Tussen Comte en Spencer. Guillaume De Greef, Emile Vandervelde en het sociaal darwinisme. (Sam Deckmyn) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 1: Historiografie van het sociaal darwinisme.
Het lijkt mij passend om een overzicht van het concept sociaal darwinisme te beginnen met een voorlopige definitie aan de hand van het meest recente standaardwerk over Darwin. Immers, de Dictionnaire du Darwinisme et de l’évolution onder redactie van Patrick Tort “n’a pas d’antécédent. Aucun essai d’encyclopédie historique et critique embrassant le darwinisme et l’étendue presque inassignable de ses résonances extrabiologiques n’a jusqu’ ici été tenté[1].” Deze geschiedenis begrijpen, zo argumenteert Tort, impliceert onder meer dat alle vervormingen van Darwins gedachtengoed die historisch zijn gegroeid nadat Darwins ideeën werden ingepast in een bestaand filosofisch prisma, systematisch en nauwkeurig moeten worden onderzocht.
“C’est ainsi que le complexe formé par le “darwinisme social” et l’eugénisme, couramment présentés comme les conséquences rigoureuses de l’application universelle du principe “dur” de la théorie darwinienne (la sélection naturelle) devait être, à cause même du contresens théorique sans équivalent qu’il substitue aux développements effectifs de Darwin sur la civilisation, entièrement parcouru et analysé[2].”
Er bestaat immers weinig overeenstemming, zowel over de inhoudelijke definiëring van het concept sociaal darwinisme als over het belang van dit concept voor de intellectuele ontwikkeling van West-Europa en Amerika rond de eeuwwisseling. Daarnaast blijft men het grondig oneens over de ideologische functies van het sociaal darwinisme. Zo komt de conservatieve invulling recent steeds meer onder druk te staan van gedetailleerde studies die ook een reformistische en zelfs radicale oriëntatie benadrukken. Op het einde van de 19° eeuw verwees de term darwinisme doorgaans naar een evolutionisme in de brede betekenis, niet naar een strikte toepassing van Darwins theorie over de natuurlijke selectie. Op dezelfde wijze verschoof het sociaal darwinisme inhoudelijk voortdurend tussen een enge en een brede omschrijving. De brede omschrijving omvat volgens Daniel Becquemont al die theorieën die een analogie vooropstellen, impliciet of expliciet, tussen de wetten die de natuur beheersen en de maatschappij[3]. Deze omschrijving blijkt erg ruim en omvat algauw diverse vormen van evolutionisme, bijvoorbeeld ook socialisten die een band tussen biologische en sociale wetten veronderstelden. Anderen beperken het sociaal darwinisme louter tot de eugenetische beweging die de overheid wou aanzetten tot actieve controle over de erfelijke kwaliteiten van het ras. Dergelijke poging om het sociaal darwinisme te reduceren tot slechts een deelaspect houdt evenwel geen rekening met de vaststelling dat de eugenistische beweging zelf vaak expliciet afstand nam van de darwiniaanse traditie. Een werkbare definitie situeert zich daarom tussen beide uitersten. Becquemont definieert het sociaal darwinisme dan ook als een sociologie die vertrekt van volgende postulaten[4]:
Aangezien de mens deel uitmaakt van de natuur beheersen de natuurwetten ook rechtstreeks de menselijke samenlevingen.
Deze wetten zijn de “struggle for survival”, de “survival of the fittest” en de erfelijkheidswetten.
Voor het welzijn van de mensheid is het noodzakelijk om toe te zien op het goed functioneren van deze wetten in de maatschappij.
Een niet onbelangrijk gegeven hierbij is het onderscheid dat Becquemont maakt tussen een individualistisch geïnspireerd sociaal darwinisme en de holistische variant. In het individualistisch sociaal darwinisme vertrekt men van het individu als sociaal basisorganisme. De fundamentele wet in de samenleving is bijgevolg de strijd tussen individuen van dezelfde groep. De strijd tussen verschillende etnische groepen of rassen is hiervan slechts een uitbreiding. Dit individualistisch sociaal darwinisme had zich eigenlijk al vanaf 1850 weten te ontwikkelen, nog voor de verschijning van Darwins ‘The Origin of Species’. Zij zal tot de jaren 1880 een belangrijke ideologie blijven vormen, aldus Becquemont. Precies omdat zij zo gekant was tegen staatsinterventie en wegens haar optimistisch geloof in de vooruitgang binnen beschaafde samenlevingen wordt deze vorm van sociaal darwinisme telkens opnieuw verbonden met de laissez-faire economie. Mede onder invloed van de groeiende kritiek op het individualistisch model ontwikkelt er zich na 1880 een holistische variant, vaak openlijk racistisch, waarin de strijd om het bestaan zich voortaan afspeelt tussen de verschillende rassen. Vertrekkend van de maatschappij als geheel wordt de strijd tussen individuen van eenzelfde groep voortaan gereduceerd tot een secundaire wet, nadelig zelfs voor de interne cohesie. Overwegend pessimistisch (de zuiverheid van het ras is immers in gevaar) stuurt zij aan op een actieve staatsinterventie en een protectionistische politiek, zowel in de economische sfeer als in de bescherming van de raciale zuiverheid.
Het artikel van Becquemont mag dan al een valide uitgangspunt vormen voor een overzicht van de diverse interpretaties van het concept sociaal darwinisme, de historische complexiteit van het fenomeen wordt onvoldoende in kaart gebracht. Zo sluit zijn analyse te nauw aan bij de opvatting van het sociaal darwinisme zoals dat werd bestendigd in het werk van Richard Hofstadter uit 1944[5]. Opeenvolgende studies hebben deze vertrouwde versie, waarin het sociaal darwinisme wordt gebruikt om de competitiegeest van het laissez-faire kapitalisme te legitimeren, echter al lang naar de prullenmand verwezen. Tegenwoordig benadrukken historici bovenal de onderlinge verbanden en het relatief gewicht van de diverse elementen om te komen tot een meer realistische en historisch correcte kijk op het sociaal darwinisme. Mike Hawkins verwoordt deze eigentijdse benaderingswijze het best wanneer hij stelt dat “what is required for an understanding of Social Darwinism is not simply an enumeration of its various components but an indication of how these components relate to one another, and the importance of each to the overall configuration.[6]” Om de uiteenlopende ideologische functies alsook de discursieve grenzen van het sociaal darwinisme op een historisch kritische wijze te kunnen onderzoeken pleit Hawkins voor een strikte scheiding tussen inhoud en functie van het sociaal darwinisme. Tot vandaag lijken er zich twee tegengestelde scholen over de discursieve functies van het sociaal darwinisme te hebben ontwikkeld. De traditionele school verbindt deze met specifieke ideologieën zoals het laissez-faire liberalisme, het imperialisme of met racistische stellingnamen. Moderne versies hiervan plaatsen het sociaal darwinisme weliswaar binnen ruimere, maar nog steeds politiek duidelijk onderscheiden functies. Daartegenover staat een ‘revisionistische’ school die sociaal darwinisme beschouwt als multifunctioneel en in staat tot adaptatie aan een brede waaier van ideologische standpunten. Vanuit dit perspectief kon (en werd) Darwin ingelijfd in het belang van vaak totaal tegenovergestelde politieke posities – militarisme en pacifisme, kapitalisme en socialisme, patriarchie en feminisme, totalitarisme en anarchie. Sommige onderzoekers dachten het sociaal darwinisme te kunnen definiëren als een expliciet onderschrijven van Darwins evolutietheorie, ongeacht de feitelijke invulling van deze theorie. Op die manier kon Spencer echter worden uitgesloten gezien hij uitdrukkelijk bleef beweren onafhankelijk van Darwin tot zijn theorieën te zijn gekomen. We kunnen daarom nu al met Hawkins besluiten dat: “Social Darwinism must be seen as a network of interlinked ideas, subject to change overtime – particularly with regard to the relationships among these ideas – but retaining its overall identity notwithstanding these modifications[7].”
Naar verluidt zou de Franse publicist en anarchist Emile Gautier de uitdrukking ‘sociaal darwinisme’ voor het eerst hebben gebezigd op een conferentie van de Cercle d’études sociales du Panthéon te Parijs in 1879. Het dunne werkje dat in 1880 verscheen naar aanleiding van deze conferenties droeg in elk geval als eerste de titel ‘Le Darwinisme Social’. Nadat de term twee jaar later ook in een Italiaanse publicatie was opgedoken verliep de verdere verspreiding over de rest van Europa daarentegen zeer traag. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld verscheen de term pas in 1897, vervolgens in 1899 in Duitsland en in de Verenigde Staten was het zelfs wachten tot 1903. Gautiers oorspronkelijke redenering bestond uit drie trappen. In eerste instantie is de wet van natuurlijke selectie een natuurwet. Bijgevolg kan zij enkel worden toegepast op de natuur zelf en niet op de menselijke samenleving. Het is in tweede instantie dan ook ongegrond en zelfs afkeurenswaardig om deze selectiewet te willen toepassen op de menselijke maatschappij in de veronderstelling dat de eliminatie van de zwakkeren een wezenlijk onderdeel van de vooruitgang zou vormen. Enkel een kampioen van de sociale ongelijkheid zoals Ernst Haeckel laat zich tot dergelijke onwaardige deducties verleiden, aldus Gautier. Tegenover dit kwaadaardige sociaal darwinisme plaatst Gautier in derde instantie een totaal nieuwe variant, waarin de maatschappij in de plaats van aan natuurlijke selectie onderhevig wordt aan een (voor herziening vatbare) artificiële selectie. Dringende hervormingen en een collectivisering van de productiemiddelen dringen zich nog volgens Gautier op: “au lieu de la lutte pour l’existence, l’aide pour l’existence (…), au lieu de l’antagonisme des intérêts, solidarité universelle ![8]”
Sociaal darwinisme wordt dus al vanaf het prille begin in twee volledig tegengestelde betekenissen gebruikt, geen wonder dus dat historici tot op vandaag blijven worstelen met dit concept! “S’il est probablement l’inviteur de cette expression, on ne saurait donc, pour autant, le considérer comme le créateur d’un concept intangible qui s’imposerait encore aujourd’hui aux historiens du darwinisme.[9]” Ondanks de Franse oorsprong van het concept sociaal darwinisme en een belangrijk discours tussen 1890 en 1910 wordt het moderne debat over de ideologische functies van het sociaal darwinisme niettemin nog steeds grotendeels beheerst door Angelsaksische historici. Hofstadters simplistische voorstelling van het sociaal darwinisme als component van de Victoriaanse competitieve ethos heeft zich daarbij op zo’n overtuigende wijze in de populaire beeldvorming weten te verankeren, dat het wetenschappelijke debat tot op vandaag gehypothekeerd blijft. Het recente artikel van Becquemont bijvoorbeeld illustreert opnieuw treffend hoe langzaam dergelijke populaire voorstellingen veranderen, ondanks alle nieuwe historische inzichten. Vermits Darwin Spencers ‘survival of the fittest’ had overgenomen als een geldige uitdrukking van de wijze waarop natuurlijke selectie werkt, moest er ook een onderliggend verband bestaan tussen Darwins nadruk op strijd en de meedogenloze attitude van het negentiende-eeuwse kapitalisme. Zo heeft Darwin enkel de waarden van een samenleving die was bezeten door vooruitgang geprojecteerd op de natuur. Als vooruitgang in de natuur enkel wordt bereikt door individuele competitie, dan is de ‘survival of the fittest’ immers de sleutel tot economische en sociale verbeteringen voor de mensheid. Het gebruik van darwinistische metaforen door de grote industriëlen uit de negentiende eeuw zoals Andrew Carnegie of John D. Rockefeller wordt in deze context bijna onvermijdelijk. Op die wijze bestempelt Richard Hofstadter in zijn klassieker uit 1944 ‘Social Darwinism in American Thought’ agressieve vormen van sociaal darwinisme als typische uitingen van de laat negentiende-eeuwse westerse mentaliteit[10].
“The answer is that American society saw its own image in the tooth-and-claw version of natural selection, and that its dominant groups were therefore able to dramatize this vision of competition as a thing good in itself. Ruthless business rivalry and unprincipled politics seemed to be justified by the survival philosophy. As long as the dream of personal conquest and individual assertion motivated the middle class, this philosophy seemed tenable, and its critics remained a minority[11].”
Hofstadter stelt vooral Spencers extreme interpretatie van het laissez-faire individualisme verantwoordelijk voor het overbrengen van Groot-Brittannië naar Amerika van een wezenlijk darwinistische visie op de samenleving. Vooruitgang is daarin enkel mogelijk wanneer de sterksten volledig vrij blijven om ten koste van de zwakkeren voor zichzelf een dominante positie in de maatschappij te veroveren. De staat moet zich dan ook onthouden van alle mogelijke handelingen die de individuele vrijheid kunnen beknotten. Vermits ieder zich op eigen kracht en naar best vermogen behoorde te ontwikkelen bleef Spencer zich dan ook hardnekkig verzetten tegen elke vorm van socialisme. Naast zijn associatie met het laissez-faire individualisme erkende Hofstadter verder nog twee andere situaties waarin een analogie met Darwins theorieën kon worden vastgesteld. In de eerste situatie verschoof de competitie van het individu naar grotere groepen zoals naties of rassen en bood op die wijze een legitimering voor allerlei vormen van imperialisme, kolonialisme en slavernij. Maar zelfs binnen éénzelfde samenleving kon Darwins ‘struggle for existence’ gemakkelijk worden vervangen door een artificiële vorm van selectie, de eugenetica. Elk van deze alternatieve vormen wist zich op een verschillende manier van Darwins theorieën te bedienen.
Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Darwins ‘The Origin of Species’ in 1959 verschenen enkele historische werken waarin de mythe van de figuur Darwin en de verspreiding van zijn opvattingen voor het eerst onder druk kwam te staan. Wordt Darwin in Gertrude Himmelfarbs ‘Darwin and the Darwinian Revolution’ en in John C. Greenes ‘The Death of Adam: Evolution and its Impact on Western Thought’ nog een invloedrijke rol toegeschreven binnen de sociale wetenschappen op het einde van de negentiende eeuw[12], gaandeweg nuanceerden jongere historici die impact door te stellen dat de voornaamste inbreng voor het sociale evolutionisme kwam van Lamarck en andere sociale theoretici die zich niet met Darwin wensten te associëren. Nieuwe biografieën van Darwin en de systematische publicatie van zijn brieven en notities hebben er zeker toe bijgedragen dat het orthodoxe beeld van Darwin als held van de moderne wetenschap niet langer verdedigbaar bleef. Dit orthodoxe beeld is overigens pas gegroeid nadat nieuwe inzichten in de biologie en de genetica, de ‘modern synthesis’, Darwins mechanisme van de natuurlijke selectie opnieuw hadden omarmd als de meest aannemelijke voorstelling van de wijze waarop evolutie werkt. De ontdekking van het mechanisme van natuurlijke selectie was dus een sleutelmoment in de ontwikkeling van de moderne wetenschappen geworden. Bovendien werd Darwin voortaan beschouwd als de ontdekker van zowel het algemeen concept van evolutie als het specifieke mechanisme van verandering zoals dit tot op vandaag door de meeste biologen wordt aanvaard. “Clearly Darwin has become a hero, and the myth surrounding his name is designed to promote the view that natural selection is the most important mechanism of evolution – a genuine discovery that will never be replaced. Like most hero-myths, it is a distortion of a much more complex state of affairs, a story manufactured to focus attention on what scientists regard as a major step toward present-day understanding[13].” Naarmate men zich langzaam bewust werd van de historische complexiteit van het evolutionisme begon de darwiniaanse mythe echter kleine barstjes te vertonen. In die context werd ook het sociaal darwinisme aan nieuwe detailstudies onderworpen. Het belang van deze ‘revisionistische’ werken ligt volgens Mike Hawkins vooral in een hernieuwd nadenken over het studieobject en de wijze waarop deze moet worden benaderd[14].
Recente studies verwijzen graag naar Robert C. Bannisters ‘Social Darwinism: Science and Myth in Anglo-American Social Thought’ uit 1979 als ankerpunt binnen de historiografie van het sociaal darwinisme[15]. Hierin weerlegt Bannister Hofstadters moderne benadering van het sociaal darwinisme als een integraal onderdeel van de kapitalistische ethos en legt daarmee de basis voor de revisionistische school. Had Irving Wyllie voordien al vergeefs gezocht naar systematisch sociaal darwinistisch taalgebruik door de voornaamste Amerikaanse industriëlen, ook in Bannisters eigen herlezing functioneerden zogenaamd conservatieve sociaal darwinistische uitspraken niet zoals traditioneel werd verondersteld. Loren Eiseley had bovendien eerder aangetoond hoe Darwin zelf afstand nam van sommige metaforen door het Lamarckiaanse principe van overerving te benadrukken boven strijd. Voortbouwend op deze vaststellingen kon Bannister nu de notie van het sociaal darwinisme als homogene entiteit doorprikken. Hij ging zelfs zo ver te stellen dat de klassieke versie van het sociaal darwinisme enkel bestond als een mythe in het discours van de tegenstanders van laissez-faire individualisme. Deze tegenstanders waren verenigd in een gemeenschappelijke strijd tegen de Victoriaanse individualistische competitiegeest. Hun argument dat laissez-faire kapitalisten Darwins naam schandelijk hadden misbruikt was cruciaal in de strijd voor hervormingen want zij behelsde meestal een ‘juiste’ interpretatie van Darwins theorieën, het zogenaamde ‘reform Darwinism’. Sterker nog, precies dezelfde argumenten werden uitgebreid overgenomen door historici in de jaren ’40 en ’50 met natuurlijk Hofstadter als meest typische voorbeeld. Bijna tien jaar voor de publicatie van zijn gekende boek was Bannister al tot een gelijkaardige conclusie gekomen in een artikel voor de Journal of the History of Ideas: ‘The Survival of the Fittest is our Doctrine: History or Histrionics[16] ?’.
“The mid-century historians then found additional evidence in much the same way the reformers had: by labelling “Darwinistic” all references to “natural law”, “evolution”, and even “development”; and by misconstruing complex methodological debates concerning the value of “biological analogies”. The result in the case of “conservative Darwinism” was distortion and exaggeration that is perhaps better termed –to borrow from Lester Ward- a “man of straw” set up to be knocked down[17].”
In nog een ander artikel herhaalt Bannister zijn kritiek jegens Hofstadter met betrekking tot diens portrettering van William Graham Sumner als iemand die een meedogenloze strijd om het bestaan predikte ter verdediging van het laissez-faire kapitalisme en de vrije markt[18]. Aldus synthetiseerde Sumner de drie grote tradities van de Westerse kapitalistische cultuur: de protestantse ethiek, de klassieke economie en Darwins natuurlijke selectie. Al was Sumner voorheen al gebrandmerkt als sociaal darwinist, toch plaatste deze omschrijving Hofstadter voor problemen van definitie en bewijsvoering. Breed gedefinieerd omvat het sociaal darwinisme algauw uiteenlopende vormen van evolutionisme alsook alle sociaal organische analogieën. Hofstadter steunde zijn karakterisering niettemin op specifiek darwiniaanse verwijzingen –overleving van de sterksten door een strijd om het bestaan. Op die manier kwam Sumner andere vermeende sociaal darwinisten te vervoegen (imperialisten, militaristen of eugenisten bijvoorbeeld) hoezeer hij hun opvattingen ook verafschuwde. Overigens erkent Bannister dat Sumner zich occasioneel tot sociaal darwinistische uitspraken liet verleiden, hoewel Hofstadter vrijwel elk zulk voorbeeld citeert. Op geen enkel ogenblik maakt Hofstadter melding van Sumners onderscheid tussen de strijd om het bestaan van de mens tegen de natuur en de ‘competition for life’ in de maatschappij. Een cruciale nuance die, zo merkt Bannister fijntjes op, door Hofstadter op diverse manieren wordt omzeild. De verhouding van Sumner tot Darwin is historisch belangrijk, niet omdat hij zonder meer de strijd om het bestaan aanvaardde (dat deed hij niet) of omdat hij geleidelijk progressiever werd. Zij is van belang omdat de stapsgewijze accommodatie aan de nieuwe wetenschap een veranderende attitude over de mens en de maatschappij weerspiegelt die Sumner met zijn tijdgenoten deelde.
“Deeply affected by the corruption and violence of the age, Sumner preached a return to individualism and laissez-faire. But no less than the ‘reform Darwinists’ he came gradually to see (however much he regretted it) that history (in fact) and Darwinism (in theory) pointed toward solidarity and social control. A tension between inherited belief and these lessons taught by society and Darwin finally informed an accomodation to Darwinism that is poorly described by culling scattered references to the ‘survival of the fittest’[19].”
Het historisch discours lijkt zich na Bannister definitief te hebben verengd tot een verbeten discussie tussen twee uiteenlopende theoretische benaderingen. Paul Crook bijvoorbeeld omschrijft de restrictionisten als strikt, exclusief en ‘tunnel-visioned’[20]. “They are, or would have us believe that they are, conceptually more rigorous, scientifically more exact. They ask, essentially, that the term Social Darwinism be delimited to social theory that used concepts supposedly central to Darwinian biology –such as natural selection or differential reproduction.[21]” De generalisten of revisionisten omschrijft Crook dan weer als flexibel en tolerant. Zij benadrukken de brede waaier aan sociale implicaties die mogelijk konden worden afgeleid, al dan niet op wetenschappelijke wijze, uit Darwins evolutietheorie. “There are many rooms in their mansion. They are conceptually capacious, if open to the charge of indiscipline… Their research reveals the kaleidoscope of ideological derivatives that could be, and were, derived from a multivalent Darwinism.[22]” Zo zijn generalisten volgens Crook geneigd om darwinisme en sociaal darwinisme te beschouwen onder de meest brede noemer, ook algemene evolutionaire principes die slechts zijdelings of zelfs helemaal niet beantwoordden aan Darwins concept van natuurlijke selectie. Op die manier kon ook het lamarckisme worden teruggebracht onder de benaming sociaal darwinisme, met alle gevolgen voor de classificatie van Spencer. Crook waarschuwt daarom voor de methodologische grenzen van de revisionistische benadering. Of een vage verwijzing naar Darwin of een slogan werkelijk kan worden bestempeld als sociaal darwinistisch zal in veel gevallen afhankelijk zijn van de context. Hoe meer historici echter de culturele/politieke/nationale en instrumentele voedingsbodem van het sociaal darwinisme onderzoeken, hoe complexer het beeld.
Uiteindelijk verlamt dit debat tussen traditionalisten (of restrictionisten) en revisionisten (of generalisten) elke nieuwe bijdrage tot het discours omdat onderzoekers indirect worden gedwongen tot een ondubbelzinnige stellingname. Greta Jones’ boek ‘Social Darwinism and English Thought: The Interaction between Biological and Social Theory’ bewijst echter dat de historische complexiteit niet zo makkelijk valt te herleiden tot één van beide polen[23], al zullen sommigen dit boek misschien als revisionistisch willen catalogeren omdat het gefragmenteerde, contradictoir karakter van het sociaal darwinisme –“the very real hiatus which existed at many points between the progress of biology and the demands of social and political thought[24]”- zo sterk wordt benadrukt. Sociaal darwinisme, aldus Jones, doet zich dan ook enkel voor als homogeen vanuit één gezichtspunt, bijvoorbeeld de politiek of de geschiedenis van de sociale wetenschappen. Een gezichtspunt dat elk van deze disciplines in acht neemt vraagt daarentegen inzicht in de verschillende unieke ontwikkelingen, de contradicties en de spanningen in al deze denkrichtingen. Haar boek presenteert zich dan ook als een interdisciplinaire studie die de relatie tussen politiek, biologie, filosofie en de sociale wetenschappen opnieuw in kaart wil brengen. Naast een hernieuwde kijk op de invloed van het sociaal darwinisme wordt naar oorzaken gezocht van de aanhoudende controverse. Ondanks deze historische complexiteit trekt Jones uitdrukkelijk de antirevisionistische kaart en schrijft aan het sociaal darwinisme een belangrijke rol toe in het Engelse denken op het einde van de negentiende eeuw. Diversiteit betekent bovendien niet dat er geen rode draad zou kunnen worden gevonden doorheen de geschiedenis van het sociaal darwinisme. Om deze onderliggende tendens te kunnen identificeren moeten we volgens Jones kijken naar bepaalde ‘organiserende elementen’ zoals politiek of filosofie. Sociaal darwinisme omvat een aantal hardnekkige filosofische denkschema’s over de sociale wetenschappen en de biologie. De spanning tussen de verworvenheden van de sociale wetenschappen en de reële structuur van de biologie plaatst Jones daarom in het hart van de controverses die het sociaal darwinisme tot op vandaag blijven beheersen. Filosofie tekende niet alleen de grenzen waarbinnen de sociale wetenschap zich de biologie kon toe-eigenen, ze kwam ook in de biologie zelf tussenbeide om deze meer geschikt te maken voor sociale theorieën. Een stelling die verder blijkt uit haar ‘revisie’ van het sociaal darwinisme voor de ‘History of European Ideas’ in 1994[25].
“Those who have recently attempted to revise Richard Hofstadter’s discussion of the social role of biological ideas in defending American capitalism in the late nineteenth century, have missed the point. It is perfectly possible to show, as they do, (and as Hofstadter himself did) a form of social darwinist thought hostile to competitive capitalism and preaching a milder and more pacific form of society […]So that it is possible to identify, even given the wide spectrum of social darwinist ideas represented in British and American society, a certain political direction which social darwinism took as far as its general social influence is concerned.[26]”
Net zo min als Greta Jones weerstaat Linda Clark het gewicht van het theoretisch debat in haar overigens uitstekend gedocumenteerde werk over de invloed van het sociaal darwinisme in Frankrijk, ‘Social Darwinism in France, 1859-1914’[27]. Na haar theoretische inleiding lijkt het er aanvankelijk nog op alsof Clark zich uitdrukkelijk wenst te distantiëren van alle discussies over de plaats van het reformistisch darwinisme binnen het sociaal darwinisme. Elke theoretische begrenzing ziet Clark immers bemoeilijkt door de nuchtere vaststelling dat het sociaal darwinisme in wezen enkel berust op een aantal eenvoudige analogieën tussen natuur en maatschappij; het is geen rigoureus geheel van veronderstellingen gedicteerd door Darwin of zijn navolgers. Clark kiest daarom resoluut voor een pluriforme benadering met vier categorieën van onderscheiden belang:
auteurs die het belang onderschreven van de ‘struggle for life’ in discussies over laissez-faire economie, rassenstrijd of oorlog en die bijgevolg aan het traditionele model beantwoordden.
reformistisch darwinisten die betoogden dat Darwin zelf had aangetoond hoe in een beschaafde samenleving conflict werd verdrongen door samenwerking.
sociaal lamarckisten die eigenlijk vrij dicht stonden bij de reformistisch darwinisten. Ofschoon zij Lamarck als aanknopingspunt kozen geloofden ook sociaal lamarckisten dat de evolutionaire biologie bewees hoe de samenleving meer werd gekarakteriseerd door samenwerking dan door de strijd om het bestaan.
critici die geen verband zagen, om welke reden dan ook, tussen biologie in het algemeen en darwinisme enerzijds, en de menselijke maatschappij anderzijds.
Clark slaagt er evenwel niet in haar eigen premissen consequent door te trekken en hervalt in het Angelsaksisch welles-nietes steekspel wanneer zij haar boek uiteindelijk presenteert als een kritiek op Hofstadters stelling dat het sociaal darwinisme, zoals dit traditioneel wordt gedefinieerd, een dominante invloed heeft uitgeoefend op de Westerse cultuur in het fin-de-siècle. Daarom zocht Clark naar darwinistische referenties in een indrukwekkend aantal uiteenlopende bronnen van Franse republikeinen (radicaal en gematigd), socialisten, marxisten, anarchisten, katholieken, nationalisten, maar ook eugenisten, sociologen, schrijvers, antropologen en in het debat over de kolonisatie. Uit die overvloedige hoeveelheid gegevens concludeert Clark dat vooral het reformistisch darwinisme overheerst in Franse discussies over de sociale implicaties van het darwinisme. Enigszins paradoxaal kiest zij dus toch voor een traditionele invulling van het sociaal darwinisme:
“As the description of the first category indicates, the term social Darwinism is used in this study in a traditional way. It is a label for the rationalization of the results of economic, military and racial ‘struggles for life’ to which historians have long applied it. This definition excludes forms of social evolutionism or social organicism which do not focus on the specifically Darwinian concepts of struggle for life and natural selection.[28]”
Alhoewel exponenten van het klassieke sociaal darwinisme in Frankrijk zoals Royer, Molinari, LeBon of Vacher de Lapouge hun stem voldoende luid lieten horen weken hun visies sterk af van de officiële politieke en culturele gebruikelijkheden van de Derde Republiek. Clark wijst er bovendien op dat beide kampen het eens waren over het belang van Darwin voor de sociale wetenschappen, ondanks hun onoverbrugbare meningsverschillen over de preciese inhoud van het darwinisme. De bereidheid van zowel sociaal lamarckisten, sociaal darwinisten als reformistisch darwinisten om die stap te zetten illustreert volgens Clark de ‘vogue for scientism’ voor 1914. Deze cultus van de wetenschap bevorderde een context waarin de naam van Darwin geregeld ter sprake kwam. De meeste Franse uitspraken over de sociale gevolgen van het darwinisme verschillen echter sterk van de standpunten die men graag met het sociaal darwinisme associeert. “Many French commentators, like their American counterparts, concluded that biological evolution supported reformist positions.[29]”
Het debat tussen traditionalisten en revisionisten lijkt soms bemoeilijkt door een Babylonische spraakverwarring tussen historici en biologen. De publicaties van Peter J. Bowler vertegenwoordigen alvast een waarachtige poging om de klassieke kloof tussen humane- en natuurwetenschappers te dichten middels een hernieuwde geschiedschrijving van het evolutiebegrip (zie bijvoorbeeld: ‘The Changing Meaning of Evolution[30]’,‘Malthus, Darwin, and the Concept of Struggle[31]’ of ‘Evolution, the History of an Idea[32]’). In ‘The Non-Darwinian Revolution, Reinterpreting a Historical Myth’ suggereert Bowler dat we Darwins evolutietheorie beter zouden zien als een katalysator die de transitie naar een evolutionair gezichtspunt heeft versneld binnen een niet-darwiniaans conceptueel kader[33]. Bowler omschrijft deze transitie als revolutionair omdat zij de verwerping inhield van bepaalde sleutelaspecten uit het creationisme. Zij was bovendien niet-darwiniaans omdat aloude teleologische opvattingen werden behouden of gemoderniseerd. Zo bekeken draait het negentiende eeuwse evolutiedebat voornamelijk rond wat Bowler een ‘developmental model of evolution’ noemt. Deze houding impliceert haast vanzelfsprekend een revisionistische benadering van het sociaal darwinisme. Recente studies bevestigen niet alleen het belang van niet-darwiniaanse analogieën, maar bewijzen tevens dat veel sociale leerstellingen die tot dusver met Darwin in verband werden gebracht eigenlijk gegrond waren op niet-darwiniaanse theorieën. De eugenetische beweging bijvoorbeeld, telde zowel aanhangers van Darwin, Mendel als Lamarck. De bewering dat een wetenschappelijke theorie de waarden van één particuliere ideologie kan weerspiegelen wordt op die manier stilaan onhoudbaar. Indien blijkt dat eender welke theorie vrijwel elk sociaal beleid kan rechtvaardigen naargelang de wijze waarop de analogieën worden voorgesteld, kan men moeilijk volhouden dat wetenschappelijke theorieën drijven op één enkele ideologie waarvan zij de meest duidelijke wetenschappelijke uitdrukking zijn. Biologische theorieën kunnen heus wel worden geanalyseerd op basis van hun sociale implicaties. Men dient zich volgens Bowler echter goed te realiseren dat de creatie van deze associaties zelf een sociaal proces is. Zij is bijgevolg allerminst indicatief voor vermeende intrinsieke banden met één enkele ideologie. De opvatting dat de negentiende eeuwse intelligentsia een omgeving schiep waarin darwiniaanse principes konden bloeien is dus onhoudbaar precies omwille van de onmogelijkheid om zo een culturele omgeving te begrenzen.
“I must now chalenge the image of social Darwinism as a valid characterisation of late-nineteenth-century thought. […] But even more central to my argument is a demonstration of the enormous diversity of ways in which the images of struggle could be applied to society. Given this variety, I shall argue that it is meaningless to depict natural selection as the ‘most obvious’ scientific expression of what was in reality an extremely diffuse enthusiasm for the idea of struggle.[34]”
Dat de kloof tussen historici en wetenschappers immer even onoverbrugbaar blijft mag voorlopig blijken uit een kritische bespreking van Bowlers ‘Non-Darwinian Revolution’ door de evolutiebioloog Ernst Mayr[35]. Hierin verkiest Mayr een andere invulling van het begrip wetenschappelijke ‘revolutie.’ Na belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen volgen revoluties vrijwel onmiddellijk. Conceptuele revoluties, zo argumenteert Mayr, kunnen daarentegen vaak meer dan een eeuw beslaan. Om de geldigheid van Bowlers stelling na te gaan is bijgevolg overeenstemming vereist over de aard van de darwiniaanse revolutie. Mayr pleitte in dat verband al herhaaldelijk voor niet minder dan vijf afzonderlijke darwiniaanse revoluties (zie verder nog: ‘Darwin’s Five Theories of Evolution[36]’ of ’The Nature of the Darwinian Revolution[37]’) Elk van de volgende vijf theorieën betekende min of meer een breuk met bestaande opvattingen. Zij kunnen (behalve de eerste) totaal onafhankelijk van de andere worden aanvaard: (1) evolutionisme als zodanig (2) gemeenschappelijke oorsprong of ‘common descent’ (3) gradualisme of ‘non-saltational evolution’ (4) ontstaan van organische diversiteit (5) natuurlijke selectie. Het evolutionisme dat in de tweede helft van de negentiende eeuw gewoonlijk werd geadopteerd was door Bowler volledig terecht omschreven als transformationele[38] evolutie. Transformationele evolutie werd door Mayr desalniettemin begrepen als een reactie tegen de eerste (lees: ware) darwiniaanse revolutie. Het betrof bovendien geen uniform antwoord, maar een samenstel van uiteenlopende, essentieel onverzoenbare tegenbewegingen. Deze pseudo-darwinistische reacties domineerden de geschriften van antropologen, sociologen en historici meer dan 70 jaar na de publicatie van ‘The Origin’. De contoverse met Bowler blijkt dus gewoon de voortzetting van een eertijds debat met de historicus John Greene. In tal van publicaties had Greene Darwin (tot grote ergernis van Mayr) geportretteerd als iemand die hopeloos verstrikt was geraakt in de verouderde concepten van de Galileaanse/Cartesiaanse filosofie, waarbij alles wordt verklaard vanuit materie in beweging. De koppeling van Darwin met Spencer, twee auteurs die opvallend weinig gemeen hadden, illustreerde voor Mayr hoe weinig Greene van de theorieën van Darwin had gesnapt. In ‘The Death of Darwin?’ beschuldigt hij Greene ervan alle wetenschappelijke omwentelingen aan externe, ideologische krachten te willen toeschrijven[39]. Greene, ongetwijfeld een toegewijd Christen, redeneerde in wezen teleologisch (deze laatste term begrepen in een klassieke betekenis). “Apparently he cannot adopt darwinism because he sees God’s hand in everything in nature.[40]” Zelfs indien Greene zou antwoorden dat hij enkel was geïnteresseerd in het fundamenteel kader dat het denken van Darwin beheerste, blijft de filosofische revolutie die Darwin heeft veroorzaakt stevig overeind. “The claims of certain outsiders that Darwinism is in the proces of being refuted are entirely based on ignorance.[41]”
“Bowler has raised very important questions, he has presented a great deal of factual evidence, much of it based on the most recent results of Darwin research, but I fear that he has not succeeded in developing as balanced an evaluation of the Darwinian revolution as is needed to serve as the foundation of future research. In his endeavor to destroy what he thought was a myth, he unfortunately created a new one, that of a non-Darwinian revolution.[42]”
Het antagonisme tussen zowel traditionalisten, revisionisten, historici als biologen (en alle mogelijke onderlinge combinaties) doet zich bijzonder scherp gevoelen met betrekking tot de rol van Darwin in het sociaal darwinistisch discours. Aan de hand van vier korte voorbeelden wil ik een inzicht verschaffen in de wijze waarop het debat tot op vandaag is gevoerd. Hoe komt het, vraagt Greene zich bijvoorbeeld af, dat academici het zo grondig oneens kunnen zijn over een historisch probleem dat onderhevig is aan historisch onderzoek en verificatie[43]. De kern van het probleem leek hem te liggen in de dubbelzinnige houding die Darwin zelf tegenover sociale evolutie had ingenomen in ‘The Descent of Man’, de belangrijkste bron voor zijn opvattingen dienaangaande. Aangezien Darwin zichzelf herhaaldelijk tegensprak stond het onderzoekers vrij om hun eigen conclusies te trekken, naargelang hun vooropgezette ideeën over Darwin en zijn rol in het Westerse denken. Darwins eigen kanttekeningen en notities bij publicaties over de evolutie van de mens en aanverwante onderwerpen zouden Greene wellicht meer duidelijkheid verschaffen. Na grondige studie kwam Greene tot de slotsom dat wat thans sociaal darwinisme wordt genoemd, (de opvatting dat competitie tussen individuen, stammen, naties en rassen een belangrijke, zo al niet de spilfactor was in de menselijke geschiedenis) eigen was aan het Britse denken in het midden van de negentiende eeuw; dat Darwins ‘Origin’ een belangrijke impuls had gegeven aan dit soort argumentaties; en dat ook Darwin diep beïnvloed was geweest door deze stromingen. Al wou Greene niet gezegd hebben dat de volledige Britse intelligentsia het sociaal darwinisme genegen was, toch meende hij dat meer aandacht moest uitgaan naar het intellectueel milieu waarin Darwin zich had opgehouden. De veronderstelling dat Darwin, in tegenstelling tot Spencer en andere tijdgenoten, een ‘zuivere’ wetenschapper was (d.i. vrij van vooropgezette ideeën over de natuur, de maatschappij, de mens en God), vond Greene in ieder geval niet langer verdedigbaar, ongeacht hoeveel Darwins eigen onderzoek zijn opvattingen op lange termijn had gewijzigd. James Allen Rogers situeert de kern van het probleem in de metaforische concepten waarmee Darwin de theoretische aspecten van de natuurlijke selectie had vormgegeven[44]. Door zich van de metaforen van Spencer en Malthus te bedienen had Darwin het moeilijker gemaakt voor navolgers om zijn biologische concepten te vrijwaren van oudere sociale denkpatronen. Overleven werd de ultieme toetssteen waaraan alle sociale waarden werden afgemeten. Die foute interpretatie beschouwt Rogers als het resultaat van de aanvaarding door sociaal darwinisten van voornoemde bijkomstige metaforen als de essentie van Darwins theorie. Eenmaal op de samenleving toegepast schiepen deze metaforen, naast hun zuiver biologische betekenis, een sociale context die irrelevant was voor de theorie van Darwin. In het sociaal darwinisme herkent Rogers de malthusiaanse verwarring over de wederzijdse verhouding tussen natuur en samenleving. “The term ‘Social Darwinism’ was extremely unfortunate because it linked Darwin’s theory of natural selection with various theories of human social evolution for which Darwin was in no way responsible.[45]” (eigen accent)
Ongetwijfeld heeft het ongenuanceerd en polemiserend taalgebruik van de historicus Robert M. Young zijn verpersoonlijking van het traditionalistisch of restrictionistisch kamp sterk in de hand gewerkt. In ‘Darwinism Is Social’ wil de marxistische historicus de lezer duidelijk maken hoe biologische en organische analogieën vrij bewegen van de biologie naar de samenleving en naar onze epistemologie als dusdanig[46]. Zij sturen de wijze waarop de mens zelfs op de meest abstracte niveaus nadenkt over zichzelf en de samenleving. De kern van het probleem situeert Young ditmaal in de dichotomie mens/natuur en mens=natuur. Zijn marxistische achtergrond getrouw werd deze dichotomie vervolgens gelijkgesteld met een transformationeel proces van menselijke arbeid. Dit proces gold namelijk evenzeer voor het verloop van de kennisverwerving als voor elke andere menselijke activiteit. Zodra men aanvaardt dat natuurlijke en theologische concepties in hoofdzaak sociale projecties zijn, worden de belangrijkste aspecten van het darwinistisch discours immers sociaal. Het onderscheid tussen darwinisme en sociaal darwinisme herleidt Young bijgevolg tot een verschil in graad, niet de vraag wat al dan niet sociaal is. Er bestond natuurlijk een beweging die hoofdzakelijk was begaan met de interpretatie van evolutionaire ideeën in een sociale context. Zij was malthusiaans, gegrond op de wetenschap van de geschiedenis van het menselijk bestaan. Zij was niet altijd pessimistisch, maar nooit erg opbeurend en werd meestal geassocieerd met ideeën over sociale hiërarchie en sociale mobiliteit. Biologische ideeën worden evenwel gestuurd door bredere sociale krachten die de aard, het tempo en de betekenis van de natuur bepalen. In de periode tussen 1880 en 1910 verschoven evolutionaire sociale concepten geleidelijk van het sociaal darwinisme naar het functionalisme. Deze verschuiving viel samen met een kapitalistische transformatie van competitie naar consensus; van strijd naar prestatie; van verovering naar organisatie; en van verslindende trusts zoals Rockefellers Standard Oil naar filantropische trusts zoals de Rockefeller Foundation. Dit samenstel van ideeën werd bijzonder tastbaar in de humane en sociale wetenschappen, inzonderheid in de psychologie, sociologie en antropologie.
“What I have attempted to convey in this essay is the need for a greater sense of different scope and, more importantly, different levels, of the mutual constitutiveness of conceptions of nature, science, and society, including the deity. We’re not forced to choose between Darwin’s falsely conscious claims to have nothing to do with politics, on the one hand, and scolars fears, on the other, that to invoke politics in the broader sense is to pollute natural science. The ‘pollution’ is inherent in the labor of knowing.[47]”
Heel recent nog weerlegt Gregory Claes in de ‘Journal of the History of Ideas’ de veronderstelling, impliciet in het sociaal darwinisme, dat veel van de sociale en politieke theorieën die zich op Darwin beriepen eigenlijk waren afgeleid van (in tegenstelling tot versterkt door) het principe van natuurlijke selectie[48]. De stimulerende rol van Malthus’ essay op de theorieën van Darwin en Wallace was allerminst toeval. Claes stelt dat het specifiek karakter van het sociaal darwinisme resulteerde uit diverse intellectuele verschuivingen in mid-Victoriaans Engeland waarop Darwin zelf reageerde, en die bijgevolg zijn ontwikkeling in grote mate hebben beïnvloed. Darwin was eigenlijk een laatkomer in een debat dat zowel de biologie, geologie, de sociale theorie als tal van andere disciplines doorkruiste. We moeten ons dus hoeden voor beweringen dat Darwins invloed –“that most maligned of words in the history of ideas[49]”- in één richting liep of zich volledig op zijn persoon concentreerde. Zo omschrijft Claes de darwiniaanse revolutie als een hernieuwd in kaart brengen, met behulp van een theorie over de biologische erfelijkheid van karaktertrekken, van een bestaand discours die grotendeels (maar niet exclusief) steunde op een malthusiaanse economische metafoor van de strijd om het bestaan. De eigenheid van het sociaal darwinisme berustte niet op de vulgarisatie van de metafoor van de ‘survival of the fittest’ in dienst een gemeenschappelijk doel. Haar specificiteit lag in de transponering van een quasi ontologisch raciaal discours op een herdefiniëring van fitheid en intelligentie en een identificatie van intelligentie met het blanke ras. Deze intellectuele verschuiving lag niet besloten in ‘The Origin’ of in de metafoor van strijd die Darwin en Wallace aan Malthus hadden ontleend. Zij was het resultaat van Darwins aanvaarding en herwerking, van de toepassing door andere auteurs van de natuurlijke selectie op de mensheid. Op die manier werd een taal van uitsluiting gecreëerd die intern werd gestuurd door klasse tegenstellingen en extern door raciale tegenstellingen.
Hoofdstuk 2: De structuralistische middenweg.
Op het einde van de rit heeft de moderne conceptie van het sociaal darwinisme als homogene entiteit langzamerhand plaats gemaakt voor een radicale niet-reduceerbare pluraliteit. De gekende schematisering van de geschiedenis van het sociaal darwinisme tot één samenhangend verhaal werd hierdoor geleidelijk ontmaskerd als een ontoelaatbare vereenvoudiging van de historische complexiteit. Die historische complexiteit veronderstelt precies een veelheid van verhalen of een niet-reduceerbare variëteit. La Vergata pleit er dienovereenkomstig voor om het begrip dan maar meteen af te schaffen[50]. Multiperspectiviteit hoeft echter niet het einde te betekenen van de studie van het sociaal darwinisme. Jeffrey C. Brautigam bijvoorbeeld merkt op dat we nog veel kunnen leren over de interactie tussen economische, politieke, sociale of intellectuele denkschema’s wanneer we ons concentreren op de vraag waarom in sommige gevallen net dié aspecten van Darwins theorie werden benadrukt[51]. Zo’n vraagstelling valt echter niet te rijmen met een dominante, ‘ware’ vorm van sociaal darwinisme. Jones’ kerngedachte, dat sociaal darwinisme (in Groot-Brittannië) werd gekenmerkt door een verregaand wetenschappelijk reductionisme, verbindt Brautigam met het streven van de historische actoren naar wetenschappelijke legitimiteit, niet met de vraag waarom die actoren slechts bepaalde aspecten wensten te benadrukken. De aanpak van Clark ligt Brautigam duidelijk beter. Zij reserveert de term sociaal darwinisme immers enkel tot zijn traditionele betekenis omdat dit nu éénmaal de wijze is waarop de meeste historici de term tot dan toe interpreteerden. Daarna onderscheidt Clark verschillende categorieën om de diverse varianten te kunnen plaatsen en identificeert daarop die groepen binnen het Frans socio-politiek spectrum die deze varianten voorstonden. Brautigam stelt zich echter de vraag of het gebruik van een beheersbaar aantal categorieën om de oneindige diversiteit van mogelijke toepassingen van Darwin op de maatschappij accuraat te beschrijven en te classificeren uiteindelijk de moeite loont. Vandaar zijn pleidooi om de historische pluraliteit precies als uitgangspunt te kiezen.
“ Since it is clearly the Darwinism which is being molded to fit previously established modes of social thought, why try to force the already problematic categories of social thought into even more problematic categories of social Darwinisms? It would be easier, and more to the point, if students of social Darwinism would simply retain the units of analysis of the given political spectrum (republicans, socialists, etc.) and ascertain what they took from Darwin and why.[52]”
In wezen veronderstelt Brautigams pleidooi eigenlijk een verschuiving van ‘verklaren’ naar ‘begrijpen’. Zo dient de toekomstige historicus zich enkel te beperken tot het reconstrueren van de onderliggende beweegredenen die de historische actoren dreven tot het nemen van bepaalde beslissingen. Brautigam reduceert het sociaal darwinisme op die manier tot een ongrijpbaar fenomeen, afhankelijk van veranderlijke factoren zoals de verschillende individueel en cultureel bepaalde denkstructuren, motivaties, norm- en waardestelsels. Deze vorm van relativisme heeft uiteindelijk stuurloosheid in het historisch onderzoek tot gevolg! Historici worden, of zij dit nu leuk vinden of niet, geconfronteerd met een samenhangend stel denkbeelden -weliswaar vaak betwist en zelden vastomlijnd- die tegen beter weten in sociaal darwinisme worden genoemd. Veel meer dan een vaststaande inhoud moeten we het sociaal darwinisme daarom zien als een onderdeel van de intellectuele bagage van de negentiende eeuw, bepalend voor de wijze waarop het intellectuele discours werd gevoerd. Wanneer historici het sociaal darwinisme als concept hanteren heeft dit onvermijdelijk theoretische implicaties. Wanneer zij deze buiten beschouwing laten – bijvoorbeeld vanuit de opvatting dat de bronnen voor zichzelf spreken of vanuit de overtuiging dat theoretische discussies toch nergens toe leiden- bedrijven ze kennistheoretisch gezien een struisvogelpolitiek.
Recente ontwikkelingen binnen de geschiedschrijving van het sociaal darwinisme vertonen stellig een postmoderne reflex wanneer zij afstand nemen van de typische vooronderstellingen van eenheid (homogeniteit) en waarheid. Ze pretenderen in ieder geval een breuk te vormen met de moderne schematiseringen van het sociaal darwinisme in termen van grote lijnen. Die postmoderne reflex manifesteert zich ook wanneer zij het talige aspect binnen de studie van het sociaal darwinisme radicaliseert[53]. De postmodernistisch geïnspireerde aanpak van de revisionisten heeft historici er toe aangezet om de populaire beeldvorming rond het sociaal darwinisme met andere ogen te gaan bekijken. Zo werden niet alleen de verworvenheden van hun voorgangers op een kritische wijze herbekeken, ook de evidentie van hun methodologische uitgangspunten werd op een fundamentele manier in vraag gesteld. Het resultaat van deze introspectie was dat ze de onderzoekers ertoe heeft gedwongen de complexiteit van het sociaal darwinisme te onderkennen. Voortbouwend op deze nieuwe methodologische invalshoeken verschenen immers tal van provocerende detailstudies over zowel individuele sleutelfiguren als landen, met toenemende complicaties voor het traditionele eenzijdige gezichtspunt. Door het sociaal darwinisme te reduceren tot een linguïstische eigenaardigheid en het te beroven van zijn gemeenschappelijke noemer lag de bal opnieuw in het kamp van al die historici die het sociaal darwinisme een sleutelrol wilden blijven toedenken in de Westerse intellectuele geschiedenis. Mogelijk dient zich nu met Mike Hawkins een volgende generatie historici aan waarbij het accent opnieuw verschuift naar datgene wat sociaal darwinisten onderling verbond. Terwijl de revisionisten zich verkijken op het niveau van het individu, kiest Hawkins voor een structuralistische benadering waarin het sociaal darwinisme berust op een beperkt aantal nauw met elkaar samenhangende componenten. De conceptuele opsplitsing tussen ideologie en wereldbeeld laat hem vooreerst toe om gemeenschappelijke patronen en structuren in het sociaal darwinistisch discours te onderscheiden. Die verschaffen ons waardevolle inzichten over de ideologische rol en de discursieve grenzen van het sociaal darwinisme in de Westerse intellectuele geschiedenis. Collectieve voorstellingen en mentale structuren bevinden zich bijgevolg opnieuw in het hart van het methodologisch debat.
Hawkins’ structuralistische invalshoek biedt een antwoord op sommige post-modernistische verzuchtingen maar bouwt tegelijk voort op een aantal ideeën over intellectuele geschiedenis, zoals die vanaf het einde van de jaren vijftig door John C. Greene werden geformuleerd in een reeks essays gebundeld in ‘Science, Ideology and World View.[54]’ Op het ogenblik dat de intellectuele geschiedenis werd beheerst door de marxisten enerzijds en door de ideeën van Thomas Kuhn anderzijds, legt Greene zich toe op de manier waarop wetenschap, ideologie en wereldbeeld samen interageren en algemene denkpatronen in het intellectueel discours wijzigen. Dit vanuit zijn veronderstelling dat de wetenschap op korte termijn inhoudelijk wordt vormgegeven door bestaande opvattingen over God, de mens, maatschappij, natuur en geschiedenis, terwijl op lange termijn slechts die wetenschappers met voldoende integriteit hun eigen uitgangspositie in vraag durven stellen. In tegenstelling tot Kuhn meent Greene echter dat wetenschappers de algemene opvattingen van een bepaalde periode delen en dat deze opvattingen niet enkel veranderen door wetenschappelijke ontdekkingen (die immers steeds vatbaar blijven voor diverse interpretaties), maar ook onder invloed van alternatieve opvattingen binnen het dominante wereldbeeld. Verder meent Greene dat crisissituaties na de ontdekking van onregelmatigheden geen vereiste zijn voor het ontstaan van nieuwe paradigma’s. Deze crisissituaties ondermijnen zowel de wetenschappelijke theorieën als de achterliggende wereldbeelden en ondervinden daarom net zo veel tegenkanting vanwege de wetenschap. De meest logische reactie op onregelmatigheden is dan ook een compromistheorie die de opgelopen schade tot een minimum probeert te beperken. Bovendien wijst Greene erop dat nationale intellectuele en culturele tradities het wetenschappelijke denken in een bepaalde richting zullen sturen. Dienovereenkomstig beweert Greene nog dat de Britse politieke economie een cruciale rol heeft gespeeld in het ontstaan van evolutietheorieën in de eerste helft van de negentiende eeuw. Tegenover de marxisten betwist Greene dan weer dat wetenschap, ideologie en wereldbeeld als ideologische bovenstructuur van de kapitalistische samenleving gedetermineerd zouden zijn door de kapitalistische productiewijze.
“I viewed these three factors as interdependent variables in Western civilization. Science I viewed as grounded partly in intellectual curiosity, the desire to know for the sake of knowing. Ideology I conceived as oriented toward programs of social action. World view I thought of as a set of assumptions (accompanied by feeling tone), sometimes expliciet but generally impliciet in figures of speech, concerning reality.Unlike Thomas Kuhn I did not believe that ideology and world view became less influential in scientific thought as the sciences became <more mature>.[55]”
De taak van de intellectuele geschiedenis behelst met andere woorden de studie van de algemene denkpatronen in een bepaalde periode en de factoren die verantwoordelijk kunnen worden geacht voor de veranderingen in deze denkpatronen. Met het begrip ‘darwinisme’ verwijst Greene dan ook naar een wereldbeeld dat zich min of meer onafhankelijk lijkt te hebben ontwikkeld door Spencer, Darwin, Huxley en Wallace eind jaren 1850, begin jaren 1860, ofschoon deze onderlinge gelijkenis kort daarna reeds tekenen van divergentie begon te vertonen. De oudste en meest algemene component van het wereldbeeld dat uiteindelijk darwinisme zou gaan heten was de opvatting van de natuur als een wetmatig systeem van materie in beweging, de mechanische interpretatie van de natuur zoals zij in de zeventiende eeuw was uitgewerkt door Galileo, Descartes, Boyle, Newton en anderen. Het was vooral de Cartesiaanse versie (niet die van Newton), die in de volgende eeuwen aanleiding zou geven tot het kosmische evolutionisme van een Kant of een Herschel, de nevelhypothese van La Place, Buffons transformisme en zijn theorie over het ontstaan van het zonnestelsel, de geologische inzichten van Lyell tot en met het evolutionisme van Erasmus Darwin en Lamarck. In de werken van Erasmus Darwin en Lamarck vond het Westerse denken ook de tweede component van wat later darwinisme zou gaan heten. Dit was hun idee van een organische evolutie van de meest eenvoudige tot de meest complexe levensvormen, ook de mens, door de werking van de natuurwetten. Rond diezelfde periode verspreidden Adam Smith, Thomas Malthus en David Ricardo, alle stichters van de Britse politiek-economische school, het idee dat de Goddelijk geïnspireerde vrije competitie in een marktsysteem, wanneer ze het werd toegestaan te opereren volgens haar eigen wetten, de welvaart en vooruitgang van de mensheid zou bevorderen. Lag de nadruk aanvankelijk op het heilzaam resultaat van de vrije competitie, in de geschriften van Malthus en Ricardo kwam alvast ook een pessimistische, donkere zijde naar voor. Hun competitieve ethos oefende alvast een belangrijke aantrekkingskracht uit op Darwin, Wallace en Spencer wanneer zij hun kijk op organische evolutie verbonden met het idee van een wetenschap van de menselijke ontwikkeling, gebasseerd op het model van de natuurwetenschappen. Op het continent had Auguste Comte de ideeën van Turgot, Condorcet en Rousseau namelijk op een geniale wijze samengebracht in zijn levenswerk van een sociale fysica –of sociologie zoals hij het later noemde. Greene merkt op dat “it was not until the idea of social evolution was linked to the idea of organic evolution in the middle of the century that the concept of nature-history as a single continuum undergoing progressive development emerged as the central theme of evolutionary naturalism.[56]” Als laatste component van wat binnenkort darwinisme zou gaan heten identificeert Greene de invloed van de Lockeaanse epistemologie en sensationalistische psychologie op intellectuelen in de Angelsaksische wereld om de notie van aangeboren ideeën, intuïtie en dergelijke te vervangen door zintuiglijke ervaringen. Een tendens die in de negentiende eeuw werd versterkt en die opnieuw uitdrukking werd gegeven in het groeiende positivistisch geloof in het natuurwetenschappelijke model als enige mogelijke bron van kennis.
“ From the foregoing discussion it should be apparent that Spencer, Darwin, Huxley and Wallace reached similar views concerning nature, man, God, history, society and, science about 1860, converging on a world view that I propose to designate as Darwinism, although Spencer could rightfully demand that it be called Spencerianism. He had expounded its basic tenets, exept the idea of organic evolution by natural selection, before 1859 and had championed the idea of competitive struggle and survival of the fittest as the motive force of social evolution by analogy to the ‘stern discipline of Nature’ from 1850 onward. Each of these four men, in his own way, had fused several streams of Western thought into a unitary view of nature –history as a continuum undergoing progressive change in accordance with fixed laws discoverable by science.[57]”
De cartesiaanse denkwijze, waarbij alles wat op een gegeven moment gebeurt wordt bepaald door de situatie van de wereld op het voorafgaande moment, bracht ten slotte een wereldbeeld voort met ideeën die inconsistent bleken met de mechanische kosmologie. Deze vernieuwende ideeën – de menselijke geest als een onderdeel van de natuur; functionele eenheid en onderlinge afhankelijkheid van organismen; strijd, toeval en individualiteit als reële factoren in de natuur – verhielden zich in spanning tot concepties van de natuur en de natuurwetenschappen die steunden op de zeventiende eeuwse fysische wetenschappen. In Darwins werk komt deze spanning tot uiting in de contradictie tussen enerzijds de wijze waarop competitie wordt benadrukt als de sine qua non van vooruitgang in de natuur en de geschiedenis, en anderzijds zijn bewondering voor de onderlinge aanpassing en wederzijdse afhankelijkheid van organismen. Greene herkent die spanning verder ook in Darwins aarzeling om te spreken over hoge en lage organismen en zijn voornemen om niet meer in dergelijke categorieën te denken of in de aanvaarding van natuurlijke selectie als een statistisch proces dat niettemin wordt beheerst door vaste wetten. Zo is ook de wijze waarop Darwin ethiek en esthetiek wortelt in natuurlijke of seksuele selectie tegenstrijdig met zijn aanvaarding van de Victoriaanse normen over schoonheid, waarheid en goedheid als zijnde geldig voor de hele mensheid. En tenslotte wijst Greene op Darwins contradictorische kijk op evolutie als een proces, afhankelijk van veranderlijke omstandigheden, ontdaan van richting en doel en tegelijk het resultaat van Goddelijke wetten waarbij alle lichamelijke en geestelijke vermogens op termijn neigen naar perfectie.
“Clearly the Darwinian world view, compounded of mechanistic determinism, belief in evolution by competitive struggle and survival of the fittest, and the idea of nature-history as a single continuum undergoing progressive change in accordance with fixed laws discoverable by science, was not a seamless fabric fashioned for all time but an unstable compound of old and new ideas whose incompatibility must eventually become apparent with the progress of science and speculation.[58]”
Het conceptueel onderscheid tussen ideologie en wereldbeeld, zoals Greene dit heeft geëxpliciteerd, vormt precies de hoeksteen van Hawkins structuralistische benadering van het sociaal darwinisme[59]. Het laat hem niet alleen toe om de aard en de functies van het sociaal darwinisme beter te begrijpen, maar ook de intellectuele context waarin ze tot stand kon komen. Hawkins definieert een wereldbeeld als een stel veronderstellingen over de natuur en de plaats van de mensheid daarin, alsook over de wijze waarop beide in relatie staan tot de tijd. Een wereldbeeld bevat bovendien meestal een beeld van de sociale werkelijkheid en haar verhouding tot de genoemde elementen natuur, menselijke natuur en tijd. Ideologieën definieert Hawkins daarentegen als theorieën over menselijke interacties en de wijze waarop deze worden beïnvloed door instellingen. Ideologieën bevatten zijns inziens daarom telkens een descriptief element dat bepaalde kenmerken van de sociale en psychologische werkelijkheid verklaart; een kritiek op bepaalde aspecten van deze werkelijkheid (en op andere theorieën) en tenslotte aanspraken op de manier waarop het socio-politiek systeem moet worden georganiseerd. Elk wereldbeeld bestaat met andere woorden uit een relatief abstract netwerk van achterliggende veronderstellingen die een ideologie haar coherentie en samenhang verlenen. Vaak zullen deze impliciete veronderstellingen zich enkel manifesteren wanneer zij bepaalde specifieke uitspraken onderbouwen. Binnen de verschillende elementen van een wereldbeeld speelt het wezen van de menselijke natuur doorgaans een cruciale rol, aldus Hawkins. Zij verklaart immers de diepere motivaties die het menselijk gedrag sturen. Het wezen van de menselijke natuur is zo gelokaliseerd binnen een visie op de natuur als geheel, en de manier waarop beiden al dan niet in relatie staan tot tijdsgebonden processen. Het is ook verbonden met de ideologische kant van een theorie aangezien de manier waarop menselijke drijfveren en mogelijkheden worden geconceptualiseerd de manier beïnvloedt waarop men denkt over sociale en politieke organisaties. Bovenstaand conceptueel kader stelt Hawkins in staat om Darwins theorie over natuurlijke selectie te situeren binnen een wijder wereldbeeld. Dat wereldbeeld, een netwerk dus van ideeën over natuur, tijd en de mens, gaf natuurlijke selectie zijn relevantie en betekenis. Het bestond uit de volgende componenten:
biologische wetten beheersen het geheel van de organische natuur, ook de mens
druk van de bevolkingsgroei op de bestaansmiddelen veroorzaakt een strijd om het bestaan tussen organismen
fysische of mentale trekken die de bezitter een voordeel verschaffen in deze strijd (of in seksuele competitie) kunnen zich, door overerving, doorheen een populatie verspreiden
de cumulatieve effecten van selectie en overerving, na verloop van tijd, verklaren de verschijning van nieuwe soorten en de eliminatie van andere
De eerste component impliceert duidelijk wetenschappelijk determinisme. Als zodanig was het een belangrijk organiserend element voor Darwin (en vele anderen) in zijn weerlegging van bovennatuurlijke en teleologische verklaringen voor het ontstaan van de soorten. Sociaal darwinisme omvat volgens Hawkins evenwel nog een belangrijk vijfde element. Zo beperkt het wetenschappelijk determinisme zich niet enkel tot de fysische eigenschappen van de mens, maar strekt deze zich verder uit tot het sociaal bestaan en psychologische aspecten die daar een fundamentele rol in spelen, zoals religie, rede of ethiek. Het is perfect mogelijk om de eerste vier componenten te onderschrijven en de vijfde te verwerpen, bijvoorbeeld op grond van het geloof dat deze aspecten uniek blijven voor de mensheid (die zich dan als een goddelijke schepping onderscheidt van de rest van de natuur). Een groeiend aantal sociale wetenschappers verwierp biologisch determinisme echter omdat mensen culturele wezens zouden zijn, en cultuur niet gereduceerd kan worden tot biologische principes. Sociaal darwinisten daarentegen zijn de mening toegedaan dat verschillende, zo niet alle, aspecten van cultuur –religie, ethiek, politieke instellingen, ontstaan en ondergang van beschavingen, naast verschillende psychologische en behavioristische kenmerken- kunnen worden verklaard, gebruikmakend van de eerste vier componenten. Hawkins verbindt het sociaal darwinisme dus met twee fundamentele veronderstellingen over de menselijke natuur: zij is een voortzetting van dierlijke psychologie en zij heeft zich ontwikkeld door middel van natuurlijke selectie. Precies die onderlinge relaties tussen de componenten verlenen aan het sociaal darwinisme haar betekenis. Hawkins’ benadering is dus structuralistisch in die zin dat de verschillende componenten hun betekenis ontlenen aan hun plaats in het netwerk en hun verhouding ten opzichte van elkaar. Elk van deze vijf componenten heeft een eigen geschiedenis, onafhankelijk van het sociaal darwinisme. Kenmerkend voor het sociaal darwinisme is de wijze waarop deze componenten elkaar wederzijds beïnvloeden en versterken tot een invloedrijke conceptie van de oorzaken en de dynamiek van sociale verandering.
“By referring to Social Darwinism as a world view I am making a claim about its discursive role. This is that Social Darwinism is not, in itself, a social or political theory. Rather, it consists of a series of connected assumptions and propositions about nature, time and how humanity is situated within both. What is does not possess is any concrete specification of human social and mental development, nor any particular vision of the optimal conditions for human social and spiritual existence. In other words, the ideological component of a theory is absent from Social Darwinism.[60]”
Hoofdstuk 3: Links en het sociaal darwinisme.
In 1961 reeds verwerpt Gerald Runkle in de ‘Journal of Politics’ alle simplistische veralgemeningen als zouden marxisten in de strijd om het bestaan de klassenstrijd herkend hebben die uiteindelijk tot de revolutie leidde[61]. Ondanks hun oprechte waardering voor Darwin als wetenschapper wilden Marx en Engels de onafhankelijkheid en integriteit van hun eigen filosofie vrijwaren. Sociale geschiedenis was niet louter een tak van de natuurwetenschappen, zij had haar eigen specifieke epistemologische problemen en categorieën. Dit inzicht laat Runkle vervolgens toe de marxistische verhouding tot het sociaal darwinisme correct in te schatten. Zo was het onaanvaardbaar dat een biologische theorie die verandering benadrukt dergelijke conservatieve invulling kreeg; dat zij werd ingeschakeld om de status quo te verdedigen en sociale hervormingen te betwisten. Runkle vernoemt onder meer Labriola, Bukharin en Simkhovitch als marxistische theoretici die de sociaal darwinistische versmelting van de biologische- en sociale wetenschappen hekelden. Runkle toont zich er niettemin van bewust dat marxisten in Darwins werk geregeld naar steun en prestige zochten voor hun eigen politiek project. Steun en bevestiging impliceren volgens Runkle evenwel nog geen directe invloed. “The real basis for Marxism is the means of produktion and how they are related. Other ‘bases’ could be appealed to for forensic purposes but they were logically no more necessary after 1859 than they were before.[62]”
“For Darwin, the species are functions of existing organisms, the variations that occur in them, and the manner in which natural selection operates. For Marx the situation is reversed: the classes are a function of what the mode of produktion is, what new forces of produktion develop, and how the dialectical contradiction is resolved. There can thus be no identification of classes with organisms if the other three points are to hold.[63]”
De marxistische maatschappij transformeert nooit echt, zij rijpt. Interne contradicties worden hersteld. “ It is not in flux, it contains flux.” Daar is, meent Runkle, niets evolutionairs aan in een darwiniaanse betekenis. Het maatschappelijk organisme wordt noch door andere organismen, noch door de omgeving geconditioneerd, dan wel door de economische structuur. Haar strijd is verder gedetermineerd door een innerlijke logica. Zij passeert door een aantal perioden, vastgelegd door Marx, om uiteindelijk de harmonie te bereiken waarvoor zij is bestemd. De ware analogie is hier dus het individueel organisme of de levenscyclus. Dat het marxisme wordt omschreven in termen van intern conflict relateert haar niet met Darwin maar met Hegel. De biologische natuur van de mens wordt als constant verondersteld, stellingen over mens en maatschappij steunen enkel op de determinerende economische factor. Wanneer de mens transformeert zijn de economische wetten van Marx bijgevolg niet langer geldig. De mens reageert niet vanuit zijn eigen vitale energie op de omgeving, hij reageert op de economische maatschappelijke structuur binnen de klassen die deze tot stand heeft gebracht. Behoort men niet tot een gegoede klasse, dan zal men deze pogen te vernietigen. Dergelijke marxistische opvattingen grond Runkle liever op de Britse liberale traditie van Locke, Bentham, Ricardo of Smith dan Darwin. “Thus the difference between the scientific Hegelian attitudes cited earlier in darwin’s work and Marx’s work is so basic that the application of darwinian scientific method has called into question, historically and logically, the very truth of Marxism.[64]”
Greta Jones in haar studie van het sociaal darwinisme in het Britse denken had dienovereenkomstig een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de moeilijke verhouding van de linkerzijde tot de theorieën van Darwin. Uit Spencers kritiek op het collectivisme was een fel debat gerezen over de relatie tussen het Darwinisme en sociale hervormingen[65]. Patrick Geddes had Leslie Stephens notie van een maatschappelijk organisme gebonden door structurele verbanden verder ‘gebiologiseerd’ door de term polymorfisme met structurele differentiatie te verbinden. Zoals tal van sociaal darwinistische teksten uit de jaren 1880 was Geddes’ werk deels gericht op de verdediging van sociale hervormingen en staatsinterventie. Op dezelfde wijze steunde D.G. Ritchie op de veronderstellingen van ‘new liberalism’ voor zijn kritiek op Spencer. Hij illustreert aldus Jones dat een sociaal organisme niet noodzakelijk een concentratie van de controle in één centrum analoog met de hersenen hoefde te veronderstellen. De revolutionaire strekking in het late negentiende eeuwse Britse socialisme was veel kleiner en minder invloedrijk dan de reformistische strekking. Over de steun voor Darwin en de overtuiging dat de leringen van het socialisme in overeenstemming waren met de wetten van de natuurlijke selectie (of die in elk geval niet tegenspreken) bestond wél eensgezindheid. Dit gold tevens voor de vijandigheid jegens Spencer en de identificatie van het individualisme als de belangrijkste intellectuele tegenstander van het socialisme. Binnen die consensus onderscheidt Jones een uitgesproken wedijver tussen de diverse socialistische facties over de betekenis van Darwin. Vooraleer de socialistische beweging in Groot-Brittannië enige betekenis had verworven hadden Marx en Engels in Darwins werk al een wapen gezien tegen religie en alle teleologische opvattingen in de wetenschappen in het algemeen. Een aantal inzichten uit ‘The Origin’ associeert Jones met Marx’ stellingen: de notie van objectieve krachten die onafhankelijk van ‘wil’ of richting ageren en de mogelijkheid om uitgaande van dergelijke principes een geschiedenis te construeren. Jones vond echter geen enkele aanwijzing voor de bewering dat Marx en Engels in de natuurlijke selectie een afspiegeling van de klassenstrijd zagen. Meer nog, de transformatie van het Victoriaans wereldbeeld dat Darwin wordt toegeschreven koppelt Jones aan een oudere traditie, gegrond op een sensationalistische psychologie, waaruit ook Wallace zou zijn voortgekomen.
Het Britse socialisme steunde grotendeels op het idee van een morele evolutie. In hun afkeer voor Spencers individualisme vonden ze liberale bondgenoten zoals Alfred Marschall, die in zijn sociaal darwinisme ruimte voorzag voor aforismen van sociale en morele solidariteit. Op vergelijkbare wijze leek Geddes’ biologische lezing van de sociale evolutie een mogelijk compromis tussen de uitersten van individualisme en socialisme. In 1895 schreef hij trouwens een voorwoord bij Vanderveldes ‘Parasitisme organique et parasitisme social’ (zie verder). Ofschoon het werk sterk contrasteerde met zijn eigen visie op sociale harmonie kon de unie tussen biologie en sociologie die er werd nagestreefd Geddes zeker bekoren. Een belangrijker werk was ‘Socialism and Positive Science’ door de Italiaanse socialist Enrico Ferri. Voor de radicale sociaal democraten offreerde Ferri een meer aanvaardbare invulling van de ‘sterksten’. In de regel werd Ferri echter genoemd in zoverre hij versmolt met de bestaande liberale radicale inzichten in evolutie (en niet met het socialisme). Uiteindelijk blijken volgens Jones vooral de theorieën van Huxley, Ritchie, Geddes en Stephens de grootste invloed te hebben uitgeoefend op de socialistische beweging. Deze was immers eerder gradualisme genegen dan revolutie; moraliteit en rationaliteit dan politieke strijd en sociale harmonie dan klassenantagonisme. Het voornaamste argument tegen individualisme bleef de (liberale) notie dat altruïsme en sociabiliteit de belangrijkste voordelen waren in de strijd om het bestaan. Henry Drummonds ‘Ascent of Man’ met zijn beeld van een universele harmonie gegarandeerd door evolutie paste daardoor volkomen in de veronderstellingen van veel socialisten. Britse socialisten vonden inzonderheid in het Darwinisme een rechtvaardiging voor hun strategie van een vreedzame verovering van parlementaire macht. Zo leende Ramsey Mac Donald van Ritchie de organische analogie om voor geleidelijke parlementaire hervormingen te pleiten. Maar als de socialisten onderling wedijverden over het belang van de klassenstrijd en haar biologische rechtvaardiging, dan twistten ze met de anarchisten over de rol van de staat. In zijn ‘Mutual Aid’ oordeelde Kropotkin dat Darwin de sociabiliteit als belangrijkste evolutionaire kwaliteit had geïdentificeerd. Jones constateert een eigenaardige parallel tussen de gevolgtrekkingen van Kropotkin en Spencer uit hun nochtans zeer uiteenlopende concepties van de natuur. Voor zowel liberalen als anarchisten was de natuur een zelfregulerende entiteit die geen bijzondere instellingen vereiste voor haar werking. Alleen zag Spencer de natuur gekenmerkt door een meedogenloze competitie terwijl Kropotkin de natuur als essentieel harmonieus beschouwde.
“For anarchists and liberals [Darwinism] showed nature and society required no intervention from without or from within by special institutions raised above the citizen. To Marx and Engels it revealed the bankruptcy of teleology in science in general. To a wide range of socialists it demonstrated the possibility of change in society and human nature and it acted as a challenge to religeous authority. To others it showed the necessity for gradual evolution presided over by the benevolence of the state and its functionaries and bolstered by a new ethic of citizenship. That this last version of socialism –discarding its social Darwinist elements- won out is another story for another kind of history.[66]”
Linda Clark had de Franse linkerzijde in het sociaal darwinistisch discour zelfs een hoofdrol toegeschreven. Die Franse linkerzijde zag net als de republikeinen in het darwinisme een wapen tegen de aloude alliantie van troon en altaar[67]. Terwijl de vijandigheid van de kerk de toeeigening van Darwin door monarchisten verhinderde vergenoegde de linkerzijde zich er in om Darwin met het filosofisch materialisme te verbinden. Behalve Emile Gautier vermeldt Clark Grave en Reclus als illustraties van de Franse anarchistische uitlegging van Darwins evolutieleer. Evenzeer van sciëntisme doortrokken als de republikeinen proclameerden zij dat sociale evolutie de weg voorbereidde voor een revolutie tegen de bestaande orde, waarna ‘accord for life’ de strijd om het bestaan zou vervangen. Het meest gezaghebbende anarchistisch antwoord op Darwin bleef overigens Kropotkins ‘Mutual Aid’, waarin coöperatie tot het dominante wezenskenmerk van alle organismen werd verheven. Na 1880 getuigde het Franse socialisme van de strijd tussen de doctrinaire Marxist Jules Guesde en de minder revolutionaire socialistische programma’s van Benoît Malon, Jean Jaurès en Jean Allemane. Maar, zo beklemtoont Clark, ideologische onenigheid betekende nog niet dat de verschillende socialistische strekkingen het darwinisme in alle opzichten verschillend benaderden. Marx’ eigen inschatting van de waarde van Darwin voor zijn zaak blijft historici tot nieuwe stellingnamen inspireren. Alle speculaties ten spijt bewijst Clark dat Marx de strijd om het bestaan na 1862 al samen met Malthus’ bevolkingsprincipe had verworpen. Dezelfde gewrongen verhouding tegenover de versmelting van het darwinisme met sociale theorieën kenmerkt ook het werk van Engels. Paul Lafargue en Charles Longuet toonden eveneens een opvallende welwillendheid ten aanzien van Darwins theorieën. Beide schoonzonen van Marx beweerden dat de positieve werking van de natuurlijke selectie werd vervalst door de grote verstoringen die het privaatbezit had teweegbracht.
“Like solidarists, many socialists judged ‘accord for life’ as much a natural law as ‘struggle for life’ and believed that as civilisation progressed, cooperation prevailed or would one day prevail. This emphasis on natural cooperation countered conviction that violent upheavel was the necessary prelude to a socialist utopia.[68]” In het controversiële ‘Socialismo e scienza positiva’ had de Italiaanse professor Enrico Ferri evenwel verkondigd dat de strijd om het bestaan inherent was aan alle levende wezens. Werd de natuurlijke selectie in de huidige samenlevingen vervormd, dan zouden de sterksten onder het socialisme ten slotte triomferen. Ferri’s stelling over de onvermijdelijkheid van competitief gedrag werd nadien overigens overgenomen in Georges Renards ‘Régime Socialiste’. Clark typeert de omarming van Darwins natuurlijke selectie door Ferri en Renard als niet karakteristiek voor de reformistische socialistische literatuur. In 1889 bijvoorbeeld had Benoît Malon de strijd om het bestaan in de Revue Socialiste immoreel genoemd. Socialisten zoals Jaurès deelden een waardering voor Darwin en de biologische evolutie, maar ontkenden het belang van de strijd om het bestaan in de samenleving. Sommigen deden dit door Darwin en Lamarck te verheffen tot theoretici van de sociale solidariteit, anderen zagen geen enkel verband tussen biologische en sociale theorieën. Twee belangrijke woordvoerders van deze laatste strekking waren Emile de Laveleye en Armand Boucher. De Laveleye, Boucher, Darwin zelf en tal van anderen geloofden namelijk dat de rede de mens van de dieren onderscheidde en hem zodoende in staat stelde om zijn sociale condities te wijzigen.
“The most common appropriation of Darwinism in French socialist and anarchist circles were efforts to make Darwin a proponent of ‘association for life’ in human society, even if a seer of ‘struggle for life ‘in the animal world. [ … ] Darwin’s references to Malthus in the Origin of Species had also made members of the left suspicious about the roots of Darwinism in English political economy. It was Darwin’s perspective on evolutionary change that more often prompted various socialists to try to ally him to their cause, not his mechanism of the struggle for existence and natural selection.[69]”
Met zijn overzicht wil Mike Hawkins naar eigen zeggen aantonen dat veel vermeende ‘reformistische’ of ‘socialistische’ darwinisten een darwinistisch wereldbeeld (zoals hij dat definieert) eigenlijk verwierpen[70]. Ongeacht de plasticiteit van sommige elementen uit het sociaal darwinisme werkte hun integratie in een gesystematiseerd geheel als een begrenzing op de toeeigening door eender welk ideologisch of theoretisch discours. Eén associatie die volgens Hawkins alvast opheldering behoeft is de verhouding tussen het darwinisme en de theorieën van Engels en Marx. De grondleggers van het revolutionair socialisme waren zich bewust van de realiteit van de strijd om het bestaan in de huidige samenleving maar beschouwden deze als wezenlijk gedetermineerd door socio-historische omstandigheden. Onduidelijkheden en ambiguïteiten in Marx’ geschriften leenden zich niettemin tot afwijkende en zelfs antagonistische interpretaties die vervolgens in divergerende politieke strategieën werden vertaald. De synthese tussen Marx en Darwin die door August Bebel werd verdedigd verplichte hem een moeilijke koers te varen tussen culturele en biologische verklaringen. Die spanning constateert Hawkins in Bebels afwisselend interpreteren van sociale verhoudingen als enerzijds cultureel bepaald en anderzijds als de uitkomst van strijd, adaptatie en erfelijkheid. In ‘Socialism and Positive Science’, waarin de Italiaanse criminoloog Enrico Ferri zichzelf de taak had opgelegd om Marx, spencer en Darwin met elkaar te verzoenen, stelt Hawkins opnieuw dezelfde spanning vast. De moeilijkheid om de revolutionaire praxis met een geleidelijk proces van evolutionaire verandering in overeenstemming te brengen noopte Ferri ertoe voor een reformistisch en democratisch socialisme te kiezen. Zonder rationele rechtvaardiging (er bestond vanzelfsprekend een ideologische reden) schommelde hij net als Bebel tussen biologische en sociologische verklaringen. Zijn theoriën getuigen van de invloed van het biologisch- en erfelijkheidsdenken (bijvoorbeeld zijn notie van de geboren crimineel) op de socialistische intelligentsia. Die invloed illustreert Hawkins verder nog met het racistisch geïnspireerde pleidooi van de Duitser Ludwig Woltmann voor meer nationale samenhorigheid onder de Duitse arbeiders in de strijd om het bestaan met de andere mogendheden.
In Groot-Brittannië speelden intellectuelen geassocieerd met de Fabian Society een belangrijke rol in de verspreiding van een socialistisch ideaal dat geleidelijke machtsverwerving via parlementaire weg voorstond. De Britse filosoof David G. Ritchie zocht het darwinisme los te maken van wat hij omschreef als een conservatief monopolie. Hierin evolueerde de strijd van een conflict tussen individuen naar een conflict tussen aggregaten onder de vorm van naties of rassen en tenslotte tot een conflict van ideeën. Deze vooruitgang maakte socialisme een realistisch vooruitzicht en liet Ritchie tegelijkertijd toe om zijn trouw aan het sociaal darwinisme te bevestigen. Hawkins benadrukt evenwel dat biologische verklaringen in Ritchies werk uiteindelijk ondergeschikt bleven aan sociologische verklaringen, in die mate zelfs dat de biologie nagenoeg volledig werd uitgeschakeld als factor van sociale verandering. Een gelijkaardige aarzeling over de respectieve rol van erfelijkheid en milieu kenmerkt ook de publicaties van Graham Wallas. Terwijl evolutie voor Wallas bewees dat de menselijke natuur als vast moest worden beschouwd gebruikte hij dit eerder als een rechtvaardiging voor sociale hervormingen dan als een alibi voor de status quo. Sociaal darwinisme stelde Sidney Webb dan weer in de gelegenheid om sociale hervormingen mits een eugenetisch programma te verbinden met nationale efficiëntie in dienst van de Britse imperialistische strijd om grondstoffen, markten en kolonies. Toch bewijzen de teksten van de beroemde toneelschrijver Bernard Shaw, aldus Hawkins, dat Fabianisme en sociaal darwinisme lang niet altijd zo onlosmakelijk waren vervlochten. Deze zelfverklaarde lamarckiaan omschreef zijn kritiek op Darwin als ‘nieuw vitalisme’ of ‘creatieve evolutie’. In zijn nadruk op wilskracht om evolutionaire verandering te bewerkstelligen misbegreep hij niet alleen Lamarck, maar verdedigde bovendien een evolutionisme en eugenetica die overduidelijk niet sociaal darwinistisch was. De relatie tussen Fabianisme en sociaal darwinisme was dus uiterst complex en loochent elke eenduidige veralgemening.
In zijn verdediging van een sociale overheidspolitiek stond T.H. Huxley even vijandig tegenover Spencers radicaal individualisme als het socialisme van Wallace. Hawkins toont hoe de strijd om het bestaan na de veronderstelde discontinuïteit tussen de ‘natuurmens’ en de ‘ethische mens’ tengevolge van de discrepantie tussen de bevolkingsdruk en de bestaansmiddelen opnieuw verschijnt in internationale commerciële en industriële betrekkingen. Die ambivalentie mag niet worden gezien als een fout vanwege Huxley vermits zij door Hawkins eerder was vastgesteld bij andere hervormingsgerichte darwinisten. Ofschoon de criticus, historicus en journalist Leslie Stephen de menselijke evolutie net zoals Huxley had omschreven als een proces van morele progressie veroordeelde hij een staatsinterventie op grond van dezelfde sociaal darwinistische argumenten. En net als Huxley zat hij gewrongen met de sociale gevolgen van het naturalistisch verschijnsel dat deze evolutie voortstuwt: selectie. De oplossing van Benjamin Kidd bestond erin altruïstische gevoelens als religieuze producten te plaatsen tegenover de verbreiding van het individualisme. Religieuze sentimenten werden geselecteerd door de competitiedruk omdat zij naties bevoordeelden waarvan de bevolking bereid was om de individuele belangen op te offeren voor de toekomstige maatschappelijke belangen. Alle theorieën tot dusver besproken omvatten een aantal gemeenschappelijke thema’s zoals de morele prioriteit van collectieve bijstand, het belang van altruïsme en de gewrongen verhouding tot een strikt selectionisme en de deterministische voorstelling van de evolutionaire dynamiek (biologisch of sociaal). Karakteristieken die totaal ontbreken in de interpretatie die de Amerikaanse filosoof John Dewey aan het Darwinisme wist te geven. Deze interpretatie met zijn klemtoon op verandering, keuze, toeval en het onvoorziene (hij beschouwde de wet van de natuurlijke selectie als een statistische wet die geen veralgemeningen toeliet) was en blijft een wel zeer opmerkelijke invulling van het darwinisme. Zij liet hem toe om vrijheid, democratie en een ‘humaan liberalisme’ te verdedigen als praktijken die volledig conform waren met de realiteit van de natuur.
Het idee dat coöperatie minstens even belangrijk was als natuurlijke selectie, in het bijzonder met betrekking tot de menselijke evolutie, verscheen vrij vroeg in de historiografie van het sociaal darwinisme. Aanhangers van deze zienswijze (bijvoorbeeld Emile Gautier) argumenteerden dat Darwin zelf het belang van groepssolidariteit in de evolutie van morele vermogens had gesignaleerd. Dit was ook de opvatting van de Russische anarchist Peter Kropotkin wiens Mutual Aid Hawkins bezwaarlijk beschouwt als een synthese van anarchisme en sociaal darwinisme. Als anarcho-communist verwierp Kropotkin de notie van een ‘kosmische code’ van onontkoombare inter-groep competitie. Coöperatie voor Kropotkin was geen gevolg van de natuurlijke selectie zoals voor sommige darwinisten, maar een autonoom proces dat de drijvende kracht vormde achter evolutionaire vooruitgang. De benaming ‘reformistisch darwinisme’ blijkt voor Hawkins al even problematisch wanneer zij wordt toegepast op de Franse solidariteitsbeweging rond de eeuwwisseling. De radicale minister Léon Bourgeois omschreef solidariteit minder als het complement van de strijd om het bestaan dan haar vervanging naarmate de samenleving een grotere harmonie bereikt. Hawkins beschouwt de theorieën van Kropotkin en Bourgeois eerder als kritieken op het sociaal darwinisme die de natuur wel beschouwden als een model voor sociale relaties maar steunden op alternatieve theorieën over de natuur en de evolutie. Wellicht voldoet de Franse republikein J.L. de Lanessan beter aan de omschrijving van reformistisch darwinist. Zoals Kidd bepleitte hij gelijke rechten, afschaffing van erfelijkheidsrechten en universeel onderwijs om de maatschappelijke strijd om het bestaan in overeenstemming te brengen met haar biologische tegenhanger. Op die manier representeren Lanessans pogingen een waarachtige poging om het reformistisch darwinisme met republikeinse idealen te verbinden
“if struggle and selection were ineluctable laws of nature, then the relationship between the natural and social orders could prouve problematic. One response was to deny the relevance of biology to an understanding of society, and assert the methodological autonomy of the social sciences –the strategy adopted by Marx… Another was to reinterpret the struggle for existence in order to consign violent struggle to the evolutionary past and portray market competition, or the conflict of ideas, as the social analogues of the struggle for existence. […] Another strategy consisted of elevating mutual aid to the status of a natural law, and marginalising or denying the importance of the struggle for existence.[71]”
Multiperspectiviteit heeft zich slechts druppelsgewijs vertaald in publicaties waarin de verhouding tussen Darwin en de linkerzijde expliciet tot inzet van een betoog wordt gemaakt. Het recente ‘Socialist Darwinism: Evolution in German Socialist Thought from Marx to Bernstein’ blijft vooralsnog de enige indringende ontleding van de wijze waarop (Duitse) sleutelfiguren uit de socialistische beweging zich verhielden tot de moderne biologie[72]. Met elk hoofdstuk gewijd aan een andere figuur doorploegt Richard Weikart een indrukwekkende hoeveelheid primaire bronnen om een heterogene, inconsistente en dynamische wisselwerking tussen Duitse socialisten en de natuurwetenschappen te schetsen. De ijver van duitse socialisten om de evolutietheorie te verspreiden was zijns inziens niet zelden ingegeven door anti-religieuze gevoelens. Darwinisme bood daarenboven een welgekomen bevestiging van het socialistisch maatschappelijk ontwikkelingsidee, geschraagd door wetenschappelijk bewijs. Vermits Darwin en sommige voorgangers erkenden dat de natuur niet onveranderlijk was leek de wetenschap, na extrapolatie, de hoop op verandering, hervorming en wellicht zelfs revolutie te bevestigen. De belangrijkste vaststelling van Weikart luidt dat de Duitse socialistische receptie van de evolutietheorie de wederzijdse penetratie van wetenschappelijk en sociaal denken in de 19° eeuw illustreert. Als erfgenamen van het verlichte rationalisme accordeerden socialisten een grote autoriteit aan de wetenschap en geloofden dat vooruitgang in wetenschap en technologie de maatschappij daadwerkelijk konden verbeteren. En bijgevolg probeerden socialisten Darwin in te lijven als een belangrijk propagandamiddel. De tweede belangrijke vaststelling luidt dat de socialistische ontvankelijkheid voor Darwin werd geconditioneerd door hun socialistisch denkkader. Socialistische waardering voor Darwin was aldus Weikart meer gegrond op zijn rol om van de biologische transmutatie een aanvaardbare hypothese te maken, dan op het specifiek evolutionair mechanisme, nl. natuurlijke selectie door de strijd om het bestaan. Voor veel socialisten, zeker Marxisten, was Malthus’ bevolkingsprincipe waarop Darwin zijn theorie had gegrondvest immers anathema. Sociale theorie dicteerde dus volgens Weikart de mate waarin Darwinisme werd aanvaard in socialistische kringen.
Het gepresenteerde materiaal lijkt Weikarts stelling te bevestigen dat het Darwinisme (en het Lamarckisme) wel degelijk bepaalde sociale inzichten ondersteunde. “The relationship between evolutionary theory and social thought in the late nineteenth century was complex, to be sure, but there were many correlations between specific biological theories and the social and political position of their proponents.[73]” Socialisten waren het zelden eens over de wijze waarop Darwin of de biologische evolutie in hun wereldbeeld moest worden ingepast. Weikart onderscheid twee stromingen in het socialistisch darwinisme: een marxistische (Marx, Engels, Bebel, Bernstein en de volwassen Kautsky) en een niet-marxistische (Lange, Buechner, Dodel en de jonge Kautsky) variëteit. Marxisten verwierpen bijvoorbeeld de toepassing van het maltusiaanse populatiebeginsel en de strijd om het bestaan in de menselijke samenleving. Socialisten zoals Lange of Buechner geloofden daarentegen in de strijd om het bestaan, zelfs onder mensen, maar verwierpen het sociaal darwinistisch standpunt omdat zij geloofden dat de menselijke rationaliteit en moraliteit in die strijd kon tussenkomen. Zij zagen dan ook geen enkele reden om zich aan de strijd te onderwerpen zoals sociaal darwinisten dit doorgaans deden. Wanneer zij op de menselijke evolutie werd toegepast was strikt darwinisme met zijn nadruk op natuurlijke selectie en de strijd om het bestaan niet verenigbaar met de marxistische sociale theorie. Ofschoon socialisten soms erkenden dat natuurlijke selectie een rol kon spelen in de evolutie van niet menselijke organismen benadrukten ze meestal andere evolutionaire mechanismen. Hun visie op biologische evolutie reflecteerde hun materialistische conceptie van de geschiedenis, vermits zij de rol van de omgeving om de loop van de evolutie te beïnvloeden benadrukten. Zij stonden open voor lamarckiaanse verklaringen die meer compatibel waren met hun concept van sociale vooruitgang dan Darwins maltusiaanse positie.
“Like so many of their (and our) contemporaries, socialists displayed a remarkable ambivalence toward science. Sometimes they touted scientific theories as evidence supporting their philosophical, political, and social positions. However, when scientific theories threatened their philosophical and social beliefs, they retreated to a nature-society dualism and claimed immunity for their social theories. Since evolutionary theory was still hotly contested ground in the late nineteenth century, they adopted only those evolutionary theories most amenable to their social philosophy (such as Lamarckism) and opposed ones less compatible with their world view.[74]”
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] P. TORT , e.a. , Dictionnaire du darwinisme et de l’évolution, Paris, P.U.F., 1996, p.V.
[2] ibid., p.V.
[3] D. BECQUEMONT, “Darwinisme social”, in: ibid., pp. 1108-1119.
[4] ibid., pp. 1108-1109.
[5] R. HOFSTADTER, Social Darwinism in American Thought, Boston, Beacon Press, 1955, 248 p. (Rev. Ed.).
[6] M. HAWKINS, Social Darwinism in European and American thought, 1860-1945: Nature as Model and Nature as Threat, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, p.5.
[7] ibid., p. 6.
[8] A. BEJIN, “Gautier Emile” in: P.TORT , e.a., Dictionnaire …, p. 1807-1808.
[9] ibid., p. 1808.
[10] R. HOFSTADTER, op.cit., 248 p.
[11] ibid., p. 201.
[12] G. HIMMELFARB, Darwin and the Darwinian Revolution, New York, Norton, 1962, 510 p. ; J.C. GREENE, The Death of Adam: Evolution and its Impact on Western Thought, Ames, Iowa State University Press, 1959, 388 p.
[13] P.J. BOWLER, The non-Darwinian revolution: reinterpreting a historical myth, Baltimore, Johns Hopkins University Press, 1988, p. 15-16.
[14] M. HAWKINS, op.cit., p. 10.
[15] R.C. BANNISTER, Social Darwinism: Science and Myth in Anglo-American Social Thought, Philadelphia, Temple University Press, 1979, 292 p.
[16] R.C. BANNISTER, “The Survival of the Fittest is our Doctrine: History or Histrionics?”, Journal of the History of Ideas, vol. 31, 1970, pp. 377-398.
[17] Ibid., p. 398.
[18] R.C. BANNISTER, “William Graham Sumner’s Social Darwinism: A Reconsideration”, History of Political Economy, vol. 5, 1973, 1, pp. 89-109.
[19] ibid. , pp. 91-92.
[20] P. CROOK, “Social darwinism: The Concept”, History of European Ideas, vol. 22, 1996, 4, pp. 261-274.
[21] ibid., p. 263.
[22] Ibid., p. 261.
[23] G. JONES, Social darwinism and English Thought: The Interaction between Biological and Social Theory, Brighton, Harvester Press, 1980, 234 p.
[24] ibid., p. IX.
[25] G.JONES, “Social Darwinism Revisited”, History of Eoropean Ideas, vol. 19, 1994, 4-6, pp. 769-775.
[26] G.JONES, Social darwinism and English Thought…, p. IX.
[27] L.CLARK, Social Darwinism in France, s.l., University of Alabama Press, 1984, 261 p. Zie bijvoorbeeld ook L.CLARK, “Le Darwinisme social en France”, La recherche, vol.19, 1988, pp. 192-200.
[28] L. CLARK, op.cit., p. 7.
[29] Ibid. p. 181.
[30] P. J. BOWLER, “The Changing Meaning of Evolution”, Journal of the History of Ideas, vol. 36, 1975, 1, pp. 95-114. zie ook P.J. BOWLER, “Herbert Spencer and ‘Evolution’- An Additional Note”, Journal of the History of Ideas, vol. 36, 1975, 3, p. 367.
[31] P. J. BOWLER, “Malthus, Darwin, and the Concept of Struggle”, Journal of the History of Ideas, vol. 37, 1976, 1, pp. 631-650.
[32] P. J. BOWLER, Evolution: The History of an Idea, Berkeley/Los Angeles, University of California Press, 1984, 413 p.
[33] P. J. BOWLER, The non-Darwinian Revolution: Reinterpreting a Historical Myth, Baltimore, Johns Hopkins University Press, 238 p.
[34] ibid., p. 153.
[35] E. MAYR, “The Myth of the Non-Darwinian Revolution”, Biology and Philosophy, 1990, 5, pp. 85-92.
[36] E. MAYR, “Darwin’s Five Theories of Evolution”, in: D. KOHN, ed., The Darwinian Heritage, Princeton University Press, 1985, pp. 755-772.
[37] E. MAYR, “The Nature of the Darwinian Revolution”, Science, 1972, 176, pp. 981-989.
[38] Dit hield in dat een gegeven organisme geleidelijk verandert zonder ooit zijn identiteit te verliezen. Transformationele evolutie, die rees in het verlichtingsdenken kan worden teruggevonden, kenmerkt bijvoorbeeld de evolutietheorie van Lamarck. Bowler spreekt in dit verband over een ‘developmental mode of evolution’.
[39] E.MAYR, “The Death of Darwin?”, Revue de Synthèse, CVII, 1986, 3, pp. 229-235.
[40] Ibid., p. 232.
[41] Ibid., p. 235.
[42] E. MAYR, “The Myth…” , p. 92.
[43] J.C. GREENE, “Darwin as a Social Evolutionist”, Journal of the History of Biology, vol. 10, 1977, 1, pp. 1-27.
[44] J.A. ROGERS, “Darwinism and Social Darwinism”, Journal of the History of Ideas, vol. 33, 1972, 2, pp. 265-280.
[45] Ibid., p. 280.
[46] R.M. YOUNG, “Darwinism Is Social”, in : D.KOHN, ed., op.cit., pp. 609-638.
[47] Ibid., p. 632.
[48] G. CLAEYS, “The ‘Survival of the Fittest’ and the Origins of Social darwinism”, Journal of the History of Ideas, vol. 61, 2000, 2, pp. 223-240.
[49] Ibid., p. 226.
[50] A. LA VERGATA, “Images of Darwin: A Historiographic Overview”, in: D. KOHN , ed., op.cit., p. 958.
[51] J.C. BRAUTIGAM, “Sorting out Darwinism”, History and Philosophy of the Life Science, vol. 12, 1990, 1, pp. 111-116.
[52] ibid., p. 116.
[53] Zie bijvoorbeeld P. TORT, Evolutionisme et linguistique, Paris, Vrin, 121 p.
[54] J.C. GREENE, Science, Ideology, and World View: Essays in the History of Evolutionary Ideas, Berkeley/Los Angeles, University of California Press, 202 p. Zie verder J.C. GREENE, “The History of Ideas Revisited”, Revue de Synthèse, CVII, 1986, 3, pp. 201-227.
[55] J.C. GREENE, “art.cit.”, p. 202.
[56] J.C. GREENE, Science, …, p. 132.
[57] J.C. GREENE, Science, …, p. 148.
[58] J.C. GREENE, “ The History…”, p. 210
[59] M. HAWKINS, Social Darwinism in European and American Thought, 1860-1945: Nature as Model and Nature as Threat, Cambridge, Cambridge University Press,1997, 339 p.
[60] ibid., p. 32.
[61] G. RUNKLE, “Marxism and Charles Darwin”, Journal of Politics, vol. 23, 1961, 1, pp. 108-126.
[62] ibid., p. 116.
[63] ibid., p. 121.
[64] Ibid., p. 124.
[65] G.JONES, op.cit., pp. 54-77.
[66] ibid., p. 77.
[67] L. CLARK, op.cit., pp. 76-89.
[68] ibid., p. 83.
[69] ibid., p. 89.
[70] M. HAWKINS, op.cit., pp. 151-183.
[71] ibid., p. 182-183.
[72] R. WEIKART, Socialist Darwinism: Evolution in German Socialist Thought from Marx to Bernstein, Bethesda, International Scholars Publications, 1998, 257 p. Zie ook R.WEIKART, “The Origins of Social Darwinism in Germany, 1859-1895”, Journal of the History of Ideas, vol. 54, 1993, 3, pp. 469-488.
[73] R. WEIKART, op.cit., p. 10.
[74] ibid., p. 223.