160].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Physiologus bespreekt de sirene tezamen met de ezelcentauren. Volgens de profeet Jesaja zouden meerminnen, ezelcentauren en egels naar Babylon gaan en daar dansen[161]. Meerminnen zijn dodelijke dieren die in de zee leven. Van hun navel opwaarts hebben ze het lichaam van een mens maar de rest van hun lichaam is dat van een vogel. Het moet opgemerkt worden dat hier niet wordt gepreciseerd of deze wezens al dan niet op vrouwen of op mannen lijken[162].

 

Het Aberdeens bestiarium vermeldt de sirene die we te zien krijgen in Physiologus niet, maar een slang die men de sirenis noemt. Dit is een witte slang met vleugels die men in Arabië terugvindt. Ze loopt sneller dan een paard en sommigen zeggen dat ze zelfs kan vliegen. Haar gif is zo krachtig dat als men gebeten wordt, men sterft alvorens men ook maar enige pijn kan voelen. De illustratie van de sirenis die bij de tekst voorkomt, toont een wit, slangachtig dier. Het heeft de snuit van een slang, maar heeft eveneens oren en een lijf dat met zijn vleugels en poten aan een vogel doet denken. De staart gelijkt dan weer op die van een slang[163].

 

Bartholomaeus Anglicus zegt dat de meermin ook de myrena of syrene wordt genoemd. Het zijn wonderbaarlijke dieren die in de zee voorkomen. Niettemin brengt hij ze in het boek onder bij de beesten en niet bij de waterdieren. Bartholomeaus Anglicus geeft verschillende beschrijvingen van de sirene. Volgens de eerste descriptie is een syrene een slang met kammen. Anderen zeggen echter dat het zeevissen zijn in de vorm van een vrouw. Papyas spreekt dan weer over een gekamde draak die kan vliegen. Volgens Isidorus van Sevilla echter zijn de meerminnen drie maagden die vleugels en klauwen hebben. In Arabië is er ook een slang die men syrene noemt. Deze kan sneller lopen dan een hengst en volgens sommigen kan ze zelfs vliegen. Daarenboven is deze slang zo giftig dat haar beet de mens doodt nog voor hij iets gevoeld heeft. Ten slotte baseert Bartholomaeus Anglicus zich voor zijn laatste beschrijving op de Physiologus. De syrena is een wonderbaarlijk wezen dat boven de navel op een vrouw lijkt maar het onderlijf heeft van een vis[164].

 

Albertus Magnus geeft de meermin de Latijnse naam syrena en vertelt dat deze wezens door de dichterlijke fabels populair zijn gemaakt. In De animalibus worden de meerminnen ondergebracht in het hoofdstuk van de waterdieren, maar Albertus Magnus noemt ze wel zeemonsters. Hun bovenlichaam heeft de vorm van een vrouw met lange, neerhangende borsten waarmee ze haar jongen voedt. Hun gezicht is afgrijselijk en ze hebben lange, loshangende haren. De precisering van meerminnen als vrouwelijke figuren is niet het enige waarin Albertus Magnus afwijkt van Physiologus. Het onderlijf is niet langer louter dat van een vogel. Ze hebben wel nog de klauwen van een arend en ook de vleugels van dit dier, maar nu hebben ze een geschubde staart die als roer moet dienen wanneer ze zwemmen[165].

 

Er is echter nog een ander dier dat ook een sirene genoemd wordt. Dit dier is evenwel een slang en krijgt de naam sirenes. Albertus Magnus zegt dat het volgens de legendes een monsterlijke slang is die net zoals de syrenas van de zee heel mooi kan zingen. Ze kan zich heel snel verplaatsen en sommigen zouden zelfs kunnen vliegen. Deze slang is zo giftig dat men sterft voordat men de kans krijgt om pijn te voelen[166].

 

Brunetto Latini vermeldt eveneens deze beide sieraines. Er zijn volgens hem drie types vrouwelijke meerminnen; waarschijnlijk baseert hij zich hiervoor, net zoals Bartholomaeus Anglicus op Isidorus van Sevilla. Allen hebben ze tot aan hun dijen het lichaam van een vrouw, hun onderlijf daarentegen gelijkt op een vis, hij plaatst ze dan ook in de categorie van de vissen. Ze hebben eveneens vleugels en nagels. Het eerste type meermin heeft een vrouwenstem waarmee ze prachtig kan zingen. Het andere type maakt muziek met een fluit en haar stem. De laatste maakt gebruik van een lier[167].

 

De sirena, ook wel de merminne, wordt bij Jacob van Maerlant ondergebracht bij de watermonsters. Volgens Physiologus zou de meermin tot aan haar navel het lichaam van een vrouw hebben. Ze is groot en heeft lang, weelderig haar. Jacob van Maerlant baseert zich dan op Adelinus wanneer hij vertelt dat de meermin de klauwen heeft van een arend en net zoals een vis geschubd is. Daarenboven hebben meerminnen ook een staart die ze gebruiken als een roer wanneer ze zwemmen. Meerminnen komen voor in de zee, maar soms ook in een rivier.

 

Het Vlaamse handschrift (KB, KA 16) van Der naturen bloeme toont een wezen dat tot aan zijn middel het lichaam heeft van een vrouw met neerhangende borsten. Ze staat met de armen open, haar hand in de lucht. In plaats van benen heeft ze een lichaam dat erg gelijkt op een vogel met vleugels en klauwen. Ze heeft geen gevederde staart, maar wel een vissenstaart. Het Utrechts handschrift (KB, 76 E 4) toont een gelijkaardige figuur. De meermin staat in identiek dezelfde houding met de handen in de lucht. De karakteristieken zijn dezelfde als in het Vlaamse handschrift (KB, KA 16). Het enige verschil is het kleurenpalet. Haar lichaam is hier geheel groen in plaats van een menselijke huidkleur. Daarenboven wordt in de staart het groen gecombineerd met de gele kleur terwijl de vleugels blauw en rood zijn. Zoals we gezien hebben bij de krokodil is geel een negatieve kleur in de middeleeuwen. De combinatie geel-groen is zelfs nog gevaarlijker en staat symbool voor de waanzin. Deze tekeningen sluiten geheel aan bij de beschrijving die Jacob van Maerlant geeft. Het Londens handschrift toont dan weer een meermin die haar haren kamt terwijl ze in een spiegel kijkt. Deze attributen hadden een symbolische betekenis; de spiegel verwees naar Venus en stond in de Middeleeuwen voor de luxuria, één van de vele verleidingen van de duivel. Deze tekening lijkt meer op onze hedendaagse conceptie van de meermin. In deze illustratie is het moeilijk te zien of ze al dan niet vleugels heeft. Ze lijkt echter wel klauwen te hebben, hoewel deze eerder nutteloos aan haar lijf hangen. In de andere twee handschriften daarentegen gebruikt ze haar klauwen om mee recht te staan[168].

 

2. De betekenis van de zeemeermin

 

Het bekende verhaal van de meerminnen is in Physiologus aanwezig. De meerminnen zingen met hun prachtige stemmen de mooiste liederen om zo de voorbij zeilende mannen te verleiden en deze naar zich toe te lokken. Met hun zoet en langdurig gezang betoveren ze het gehoor en de zintuigen van de zeemannen totdat ze in slaap vallen. Zodra de mannen in een diepe slaap zijn gevallen, vallen de meerminnen hen aan. De moraal hierachter is duidelijk. Wie zich overgeeft aan de wereldse verleidingen zoals spel en het theaterplezier, zal hierdoor in slaap gesust worden en zo ten prooi vallen aan zijn vijanden. De sirenes representeren namelijk één van de persoonlijkheden van de duivel[169].

 

Deze moraal wordt niet nadrukkelijk herhaald door Bartholomaeus Anglicus, maar het verhaal blijft niettemin aanwezig in zijn bespreking van de meermin. De meermin trekt met de zoetheid van haar liederen de zeevaarders aan. Er zijn hier twee varianten. De eerste volgt de traditie van Isidorus van Sevilla. De drie meerminnen, eigenlijk drie maagden, maken alle drie muziek; één zingt, één speelt op de harp en de andere op een lier. Zij lokken met hun muziek de schepen, maar de zeelieden aan boord ontdekken al snel de waarheid. Het zijn eigenlijk maar gewone vrouwen die zich als meerminnen voordoen om hun brood te verdienen. Volgens Physiologus is de syrena één van de wonderen van de zee. Dit dier is blij wanneer het stormt, maar wordt triest wanneer het helder weer is. Met haar zoete zangen weet ze de scheepslui te doen inslapen waarna ze aan boord van het schip komt. Ze neemt wie ze grijpen kan met zich mee tot op het land en dwingt haar slachtoffer om met haar te huwen. Als hij echter weigert of niet in staat is om met haar te trouwen, dan vermoordt ze hem en eet hem op. Al deze wonderbaarlijke gebeurtenissen kan men volgens Bartholomaeus Anglicus lezen in de geschiedenis van Alexander de Grote[170].

 

Het verhaal van de sirene is ook in De Animalibus van Albertus Magnus aanwezig, hoewel in een alternatieve versie. Wanneer de sirenes verschijnen, houden ze hun jongen zo vast dat ze goed gezien kunnen worden en beginnen daarop mooie en aantrekkelijke geluiden te maken die iedereen in slaap moeten doen vallen. Zodra ze slapen, vallen de meerminnen aan en trekken ze hun slachtoffers in stukken. Slimme zeevaarders echter zullen hun oren dicht stoppen en flessen overboord gooien om zo de sirenes af te leiden totdat hun schepen op een veilige afstand zijn[171].

 

In het vorige deel over de meermin hebben we gezien dat Brunetto Latini gelooft dat er drie types meerminnen zijn. Hij wijst er echter op dat deze drie meerminnen in werkelijkheid eigenlijk gewoon drie prostituees waren. Zij bedrogen alle voorbijgangers en stortten hen in de armoede. In het verhaal stonden hun vleugels en hun nagels voor de liefde die toeslaat en dan weer wegvlucht. Ze bleven steeds in het water omdat hun lust bestond uit vocht. Klaarblijkelijk geloofde Brunetto Latini niet in het werkelijke bestaan van de meerminnen en zijn ze volgens hem slechts gebaseerd op een verhaal. Volgens hem is de werkelijke seraine eigenlijk een witte slang die in Arabië voorkomt. Hij somt hier dezelfde kenmerken op als het Aberdeens bestiarium en Albertus Magnus[172].

 

Jacob van Maerlant heeft het net zoals Albertus Magnus over de jongen van de meermin. Sommigen hebben gezien hoe ze hun kinderen in hun armen houden terwijl ze hen zogen, net zoals vrouwen doen. Wanneer scheepslieden meerminnen zien, gooien ze hun een leeg vat toe om hen af te leiden terwijl zij van de gelegenheid gebruik maken om weg te vluchten. Hun zang is zo zoet dat geen enkele zeeman die het hoort, de slaap ontvluchten kan. Wanneer ze dan inslapen, zullen de meerminnen hun slachtoffer doen verdrinken en worden ze verscheurd. Zeevaarders die echter de gewoontes van de meerminnen kennen, zullen hun oren dichtstoppen wanneer ze voorbij meerminnen moeten varen zodat ze hun gezang niet kunnen horen en er niet door misleid kunnen worden. Velen geloven dat Odysseus[173] de eerste was die deze list gebruikte[174].

 

Jacob van Maerlant vermeldt echter ook de slang die syrene heet. Deze slang is ontzettend snel, zelfs sneller dan een paard volgens Experimentator. Ze komt voor in Arabië en zou volgens sommigen zelfs kunnen vliegen. Het gif van deze slang is zo krachtig dat men eraan sterft alvorens men beseft dat men gebeten is. Ook voor deze slang is er een afbeelding aanwezig in zowel het Utrechtse (KB, 76 E 4) als het Vlaamse (KB, KA 16) handschrift. De vorm van beide slangen is identiek; de slang heeft een erg dik lijf, op haar hoofd heeft zij oren en aan de zijkant van haar lijf lijken de vleugels en de klauwen van een vogel bevestigd. Terwijl de slang in het KB, KA 16 handschrift geheel in het groen is, is die in KB, 76 E 4 wit, groen en licht bruin terwijl de vleugels rood zijn langs de buitenkant en wit langs de binnenkant. De illustraties tonen dus veel meer dan wat er in de tekst wordt gezegd[175].

 

3. De zeemeermin: besluit

 

Kenmerken v/d meermin

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

opperlijf v/e mens, onderlijf v/e vogel

X

 

onderlijf v/e vis

≠ vissenstaart en vleugels

≠ vissenstaart en vleugels

≠ vissenstaart en klauwen

ook de naam voor een witte slang

 

X

X

X

X

X

3 maagden

 

 

X

 

3 prostituees

 

zingen zeelui in slaap en doden hen

X

 

≈ dwingt hen te huwen

X

 

X

 

Terwijl er tegenwoordig een éénduidig beeld bestaat van de meermin ziet men hier dat de traditie, waarop dit gebaseerd is, helemaal niet zo eenvoudig is. Er is naast wat traditioneel onder de meermin wordt verstaan, een slang die eveneens syrena wordt genoemd. Deze slang komt voor in alle bronnen behalve in Physiologus. Op het eerste zicht lijkt deze slang, op haar naam na, niets gemeen te hebben met de meermin. Albertus Magnus is echter de eerste die een connectie tussen beide maakt. Hij is de enige die vertelt dat deze slang net zoals de meermin heel erg mooi kan zingen. Vermoedelijk werd dit typische kenmerk voor de meermin getransponeerd op de gelijknamige slang. Albertus Magnus maakt echter wel duidelijk dat de slang en de meermin twee erg verschillende dieren zijn. Brunetto Latini daarentegen lijkt van mening te zijn dat de meermin een verzinsel is, maar dat deze witte slang wel echt bestaat.

 

Naast deze slang is er dan de uiteindelijke beschrijving van wat nu nog steeds de sirene of zeemeermin wordt genoemd. Er is echter ook hierin een evolutie waar te nemen. Physiologus staat met zijn beschrijving van de sirene als half mens, half vogel in de klassieke traditie. Men moet hier ook opmerken dat er niet wordt gespecificeerd of het menselijke gedeelte van het monster vrouwelijk of mannelijk is. Bartholomaeus Anglicus beschrijft evenwel nadrukkelijk een wezen dat half vrouw, half vis is. Hij vermeldt dat de sirene in de zee leeft, doch plaatst ze in het hoofdstuk van de dieren. Albertus Magnus noemt de sirene een watermonster. Zijn beschrijving is een combinatie van de beschrijving van Physiologus en Bartholomaeus Anglicus. De meermin heeft het bovenlichaam van een vrouw met lange, neerhangende borsten om haar jongen mee te voeden, een lelijk gezicht en een wilde bos haar. Als onderlijf heeft ze een geschubde vissenstaart die ze als roer gebruikt maar daarnaast heeft ze ook de vleugels en de klauwen van een arend. Een gelijkaardige beschrijving geven Brunetto Latini en Jacob van Maerlant en deze traditie werd gedurende de Middeleeuwen het meest gebruikt.

 

Het verhaal van de zeemeermin die de zeevaarders verleidt met haar prachtige gezang komt unaniem voor in de verschillende bronnen die hier gebruikt werden. Haar zoetgevooisde stem doet de mannen aan boord in slaap vallen waarna zij hen grijpt en aan stukken scheurt. Volgens Bartholomaeus Anglicus verplicht de meermin haar slachtoffers om met haar te huwen en indien zij weigeren, eet ze hen op. De moraal hierachter werd reeds vastgelegd in de Physiologus: de meermin staat voor de wereldse verlokkingen waarmee de duivel de mens trachtte verleiden tot zondigen. Deze betekenis is ook duidelijk terug te vinden in de illustratie uit het Londens handschrift van De naturen bloeme, waar de meermin wordt afgebeeld met spiegel en kam. Hiermee wordt duidelijk gealludeerd op de luxuria. Het is in deze lijn dat men ook de verchristelijking van het avontuur van Odysseus moet bekijken die zichzelf aan de mast van zijn schip liet vastbinden. Deze mast moet het kruis of het geloof voorstellen. Albertus Magnus en Jacob van Maerlant vertellen dat zeevaarders om zich te beschermen tegen de meermin hun oren dichtstoppen en flessen in het water gooien om de meerminnen af te leiden.

 

Ten slotte moet er nog gewezen worden op wat Isidorus van Sevilla over de meermin schreef. Zijn verhaal werd door Bartholomaeus Anglicus en Brunetto Latini overgenomen. Volgens Isidorus van Sevilla waren de meerminnen eigenlijk drie vrouwen – prostituees – die zichzelf voordeden als meermin. Zij verleidden de voorbijgangers met hun muziek; één zong, één speelde de harp of de fluit en de derde had een lier. Eens ze erin slaagden om hun slachtoffers te verleiden beroofden ze hen.

 

De meermin of sirene heeft dus veel veranderingen ondergaan. Van het half mens, half vogel wezen is ze uitgegroeid tot een half mens, half vis. In de hedendaagse verbeelding verloor ze de vleugels en klauwen die ze gedurende de Middeleeuwen bezat en verdween de afgrijselijke meermin. Enkel het beeld van de meermin als een wondermooie vrouw overleefde. Haar zang bleef echter zoet en kan nog steeds de mens verleiden. Ze werd in plaats van een mensetend monster een vrouw in staat om zichzelf te offeren voor de liefde van een man. Het inslechte monster – of ze er nu mooi of lelijk uitzag,– symbool voor lust en aardse verlokkingen, werd een symbool van schoonheid en goedheid.

 

 

Hoofdstuk 6: De vissen

 

1. De walvis[176]

 

De walvis, het grootste zoogdier op aarde, spreekt tot de verbeelding van de mens. Dit was niet anders in de Middeleeuwen. Vanuit de Bijbel was men bekend met dit reusachtig monster dat de profeet Jona inslikte en hem drie dagen en nachten gevangen hield in zijn buik. In De Reis Van Sente Brandane (eind 12de eeuw) stoten Ierse monniken op een bebost eiland en gaan aan wal. Wanneer de reizigers honger krijgen, stoken ze een vuurtje om op te koken. Plots echter begint het eiland te bewegen en lijkt het onder water te duiken, de zeevaarders weten maar nipt zichzelf in veiligheid te brengen op hun schepen. Het was immers geen eiland maar een grote vis. Tim Severin volgde in 1976-1977 de mogelijke route van Sint Brandaen van Ierland naar de Faeröer eilanden, Ijsland en zelfs tot Newfoundland. Hiervoor bouwde hij een model van een Ierse iurraght, de boot die vermoedelijk door Brandaen zou gebruikt zijn op zijn reis. Gedurende de maanden dat hij op het water verbleef merkt Severin op dat de walvissen aangetrokken leken te zijn door het bootje en steeds op bezoek kwamen. Zit er dan toch meer dan fantasie in het wonderbaarlijke reisverhaal?

 

Naast de verhalen was men in de Middeleeuwen toch vertrouwd met het dier. De walvis was immers gedurende de hele Middeleeuwen de leverancier bij uitstek voor olie. Het vlees van het dier werd in West-Europa de hele Middeleeuwen door begeerd. De – gegoede – middeleeuwer was dus vertrouwd met deze vis die zowel in het dagelijkse leven als in de verbeelding aanwezig was[177].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Physiologus spreekt niet over walvissen in het algemeen maar over een bepaalde walvis die men Aspidoceleon noemt. Deze walvis zou zo groot zijn als een eiland en zwaarder wegen dan zand[178].

 

Het Aberdeens bestiarium beschrijft de walvis als een reusachtig dier. In het Grieks werd hun naam afgeleid van het woord balenim, wat ‘uitstoten’ betekent. Dit was gebaseerd op hun gewoonte om water op te nemen en het daarna uit te spuiten. Het mannetje wordt ook wel musculus genoemd. Er is geen uitgebreidere beschrijving van de walvis omdat dit waarschijnlijk op het eerste, ontbrekende folio was terug te vinden[179].

 

Bartholomaeus Anglicus heeft geen apart hoofdstuk waarin hij de walvis behandelt, maar hij bespreekt het dier wel in zijn algemeen onderdeel over de vissen. Isidorus van Sevilla zou gesproken hebben over een wonderbaarlijk geslacht van vissen die een lichaam hebben zo groot als een berg. De walvis die de profeet Jona inslikte, was een van die dieren. De profeet beschreef de maag van het dier als een hel waaruit God hem redde. De walvis en de balleyn worden als twee verschillende dieren behandeld. Bartholomaeus Anglicus verklaart de omvang van de walvis met behulp van de elementenleer. Niet het element water maar het element aarde primeert in de walvis. Dit maakt dat de walvis erg groot en heel dik kan worden. De balleyn zou uitzonderlijk groot zijn; hij werpt ontzettend veel water op. Volgens iorath produceert het mannetje zoveel sperma dat er tijdens het paren een grote hoeveelheid in het water terechtkomt. Dit wordt verzameld en gedroogd en dan als ambra, grijze amber, verhandeld. De walvis is zo vet dat hij het nauwelijks voelt wanneer men hem steekt. Een wonde in zijn vlees daarentegen is ontzettend pijnlijk doordat er zeewater in geraakt. De walvis zal trachten de pijn te ontvluchten door aan land te gaan waar hij gevangen kan worden.

 

De walvis houdt erg veel van zijn jongen. Hij zal een hele lange tijd voor hen zorgen. Soms gebeurt het dat een jong aanspoelt op een zandbank. De ouder heeft echter genoeg water in zich en giet dit over het jong zodat dit zich weer los kan maken. De walvis beschermt zijn jongen tegen alles, zelfs tegen een noodweer. Als er een grote storm is, slikt hij zijn jongen in totdat de zee weer kalm is en hij zijn jongen weer kan uitspuwen. Hij beschermt niet alleen zijn jongen maar ook andere vissen. Zo bijvoorbeeld zullen vissen achter zijn staart schuilen wanneer er een krokodil langskomt. Als het tot een confrontatie komt tussen de walvis en de krokodil, dan hangt het leven van deze visjes af van de overwinning van de walvis. Indien de walvis sterft, dan sterven zij samen met hem. Wanneer de krokodil echter verliest, dan scheidt hij een slechte geur af in de hoop de anderen te vermoorden. De walvis zal echter gebruik maken van zijn welriekende vloeistof om dit teniet te doen. Zo beschermt hij niet alleen zichzelf maar ook de visjes die achter zijn staart schuilen. Deze beschrijving is de eerste waarin de walvis positief wordt afgeschilderd[180].

 

Albertus Magnus’ beschrijving van de walvis staat in schril contrast met de rest van de bronnen. Hij schuift de hele traditie, die tot dan toe getrouw gevolgd werd, opzij ten voordele van een op de empirie berustende uiteenzetting. Voor de eerste keer in de Westerse literatuur wordt de walvisindustrie uitvoerig beschreven. Hiervoor baseert Albertus Magnus zich op verslagen van ervaren walvisjagers en niet langer op de traditionele bronnen. Hij begint te vertellen dat de walvis, cetus, de grootste vis is die een mens ooit heeft waargenomen. Het vrouwtje wordt ook wel balaena genoemd. Er zijn verschillende soorten walvissen die elk een erg verschillend voorkomen hebben. Sommige zijn erg groot en zijn behaard terwijl andere dan weer klein en kaal zijn. Van deze laatste zegt Albertus Magnus dat er twee verschillende soorten zijn terug te vinden in onze wateren: één met tanden die gelijken op de slagtanden van een olifant en een tandloze soort. Beide varianten hebben geen kieuwen maar ademen, net zoals een dolfijn, door een buisje. Deze onbehaarde walvissen hebben een dik, zwart vel en hebben een gevorkte staart die meer dan 24 voet lang kan worden. De rest van de beschrijving is gedetailleerd maar Albertus Magnus maakt hier een cruciale fout. Hij verwart de mond van de walvis met de ogen en denkt dat de witte tanden er zijn om de ogen te beschermen in een storm. Wat hij dan de mond noemt, is eigenlijk het spuitgat. Wanneer de walvis ademt, spuit hij grote hoeveelheden water. Hiermee kan hij zelfs kleine boten tot zinken brengen. Hoe groot de walvis waarlijk is, dat heeft hij niet zelf kunnen nagaan. Wel heeft hij zelf aanschouwd hoe men maar liefst 300 wagens vol laadde met het vlees en de beenderen van een walvis[181]. Dit was echter een uitzonderlijke buit want meestal werden er walvissen gevangen die slecht 150 tot 200 wagens kunnen vullen.

 

Albertus Magnus heeft het ook over de reproductie van de walvis. De voortplantingsorganen van het mannetje bevinden zich in het lichaam, slechts gedurende het paren komen ze naar buiten. Dit moet voorkomen dat hij steriel zou worden van het koude zeewater of dat de organen hem belemmeren bij het zwemmen. Het vrouwtje onderwerpt zich, net zoals bij de mens en de dolfijnen, aan het mannetje. De walvis produceert echter zoveel sperma dat een groot deel ervan terechtkomt in het water. Deze substantie, die men ambra noemt, is erg geliefd bij artsen als een middel tegen buikloop en verlamming. Het vrouwtje bevalt dan van één jong dat drie tot vier jaar bij haar blijft. Sommigen beweren dat het mannetje na het paren impotent wordt. Hij trekt zich dan terug in de diepten van de oceaan waar hij groeit en zo dik wordt dat hij zo groot is als een eiland. Albertus Magnus gelooft dit verhaal niet, het stemt niet overeen met wat anderen zelf hebben waargenomen.

 

Deze hele beschrijving wordt beëindigd met een uitermate gedetailleerde uitleg over de walvisjacht. Hij begint met het verhaal van hoe een walvis aanspoelde ergens in Friesland en hoe de bewoners het dier hebben gevangen. Hij gaat echter nog verder en beschrijft hoe walvisjagers te werk gaan[182].

 

Brunetto Latini noemt de walvis de cete. Dit is volgens hem zo een grote vis dat hij op een eiland lijkt. Een deel van zijn lichaam blijft vaak droog omdat hij zeker 20 voet diep moet kunnen zwemmen alvorens zijn hele lichaam in het water is. Dit is de vis in wiens buik de profeet Jona, uit het Oude Testament, gevangen zat. De profeet waande zichzelf in de hel door de grootsheid van het dier[183].

 

De cethe of walvis is volgens Jacob van Maerlant de grootste vis in de wereld. Hij kan tot vier bunder groot worden, zo schrijft Isidorus van Sevilla. Hoewel de walvis een grote muil heeft, is zijn keel erg smal. Het eten moet door zulke kleine gaatjes worden doorgeslikt dat hij enkel kleine vissen kan eten. Een walvisjong heeft zwarte tanden maar met het ouder worden, worden deze wit en hard. Het gebeurt soms dat een jong vast komt te zitten op het strand, de moeder zal dan haar muil vullen met water en dit over het jong heen spoelen zodat het zich weer kan loswerken. De illustraties uit beide handschriften KB, 76 E 4 en KB, KA 16 tonen een vis met twee paar vinnen en een gespleten staart. Zijn mond is gevuld met tanden. Opmerkelijk is dat in KB, 76 E 4 het dier een groene rug en gele buik kreeg, dit is hetzelfde kleurenschakering als we bij de krokodil zagen en wijst op het slechte karakter van het dier[184].

 

2. De betekenis van de walvis

 

Physiologus bespreekt twee kenmerken van de walvis. Ten eerste is de walvis een symbool van de duivel. Door zijn grootte gebeurt het dat zeelieden de walvis verwarren met een eiland. Ze verankeren hun schepen dan en gaan aan wal op de walvis. Wanneer ze echter een kookvuur maken, reageert de walvis op de hitte. Hij urineert in het water alvorens onder te duiken en sleurt zo de schepen en de zeevaarders mee in het water. Dit moet een les zijn voor de mens: wie zijn hoop vestigt op de duivel zal door hem worden meegesleurd in het hellevuur.

 

De tweede karakteristiek van de walvis gaat over de wijze waarop hij zijn eten vangt. De walvis opent zijn mond waarop een zoete geur wordt verspreid die de kleinere vissen aantrekt. Wanneer zijn mond gevuld is met deze visjes, sluit hij hem en slikt hij ze door. De kleine visjes zijn volgens Physiologus de lichtgelovigen want men ziet dat de grotere, perfecte vissen wegblijven van de walvis. Deze perfecte vissen worden vergeleken met bijbelfiguren zoals Job, Mozes en andere profeten die zich van de duivel afkeerden[185].

 

Het Aberdeens bestiarium behandelt dezelfde twee kenmerken van de walvis. Doordat er een folio ontbreekt is de beschrijving van de eerste eigenschap verloren gegaan. Men kan wel de moralisatie van dit kenmerk terugvinden. De informatie die over blijft is echter genoeg om te besluiten dat de beschrijving aansluit bij Physiologus. De ongelovigen die hun hoop op de duivel stellen en zijn werk verrichten, zullen samen met hem in de vuren van Gehenna worden geworpen. De tweede karakteristiek wordt hier herhaald: de walvis lokt kleine visjes in zijn muil door een zoete geur te verspreiden in het water. De slechte gelovigen laten zich, net zoals deze visjes, verleiden door hun lusten en andere verlokkingen waarop ze door de duivel zullen verorberd worden[186].

 

Ook Bartholomaeus Anglicus vertelt over de list waarmee een walvis zijn eten vangt. Wanneer hij honger heeft, verspreidt hij uit zijn mond een stof die op de ambra lijkt. Deze geur is erg aangenaam en trekt andere vissen aan. Deze zwemmen zonder het te beseffen in de mond van de walvis zodat hij ze kan inslikken. Daarnaast herhaalt Bartholomaeus Anglicus het motief van de walvis die met een eiland wordt verward. Als de walvis heel oud is, is hij zo groot geworden dat er zich mos en vuilnis vasthecht op zijn rug. Na enige tijd zullen hierop kruiden en boompjes beginnen te groeien. Bartholomaeus Anglicus vermeldt echter niet het verhaal van de zeelieden die aan wal gingen op de walvis. Wel heeft hij het erover dat de scheepslieden soms niet beseffen dat ze over een walvis varen. Wanneer deze walvis dan plots een grote hoeveelheid water uitspuwt, wordt hun schip tot zinken gebracht[187].

 

Deze traditionele beschrijvingen vinden we niet terug bij Albertus Magnus. Hij duwt de hele traditie opzij en gaat zich louter baseren op de empirie, ook al gebruikt hij meestal getuigenissen van zeelui. Zijn doel is een realistisch en wetenschappelijk beeld van de walvis te geven. Dit legt hij zelf uit aan het einde van zijn uiteenzetting:

 

“These facts about the nature of whales have been gleaned from our own experience. We have omitted what the ancients wrote, because they do not accord with the practical knowledge of experienced fishermen.[188]

 

Brunetto Latini behandelt enkel het oude verhaal van de walvis die voor een eiland wordt aangezien. Volgens hem zou een walvis soms zo lang op een plaats blijven liggen met zijn rug uit het water, dat er zich zand begint op te hopen. Na enige tijd beginnen er zelfs gras en struikjes op te groeien zodat zeevaarders zich vergissen en denken een eiland gevonden te hebben. Ze gaan dan aan wal maar wanneer ze een vuur beginnen te maken om op te koken, wordt de walvis opgeschrikt door de hitte en duikt hij snel terug onder water. Hierdoor sleurt hij iedereen en alles wat zich op zijn rug bevindt mee[189].

 

Het is volgens Jacob van Maerlant een mirakel dat de profeet Jona drie dagen en nachten wist te overleven in de buik van een walvis. Walvissen kunnen zo groot worden dat ze op een berg in het water lijken. Volgens Isidorus van Sevilla en Basilius zijn er walvissen wiens rug bedekt is geraakt met zand en aarde. Hierdoor is het mogelijk dat de scheepslieden de walvis verwarren met een eiland. Maerlant herhaalt het verhaal van de walvis die vlucht wanneer men een vuur op zijn rug aansteekt. Hij voegt eraan toe dat degenen die er niet in slagen terug in de schepen te klimmen, mee de diepten in worden gesleurd alwaar ze verdrinken. Ambrosius vertelt over walvissen zo groot dat ze de hemel raken. Deze grote walvissen zijn ouder dan drie jaar. Dit komt omdat dit het moment is waarop de walvis voor het eerst paart, daarna breken zijn geslachtsorganen af en trekt het dier zich terug op de bodem van de zee. Hier kan hij zo groot worden dat het niet meer mogelijk is om deze walvissen te vangen. Vandaar dat men op een walvis moet jagen alvorens hij drie jaar oud is geworden. De enige manier waarop men oudere walvissen kan vangen, is wanneer ze aanspoelen op het strand[190].

 

3. De walvis: besluit

 

Kenmerken v/d walvis

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

Verward met een eiland

X

X

gaan niet aan land

niet empirisch

X

X

> 3 jaar

Zoete geur om vissen te vangen

X

X

X

 

 

 

Water uitspuiten vernietigt schepen

 

 

X

X

 

 

Profeet Jona

 

 

X

X

X

X

Sperma = ambra

 

 

X

X

 

 

Zorgzame ouder

 

 

X

jong blijft 3 jaar bij de ouders

 

X

 

De walvis krijgt traditioneel twee karakteristieken toegeschreven die terug te vinden zijn in zowel Physiologus als het Aberdeens bestiarium. Hij kan zo groot worden dat hij op een eiland lijkt. Zeevaarders gaan dan nietsvermoedend aan wal maar worden onder water gesleurd zodra ze hun kookvuren aansteken. De moraal is duidelijk: de walvis symboliseert de duivel, wie zichzelf aan hem verbindt, zal in de hel eindigen. Analoog hiermee blijft de walvis de duivel symboliseren wanneer hij vissen in zijn muil lokt met zijn zoete geur. Wie zich laat leiden door zijn lust en verlangens zal door de duivel worden verorberd. In beide gevallen is de walvis een metafoor voor de duivel. Het is opmerkelijk dat Bartholomaeus Anglicus de laatste is die deze tweede eigenschap herhaalt. Bij Albertus Magnus, Brunetto Latini en Jacob van Maerlant valt dit geheel weg. Dit is niet langer aanwezig bij Albertus Magnus omdat deze nadrukkelijk een einde maakt aan de traditie. Hij streefde er immers naar om een wetenschappelijke beschrijving van de dieren te leveren en beschikte duidelijk over een betrouwbare bron die hem een overvloed aan informatie leverde. Beide eigenschappen van de walvis die werden overgeleverd waren voor Albertus Magnus echter niet aan te tonen en hij koos er duidelijk voor om deze gewoon niet meer te behandelen. Brunetto Latini en Jacob van Maerlant daarentegen behouden de eerste eigenschap wel. Dit doet vermoeden dat er na Bartholomaeus Anglicus een nieuwe consensus tot stand kwam die het tweede kenmerk afwees. Vermoedelijk zijn beide feiten te wijten aan de tendens onder invloed van de herontdekking van Aristoteles, die zich gedurende de 13de eeuw verder ontwikkelde, om meer empirisch te werk te gaan.

 

Bartholomaeus Anglicus – en in mindere mate Jacob van Maerlant – geeft een minder eenzijdig beeld van de walvis. Naast de destructie die het dier kan veroorzaken, beschrijft hij de walvis als een zorgzame ouder. Hij doet alles om zijn jong veilig te stellen. Daarenboven beschermt hij andere vissen ook van zeemonsters zoals slangen en krokodillen. Dit staat in schril contrast met de beschrijving van de walvis als duivel en het bijbelse verhaal van de profeet Jona waarin de buik van de walvis symbool staat voor de hel.

 

De positie van Albertus Magnus is uniek. Zijn afwijzing van de traditionele overlevering is resoluut. Hoewel hij steeds een zeker scepticisme vertoont, is dit de eerste keer dat hij integraal de traditie afwijst en zich volledig baseert op wat hij te weten is gekomen van walvisjagers of zelf heeft ervaren. Zijn voorbeeld werd echter nog niet nagevolgd in de 13de eeuw.

 

De Reis Van Sente Brandane baseerde zich waarschijnlijk op de traditie van Physiologus en de bestiaria. De eiland-vis waarop Brandaan en zijn reisgenoten stoten kreeg de naam Jasconius. De walvis die Jona opat en de eiland-vis in De Reis Van Sente Brandane hebben meer gemeenschappelijk dan men op het eerste zicht zou denken. Toen Jona tot God bad vanuit de buik waande hij zichzelf in de onderwereld. Daarenboven wordt er in het Nieuwe Testament een vergelijking gemaakt tussen Jona’s verblijf in de walvis en Christus die na zijn dood drie dagen in de Hel verblijft: “Zoals namelijk Jona drie dagen en drie nachten verbleef in de buik van het zeemonster, zo zal de Mensenzoon drie dagen en nachten verblijven in de schoot van de aarde. (Matteüs 12,40) Dat de Ierse monniken erin slagen om een jaar later terug te keren naar Jasconius en er zonder gevaar te verblijven en dan weer een jaar later zelfs een lift krijgen van de walvis, symboliseert volgens Gerritsen de overwinning van Christus op de hel. De identificatie van de walvis als de hel lijkt te primeren in de Middeleeuwse verbeelding[191].

 

 

2. De echinus[192]

 

De echinus is een ongekend visje. Thomas van Cantimpré maakte in zijn werk een interpretatiefout die door Jacob van Maerlant werd overgenomen. Door de gelijkaardige namen van de echinus en de echeneis dacht hij waarschijnlijk dat het hier om hetzelfde visje ging en voegde hij de eigenschappen samen. Hierdoor krijgt het visje in Der naturen bloeme een wel erg unieke beschrijving die de kenmerken van de echinus of zee-egel combineert met die van de echeneis of remora (zuigvis)[193].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

De echinus wordt niet vermeld in Physiologus. Er zal hier dus meteen overgegaan worden tot het Aberdeens bestiarium. Het bestiarium behandelt wel de echinus en niet de echenais. De echenais is een kleine vis die slechts vier duim lang wordt.

 

Veel over het uiterlijk van de echinus wordt er niet gezegd. De zee-egel is een klein, waardeloos en verachtelijk dier dat door zeevaarders gebruikt wordt als waarschuwing voor een aankomende storm. Over deze functie zal meer gezegd worden in het volgende onderdeel van dit hoofdstuk[194].

 

Bartholomaeus Anglicus zegt dat de ethinius een kleine vis is die tot een halve voet lang kan worden. Ondanks zijn klein lichaam is de ethinius echter erg sterk want wanneer hij zichzelf aan de boeg van een schip vasthecht, is hij in staat om dat schip te belemmeren verder te varen[195].

 

Albertus Magnus bespreekt onder escynus zowel de zee-egel als de zuigvis maar maakt klaarblijkelijk geen onderscheid tussen beide. Hij beschrijft de zee-egel als een krabsoort, die rond zijn kruin wit is. In plaats van poten bezitten ze een paar scherpe stekels. Hun mond bevindt zich in het midden van hun lichaam en ze hebben een transparante kleur, sterk gelijkend op die van de schorpioen. In plaats van tanden hebben ze een rij stekels in hun mond die hun ongemak veroorzaakt. Ze leggen eieren in groepjes van vijf; deze eieren smaken zeer bitter. De zee-egel is giftig en wie ervan eet, sterft[196].

 

Brunetto Latini geeft een zeer beknopte uiterlijke beschrijving van de echinus; het is een kleine maar wijze zeevis[197].

 

Jacob van Maerlant zegt dat de enchijn volgens Jacobus van Vitry een wonderbaarlijk visje is dat maar een halve voet lang kan worden. De echinus heeft klauwen zoals een kreeft; zij zijn net zoals een schorpioen gekleurd zijn als glas. Zijn mond staat in het midden van zijn lichaam en staat vol valse stekels. Velen geven hun vijanden de echinus te eten omdat dit visje dodelijk giftig is. Jacob van Maerlant voegt hier de uiterlijke kenmerken van de remora en de zee-egel samen[198].

 

2. De betekenis van de echinus

 

Volgens het Aberdeens bestiarium wordt de echenais in het Latijn ook wel mora genoemd omdat het “oponthoud” veroorzaakt wanneer het zich aan de boeg van een boot vasthecht. Enkel zijn aanwezigheid zorgt ervoor dat het schip stil blijft liggen, ook al zijn er forse winden of raast er een storm.

 

Hiervoor is reeds aangeduid dat volgens het Aberdeens bestiarium de echinus door zeevaarders werd gebruikt als indicator voor stormen. Wanneer de zee-egel een storm voelt aankomen, neemt hij een kiezelsteen die hij als gewicht meedraagt. Hij laat de steen over de bodem slepen, net zoals een anker, en voorkomt zo dat hij door de deiningen wordt meegesleurd. Hij gebruikt dus niet zijn eigen kracht, maar gaat beroep doen op het gewicht van de kiezelsteen om in de juiste richting te blijven zwemmen. Als de zeevaarders dit gedrag waarnemen gaan ze, zich voorbereiden op een aankomende storm. Het bestiarium stelt zich de vraag hoe het komt dat dit kleine diertje in staat is om een storm te voorspellen, terwijl mathematici en astrologen er maar niet in slagen om hetzelfde te doen. Dit zou mogelijk zijn omdat God de echinus de mogelijkheid gaf om te kunnen vooruitzien in de tijd. Dit is niet verschillend van de wijze waarop Hij het paard zijn kracht gaf en de raven voedt, Hij zorgt immers voor ieder wezen in Zijn schepping. God weet alles en heeft alles gemaakt met wijsheid. Als de echinus de gave van de vooruitziendheid heeft gekregen dan is dat Gods manier om voor dit diertje te zorgen. Dit wordt beargumenteerd met een bijbelcitaat:

 

“Si respicit volatilia si pascit\ illa, nonne vos pluris estis illis? Si fenum agri quod hodie\ est, et cras in ignem mittitur deus sic vestit, quantomagis vos\ minime fidei?

“If your heavenly father sees the fowls of the air and feeds them, are ye not much better than they? If God so clothe the grasses of the field, which today is, and tomorrow is cast into the oven, shall he not much more clothe you, O ye of little faith?[199](Matt. 6, 26)

 

Bartholomaeus Anglicus heeft het, wanneer hij spreekt over de ethinius, over de remora. Het visje weet zich aan de boeg van een schip vast te hechten waarop dit schip volledig stil komt te liggen in het water. Zelfs golven zo hoog als een huis of de sterkste winden kunnen de boot niet in beweging brengen. Zolang het visje aan de boeg kleeft, zal het schip stil blijven liggen alsof het aan de bodem vastgenageld is[200].

 

Volgens Albertus Magnus is de escynes in staat om stormen te voorspellen. Wanneer hij ziet dat het materiaal op de zeebodem begint te bewegen door de toenemende wind, gaat hij zich vasthechten aan een rots. Hij gebruikt de rots alsof het een anker is en probeert zichzelf ermee te stabiliseren. Als de zeevaarders dan zien dat de escynes zich aan de rotsen vasthoudt, dan gaan ook zij hun schip met een anker vastleggen. Men ziet hier dus een lichte variatie op het thema dat echter een wetenschappelijker beeld geeft dan de zee-egel die zelf een steen rond gaat dragen. Albertus Magnus gaat de escynes nog een tweede gave toeschrijven; de escynus is in staat om een schip te belemmeren verder te varen. Hij hecht zichzelf vast aan de boeg van de boot en maakt iedere beweging onmogelijk; ook al is het schip 200 voet lang en zwaar geladen. Noch wind, noch vaardigheid, noch geweld zullen het schip in beweging kunnen brengen. Albertus Magnus schrijft dus de kenmerken van zowel de zee-egel als de zuigvis toe aan de escynus[201].

 

Volgens Brunetto Latini is de echinus een wijze vis omdat hij in staat is om stormen te voorspellen. Zodra hij een storm voelt aankomen, raapt hij een steen op en draagt deze met zich mee alsof het een anker is. Hij gebruikt deze steen om ongehinderd door de kracht van de storm verder te kunnen zwemmen. Dit is waarom de zeevaarders uitkijken naar de echinus, omdat ze aan de hand van diens gedrag kunnen afleiden dat er een storm zal opsteken[202].

 

Er is al aangegeven dat Jacob van Maerlant de kenmerken van de echinus en de echeneis combineert. Hij begint met de beschrijving van de zuigvis. Wanneer de echinus zich aan de boeg van een schip vasthecht dan is er geen storm of zeil dat het nog in beweging zal krijgen. Het maakt niet uit hoe snel of hoe goed het schip is, het zal in de golven vastliggen als een rots en nergens heen kunnen varen. Het visje kan dit doen zonder dat het schip gebruik maakt van een anker. Jacob van Maerlant zegt dat dit een ongelooflijke gebeurtenis is. Het is evenwel echt waar, want hij baseert zich hier op autoriteiten als Aristoteles, Plinius, Basilius, Ambrosius, Jacobus van Vitry en Isidorus van Sevilla. Deze staan bekend voor wat ze over de natuur geschreven hebben en zijn betrouwbare bronnen, ook al lijkt wat ze vertellen ongelooflijk. Wat hebben de grote filosofen en de ketters die de mensen willen beroven van hun geloof in het bovennatuurlijke hierop te zeggen? Want wat is nu het wonderbaarlijkst: een maagd die van een kind bevalt of een klein visje dat een boot tot complete stilstand kan brengen door zich aan de boeg vast te hechten? Jacob van Maerlant denkt dat ook zij zullen moeten toegeven dat dit laatste het meest onwaarschijnlijk is. Immers paarden, patrijzen, gieren en andere dieren zouden, zoals Ambrosius schrijft, zwanger worden van de wind zonder tussenkomst van hun partner. Toch staat het wonder van de Maagd boven dit alles want zij droeg God in zich en baarde Hem zoals Hij dat wenste. De echinus heeft echter niets te zien met deze wonderen want het is maar een nietig visje. God heeft echter met Zijn schepping een wonder verricht. Hierdoor zal de simpele van geest die in God gelooft naar de hemel gaan, terwijl de wijze met zijn wijsheid achter blijft.

 

Naast deze hele moraal, die verbonden wordt aan de kenmerken van de zuigvis, voegt Jacob van Maerlant er tenslotte nog de karakteristieken van de zee-egel aan toe. Gedurende de hevige stormen maakt de echinus zich stevig vast aan een grote steen, zelfs de zwaarte storm zal hem niet los kunnen krijgen.

 

Enkel het Utrechtse handschrift (KB, 76 E 4) van Der naturen bloeme toont een illustratie van de echinus. Op de prent heeft de vis zich vastgehecht aan een kleine zeilboot. Proportioneel is de vis echter bijna zo groot als het bootje en dus allesbehalve klein. Hij beschikt over twee paar vinnen die zich op zijn rug en zijn buik bevinden. Dat laatste is een invulling van de illustrator, vermits dit nergens wordt vermeld in de bronnen[203].

 

3. De echinus: besluit

 

Kenmerken v/d echinus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

halve voet lang

kleine vis

X

 

 

kleine vis

X

hecht zich vast aan boeg van een schip en brengt dit tot stilstand

X

 

X

 

X

neemt steen op en gebruikt het als anker tijdens een storm

 

X

≈ verankert zichzelf op een rots

X

X

 

 

De echinus, zoals die bij Albertus Magnus en Jacob van Maerlant voorkomt, is eigenlijk een combinatie van twee dieren – de zuigvis en de zee-egel – die respectievelijk echineis en echinus genoemd worden. De verschillende beschrijvingen voor deze dieren komen steeds overeen.

 

Zeelieden rekenen op het gedrag van de zee-egel om te voorspellen of er een storm aankomt. Om te voorkomen dat hij door het gewoel van de storm wordt meegesleept, zal het diertje een steen als anker gebruiken. Als men het Aberdeens bestiarium gelooft, kan de echinus een storm voorspellen omdat God hem begiftigd heeft met gave om de toekomst te voorspellen. Dit is zijn manier om voor elk schepsel te zorgen. Albertus Magnus heeft een meer ‘wetenschappelijke’ benadering van dit thema. Volgens hem ziet de zee-egel het bodemmateriaal bewegen door de kracht van de aankomende storm en gaat hij zich dan vasthechten aan een steen; hij draagt de steen dus niet met zich mee. Er is hier geen sprake van in de toekomst kijken.

 

De zuigvis of remora is in staat om een schip volledig tot stilstand te brengen, louter door zich aan de boeg vast te hechten. Werkelijk niets zal het schip dan nog in beweging krijgen. Deze eigenschap zou toegekend zijn aan de zuigvis omdat mora in het Latijn “oponthoud” betekent. Jacob van Maerlant gebruikt dit verhaal om aan te tonen hoe verbazingwekkend de schepping is. Volgens hem is dit geen wonder maar een getuigenis van de wonderbaarlijkheid van de schepping als werk van God.

 

De kenmerken en gaven die eigenlijk aan twee verschillende dieren werden toegeschreven, worden bij zowel Jacob van Maerlant en Albertus Magnus aan één fantastisch dier toegekend. Hoewel deze beide dieren werkelijk bestaan, werden er wonderbaarlijke verhalen verteld die gebaseerd zijn op hun natuurlijk gedrag.

 

 

Hoofdstuk 7: De slangen

 

1. De salamander[204]

 

Hoewel de salamander een echt bestaand dier is, maken de kenmerken die hem in de Middeleeuwen worden toegeschreven hem haast tot een fabelachtig wezen. Hij wordt verbonden met het oerelement vuur en weergegeven als een vuurgeest. In de alchemie was het één van de ingrediënten om goud te maken. Augustinus gebruikte de salamander in zijn werk De civitate dei om aan te tonen dat het mogelijk was dat men in de hel eeuwig kon branden zonder dat de vlammen het lichaam verteren. Ook in de heraldiek is het dier aanwezig; zo koos koning Frans I (1515-1547) een salamander in het midden van de vlammen als wapenteken en gebruikte hij het devies “Nutrisco et extinguo” (Ik voed en ik laag). Dit zou te associëren zijn met eigenschap van de salamander om het goede in leven te houden en het slechte te blussen. Daarnaast moet het dier ook rechtvaardigheid symboliseren[205].

 

De salamander mag dan veel van zijn verbeeldingskracht verloren hebben in onze samenleving, toch vindt men hem ook terug in de boeken van J.K Rowling. In Fantastic Beasts & Where To Find Them wordt hij beschreven als een hagedis die in het vuur leeft en daarenboven zichzelf met de vlammen voedt. Uit het vuur kan hij maar zes uur overleven tenzij men hem peper geeft. Zolang het vuur waarin hij geboren is, blijft branden, zal hij leven[206].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Physiologus stelt de salamander voor als een soort hagedis die in staat is om vuur te blussen. Er wordt echter geen verdere uitleg over het uiterlijk van de salamander gegeven, alle aandacht gaat naar deze speciale gave[207].

 

De salamander wordt in het Aberdeens bestiarium onderverdeeld bij de slangen. Net zoals Physiologus wordt de salamander als een soort hagedis gezien. Hij wordt salamandra genoemd omdat hij immuun is voor vuur. Daarenboven is de salamander erg giftig. In de illustratie van de salamander is een dier te zien dat zonder twijfel een slang moet voorstellen en zeker niet aan een salamander, laat staan een hagedis, doet denken[208].

 

Bartholomaeus Anglicus zegt dat de salamandra op een hagedis gelijkt. Hij laat zich echter nooit zien tenzij het hard regent. De reden hiervoor is dat hij sterft wanneer hij naar buiten komt in helder weer. Hij kan vuur blussen alsof hij uit ijs bestaat. Er is een bepaalde soort salamander die een vliezige huid heeft, net zoals een zeekalf. Hieruit maakt men voor de koning riemen die ervoor moeten zorgen dat hij langer zal leven. Wanneer deze banden verslijten, gaat men ze in het vuur gooien zonder dat ze verbranden. Als men ze dan na enige tijd uit het vuur haalt, zijn ze weer zo goed als nieuw[209].

 

Albertus Magnus plaatst de salamandra in het boek over de serpenten omdat hij vindt dat het dier op bepaalde vlakken op een slang gelijkt. De klassieke auteurs hadden volgens hem erg uiteenlopend ideeën over de salamander. Zo dachten zowel Plinius als Solinus dat de salamander en de kameleon dezelfde dieren zijn. Eigenlijk is de salamander echter een eierleggend viervoetig dier met dezelfde bouw als een hagedis dat voorkomt in Azië. Zijn kop daarentegen is een kruising tussen een aap en een varken. In de beschrijving van Plinius heeft de salamander lange, rechte achterpoten die verbonden zijn aan zijn buik en een lange en flexibele staart die uitloopt op een dun uiteinde. Zijn huid is zo hard als die van een krokodil. Sommigen geloven dat de salamander wol heeft die vuurbestendig is omdat de vlammen niet door de poriën heen kunnen. Albertus Magnus heeft deze zogezegde salamanderwol[210] zelf onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat dit niet van een dier afkomstig is. Anderen beweren echter dat het een wolachtige substantie is die door een plant wordt afgescheiden maar dit heeft hij zelf niet kunnen bevestigen. Hij gelooft eerder dat het lanugo ferri is, dit ontstaat uit de dampen van gesmolten metaal dat zich vasthecht aan het dak van de smeltoven. Na enige tijd stapelt zich hier een laag bruine of witte stof op die op wol lijkt. Wat men uit deze stof maakt, zal onontvlambaar zijn. Rondreizende venters noemen deze stof “salamanderwol”. Albertus Magnus lijkt hier voorop te lopen op wat Marco Polo (1254-1324) later zal vertellen wanneer hij terugkeert van zijn reis naar het Verre Oosten. Hij stelt dat salamanderwol helemaal niet afkomstig is van een dier, zoals sommigen beweren, maar het is een materie die uit een berg wordt gewonnen en tot vezels werd gesponnen. Zijn beschrijvingen komen overeen met asbest.

 

De salamander is een koudbloedig dier; vandaar dat hij zich maar traag voortbeweegt. Zijn ogen liggen diep in hun kassen en hij zou volgens Plinius in staat zijn om ze volledig rond te draaien. Het is een groot maar vormloos dier waarvan het vel los rond zijn lichaam hangt. De salamander is het enige dier in de wereld waarvan zijn lever langs de linkerzijde van zijn lichaam ligt. Hij zou echter geen milt bezitten. Zijn mond is steeds open maar hij gebruikt deze niet om te eten of te drinken. In plaats daarvan zuigt hij een zekere vloeistof op. Dat hij op lucht of dauw zou leven, is zonder twijfel onjuist. Het dier bezit maar weinig bloed en is daardoor timide. Daarnaast gelooft Albertus Magnus niet dat de salamander in verschillende kleuren kan veranderen – op wit en rood na. Dit, en de beschrijving van de ogen door Plinius, sluit echter aan bij de veronderstelling dat de klassieke auteurs de salamander gelijkstelden met de kameleon[211].

 

Brunetto Latini behandelt de salamander niet als een apart dier, maar bespreekt hem samen met de hagedis in het gedeelte over de slangen. De salamander lijkt immers op een kleine hagedis en kan voorkomen in vele, verschillende kleuren[212].

 

Jacob van Maerlant noemt de salamander een slang die in vuur leeft en in staat is om het te doven. Zowel Plinius, Jacobus van Vitry, Adelinus, Aristoteles als Solinus zijn het erover eens dat de salamander op een hagedis gelijkt. Er is een bepaalde salamandersoort die in het vuur leeft en die wol en haar heeft. Hieruit kan men klederen of gordels maken die brandbestendig zijn. Jacob van Maerlant heeft gelezen dat paus Alexander III (1159-1181) een kleed bezat dat hieruit gemaakt was. Wanneer het lelijk begon te worden, werd het in het vuur gegooid en als men het er uithaalde was het opnieuw mooi. Albertus Magnus[213] was er zelf getuige van hoe een dergelijke gordel in het vuur werd gelegd zonder beschadigd te worden. Dit feit klopt inderdaad, paus Alexander zou van de koning der Tartaren een mantel gekregen hebben die vuurbestendig was en enkel door vuur gereinigd kon worden. De mantel was echter niet gemaakt van salamanderswol maar uit een soort aarde die in de provincie Chinchnitalas uit de mijnen werd opgedolven. Deze aarde kon men tot draad spinnen wanneer men het liet opdrogen en hiermee konden aldus kleren of stoffen gemaakt worden met deze merkwaardige eigenschappen. Er is geen onderscheid tussen de geslachten bij de salamander want allen worden ze zwanger en leggen ze, net zoals de kippen, eieren[214].

 

2. De betekenis van de salamander

 

Physiologus begint het betoog over de salamander met het fantastische verhaal uit het boek Daniël over de drie broers Sadrak, Mesak en Abednego die door koning Nebukadnessar in een oven werden gegooid. In het vuur zingen ze een hymne voor God zonder te verbranden. Men moet dit echter niet als een wonder zien omdat ze slechts mensen zijn. Zelfs al hebben ze de doden doen verrijzen of hebben ze bergen verplaatst, het zou nog steeds niet zo een groot wonder zijn. De salamander zal immers elk vuur waarin hij wordt geplaatst blussen, want dat ligt in zijn aard. Waarom dan zouden deze drie broers zoveel beter zijn dan dit dier? Iedereen die gelooft in God en een deugdelijk leven leidt, gevuld met goede daden, is in staat om ongeschonden door het hellevuur te lopen[215].

 

Het Aberdeens bestiarium verklaart dat de salamander geen pijn voelt in vuur en het zelfs kan overleven zonder te verbranden doordat hij het vuur vanzelf dooft. Hij is het enige dier dat dit kan doen. Behalve deze eigenschap is de salamander het giftigste van alle dieren, omdat hij in staat is om meer dan één slachtoffer tegelijk te vergiftigen. Zo zal hij bijvoorbeeld in een boom kruipen en alle appels vergiftigen. Of wanneer hij in een bron valt, zal deze eveneens giftig worden en allen doden die ervan drinken. Al deze kenmerken worden in de illustratie bij de tekst weergegeven. Men ziet een vuur waaruit verscheidene slangen tevoorschijn komen. Daarnaast staat een boom met verschillende salamanders in zijn takken, de dode man aan de voet van de boom insinueert dat de salamanders de vruchten vergiftigd hebben. Aan de linkerkant van de boom ziet men dan een bron waar een salamander in kruipt. De tekst en de illustratie sluiten dus nauw op elkaar aan. Ieder kenmerk wordt in de tekening weergegeven[216].

 

Bartholomaeus Anglicus herhaalt beide kenmerken. De salamander zou volgens Plinius de vruchten in de bomen en het bronwater vergiftigen zodat al wie ervan drinkt of eet, sterft. De salamander spuwt een melkachtige etter uit die bij de mens haaruitval veroorzaakt. Het dier is heel giftig; de mens hoeft slechts het speeksel van een salamander op zijn voet te krijgen of hij sterft. Dit neemt echter niet weg dat er bepaalde dieren zijn die de salamander kunnen opeten. Daarnaast is de salamander het enige dier dat in vuur kan leven omdat hij in staat is om een brand te blussen[217].

 

Albertus Magnus staat erg kritisch tegenover de bewering van verscheidene auteurs dat salamanders in vuur kunnen leven. Volgens hem is het een overdrijving van wat Galenus schreef. Een salamander is door zijn koudbloedige natuur wel in staat om voor een korte tijd vuur te weerstaan, maar zodra hij langer aan de vlammen wordt blootgesteld, zal ook hij verbranden. Hij is zelfs in staat om een kleine vlam te doven, dat wil echter nog niet zeggen dat het dier daarom zijn hele leven in vuur leeft. Zelf heeft Albertus Magnus dit getest met een spin die net zoals de salamander koudbloedig is en een dikke huid heeft. Hij kwam tot de conclusie dat de spin voor een korte tijd de hitte kon weerstaan maar daarna verbrandde. Verder neemt hij ook het verhaal over dat een salamander soms in bomen kruipt om de vruchten te vergiftigen. Meer zegt hij hier echter niet over[218].

 

Wat Brunetto Latini vertelt, sluit perfect aan bij wat er in het Aberdeens bestiarium wordt gezegd over de salamander. Doordat hij erin slaagt om meer dan één mens tegelijkertijd te doden, wordt hij als giftiger beschouwd dan andere dieren. Hij is hiertoe in staat omdat hij in een appelboom kan klimmen en alle appels vergiftigt, waardoor iedereen sterft die van de vruchten eet. Analoog hiermee zal ook water giftig worden wanneer hij in een bron zwemt. Daarnaast is het bekend dat een salamander in vuur leeft zonder daarvan enig ongemak te ondervinden. Het ligt bovendien in zijn natuur om een vuur te kunnen doven. Meer uitleg geeft Brunetto Latini niet omdat andere auteurs vanaf dit punt afwijken met hun verhaal en nutteloze informatie geven over andere dieren[219].

 

Ook Jacob van Maerlant herhaalt beide thema’s. Isidorus van Sevilla noemt de salamander het giftigste dier, maar men komt het diertje niet tegen tenzij het regent, aldus Plinius. Jacob van Maerlant zegt net zoals Bartholomaeus Anglicus het volgende: wanneer de mens in contact komt met het speeksel van een salamander, verliest hij zijn haar[220]. Hij klimt in bomen en vergiftigt de appels die er op groeien zodat al wie ervan eet een gewisse dood sterft. Als hij in het water valt, zal iedereen die van dit water drinkt, sterven. De illustraties in zowel het Utrechts (KB, 76 E 4) als het Vlaamse handschrift (KB, KA 16) tonen een dier dat midden in de vlammen staat. Jacob van Maerlant preciseerde enkel dat de salamander op een hagedis gelijkt maar dit is niet terug te vinden in de tekening. De illustrator maakte gebruik van zijn verbeelding, wat resulteerde in een merkwaardig dier dat nog nauwelijks op een echte salamander lijkt[221].

3. De salamander: besluit

 

Kenmerken v/d Salamander

Physiologus

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

ingedeeld onder de slangen

X

X

X

X

X

X

soort hagedis

X

X

gelijkt op…

bouw van…

X

gelijkt op…

leeft in vuur

 

X

X

overdrijving

X

X

kan vuur blussen

X

X

X

kleine vlam

X

X

salamanderwol

 

 

X

 

X

hoofd: aap + varken

 

 

 

X

 

 

eierleggend

 

 

 

X

 

X

uit Azië

 

 

 

X

 

 

giftigste dier

 

X

 

 

X

X

vergiftigt appels

 

X

vruchten

 

X

X

vergiftigt water

 

X

X

 

X

X

giftig speeksel

 

 

X

 

 

X

 

De salamander wordt in iedere bron onderverdeeld bij de slangen. Physiologus, het Aberdeens bestiarium en Brunetto Latini identificeren hem als een soort hagedis terwijl Bartholomaeus Anglicus, Albertus Magnus en Jacob van Maerlant enkel erkennen dat hij op een hagedis lijkt. Albertus Magnus gaat zich zelfs op klassieke auteurs baseren wanneer hij enkele kenmerken van de kameleon aan de salamander toeschrijft.

 

De salamander wordt steeds geassocieerd met vuur. Hij zou in staat zijn om zich in vuur te begeven omdat hij van nature uit vuur kan doven. De meeste auteurs vertellen zelfs dat hij in het vuur woont – J.K. Rowling baseert zich dus op deze rijke traditie met haar beschrijving van de salamander. Albertus Magnus is de enige die hier kritisch tegenover staat en gaat zelfs experimenteren om aan te tonen dat deze kenmerken erg overdreven zijn.

 

Samen met Physiologus is Albertus Magnus de enige die de salamander niet als een giftig dier karakteriseert. Van der Voort traceert deze eigenschap terug tot Plinius die verantwoordelijk is voor de verhalen dat de salamander complete bevolkingen kan uitroeien. Hoewel dit niet in behandelde bronnen wordt verteld, zou de salamander hiertoe in staat zijn door het hout te vergiftigen dat een bakker gebruikt om zijn brood mee te bakken. Waarschijnlijk gaat het hier eigenlijk om ignis sacer of Sint-Antoniusvuur, een vergiftiging die veroorzaakt wordt door een zwam, moederkoren genaamd. Dit moederkoren groeit op koren en wanneer men dit graan gebruikt, heeft dat fatale gevolgen. In 1128 stierven er zo maar liefst 14.000 mensen in Parijs. Door toeval zal deze ziekte gerelateerd geweest zijn aan de salamander, wat zijn reputatie enkel versterkte[222].

 

Volgens Bartholomaeus Anglicus en Jacob van Maerlant zijn er salamanders die bedekt zijn met wol. Uit deze salamanderwol kunnen kledingstukken gemaakt worden die onontvlambaar zijn en in het vuur kunnen worden gereinigd. Ook hier is Albertus Magnus op onderzoek uitgegaan en is hij tot de conclusie gekomen dat dit materiaal onmogelijk van een dier kan komen. Hij gelooft dat de salamanderwol eigenlijk een bijproduct is van het smeltproces van metaal en dat dit door de venters ‘salamanderwol’ wordt genoemd.

 

Er wordt nauwelijks verder uitgeweid over de symboliek of de moraal die er achter de salamander schuilt. Enkel Physiologus legt een link tussen de salamander en de Bijbel. De salamander wordt gebruikt om aan te tonen dat wie in God gelooft en naar zijn voorbeeld leeft niets te vrezen heeft. God zorgt ervoor dat het hellevuur hem niet kan raken en dat hij net zoals de salamander zonder enige hinder door dit vuur kan lopen.

 

 

2. De basilisk[223]

 

In de Egyptische cultuur worden farao’s en goden afgebeeld met een halfopgerichte slang op hun voorhoofd. Deze slang kon zijn slachtoffers doden door naar hen te blazen. Het werd gebruikt als symbool voor de eeuwigheid en men geloofde dat de slang over leven en dood kon beslissen. De Egyptische geleerde Horapollo Niliacus (ca. 400 voor Christus) noemde deze slang in zijn werk Hieroglyphica de Ouraion, wat in het Grieks werd vertaald als Basiliskos. Door sommigen werd ze geïdentificeerd als een cobra. Omdat de basilisk gif spuwt en op lange afstand kan doden, heeft deze slang zich door de eeuwen heen ontwikkelde tot een fantastisch dier. In het antieke Griekenland en het Romeinse Rijk blijft de basilisk een slang met de tekening van een kroon of diadeem op zijn kop.

 

Reeds in de 3de eeuw begon men de basilisk om te vormen tot een fabeldier. Door de verschillende vertalingen van de referentie van de basilisk in het boek Jesaja in de Bijbel waarin wordt verwezen naar de geboorte van de basilisk uit een ei. Door de val van het Romeinse Rijk – en het einde van het intensieve contact met Afrika – en de toenemende fantastische beschrijvingen, groeide de slang uit tot een fabelachtig monster. De basilisk werd beschouwd als een anomalie, een uitzondering in een natuurlijke reproductiecyclus en daarom ook een monster dat steeds meer met de duivel werd geïdentificeerd. Volgens Cassianus werd de basilisk geboren uit het ei van een ibis. Na enige tijd veranderde deze visie en geloofde men dat het dier voortkwam uit een hanenei. De oudste bron waarin men het verhaal van het hanenei kan terugvinden, is De naturis rerum (1180) van de Engelse geleerde Alexander Neckam (1157-1217). Dit verklaart waarom de basilisk plots werd voorgesteld als een kruising tussen een vogel en een slang, een beeld dat gedurende de Late Middeleeuwen en de Renaissance steeds meer werd bevestigd.

 

De basilisk is een dier dat in de moderne cultuurgeschiedenis in de vergetelheid is geraakt. Recent dook het dier op in de boeken van J. K. Rowling. In haar tweede boek, Harry Potter and the Chamber of Secrets, komt een basilisk voor. Haar beschrijving van het fabeldier sluit aan bij de klassieke traditie. De basilisk is een groene slang die tot 50 voet lang kan worden, zijn beet is giftig maar hij is vooral gevaarlijk door zijn dodelijke blik. J. K. Rowling schrijft dat de basilisk afkomstig is uit een hanenei dat uitgebroed wordt door een pad. Iedereen die de basilisk aankijkt, zou sterven maar gelukkig gebeurt dit niet omdat alle slachtoffers hem niet direct aankijken en daarom verstenen. Hanengekraai blijkt voor een basilisk fataal te zijn, want alle hanen in de omgeving worden gedood; Hagrid vindt hun lichamen en interpreteert dit als een angstwekkend voorteken[224].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

Omdat de basilisk niet besproken wordt in de Physiologus zullen we hier meteen overgaan tot het Aberdeens bestiarium. Het fabeldier wordt in het gedeelte over de slangen besproken. De naam van de basilisk, basilisco’s, wordt uit het Grieks in het Latijn vertaald als regulus wat “kleine koning” betekent. Daarnaast wordt de basilisk ook nog sibilus genoemd. Hij krijgt deze naam omdat hij de koning is van alle kruipende dieren daar zij hem allen vrezen. Net als de schorpioen vertoeft hij het liefst op droge plaatsen. Wanneer hij uit het water komt, bijt hij iedereen die zich op de oever bevindt. Zijn beet veroorzaakt bij de mens hondsdolheid en krankzinnigheid. De basilisk zou een halve voet lang kunnen worden. Over zijn uiterlijk wordt enkel gezegd dat hij witte strepen heeft. De illustratie bij de tekst geeft een preciezere voorstelling van de basilisk. Men ziet een hybride dier met de kop van een roofvogel en een hanenkam, vleugels en klauwen van een vogel maar de staart van een slang. Dit is hoe de basilisk in de Middeleeuwen werd voorgesteld. Er moet ook opgemerkt worden dat de basilisk in de tekening helemaal geen witte strepen heeft[225].

 

Bartholomaeus Anglicus zegt dat de basilisk in het Grieks basiliscus wordt genoemd, wat in het Latijn vertaald wordt als regulus. De basilisk is immers de koning van de serpenten, want volgens Isidorus van Sevilla wordt de basilisk door iedereen gevreesd. Lichtjes afwijkend van het Aberdeens bestiarium wordt de basilisk hier beschreven als een witgespikkeld dier van een halve voet lang. Sommigen, waaronder Isidorus van Sevilla, noemen de basilisk ook wel sibulus omdat hij mensen kan doden zonder dat hij ze moet aanraken of steken. Plinius vergelijkt dit met een ander dier, de coroblephas, die leeft aan een bron van de Nijl. Dit is een klein, traag dier met een dodelijke blik. Al wie hem in de ogen kijkt, zal de geest geven en sterven. De basilisk bezit ditzelfde vermogen. Het fabeldier leeft in de provincie Syrië. Hij is 12 vingers lang en heeft op zijn kop witte vlekken die een kroon vormen. Zijn lichaam is onbuigzaam maar hij houdt het voorste gedeelte opgericht wanneer hij rondwandelt. Hij maakt vele omzwervingen om alle slangen weg te jagen. Hoewel de basilisk een giftig dier is, is zijn as dat niet want deze wordt gebruikt in de alchemie[226].

 

Albertus Magnus categoriseert de basylyscus onder de slangen. Terwijl de basilisk in het Grieks basiliscus blijft, wordt dat in het Latijn vertaald als regulus. Hij wordt zo genoemd omdat hij op zijn kop witte en paarsblauwe stippels heeft die samen een koninklijke diadeem bezet met edelstenen lijken te vormen. De slang kan zo lang worden als de breedte van twee handpalmen. Hij heeft een puntige kop met rode ogen. Zijn kleur varieert van zwart tot asgrijs. Men vindt de basilisk terug in het land van de Turken en in Nubië. Dat een basilisk geboren zou worden uit een hanenei doet Albertus Magnus af als onwaar en zelfs onmogelijk. Hij kan niet bevestigen dat er een ras is onder de basilisk dat zou kunnen vliegen want hij heeft hiervoor geen bewijs gevonden in de teksten van autoriteiten. De as van de basilisk werden in de Antieke Oudheid in tempels gestrooid omdat ze spinnen en giftige dieren weghoud. Volgens Hermes zou zilver dat gesmolten wordt in de as van de basilisk het gewicht, densiteit en de glans van goud aannemen[227].

 

Brunetto Latini noemt de basilisk eveneens de koning der slangen. Hij draagt zoveel gif in zich dat hij hierdoor een uiterlijke glans krijgt. De basilisk kan tot 6 voet lang worden. Hij is wit gespikkeld en heeft een hanenkam. Zijn bovenlijf is steeds opgeheven terwijl zijn onderlichaam zoals een slang op de grond blijft[228].

 

De basilisk zou volgens Jacob van Maerlant in het Latijn een koning genoemd worden omdat hij de koning is van alle giftige dieren. Hij kan een halve voet lang worden, is witgespikkeld en op zijn kop vormen deze vlekken een kroon. Dit giftige dier behoudt zelfs zijn kracht wanneer hij sterft. Zo kan een muur die men insmeert met zijn as gif tegenhouden en houdt het spinnen tegen om hier een web te weven. In Griekenland is er een heiligdom dat helemaal ingestreken is met de as van een basilisk. Ook zouden slangen wegvluchten uit huizen waarin men een stuk van een basilisk bewaart. Men zegt dat wanneer men zilver inwrijft met de as, het op goud gaat lijken.

 

Tenslotte wijst Jacob van Maerlant erop dat er een soort basilisk is die voortkomt uit een hanenei; deze bespreekt hij echter in het hoofdstuk over de haan. De oude haan zal zijn ei in warme mest leggen. Hij stelt dat er getuigen zijn die zeggen dat een hanenei geen schaal heeft maar een dik en sterk vel dat de inhoud moet beschermen. Het is een verzinsel dat een pad of slang dit ei zou uitbroeden, het gebeurt op natuurlijke wijze. Hieruit komt dan een haan met een slangenstaart voort.

 

De illustraties uit het Vlaamse handschrift (KB, KA 16) tonen een vogelachtig dier met een kroon op zijn kop. Zijn hals en lijf is geschubd en hij heeft een slangenstaart terwijl hij de kop, vleugels en klauwen heeft van een vogel. Zijn staart is bezaaid met witte vlekjes. Bij de basilisk in het Utrechtse handschrift (KB, 76 E 4) is het verschil tussen slang en vogel minder goed te onderscheiden. Het dier heeft wel de kop en poten van een vogel maar geen vleugels. Zijn staart gelijkt op die van een slang maar het is moeilijk te zien of de basilisk veren of schubben heeft. Opmerkelijk is dat het dier hier eveneens gekroond is maar in plaats van witte vlekjes heeft hij witte strepen over zijn onderbuik[229].

 

2. De betekenis van de basilisk

 

Alle dieren vluchten volgens het Aberdeens bestiarium voor de basilisk omdat zijn geur dodelijk is. Daarenboven kan de basilisk een mens doden louter door naar hem te kijken. Hoewel een vogel, ongedeerd door de blik van de basilisk, kan langs vliegen, zal hij verbranden en vervolgens opgepeuzeld worden. Zelfs zijn sissen is fataal nog voordat hij bijt of iemand verschroeit. Toch is er een manier om dit gevaarlijk wezen te doden want God schiep niets zonder een remedie. Zo heeft ook de basilisk zijn vijand; de wezel, het enige dier dat de basilisk kan doden. Dit is één van de redenen waarom sommigen geloven dat de basilisk eigenlijk een koningscobra is. De cobra heeft immers als natuurlijke vijand de mangoeste, een wezelachtig diertje dat een cobra kan doden. Op de illustratie van de basilisk ziet men ook hoe een wezel de basilisk aanvalt[230].

 

Volgens Bartholomaeus Anglicus vrezen alle slangen de basilisk omdat hij ze kan doden met zijn geur en adem. Zelfs een vogel kan niet voorbij vliegen want als de basilisk hem ziet, dan doodt hij hem met zijn mond. Waarschijnlijk bedoelt men hiermee dat de adem van de basilisk de vogel verbrandt. Door zijn aanwezigheid vergiftigt de basilisk eveneens het water zodat iedereen die ervan drinkt, sterft. Zijn geur en adem kunnen droog hout doen ontvlammen. Alles wat in zijn buurt komt of ligt, zal vernietigend worden door de walm van de basilisk. Om een basilisk te doden, gebruiken mensen een wezel omdat hij dit diertje vreest. Ze plaatsen een wezel in het hol van de basilisk alwaar deze het dier doodt. Volgens Plinius is een wezel, die men met wijnruit bewapend, in staat om een basilisk te temmen[231].

 

Albertus Magnus beschrijft de basilisk eveneens als een gevaarlijk dier. Zijn adem verschroeit alles in zijn nabijheid – bomen, planten en struiken –waardoor er rond hem niks kan groeien. Hij doet rotsen barsten en besmet de lucht zodat een vogel niet ongedeerd over de habitat van de basilisk kan vliegen. Elk dier zal sterven wanneer het in zijn buurt komt, met de uitzondering van de armene, die verwant is aan de basilisk. Het sissen van de basilisk zou eveneens dodelijk zijn. Albertus Magnus verklaart dit door te zeggen dat wanneer de basilisk rechtop staat en dan sist, zijn adem over een grote afstand gedragen wordt. Volgens hem is niet het horen van zijn dodelijk gesis maar is het de adem die schadelijk is. De beet van de basilisk is uitermate giftig voor ieder levend wezen. Het lichaam begint op te zwellen doordat de vloeistoffen zich gaan accumuleren. Al snel verspreidt het gif zich door de aderen en doodt het slachtoffer. Wie in de buurt van het slachtoffer komt zal eveneens sterven. Het is zelfs geweten dat iemand het lichaam met een lans porde en vervolgens zelf stierf het doodde zelfs het paard dat de lans per ongeluk aanraakte.

 

Daarenboven denkt Albertus Magnus dat de basilisk met zijn blik iemand kan doden. Hij blijft echter sceptisch want hij gelooft niet wat Plinius en andere schrijvers zeggen. Deze beweren dat een basilisk enkel iemand kan doden als hij hen eerst ziet omgekeerd kan een basilisk gedood worden wanneer men hem voor is en als eerste visueel contact maakt. Dit komt doordat de ogen van de basilisk een dodelijke straal verspreiden die iedereen doodt die ze raakt. Albertus Magnus vindt dit helemaal niet rationeel en gelooft dit niet. Immers, Avicenna en Semerion, twee natuurfilosofen, vermelden dit helemaal niet. Natuurwetenschappers verklaren het dodelijke karakter juist doordat de basilisk een visuele energie heeft die zich verspreidt over een langere afstand.

 

Albertus Magnus heeft verhalen gehoord dat de wezel een basilisk kan doden. Zo zullen de mensen wanneer er een plaag van basilisken is, wezels in de holen van de slangen zetten zodat deze de slangen doden. Als dit echter waar is, zegt Albertus Magnus, dan is dit zo goed als een mirakel. Hij lijkt dit verhaal dus niet te geloven[232].

 

De blik van de basilisk en zijn lijfgeur verspreiden zijn gif over grote afstanden, hij vervuilt zo de lucht om hem heen en vernietigt alle bomen, aldus Brunetto Latini. De geur van de basilisk kan zelfs de vogels in de lucht doden en met zijn blik kan hij de mens doden indien hij hen als eerste ziet. Volgens de klassieken sterft men echter niet wanneer men de basilisk eerder ziet. Brunetto Latini vermeldt dat een wezel een basilisk kan doden. Hij vertelt ook het verhaal van Alexander de Grote. Toen zijn leger tussen twee bergen doortrok, kwamen de Grieken in een gebied waar veel basilisken zaten. Aanvankelijk begreep Alexander niet waarom zijn mannen stierven maar toen hij besefte dat ze gedood werden door de blik van de basilisk, liet hij een grote glazen bak maken. Toen zijn mannen zich hieronder opstelden, konden ze de basilisk zien maar het dier kon hen niet langer aankijken. Zo konden ze zonder gevaar de basilisken neerschieten en was zijn leger gered[233].

 

Jacob van Maerlant schrijft dat alle slangen doodsbang zijn van de basilisk omdat hij ze met zijn adem kan doden. Volgens Jacobus van Vitry kan de basilisk een mens enkel doden indien hij hem als eerste ziet. Daarenboven zegt Plinius dat de basilisk niet enkel levende wezens doodt, maar hij vernietigt zelfs het land waarin hij leeft. Zijn gif doet bomen en gewassen afsterven terwijl zijn adem stenen splijt en hij de lucht vergiftigt. Een overvliegende vogel zal minstens zijn veren verschroeien. Alleen al het horen van zijn gesis is voldoende om alle andere slangen op de vlucht te doen slaan. Enkel de wezel is in staat om de basilisk te verslaan. Wanneer men het hol van een basilisk ontdekt, stuurt men er een wezel in die men bedekt heeft met wijnruit. De wezel zal de basilisk opzoeken en doodbijten maar hij bekoopt dit met zijn leven. Er zou een soort basilisk bestaan die kan vliegen maar God laat niet toe dat deze ver kan dwalen want dat zou teveel schade aanrichten. Hier wordt opnieuw gesuggereerd dat God de natuur in evenwicht houdt[234].

 

3. De basilisk: besluit

 

kenmerken v/d basilisk

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

koning

X

der kruipende dieren

X

der serpenten

draagt kroon

X

der slangen

 

X

der giftige dieren

halve voet lang

X

12 vingers

2 handpalmen

6 voet

X

gekroond

 

 

X

witte & paarse vlekken

hanenkam

X

witte vlekken

witte spikkels

witte strepen

X

 

X

X

assen

 

X

alchemie

X

spinnen en alchemie

 

X

spinnen, slangen en alchemie

uit hanenei

 

 

onmogelijk

 

X

dodelijke blik

X

X

X

X

 

dodelijke geur

X

X

 

 

 

dodelijke adem

 

X

X

verschroeit alles

X

X

dodelijk gesis

X

 

enkel de adem

 

 

vergiftigd water

 

X

 

 

 

verwoest de natuur

 

X

X

X

X

vijand: de wezel

X

X

gewapend met wijnruit

lijkt te fantastisch

 

X

 

Het is duidelijk dat de bronnen een heterogeen beeld geven van de basilisk. Dit dier zou een van de meest dodelijke beesten op de aarde zijn. De basilisk is zelfs zo giftig dat hij mensen, dieren en planten kan doden met zijn blik, lichaamsgeur, adem en volgens sommigen – waaronder het Aberdeens bestiarium – zelfs met zijn gesis. Het is dus met reden dat, zo schrijft Jacob van Maerlant, God ervoor zorgt dat de basilisk niet ver van zijn woonplaats kan komen. De basilisk zou immers van de hele wereld een woestenij maken. God houdt daarnaast de Schepping ook in evenwicht en staat niet toe dat een dier, zo gevaarlijk als de basilisk, bestaat zonder dat het een natuurlijke tegengestelde heeft. Voor de basilisk is dat de wezel, dit is het enige dier op aarde dat deze slang kan doden. Het bestaan van de basilisk, een uitermate slecht dier, is een van de vele manifestaties van het middeleeuwse wereldbeeld en de dualistische visie op de werkelijkheid. In de natuur kan men immers de strijd tussen goed en kwaad waarnemen, tussen God en de duivel, de basilisk en de wezel.

 

Jacob van Maerlant is de enige die gelooft dat er een soort basilisk is die geboren wordt uit het ei van een haan, waarschijnlijk heeft dit te maken met het vrij recente karakter van dit kenmerk. Albertus Magnus daarentegen gelooft van dit verhaal niets. Volgens hem is dit eenvoudigweg onmogelijk. Daarnaast ontkent hij dat de basilisk zou kunnen vliegen. Hij reageert hier blijkbaar tegen de nieuwe traditie die met Alexander Neckam werd overgedragen. Hij is ook de enige auteur die dit dier wetenschappelijk benadert, hoewel dit niet weg neemt dat hij toch blijft geloven in de dodelijkheid van de basilisk. Zo schrijft hij de dodelijkheid van het gesis van de basilisk toe aan diens adem en niet aan het geluid.

 

Nu dat alle eigenschappen van de basilisk zijn opgenoemd, is het interessant om te onderzoeken waarom velen, waaronder Marcel van der Voort, de basilisk identificeren als de cobra. Het eerste argument is misschien het minst overtuigende; de basilisk wordt als koning der slangen beschouwd, dit lijkt overeen te komen met de koningscobra. Deze cobra is een slangeneter en eet zelfs niet anders dan slangen. Dit maakt dat andere slangen uit de buurt van de cobra zullen blijven, net zoals andere slangen de basilisk vrezen en ervoor wegvluchten. De cobra is hoewel niet de giftigste, toch een van de gevaarlijkste slangen in de wereld. Er bestaat ook een spugende cobra die zijn neurotoxische gif ongeveer 4 meter ver kan spuwen. Hiermee kan ze haar prooi verblinden. Mogelijk is het deze eigenschap die aan de basis ligt van het geloof dat de basilisk met zijn adem (en zijn geur) kan doden. Fysiek zijn er ook enkele overeenkomsten tussen de cobra en de basilisk. Zo heeft de cobra een schild, dit is de losse huid aan zijn hals die hij met zijn ribben kan uitspreiden. Mogelijk is dit de kroon waarover de bronnen spreken. De spikkels op zijn hoofd die de vorm hebben van een kroon komen volgens van der Voort dan weer van de brilslang. Typerend voor de cobra is dat hij de enige slang is die in staat is om zich voort te bewegen terwijl hij zijn bovenlichaam rechtop houdt, geen andere slang is hiertoe in staat. De beschrijving van het basiliscusei lijkt overeen te komen met een slangenei en niet met een kippenei dat een kalkschaal heeft. Het geloof dat dit ei zou uitgebroeid worden is eveneens een argument voor de cobra omdat hij een van de weinige slangen, naast de python, is die broedzorg kent. Het laatste argument dat van der Voort aanhaalt is de strijd tussen de basilisk en de wezel. Er bestaat een wezelachtig dier, de Ichneumon, dat in staat is om gifslangen, waaronder de cobra, te doden. Als men al deze argumenten samenneemt, dan kan men inderdaad besluiten dat de basilisk waarschijnlijk geïnspireerd is op de cobra[235].

 

 

Hoofdstuk 8: Insekten en kruipende dieren

 

1. De bij[236]

 

De bij mag dan niet het meest tot de verbeelding sprekende dier zijn, dat neemt niet weg dat het insect geassocieerd wordt met een specifieke deugd. Bijen worden gezien als harde werkers, dit is vergelijkbaar met de mier. Deze connotatie is echter niet specifiek voor onze tijd maar gaat terug tot de Oudheid.

 

In de Oudheid werd de bij bewonderd voor het harde werk dat ze verricht om honing te maken. Het hele leven van het insect staat in dienst van de gemeenschap en haar koning, een levenswijze die in de klassieke teksten werd aangewend als model voor de burger. Dit is meteen een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van de bij in Physiologus ondanks het feit dat het dier in de Bijbel voorkomt. Het insect was immers opgenomen in de toenmalige moraal en had reeds een traditionele reputatie verworven, zodat het onnodig was om hier nog verder op in te gaan. Dit neemt niet weg dat deze moraal ook gedurende de gehele Middeleeuwen bleef voortbestaan. Dit komt sterk naar voren in de beschrijving van de bijenmaatschappij waarin overduidelijk verwezen wordt naar menselijke waarden[237].

 

1. Uiterlijke beschrijving

 

De bij wordt in het Aberdeens bestiarium in het gedeelte over de vogels besproken. De Latijnse naam apis zou afgeleid zijn van het woord pes, wat voet betekent. Dit verwijst mogelijk naar twee kenmerken: de bij heeft de gewoonte om dingen met haar poten vast te houden en men gelooft dat de bij geboren wordt zonder poten, slechts later groeien haar poten en vleugels aan. Een bij vreest rook en houdt niet van lawaai. Bijen leven samen in een ‘kasteel’ dat een waar netwerk van hars is, wat van een ongelooflijk vakmanschap getuigt. Het bestiarium stelt zich de vraag wie de bij geleerd heeft zo een vierhoekige korf te bouwen met daarin kleine, zeszijdige compartimenten van steeds dezelfde grootte en deze op te vullen met de nectar van bloemen.

 

Bijen worden volgens het bestiarium geboren uit de wormen die ontstaan door op het bedorven bloed van een karkas van een kalf te slaan. Het bestiarium gaat dit verder nuanceren; bijen komen eigenlijk enkel voort uit ossen, horzels uit paarden, hommels uit muilezels en wespen uit ezels. De grotere bijen die geboren worden in de buitenste delen van de honingraten worden door de Grieken castros genoemd. Volgens sommigen worden deze ook ‘koning’ genoemd omdat ze de leiding lijken te hebben. Naast een koning heeft de bijengemeenschap ook een leger dat echte veldslagen levert[238].

 

Bartholomaeus Anglicus bespreekt de bij maar liefst twee keer. Eenmaal in het 12e boek over de vogels en eenmaal in het 18e boek samen met de andere beesten. De enige verklaring hiervoor is te vinden in de eerste regels van zijn uiteenzetting in het 18e boek[239]. Een bij wordt meestal onder de vogels gerekend omdat ze kan vliegen, maar doordat ze poten heeft, wordt ze ook onder de lopende dieren gerekend. Bartholomaeus Anglicus plaatst het dier daarom in beide boeken, maar hij belicht verschillende karakteristieken van de bij; het is dus niet zo dat hij dezelfde informatie herhaalt. Hij neemt echter geen definitieve beslissing over het precieze statuut van het dier. Eerst zal hier gekeken worden naar de eigenschappen die de bij toegeschreven krijgt in het boek van de vogels. Zijn uiteenzetting over de bij is echter zo uitgebreid dat het onmogelijk is om op alle aspecten in te gaan. Daarom wordt hier voornamelijk ingegaan op de manier waarop Bartholomaeus Anglicus de bijenmaatschappij en het koningschap onder de bijen behandelt.

 

Geïnspireerd door Isidorus van Sevillla geeft Bartholomaeus Anglicus een etymologische verklaring van het woord apis. Dit zou verwijzen naar het feit dat bijen zonder voeten geboren worden. Bijen verzamelen honing en bouwen huizen waarbinnen ze hun eigen gedeelte afbakenen. Ze vrezen rook en wind. Wanneer het hard waait, sluiten ze de toegang tot hun korf af om te voorkomen dat de wind naar binnen blaast. Ook houden ze niet van stank, dit is waarom ze hun behoeften buiten doen en hun nest niet zullen bevuilen. Bijen zouden geboren worden uit het rottende lijk van een os. Men moet op het kalfsvlees slaan en uit het bedorven bloed zullen dan wormen komen die na enige tijd vleugels zullen krijgen en uitgroeien tot bijen.

 

In het 18e boek over de beesten begint Bartholomaeus Anglicus met de eigenschappen die Plinius toeschreef aan de bij. In de winter blijven de bijen binnen schuilen, daar blijven ze tot alle ijzel en sneeuw weg zijn en het opnieuw lente is en alles weer in bloei staat. Het gebeurt dat er valse bijen in de korf kruipen om honing te stelen. Als de echte bijen hen echter betrappen, doden ze deze dieren. Sommige bijen hebben zo een lange angel dat wanneer ze steken, de darmen van de bij blijven vasthangen aan de angel waardoor deze bijen sterven. Andere bijen die zo hun angel verliezen, blijven wel leven maar mogen geen honing meer maken[240].

 

Albertus Magnus is de eerste bron die de apis of bij een insect noemt in plaats van een vogel. Dit gekende insect komt volgens hem voort uit eieren of beter gezegd uit sperma dat op eieren gelijkt. Aanvankelijk komen hier larven uit die dan uitgroeien tot bijen. De koning van de bijen is de moeder van alle bijen. Het moet hier opgemerkt worden dat men in de Middeleeuwen leek te geloven dat de bijen een koning hadden en niet een koningin zoals nu algemeen geweten is. Albertus Magnus baseert zich hiervoor op Aristoteles die dit argument onderbouwde door erop te wijzen dat in de cel van de koning zaad terug te vinden is. Naast de koning onderscheidt Albertus Magnus nog twee ander types van bijen. De eerste zijn de mannetjes die groter zijn dan de andere bijen, net zoals de koning hebben ze geen angel. Volgens Plinius hebben deze bijen het statuut van knecht en hebben ze de taak om over de verzamelde honing te waken en de honingraten van was op te bouwen. Wanneer er echter een tekort aan honing is, zijn het deze bijen die worden verbannen uit de korf. Indien ze weigeren te vertrekken, worden zij gedood. Het andere type bij is in vergelijking kleiner en beschikt wel over een angel. Deze bijen verzamelen de dauw en het stuifmeel van de bloemen.

 

Naast deze types van bijen onderscheidt Albertus Magnus drie soorten bijen die honing maken. Het eerste ras is een behaarde bij die men ook wel rusticum noemt; Scanlan identificeert deze als de hommel. Deze bij is gewelddadig en gemakkelijk geprovoceerd. De tweede bij heeft een lang en slank lichaam maar staat niet bekend voor haar honing – Scanlan herkent hierin de houtbij. Tenslotte is er een derde bijensoort: deze bij is klein en heeft een cilindrische vorm. Dit is de honingbij die superieur is aan alle ander bijensoorten.

 

Bijen worden zelden meer dan tien jaar oud, de eerste zeven jaar bevinden ze zich op het hoogtepunt van hun leven. Bijen hebben een angel die lijkt op een naald. Wanneer ze steken, blijft deze vaak in de wonde achter, wat voor irritaties zorgt. Vele bijen sterven dan ook wanneer ze steken omdat het verlies van de angel gepaard gaat met interne wonden. Sommige auteurs zeggen dat de bij sterft ook al verliest zij enkel de angel zonder verdere letsels, Albertus Magnus gelooft dit echter niet[241].

 

Brunetto Latini bespreekt de bijen of besenes samen met de vogels. Hij noemt ze vliegen die honing maken en die zonder vleugels of poten worden geboren want deze krijgen ze pas later. Ze zijn bang van rook. Wanneer ze veel lawaai horen, zoals bellen of stenen, dan zullen ze samenkomen. Er zijn getuigen die vertellen dat bijen geboren worden doordat men heel hard slaat op het vlees van een dood kalf, uit het rottende bloed komen dan wormen die zich tot bijen zullen ontwikkelen. Analoog hiermee komen kevers voort uit paardenvlees, hommels uit muilezels en wespen uit ezels[242].

 

In het hoofdstuk van de wormen[243] noemt Jacob van Maerlant de apis een worm die geen partner heeft; dit leidt hij af uit de werken van Ambrosius en Basilius de Grote. Bijen, zo zegt hij, hebben geen levenspartner en zijn maagdelijke dieren. Ondanks het feit dat ze die zuiverheid niet prijsgeven voor lust, is hun nageslacht talrijk[244].

 

2. De betekenis van de bij

 

De bijenmaatschappij moet volgens het Aberdeens bestiarium als voorbeeld genomen worden voor de mens. De Bijbel looft de bij, net zoals de mier trouwens, als een harde werker en als model voor ieder van ons[245]. Niet enkel is de manier van werken belangrijk, maar ook wat de bij produceert. Honing is namelijk een product dat zowel door de koning als de gewone man wordt gegeten. Het is lekker maar ook gezond. Het is goed voor de keel, geneest wonden en voorkomt interne zweren.

 

De werking van de bijengemeenschap wordt gedetailleerd beschreven en de moraal is duidelijk aanwezig. Alles staat ten dienste van die gemeenschap. Bijen werken samen en doen aan taakverdeling – sommige waken over degene die eten zoeken of bewaken het fort, andere kijken uit voor regen, nog anderen maken hars, etc. –, ze delen hun eten en brengen hun jongen gezamenlijk op. Zelfs de voortplanting is iets dat de gemeenschap toebehoort. Bijen zijn immers zuivere dieren die vrij zijn van vleselijke lusten en geen geslachtsgemeenschap hebben. Niettemin brengen ze zwermen nakomelingen voort die ze met hun mond van het gras en de bladeren gaan rapen. De hele gemeenschap kiest zelf de koning, hoewel ze dus zijn onderdanen zijn en hem trouw zijn, blijven de bijen toch vrij juist omdat zij zelf hun koning hebben kunnen kiezen. Deze koning moet voldoen aan een aantal natuurlijke karakteristieken. Fysiek is hij groter dan de andere bijen, maar het is zijn barmhartige aard die hem bovenal van hen onderscheidt. Ook al bezit hij een angel, hij zal deze nooit gebruiken om wraak te nemen. De bijenkoning houdt zich aan de natuurwetten en gelooft dat men deze wetten, die onder het gewoonterecht vallen, moet gehoorzamen. Bijen die zich niet aan deze wetten van de koning houden, tonen hun berouw en straffen zichzelf door zichzelf met hun eigen angel dood te steken. Volgens het Aberdeens bestiarium is dit ook de gewoonte onder de Perzen. Hun trouw aan de koning gaat zelfs zo ver dat de bijen de korf niet zullen verlaten, zelfs niet om eten te verzamelen, tenzij de koning voorop vliegt.

 

De bijensamenleving is vredelievend. Nooit zal een bij de vruchten van het werk van een ander dier stelen en nooit zal een bij een ander wezen doden. Spijtig genoeg krijgt de bij zelf wel te maken met dieven. De bijen zijn echter niet hulpeloos en kunnen zich verdedigen met hun angel, hoewel zij zelf het leven laat indien ze een wonde aanbrengt uit wraak. Als het gevaar erg genoeg is, zullen de bijen zelfs gif in de honingdauw spuiten. Boven alles zullen ze hun koning trachten te beschermen en het is een nobele daad om voor hem te sterven. Maar als hun koning wordt verslagen, zullen ze de honing plunderen want dan is er niemand meer aan wie ze trouw moeten zijn.

 

De illustratie bij de tekst toont drie ordelijke rijen van bijen die in drie korven binnenvliegen. Hoewel de bijen zelf niet natuurgetrouw zijn weergegeven, zijn de rietenkorven die door de mens zijn gemaakt – op de kleuren na – dat wel. De tekening geeft echter goed weer welk beeld men van de bijen had. Alle bijen zijn identiek en werken samen, daarenboven heerst er een grote orde. Dit reflecteert dus de beschrijving van de bijenmaatschappij die in de tekst terug te vinden is[246].

 

Bartholomaeus Anglicus baseert zich op Ambrosius wanneer hij de eigenschappen van de bij wonderlijk en nobel noemt. Hiermee verwijst hij naar de manier waarop bijen samenleven: in soberheid. Alles behoort tot de gemeenschap; ze werken voor de gemeenschap, het voedsel behoort iedereen toe, de vruchten van hun arbeid hoort toe aan de gemeenschap, zelfs hun maagdelijkheid is gemeenschappelijk. Alle bijen geven zoveel om elkaar dat ze alles zullen doen om de ander te beschermen.

 

Ook Bartholomaeus Anglicus bespreekt de koning van de bijen. Deze wordt door de andere bijen aangesteld. Hierdoor behouden de bijen hun eigen vrijheid. Ze vereren hun koning echter zo erg dat ze nooit het nest zullen verlaten, zelfs niet om voedsel te verzamelen, tenzij de koning meevliegt. Deze koning verkiezen ze omdat hij de zuiverste en de edelste is. Ook al heeft hij een angel, hij zal deze niet gebruiken, zelfs niet om zichzelf te beschermen. Wanneer een bij de koning niet gehoorzaamt, zal zij zichzelf straffen door zelfmoord te plegen met haar eigen angel. Bartholomaeus Anglicus is een van de weinigen die de koningin bespreekt. Hij baseert zich hiervoor op wat Aristoteles schreef en vertelt dat de koningin zich gemakkelijk onderscheidt van de andere bijen doordat ze twee keer zo groot is. Zij heeft eveneens een angel die scherper is dan die van de mannetjes – vele mannetjes hebben trouwens geen angel.

 

Net zoals het Aberdeens bestiarium heeft Bartholomaeus Anglicus het ook over de taakverdeling binnen de bijenkorf; sommige dienen als soldaten, anderen waken om eten en drinken te krijgen, houden in het oog of het gaat regenen, verzamelen de nectar uit de bloemen, etc. Bijen zijn niet agressief, ze zullen nooit eten stelen. Wanneer men hen echter bedreigt, zullen ze zich verdedigen. Ze schrikken er niet voor terug om gif in hun honing te spuiten wanneer men deze tracht te stelen. Ze mogen dan niet sterk zijn, ze zijn wel wijs. De zoetigheid die ze verzamelen geneest wonden. Volgens Aristoteles verzamelen bijen eveneens de nodige kruiden om honing te maken, maar ook om hun korf mee in te smeren als bescherming tegen spinnen en andere giftige dieren. Ze zorgen er ook voor dat de ingang tot de korf nauw genoeg is zodat geen vreemde dieren binnen kunnen komen. Bijen worden ziek wanneer ze te veel rusten en ze zullen de nietsnutten uit de korf verjagen.

 

In het 18e boek weidt Bartholomaeus Anglicus nog verder uit over de bijenkoning. De koning heeft soms geen angel, maar ook al heeft hij er één, hij zal deze nooit gebruiken want het ligt niet in zijn aard om wraak te nemen. Hierdoor is het nodig dat de koning omgeven wordt door soldaten of ridders die hem beschermen. De koning verlaat zelden de korf. Meestal blijft hij binnen en neemt het werk van de andere bijen waar. Heel af en toe wil de koning echter toch de korf verlaten en dan zal zijn hele leger met hem meevliegen. Wanneer de koning echter te moe is om te vliegen of zijn vleugels kort gesneden zijn, zullen de andere bijen hem ronddragen. Ze volgen de koning overal en daar waar hij stopt, bouwen ze hun kasteel. Wanneer de koning echter achterblijft of verloren geraakt, gaan ze op zoek naar een andere koning want zonder koning kunnen de bijen niet leven. Wanneer hun koning sterft, rouwen alle bijen. Ze verzamelen zich dan voor de uitvaart van hun koning. Ze zullen niet langer werken maar ze zullen droevig rond het dode lichaam van hun koning klagen. Mocht het lichaam van de koning niet weggehaald worden, zouden ze nooit terugkeren om te werken en zouden alle bijen omkomen van honger[247].

 

Hoewel Albertus Magnus eveneens de bijenkoning en de organisatie van de bijenkorf bespreekt, benadrukt hij niet langer de idealistische eigenschappen. In de plaats daarvan volgt een realistischere beschrijving waarin niet langer de trouw van de bijen aan hun koning centraal staat. Dit neemt echter niet weg dat enkele elementen toch nog worden overgenomen. Zo zullen bijvoorbeeld alle bijen de koning volgen wanneer deze de korf verlaat. De bouw van deze nieuwe korf begint natuurlijk met de cellen die de kamer van de koning zullen vormen. Fysiek is de koning te herkennen doordat hij op zijn rug een witte stip heeft, net zoals een kroon. Daarenboven is de koning groter dan de andere bijen maar zijn vleugels zijn kort in vergelijking met de rest van zijn lichaam waardoor het soms nodig is dat andere bijen hem dragen.

 

Bij het bouwen van een nieuwe korf beginnen ze met de kamer van de koning. Daarna worden de andere woningen gemaakt en vervolgens de opslagplaatsen voor de honing. Een bepaald gedeelte van de korf is voorbehouden voor het fecaal afval; dit gedeelte ruimen ze op wanneer er geen honing kan verzameld worden door bijvoorbeeld het slechte weer. Alle cellen hebben dezelfde grootte en zijn hexagonaal. Bij de bouw wordt er steeds meer plaats voorzien dan echt nodig is omdat ze rekening houden met de toenemende populatie. De bijen kunnen besluiten hun korf te verlaten wanneer ze gehinderd worden door hun natuurlijke vijanden: muizen, bepaalde spinnensoorten, maar ook rook en soms zelfs een slechte geur[248].

 

Brunetto Latini vindt dat het geweten moet zijn dat de bij het enige dier ter wereld is waarvan alles in het teken van de gemeenschap staat. Hoewel iedere bij haar eigen cel heeft, wonen ze wel allen samen in één huis. Iedereen levert gelijkwaardig werk, neemt deel aan dezelfde activiteiten en eet van hetzelfde vlees, fruit en appelen. Dit gaat zo ver dat zelfs hun nakomelingen gemeenschappelijk zijn. Bijen zijn reine en maagdelijke dieren en toch slagen ze erin om een groot nageslacht voort te brengen zonder die reinheid te verliezen.

 

De bijengemeenschap beschikt over een koning en een leger. De koning wordt door de andere bijen verkozen. Deze keuze heeft niets te maken met toeval. Ze kiezen immers de bij die van nature uit nobel is en die groter en mooier is dan alle andere bijen. Ondanks zijn superioriteit blijft de koning erg nederig en toont hij zijn barmhartigheid. Hij mag dan wel over een angel beschikken, hij zal deze nooit gebruiken om zich te wreken. Zijn koningschap neemt daarenboven niet de vrijheid weg van zijn onderdanen, die hem door hun beminnelijke natuur niettemin gehoorzamen. Zo zullen de bijen enkel uitvliegen wanneer hun koning hen vooraf gaat. Analoog met wat er in het Aberdeens bestiarium werd gezegd, herhaalt Brunetto Latini dat wanneer een bij tegen de wil van zijn koning ingaat, ze zichzelf zal straffen door haar eigen angel te breken. De liefde voor hun koning gaat zo ver dat de bijen zullen sterven om hem te beschermen. Wanneer de koning echter gedood is, verliezen ze zodanig hun geloof en hun oordeelskracht dat ze hun eigen honing en hun korven vernietigen.

 

Tenslotte wijst Brunetto Latini erop dat iedere bij een andere taak krijgt: sommige bewaken de honing, de was of de korf, anderen verzamelen was of dauw,… en nochtans bestaat er geen haat of afgunst onder de bijen. Enkel wanneer ze worden aangevallen, zullen ze zich verdedigen door de aanvaller te steken of door iets bitters in hun honing te spuiten. Maar normaal gezien zullen ze nooit iemand kwaad doen als ze niet worden lastig gevallen[249].

 

Jacob van Maerlant behandelt net zoals alle andere auteurs de bijenmaatschappij. Ook hij legt de nadruk op het collectivisme onder de bijen. De bijen wonen allen samen, ze delen hun eten en zowel de vruchten als de lasten. Ze kiezen hun koning zelf waardoor ze ondanks dat ze hem onderdanig zijn, toch vrij blijven. Daarenboven houden ze zoveel van hun koning dat ze nooit de wet overtreden. Bijen verzamelen niet alleen honing, het zoetste goedje, maar ze maken ook was en honingraten die niet enkel voor de bij, maar ook voor de mens nut hebben.

 

Heersers en hertogen kunnen van de bij iets leren want hoewel de bij niet verstandig is, heeft ze toch een wonderbaarlijk talent. Gedurende de winter zal men nooit een bij zien maar gedurende de zomer zal er geen bij zijn die luiert gedurende de dag. Jacob van Maerlant ziet drie verschillende types bij in de korf: koningen en heren, daarnaast zijn er bijen die de jongeren op het rechte pad houden en de rest van de bijen zijn net dienstknechten. Er is in een korf maar één koning, deze is mooier dan alle andere bijen en is ook twee keer zo groot. De koning loopt op hoge poten, op zijn voorhoofd heeft hij precies een kroon. Daarenboven beschikt de koning van nature uit niet over een angel omdat hij het voorbeeld moet zijn voor zijn gelijken.

 

De illustraties in de twee handschriften van Der naturen bloemen tonen beide drie korven met drie bijen. Het is opvallend dat de bijen vleugels hebben zoals een vogel en een gestreept lijf. In KB, 76 E 4 zijn de bijen goud- of geelkeurig terwijl ze in KB, KA 16 wit zijn gelaten. De korven zelf zijn minder realistisch weergegeven dan in het Aberdeens bestiarium en de bijkomende betekenis is hier eveneens afwezig. Er is helemaal geen orde in deze prenten want de bijen vliegen in verschillende richtingen[250].

 

3. De bij: besluit

 

Kenmerken v/d bij

Aberdeens Bestiarium

Bartholomaeus Anglicus

Albertus Magnus

Brunetto Latini

Jacob van Maerlant

Vogel

X

ook bij de beesten

insect

X

wormen

Geboren zonder voeten

X

X

 

X

 

Ontstaan uit het karkas van een kalf

X

verzamelen van het gras en de bladeren

X

zaad van de koning

X

 

Sterven wanneer ze steken

 

X

bij interne wonden

 

 

Maagdelijke dieren

X

X

 

X

X

Alles in dienst van de gemeenschap

X

X

 

X

X

Kiezen hun koning

X

X

 

X

X

Barmhartige koning: gebruikt angel niet

X

X

 

X

bezit geen angel

Bijen straffen zichzelf

X

 

 

X

 

Volgen koning overal

X

X

X

X

 

Vernietigen korf bij dood van de koning

X

rouwen om hem

 

X

 

Niet agressief, enkel ter verdediging

X

X

 

X

 

 

 

De bij was een gekend dier in het middeleeuwse Europa, honing was immers een belangrijk product. Het was een van de weinige zoetmiddelen en daarenboven werden allerlei dranken gemaakt op basis van honing, zoals mede. Er dringt echter weinig van de alledaagse kennis van de bij door in de bestiaria. De nadruk ligt voornamelijk op de bijensamenleving en het koningschap, beide gaan door als een ideaal. Het moet dus niet verbazen dat Thomas van Cantimpré zijn Liber apum (1256-1261) geheel gewijd is aan de bij en het leven van dit diertje dat model kan staan voor de mens.

 

Alle bronnen, behalve Albertus Magnus, geven een uniform beeld van de bij en haar maatschappij. De gemeenschap primeert op de individuele bij. Er is geen afzonderlijk bezit, er wordt gewerkt in dienst van de gemeenschap en zelfs de nakomelingen horen aan iedereen toe. Hoewel er een koning is, blijven bijen vrij. Zij kiezen hun koning op basis van zijn uiterlijk en zijn gedrag. De bijenkoning is groter dan de andere bijen, hij heeft al dan niet een angel maar zal deze nooit gebruiken omdat dat niet in zijn aard ligt. Alle bijen houden ontzettend veel van hun koning en blijven hem altijd trouw. Wanneer een bij echter de wet overtreedt, is haar schuldgevoel zo groot dat ze zichzelf straft door zichzelf dodelijk te verwonden met haar eigen angel. Volgens het Aberdeens bestiarium en Brunetto Latini vervalt de bijenkorf in anarchie wanneer de koning sterft. Er is dan niemand meer over aan wie ze trouw moeten zijn en dit resulteert in de vernietiging van de honing en de bijenkorf. Bartholomaeus Anglicus is het ermee eens dat de bijen niet zonder een koning kunnen. Wanneer hun koning sterft, rouwen ze allen om hem. Hun verdriet is zo groot dat ze verzuimen nog te werken. Mocht het lichaam van de koning niet weggevoerd worden in een uitvaart, dan zouden ze nooit terugkeren naar hun werk en omkomen van de honger.

 

De moraal hierachter is niet ver te zoeken. Bijen zijn gedreven werkers en de mens zou hun voorbeeld moeten volgen. Dit is wat Jacob van Maerlant voorop stelt. De bij moet volgens hem als voorbeeld dienen voor zowel de gewone mens als de heren. Een bij zal nooit haar tijd verdoen met luieren, de hele dag door zal zij zich inzetten voor de gemeenschap. De beschrijving van het koningschap en de trouw van de bij aan haar koning kan een reflectie zijn van het ware koningschap. Misschien zelfs een legitimatie van het koningschap zelf want zou de maatschappij immers niet net zoals bij de bijen uiteenvallen bij het verlies van haar koning? De moraal wordt in andere werken nog verder doorgetrokken. Het Vaticaans bestiarium en Alexander Neckam bijvoorbeeld maken van de bijenmaatschappij een ideaal voor de monastieke samenleving. De bijenkoning is de abt die een voorbeeld moet zijn voor alle andere bijen. De monniken worden dan voorgesteld door de andere bijen die voor elkaar zorgen. De honing die ze verzamelen is een symbool voor de liefde van God. Ondanks hun strikt gereguleerd leven zijn de monniken, even harde werkers als de bijen, ook vrij zoals deze insekten omdat ze Christus kennen. Parallel hiermee identificeert Thomas van Cantimpré in zijn Liber apum de bijenkorf met de Kerk die door Christus geleid wordt. Hij houdt de bijenrepubliek voor als een model niet enkel voor de Kerk maar voor alle regeringen. Hiermee grijpt hij de kans om de gewoontes en zeden van zijn tijd te bekritiseren[251].

 

Ten slotte is er nog een eigenschap van de bij die hier niet mag vergeten worden. De bij is een maagdelijk dier. Ze kent geen lust, heeft geen seks en kent de geboortepijn niet die voortvloeit uit de erfzonde. Bijen zijn dus reine dieren, zo rein dat ze eigenlijk vergeleken kunnen worden met de maagd Maria. Dit gebeurt niet in deze bronnen maar niettemin is er een rijke middeleeuwse traditie waar de bij een allegorie is voor de Maagd[252].

 

 

2. De Salomonsworm[253]

 

De thamur of Salomonsworm is in de moderne cultuur een onbekend dier. Ondanks zijn connectie met koning Salomon wordt de worm enkel in twee van onze bronnen besproken: De animalibus van Albertus Magnus en in Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant.

 

De thamur of Salomonsworm wordt, zoals de naam ook suggereert, verbonden met koning Salomo en toch komt deze worm niet voor in de Bijbel – en bijgevolg ook niet in Physiologus. Om de voorschriften van Mozes[254] te gehoorzamen gebruikte Salomo in de Talmoedische leer de thamur om het marmer voor de bouw van zijn tempel te bewerken. In de Bijbel echter vindt hij een andere oplossing en laat hij de stenen rechtstreeks in de groeve bewerken zodat er geen geluid van de ijzeren werktuigen te horen is op de bouwplaats van de tempel zelf. Dit verschil tussen de Talmoed en de Bijbel moet verklaren waarom de Salomonsworm een minder bekend dier was in de Middeleeuwen[255].

 

1. Uiterlijke beschrijving en betekenis van de Salomonsworm

 

Albertus Magnus noemt de Salomonsworm de thamur of samyr. Deze worm zou in staat zijn om door glas en steen te snijden. Zijn toon is echter uiterst sceptisch, hij zegt het immers dat het ‘beweerd wordt dat deze worm door glas en marmer kan snijden’. Volgens de legendes hebben struisvogels deze worm gebruikt om hun jongen, die gevangen zaten in een glazen bak, te bevrijden. Salomo benutte de thamur om door marmer te snijden. Albertus Magnus doet dit echter af als een fabel. Hij verdenkt de joden er zelfs van hier een fout te hebben gemaakt[256].

 

Jacob van Maerlant schrijft dat de thamur ook wel de salomons worem wordt genoemd. Maerlant vertelt dat gedurende de bouw van zijn kostbare tempel, die werd opgericht naar het voorbeeld van het tabernakel, koning Salomo deze worm gebruikte om een wonder te bewerkstelligen. Hij wilde in de tempel immers een altaar bouwen uit de marmerblokken die hij van een eiland had ingevoerd. Het Parische marmer is erg hard en volgens de wet van Mozes mag men de stenen waaruit het altaar opgebouwd is, niet snijden met ijzeren werktuigen. Salomo wist dus niet hoe hij de stenen moest laten bewerken. Hij kwam echter op een idee en liet een struisvogeljong opsluiten in een glazen vat. De moeder kon het diertje zo wel zien maar kon het niet bereiken. Hierop volgde de struisvogel haar instinct en rende de woestijn in. Toen ze terugkwam, had ze een wormpje mee waarvan ze het bloed op het glas wreef dat meteen scheurde. Aldus ontdekte Salomo hoe hij het marmer kon bewerken zonder ijzeren werktuigen te gebruiken. Jacob van Maerlant beëindigt de bespreking van de thamur met de opmerking dat hij niet weet hoe zo een worm er juist uitziet[257].

 

2. De Salomonsworm: besluit

 

Kenmerken v/d thamur

Albertus Magnus

Jacob van Maerlant

Kan door glas en steen snijden

de worm is een verzinsel

X

Door Salomo gebruikt om marmer te snijden

geen vermelding van de tempel

X

Verhaal van de struisvogel

legende

X

 

Albertus Magnus en Jacob van Maerlant staan hier diametraal tegenover elkaar. Hoewel ze beiden dezelfde informatie over de Salomonsworm aanbieden, neemt Albertus Magnus eens te meer een sceptische houding aan. De Salomonsworm is een verzinsel, een fout die gemaakt werd door de joden, – het dier komt immers voor in de Talmoed – aldus Albertus Magnus. Jacob van Maerlant toont die kritische geest niet en noemt wat Salomo bereikte een wonder.

 

Het is echter het stilzwijgen van de andere bronnen dat het meeste informatie over de Salomonsworm oplevert. De thamur kwam niet voor in de Bijbel en daarom ook niet in Physiologus. Dit doet vermoeden dat de thamur eenvoudigweg geen belangrijke positie innam in de Middeleeuwse verbeelding, en dan zeker niet in die van de gewone middeleeuwer. Het gaat te ver om te zeggen dat de thamur geheel ongekend was, dan zou hij immers niet door Albertus Magnus en helemaal niet door Jacob van Maerlant vermeld worden. Vermoedelijk wist enkel de intellectuele elite waarvoor de thamur stond en dan nog bleef hun houding dubbelzinnig omdat dit verhaal een joodse basis heeft en afwijkt van de christelijke Bijbel.

 

 

Algemeen besluit

 

Omdat de middeleeuwer, sterker dan de moderne mens, dicht bij de natuur leefde, kwam hij in de 13de-eeuwse maatschappij dagelijks in contact met dieren. Door het bijbelse scheppingsverhaal werd zijn positie als superieur wezen bevestigd. Hij kon naar eigen believen de dieren voor zijn persoonlijk nut gebruiken omdat God hem hiervoor de toelating had gegeven. Die superioriteit nam nochtans niet weg dat de middeleeuwer gefascineerd was door die andere levende wezens en het dier een belangrijke positie innam in zijn verbeelding, zijn verhalen en zijn symboliek.

 

De rijke traditie van dierenfantasie en -symboliek begon met de Physiologus in het 3de-eeuwse Alexandrië. Een vijftigtal dieren, echte en mythologische, die in de Bijbel voorkwamen werden samengebracht in dit werk en kregen er een christelijke symbolische betekenis. Physiologus werd in de loop der eeuwen verder uitgebreid en steeds meer dieren kregen een moraal toegeschreven. Deze ontwikkeling leidde in de 12de eeuw tot het ontstaan van een nieuw “literair” genre: het bestiarium. Hierin werd alle kennis die men over dieren had, samengebracht. De invloed van Physiologus wordt vooral duidelijk wanneer men de passages eruit vergelijkt met het Aberdeens bestiarium. Exact dezelfde bijbelcitaten worden in dit laatstgenoemde overgenomen en de moraliserende beschouwingen zijn er ook mee in overeenstemming. Het enige hoofdstuk waar dit opvallend afwijkt, is in het hoofdstuk van de leeuw. Het is moeilijk om met zekerheid te bepalen waarom de derde eigenschap van de leeuw bij Physiologus verwijst naar de schepping en in het Aberdeens bestiarium naar Pasen. Mogelijk wijst dit op een ideologische verschuiving waarbij het paasfeest belangrijker werd. Dit kan echter te ver gezocht zijn; misschien wijkt het gewoon af omdat de Bijbel, die als bron diende voor Physiologus verschilde van de Vulgaatbijbel die waarschijnlijk voor het Aberdeens bestriarium werd gebruikt. Welke van de twee redenen het ook wezen mag, dit bevestigt dat niet alles klakkeloos overgenomen werd in de bestiaria en de auteurs toch een zekere kritische ingesteldheid behielden, hoe miniem die ook moge lijken voor de huidige lezer.

 

Als men de vele hoofdstukken naast elkaar plaatst, blijkt dat er een grote eensgezindheid bestond onder de verschillende bronnen. Dit is logisch omdat bestiaria en encyclopedieën gebruik maakten van informatie uit veelal dezelfde boeken die traditiegetrouw werden doorgegeven. Wanneer er verschillen optreden, liggen ze voornamelijk in de details terwijl de grote lijnen steeds dezelfde blijven. Zo is Bartholomaeus Anglicus de enige die zegt dat de meermin haar slachtoffer dwingt om met haar te huwen. De feniks is een dier waar meer onenigheid rond bestaat. De fysieke beschrijvingen wijken vooral af in de details, zo beschrijft het Aberdeens bestiarium de vogel als een paars dier, Bartholomaeus Anglicus vergelijkt hem met een pauw terwijl Jacob van Maerlant hem gouden veren geeft in de hals, gele, blauwe en rode veren in zijn staart en voor de rest van zijn lichaam is hij paars. Hieruit moet wel blijken dat hoewel er kleine verschillen zijn, de beschrijvingen uiteindelijk toch steeds een gemeenschappelijk punt hebben; de feniks heeft steeds ergens purperen veren op zijn lijf. Er bestaat ook discussie over hoe oud een feniks nu waarlijk kan worden. Omtrent de verrijzenis van de feniks bestaan er ook grote verschillen: het hoe en wanneer krijgt verscheidene invullingen hoewel vele elementen (zoals het vuur, het altaar of een nest) aanwezig blijven.

 

Het is opmerkelijk dat tussen de bestiaria (Physiologus en het Aberdeens bestiarium), de encyclopedieën (Bartholomaeus Anglicus, Albertus Magnus en Brunetto Latini) en Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant, als overgangswerk tussen beide genres, de verhalen grote gelijkenissen vertonen. Wat het bestiarium van een encyclopedie onderscheidt, zijn de voornamelijk moraliserende interpretaties maar ook in de structuur en de thematiek zijn er verschillen waar te nemen. Physiologus legde een aantal ethische verklaringen vast die werden bewaard maar ook uitgebreid. Nieuwe dieren en nieuwe moralisaties werden toegevoegd aan het bestiarium. Het meest frappante voorbeeld hier is de arend. Physiologus bespreekt enkel het verhaal van de oude arend die zichzelf vernieuwt in de fontein. Het Aberdeens bestiarium voegt hier verschillende andere lessen aan toe. Jacob van Maerlant onderscheidt zich echter van zowel Physiologus als het Aberdeens bestiarium doordat hij zelden de traditionele moraal overneemt. Als voorbeeld kan hier opnieuw de arend genomen worden. Hoewel Jacob van Maerlant de traditionele thema’s overneemt, wijkt hij af in zijn interpretatie ervan. In het verhaal van de fontein ligt de nadruk op de jongen van de arend die voor hun ouders zorgen, een goede les voor de jongeren in Maerlants maatschappijvisie. Bij de krokodil, die niet besproken wordt in Physiologus en geen moralisatie krijgt in het Aberdeens bestiarium, gebeurt iets opmerkelijks. Over de krokodil die kleine vogeltjes misleidt om hen aldus op te peuzelen, zegt Maerlant, dat ze dat gedrag heeft geleerd van de slechte heren die de armen uitbuiten. De natuur wordt hier niet weergegeven als het te volgen voorbeeld, maar werd integendeel gecorrumpeerd door de mensen om hun op deze manier een spiegel voor te houden. Dat Maerlants moraal afwijkt van de traditionele heeft te maken met het publiek waarvoor hij schreef. Nicolaes van Cats maakte deel uit van de jonge, adellijke elite rond het Hollandse hof van Floris V. Maerlants commentaar lijkt aangepast te zijn aan zijn lezer die geen boodschap had aan de traditionele religieuze interpretaties van de meeste bestiaria. Hij leek een wel doordachte ideeën te hebben over hoe deze adel zich moest gedragen en leek die te willen overbrengen in zijn werk. Zijn moraal is daarmee ook aangepast aan de feodale maatschappij. Hij richt zich tot deze jonge heren in de hoop dat zij zich even barmhartig en rechtvaardig zouden gedragen als bijvoorbeeld de barmhartige leeuw die zijn om genade smekende prooi laat leven.

 

Hoewel de encyclopedieën de moraal niet vermelden, zijn ook zij gebaseerd op diezelfde traditie als de bestiaria. Terwijl het bestiarium expliciet gericht is op het aanbrengen van een ethische les, is het de doelstelling van de encyclopedieën om alle informatie die over de eeuwen heen neergeschreven is over de natuur samen te brengen. Dit was zeker het geval bij Bartholomaeus Anglicus die verschillende auteurs letterlijk citeert of parafraseert. Hij heeft wel zelf enkele dingen aangebracht maar schrijft deze toe aan de autoriteiten ter legitimatie. Zijn besprekingen zijn meestal erg uitgebreid maar ook heel volledig en meestal valt dit samen met wat in de bestiaria wordt gezegd. Dezelfde verhalen worden overgenomen maar de moralisatie wordt er niet letterlijk aan toegevoegd.

 

Hoewel men in de 12de en 13de eeuw dus nog steeds aansloot bij de traditie begon hier geleidelijk aan verandering in te komen. Jacob van Maerlant durft hier en daar commentaar te leveren en kleine opmerkingen toe te voegen over wat hij zelf heeft waargenomen of wat hij in twijfel trekt. Een voorbeeld hiervan vinden we terug bij de basilisk: hij doet het geloof dat een basilisk door een pad of slang wordt uitgebroed, af als volksgeloof. Overigens baseert hij het uiterlijk van een dergelijk ei op wat getuigen verteld hebben. Wie deze getuigen waren, daar hebben we echter het raden naar. Hoe klein deze opmerking ook mag wezen, Jacob van Maerlant sprong duidelijk kritisch om met de bronnen die hij gebruikte en schrok er niet voor terug om zijn eigen toevoegingen te doen. Hij gaat wel nog niet zover als Albertus Magnus in zijn De animalibus.

 

Albertus Magnus gaat erg kritisch om met de traditie. Onder invloed van Aristoteles tracht hij tot de waarheid door te dringen. Hij zal zelf experimenteren of de kennis gebruiken van voor hem betrouwbare ooggetuigen. Zo gaat hij bijvoorbeeld zelf testen of het mogelijk is dat een salamander kan overleven in vuur; hij doet dit echter wel met een spin die volgens hem voldoende karakteristieken deelt met een salamander. In zijn behandeling van de walvis gaat Albertus Magnus een stap verder en legt hij de traditie naast zich neer om zich volledig te baseren op wat zijn eigen ervaring hem heeft geleerd over het dier. Men zou nochtans kunnen stellen dat hij het eerder heeft over de ervaring van de walvisjagers. Deze praktische kennis komt niet overeen met wat werd overgeleverd en dus besluit hij dat de overlevering fout is. Hoewel Albertus Magnus niet model kan staan voor de modale middeleeuwer, moet zijn kritische ingesteldheid toch aantonen dat men niet klakkeloos de traditie overnam en men toch enigszins rekening hield met wat men wist uit eigen ervaring. Toch blijven nog veel fantasie-elementen, ook bij Albertus Magnus, behouden in de behandeling van de dieren.

 

Laten we de houding van de middeleeuwer tegenover de fantasiedieren verder beschouwen aan de hand van Albertus Magnus. Als voorbeeld nemen we hier zijn behandeling van de feniks. Hij begint met het verwijt dat de feniks door menig auteur vanuit het “mystieke” wordt benaderd en niet vanuit een natuurwetenschappelijk standpunt. Hoewel Albertus Magnus neerschrijft wat deze auteurs vertellen over deze vogel, lijkt hij niet overtuigd van het bestaan van de feniks. Toch maakt hij geen korte metten met de traditie. Integendeel, juist door de traditie ontkent Albertus Magnus het bestaan van de feniks niet. Dit is mogelijk een verklaring waarom zo lang vastgehouden werd aan het bestaan van de fabeldieren. Alle dieren die in Physiologus voorkwamen kwamen immers ook in de Bijbel voor, het was dus erg moeilijk om het bestaan hiervan geheel te ontkennen zonder tegen het geloof in te gaan. Dit verklaart mogelijk de hele korte bespreking van de eenhoorn door Albertus Magnus.

 

Wanneer men naar een bestiarium kijkt, dan valt het meteen op hoe fantastische dieren op dezelfde wijze behandeld worden als echte dieren. Men kan het zelfs omkeren; de echte dieren krijgen even fantastische verhalen en kenmerken toegeschreven als de fabeldieren. Dit geldt zelfs voor de dieren die in West-Europa voorkwamen en dus gekend waren door de middeleeuwer, zoals bijvoorbeeld de arend. Als men Gravestocks stelling, dat de meeste middeleeuwers niet in het bestaan van de fabeldieren geloofden, wil onderbouwen, kan men dat doen door te stellen dat het bestiarium eerder een moraal naar voren wil brengen dan een wetenschappelijke beschrijving. Dit valt zeker niet te ontkennen. Het verklaart echter niet waarom diezelfde verhalen opgenomen worden in de encyclopedieën. De traditie had een grote invloed en kan hier deels een verklaring zijn. Het is echter moeilijk te zeggen of de auteurs al dan niet in het bestaan van deze fantastische dieren geloofden. Albertus Magnus is degene die van alle hier gebruikte bronnen het meest kritisch is, maar zijn invloed moet niet zo ver hebben gereikt als we opmerken dat bij Brunetto Latini er nauwelijks kritisch commentaar wordt gegeven. Het lijkt gevaarlijk om aan te nemen dat de middeleeuwer er helemaal niet in geloofde of juist wel. Toch lijkt het bronnenmateriaal te suggereren dat men over het algemeen het bestaan wel aannam, maar dat niet iedereen even onvoorwaardelijk alles geloofde.

 

Een aantal onderzoekers heeft getracht om te verklaren hoe deze fabeldieren ontstaan zijn. Verscheidene onder hen deden een poging om aan te tonen dat de fantasiedieren eigenlijk tot stand kwamen door observaties van echt bestaande dieren. De verhalen begonnen echter een eigen leven te leiden en doordat men zich louter op schriftelijke beschrijvingen baseerde, werden deze vertelsels steeds fantastischer en groeiden ze uit tot deze wonderbaarlijke dieren. Een basilisk zou gebaseerd zijn op de koningscobra, een eenhoorn op de Indische neushoorn in combinatie met de hoorns van de narwal, de zeemeermin zou gebaseerd zijn op zogende lamantijnen, de walvis leek op een eiland vanuit het perspectief van de zeevaarder… Het zou kortzichtig zijn om te ontkennen dat in de vele beschrijvingen geen kern van waarheid zit. Een tweede reeks fabeldieren zou tot stand zijn gekomen door foute interpretaties van bronnen of verkeerde vertalingen. In deze verhandeling wordt een dergelijk voorbeeld behandeld; de echinus die door Jacob van Maerlant wordt beschreven is eigenlijk een samenvoeging van twee verschillende visjes: de zee-egel en de zuigvis. Door deze twee samen te voegen ontstond een nieuwe beschrijving van de echinus. De eenvoudigste verklaring voor deze foutieve interpretatie van Jacob van Maerlant is dat door de gelijkaardige Latijnse naam van beide visjes, hij gewoon had aangenomen dat het om dezelfde vis ging. Als men deze verwarring ziet, dan is het niet moeilijk zich in te beelden dat dergelijke fout niet de eerste of enige kan geweest zijn en dat sommige van de eigenaardige beschrijvingen hierdoor tot stand kwamen. Het lijkt erg plausibel dat een combinatie van vreemde observaties en verkeerde interpretaties geleid hebben tot een heel corpus van onwaarschijnlijke dieren en verhalen. Deze verklaring houdt echter geen rekening met de menselijke verbeelding die hoogstwaarschijnlijk een even belangrijke rol speelde in het ontstaan van de imaginaire dieren.

 

Men kan argumenteren dat de moraal en de beschrijvingen van de dieren slechts toegankelijk waren voor een beperkt publiek dat bestiaria en encyclopedieën kon lezen. De meeste werken waren in de 13de eeuw immers in het Latijn geschreven en voornamelijk gericht op het geletterde en meestal religieuze publiek. Er werd reeds aangetoond dat Jacob van Maerlant hierop een uitzondering vormt omdat hij in de volkstaal schreef en zich met zijn werk Der naturen bloeme specifiek op de wereldlijke elite richtte. Men kan er daarenboven vanuit gaan dat wanneer men zoveel geld in een manuscript investeerde, men dit ook maar al te graag liet zien aan familie, vrienden, gasten en zelfs de gemeenschap waarin men leefde. Vooral de illustraties die erin voorkwamen, maakten de werken nog toegankelijker. De confrontatie tussen de illustraties en de tekst toont echter aan dat wat geschreven werd niet altijd overeenkomt met de afbeelding. Het meest frappant is daarbij de illustratie van de eenhoorn bij Jacob van Maerlant. Bij de uiteenzetting van de monocheros vermeldt Maerlant expliciet dat dit dier niet gevangen kan worden door een maagd, terwijl de afbeelding juist dit tafereel weergeeft. De illustrator had duidelijk de tekst niet helemaal gelezen en bij het zien van het woord enoren tekende hij wat hij uit zijn eigen ervaring wist over het dier. Soms lijken tekst en illustratie elkaar aan te vullen of brengt de illustratie zelf wat meer informatie aan. Het Londense handschrift van Der naturen bloeme toont zo de zeemeermin als een symbool van ijdelheid en lust, de illustratie van de bij in het Aberdeens bestiarium moet de discipline en ordelijkheid van deze dieren weerspiegelen, etc. Wat de relatie tussen tekst en afbeelding ook is, deze tekeningen maakten de manuscripten toegankelijk, zelfs voor hen die niet konden lezen en zorgden daarenboven voor wat verstrooiing.

 

De moraal en de eigenschappen van de dieren die in de bestiaria en de encyclopedieën opgenoemd worden, blijven niet beperkt tot deze boeken. Zo maakten priesters gebruik van de bestiaria om de preken voor hun parochianen toegankelijker te maken, de verhalen en moralisaties werden overgenomen als exempla. Daarnaast bestond er een rijke traditie van fabels. Dieren speelden de hoofdrol in deze verhalen en kregen menselijke trekjes. Hun gedragingen en acties hadden niet enkel een amusementswaarde, maar dienden eveneens ter lering. Soms werd de feodale maatschappij gehekeld. In de kunst en architectuur werden dieren gebruikt als symbool voor zonden en deugden. Hoewel een dier verschillende karakteristieken toegeschreven kreeg, werd voor sommige eigenschappen geput uit diezelfde traditie waarop de bestiaria en encyclopedieën steunden. Dit leidt tot het besluit dat hoewel slechts een minderheid van de middeleeuwers kon lezen, alle lagen van de bevolking bekend waren met de symboliek die men aan de dieren toeschreef.

 

De verhalen en moralisaties die men in de bestiaria terugvindt, bieden de huidige lezers dus een kijk in de geest van de middeleeuwer en inzicht in hoe deze naar de levende wezens om zich heen keek. Niet enkel was hij afhankelijk van deze wezens om dagelijks te overleven, dieren vormden een canvas waarop een ideaal kon afgebeeld of geprojecteerd worden. Waren alle nobele heren maar zo barmhartig als de leeuw en werkte iedereen maar zo hard als een bij dat doet uit liefde voor haar koning. Naast het goede konden ook de slechte menselijke eigenschappen op de dieren worden overgeheveld; de krokodil is een listig en gulzig dier, een eenhoorn kan woest en wild zijn, de vos is sluw en de wolf gierig. Daarnaast ziet men zelfs in de natuur de dualiteit die in de wereld bestaat en de strijd tussen goed en kwaad, God en de duivel. De olifant vecht met zijn aartsvijand de leeuw, de basilisk is het gevaarlijkste dier maar kan door een eenvoudige wezel gedood worden. De schepping is zo geschapen dat ze in evenwicht is. De gehele natuur was immers door God geschapen en bracht een dieper inzicht voor de mens in de goddelijke wereld. In het plan van de schepping droegen dieren een heilsbetekenis met zich mee. Dit wordt duidelijk in het citaat uit de bespreking van de feniks in het Aberdeens bestiarium: “…dat wat de Schrift verkondigt, wordt door de werking van de natuur bevestigd.” Door de natuur te onderzoeken en te begrijpen kon men de Schrift en Gods wil beter doorgronden.

 

In de 13de-eeuwse middeleeuwse samenleving werden dieren bekeken en bestudeerd om dieper door te dringen tot de kennis van God en de Bijbel. Ze werden gebruikt om de christelijk moraal over te brengen en stonden symbool voor de goede menselijke kwaliteiten maar eveneens voor de zonden. Door de herontdekking van de werken van Aristoteles begonnen enkele geleerden interesse te tonen voor een wetenschappelijke benadering van de natuur en de dieren. Albertus Magnus staat aan het hoofd van deze stroming maar zijn poging vond weinig navolging. Hij moest immers optornen tegen een traditie van kennisverwerking en kennisoverdracht die op gang was gekomen gedurende de klassieke Oudheid. Niettemin is zijn werk een uiting van een nieuwe ingesteldheid die het licht zag aan de universiteiten in de steden en was hij vast en zeker niet de enige geleerde die op een meer empirische wijze te werk ging. Hij zou de voorbode zijn van een grote toekomst…

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] GRAVESTOCK, Did Imaginary Animals Exist?, p. 119-131.

[2] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. xxix-xxx.

[3] BURGER, Het boek der natuur, p. 127-128.

 CURLEY(Ed. en vert.), Physiologus, p. ix-x, xxiv-xxvi en xiv-xv.

[4] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. xv-xx.

[5] BURGER, Het boek der natuur, p. 128.

 CURLEY(Ed. en vert.), Physiologus, p. xx-xxi- xxxii.

[6] CURLEY(Ed. en vert.), Physiologus, p. xxxiii.

[7] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/history.hti].

 CLARK en MCMUNN (Ed.), Beasts and Birds of the Middle Ages. The bestiary and its Legacy, p. 53-59.

[8] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/what.hti#sources].

[9] DELFT, Bartholomaeus Anglicus’ “De rerum proprietatibus, liber VI: De aetate” (13e eeuw), p. 17-29.

 SEYMOUR, Bartholomaeus Anglicus and his Encyclopedia, p. 1-10.

 STOFFERS (Ed.), De middeleeuwse ideeënwereld, 1000-1300, p. 234.

[10] COLLINS, Encyclopaedias: Their History Throughout the Ages, p. 57-58.

 SEYMOUR, Bartholomaeus Anglicus and his Encyclopedia, p. 11-16.

 STOFFERS, De middeleeuwse ideeënwereld, 1000-1300, p. 29-30, 235.

[11] COLLINS, Encyclopaedias: TheirHistory Throughout the Ages, p. 57-58.

 SEYMOUR, Bartholomaeus Anglicus and his Encyclopedia, p. 17-28.

[12] COLLINS, Encyclopaedias: TheirHistoryThroughout the Ages, p. 57-58.

 STOFFERS, De middeleeuwse ideeënwereld, 1000-1300, p. 235.

[13] SCANLAN(Ed. en vert.), Man and Beasts, p. 2 -10.

[14] SCANLAN(Ed. en vert.), Man and Beasts, p. 11-16.

[15] SCANLAN(Ed. en vert.), Man and Beasts, p. 16- 21.

[16] SCANLAN(Ed. en vert.), Man and Beasts, p. 14- 15.

 SCANLAN(Ed. en vert.), Man and Beasts, p. 51- 52.

[17] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 64-65.

 COLLINS, Encyclopaedias: Their History Throughout the Ages, p. 64.

 LATINI, Li Livres dou tresor, p. xiii-xx.

[18] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 64-65.

 COLLINS, Encyclopaedias: Their History Throughout the Ages, p. 64-65.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. xxii-xxviii.

[19] BURGER, Het boek der natuur, p.143-144.

 TE WINKEL, Maerlants werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw, p. 27-30.

[20] Jacob van Maerlant. De middeleeuwse wereld op schrift, p. 9.

 VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 23-46.

[21] Jacob van Maerlant. De middeleeuwse wereld op schrift, p. 3-4.

 VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 46-55.

[22] Jacob van Maerlant. De middeleeuwse wereld op schrift, p. 6, 13-20.

 VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 81-115.

[23] TE WINKEL, Maerlants werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw, p. 77-78.

 VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 136-147.

[24] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 19.

[25] TE WINKEL, Maerlants werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw, p. 60-62.

 VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 144-147.

[26] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 18.

[27] BURGER, Het boek der natuur, p. 7-9.

 GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 16-19.

 TE WINKEL, Maerlants werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw, p. 62-63.

[28] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/what.hti].

[29] BURGER, Het boek der natuur, p. 127-129.

 FLORES (Ed.), Animals in the Middle Ages, p. 89.

 HASSIG (Ed.), Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. XVI-XVII en 5-6.

[30] BURGER, Het boek der natuur, p. 187-189.

 HASSIG (Ed.), Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 5-6.

[31] HASSIG (Ed.), Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 7.

[32] BURGER, Het boek der natuur, p. 130-132.

 FLORES (Ed.), Animals in the Middle Ages, p. 85-99.

 MIKUSCHEVICH, MURATOVA, en KITROSSKAYA, I. The Medieval Bestiary, p. 20-21.

[33] VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 188-189.

[34] VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 198-210.

[35] HOUWEN (Ed.), Animals and the Symbolic in Mediaeval Art and Literature, p. 1-3.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 19-24.

[36] BARAD, The Ontology of Animal Rights, p. 29-36.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 19-20.

[37] DELORT, Les animaux ont une histoire, p. 101-106.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 167-178.

[38] VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 184-197.

[39] DELORT, Le commerce des fourrures en Occident à la fin du Moyen Âge (vers 1300-vers 1450), I, p. 243-257.

 DELORT, L’histoire de la fourrure de l’antiquité à nos jours, p. 87-97.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 198-201.

[40] DELORT, Les animaux ont une histoire, p. 120-122.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 204-211.

[41] DELORT, Les animaux ont une histoire, p. 129.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 157-162.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 212-237.

[42] DELORT, Les animaux ont une histoire, p. 127-128.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 117-132.

[43] Hierbij werden een twintigtal katten in een doos gestoken en met hun staart aan een toetsenbord vastgebonden. Wanneer hij een toets induwde werd de kat gepijnigd en begon het beestje lawaai te maken waardoor men muziek kon maken.

[44] DELORT, Les animaux ont une histoire, p. 341-343.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 134-156, 267.

[45] JANSSENS en VAN DAELE, Reinaerts streken. Van 2000 voor tot 2000 na Christus, p. 14.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 263-266.

[46] KLINGENDER, Animals in Art and Thought to the End of the Middle Ages, p. 339-354.

 VAN OOSTROM, Maerlants wereld, p. 210-224.

[47] HASSIG (Ed.), Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 167-176.

 KLINGENDER, Animals in Art and Thought to the End of the Middle Ages, p. 342.

[48] JANSSENS en VAN DAELE, Reinaerts streken. Van 2000 voor tot 2000 na Christus, p. 29-30

 ZIOLKOWSKI, Talking Animals. Medieval Latin Beast Poetry, 750-1150, p. 15-32.

[49] KLINGENDER, Animals in Art and Thought to the End of the Middle Ages, p. 359-381.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 89-93.

[50] VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 277-292.

 ZIOLKOWSKI, Talking Animals. Medieval Latin Beast Poetry, 750-1150, p. 32-35.

[51] KLINGENDER, Animals in Art and Thought to the End of the Middle Ages, p. 451-456.

[52] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 1: De leeuw.

[53] Le monde animal et ses représentations au Moyen-Age (XIe – XVe siècles), p 133-142.

[54] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 3-4.

[55] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/7r.hti], Ms. 24, folio 7r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/7v.hti], Ms. 24, folio 7v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/8r.hti], Ms. 24, folio 8r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/6v.hti], Ms. 24, folio 6v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/6r.hti], Ms. 24, folio 6r°.

[56] Quarteyn is dezelfde ziekte waar de leeuw aan lijdt wanneer hij koorts krijgt. Dit is waarschijnlijk hetzelfde als wat Scanlan quartan fever noemt, wat hetzelfde is als derdedaagse koorts.

[57] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 59ste kapittel.

[58] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 60ste kapittel.

[59] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 150-152.

[60] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 154-155.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 127-128.

[61] Het is niet duidelijk welk dier hier bedoeld wordt. Jacob van Maerlant, Bartholomaeus Anglicus en Brunetto Latini hebben het respectievelijk over een perdus, pardus en parde. Hoogstwaarschijnlijk verwijzen ze hier naar één en hetzelfde dier. Verdam – Burger lijkt dit te volgen – vertaalt het als een pardel maar deze katachtige is afkomstig uit Zuid-Amerika, het is dus onwaarschijnlijk dat het hierover gaat. In de vertaling van Li livres dou tresors door Barrette en Baldwin werd gekozen voor een luipaard. Dit lijkt echter niet te kloppen omdat Jacob van Maerlant de luipaard juist omschrijft als een kruising tussen de leeuw en de parduse. Dit sluit aan bij het Aberdeens Bestiarium en de beschrijving van de luipaard als de bastaard van een pardo en een leeuw.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/8v.hti], Ms. 24, folio 8v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/9r.hti], Ms. 24, folio 9r°.

[62] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 82-86.

[63] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 3-4.

[64] De Latijnse vertaling van Hiëronymus (347-419) dateert immers maar van rond 400 en is dus jonger dan Physiologus. Hoewel dit pas met het concilie van Trente (1546-1563) de enige officiële erkende bijbeltekst werd, was het reeds lang daarvoor de bijbelversie met het meeste gezag.

 DE BOER, SCHEURKOGEL en HERWAARDEN, Middeleeuwen, p. 270.

[65] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/7r.hti], Ms. 24, folio 7r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/7v.hti], Ms. 24, folio 7v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/8r.hti], Ms. 24, folio 8r°.

[66] Hiermee wordt bedoeld dat de leeuw nog moeilijk uit de voeten kan. Door zijn lichamelijke belemmeringen is hij genoodzaakt om toch mensen te eten.

[67] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 59ste kapittel.

[68] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 60ste kapittel.

[69] Volgens Scanlan zijn er getuigenissen dat een leeuw soms met zijn klauw stukken vlees uit zijn muil trekt als hij zijn mond met een te groot stuk vlees heeft volgepropt.

[70] De humoren of lichaamssappen werden verbonden aan de temperamentenleer. Alles wat bestaat, zou bestaan uit één van de vier elementen, deze werden gekoppeld aan de lichaamssappen (flegma, sanguis, melancholia en cholera). Elk individu heeft een eigen, uniek en complex temperament dat zolang dit in evenwicht is, zorgt voor een goede gezondheid. Een instabiliteit hierin, door het overwicht van één van de temperamenten, maakt dat men ziek wordt.

 STOFFERS (Ed.), De middeleeuwse ideeënwereld, 1000-1300, p. 245-246.

[71] Scanlan merkt op dat dit helemaal niet in overeenstemming is met Plinius die juist het omgekeerde beweert, nl. dat het mannetje eveneens een sterk libido heeft en er zelfs twistziek van wordt. Hieruit trekt Scanlan de conclusie dat zijn versie van Plinius ofwel een passage miste ofwel een fout bevatte.

[72] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts. p. 150-152.

[73] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 154-155.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 127-128.

[74] Burger vertaalt roten als een jachtgezelschap. Dit lijkt de meest logische oplossing hoewel Verdam verschillende mogelijke vertalingen geeft, soms met militaire betekenis zoals een legerafdeling, legerbende maar ook een gezelschap, een troep etc.

[75] BURGER, Her boek der natuur, p. 42-46.

 GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 82-86.

[76] Voor deze tabel, en de tabellen die in de volgende hoofdstukken zullen voorkomen, ben ik chronologisch te werk gegaan. De belangrijkste eigenschappen werden opgenomen in de volgorde dat ze in de bronnen terug te vinden zijn.

Legende: X: eigenschap is aanwezig in de bron, : deze eigenschap wordt vermeld maar men wijkt er lichtjes van af, : men zegt iets geheel verschillends. Wanneer de cel leeg blijft, wil dit zeggen dat de eigenschap niet vermeld wordt in de bron.

[77] HASSIG, The Mark Of the Beast: the Medieval Bestiary in Art, Life, and Literature, p. 3-14.

 MIQUEL, D. P. Dictionnaire symbolique des animaux. Zoologie mystique, p. 183-188.

 VAN UYTVEN, R. De papegaai van de paus. Mens en dier in de Middeleeuwen, p. 59-61.

[78] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 2: De eenhoorn.

[79] SOUTH (Ed.), Mythical and Fabulous Creatures, p. 5-12.

[80] CURLEY (Ed en vert.), Physiologus, p. 51.

[81] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/15r.hti], Ms. 24, folio 15r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/15rmonocero.hti], Ms. 24, folio 15r°.

[82] Hueken (hoekijn) is volgens Verdam een bokje of een geitje.

[83] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 84ste kapittel.

[84] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 180-181.

[85] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/15r.hti], Ms. 24, folio 15r°.

 SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 160.

[86] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 170.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 141-142.

[87]snel ende wreet eist arde sere” Wreet kan verschillende betekenissen hebben maar over het algemeen duidt het bij de dieren aan dat ze “wreed, hardvochtig of kwaadaardig” zijn.

[88] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 120-121.

[89] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 95-96.

[90] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 233.

 SHEPARD, The Lore of the Unicorn, p. 257-259.

 SOUTH (Ed.), Mythical and Fabulous Creatures, p. 6.

 VON VOLBORTH, Fabelwesen der Heraldik: in Familien- und Städtewappen, p.56.

[91] CURLEY (Ed en vert.), Physiologus, p. 51.

[92] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 84ste kapittel.

[93] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/15r.hti], Ms. 24, folio 15r°.

 SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 160.

 SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 180-181.

[94] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 170.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 141-142.

[95] Houermoet kan meerdere betekenissen hebben; trotsheid, laatdunkendheid, hoogmoed of verwatenheid. Peter Burger vertaalt het hier door woestheid.

[96] Goedertierede is zachtmoedig, zachtzinnig, welwillend of nederig. Peter Burger vertaalt het echter door gedwee.

[97] CURLEY (Ed en vert.), Physiologus, p. 51.

[98] Hier lijkt de beste vertaling voor wreet onbarmhartig of hardvochtig.

[99] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 121-122.

 BURGER, Her boek der natuur, p. 33-34.

[100] JANSSENS, J. Over cyclopen, eenhoornen en meerminnen, p 92-93.

 SOUTH (Ed.), Mythical and Fabulous Creatures, p. 5-24.

[101] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 3: De arend.

[102] Le monde animal et ses représentations au Moyen-Age (XIe – XVe siècles), p 139-142.

 ROWLAND, Birds with Human Souls, p. 51-57.

 VAN UYTVEN, R. De papegaai van de paus. Mens en dier in de Middeleeuwen, p. 59-61.

[103] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/61r.hti], Ms. 24, folio 61r°.

[104] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 12de boek, 2de kapittel.

[105] Scanlan identificeert deze arend met de Aquila chrysaetos, de steenarend.

[106] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 190-197.

[107] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 111-112.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 136.

[108] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 130-134.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 63-66.

[109] CURLEY (Ed en vert.), Physiologus, p. 11-13.

[110] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/61r.hti], Ms. 24, folio 61r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/61v.hti], Ms. 24, folio 61v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/62r.hti], Ms. 24, folio 62r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/62v.hti], Ms. 24, folio 62v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/63r.hti], Ms. 24, folio 63r°.

[111] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 12de boek, 2de kapittel.

[112] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 190-197.

[113] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 111-112.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 136.

[114] Dit is volgens Peter Burger een waterhoentje.

[115] Dorpar is eigenlijk plattelandsbewoner wat gelijkstaat met onbeschaafd, laag of gemeen. Een schalc is een misdadiger, boef, booswicht. Peter Burger vertaalt het als “laaghartige verraders”.

[116] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 130-134.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 63-66.

[117] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 4: De feniks.

[118] HASSIG (Ed.), Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 72-72.

 ROWLAND, Birds with Human Souls, p. 134-135.

 SOUTH (Ed.), Mythical and Fabulous Creatures, p. 95-72.

[119] ROWLING, Fantastic Beasts & Where To Find Them, p. 32.

 ROWLING, Harry Potter and the Chamber of Secrets, p. 155.

[120] CURLEY (Ed en vert.), Physiologus, p. 13-14.

[121] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/55r.hti], Ms. 24, folio 55r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/55v.hti], Ms. 24, folio 55v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/56r.hti], Ms. 24, folio 56r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/56v.hti], Ms. 24, folio 56v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/55vbirdf.hti], Ms. 24, folio 55v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/56rbirdf.hti], Ms. 24, folio 56r°.

[122] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 12de boek, 15de kapittel.

[123] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 288-289.

[124]Et dient aucun que il vit .vc et xl. Anz, et li autre dient que sa vie dure bien .m. anz et plus; mais li pluisor dient que il enveillist en .vc.anz.’ In de vertaling van Barrette en Baldwin wordt ‘.m. anz’ onjuist vertaald als 100 jaar. Daarenboven interpreteren ze ‘.ve et xl. Anz’ als 500 jaar en 40 maand.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 121-122.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 147-148.

[125] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 159-161.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 69-70.

[126] Dit is de laatste maand in het joodse jaar.

[127] CURLEY (Ed en vert.), Physiologus, p. 13-14.

[128] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/55r.hti], Ms. 24, folio 55r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/55v.hti], Ms. 24, folio 55v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/56r.hti], Ms. 24, folio 56r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/56v.hti], Ms. 24, folio 56v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/55vbirdf.hti], Ms. 24, folio 55v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/56rbirdf.hti], Ms. 24, folio 56r°.

[129] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 12de boek, 15de kapittel.

[130]FENIX (Phoenix), according to some authors who devoted more attention to mystical themes than to the natural sciences, is supposed to be an Arabian bird found in parts of the East (...) But as Plato says: “We ought not disparage those things reported to have been written in the books of the sacred temples.”

 SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beast, p. 288-289.

[131] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 121-122.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 147-148.

[132] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 159-161.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 69-70.

[133] HASSIG (ed.), The Mark of the Beast, p. 99-108.

[134] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 5: De krokodil.

[135] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/73v.hti], Ms. 24, folio 73v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/68vhydrf.hti], Ms. 24, folio 68v°.

 PLEIJ, De kleuren van de middeleeuwen, p. 66-68.

[136] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 31ste kapittel.

[137] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 345-346.

[138] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 128.

[139] Machtel zou krachtig betekenen of zoals Peter Burger stelt; sterk. Zijn vertaling van fel naar snel lijkt echter minder waarschijnlijk. Verdam geeft vele mogelijke vertalingen zoals wreed, krachtig, opvliegend, wild, boos, sterk, gevaarlijk,… . Als men dan in De animalibus van Albertus Magnus gaat kijken, wordt het dier juist aangeduid als ietwat traag.

[140] Peter Burger stelt dat 20 cubitus vijftien meter is.

[141] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 219-220.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 87.

[142] Zie Bijlage 5: De krokodil.

[143] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/73v.hti], Ms. 24, folio 73v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/69r.hti], Ms. 24, folio 69r°.

 MIQUEL, Dictionnaire symbolique des animaux, p. 131-133.

[144] ‘Jokinge’ betekent jeuk volgens Verdam.

[145] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 31ste kapittel.

[146] Een Afrikaanse antilope, aldus Scanlan.

[147] Scanlan gaat dit eiland gelijk stellen met Dendera waar de tempel voor de godin Hathor stond. Hij meent dan een link te leggen tussen het geloof in de Tentyriten en de Egyptische godin. Hathor was immers een bondgenoot van Horus die de krokodil als zijn vijand had.

[148] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 345-346.

[149] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 128.

[150] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 128.

 BIANCIOTTO e.a., Bestiaires du Moyen Age, p. 175.

[151] Dit is de benaming volgens Peter Burger. Jacob van Maerlant heeft het over de centiren wat door Gysseling wordt verbeterd als tintiren.

[152] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 221-222.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 89.

[153] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 220.

[154] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 220-221.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 87-89.

[155] Gysseling stelt voor knekerkin eventueel een kuenincsin is, wat Burger vertaalt door een winterkoninkje. Dit lijkt overeen te komen met de Middelnederlandse vertaling van Bartholomaeus Anglicus die het heeft over de tuschillus of wat men in Italië de “coninc der voghelen” noemt. Bij Albertus Magnus wordt gesproken over crochilos in het Grieks of regulus in het Latijn. Scanlan identificeert dit vogeltje echter als de Egyptische pluvier, een soort kieviet. Bij Brunetto Latini is er sprake van de strophilos.

[156] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 221.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 89.

[157] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 6: De meermin.

[158] ROWLING, Fantastic Beasts & Where To Find Them, p. xii-xiii.

 ROWLING, Fantastic Beasts & Where To Find Them, p. 28-29.

 ROWLING, Harry Potter and the Goblet of Fire, p. 432.

[159] HASSIG, Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 104-107.

 ROWLAND, Birds with Human Souls, p. 154-156.

[160] GERRITSEN, De wereld van Sint Brandaan, p. 106.

 JANSSENS, Over cyclopen, eenhoornen en meerminnen, p. 98-104.

[161] [Jes. 13:21 en 34:14] De huidige bijbelvertaling spreekt over woestijndieren en saters, halfgoden.

[162] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 23-24.

[163] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/69v.hti], Ms. 24, folio 69v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/69vsiref.hti], Ms. 24, folio 69v°.

[164] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 91ste kapittel.

[165] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 373.

[166] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 412.

[167] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 131-132.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 107.

[168] BURGER, Het boek der natuur, p. 92.

 GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 237-238.

 HASSIG, Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 107.

 PLEIJ, De kleuren van de middeleeuwen, p. 66-68.

[169] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 23-24.

[170] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 91ste kapittel.

[171] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 373.

[172] LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 131-132.

 BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 107.

[173] Jacob van Maerlant schrijft hier eigenlijk vlixus, maar Peter Burger’s vertaling als Odysseus lijkt plausibel.

[174] BURGER, Het boek der natuur, p. 92.

 GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 237-238.

[175] BURGER, Het boek der natuur, p. 114.

[176] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 7: De walvis.

[177] GERRITSEN, De wereld van Sint Brandaan, p. 106.

 GERRITSEN, W. P. Zeilen met Sint Brandaan, p. 178-179.

 VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 149.

[178] CURLEY(Ed. en vert.), Physiologus, p. 45-46.

[179] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/73r.hti], Ms. 24, folio 73r°.

[180] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 13de boek, 33ste kapittel.

[181] Scanlan schat dat deze walvis tussen de 75 en de 150 ton moet gewogen hebben. Dit is ongeveer het gewicht van een Groenlandse walvis, deze walvis komt daarenboven overeen met de beschrijving die Albertus Magnus geeft. SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 336-341.

[182] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 336-341.

[183] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 105.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 129.

[184] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 248-249.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 98-99.

[185] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 45-46.

[186] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/73r.hti], Ms. 24, folio 73r°.

[187] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 13de boek, 33ste kapittel.

[188] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 336-341.

[189] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 105.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 129.

[190] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 248-249.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 98-99.

[191] GERRITSEN, De wereld van Sint Brandaan, p. 44-45.

[192] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 8: De echinus.

[193] BURGER, Het boek der natuur, p. 177-178.

[194]The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/75r.hti], Ms. 24, folio 75r°.

The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/76r.hti], Ms. 24, folio 76r°.

[195] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 84ste kapittel.

[196] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 352.

[197] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 104.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 128.

[198] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 252-254.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 96-97.

[199] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/75r.hti], Ms. 24, folio 75r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/76r.hti], Ms. 24, folio 76r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/76v.hti], Ms. 24, folio 76v°.

[200] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 84ste kapittel.

[201] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 352.

[202] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 104.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 128.

[203] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 252-254.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 96-97.

[204] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 9: De salamander.

[205] VAN DER VOORT, Van serpenten met venine, p. 118-119.

 VON VOLBORTH, Fabelwesen der Heraldik: in Familien- und Städtewappen, p.40.

[206] ROWLING, Fantastic Beasts & Where To Find Them, p. 38.

[207] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 61.

[208] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/69v.hti], Ms. 24, folio 69v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/70r.hti], Ms. 24, folio 70r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/70rsalaf.hti], Ms. 24, folio 70r°.

[209] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 86ste kapittel.

[210] Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat men met salamanderwol asbest bedoelde.

[211] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 409-411.

 VAN DER VOORT, Van serpenten met venine, p. 117.

[212] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 111.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 135-136.

[213] Eigenlijk Thomas van Cantimpré, vermits Jacob van Maerlant Der nature rerum verkeerdelijk aan Albertus Magnus toeschreef.

[214] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 284-285.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 112.

 VAN DER VOORT, Van serpenten met venine, p. 115.

[215] CURLEY (Ed. en vert.), Physiologus, p. 61.

[216] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/69v.hti], Ms. 24, folio 69v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/70r.hti], Ms. 24, folio 70r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/70rsalaf.hti], Ms. 24, folio 70r°.

[217] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 86ste kapittel.

[218] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 409-411.

[219] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 111.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 135-136.

[220] Van der Voort legt uit dat deze kwaal de theorie dat salamanderswol asbest is, ondersteunt omdat haarverlies veroorzaakt kan worden door kanker. Daarenboven beschrijft Plinius dat de huid van kleur verandert wanneer men ermee in aanraking komt, dit is eveneens een symptoom van kanker is.

 VAN DER VOORT, Van serpenten met venine, p. 118.

[221] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 284-285.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 112.

[222] VAN DER VOORT, Van serpenten met venine, p. 115-116.

[223] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 10: De basilisk.

[224] SOUTH (Ed.), Mythical and Faboulous Creatures, p. 113-121.

 ROWLING, Fantastic Beasts & Where To Find Them, p. 3-4.

 ROWLING, Harry Potter and the Chamber of Secrets, p. 215.

[225] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/66r.hti], Ms. 24, folio 66r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/66v.hti], Ms. 24, folio 66v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/66rbirdf.hti], Ms. 24, folio 66r°.

[226] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 15de kapittel.

[227] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 396-398.

[228] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 109.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 134.

[229] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 274-275.

 GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 176.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 72.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 103-105.

[230] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/66r.hti], Ms. 24, folio 66r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/66v.hti], Ms. 24, folio 66v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/66rbirdf.hti], Ms. 24, folio 66r°.

[231] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 15de kapittel.

[232] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 396-398.

[233] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 109.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 134.

[234] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 274-275.

 GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 176.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 103-105.

[235] VAN DER VOORT, M. Van serpenten met venine, p. 50-55.

[236] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 11: De bij.

[237] HASSIG, Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 52-53.

[238] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/63r.hti], Ms. 24, folio 63r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/63v.hti], Ms. 24, folio 63v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/64r.hti], Ms. 24, folio 64r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/64v.hti], Ms. 24, folio 64v°.

[239] “ende al ist dat si onder tgheuogelt ghetelt

mach werden nochtans want si mit voe-

ten gaende is so salmense billiker reke

nen onder die gangende beesten sonder die pro

prieteiten die bouen geset sijn li. xij.”

[240] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 12de boek, 5de kapittel.

 BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 11de kapittel.

[241] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 423-425.

[242] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 142-144.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 117-118.

[243] Wormen moet men hier niet in de enge zin van het woord interpreteren. Het gaat hier ook over insekten en ander ongedierte.

[244] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 292-294.

[245] Dit wordt onderbouwd met een spreuk over de mier uit de Bijbel: “Ga naar de mier, gij luiaard,

bekijk haar gedrag en word wijs.” [Spreuken 6,6]

[246] The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/63r.hti], Ms. 24, folio 63r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/63v.hti], Ms. 24, folio 63v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/64r.hti], Ms. 24, folio 64r°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/translat/64v.hti], Ms. 24, folio 64v°.

 The Aberdeen Bestiary, [http://www.abdn.ac.uk/bestiary/comment/63rbees.hti], Ms. 24, folio 63r°.

[247] BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 12de boek, 5de kapittel.

 BARTHOLOMAEUS ANGLICUS, De proprietatibus rerum, 18de boek, 11de kapittel.

[248] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 423-425.

[249] BARRETTE en BALDWIN (Ed. en vert.), The Book of the Treasure. (Li Livres dou Tresor), p. 142-144.

 LATINI, Li Livres dou Tresor, p. 117-118.

[250] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 292-294.

[251] DE VOCHT, Thomas de Cantimpré, p. 3.

 HASSIG, Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 55-56.

[252] HASSIG, Medieval Bestiaries: Text, Image, Ideology, p. 52-61.

VAN UYTVEN, De papegaai van de paus, p. 220-221.

[253] Fragmenten uit de verscheidene bronnen en illustraties kunnen teruggevonden worden in Bijlage 12: De Salomonsworm.

[254] [Ex. 20, 25]: “Als gij voor Mij een stenen altaar bouwt, maak het dan niet van behouwen steen. Door de stenen met een beitel te bewerken, ontwijdt gij ze.”

[255] BURGER, Het boek der natuur, p. 186.

 SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 447.

[256] SCANLAN (Ed. en vert.), Man and the Beasts, p. 447.

[257] GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten, II, p. 313-314.

 BURGER, Het boek der natuur, p. 120.