Andries Dequae. De zelfgenoegzaamheid van een koloniaal bestuur (1950-1954). (Bram Cleys) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Koude Oorlogsdreiging onder de tropenzon
De vier jaren waarin Andries Dequae minister van Koloniën was, werden gekenmerkt door grote internationale spanning. Sinds 1947 vormde de Koude Oorlog tussen het Westerse blok, onder leiding van de Verenigde Staten, en het Oosterse blok, aangevoerd door de Sovjet-Unie, een bepalend gegeven in de internationale politiek. Met het binnenvallen van Noord-Koreaanse troepen in Zuid-Korea op 25 juni 1950 bereikte de Koude Oorlog een eerste wereldwijde hoogtepunt[13].
In de volgende pagina’s zullen we dieper ingaan op de gevolgen van dit conflict voor Kongo. Hoewel de oorlog zich ver van Europa afspeelde en, uitgezonderd enkele gevechten op het grondgebied van de Volksrepubliek China, zich nooit echt uitbreidde, had hij toch een grote invloed op de Europese staten. In het Westen vreesde men immers dat de inval in Zuid-Korea slechts een afleidingsmanoeuvre was van de Sovjet-Unie om West-Europa binnen te vallen. De angst voor een Sovjet-aanval was in de loop van 1949 al sterk toegenomen. Eerst was het nieuws over de succesvolle ontploffing van een Russische atoombom bekend geraakt. Het evenwicht dat in de ogen van veel West-Europeanen bestond tussen het Amerikaanse atoommonopolie en de grote conventionele macht van Sovjet-Rusland leek verbroken. Op 1 oktober kondigde Mao dan de oprichting van de Volksrepubliek China aan. Het communistische blok had er op die manier een belangrijke partner bij[14].
Ook in België was de angst voor een Russische inval na het uitbreken van de Korea-oorlog sterk aanwezig, zowel bij de regering als bij het volk. Met de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen begon de bevolking voedsel en andere mogelijk schaarse goederen te hamsteren. De Belgische regering verklaarde zich op 1 augustus solidair met de aanbevelingen van het Pact van Brussel. De leden van dit militaire samenwerkingsverband, in 1948 ontstaan als antwoord op de staatsgreep in Tsjecho-Slowakije, werden opgeroepen hun infrastructuur uit te bouwen, hun legers in verhoogde staat van paraatheid te brengen, de wapenproductie op te drijven en in het algemeen hun defensie- en bewapeningsinspanningen te verhogen[15].
Nadat de Koningskwestie maandenlang het Belgische politieke en publieke leven gedomineerd had, kwam er in de nacht van 31 juli op 1 augustus een einde aan. Onder druk van de ministerraad, stemde Leopold III in met zijn aftreden ten voordele van zijn zoon Boudewijn[16]. Nu dat zwaarbeladen politieke dossier eindelijk van de baan was, kon de regering-Duvieusart in de daaropvolgende dagen maatregelen nemen om de door haar aangegane verplichtingen waar te maken. Op 3 augustus vaardigde ze een KB uit tot oprichting van een Comité Ministériel de Défense (CMD). Dit interministeriële overlegcomité moest de defensie-inspanningen van de regering coördineren. Het is typerend voor de angstsfeer van die periode dat de regering het desbetreffende KB niet publiceerde in het Staatsblad. Op 4 augustus, net voor haar ontbinding, legde ze de krachtlijnen van haar inspanningen vast. Er werd beslist het defensiebudget met vijf miljard frank te verhogen, de productie van Kongolese strategische grondstoffen op te voeren, de Belgische militaire productie uit te breiden en een tweede zeehaven aan te leggen in Zeebrugge [17].
Nadat Boudewijn op 11 augustus de eed had afgelegd als koning, diende de regering nog diezelfde dag haar ontslag in. Aangezien een aantal ministers, waaronder de eerste minister zelf, zich bij het beëindigen van de Koningskwestie te sterk verbrand had, telde de nieuwe regering heel wat nieuwe leden. Bij de samenstelling ervan werd rekening gehouden met de veranderde internationale context. Met name de benoeming door formateur Paul van Zeeland van een militair, kolonel De Greef, tot minister van Nationale Defensie wijst hierop.
Het CMD bleef in de nieuwe regering behouden en zou regelmatig samenkomen tot het einde van de regeerperiode. Andries Dequae maakte als nieuwe minister van Koloniën van bij het begin als permanent lid deel uit van deze vergadering. De regering koos er immers resoluut voor Belgisch Kongo nauw te betrekken bij de verdediging van België. In de Tweede Wereldoorlog was gebleken hoe belangrijk Kongo in geval van oorlog voor België kon zijn. Niet alleen vormde het door zijn belangrijke grondstofreserves een essentiële schakel in de Belgische bewapeningsinspanningen, het kon voor de regering ook belangrijk zijn als toevluchtsoord indien ze van het Belgische grondgebied verdreven zou worden. In de volgende paragrafen zullen deze verschillende aspecten van de rol van Belgisch Kongo in de uitbouw van een Westers verdedigingsnet aan bod komen[18].
Kongolese grondstoffen voor de Belgische oorlogseconomie
Wilde de regering haar bewapeningsinspanningen opdrijven, dan was het noodzakelijk dat hiertoe de economische voorwaarden gecreëerd werden. Het was het Comité Ministériel de Coordination Economique (CMCE, een interministerieel overlegcomité bevoegd voor economische vraagstukken) dat deze herformulering van het economische en financiële beleid coördineerde. Een document van januari 1951 formuleerde de algemene richtlijnen van die nieuwe politiek. De bedoeling was om een economisch surplus uit te lokken dat beschikbaar kon worden gemaakt voor de bewapening. Dit surplus moest gerealiseerd worden door een verhoging van de productie en een vermindering van de private consumptie en investeringen. De belangrijkste taak van Belgisch Kongo hierin was het leveren van grondstoffen. De Belgische regering besefte dat ze deze rijkdommen moest beschermen, wilde ze blijven meespelen op het internationale toneel. De belangen van België en Kongo waren vanuit dit standpunt sterk met elkaar verbonden. Pholien schreef in december 1950: “Je suis, en effet, plus que tout autre, convaincu que les problèmes qui se posent au Congo belge et à la Belgique sont étroitement associées et qu’ils ne peuvent être intellectuellement séparés.”[19]
Door zijn aanzienlijke voorraden strategische grondstoffen speelde Kongo niet alleen voor België een grote rol, maar bekleedde het ook een belangrijke plaats in het Westerse verdedigingssysteem. In 1952 zou de Amerikaanse president Eisenhower hierover verklaard hebben: “Si le Congo Belge était perdu pour nous, je ne sais vraiment pas ce que nous pourrions faire.”[20] Het voor het Westen kostbaarste mineraal dat in de kolonie gewonnen werd, was uranium. Het pekblende-gesteente dat door de Union Minière du Haut-Katanga (UMHK) in de mijnen van Shinkolobwe opgedolven werd, was het zuiverste uraniummineraal ter wereld. 75% van het uranium dat gebruikt werd in het Manhattan-project was afkomstig van dit gesteente. Tot de eerste helft van de jaren vijftig bleven de uraniumleveringen van de UMHK meer dan de helft uitmaken van de Amerikaanse atoombewapening. Een Amerikaans beleidsdocument van mei 1950 schreef dan ook dat de verankering van België in de Westerse alliantie noodzakelijk was vanwege dit Kongolese uranium[21].
Naast uranium bevatte de Kongolese ondergrond nog heel wat andere gegeerde grondstoffen. Niet alleen ertsen en mineralen, zoals koper, kobalt, tin en diamant, maar ook heel wat landbouwproducten, zoals koffie en palmnoten. De vraag naar heel wat van deze producten steeg na het uitbreken van de Koreaanse oorlog. Het economische belang van deze producten voor de kolonie was waarschijnlijk groter dan dat van uranium. Als gevolg van een overeenkomst tussen de Belgische regering, de Union Minière en het Amerikaanse atoomagentschap werd het uranium uit Shinkolobwe immers tegen een relatief lage prijs verkocht. In ruil konden België en de kolonie echter genieten van een vlotte markttoegang voor een aantal andere producten. Dat was voor de kolonie aan het begin van de jaren vijftig extra interessant vermits de prijzen van het merendeel van de Kongolese grondstoffen sterk stegen op de wereldmarkt.
De regering stond onder druk van de Amerikaanse regering om de Kongolese rijkdommen ter beschikking te stellen van het Westerse verdedigingssysteem. Anders dan voor de Tweede Wereldoorlog, toen België een neutraliteitspolitiek voerde, had de regering reeds in Londen de keuze gemaakt om resoluut in de Amerikaanse invloedssfeer te stappen. Door te kiezen voor de bescherming van de Verenigde Staten, de zogeheten Pax Americana, verloor de Belgische regering echter ook een deel van haar beslissingsautonomie op economisch, militair en buitenlands vlak[22].
Na het uitbreken van de Koreaanse oorlog werd deze Amerikaanse druk vooral uitgeoefend via de NAVO en de ECA (Economic Co-operation Act). Deze wet, die op 14 maart 1948 door de Amerikaanse Senaat werd goedgekeurd, bevatte onder meer het European Recovery Program (ERP), beter gekend als het Marshallplan. Dat was een groot programma dat de wederopbouw van Europa moest financieren[23].
Wat Belgisch Kongo betrof, was de rechtstreekse invloed van de NAVO beperkt, vermits haar regels niet van toepassing waren op de overzeese gebieden van de lidstaten. De actieradius van de ECA strekte zich daarentegen wel uit tot de kolonies. Hoewel de organisatie bedoeld was om door een economische heropbouw de Europese integratie te stimuleren, werd ze vanaf het uitbreken van de Koreaanse oorlog een instrument om de Europese regeringen onder druk te zetten hun investeringspolitiek aan te passen en over te schakelen van een vredeseconomie naar een economie van bewapening. Op 11 september 1950 verspreidde de ECA een persbericht waarin ze aankondigde dat het twee keer zoveel middelen zou toekennen aan haar programma voor strategische materialen. Met dat geld wilde ze voorraden aanleggen die de VS beter moesten voorbereiden op nieuwe noodgevallen zoals de Koreaanse oorlog. Het geld uit dit programma werd niet alleen besteed aan de aankoop van grondstoffen (zoals industriële diamant, kinine, rubber, lood en wolfraam), maar ook aan investeringen in mijnbouwprojecten in de overzeese gebieden van de OEES-landen en aan de verbetering van de transportwegen hiernaartoe[24].
De koerswijziging van de ECA was echter verregaander dan de aanpassing van haar strategische materialenprogramma. Het erkennen van projecten was niet langer afhankelijk van de betekenis voor de economische heropbouw van Europa, maar van de betekenis voor de defensie-inspanningen. Op het CMCE van 5 februari 1951 diende minister van Buitenlandse Handel Meurice een nota in waarin hij de projecten opsomde die na de koersverandering van de ECA nog in aanmerking konden komen voor subsidies[25].
Het enige koloniale project op deze lijst was de financiering van de spoorverbinding Kabalo – Kamina/BCK. Aanvankelijk maakte dit project geen deel uit van de voorstellen van de regering. Deze was zich immers bewust van de beperkte resterende middelen van het ERP en de strenge voorwaarden van de ECA. Dequae had zijn collega’s echter kunnen overtuigen van het strategische belang van deze spoorverbinding en de noodzaak van de financiering ervan. Door het spoornet van de Compagnie du Chemin de Fer du Bas-Congo au Katanga (BCK) af te takken naar Kabalo vormde de aan te leggen spoorweg het laatste stuk van een spoorlijn tussen de Atlantische Oceaan en de Indische Oceaan, van Lobito tot Dar-es-Salaam. De nieuwe verbinding zou bovendien het transport van de Katangese industrie naar Beneden-Kongo aanzienlijk vergemakkelijken en een belangrijke communicatieknoop creëren voor de nieuwe militaire basis van Kamina. Dequae argumenteerde verder dat alle OEES-leden een belangrijk deel van hun Marshall-fondsen geïnvesteerd hadden in hun overzeese gebieden en dat België dat tot dan toe nog niet gedaan had[26].
Het project werd uiteindelijk toch niet gefinancierd. België kreeg in het boekjaar 1951-1952 immers helemaal geen directe hulp. Het ministerie van Koloniën kreeg wel een lening van $15.500.000 toegewezen om een deel van het Tienjarenplan te realiseren. De toekenning van deze lening was verbonden aan de voorwaarde dat het Belgische bestuur elk project voor de ontwikkeling van de productie van grondstoffen welwillend zou behandelen. Bovendien voorzag de overeenkomst in de mogelijkheid de lening terug te betalen in grondstoffen[27].
Naast deze lening aan de Belgische regering kende de ECA nog een lening toe aan Géomines voor de uitbouw van haar tinproductie. Al bij al bleef de concrete bijdrage van het ERP aan de uitbouw van de verdediging van Kongo erg beperkt. Ze zorgde enkel voor de financiering van een aantal reeds geplande werken. De druk van de ECA om over te stappen naar een oorlogseconomie is echter wel effectief geweest. [28].
Als gevolg van de stijgende vraag naar deze grondstoffen op de internationale markt na het uitbreken van de Korea-oorlog ontstond al snel een schaarste. Om de toewijzing van deze schaarse middelen te regelen en toe te zien op de prijzen werden internationale akkoorden gesloten tussen producenten en consumenten. Een voorbeeld hiervan zijn de Commodity Groups, die onder auspiciën van de NAVO werkten. Het waren comités die uitzochten welke grondstoffen eventueel gerantsoeneerd moesten worden en welke landen er toegang tot kregen. België was lid van de comités over zwavel, non-ferrometalen, ijzerproducten, tin, vlas en katoen. Doordat het merendeel van de Kongolese grondstoffen eerst naar België geëxporteerd werd, kon het een relatief sterke positie bekleden bij de besprekingen[29].
De grondstofleveringen trokken ook de aandacht van het CMD. Binnen de Commission pour les Problèmes Nationaux de Défense (CPND), een interdepartementale administratieve commissie die de zittingen van het CMD voorbereidde, werd een werkgroep opgericht “over de hulp die te verwachten was van de Kolonie en over de eventuele herziening van het Tienjarenplan in functie van de noden van de mobilisatie”. Deze werkte een aantal voorstellen uit, waarvan het echter niet duidelijk is of ze ook door het CMD bekrachtigd werden[30].
Een eerste nota van deze werkgroep stelde voor een stock aan te leggen van een aantal metalen, zoals tin en koper. Op die manier zou de Belgische verwerkende industrie en de exportsector steeds van voldoende voorraad verzekerd zijn. Ondanks de zware financiële eisen die aan dit voorstel verbonden waren, zag de werkgroep dit toch als een belangwekkend initiatief. Daarnaast stelde de nota voor dat Belgische bedrijven, of eventueel de Belgische overheid, langetermijncontracten zouden afsluiten met Kongolese grondstoffenproducenten. Dit voorstel kwam er op initiatief van de vertegenwoordigers van de administratie van Koloniën. Zij wilden de Kongolese bedrijven wel aanmoedigen hun productie van grondstoffen op te voeren, maar vreesden dat bij een omkering van de conjunctuur veel van deze bedrijven in moeilijkheden zouden komen. De formule met de langetermijncontracten zorgde ervoor dat de Belgische bedrijven zeker waren van hun grondstoffenleveringen, ook in het geval er een internationale pool zou worden opgericht, maar was tegelijkertijd een beveiliging voor de Kongolese producenten. Of dit voorstel ook concreet is uitgevoerd, is niet duidelijk. Het voorstel werd in elk geval wel besproken binnen het CMCE. Masoin, de economisch adviseur van eerste minister Pholien, zag het als een van de noodzakelijke maatregelen om de overgang naar een bewapeningseconomie mogelijk te maken[31].
De idee van een internationale pool van koloniale grondstoffen, vergelijkbaar met het systeem dat het plan-Schuman voorzag voor kolen en staal, had verschillende voorstanders in Europa. In België werd ze onder meer verdedigd door graaf Renaud de Briey, een koloniaal ondernemer. Het grootste voordeel dat hij erin zag, was dat België op die manier wraak kon nemen op Frankrijk. De economische macht van België zou volgens de Briey immers sterk beperkt worden door de op te richten EGKS. België zou hierdoor herleid worden tot een vazal van Frankrijk. Het belang van de Kongolese producten maakte het echter mogelijk dat België een vooraanstaande rol zou spelen in een pool van koloniale producten. Zo kon het zijn ondergeschikte positie in de EGKS compenseren en weerwraak nemen op Frankrijk.
Het voorstel leek minister van Buitenlandse Zaken van Zeeland op het eerste gezicht interessant. Hij vroeg Dequae het te laten bestuderen door zijn diensten. Die veegden het plan echter van tafel. Ze oordeelden dat elk van de aangehaalde argumenten pro bediscussieerbaar waren. Bovendien zou het onmogelijk zijn een orgaan te creëren dat tegelijkertijd de productie van zo uiteenlopende producten als maniok, cacao, koper en diamant kon coördineren. Het voorstel had volgens hen dan ook geen enkele waarde: “Si même certains théoriciens du dirigisme en concevaient la possibilité, rien dans la situation actuelle ne paraît de nature à établir qu’une machinerie de ce genre pourrait rendre des services.”[32]
In 1950 en in het begin van 1951 hield de regering er terdege rekening mee dat de internationale situatie nog kon verslechteren. In dat geval zouden niet alleen de grondstofleveringen moeten toenemen, maar zou de hele economische politiek moeten worden bijgestuurd. In januari 1951 stelde Dequae zijn voorganger op Koloniën, Pierre Wigny, aan om deze taak te coördineren. Aangezien de internationale situatie zich in de daaropvolgende maanden en jaren stabiliseerde, werd deze missie echter nooit uitgevoerd[33].
De regering trof in die eerste maanden na het uitbreken van de Koreaanse oorlog nog een aantal maatregelen die na het wegebben van de paniekstemming niet meer verder werden uitgevoerd. Zo had het CMD op 10 augustus, nog onder de regering-Duvieusart dus, de minister van Koloniën opgedragen de oprichting van een vliegtuigindustrie in Kongo te bestuderen. Deze industrie kon in geval van oorlog een belangrijke steun zijn voor de Belgische verdediging. In december 1950 werd deze maatregel echter afgevoerd wegens te duur en weinig opportuun[34].
“Notre seul atout serait la Colonie”
De bijdrage van Belgisch Kongo aan de Belgische oorlogsvoorbereidingen reikte echter verder dan deze economische aspecten. Volgens de beleidsmakers van het CMD kon de kolonie ook belangrijk zijn bij een eventuele bezetting van België. Ze zou dan immers een toevluchtsoord en uitvalsbasis kunnen vormen voor de gevluchte regering.
De plannen voor dit scenario werden uitgewerkt in het begin van de regeerperiode. Men kan in de werkzaamheden van het CMD twee fases onderscheiden. In de eerste fase, die ongeveer doorliep tot het einde van 1952, was de verdediging van het Belgische grondgebied en van de Belgische soevereiniteit bij een Russische aanval prioritair voor de regering. In een tweede fase kwam hier een nieuwe klemtoon bij. Terwijl de internationale spanningen afnamen, begon men binnen het CMD immers meer en meer te vrezen voor communistische activiteiten in Belgisch Kongo zelf.
In de nasleep van de Koreaanse oorlog steeg de vrees dat de Sovjet-Unie en haar bondgenoten Europa onder de voet zouden lopen. Ook in regeringskringen werd deze vrees ernstig genomen. De regering breidde zich dan ook voor op het ergste. Om een scenario te vermijden zoals bij het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen de ministers eerst een tijdlang op de vlucht waren geweest alvorens een mini-regering te vormen in Londen, wilde de regering op voorhand vastleggen waarheen ze zou ontsnappen in geval van bezetting van het grondgebied. Het was daarnaast weinig waarschijnlijk dat bij een aanval op Europa Groot-Brittannië opnieuw zou ontsnappen. De regering zag dan ook slechts een uitweg: “Au cas où les forces NATO ne pourraient tenir tête à une attaque russe, notre seul atout du point de vue national serait la Colonie.”[35]
De eerste reeks maatregelen die het CMD nam, reeds voorbereid door de regering-Duvieusart, had dan ook betrekking op de evacuatie van het Belgische bestuur naar Kongo. De principebeslissing hierover was reeds op 7 augustus 1950 door het CMD genomen. Vanaf zijn aantreden als minister van Koloniën was Dequae, in overleg met de Commission pour les Problèmes Nationaux de Défense, verantwoordelijk voor de uitvoering ervan.
De eerste stap was precies te bepalen wie geëvacueerd moest worden. De principebeslissing van de regering had betrekking op de volledige ministerraad (met de kern van hun administratie) en de koning. De regering wilde daarmee een situatie zoals in de Tweede Wereldoorlog vermijden. Toen had de regering in ballingschap slechts uit 4 personen bestaan (Pierlot, Spaak, Gutt en De Vleeschauwer). Bovendien was het contact tussen de regering en de koning onmogelijk geweest. Dat had na afloop van de oorlog voor heel wat problemen gezorgd en de CVP-ministers wilden een herhaling hiervan duidelijk voorkomen.
De selectie van de ambtenaren die hun minister zouden vergezellen, gebeurde afzonderlijk door elk ministerie. Eerste berekeningen wezen uit dat minstens 700 personen België zouden moeten verlaten in het kielzog van de regering. Geheel in lijn met de aangevoelde oorlogsdreiging in die dagen werd voor al deze ambtenaren een visum geregeld[36].
Een organisatorisch probleem waar Dequae een oplossing voor moest zoeken, was de vraag hoe voor al deze mensen onderdak in Kongo gevonden kon worden. De regering had eerst geopperd geprefabriceerde woningen aan te kopen. Berekeningen van de administratie van Koloniën kwamen echter uit op een totale kostprijs van meer dan 100 miljoen frank. Dat was volgens Dequae niet te verantwoorden gezien de kleine kans dat de woningen ooit echt gebruikt zouden worden. Hij stelde dan ook voor in snel tempo woningen in voorlopige materialen op te trekken op het moment dat de internationale omstandigheden dit echt noodzakelijk maakten[37].
Een probleem dat hieraan voorafging, was de kwestie van de verdeling van de regeringsleden en ambtenaren over Kongo. Uit de documenten in het archief van Dequae blijkt dat deze kwestie in november 1953, toen de directe oorlogsdreiging al verdwenen was, nog steeds niet beslist was. In die periode wijdde het CMD twee zittingen aan dit knelpunt. Op 16 november verklaarde het zich akkoord met vroegere bepalingen van de transfer. De koning zou geïnstalleerd worden in het nieuwe paleis van de gouverneur-generaal te Leopoldstad. De ministers konden zich dan met hun directe medewerkers vestigen in de regio Leopoldstad - Thysstad. De administratieve diensten zouden onderdak krijgen in het oostelijke deel van het land, in de regio Elisabethstad – Jadotstad - Kolwezi. Om het contact tussen de ministers en hun administratie te verzekeren zou een dagelijkse vlucht tussen Katanga en Leopoldstad ingelegd worden. Deze oplossing verzoende de noodzaak van nauw contact tussen koning en regering met de beperkte beschikbare infrastructuur in Kongo[38].
Paul van Zeeland, die niet aanwezig was op de vergadering van 16 november, verklaarde op de zitting van 1 december evenwel dat hij niet akkoord kon gaan met de vastgestelde bepalingen. De ervaring van Londen had volgens hem geleerd dat het contact tussen de ministers en hun administratie gegarandeerd moest worden. De afstand tussen Katanga en Beneden-Kongo was echter te groot om deze communicatie in geval van echte oorlogsdreiging vlot te laten verlopen. Volgens van Zeeland moest de zetel van de uitvoerende macht in een stad gevestigd worden met voldoende communicatiemiddelen, een zekere diplomatieke vertegenwoordiging en een minimum aan publieke opinie. Alleen Leopoldstad voldeed aan deze voorwaarden.
Dequae wees er echter op dat dat praktisch onmogelijk was. Die oplossing veronderstelde immers dat in Leopoldstad een nieuwe cité administrative werd opgericht. Dit zou niet alleen erg hoge kosten met zich meebrengen, opnieuw in vergelijking met de kleine kans op een conflict, het zou ook een destabiliserend effect kunnen hebben op het leven in de kolonie. Vooral het evenwicht tussen de Europese populatie en de autochtone bevolking in de steden was nog te fragiel om verstoord te worden door een dergelijke massale immigratie. Bovendien zou het na het optrekken van een dergelijk gebouw onmogelijk worden de evacuatieplannen van de Belgische regering geheim te houden.
Een oplossing voor het probleem werd uiteindelijk bereikt op voorstel van minister van Nationale Defensie De Greef. Hij wees erop dat een aantal ministeries, zoals dat van Binnenlandse Zaken, Landbouw en Volksgezondheid, met de transfer naar Kongo een groot deel van hun belang zou verliezen. Het contact tussen deze ministeries en hun administratie was dan ook helemaal niet noodzakelijk. Enkel de koning, alle regeringsleden en de administraties van Nationale Defensie, Koloniën, Buitenlandse Zaken en eventueel Financiën moesten in Leopoldstad en omgeving onderdak vinden. De rest van de administratie kon zonder problemen een plaats krijgen in Katanga. Om dit uitvoerbaar te maken moesten de werken aan het paleis van de gouverneur-generaal wel worden versneld, hotels opgericht in Leopoldstad en Thysstad en de verbinding tussen beide steden verbeterd. Van Zeeland aanvaardde deze oplossing op voorwaarde dat ze enkel als overgangsregeling ingesteld werd en er gestreefd werd naar het concentreren van de volledige uitvoerende en wetgevende macht in Leopoldstad[39].
Twee elementen in deze discussies zijn opmerkelijk. Ten eerste het feit dat de kwestie van de evacuatie van de regering naar Kongo tot het einde van de regeertermijn besproken werd. Zoals gezegd, verminderde de internationale spanning in de loop van 1953 aanzienlijk. Het is het begin van een periode van toenadering tussen Oost en West en een aanzet tot vreedzame coëxistentie. Toch bleef de regering de plannen voor een evacuatie ernstig nemen. Terwijl het gevoel van een reële oorlogsdreiging in 1950 nog enigszins door feiten verklaarbaar is, hebben deze plannen in 1953 hun directe waarde helemaal verloren. Door ze toch concreet uit te werken, wilde de regering zich allicht voorbereiden op eventuele toekomstige conflicten[40].
Ten tweede moet worden gewezen op de pragmatische houding van Dequae in de discussies in het CMD. Zowel in de kwestie van de op te richten woningen, als in die van de nieuwe administratieve gebouwen in Leopoldstad was Dequae voorstander van een goedkope en minimale oplossing. In beide gevallen ondersteunde hij zijn opties met het argument dat de kans erg klein was dat de internationale situatie zodanig zou verslechteren dat de regering zich in Kongo zou moeten vestigen. Zijn pragmatische houding was waarschijnlijk vooral ingegeven door financiële overwegingen. Hoewel de kosten voor beide projecten duidelijk soevereiniteitskosten waren en dus betaald moesten worden door de Belgische schatkist, rekenden de Belgische ministers immers toch op een zekere solidariteit van de kolonie. Meermaals wezen ze er in discussies op dat de belangen van België en Kongo sterk met elkaar verbonden waren, de Belgische budgettaire situatie erg gespannen was en de projecten toch ook ten goede kwamen van de kolonie. Dequae wees er echter op dat ook Kongo reeds een hele inspanning leverde op defensievlak (volgens hem de grootste van alle Centraal-Afrikaanse kolonies). Zo werden op N’Dolo en N’Djili, de twee luchthavens van Leopoldstad, hangars en herstelplaatsen gebouwd voor het geval de SABENA-vloot niet meer vanuit België zou kunnen opereren. De kolonie had ook hoge voorschotten toegekend aan de Belgische Schatkist. Bovendien was het economische evenwicht in de kolonie zelf nog erg labiel. Verregaande participaties in de Belgische verdedigingsinspanningen konden dit evenwicht in gevaar brengen. Door steeds te kiezen voor een minimale uitvoering probeerde Dequae deze verdere engagementen van de kolonie te vermijden[41].
Belgische bases in Kongo
Een voorwaarde voor het welslagen van de evacuatieprocedure naar Kongo was dat de kolonie niet op hetzelfde moment aangevallen werd als België. De kans dat dit zou gebeuren, was uiteraard veel kleiner dan de kans dat België aangevallen zou worden. Een volledige bezetting van het Kongolese grondgebied was sowieso bijna onmogelijk gezien de uitgestrektheid van het land. Het was echter wel mogelijk dat een eventuele agressor een aantal wel omlijnde doelen zou proberen te treffen om bijvoorbeeld de export van belangrijke mineralen te bemoeilijken. Als men de strategische voordelen van de kolonie wilde veiligstellen, moest dus ook de verdediging van Kongo zelf worden uitgebouwd.
Dequae was als minister van Koloniën in principe autonoom verantwoordelijk voor de verdediging van Kongo. Hij beschikte daarvoor over een eigen legermacht, de Force Publique, die opereerde onder het gezag van de gouverneur-generaal, de hoogste gezagsdrager in de kolonie. De militairen van deze troepenmacht stonden zowel in voor het verzekeren van de binnenlandse rust als voor het bewaken van het Kongolese grondgebied tegen externe agressors. De troepen bestonden voor het grootste deel uit Kongolese soldaten, omkaderd door een groep blanke, vooral Belgische, officieren en onderofficieren.
De middelen van deze legermacht waren echter beperkt en niet meer aangepast aan de militaire eisen van de jaren vijftig. Om de noodzakelijke defensie-inspanningen van Kongo te bestuderen, kwam eind 1950 een groep experts, waaronder een aantal Amerikaanse militairen, samen in Leopoldstad. Het rapport dat deze groep indiende bij de minister van Koloniën, stelde dat de Force Publique wel in staat was een binnenlandse opstand de kop in te drukken of een grondaanval van een van de buurlanden af te slaan, maar niet was opgewassen tegen een gemeenschappelijke grondaanval van alle buurlanden of van overzeese troepen. Ook tegen een aanval uit de lucht of langs zee kon de Kongolese weermacht niet op[42].
Om efficiënt in te spelen op deze nieuwe bedreigingen, besliste de regering enerzijds de Force Publique te moderniseren en uit te bouwen en anderzijds, voor het eerst sinds 1908, bases van het Belgische leger op te richten in Kongo. Zo werd de verdediging van de kolonie ook een zaak van de minister van Nationale Defensie. Het is een uitdrukking van het belang van Kongo in het Belgische veiligheidsprogramma.
De installatie van Belgische troepen in Belgisch Kongo werd al aanbevolen in het rapport van een Gemengde Militaire Commissie in 1948. Toch was de uiteindelijke beslissing niet zo evident voor de regering. Het zenden van het moederlandse leger naar een kolonie werd door de anti-kolonialistische meerderheid van de internationale gemeenschap als een agressie tegen een niet-autonoom gebied gezien. De regering en de administratie van Koloniën putten zich dan ook uit in het vinden van argumenten om dit toch te verantwoorden. Ten eerste was de internationale opinie als gevolg van de bijzondere internationale situatie zelf al voor een deel bijgedraaid. Vooral de Verenigde Staten zagen nu voordelen in het zenden van troepen naar de Derde Wereldlanden. De Belgische regering was zich hiervan terdege bewust: “En effet, s’il y a deux ans, nous avions envoyé des troupes métropolitaines au Congo, il nous aurait été reproché d’occuper militairement un territoire dépendant, de gouverner par la force etc. etc. Actuellement les Etats-Unis nous demandent de façon pressante d’y envoyer des troupes, l’anti-colonialisme international est en perte de vitesse et, enfin, l’Europe et l’Amérique sont inquiets des troubles du Kenya.”[43]
De aanwezigheid van het Belgische leger in Kongo kon nu zelfs bijdragen tot het internationale prestige van de kolonie, en dus ook van België. De militairen zouden immers een van de weinige eenheden in hun soort zijn in heel Afrika. Het zou een uitdrukking zijn van de inspanningen om Kongo, en bij uitbreiding heel Centraal-Afrika, te beschermen tegen externe agressors.
De regering had nog andere argumenten om haar beslissing te rechtvaardigen. Zoals ook uit het citaat blijkt, begon men steeds meer te vrezen voor opstandjes en rellen in de kolonie. De schrik was vooral ingegeven door de onrustige situatie in de buurlanden van Kongo. In geval van escalatie van deze onlusten zouden de Belgische militairen de Force Publique kunnen bijstaan.
Tot slot zou de regering door het installeren van Belgische troepen in de kolonie ook vermijden dat de Verenigde Staten, om hun grondstofbevoorrading te beveiligen in geval van een escalatie van het internationale conflict, zelf militairen naar Kongo zouden zenden. België wilde zelf de touwtjes in handen houden en haar volledige soevereiniteit over Kongo bewaren[44]
De locatie van de op te richten bases was voor de regering onmiddellijk duidelijk: “Le but est la défense du Congo Belge et plus particulièrement du Katanga et du Bas-Congo”[45]. Grotendeels vanuit welbegrepen eigenbelang koos de regering voor de strategisch twee belangrijkste regio’s van Kongo. Katanga was belangrijk voor zijn kostbare ondergrond (koper, mangaan, zink, uranium). De kleine kustlijn van Beneden-Kongo vormde dan weer de enige toegang tot Kongo langs zee. Het was tevens het knooppunt van het gehele Kongolese transportnet, een sterk geïndustrialiseerd gebied en het administratieve centrum van de kolonie[46].
In de uitvoering van deze maatregelen haalde het pragmatisme evenwel opnieuw de bovenhand. Dat bleek het duidelijkst bij de uitvoering van de zee- en luchtmachtbasis van Banana – Kitona in Beneden-Kongo. Die moest instaan voor de verdediging van de benedenloop van de Kongo-rivier. Het oprichten van deze basis bleek noch voor Dequae, noch voor zijn collega’s in het CMD een hoge prioriteit te dragen. De ministers van Buitenlandse Zaken en van Nationale Defensie beklemtoonden tijdens discussies de noodzaak van het project, vanuit algemeen politiek en militair oogmerk, maar schrokken terug voor de enorme kosten die het met zich mee bracht. Het oorspronkelijke plan was immers berekend op 1, 8 miljard frank. Dequae wilde met het uitstellen van de uitvoering van deze plannen opnieuw vermijden dat een deel van de kosten op het budget van de kolonie zou worden afgeschoven. Uiteindelijk werd in 1953 beslist in een eerste fase enkel een operationele kern op te richten, mét participatie van de kolonie. De verdere uitvoering zou, als gevolg van allerlei praktische en financiële problemen, nog heel wat vertraging oplopen. De basis werd uiteindelijk pas in 1959 afgewerkt[47].
De basis van Kamina in Katanga werd wel operationeel tijdens de regeerperiode van Dequae. Op deze basis werd een eskadron DC 3’s en een brigade paracommando’s voorzien. Ook dit project liep echter vertraging op. Aan het einde van de regeertermijn was enkel de voorziene brigade paracommando’s geïnstalleerd. Van het eskadron DC 3’s waren slechts 4 vliegtuigen aangekomen, 2 in Kamina en 2 in Leopoldstad. De rest van het eskadron arriveerde pas eind juni 1954[48].
De eindverantwoordelijkheid voor beide bases lag bij de minister van Nationale Defensie. Binnen de organisatie van het Belgische leger bekleedden de bases wel een aparte positie. De gouverneur-generaal van Kongo kon in principe geen enkel gezag over hen laten gelden: “La construction des bases et leur organisation dépendent exclusivement de la Défense Nationale, seules relèvent du Ministère des Colonies les relations avec l’autorité civile, le respect des lois et règlements de la Colonie, les relations avec les indigènes.”[49]
Om een goede verstandhouding tussen de Belgische militairen en de burgerlijke overheid in Kongo te garanderen werd evenwel van bij de start een verbindingscel opgericht, Limétro (Liaison des Forces Métropolitaines d’Afrique). Deze stond in voor het noodzakelijke overleg dat met de oprichting van de bases gepaard ging. De nieuwe verbindingscel moest ook een oplossing vormen voor de delicate kwestie van de coördinatie van het Belgische leger en de Force Publique in geval van oorlog. Er was immers een zekere belangentegenstelling. De Force Publique beschikte over een veel grotere troepenmacht die bovendien verspreid was over het hele grondgebied. De Belgische militairen, hoewel in aantal erg beperkt, waren daarentegen veel beter getraind en uitgerust dan de Kongolese militairen. Daardoor zouden ze in geval van een aanval op Kongo een sleutelrol spelen in de verdediging. De Greef was dan ook niet bereid een zo belangrijk deel van het verdedigingsplan van België uit handen te geven[50].
De kwestie leidde tot heel wat discussies tussen Koloniën en Nationale Defensie binnen het CMD, vooral omdat beide departementen geen overeenstemming konden bereiken over wie het coördinatieorgaan moest leiden. Een oplossing werd pas gevonden toen de ministerraad op 29 januari 1954 een wetsontwerp goedkeurde dat de hiërarchische onderschikking van de militairen van de Force Publique aan een Hoog Commando van de moederlandse strijdkrachten in Afrika (Cométro) regelde. Het orgaan werd geleid door kolonel Robert Gheysen[51].
Al snel ontstond er een belangenconflict tussen de twee troepenmachten en hun beide verantwoordelijken. Gheysen stond op de autonomie van de Belgische troepen en beklemtoonde hun brede takenpakket, dat naast ordehandhaving ook nationale en internationale missies omvatte. Voor Janssens, de opperbevelhebber van de Force Publique, was het behoud van de orde een prioritaire taak. Er was dan ook nood aan een gemeenschappelijk commando, waarvan hij als opperbevelhebber de enige echte chef kon zijn. Het belangenconflict bleef aanslepen tot de onafhankelijkheid van de kolonie[52].
Een wet die op 17 juli 1953 in de Kamer goedgekeurd werd, regelde de inzetbaarheid van de Belgische militairen in geval van binnenlandse onrust. Het wetsvoorstel van minister-kolonel De Greef bepaalde: “En cas d’émeute ou de troubles graves, le gouverneur général peut réquisitionner les troupes et les moyens des bases. Ce pouvoir ne peut être délégué. Le gouverneur général désigne l’autorité militaire à la disposition de laquelle il place les unités et les moyens ayant fait l’objet de la réquisition.”[53]
Met dit wetsartikel wilde De Greef in de eerste plaats een leemte opvullen in de wet. In principe kon de districtscommissaris of provinciegouverneur van het gebied waar de basis gelegen was, de manschappen of het materieel in geval van onrusten opeisen, net zoals hij dat kon voor de troepen van de Force Publique. Het wetsartikel maakte dit onmogelijk. Elke aanvraag voor het inzetten van de Belgische militairen moest via de gouverneur-generaal passeren, die de uitvoering dan zou overdragen aan de militaire autoriteit. Men rekende op de wijsheid en het inzicht van de gouverneur-generaal om van deze mogelijkheid geen misbruik te maken[54].
Het wetsvoorstel lokte echter heel wat protest uit in het parlement. Vooral het socialistische parlementslid Housiaux haalde sterk uit. Volgens hem beschikte de gouverneur-generaal over voldoende middelen om in geval van conflicten op te treden. Bovendien moest de kwestie, indien de kans op ernstige conflicten in Belgisch Kongo echt zo reëel was als De Greef wilde doen geloven, met een aparte wet geregeld worden, die dan besproken kon worden door het parlement. Nu was het gewraakte artikel aangehecht bij een reeks artikels die een aantal disciplinaire maatregelen troffen die van toepassing waren op de Belgische soldaten in Kongo. Ondanks deze kritiek werd het wetsvoorstel meerderheid tegen minderheid goedgekeurd[55].
Naast een garantie voor de binnenlandse rust bood de basis van Kamina nog andere voordelen voor de kolonie. Dequae kon nu een voor de Belgische populatie in Kongo al lang gevoelig probleem oplossen. Tot 1953 moesten alle Belgische jongemannen, ook zij die opgegroeid waren in Kongo, hun dienstplicht vervullen in België. Enkel missionarissen, artsen en veeartsen waren hiervan vrijgesteld. Dit systeem was weinig populair in de kolonie. De Belgische inwoners protesteerden tegen het feit dat ze wel geacht werden hun dienstplicht te vervullen, maar daarvoor in ruil niet over kiesrecht beschikten bij Belgische verkiezingen. Nadat de regering in maart 1951 beslist had de dienstplicht te verlengen tot 24 maanden, nam het protest bij de kolonialen nog meer toe. Veel kolonialen, in Kongo en België, oordeelden dat het vervullen van de dienstplicht bij de Force Publique heel wat voordelen zou kunnen hebben. Het zou niet alleen vermijden dat dienstplichtige mannen hun vertrouwde omgeving voor twee jaar zouden moeten achterlaten, het zou ook het contact tussen de autochtone en de allochtone bevolking van de kolonie ten goede komen.
De regering was echter principieel op dit punt en oordeelde dat elke Belg zijn dienstplicht moest vervullen bij het Belgische leger. Door de installatie van de basis te Kamina ontstond echter de mogelijkheid dat jonge mannen hun dienstplicht vervulden in Kongo. Een wijziging van de militiewet in 1951 maakte dit reeds juridisch mogelijk. Dequae regelde dat de zonen van kolonialen en alle mannen die een contract in de kolonie getekend hadden voor aanvang van hun dienstplicht, hun legerdienst konden vervullen op de basis. Wie dit wilde, moest hiervoor tijdig een aanvraag indien bij de gouverneur-generaal. Gezien het beperkte aantal mogelijke kandidaten werd deze mogelijkheid wel enkel georganiseerd voor de landmacht. Naast een zuiver militaire opleiding zouden de miliciens ook een aantal maanden moeten meehelpen in een van de ateliers op de basis. Op die manier verzekerde het ministerie van Nationale Defensie zich van de permanente werking van de basis tegen een beperkte kostprijs. In 1953, in afwachting van de inwerkingtreding van de basis van Kamina, werden de geldende maatregelen versoepeld. Dienstplichtigen van dat jaar die al minstens 2 jaar in Belgisch Kongo verbleven hadden, kregen een uitzonderlijke vrijstelling[56].
Uitbouwen van de eigen verdediging
Naast het installeren van Belgische militairen in Kongo werden in de periode 1950-1954 ook heel wat inspanningen geleverd om het eigen verdedigingsnet van de kolonie te optimaliseren. Dat was een exclusieve bevoegdheid van de minister van Koloniën. Wel deelde die de resultaten van deze hervormingen mee aan het CMD.
In de eerste plaats hadden de getroffen maatregelen natuurlijk betrekking op de uitbouw en aanpassing van de Force Publique. Na een lange voorbereidingsfase stelde de minister van Koloniën op het CMD van 2 februari 1953 een overzicht voor van de geplande hervormingen. In een eerste fase (1953-1955) moest een aantal nieuwe eenheden worden gecreëerd. In de omgeving van Thysstad zou een gemotoriseerd infanteriebataljon de weg naar Leopoldstad en zo het hele complex Leopoldstad – Matadi bewaken. Ook de verdediging van de luchthaven van Libenge, waar de Belgische para’s in geval van oorlog of onrust zouden landen, werd georganiseerd. Het plan voorzag daarnaast dat in deze periode een aantal bestaande eenheden omgevormd zouden worden tot paracommando-eenheden. In een tweede fase (1955-1957) moesten dan de logistieke diensten worden uitgebouwd, moest nog een extra infanteriebataljon worden opgestart en het commando versterkt door een hervorming in de Generale Staf[57].
Het grote knelpunt in de uitbreiding van de Force Publique was het tekort aan Europese officieren en onderofficieren. Zoals gezegd bestond het kader volledig uit Europese militairen. Na de Tweede Wereldoorlog waren dit enkel nog Belgen, grotendeels militairen die het Belgische leger ter beschikking had gesteld. Enkel voor de reserve-eenheden rekruteerde de Force Publique zelf in België of Kongo[58].
Het officierenkader van de Force Publique was het meest beperkte van heel Afrika. Het tekort aan Europese manschappen bestond al voor de geplande uitbreidingen. Na deze uitbreidingen werd het dan ook al snel erg nijpend. In een nota uit 1952 schreef Dequae dat de Force Publique op dat moment een tekort had van 76 officieren en 42 onderofficieren. Voor de periode 1954-1955 was dat opgelopen tot 95 en 64[59].
Dat Nationale Defensie niet kon voldoen aan de vraag van Koloniën om meer (onder)officieren af te staan, was vooral een gevolg van het feit dat het zelf verplicht was bijkomende eenheden te creëren. Om het tekort aan effectieven op te vullen, stelde minister De Greef voor een beroep te doen op reserve-officieren. Hij was ook bereid mee te werken aan een plan om in geval van onrust snel militairen naar Afrika over te vliegen. De kwestie zou in 1953, onder invloed van de veranderde internationale situatie, opnieuw op de agenda komen[60].
Naast de Force Publique beschikte de kolonie nog over een dienst voor de Veiligheid, gekend als de Sûreté. Ook deze kende onder Dequae een sterke uitbreiding. De nieuwe personeelsleden ervoor werden vooral gezocht in de kaders van de Belgische rijkswacht en gerechtelijke politie. De agenten hadden een bewakingstaak en werden hoofdzakelijk ingezet in Katanga. Daar moesten ze de grote hydro-elektrische centrales en de zone rond Shinkolobwe beveiligen[61].
Een laatste facet van het uitbouwen van het eigen verdedigingsnet was de samenwerking met buurlanden van Kongo. De gesprekken hierover werden gevoerd door de gouverneur-generaal en topmilitairen van de Force Publique. Van 28 februari tot 3 maart 1951 ontmoetten deze laatsten hun collega’s van Frans Equatoriaal Afrika in Leopoldstad. De gesprekken liepen parallel met de gesprekken tussen beide kolonies over de coördinatie van hun investeringsplannen. Een concreet resultaat, naast de informele contacten die zo gelegd werden tussen de bevelvoerders van de respectievelijke veiligheidsdiensten, was de Frans-Belgische luchtovereenkomst. Deze verleende aan beide partners het recht met militaire toestellen over het grondgebied van de andere partner te vliegen, de toelating te landen op een aantal militaire en burgerlandingsbanen (in geval van nood kon dit worden uitgebreid tot alle landingsbanen) en regelde de uitwisseling van een aantal faciliteiten[62].
In juli en december 1951 troffen vertegenwoordigers van Belgisch Kongo en Portugees Angola elkaar op een Portugees-Belgische conferentie. Aan het einde van deze conferenties werd een politiek en militair akkoord gesloten voor de gezamenlijke verdediging van de benedenloop en de monding van de Kongo-rivier. Het akkoord gold voor drie jaar en was hernieuwbaar. Het had vooral een symbolische betekenis vermits de Portugese inbreng eerder beperkt bleef[63].
Vertegenwoordigers van de kolonie namen ook deel aan de conferentie van Nairobi over African Defence Facilities. Deze conferentie was bijeengeroepen door Groot-Brittannië en de Zuid-Afrikaanse Unie en ging door in augustus 1951. Ze stond volledig in het teken van de toegenomen oorlogsdreiging in Afrika. Er werd besloten dat alle deelnemers elkaar het maximum aan troepenfaciliteiten en telecommunicatie zouden toekennen in geval van een conflict[64].
Tot slot trof de minister van Koloniën nog een aantal kleinere maatregelen om de verdediging verder te optimaliseren. Zo verlengde een decreet van april 1951 de militaire verplichtingen van de inlanders en regelde een decreet van juli 1953 dat boven een aantal gebieden luchtverkeer verboden kon worden om economische of strategische redenen[65].
“Le Congo belge, un des objectifs essentiels à atteindre par la stratégie mondiale communiste”?
Door al deze maatregelen werd een uitgebreid verdedigingsnet opgezet voor het terugslaan van een buitenlandse agressor. Vanaf 1953 merkt men echter dat minder en minder voor een dergelijke externe bedreiging gevreesd werd. Na een periode van Koude Oorlog brak op dat moment een, relatief korte, periode van Koude Vrede aan. Het overlijden van Stalin is een eerste belangrijke verklaring voor deze detente. Reeds op de begrafenis van het Russische staatshoofd op 9 maart 1953 sprak eerste minister Malenkov, die in 1955 in diskrediet zou worden gebracht door Chroetsjov en aan de kant geschoven, over “een blijvende coëxistentie tussen oost en west”[66]. Deze Russische openheid werd, zij het voorzichtig, verwelkomd in het Westen. Het leidde onder andere tot een doorbraak op de onderhandelingen over een wapenstilstand in de Koreaanse oorlog. Op 27 juli 1953 werd het akkoord van Panmoenjon ondertekend.
Als gevolg van deze gebeurtenissen verdween de vrees voor een Sovjet-inval in West-Europa. De regering bouwde de bewapeningsinspanningen dan ook niet verder uit. Om voorbereid te zijn op een eventueel later conflict, ging ze wel door met de uitvoering van de getroffen maatregelen. Nu de oorlogsdreiging wegebde, was de Sovjet-Unie niet langer de ultieme vijand. Het land kon voor het kleine België zelfs een interessante handelspartner worden. Er werden dan ook al snel handelscontacten uitgebouwd en op 30 januari 1954 ondertekende de regering een handelsverdrag met de USSR[67].
Zoals uit de voorgaande pagina’s meermaals gebleken is, werden een aantal belangrijke knopen met betrekking tot de verdediging van de kolonie pas op het einde van de regeertermijn doorgehakt. De beslissingen uit die periode stonden echter in een ander daglicht. Terwijl men de internationale oost-westtegenstelling zag verminderen, bleef de onrust in Afrika bestaan en werd ze zelfs nog groter. Regeringsdocumenten verwezen vaak naar de problemen die waren ontstaan na de troonsafzetting van de Egyptische koning Faroek door een aantal van zijn hoge militairen (waaronder Nasser, die in 1954 president zou worden), de uitbreiding van de Egyptische invloed in Soedan, de Mau-Mau-opstand in Kenia en de onrust in Oeganda. De minister en de leden van het CMD hielden terdege rekening met deze nieuwe situatie. Een van hun adviseurs schreef: “On se rend compte qu’une sourde fermentation se produit dans les populations indigènes.”[68]
Achter al deze opstanden in Afrika zag men in het Westen steevast het werk van communistische agitatoren. Hoewel de kans op een Sovjet-inval in West-Europa geweken leek, verdween de communistische dreiging dus toch niet van de agenda. De dreiging was evenwel van aard en locatie veranderd. Zij concentreerde zich nu in de Derde Wereld en beoogde in de eerste plaats een destabilisering van de koloniale structuren. Een regeringsdocument uit februari 1954 omschreef de Afrikapolitiek van de USSR als volgt: “A défaut de pouvoir s’emparer de l’Afrique, empêcher les Occidentaux de jouir du bénéfice stratégique (bases) et économiques (matières premières) que leur présence leur procure, en rendant l’exploitation de ce bénéfice sinon impossible, du moins aléatoire et onéreux.”[69] De Belgische regering vreesde dat ook Kongo het slachtoffer zou worden van communistische exploitatie: “Le Congo Belge semble devenir actuellement un des objectifs essentiels à atteindre par la stratégie mondiale communiste”[70].
Dequae en zijn collega’s werden door minstens twee rapporten op de hoogte gehouden van mogelijke communistische activiteiten in Kongo. De herkomst van de informatie in deze rapporten is niet steeds duidelijk, waardoor hun betrouwbaarheid uiteraard in twijfel te trekken is. Het bestaan van de rapporten is evenwel een aanduiding van de ernst waarmee het probleem bekeken werd.
Een eerste rapport (mei 1951), opgemaakt door de Antwerpse rijkswacht, bestudeerde de communistische infiltratie in heel Belgisch Kongo. Het stelde dat de communistische activiteit in de kolonie gecoördineerd werd door drie Kominform-hoofdkwartieren: dat van Brazzaville, dat van Addis-Abeba en dat van Johannesburg. Het onderscheidde tevens drie activiteitensecties: omverwerpende propaganda, militaire en economische spionage en het tot stand brengen van gewapende organisaties. Vooral de eerste sectie was actief in Belgisch Kongo. Het rapport wees daarnaast nog op de activiteit van een artiestengroep, Les Comédiens Associés; die onder meer hadden rondgetrokken in de omgeving van Shinkolobwe.
Hoewel de draaischijffunctie van Antwerpen meer en meer verschoven was naar Amsterdam, werd er in de havenstad nog heel wat communistische propaganda gevoerd. Vooral de Afrikaanse arbeiders op de bekende Kongo-boten van de Compagnie Maritime Belge (CMB) waren geliefde doelwitten. Het rapport pleitte dan ook voor het opnieuw activeren van het Apostolaat voor Zeelieden. Haar pogingen deze propaganda tegen te werken waren vroeger relatief vruchtbaar gebleken. Ook via SABENA zou heel wat communistische propaganda verspreid worden. Dat werd nog in de hand gewerkt door het feit dat “in de schoot van deze maatschappij, verschillende linkse elementen in dienst zijn.”[71]
Het rapport raadde aan alle personen die naar Kongo vertrokken te controleren (tot dan toe gebeurde dat enkel op de boten van de CMB voor inwoners van de provincie Antwerpen) en de Veiligheidsdienst in de kolonie beter te organiseren.
Een tweede rapport, van de hand van een zekere Robiliart, belichtte de rol van het Front de la Libération de Congo, geleid door Kominform-gezant Feldh Matvin. De eerste cel van deze organisatie zou zijn opgericht op 24 september 1951 en zou volgens de auteur na een jaar ongeveer 23.600 leden tellen, vooral mijn- en industriearbeiders en intellectuelen. Ze was vooral populair door de financiële steun die ze gaf aan “slachtoffers van de Belgische terreur”. Volgens het rapport had deze groepering bovendien een militaire afdeling voor sabotage- en spionageactiviteiten die banden zou hebben met de Mau Mau in Kenia[72].
Hoewel de precieze draagwijdte van de communistische actie, ondanks deze rapporten, moeilijk in te schatten is, bleef ze waarschijnlijk beperkt tot het verspreiden van propaganda en was geconcentreerd in de meest geïndustrialiseerde streken van de kolonie: Matadi, Leopoldstad en de Katangese mijnen. Toch hechtte de regering heel wat belang aan het opvolgen van het probleem en het nemen van voorzorgsmaatregelen. Ze besefte dat eventuele sociale onrust, die na de Tweede Wereldoorlog effectief was toegenomen, de koloniale status van het land onder druk kon zetten[73].
Omdat vooral gevreesd werd voor Belgische of buitenlandse agitatoren, nam Dequae een aantal maatregelen om de controle op de immigratie naar Kongo te versterken. Een rapport van oktober 1953 gaf een beeld van hoe dit moest gebeuren. Hoewel het toekennen van toestemming tot immigratie de bevoegdheid van de administratie in Brussel was, pleitte het rapport ervoor dat voorafgaand aan de toestemming alle relevante informatie werd uitgewisseld met de diensten van het gouvernement-generaal. Voor mensen die minder dan zes maanden uit Kongo waren, kon deze procedure vereenvoudigd worden[74].
De precieze uitvoering van deze aanbevelingen is opnieuw moeilijk af te leiden uit het kabinetsarchief. Na overleg met de gouverneur-generaal nam Dequae in ieder geval wel maatregelen om elke persoon “suspecté de communisme” de toegang tot de kolonie te bemoeilijken[75]. In een nota aan zijn administratie meldde hij dat aanvragen van zulke personen steeds moesten worden voorgelegd aan de gouverneur-generaal.
Naast deze verstrengde immigratieregels vertaalde de vrees voor communistische destabilisatie zich nog op een andere manier. Verschillende van de in de voorgaande pagina's besproken maatregelen om het verdedigingsnetwerk van de kolonie tegen buitenlandse agressors uit te bouwen, werden vanaf 1953 meer en meer afgestemd op het beheersen van binnenlands gevaar. Het is merkwaardig vast te stellen dat dit nieuwe argument op uiteenlopende wijze in de discussies van het CMD gehanteerd werd. Zoals reeds aangestipt, was er bij het plannen van de uitbouw van de verdediging van Belgisch Kongo een belangenconflict merkbaar tussen de minister van Koloniën en de andere ministers. In eerste instantie waren alle maatregelen bedoeld om Kongo veilig te stellen als toevluchtsoord voor de Belgische regering. Dequae wees er dan ook herhaaldelijk op dat deze beslissingen soevereiniteitskosten waren en dus niet ten laste konden vallen van het budget van de kolonie. Deze pogingen om de kosten voor de kolonie zo beperkt mogelijk te houden, botsten met de bezorgdheid van de premier en de minister van Financiën om de Belgische schuld niet te sterk te laten oplopen.
In de nieuwe discussies vanaf 1953 bleef dat belangenconflict merkbaar. Voor Dequae was de toegenomen communistische dreiging in Afrika in de eerste plaats een argument om meer gunsten toegewezen te krijgen. Dat is het duidelijkst bij de kwestie van de uitbreiding van het Europese kader van de Force Publique. Anderzijds oordeelden de overige ministers dat nu de kolonie zelf meer en meer bedreigd werd, zij ook een groter deel van de defensielasten moest dragen.
Door de toegenomen dreiging en de uitbreiding van het aantal bataljons van de Force Publique groeide het tekort aan (Europese) officieren en onderofficieren in deze periode steeds verder aan. Reeds in 1951 had Dequae zijn collega van Nationale Defensie opgeroepen meer Belgische militairen af te staan voor de Kongolese troepen. Die weigerde echter vermits het Belgische leger zelf geconfronteerd werd met een tekort aan (onder)officieren. Onder druk van de NAVO moest immers ook België haar legereffectief uitbreiden[76].
De vraag naar uitbreiding van het kader kwam als gevolg van de veranderde internationale situatie in 1953 opnieuw op de agenda. De inspanningen van het Belgische leger waren verminderd, terwijl het gevaar in Kongo niet verdwenen was. Dequae en zijn adviseurs pleitten er dan ook voor de prioriteit van Europa op Afrika, zoals die steeds was aangenomen in de discussies binnen het CMD, om te keren. De uitbreiding van het kader van de Force Publique moest voortaan voorrang krijgen. Het zenden van een beperkt aantal officieren, naast de reserveofficieren die reeds waren ingeschakeld, kon beslissend zijn voor het behouden van de rust in Kongo, terwijl een zelfde vermindering in Europa veel minder effect zou hebben. In ruil was Dequae bereid de rekruteringsregels voor officieren te versoepelen[77].
Dat de communistische dreiging ook gehanteerd kon worden om Dequae onder druk te zetten zich meer te engageren in de uitbouw van de verdediging van Kongo, blijkt uit de discussies rond de basis van Banana - Kitona. De uitvoering hiervan werd besproken in de loop van 1953. Hoewel het principiële belang ervan voor de verdediging van België door alle leden van het CMD aanvaard werd, probeerden vooral de eerste minister en de minister van Financiën een deel van de lasten af te schuiven op het koloniale budget. Een van hun argumenten hiervoor was opnieuw dat door de toegenomen communistische dreiging deze bases ook voor Belgisch Kongo interessant waren geworden. Uiteindelijk zou Dequae toestemmen een deel van de kosten, met name die voor de haveninstallaties, op zich te nemen[78].
De vrees voor een communistische machtsovername in Belgisch Kongo was een uitloper van de anti-communistische stemming in België. Hoewel deze niet dezelfde proporties bereikte als het McCarthyisme in de VS, werden ook in België communisten uit leidende posities geweerd. Op 12 september 1950 besliste de regering alle communistische ambtenaren te ontslaan, een KB legde de plichten vast van alle staatsagenten, alle communisten werden geregistreerd en communistische spreekbeurten werden verboden voor de Belgische radio. Deze anti-communistische campagne waaierde uit over de hele samenleving. Vooral vanaf het begin van 1951 leek het communistische gevaar overal te loeren. Uit die periode stammen twee brieven waarin Dequae gewaarschuwd werd voor communistisch gezinde leerkrachten die hadden gesolliciteerd voor een ambt in de kolonie. Een anonieme briefschrijver schreef over een leerkracht uit Quiévrain: “Vu la situation internationale très tendue, la suppression d’emploi aux fonctionnaires à tendance communiste, non seulement c’est un devoir très impérieux pour moi, mais c’est un cas de conscience de vous faire savoir très secrètement que toute la famille a une tendance rouge très prononcée.”[79] In maart 1951 schreven leerkrachten aan Dequae: “En tant que professeurs catholiques de l’Athénée de Wavre, nous croyons bien faire en vous avertissant qu’un de nos collègues, le nommée Rose Arthur, qui a introduit une demande de mutation pour le Congo, est communiste militante.”[80]
De vraag dringt zich echter op in hoeverre deze communistische dreiging reëel was. Bestonden er inderdaad concrete plannen om Belgisch Kongo te destabiliseren of werd deze dreiging enkel geïnstrumentaliseerd door Dequae en zijn collega’s om eigen politieke doelen te bereiken? Het is moeilijk daar een precies antwoord op te geven. Voor de Belgische Kommunistische Partij waren Kongo en de politiek die daar gevoerd werd nooit belangrijke thema’s. Onder invloed van de Korea-oorlog, de onafhankelijkheid van communistisch China en de herbewapening in de Westerse wereld besliste de partij in 1951 haar koloniale politiek te herzien. Tijdens de debatten die daarmee gepaard gingen werd wel sterk uitgehaald naar het koloniale regime in Kongo, maar de ontwerpresolutie die ter tafel lag was vrij gematigd. De tekst stelde expliciet dat de aanwezigheid van België in Kongo zinvol was. Het koloniale systeem en de heersende inlanderspolitiek werden als zodanig niet in vraag gesteld. De enige revolutionaire en typisch communistische eisen die de resolutie stelden, waren de nationalisatie van de basissectoren en van de Banque du Congo Belge en de economische emancipatie van de zwarten. Een ander voorstel pleitte voor de hervorming van de gouvernementsraad, een adviserend orgaan dat de gouverneur-generaal bijstond. Het werd als zodanig niet in vraag gesteld en in het voorstel werd nog steeds twee derde van de zetels aangeduid door de blanke bewoners van de kolonie en het Belgische parlement. Slechts een derde van de leden zou worden verkozen door de Kongolezen. Het lijkt er dan ook op dat de partij er meer om bekommerd was haar eigen positie in de kolonie te versterken dan om resoluut het lot van de Kongolezen te verbeteren. Ondanks haar sterke en agressieve retoriek bleven de concrete voorstellen van de partij beperkt tot een verzachting van het koloniale bestel. Een echte dreiging viel van deze kant dus niet te verwachten[81].
De expansionistische tendensen van de Sovjet-Unie, de belangrijkste communistische staat van de wereld, zijn moeilijker in te schatten. Waren er inderdaad Sovjet-agenten in Belgisch Kongo aan het werk die de exploitatie van de kolonie voor België en het Westen onzeker en duur maakten, zoals het op pagina 58 geciteerde regeringsdocument suggereerde? Het zou een veel uitgebreider bronnenonderzoek vragen om dit precies te achterhalen. De vraag hangt evenwel samen met een al vaak gevoerd debat over het reële gevaar van Sovjet-Rusland tijdens de Koude Oorlog. Het debat wordt nog steeds gevoerd en het is weinig waarschijnlijk dat men ooit tot een sluitend antwoord zal komen. De argumenten die in deze discussie gehanteerd worden, kunnen ook toegepast worden op de vraag die ons hier bezighoudt[82].
De Sovjet-Unie was in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog niet meer in staat nieuwe conflicten uit te vechten. West-Rusland was een ruïne, de verliezen aan mensenlevens (zowel burgers als militairen) en economische goederen was enorm, het land was uitgeput en oorlogsmoe. Het installeren van communistische satellietstaten in Oost-Europa zou volgens een bepaalde groep auteurs niet expansionistisch bedoeld zijn, maar integendeel defensief. Stalin wilde door een veiligheidsdam op te werpen in Oost-Europa vermijden dat de Sovjet-Unie voor de derde keer in vijftig jaar bedreigd zou worden door Duitsland. Het was niet de bedoeling ook West-Europa te bezetten. Daar was het Russisch leger na de Tweede Wereldoorlog overigens ook niet tot in staat.
Dat de machtsovernames in Oost-Europa door de Westerse mogendheden evenwel als een eerste stap naar wereldoverheersing werden gezien, is te verklaren door gebrek aan kennis over de bedoelingen van de tegenspeler. Tussen 1945 en 1955 vond geen enkel gesprek op hoog niveau plaats tussen beide grootmachten. Sommige auteurs beschrijven de Koude Oorlog dan ook als een groot misverstand, gebaseerd op een wederzijdse foute perceptie. De Verenigde Staten en hun partners waren, ondanks hun militair, technologisch en economisch overwicht, bang voor een invasie van Europa. In het Kremlin begreep men de paniek en herbewapening die hier een gevolg van waren niet. Daar vreesde men dan ook dat het Westen agressieve bedoelingen had en stelde men zich meer en meer vijandig op[83].
De blijvende, enigszins irreële angst kan ook op een andere wijze verklaard worden. De externe communistische dreiging was voor Westerse politici een gemakkelijk en welkom argument om bepaalde binnenlandse doelen te bereiken. Ook in België zijn dergelijke processen merkbaar. Een van de belangrijkste uitdagingen voor de regering-Pholien was de rangen na de Koningskwestie opnieuw te sluiten en de orde in België te herstellen. De oorlogsdreiging was een welkom afleidingsmanoeuvre om een aantal maatregelen door te voeren die anders een storm van protest zouden uitgelokt hebben. Zo verklaarde de regering in een persverklaring van 13 september 1950 dat ze de democratische instellingen wilde versterken en alle personen verbonden met revolutionaire of anti-nationale groeperingen zou uitsluiten. Ze viseerde hiermee vooral de communistische partij. De externe zondebok werd gretig ingezet voor eigen politiek gebruik[84].
Was dit ook waar voor Belgisch Kongo? Feit is dat Afrika in het begin van de jaren vijftig van weinig belang was in de Russische diplomatie. In theorie vormde de koloniale status van het merendeel van de gebieden in Afrika een mooie prooi voor het anti-imperialisme van de Sovjet-Unie. In de praktijk echter was Rusland na de Tweede Wereldoorlog te verzwakt om er een rol van betekenis te kunnen spelen. Het gevaar voor een echte bezetting was dan ook veel minder reëel dan in Europa. De ongerustheid over de instabiliteit in Afrika was daarentegen terecht groter. In verschillende buurlanden waren immers inderdaad opstanden uitgebroken en de kans bestond dat deze oversloegen naar Belgisch Kongo[85].
Men moet zich echter de vraag stellen in hoeverre deze opstanden in verband stonden met een communistische strategie. Ook hier lijkt de communistische dreiging een mooie vermomming te zijn geweest om eigen problemen te verbergen. De opstanden waar de regeringsdocumenten steevast naar verwezen, waren immers in de eerste plaats niet communistisch geïnspireerd. Nasser bijvoorbeeld was op de eerste plaats een nationalist en pan-Arabist. Hij zou zich pas naar de Sovjet-Unie keren nadat de VS, het Verenigd Koninkrijk en China wapenleveringen aan Egypte geweigerd hadden. Ook de Mau-Mau-opstand had niet tot doel een communistisch regime te vestigen. De Mau-Mau was een broederschap dat uit de Keniaanse Kikuyu-stam gegroeid was. Het reservaat waar die was ondergebracht werd na de Tweede Wereldoorlog te klein voor de ruim een miljoen bewoners. De Mau Mau probeerden via terreur, tegen hun eigen volk en tegen de blanken, meer landbouwgrond af te dwingen van de Britse koloniale overheid. Al was het dan een emancipatiestrijd, hij was op de eerste plaats niet communistisch geïnspireerd[86].
Deze voorbeelden ondersteunen de stelling dat de Westerse mogendheden onder het mom van het indammen van het communisme vooral sociale revoluties in de Derde Wereld wilden tegengaan. Ook Dequae en de overige leden van de regering lijken deze communistische dreiging geïnstrumentaliseerd te hebben. Ze zetten dezelfde vijand als in eigen land in om de kolonie voor te bereiden op interne onlusten. De signalen uit Belgisch Kongo die wezen op mogelijke sociale conflicten namen ook steeds toe. Net als bij de buitenlandse opstanden werd deze onrust in de schoenen geschoven van Sovjet-agenten. De stap van een sociale naar een ideologisch geïnspireerde opstand was opnieuw snel gemaakt[87].
Een dergelijke interpretatie is waarschijnlijk echter te hard voor het verleden. Uit alle documenten blijkt dat de communistische dreiging, hoe beperkt deze achteraf ook mag lijken, als erg reëel werd aangevoeld. Door een gebrek aan informatie over de landen achter het IJzeren Gordijn was een rationele beleidsvoering vaak erg moeilijk. Veronderstellingen en halve waarheden namen de plaats in van correcte gegevens.
Door de houding van de Sovjet-Unie na het uitbreken van de Koreaanse oorlog, de reacties van de buurlanden, de druk van de Verenigde Staten en de angst van de publieke opinie kon de regering niet anders dan de dreiging voor West-Europa ernstig nemen. Het argument van de communistische dreiging was dus niet louter vermomming, maar ook gebaseerd op een reëel gevoel. Hetzelfde kan waarschijnlijk gezegd worden van de dreiging in Kongo. Dat men achter elke sociale opstand een communistische infiltratie zocht, kan niet alleen wijzen op een opzettelijke versluiering van de sociale problemen, maar is ook opnieuw een gevolg van de grote angst voor een wereldcommunisme. Net als zoveel andere fenomenen in de Koude Oorlog werd ook dit ideologisch geduid. Hoezeer men, zoals sommige auteurs, ook wijst op de expliciete keuze van Stalin voor een ‘socialisme in een land’, het blijft een feit dat het communisme als ideologie universalistische tendensen heeft. De grote vijand in eigen land kon dan ook wel eens ver over zee loeren.
Een Eurafrikaanse Gemeenschap? De plaats van Kongo in de Europese eenmaking
Over het merendeel van de in het voorgaande deel besproken maatregelen werd weinig of niet gedebatteerd in de publieke opinie. Een aantal van deze maatregelen was gezien haar aard uiteraard geheim, maar ook de bekendgemaakte beslissingen, zoals het stationneren van Belgische troepen in Kongo, ontlokte al bij al weinig reactie. De Belgische publieke opinie was weinig geïnteresseerd in koloniale aangelegenheden, dat bleek ook bij andere onderwerpen. Zelfs het parlement volgde de situatie slechts van op afstand op.
Het in deze paragraaf besproken onderwerp kan niet klagen over dit gebrek aan interesse. De eventuele integratie van de overzeese gebieden in de Europese eenmaking lokte heel wat reacties uit waarvan zowel in het kabinetsarchief als in verschillende tijdschriften sporen zijn terug te vinden. Deze geschriften zullen als uitgangspunt dienen voor de bespreking van dit onderwerp.
Euro-optimisme in Afrika
Drie Europese overeenkomsten die in het begin van de jaren vijftig tot stand kwamen, hadden een mogelijk effect op de overzeese gebieden. Een eerste was de Europese Defensiegemeenschap (EDG). Het ontstaan hiervan houdt verband met de vrees voor een Sovjetaanval op Europa na het uitbreken van de Koreaanse oorlog. Een van de belangrijkste stappen voor de Verenigde Staten in de uitbouw van de verdediging van Europa was de herbewapening van West-Duitsland. Een militair sterk Duitsland was immers een essentiële stap in de verdediging van Europa. Truman en zijn opvolger Eisenhower wilden vooral vermijden dat de VS zelf een enorme inspanning zouden moeten leveren voor de verdediging van Europa. Een sterk Duitsland was echter een doorn in het oog van Frankrijk dat bevreesd was voor een Duits revanchisme. De EDG en de oprichting van een Europees leger waren bedoeld als tegemoetkoming aan Frankrijk. Het Duitse leger zou immers volledig worden opgeslokt in dit Europese leger, dat onder het bevel van de NAVO stond[88].
Het EDG-verdrag werd ondertekend op 27 mei 1952 te Parijs. Het bepaalde dat enkel de gebieden van de lidstaten die zich boven de kreeftskeerkring bevonden konden opgenomen worden in de Europese Defensiegemeenschap. De Belgische kolonie was dus uitgesloten van de toepassing ervan. Toch was het verdrag niet zonder belang voor Kongo. Vanaf eind 1953 bevonden er zich immers ook Belgische eenheden in Kongo. De vraag was of deze ook zouden worden opgenomen in het Europees leger. Deze kwestie lag gevoelig voor de Belgische regering. Het was dan immers mogelijk dat Nederlandse of Franse troepen zouden instaan voor de verdediging van de Belgische kolonie. Dergelijke problemen werden voorkomen doordat het verdrag bepaalde dat een deel van de nationale legers behouden kon worden ter verdediging van de overzeese gebieden. De Belgische regering verklaarde van bij het begin van deze gelegenheid gebruik te willen maken[89].
In geval van onrust in haar overzeese territoria kon een lidstaat bovendien een deel van haar militairen in het Europese leger terugvragen voor de bestrijding ervan. Dat vereiste echter het akkoord van de NAVO-opperbevelhebber. Bovendien moest de Raad van Ministers hiervan worden ingelicht voor het verlenen van dit akkoord. Dat betekende dus dat de troepen niet snel konden worden ingezet.
Een derde gevolg van het verdrag voor Belgisch Kongo of Ruanda-Urundi was dat België er militairen kon aanwerven om aan haar verplichtingen voor het Europese leger te voldoen. Tot slot voorzag het in de mogelijkheid dat, na toestemming van het parlement, scholen, instellingen en trainingscentra van het Europese leger werden opgericht in de niet-Europese gebieden van de lidstaten[90].
De gevolgen van de Europese Politieke Gemeenschap (EPG) waren veel verregaander. De oprichting van deze politieke unie was reeds voorzien in het EDG-verdrag. Het was de bedoeling een democratische controle te creëren die boven de al opgerichte technocratische organisaties, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS, 1951) en de EDG, zou staan. Op verzoek van de ministers van Buitenlandse Zaken werd hiervoor een verdrag uitgewerkt door de Assemblee van de EGKS. Het ontwerpverdrag voorzag in de oprichting van een Kamer der Volkeren, een Senaat, een Uitvoerende Raad en een Gerechtshof. Op deze manier werd een echt supranationale organisatie ingesteld, waaraan de nationale regeringen heel wat bevoegdheden zouden moeten afstaan. Het verdrag was in principe ook van toepassing op de overzeese gebieden van de lidstaten. Enkel na uitdrukkelijke verklaring van de betrokken regering konden deze gebieden buiten de Europese gemeenschap gehouden worden. Dit artikel 101 zou op voorstel van Wigny, oud-minister van Koloniën en de Belgische vertegenwoordiger in het redactiecomité van het verdrag, aan de tekst zijn toegevoegd. Het luidde: “Sauf déclaration faite avant la signature du traité par tout Etat membre intéressé, les dispositions du statut s’appliquent à tous les territoires relevant de la juridiction de chaque Etat.” De hele discussie over dit verdrag zou draaien rond de vraag of België al dan niet gebruik moest maken van deze mogelijkheid[91].
Een laatste stap naar Europese integratie die van belang was voor Belgisch Kongo was Aanbeveling 26 van de Raad van Europa “sur la coordination des économies des Etats membres du Conseil de l’Europe et des pays d’outre-mer avec lesquels ils ont des liens constitutionnels”, later het plan van Straatsburg genoemd. De uiteindelijke bedoeling van het plan was om een homogeen en sterk blok te vormen tegen de dollarzone. Dit moest gebeuren door de creatie van een gemeenschappelijke markt in Europa en de overzeese gebieden. Deze eengemaakte markt moest versterkt worden door de ontwikkeling van de overzeese gebieden te versnellen. Daartoe moesten alle lidstaten er gezamenlijk kunnen investeren en moesten bedrijven en personen uit landen zonder koloniale verantwoordelijkheid aangemoedigd worden in deze gebieden te investeren. Een van de concrete maatregelen om dit te realiseren was het oprichten van een Europese bank voor de ontwikkeling van de overzeese gebieden[92].
Alvorens de Belgische reacties op deze internationale overeenkomsten na te gaan, is het belangrijk erop te wijzen dat al deze teksten relatief snel gesneuveld zijn. Nadat het EDG-verdrag al was goedgekeurd door West-Duitsland en de Beneluxlanden, zij het in België met het grootste aantal tegenstemmen ooit voor een Europees project, sneuvelde het op 30 augustus 1954 in de Franse Assemblee. Het verdrag telde er heel wat tegenstanders en premier Mendès-France had zijn politiek kapitaal meer dan nodig om de goedkeuring van de akkoorden van Genève, die een einde maakten aan de eerste Indochinese Oorlog, uit de brand te slepen. Zonder ratificatie van alle lidstaten kon het verdrag niet worden uitgevoerd. De Duitse herbewapening zou wel worden doorgevoerd, zij het binnen een niet-supranationaal en veel minder strikt kader: de West-Europese Unie. Deze unie had geen effect op de overzeese gebieden[93].
De idee van een Europese Politieke Gemeenschap verdween samen met de EDG. Nu deze technocratische organisatie niet werd gerealiseerd, voelden weinig Europese politici de neiging de verregaande bevoegdheidsoverdracht die in het verdrag bepaald was, door te voeren. Het EPG-verdrag zou sneuvelen zonder ooit goedgekeurd te worden.
Het lot van het plan van Straatsburg is moeilijker na te gaan. Feit is dat Groot-Brittannië zich van bij het begin van het plan distantieerde. De idee van een gemeenschappelijke Europese markt ging te ver voor de isolationistische tendensen van de Britse politici. De Britten participeerden overigens ook niet in de EDG en de EPG. Zonder deelname van Groot-Brittannië en zijn Afrikaanse gebieden verloor het plan veel van zijn betekenis. Het lijkt er dan ook op dat het plan uiteindelijk geen steun kreeg van de ministers van de Raad en samen met de andere ambitieuze plannen in de prullenmand verdween[94].
De Eurafrikaanse Gemeenschap afgekeurd
De reacties op de Europese Defensiegemeenschap in koloniale kringen waren uiteraard beperkt. De gevolgen waren vooral technisch van aard en niet meteen merkbaar. Slechts in twee artikels worden de bepalingen van het akkoord die belang hadden voor Belgisch Kongo vermeld[95].
Over de twee andere akkoorden werd er daarentegen wel polemiek gevoerd. Het is opvallend dat het EPG-verdrag en het plan van Straatsburg als een geheel behandeld werden, hoewel ze een heel ander ontstaan hadden. Men zag de Eurafrikaanse markt als een facet van de te realiseren Europese Gemeenschap. Doorgaans werden ook dezelfde argumenten tegen beide overeenkomsten gebruikt. Daarom worden ze hier ook samen behandeld.
Het vertrekpunt in de discussie over de rol van de overzeese gebieden in de Europese eenmaking lijkt een artikel te zijn geweest van de hand van Dequae zelf. Die had op verzoek van directeur Houben van het CEPESS, de studiedienst van de CVP/PSC, een artikel geschreven met als titel “Belgisch Kongo en de Europese integratie”. Het verscheen in het Tijdschrift voor Politiek/La Revue Politique in een nummer gewijd aan de Europese integratie[96].
Dequae vertrok in zijn artikel van de complementariteit van Europa en Afrika. Hij was van mening dat een samenwerking tussen beide continenten noodzakelijk was. In ruil voor de grondstoffen uit Afrika moest Europa kapitaal en technici leveren om de talrijke grondstoffen van het continent te exploiteren en voor een deel te verwerken. Zo kon het private en publieke inkomen toenemen waardoor een evenwichtige ontwikkeling tot stand zou kunnen komen. De kans was groot dat een intern eengemaakte Europese markt, dus zonder deelname van de overzeese gebieden, op dit vlak een voordeel bood voor Afrika.
Naast samenwerking tussen Afrika en Europa hechtte Dequae ook veel belang aan samenwerking tussen de verschillende landen van Afrika. Hij wees in dat verband op de werkzaamheden van de Commission de Coopération Technique en Afrique au Sud du Sahara (CCTA). In deze commissie, waarin naast België ook Frankrijk, Portugal, Groot-Brittannië, Zuid-Rhodesië en de Zuid-Afrikaanse Unie zetelden, werden concrete oplossingen gezocht op het gebied van transport, hygiëne,...[97]
Of de complementariteit van beide continenten ook betekende dat Afrika en Europa moesten geïntegreerd worden in een gemeenschappelijke markt was voor Dequae nog een andere vraag. Het in Belgisch Kongo heersende economische regime beantwoordde volgens hem grotendeels aan de krachtlijnen van het plan van Straatsburg. Internationale verdragen verboden Belgisch Kongo elke discriminatie tussen landen op handelsvlak. De Europese landen bekleedden daardoor sowieso al een belangrijke plaats in de handelsbalans van de kolonie. Veeleer dan door de voorstellen van de Raad van Europa zouden de Afrikaanse gebieden volgens Dequae gediend zijn met de navolging van dit Belgische systeem: “Nul ne mettra en doute que si les autres pays européens qui assument des responsabilités en Afrique adoptaient et appliquaient une même ligne de conduite, les conséquences en seraient des plus favorables tant pour l’Europe que pour l’Afrique, et que la mise en valeur des territoires africains autant que le bien-être des nations européens y trouveraient profit.”[98]
Deze argumentatie werd later nog veel herhaald en zou een belangrijk element worden in de Belgische houding. Ook de Association des Intérêts Coloniaux Belges schreef in een resolutie dat Kongo al een vrije markt had en geen voordeel haalde uit een gemeenschappelijke markt met (een deel van) Europa. De Afrikaanse gebieden zouden meer gebaat zijn met de uitbreiding van het Kongolese open-deurregime, zoals het liberale handelsbeleid genoemd werd, dan met de integratie in een Europese gemeenschap[99].
Waar Dequae echter vooral voor vreesde, was de politieke incorporatie van Afrika in een eengemaakt Europa. Volgens hem waren niet zozeer de concrete voorstellen van het plan van Straatsburg van belang, maar het politieke doel dat ze moesten dienen. Hij besteedde dan ook heel wat aandacht aan de bespreking van de clausules van het EPG-verdrag die betrekking konden hebben op Afrika.
Dequae somde eerst een aantal kleinere aanmerkingen op. Zo bezat België over Ruanda-Urundi enkel de voogdij en niet de volledige soevereiniteit. Het kon dan ook niet alleen beslissen over een eventuele toetreding van beide gebieden tot een eengemaakt Europa. Ook voor Belgisch Kongo stelde zich een juridisch probleem. De grondwet bepaalde immers dat de kolonie geregeerd werd door bijzondere Belgische wetten. Een machtsoverdracht maakte dan ook een grondwetswijziging noodzakelijk. Dit was op zich een kleiner probleem vermits de ratificatie van het verdrag sowieso een wijziging van de grondwet nodig maakte. Daarnaast wees de minister erop dat van de Europese landen met kolonies in Afrika enkel Frankrijk en België participeerden aan de gesprekken over de EPG. De Britse en Portugese overzeese gebieden zouden dus geen deel uitmaken van deze eengemaakte Europese gemeenschap. Ze zouden daardoor ook ontsnappen aan eventuele verplichtingen die de concurrentiepositie van de Belgische kolonie in het gedrag kon brengen.
Een veel ernstiger bezwaar vloeide voort uit de verplichtingen van het verdrag van Saint-Germain-en-Laye (1919). Dat verdrag bevatte onder meer een bepaling over het handelsregime van de kolonie. Als gevolg van het verdrag van Berlijn (1885) mocht Kongo tot de Eerste Wereldoorlog geen enkel douanetarief heffen op goederen die de kolonie inkwamen of verlieten. De handel in het Kongobekken moest volledig vrij zijn. Het verdrag van Saint-Germain-en-Laye bracht een verandering aan op dat systeem. Voortaan mocht Kongo wel handelsstromen belasten, maar enkel op voorwaarde dat alle ondertekenaars van het verdrag dezelfde tarieven aangerekend kregen. Vermits het verdrag van toepassing was op alle leden van de Volkenbond betekende dit in de praktijk dat alle handelspartners gelijk behandeld moesten worden[100].
Het EPG-verdrag bepaalde nu dat op termijn gestreefd moest worden naar de realisatie van een gemeenschappelijke Europese markt (art. 82, §1). De handel binnen deze markt zou volledig vrij moeten verlopen. Door toe te treden tot de Europese Politieke Gemeenschap zou Kongo dus ook deel uitmaken van die eengemaakte markt. Als gevolg van het verdrag van Saint-Germain-en-Laye zou de kolonie dan echter verplicht worden al haar douanetarieven af te schaffen. Ze zou op die manier een essentiële inkomstenbron verliezen. Na de Tweede Wereldoorlog vertegenwoordigden de douane-inkomsten immers de helft van de totale inkomsten van de overheid in Kongo.
De conclusie was dan ook duidelijk voor Dequae: men moest de korte termijnproblemen die zich stelden in Europa niet samen oplossen met de lange termijnproblemen in Afrika. “Ce qui importe n’est pas tellement l’intégration politique des territoires d’outre-mer, qui compliquerait encore un problème déjà si difficile à résoudre pour l’Europe elle-même, mais la collaboration économique et plus précisément ce que j’appelle l’action économique mutuelle très étroite des deux continents.”[101] België moest dan ook gebruik maken van artikel 101 van het verdrag en Belgisch Kongo voorlopig buiten de EPG houden.
Met deze tekst maakte Dequae zijn positie als minister duidelijk. Hij zette zich af tegen een te groot euro-optimisme dat de Europese eenmaking zo ver mogelijk wilde doorvoeren: “Ce serait faire preuve non pas d’esprit progressiste, mais de légèreté que de lier, sans une sérieuse préparation, le sort de ces territoires et de leurs habitants à ce qui doit encore faire ses preuves sur le plan strictement européen.”[102]
Hij zou deze mening nog vaak herhalen in debatten in het parlement of in toespraken[103]. Met zijn realistische benadering van de Europese eenmakingsgedachte zat hij op dezelfde lijn als zijn collega-minister van Buitenlandse Zaken Paul van Zeeland. Die stond bekend om zijn afkeer van een supranationaal Europees gezag. Hij verkoos een Europe des Patries. Een dergelijk project beantwoordde beter aan het belang dat hij hechtte aan de intermediaire rol van de Staat en de rol van de kleine staten. Met deze meer terughoudende houding, die ook meer ruimte liet voor het Atlantisch bondgenootschap, onderscheidde van Zeeland zich van zijn veel Europagezindere collega Spaak die van 1939 tot 1950 en van 1954 tot 1958 onafgebroken minister van Buitenlandse Zaken[104].
Door de vrij ruime verspreiding van het artikel, ook in de kolonie, en de relatief grote aandacht die het onderwerp in de pers kreeg, werd de mening van Dequae goed bekend in koloniale kringen. Later gepubliceerde artikels verwezen dan ook vaak naar zijn argumenten. Er werden echter ook nieuwe argumenten toegevoegd.
Professor A. Durieux, een specialist van het koloniale recht en juridisch adviseur van Dequae, ging in zijn artikel vooral in op de juridische en grondwettelijke aspecten van de politieke integratie. Hij verwees daarbij naar het parlementaire debat van 14 oktober 1953 over de herziening van de Belgische grondwet in het kader van de Europese integratie. Durieux onderstreepte dat de voorgestelde grondwetswijziging nog steeds toeliet gebruik te maken van artikel 101 van het EPG-verdrag[105].
De grondwetswijziging die de regering wilde doorvoeren, moest niet alleen de mogelijkheid creëren een deel van de nationale soevereiniteit over te dragen aan de Europese instellingen, het was ook een gelegenheid om een aantal verouderde bepalingen te schrappen of weg te laten. Een van die aanpassingen had tot doel de eenheid in grondgebied en soevereiniteit van België en Belgisch Kongo duidelijker vast te leggen. De basis van het Belgische bestuur over Kongo werd bepaald in het vierde lid van het eerste grondwetsartikel. Dat bepaalde: “Voor de koloniën, overzeese bezittingen of beschermde gebieden die België kan verkrijgen, gelden bijzondere wetten. De Belgische troepen, tot hun verdediging bestemd, kunnen alleen bij vrijwillige dienstneming worden aangenomen.” In de nieuwe tekst wilde de regering duidelijker stellen dat Belgisch Kongo een onlosmakelijk deel uitmaakte van de Belgische staat. In haar verantwoording beklemtoonde ze dat deze wijziging geen nieuwe rechtssituatie creëerde, maar enkel de bevestiging was van een door de rechtsleer bijna unaniem erkende situatie. Met de codificatie ervan wilde de regering vooral weerwerk bieden tegen de anti-kolonialistische druk in de VN. De koloniale mogendheden lagen in de VN immers onder vuur van een meerderheid van landen die zo snel mogelijk een einde wilde zien aan de afhankelijke status van de overzeese gebieden[106].
Deze wijziging lag duidelijk in de lijn van de Belgische these. Die vormde de nieuwe doctrine voor de verdediging van het koloniale regime in de VN. Ze was in 1951 uitgewerkt door de Belgische vertegenwoordigers van Langenhove en Ryckmans . De Belgische these aanvaardde de controle van de bevoegde VN-commissie over het bestuur van de niet-autonome gebieden, maar vroeg dat deze voor alle gebieden gelijk zou worden toegepast. Ook het bestuur over de autochtone bevolking in Zuid-Amerika en Azië moest volgens België gecontroleerd worden. Het was net uit deze regio’s dat de hevigste anti-kolonialistische druk afkomstig was. Met de Belgische these probeerde België hen zo op snelheid te pakken. Om deze stelling aanvaardbaar te maken was het echter noodzakelijk dat Kongo als een integrerend deel van België werd beschouwd en niet als een afhankelijk gebied waarvoor België tijdelijk verantwoordelijk was[107].
De wijziging van het grondwetsartikel maakte overigens nog andere aanpassingen mogelijk. Zo verklaarde Dequae voor de bevoegde Kamercommissie dat ook de bewoording “koloniën, overzeese bezittingen of beschermde gebieden” aangepast zou worden. Deze termen waren immers verouderd en weerspiegelden niet langer de huidige koloniale politiek die streefde naar een blijvende gemeenschap tussen blanken en zwarten. Tot slot stelde de regering voor ook de laatste zin te schrappen over het zenden van Belgische militairen. In de toenmalige internationale situatie was het sturen van beroepsmilitairen immers volstrekt te verantwoorden[108].
Durieux bevestigde in zijn artikel de interpretatie van Dequae dat de grondwetswijziging nog steeds toeliet dat Kongo buiten de Europese Gemeenschap werd gehouden. Hij herhaalde dat deze aanpassing de bestaande rechtspositie van Kongo niet veranderde. Ook voorheen werden Kongo en België als een staat erkend. Dat had niettemin toegelaten dat beide gebieden zich afzonderlijk verbonden in verdragen en conventies. Artikel 101 van het EPG-verdrag bleef juridisch van toepassing op de Belgische kolonie[109].
Van der Linden besteedde in zijn verhandeling voor het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut vooral aandacht aan het plan van Straatsburg en de economische integratie van de kolonies in Europa. Hij loofde het realisme van de Britse overheid. Die had immers van bij het begin beslist haar overzeese gebieden buiten het plan te houden. Deze beslissing was volgens de auteur ingegeven door de Britse politiek om in koloniale zaken prioriteit te verlenen aan de belangen van de overzeese gebieden.
Een heikel punt in het hele plan volgens van der Linden was dat de investeringen die het plan wilde aantrekken, waarschijnlijk vooral georiënteerd zouden zijn op de export- en mijnsector, ten koste van de levensmiddelenproductie. Een dergelijke onevenwichtige economische groei zou resulteren in een toenemende proletarisering van de bevolking, in plaats van de bevolking ten goede te komen. De kans bestond bovendien dat Europa de Afrikaanse exportproducten zou terugbetalen in afgewerkte goederen waardoor een verdere industrialisatie vertraagd zou worden.
Van der Linden bracht ook een nieuw argument aan tegen de integratie van Kongo. Berekeningen van de zetelverdeling in het toekomstige Europese parlement hadden uitgewezen dat Duitsland, Nederland en Italië Frankrijk en België in beide kamers in de minderheid konden stellen. Deze landen hadden geen overzeese gebieden in Afrika en kenden bovendien niet echt een loyale steun toe aan de koloniserende mogendheden. In kwesties die te maken hadden met overzeese gebieden kon dus beslist worden door een meerderheid die zelf geen verantwoordelijkheid in dat domein droeg[110].
Dit laatste argument werd verder verfijnd door Montenez. In het artikel dat hij schreef voor het tijdschrift van de oud-leerlingen van het Universitair Instituut voor overzeese gebieden (Univog) gaf hij een systematisch overzicht van de voor- en nadelen van de integratie van de overzeese gebieden in de EPG. De politieke incorporatie van Afrika in Europa zou in ieder geval zorgen voor een sterkere positie van de koloniserende mogendheden in de VN. Ze zouden nu immers niet langer geïsoleerd staan, maar naar voren treden als onderdeel van een sterk Europees blok. Dat veronderstelde dat alle lidstaten van de EPG de koloniale politiek van de andere lidstaten mee ondersteunden. Montenez vreesde evenwel dat de niet-koloniserende landen druk zouden uitoefenen om in ruil voor deze verdediging extra voordelen te krijgen. Via hun meerderheid in het Europese parlement konden ze economische, sociale en politieke voordelen afdwingen van de koloniserende mogendheden.
Net als Van der Linden vreesde Montenez dat de investeringen van de in het plan van Straatsburg voorziene ontwikkelingsbank vooral gericht zouden zijn op renderende ondernemingen. De niet-renderende investeringen (sociale en medische uitgaven, niet-productieve openbare werken, onderwijs, enz.) zouden daardoor overgelaten worden aan de regeringen van de koloniserende landen. Dit zou een erg onevenwichtige situatie creëren waarbij de niet-koloniserende landen meer voordeel zouden halen uit de overzeese gebieden dan de koloniserende mogendheden[111].
De economische, sociale en monetaire kant van het probleem was overigens nog niet of veel te weinig bestudeerd. Montenez onderstreepte dat het belangrijk was ook die aspecten in rekening te brengen alvorens een definitieve beslissing te nemen.
Een laatste knelpunt dat Montenez zag, was dat het verdrag van alle lidstaten eiste dat het de rechten van de mens zou erkennen en respecteren. In Kongo was de persvrijheid en het recht van vergadering echter niet erkend, “pour les raisons connues” zoals de auteur schreef[112]. De beperking van deze burgerrechten werd door de koloniale overheid verdedigd als een beveiliging voor de sociale rust. Door de verschijning van tijdschriften in de kolonie afhankelijk te maken van de toestemming van de gouverneur-generaal en het recht op vereniging in te perken, wilde het de kans op ‘agitatie van de inlandse bevolking’ verkleinen.
Montenez vroeg zich ook af wat de Afrikanen zelf dachten van de vorming van een Eurafrikaanse gemeenschap. De bekendste mening van een Afrikaan over het probleem was die van Léopold S. Senghor, de voorzitter van de Indépendants d’outre-mer in de Franse Assemblee. Zijn opvattingen waren in België onder meer bekend geraakt door de publicatie van een artikel van zijn hand in het Tijdschrift voor Politiek/La Revue Politique. Daarin sprak hij zich volledig uit voor de Europese eenmaking: “Pour ma part, je pense que, même et surtout dans le domaine de la culture qui est la fin de l’homme, la symbiose eurafricaine est la seule voie de salut pour les deux continents. Mais voilà, nous ne sommes pas, nous Africains, les maîtres du jeu. La parole est aux Européens. Nous faisons confiance aux hommes et aux femmes d’Europe, aux chrétiens et aux socialistes. Nous le voudrions aux gouvernements.”[113] Senghor werd in deze opinie ten volle gesteund door de andere vertegenwoordigers van de overzeese gebieden in de Union Française.
Montenez betwijfelde echter dat de Kongolezen er hetzelfde over dachten. Zelfs de meest geëvolueerde leiders waren nog vooral bezig met lokale of regionale problemen. Het was overigens maar de vraag of België haar beschavingstaak in Kongo niet zou verzuimen door minder bevoegde of geïnteresseerde landen in te laten met het bestuur van de kolonie.
Net als de overige auteurs zag Montenez de integratie van de overzeese gebieden in de toekomstige EPG op dat moment dus als een gevaar. Hij riep de regering op de terughoudende houding van Dequae te bevestigen met een regeringsverklaring.
Naast deze artikelen bevat het kabinetsarchief nog een aantal resoluties en teksten die ook een uitspraak doen over de integratie van Belgisch Kongo in een Europese Gemeenschap. Zo wijdde het Nationaal Koloniaal Congres haar jaarlijkse zitting in 1954 aan het probleem van de Europese integratie. Elk jaar zette deze groepering een meerdaags congres op rond een actueel koloniaal thema, waaraan door heel wat personen die begaan waren met koloniale aangelegenheden werd deelgenomen. Dequae werd door de algemeen secretaris P. Coppens op de hoogte gehouden van de voorbereidingen van het Comité Permanent. Het congres zelf ging door in juni 1954 toen Buisseret Dequae al was opgevolgd als minister van Koloniën.
Het Comité Permanent vreesde in de eerste plaats dat België door de integratie een deel van zijn gezag over Kongo zou verliezen. De nationale regeringen zouden immers niet anders kunnen dan de beslissingen van het Europese parlement omzetten in de nationale wetgeving.
Daarnaast, en hierbij aansluitend, argumenteerden zij dat het verdrag de opgang van de inlandse bevolking niet ten goede zou komen. “Elever vers un état homogène de progrès moderne et de mieux être des peuplades primitives éparses (...), est une tâche particulièrement périlleuse, qui requiert des qualités tout à fait particulières. Plus d’une puissance coloniale s’y est essayée, dont les échecs sont flagrants. Les Belges sont en voie de réussir.”[114] Wilde men tot de voltooiing van deze beschavingstaak komen, dan moest men de Belgen vrijlaten om deze zelfstandig af te werken, “suivant leur génie propre, leur génie national”[115].
Ook Pierre Deschamps, kabinetssecretaris van de minister, gaf zijn visie op het probleem. Die stemde uiteraard in grote lijnen overeen met die van de minister. Wel legde hij een aantal eigen klemtonen. Zo ging hij vrij uitgebreid in op de drijfveren van de Belgische politiek in Kongo. Volgens hem waren die naastenliefde en rechtvaardigheid. Op basis van die deugden had België eigen methoden weten ontwikkelen die hun diensten voor de ontwikkeling en beschaving van de Kongolezen hadden bewezen. Een uitbreiding van de EPG naar Afrika was dan ook enkel wenselijk als die de belangen van de Afrikanen niet zou schaden. Net als Dequae wees hij erop dat de Belgische plichten ten overstaan van Europa niet mochten leiden tot het opgeven van de plichten in Afrika.
Bovendien bleef de samenwerking tussen Kongo en een eengemaakt Europa steeds behouden. Op economisch vlak verzekerde het open-deurregime dat kapitalen en ondernemingen van alle nationaliteiten konden circuleren in Kongo. Ook op militair vlak gebeurde de Belgische inspanning in Kongo volledig in samenwerking met zijn partners. De internationale samenwerking werd gegarandeerd doordat de buitenlandse betrekkingen van de kolonie geregeld werden door de Belgische minister van Buitenlandse Zaken. Het contact met de Europese landen bleef ook zo gewaarborgd[116].
Het idee van de incorporatie van Afrika in een eengemaakt Europa vond dus duidelijk geen weerklank in België en Kongo. Samenvattend kan men stellen dat men in België vooral vreesde voor verlies aan soevereiniteit over Kongo. Nog minder dan in eigen land, was ze bereid een deel van haar soevereiniteit in de kolonie af te staan aan Europese instellingen.
Men kan deze houding ook zien binnen het kader van de aanvallen die België te verduren kreeg binnen de VN. Daardoor was het erg beducht geworden voor verlies aan controle op en autonomie van het bestuur over de kolonie. Ze interpreteerde de anti-kolonialistische druk als pogingen om het bestuur over Belgisch Kongo aan haar te onttrekken en over te dragen aan een internationale gemeenschap die de kolonie niet per se even goed gezind was als België. De integratie van Kongo in de Europese gemeenschap en de Europese markt zou hetzelfde effect hebben.
Ook de verdediging tegen deze aanslag op haar soevereiniteit was dezelfde. Net als in de VN koos men voor de aanval als beste verdediging. Nadat België de eerste jaren erg defensief had gereageerd op de aantijgingen, keerde ze haar strategie vanaf 1952 met de Belgische these volledig om.
In de kwestie van de Eurafrikaanse samenwerking had België met het open-deurregime een gelijkaardig argument. Zoals gezegd was Dequae ten volle akkoord met de noodzaak van meer economische samenwerking tussen de Afrikaanse landen onderling en met Afrika. De veralgemening van het open-deurregime was daarvoor volgens hem echter een veel beter vertrekpunt dan de voorstellen van het plan van Straatsburg.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[13] Interessante werken over dit conflict waarop dit hoofdstuk gebaseerd is, zijn: GERARD-LIBOIS, La Belgique entre dans la Guerre Froide et l’Europe; VAN DEN WIJNGAERT, Oost West West Best. België onder de Koude Oorlog; VANDEN BERGHE, Het grote misverstand; DE VOS, De Koude Vrede (die onder andere een gedetailleerde beschrijving van het conflict geeft, p. 181-204); GOVAERTS, België en de Koude Oorlog.
[14] DE VOS, Belgische militaire geschiedenis, 183.
[15] GERARD-LIBOIS, o.c., 140.
[16] Ook over dit onderwerp is de literatuur uitgebreid, zie onder andere: GERARD-LIBOIS, Léopold III: de l'an 40 à l'effacement; THEUNISSEN, 1950: de ontknoping van de Koningskwestie. Voor de voorgeschiedenis van het conflict, zie: VELAERS, Leopold III: de koning, het land, de oorlog; STENGERS, Aux origines de la question royale. Ook recente biografieën van een aantal hoofdrolspelers zijn interessant, zie bijvoorbeeld: HENAU, Paul van Zeeland, 222-225; SMITS, Gaston Eyskens, 305-356; KWANTEN, August-Edmond De Schryver, 404-409. Zie over de rol van Dequae: KADOC, Interview met Dries Dequae.
[17] GERARD-LIBOIS, o.c., 138.
[18] AA, CAB(4732): Brief van Pholien aan Dequae, 21/8/1951.
[19] AAD, nr. 43.8: Brief van Pholien aan Dequae, 4/12/1950. Zie verder : AAD, nr. 501: CMCE, nota van M. Masoin, Directives générales de politique économique dans le cadre d’une conjoncture d’armement, 4/1/1951.
[20] Geciteerd door graaf de Briey uit Le Soir van 5 juni 1952 (AAD, nr. 500: Vertrouwelijke nota van R. De Briey, Le problème du Bas-Kongo au mois de juillet 1952, 14/7/1952).
[21] Het Manhattan-project bracht een groep internationale experts en Amerikaanse militairen samen die een atoombom moesten ontwikkelen. De eerste geslaagde test werd uitgevoerd op 16 juli 1945 in de woestijn van New Mexico. Over het Kongolees uranium, zie: BUCH, L’Uranium, la Belgique et les Puissances; HELMREICH, Les Etats-Unis, la Belgique, l'Angleterre et la quête de l'uranium (1942-1960).
[22] VAN DEN WIJNGAERT, De buitenlandse en militaire politiek, 53, 66; WITTE, Tussen restauratie en vernieuwing, 257-260.
[23] Over het Marshallplan, zie onder andere: KURGAN-VAN HENTENRYK, Le Plan Marshall et le développement économique de la Belgique. ECA was tegelijk de afkorting waarmee werd verwezen naar de instantie die verantwoordelijk was voor de uitvoering van het Marshallplan.
[24] AAD, nr. 451: Tweede directoraat-generaal, eerste directie, nota, Organisation Economique du Traité Nord Atlantique et ses rapports avec l’O.E.C.E., 13/9/1950; AA, PD(1535): Persbericht ECA, 11/9/1950.
[25] KURGAN – VAN HENTENRYK, Le Plan Marshall, 170; AAD, nr. 43.2: CMCE, nota 659 (minister van Buitenlandse Handel J. Meurice), Répartition de l’aide directe E.R.P., 24/1/1951.
[26] AAD, nr. 43.6: Verslag zitting CMCE, 15/12/1950; AAD, nr. 43.7: CMCE, nota 633, Répartition de l’aide directe E.R.P., 12/12/1950.
[27] AA, PD(1535): Brief van Dequae aan Meurice, 16/5/1951, Nota van de administratie (J. Lefèbvre), Emprunt ECA dans le cadre du programme 1950-1951, 15/5/1951.
[28] AAD, nr. 43.7: CMCE, nota 626, 54° Situation d’ensemble de l’état d’avancement des opérations ERP arrêtée à la date du 15 novembre 1950, 23/11/1950.
[29] AAD, nr. 42: CMCE, nota 651, Problème des matières premières, 18/1/1951; CMCE, nota 660, attitude de la Belgique à l’égard du problème des matières premières, 26/1/1951.
[30] AA, CAB(4732): map Groupe de travail n° 26 de la Commission pour les Problèmes Nationaux de Défense; AAD, nr. 641: Brief van Blondiau (administratie Brussel) aan Brau (directeur-generaal Leopoldstad), 16/2/1954.
[31] AA, CAB(4732): Werkgroep nr. 26, Note sur la constitution de stocks de matériaux stratégiques, z.d. en Mémorandum concernant la conclusion de contrats à longs termes pour l’achat de matières premières congolaises, z.d; AAD, nr. 501: CMCE, nota van M. Masoin, Directives générales de politique économique dans le cadre d’une conjoncture d’armement, 4/1/1951.
[32] AAD, nr. 358: Nota van het kabinet van de minister van Koloniën, 5/6/1951, Brief van van Zeeland aan Dequae, 14/9/1950.
[33] AA, CAB(4732): Brief van Dequae aan Wigny, 4/1/1951.
[34] AA, CAB(4732): Brief van Dequae aan secretaris CMD, 15/9/1950 en brief van Coppé aan secretaris CMD, 6/12/1950.
[35] AAD, nr. 172: Verslag zitting CMD, 2/2/1953.
[36] AA, CAB(4732): Nota van de administrateur-generaal van Koloniën aan alle ambtenaren, 25/9/1950.
[37] AA, CAB(4732): Nota van Dequae, Note pour Messieurs les membres du Comité Ministériel de Défense, 11/11/1950. Volgens Eynickel (Onze Kongo, 115) zou de regering wel beslist hebben prefabwoningen aan te kopen in de VS. Ze zou die dan later tijdens de regeerperiode opnieuw verkocht hebben. Geen enkel document in het kabinetsarchief wijst echter in deze richting.
[38] AAD, nr. 173: Verslag zitting beperkt comité CMD, 16/11/1953.
[39] AAD, nr. 173: Verslag zitting CMD, 1/12/1950.
[40] AAD, nr. 171: CPND, Note pour le Comité de Défense. Evacuation des ports en cas de conflit armé, [26/5/1952]; nr. 173: CPND, Note pour le Comité de Défense. Programme du SHAPE relatif au stockage de renseignements intéressant la Défense, z.d.
[41] AAD, nr. 172: Verslag zitting CMD, 2/2/1953; nr. 171: Kabinet van Ministerie van Koloniën, Note relative aux installations de l’aérodrome de Léopoldville, 29/5/1952.
[42] AA, CAB(4732): Nota van Dequae voor CMD, z.d.
[43] VANDERSTRAETEN, De la Force Publique, 80; AAD, nr. 169: CMD, nota, En ce qui concerne les questions posées par le Comité d’Etudes, au chapitre intitulé ‘Synthèse et Conclusions’, z.d.
[44] AAD, nr. 169: Anonieme nota, Note relative à la défense de la Colonie, destinée à la réunion de M. le Ministre, M. le Gouverneur Général et M. l’Administrateur Général, z.d. (januari 1953).
[45] AAD, nr. 169: CMD, nota, En ce qui concerne les questions posées par le Comité d’Etudes, au chapitre intitulé ‘Synthèse et Conclusions’, z.d.
[46] AA, CAB(4732): Nota van Dequae voor het CMD, z.d.
[47] HASQUIN, Dictionaire d’histoire, 284; AAD, nr. 169: Verslag, Réunion du 24 janvier 1953 au Cabinet de Monsieur le Ministre en bijlage 2 bij anonieme nota, Base du Bas-Congo, z.d. (1953 - 1954); nr. 172: Verslag zitting CMD, 2/2/1953.
[48] AAD, nr. 169: Bijlage 2 bij anonieme nota, Forces Métropolitaines stationnées sur la territoire coloniale, z.d. (1953 - 1954).
[49] AAD, nr. 506: Kabinet van Koloniën, Note relative à l’interpellation de Monsieur Lahaye, 7/7/1953; nr. 169: Anonieme nota, Note pour le Comité Ministériel de Défense, z.d. (begin 1954).
[50] AAD, nr. 168: Brief van Dequae aan de Greef, 26/3/1953.
[51] AAD, nr. 169: Anonieme nota, Note pour le Comité Ministériel de Défense, z.d. (begin 1954); Bijlage bij anonieme nota, Note pour le groupe de travail ‘Défense du Congo’, z.d (1953 - 1954).
[52] VANDERSTRAETEN, o.c., 88-89.
[53] Parlementaire Handelingen, vergadering van 17 juli 1953, p. 11.
[54] VANDERSTRAETEN, o.c., 73.
[55] Parlementaire Handelingen, vergadering van 17 juli 1953, p. 11-16.
[56] AAD, nr. 411: Brief van Dequae aan Soudan, 1/4/1952; nr. 506: Kabinet van Koloniën, Note relative à l’interpellation de monsieur Lahaye, 7/7/1953. JANSSENS, La base de Kamina (La Revue Coloniale Belge), 542-543; Anoniem, Le service militaire des coloniaux (La Revue Coloniale Belge), 591-592.
[57] AAD, nr. 172: CPND, Nota ter voorbereiding van CMD van 2 februari 1953, 29/1/1953.
[58] VANDERSTRAETEN, o.c., 62-64.
[59] AA, CAB(4732): CMD, nota 121, Demande de priorité à réserver à l’encadrement, en officiers et sous officiers européens, des unités indigènes de la Force Publique du Congo Belge, z.d.; Ministerie van Nationale Defensie, Mémorandum du Département de la Défense Nationale, z.d. (1951); AAD, nr. 169: Bijlage 2 bij anonieme nota, Base du Bas-Congo, z.d. (1953 - 1954).
[60] AA, CAB(4732): Ministerie van Nationale Defensie, Mémorandum du Département de la Défense Nationale, z.d. (1951).
[61] AAD, nr. 424: Verslag van besprekingen in de parlementaire Commissie voor Koloniën, Cadre de la Sûreté, z.d.; nr. 422, Nota van P. Humblet voor Dequae, 29/5/1952; VANDERSTRAETEN, o.c., 68.
[62] AA, CAB(4732): Nota van Dequae voor CMD, z.d.; AAD, nr. 154: Anonieme nota, Collaboration sur le plan militaire entre la France et la Belgique en Afrique, z.d.
[63] AA, CAB(4732): Nota van Dequae voor CMD, z.d.; Anonieme nota, Défense du Bas-Fleuve. Accord Luso-Belge, z.d.
[64] AA, CAB(4732): Nota van Dequae voor CMD, z.d. MARTE, Political cycles, 277.
[65] AAD, nr. 380: Ontwerp van decreet, Gebieden waarboven luchtverkeer verboden is, 17/7/1953; nr. 486: Ontwerp van decreet, Verlenging der militaire verplichtingen opgelegd aan de inlanders, 6/4/1951.
[66] KERREMANS, Internationale politiek sinds 1945, 85.
[67] VAN DEN WIJNGAERT, Kroniek, 20.
[68] AAD, nr. 169: Bijlage 2 bij anonieme nota, Base du Bas-Congo, z.d. (1953 –1954).
[69] AAD, nr. 169: Anonieme nota, Document 1. La situation politique en Afrique, et plus particulièrement au Congo Belge en fin 1953, 25/2/1954.
[70] AAD, nr. 172: Verslag zitting CMD, 2/2/1953.
[71] AAD, nr. 242: Rijkswacht Antwerpen, Communistische infiltratie in Belgisch Congo, 18/5/1951.
[72] AAD, nr. 653: Robiliart, Activité communiste au Congo Belge, 10/10/1952.
[73] AAD, nr. 169: Anonieme nota, Document 1. La situation politique en Afrique, et plus particulièrement au Congo Belge en fin 1953, 25/2/1954.
[74] AAD, nr. 522: Rapport van Ch. Moreau de Melen, 28/10/1953.
[75] AAD, nr. 39: Nota van Dequae aan eerste directoraat-generaal, 3/12/1953: let op de bewoording!; nr. 598: Verslag van besprekingen met de gouverneur-generaal, 3-17/11/1953.
[76] AA, CAB(4732): Ministerie van Nationale Defensie, Mémorandum du Département de la Défense Nationale, z.d. (1951).
[77] AAD, nr. 169: Bijlage 2 bij anonieme nota, Base du Bas-Congo, z.d. (1953 - 1954).
[78] AAD, nr. 172: Verslag zitting CMD, 2/2/1953.
[79] AAD, nr. 227: Anonieme brief aan minister van Onderwijs Harmel, 18/2/1951, doorgestuurd naar Dequae, 2/3/1951.
[80] AAD, nr. 461: Brief aan Dequae, 29/3/1951; VAN DEN WIJNGAERT, Kroniek van de Koude Oorlog, 18; GERARD-LIBOIS, o.c., 178-182.
[81] AAD, nr. 653: Belgische Kommunistische Partij, Document de la Commission Coloniale. Essai de résolution, 8/7/1951; VERHAEGEN, Communisme et anticommunisme au Congo, 116.
[82] Voor een overzicht van de verschillende scholen binnen de Koude-Oorlogshistoriografie, zie: MARTE, The Cold War. The three schools of scholarship.
[83] VANDEN BERGHE, o.c., 9, 100.
[84] GERARD-LIBOIS, o.c., 173-182.
[85] MARTE, o.c., 55, 110-111. Pas vanaf de conferentie van Bandoeng (1955) waarop de onafhankelijke landen van de Derde wereld zich uitspraken voor een neutrale houding t.o.v. de twee grootmachten, ging de Sovjet-Unie zich actiever bezighouden met Afrika. De dekolonisatie kwam daar op dat moment ook duidelijk op de voorgrond.
[86] KERREMANS, o.c., 85; DE VOS, Koude vrede, 263.
[87] Deze interpretatie van het Amerikaans beleid ten overstaan van de Derde Wereldlanden werd onder andere verdedigd door David Horowitz. Zie MARTE, o.c., 25-27.
[88] VANDEN BERGHE, o.c., 101-102; DUMOULIN, La Belgique et les débuts de la construction européenne, 25-30; DE VOS, o.c., 209-210.
[89] AAD, nr. 598: Brief van Dequae aan K. van Cauwelaert, 18/6/1953.
[90] DE VLEESCHAUWER, L’intégration européenne et les Territoires d’Outre-mer, 26-32.
[91] COUBEAU, Le Congo et la future Communauté Européenne, 799; MONTENEZ, Le Congo belge et l’intégration européenne, 5.
[92] AA, AE/II(3049)1128: Raad van Europa, Raadgevende vergadering, Recommandation 26, sur la coordination des économies des Etats membres du Conseil de l’Europe et des pays d’outre-mer avec lesquels ils ont des liens constitutionnels, z.d., Ministerie van Buitenlandse Zaken, directoraat-generaal van de Politiek, La Recommandation 26 du Conseil de l’Europe. Compte rendu de la réunion interdépertementale tenue le 13 mars 1953; DE VLEESCHAUWER, a.c., 23-24.
[93] VANDEN BERGHE, o.c., 101-102; KERREMANS, o.c., 77-79; GERARD-LIBOIS, o.c., 223.
[94] Ministerie van Buitenlandse Zaken, directoraat-generaal van de Politiek, La Recommandation 26 du Conseil de l’Europe. Compte rendu de la réunion interdépertementale tenue le 13 mars 1953; VAN DER LINDEN, Les territoires d’outre-mer et la communauté européenne, 7-8.
[95] DE VLEESCHAUWER, a.c., 26-32; MONTENEZ, a.c., 5.
[96] AAD, nr. 501: Brief van Houben aan Dequae, 17/6/1953. Het artikel zou hernomen worden in Band (oktober 1953), een tijdschrift dat in Leopoldstad werd uitgegeven en tot doel had het Vlaamse cultuurleven in de kolonie te stimuleren.
[97] Over de CCTA, zie: VAN GANSEN, De interkoloniale samenwerking in Zwart-Afrika: het ontstaan en de groei van de Technische Coöperatie in koloniaal Afrika na de Tweede Wereldoorlog.
[98] AA, AE/II(3049)1128: DEQUAE, Le Congo belge et l’intégration européenne, 6.
[99] AAD, nr. 268: Brief van de Association des Intérêts Coloniaux Belges aan Dequae, 5/2/1954. De AICB was een belangengroep die de belangen van de grote privé-maatschappijen in Kongo vertegenwoordigde. Ook de OEES pleitte voor het vrijmaken van de handel in de overzeese gebieden, vooral in de Franse en Britse kolonies. Zie: AAD, nr. 899: Rapport, Expansion des échanges entre les pays membres et les territoires d’outre-mer. Rapport du groupe mixte du Comité de Direction des Echanges et du Comité des Territoires d(Outre-Mer, 26/1/1954.
[100] BOUVIER, L’accesion du Congo belge, 31.
[101] AA, AE/II(3049)1128: DEQUAE, a.c., 8.
[102] AA, AE/II(3049)1128: DEQUAE, Le Congo belge et l’intégration européenne, 7.
[103] Zie bijvoorbeeld: AAD, nr. 440: DEQUAE, Le Congo belge et la coopération internationale et économique (toespraak voor universiteit van Luik), 14/1/1954; nr. 258: Brief van RAI aan Swaenepoel (NIR), 8/1/1953: Discussie op de Italiaanse radio RAI over het belang van de koloniale gebieden voor een eengemaakt.Europa; nr. 604.: DEQUAE, L’apport du Congo à l’économie européenne, z.d.
[104] Over de visie van van Zeeland op de Europese eenmaking, zie: DUJARDIN, Paul van Zeeland, 191-204.
[105] DURIEUX, La révision de la Constitution, le problème de l’intégration politique européenne et le Congo Belge, 173-174.
[106] Na afloop van de parlementaire debatten werd op 14 maart 1954 een verklaring tot grondwetswijziging gepubliceerd in het Staatsblad. Daarmee maakte de regering tegelijkertijd een einde aan haar ambtstermijn. De regering-van Acker die na de verkiezingen aantrad, bezat echter niet de nodige tweederde meerderheid in het parlement om een grondwetswijziging door te voeren. De herziening zou dus niet worden doorgevoerd.
[107] De druk van de anti-kolonialistische meerderheid in de VN op België wordt niet verder uitgewerkt, vermits deze uitgebreid besproken werd in VAN DYCK, België en zijn strijd tegen het antikolonialisme in de Verenigde Naties (1950-1954). De Belgische houding in de Vierde Commissie en bij de Tunesische kwestie. De houding van de Belgische regering werd uitvoerig beargumenteerd in een memorandum dat ze verspreidde naar aanleiding van een resolutie over het probleem in de Algemene Vergadering van de VN in december 1952. Het werd in drie delen gepubliceerd in La Revue Coloniale Belge (nr. 185, 186 en 187).
[108] Parlementaire Handelingen, vergadering van 14 oktober 1953, 3-4; Parlementaire documenten 1952-1953: document 556, Verklaring van de regering voor het Parlement, 25/6/1953; ID.: document 693, Verslag namens de bijzondere commissie, uitgebracht door de heer De Schryver.
[109] DURIEUX, a.c., 173-174.
[110] VAN DER LINDEN, a.c., 8-22. Dit argument werd preciezer herhaald door Coppens (zie noot 114) die de zetels van Nederland verving door die van Luxemburg. Nederland had met Suriname immers nog wel overzeese bezittingen.
[111] Deze bezorgdheid over onevenwichtige investeringen werd ook gedeeld door het Comité des Territoires d’Outre-Mer van de OEES. Zie: AAD, nr. 629: OEES, Comité des Territoires d’Outre-Mer, Projet de rapport du Comité des Territoires d’Outre-Mer relatif à la recommandation 26 de l’Assemblée Consultative du Conseil de l’Europe, 22/10/1953.
[112] MONTENEZ, a.c., 13.
[113] SENGHOR, L’intégration des pay d’outre-mer dans la Communauté Européenne, 411. Senghor was in Belgische koloniale kringen en gaf bijvoorbeeld op 26 oktober 1950 een voordracht aan het Universitair Instituut voor de Overzeese Wetenschappen (SCHOLLER, Middelheim, 133).
[114] COPPENS, Note sur les contrecoups qu’une intégration prématurée de nos territoires d’outre-mer à une Communauté Européenne supranationale pourrait provoquer dans le développement social, politique et économique du Congo, z.d.
[115] Ib. De verwijzing naar het nationaal genie werd in koloniale kringen veel gebruikt om te verwijzen naar de inspiratie die België dreef om haar beschavingstaak in de kolonie te volbrengen.
[116] AAD, nr. 501: DESCHAMPS, P. L’Europe Unie et l’Afrique. Rapport présenté par Pierre Deschamps (Belgique), z.d.