Topografie en urbanistische ontwikkeling van Cumae: Vanaf de stichting van de Griekse kolonie tot de laatantieke periode (ca. 730 v.C.-4de/5de eeuw n.C.). (Bart De Graeve) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
I. Geografisch kader
Cumae is gelegen aan de Tyrrheense Zee in de Italiaanse regio Campanië[3]. Deze antieke stad bevindt zich aan het noordwestelijke uiteinde van de Flegreďsche velden, een vulkanisch gebied waartoe ook andere bekende sites uit de Oudheid behoren zoals Baiae en Puteoli. Al deze steden zijn ontstaan in een erg heuvelachtig en erg gevarieerd landschap waar steile hellingen afgewisseld worden met kleine, vlakkere gedeeltes en met diverse meren en kustlagunes.
Dit geaccidenteerde terrein is naar geologische normen pas recent gevormd ten gevolge van een aaneenschakeling van vulkanische uitbarstingen die zo’n 50000 jaar geleden gestart zijn[4]. Er kunnen drie grote periodes van activiteit onderscheiden worden die elk hun stempel gedrukt hebben op het landschap. Hierbij zijn ook verschillende gesteentes gevormd waarvan sommige in de Oudheid erg populair waren als bouwmateriaal.
Over de eerste fase (42000 – 37000 BP) is tot nu toe weinig bekend aangezien er slechts enkele restanten van overgebleven zijn. Bij deze uitbarstingen werd trachiet gevormd, een hard gesteente dat vooral in de Romeinse periode erg populair was als plaveien voor de wegen. In Cumae zelf is toen de acropolis, de Monte di Cuma, ontstaan.
De tweede uitbarstingsgolf was kort maar erg krachtig (ca. 37000 BP). Hierbij werd een grote krater gevormd waarbinnen het grondniveau de laatste millennia systematisch gedaald is. Aangezien Cumae er net buiten ligt, is dit fenomeen hier niet aanwezig[5]. Het belangrijkste product van deze vulkaanerupties is de grijze tufsteen die niet zo wijd verspreid is en aangetroffen wordt aan de zuidelijke helling van de acropolis. Omwille van de geringe resistentie tegen de erosie en het zeldzame voorkomen werd dit materiaal niet zo frequent gebruikt.
Deze fase werd onmiddellijk gevolgd door een lange serie van uitbarstingen die onder zee plaatsvonden (35 000 – 11 500 BP) en een nieuwe krater creëerden die iets kleiner was dan de voorgaande[6]. Het is in dit gebied dat het bekende fenomeen van bradysisme plaatsvindt, waarbij het grondniveau op korte tijd stijgt of daalt. Momenteel ligt dit op de meeste plaatsen, zoals Baiae en Pozzuoli, enkele meters lager dan in de Romeinse keizertijd zodat heel wat monumenten geheel of gedeeltelijk onder water staan. Aangezien Cumae buiten dit nog steeds erg actieve gebied ligt, zijn hier geen grote niveauschommelingen aanwezig. Op het einde van deze episode vonden erg krachtige erupties plaats waarbij in de hele regio gele tufsteen gevormd werd, waarbij de zogenaamde tufo giallo napoletano de belangrijkste variant is (12000 – 11500 BP). Het is vooral dit gesteente dat in alle periodes het populairste bouwmateriaal was en dat zowel voor publieke gebouwen als woonhuizen aangewend werd. Daarnaast werden nog tal van andere, meer heterogene vulkanische materialen afgezet. Deze bedekten op de meeste plaatsen de eerder gevormde trachiet- en grijze tuflagen. Ook Cumae is hierop geen uitzondering en de gele tufsteen maakt samen met de lossere afzettingen maar liefst 80% van de ondergrond uit.
Na deze derde fase bleven de uitbarstingen onverminderd doorgaan maar wel op kleinere schaal. Het belangrijkste product hiervan is het bekende pozzolana. Dit zand werd in de Romeinse tijd gebruikt om beton te maken dat ook onder water hard kon worden. Het was dus zeer nuttig bij de constructie van bijvoorbeeld havenmuren en brugpijlers. Ook in Cumae komt dit materiaal sporadisch voor, vooral in de omgeving van het forum, maar in te beperkte hoeveelheid om geschikt te zijn voor commerciële ontginning.
Zoals gezegd is het gebied nog steeds vulkanisch actief binnen de krater die ontstaan is aan het begin van de derde fase. Dit is niet alleen merkbaar aan het bradysisme en de zwaveldampen in de Solfatara, een geiserrijk gebied net boven Puteoli, maar soms komen er ook nog echte uitbarstingen voor in de Flegreďsche velden. Erg spectaculair waren de gebeurtenissen in het jaar 1538. Toen ontstond op één nacht uit het niets de 140 meter hoge heuvel die de Monte Nuovo genoemd wordt[7]. Hierbij werd een volledig dorp van de kaart geveegd en werd het grootste gedeelte van het Lago Lucrino bedekt met lava. Gelukkig was de bevolking voordien reeds gewaarschuwd door hevige aardschokken zodat ze op tijd gevlucht waren en er dus weinig slachtoffers gevallen zijn.
Naast de vele vulkanische uitbarstingen zijn nog andere fenomenen actief die de laatste duizenden jaren hun stempel gedrukt hebben op het landschap. De vorming van de huidige kustlijn is op gang gekomen toen de snelle stijging van het zeepeil na het afsmelten van de ijskappen vanaf het begin van het Holoceen begon af te zwakken, vanaf zo’n 7000 jaar geleden[8]. Deze stabielere toestand zorgde ervoor dat de Volturnus, die 20 km meer naar het noorden in zee uitmondt, nu enorme hoeveelheden zandige sedimenten kon afzetten die door de stroming naar het zuiden gedreven werden. Deze werden op de kustlijn geworpen en vormden zo een brede duinengordel tot aan de Monte di Procida, een proces dat 5000 jaar geleden voltooid was[9]. Op enkele zwakke plekken brak de zee door en op de plaats van drie vroegere depressies werden zo lagunes gevormd (Lago di Patria, Lago di Licola en Lago Fusaro). Sinds de Oudheid is aan deze situatie op de meeste plaatsen weinig veranderd behalve dat het strand de laatste millennia nog enkele tientallen meters breder geworden is door de continue afdrijving van de rivierafzettingen van de Volturnus. Deze evolutie is sedert een eeuw echter gekenterd en nu is de erosie steeds meer de overhand aan het nemen. In Cumae zijn de zaken echter een stuk complexer. Heden ten dage is de kustlijn daar recht zonder onderbrekingen of inhammen maar in de Grieks-Romeinse tijd was dit zeker niet het geval. Rond de acropolis bevonden zich oorspronkelijk twee lagunes die in verbinding stonden met de zee: het Lago di Licola op enkele tientallen meters ten noorden van de ommuring (nu drooggelegd) en het Lago Fusaro een kilometer naar het zuiden toe (nu afgesneden van de zee). Aan de zuidflank van de Monte di Cuma bevindt zich ook nog een verlande baai waarvan tot voor kort gedacht werd dat in de Oudheid hier nog open water was. De reconstructie van de precieze loop van kustlijn en de lagunes is de laatste jaren het voorwerp van intensief onderzoek want dit is erg belangrijk om een prangend archeologisch vraagstuk op te lossen waar men de laatste veertig jaar mee worstelt: waar is de vroegere haven van Cumae gelegen? Traditioneel wordt deze in die vroegere inham gesitueerd maar de recente resultaten spreken dit steeds meer tegen. Waar de haven dan wel zou gelegen zijn, wordt verder in deze verhandeling uitgebreid besproken[10].
De oppervlakte van de vroegere nederzetting Cumae zelf beslaat 110 ha en daarin kunnen drie grote heuvelgebieden onderscheiden worden[11]. Het meest in het oog springend is de acropolis, de Monte di Cuma, een geďsoleerde top van 80 meter hoog die in het westen als een baken oprijst uit de zee en recht op Ischia uitkijkt. De kern van deze heuvel is gevormd tijdens de eerste golf van vulkaanuitbarstingen en bestaat uit trachiet dat nog aan de westelijke flank dagzoomt. In latere periodes is dit bedekt door gele en grijze tuf die vooral aan de oostelijke zijde aan de oppervlakte zichtbaar is. Wegens zijn ligging en steile hellingen was de Monte di Cuma een ideale strategische plaats en hij zou zijn defensieve waarde niet alleen in de beginfase van de Griekse kolonie, maar ook vele eeuwen later in de Byzantijnse tijd nog bewijzen. Deze acropolis heeft slechts één natuurlijke toegang, in het zuidwesten, waar de Monte di Cuma overgaat in een langgerekte tufmassa die in de literatuur gewoon de “Zuidelijke heuvel” genoemd wordt. Dit promontorium strekt zich min of meer parallel met de kust uit van het noordwesten naar het zuidoosten. Ondanks zijn niet zo indrukwekkende hoogte vormde het wel een goede barričre tegen eventuele aanvallers omwille van de bijna rechte afgrond naar de zee toe. Aan de oostelijke zijde is de helling veel zachter en is er dus een geleidelijke en gemakkelijke overgang naar het centrum in de benedenstad.
Deze “Zuidelijke heuvel” loopt verder in oostelijke richting en bood oorspronkelijk via een uitloper ook naar het zuiden toe een goede bescherming tegen mogelijke aanvallen. Hier is het vroegere hoogteverschil echter volledig tenietgedaan door grote grondverschuivingen waardoor de zone buiten de antieke muren nu zelfs hoger ligt dan die aan de binnenzijde. Bij recente boringen is een pakket colluvium aangetroffen dat soms zelfs meer dan 9 meter dik is[12].
Deze formatie gaat op haar beurt in het oosten over in de laatste en meest uitgestrekte heuvelrug, de Monte Grillo, die met zijn 100 meter het hoogste punt vormt van de stad maar door de vrij zacht oplopende helling vanuit de benedenstad toch geschikt was voor bewoning. Omdat die aan de andere zijde steil afdaalt naar het Avernusmeer was Cumae ook langs de volledige oostflank goed beschermd.
Enkel in het noorden is het terrein min of meer plat en had de stad dus geen natuurlijke verdediging. Deze zone is de zuidelijke aanloop tot het enorm uitgestrekte en uiterst vruchtbare gebied dat in de Oudheid de belangrijkste voedingsproducent was van het hele Italiaanse schiereiland, namelijk de Campaanse vlakte, die omwille van zijn rijkdom en voorspoed ook wel Campania felix genoemd werd. Omwille van het feit dat het noorden de zwakste zijde was van Cumae is het dan ook logisch dat de ommuring hier het meest werd uitgebouwd en dat de historische bekende aanvallen op de stad plaatsgevonden hebben. Toch was het terrein ook hier niet erg gemakkelijk te betreden omdat het drassig was, vooral naar de kust toe rond het Lago di Licola. Deze moerassige vlakte speelde vooral de Etrusken en hun coalitietroepen parten bij hun grootscheepse belegering in 524 v.C. omdat die de ruimte sterk beperkte waar ze hun troepen konden opstellen. Daardoor kregen de Cumaeërs de kans zich te concentreren op een vrij smalle strook tussen het meer en de Monte Grillo en konden ze zich zo met succes verdedigen tegen de vijand[13]. Heden ten dage is van dit zompige gebied niets meer overgebleven dankzij grote droogleggingswerken die tussen het einde van de 19de en de eerste decennia van de 20ste eeuw uitgevoerd zijn. Daarbij werd ook de volledige lagune van Licola omgevormd tot vruchtbare landbouwgrond. Bijkomend motief voor de draineringwerken was het ongezonde klimaat dat door deze moerassen gecreëerd werd. Vooral malaria was in de Middeleeuwen een veel voorkomende ziekte in deze regio en wellicht om dezelfde reden werd ook al in de Oudheid een poging gedaan om de grond onmiddellijk ten noorden van de stad beter te ontwateren[14]. De lagune die zich verder van de stad in het zuiden bevindt, het Lago Fusaro, vormde veel minder problemen dan zijn noordelijke tegenhanger en werd wel behouden. Vanaf het Lago di Licola begon ook een boomrijk gebied dat zich langs de duinengordel uitstrekte tot aan de monding van de Volturnus. Dit bos wordt in de antieke bronnen de Silva Gallinaria genoemd en bestond vooral uit naaldbomen. Het was een belangrijke houtleverancier tijdens de oorlog tussen Octavianus en Sextus Pompeius om boten te bouwen. Enkele decennia later werd het gedeeltelijk verwoest door het grote kanaal dat Nero wou laten aanleggen tussen Puteoli en de Tibermonding en kort daarna nogmaals door de constructie van de Via Domitiana. Hierbij maakte men handig gebruik van de voorbereidende werken van onvoltooid gebleven Fossa Neronis[15].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[4] Caputo 1996, pp. 18-21; Stefaniuk e.a. 2003, pp. 401-403. Fig. 3.
[5] Amato e.a. 2002, pp. 92-93. Zie Fig. 4.
[6] Amato e.a. 2002, pp. 92-93.
[7] Frederiksen 1984, p. 5; Pagano 1983-1984, pp. 114-115.
[8] Amato e.a. 2002, p. 99; Stefaniuk e.a. 2003, pp. 403-405.
[9] Fig. 5.
[10] Infra pp. 55-58.
[11] Dit is goed zichtbaar op een driedimensionale reliëfkaart. Zie Fig. 6.
[12] d’Agostino 2002, pp. 18-19; Fratta 2002, p. 53.
[13] Uitgebreid en nauwgezet beschreven bij Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 4, 1-3.
[14] Recent zijn resten gevonden van een enorme collector (ca. 500 v.C.) in de omgeving van de middelste stadspoort (d’Agostino 1996 [2001], pp. 35-36; Fratta 2002, p. 61). Vroeger waren er ook al sporen van ontwateringskanalen aangetroffen enkele kilometers ten noorden van de stad (Caputo 1997). Deze vondsten lijken de getuigenis te bevestigen van Plutarchus, Moralia 262 A-B die spreekt over grote droogleggingsprojecten ten tijde van de tiran Aristodemus (Cerchiai 2000 [2003]).
[15] Infra pp. 135-137.