Crossculturele ervaringen bij jongeren. Onderzoek naar de betekenis van en de impact op communicatiepatronen, mediagebruik en andere sociale handelingen. (Hanne Van Bosstraeten) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Vandaag de dag klinken termen als de globaliserende wereld, internationale organisaties en wereldsolidariteit ons meer dan bekend in de oren. Of er inderdaad meer bruggen tussen landen en continenten worden gebouwd, laat deze verhandeling in het midden. Het bieden de lezer van dit werk ook niet de zoveelste uiteenzetting over migratiepatronen of adoptieprocessen. We zullen het daarentegen hebben over een fenomeen dat op het eerste zicht veel tijdelijker is van aard, maar dat voor de betrokkenen levenslang kan nazinderen in hun levens en hen vaak nieuwe levensplannen of toekomstmogelijkheden aanbiedt. Het is ook een fenomeen dat de laatste jaren sterk lijkt op te komen. Steeds meer jongeren lijken de uitdaging te willen aangaan om op eigen initiatief een soort van crossculturele brug te bouwen met een andere gemeenschap. Ze willen een land en de bijhorende cultuur van binnen uit leren kennen, te midden van de plaatselijke bevolking. Enkele organisaties bieden georganiseerde verblijven aan in gastgezinnen en mogelijkheden tot vrijwilligerswerk, met verblijfsperiodes van zes weken tot één jaar. Steeds meer jongeren kiezen er ook voor hun stage of een deel van hun opleiding te volgen in het buitenland. Of ze nu gewoon een fijn sabbatjaar willen hebben of meer willen doen voor de gemeenschap waarin ze terecht komen in de vorm van vrijwilligerswerk, ze komen onvermijdelijk in contact met culturele verschillen. Het zijn deze culturele verschillen die mensen kunnen doen nadenken over dingen die ze hun hele leven lang automatisch voor waar hebben aangenomen. Dat andere culturen heel wat dagdagelijkse dingen op een andere manier aanpakken, lijkt voor velen tegenwoordig evident. Een echt besef daarvan kan echter pas optreden wanneer men plots gedropt wordt in zo een geheel andere aanpak van het leven. Daar sta je dan alleen met je eigen taal, gewoontes en wereldbeeld, te midden van mensen die het leven misschien op een andere manier bekijken, het dagdagelijkse op een andere manier invullen of op een verschillende manier met elkaar lijken om te gaan. Langzaamaan leer je begrijpen en de verschillen interpreteren. Vragen als ‘in hoeverre moet ik me aanpassen aan deze verschillende manier van leven om een aangenaam en zinvol verblijf te hebben?’ of ‘wat neem ik mee naar huis van de dingen die ik hier geleerd heb?’ zullen dan onvermijdelijk - bewust of onbewust - oprijzen. Hoe jongeren deze crossculturele aanpassingsprocessen aanpakken, welke betekenis hun verblijf in een andere cultuur heeft in hun verdere leven en welke mogelijkheden hun ervaringen bieden voor de samenleving waarin ze terecht komen, vormt het onderwerp van deze verhandeling.
In een eerste deel zullen we nadenken over wat crossculturele ervaringen typeert, welke aanpassingsprocessen een rol spelen en welke uitdagingen en mogelijkheden een verblijf in een andere cultuur met zich meebrengt. Vanuit het interculturele denkkader belichten we enkele inzichten en theorieën over de verschillen tussen culturen, over aanpassingsprocessen bij het oversteken van die culturen en over het bouwen en onderhouden van bruggen tussen de eigen omgeving en de gastgemeenschap. In een tweede deel zullen we via een uiteenzetting van de evolutie in de communicatiewetenschappelijke mediatheorieën komen tot een theoretisch kader voor menselijke actie. Dit eerste deel zal immers duidelijk maken dat mensen in crossculturele contexten voor enkele zeer specifieke problemen kunnen komen te staan die opgelost moeten worden door middel van interne en externe actie. Situaties, gebeurtenissen en problemen kunnen aanleiding geven tot mentale gedachtenstromen, dit zijn interne acties die meestal onopgemerkt blijven voor de sociale omgeving. Anderzijds kunnen zij ook rechtstreeks of onrechtstreeks aanleiding geven tot sociale acties of gemotiveerde activiteiten die zichtbaar zijn of kunnen zijn voor de sociale omgeving. De manier waarop ze die actie, waarvan mediagebruik een belangrijk deel zal uitmaken, vorm geven, vormt het onderwerp van het tweede theoretische luik van deze verhandeling. In een derde deel gaan we na welke betekenis jongeren geven aan hun crossculturele ervaringen, welke problemen ze ondervinden en welke sociale acties ze daardoor zullen ondernemen, waarbij extra aandacht zal uitgaan naar mediagebruik als één van de mogelijke sociale acties.
Deel 1: Aanpassingsprocessen tijdens crossculturele ervaringen
1.1. Crossculturele ervaringen in het perspectief van interculturele communicatie
Als we onze wereld vergelijken met die van pakweg 25 jaar geleden, is er heel wat veranderd. Technische, economische en sociale veranderingen hebben onze manier van leven grondig gewijzigd. De uitbreiding van transport- en communicatiemiddelen hebben de wereld doen inkrimpen tot wat Marshall McLuhan in de jaren ’60 voorspelde onder de noemer ‘global village’. Migratie- en communicatiepatronen zijn drastisch veranderd waardoor landen aan de andere kant van de wereld nu als het ware onze buren zijn geworden. Door de onderlinge verbondenheid en afhankelijkheid is interculturele communicatie onvermijdelijk en zelfs levensbelangrijk geworden. De toegenomen interculturele communicatie brengt echter ook steeds duidelijker de moeilijkheden aan de oppervlakte van communicatie tussen mensen uit verschillende culturen. Door hun verschillende socialisatie steunen zij immers op een ander arsenaal van kennis, overtuigingen, waarden, attitudes, sociale rollen, geloof, wereldbeelden, tijdsindelingen, ruimterelaties, sociale hiërarchieën en communicatiepatronen. Daar waar mensen binnen een cultuur een gedeeld kennisarsenaal kunnen veronderstellen, moet in een interculturele situatie steeds onderhandeld worden over de betekenis van heel wat aspecten van de interactiesituatie (Korhonen, 1997, p. 2; Samovar et al, 1998, pp. 3-9).
De redenen voor die communicatiemoeilijkheden zijn voor ons vaak moeilijk te achterhalen omdat ze net deel uitmaken van onze socialisatie van wat juist en gepast is in onze cultuur. Binnen het interculturele denkkader wordt de menselijke realiteit beschouwd als een sociale constructie. Elke mens is lid van een culturele groep die op een eigen manier tegemoet komt aan de menselijke noden en betekenis geeft aan het leven. Zonder deze noodzakelijke invulling van het alledaagse bestaan, zou het menselijk leven enorm verwarrend zijn. Elke cultuur is dus een sociale uitvinding met haar eigen logica en geldigheid. Confrontaties met andere culturen kunnen onze morele overtuigingen over wat goed en kwaad is in vraag stellen (Paige, 1993, p. 3). De fysische en psychologische afstand van de vertrouwde omgeving doen vreemdelingen ontwaken uit veronderstellingen die ze steeds automatisch voor waar aannamen. Daardoor kunnen ze in een fase van existentiële alertheid en culturele relativiteit belanden. Goede en slechte aspecten van beide culturen worden overwogen, vergeleken en als bouwstenen voor een nieuwe, eventueel tijdelijke culturele identiteit gebruikt. Crossculturele ervaringen bieden dan ook de mogelijkheid om opnieuw te leren en te groeien en om een dieper begrip aan te kweken, niet alleen van de mensen en hun cultuur in de gastomgeving, maar ook van onszelf als culturele wezens (Kim, 2001, pp. 4-9).
Interculturele contacten kunnen geclassificeerd worden in twee brede categorieën. Enerzijds vinden interculturele ontmoetingen plaats tussen landgenoten van een cultureel divers land, zoals de contacten met immigranten en vluchtelingen. Anderzijds kan iemand ook van één maatschappij naar een andere reizen met een bepaald, tijdelijk doel voor ogen. Naast toeristen rekenen we ook sojourners tot deze laatste categorie. Sojourners zijn mensen die naar een andere cultuur reizen voor een intensief en uitgebreid verblijf in een andere cultuur dan degene waarin ze gesocialiseerd werden. Ze hebben echter in tegenstelling tot migranten wel de intentie terug te keren naar hun moederland wanneer het doel van hun verblijf bereikt is (Ward, Bochner & Furnham, 2000, pp. 5-6; Jandt, 2004, p.319). Deze verhandeling beschouwt in de eerste plaats de ervaringen van sojourners. Vele invalshoeken zijn echter ook bruikbaar om aanpassingsprocessen van migranten en vluchtelingen te beschouwen.
1.2. Acculturatie, cultuurschok en reacculturatie tijdens crossculturele ervaringen
Pas sinds de vroege jaren ’50 van vorige eeuw zijn onderzoekers in het veld van de interculturele communicatie beginnen spreken over ‘culture shock’. Voordien werd gewoon gesproken over ‘heimwee’, hoewel men al kon aanvoelen dat het fenomeen veel breder was dan het louter missen van vrienden en familie. Door het te identificeren als ‘culture shock’ kreeg een fenomeen dat al zo oud is als de mensheid plots een wetenschappelijke invalshoek. Het duurde nog twintig jaar vooraleer het fenomeen van de ‘reverse culture shock’ of ‘reentry shock’ werd ontdekt. Clyde Austin (1986) stelt in Cross-Cultural Re-entry: A Book of Readings dat de onthulling van deze twee concepten twee van de grootste mijlpalen zijn in het veld van de interculturele studies. Het is dankzij Oberg dat de term culture shock bekend raakte in de wetenschappelijke wereld. In 1960 omschreef hij de cultuurschok als ‘An occupational disease precipitated by the anxiety that results from losing all familiar signs and symbols of social intercourse’. In Obergs woorden lijkt cultuurschok wel één of andere ziekte waarvan het individu maar beter gespaard blijft, wil hij geen stigma van onbekwaamheid opgekleefd krijgen. Adler (1975, pp. 13-14) geeft een iets minder klinische benadering van het concept cultuurschok:
Primarily a set of emotional reactions to the loss of perceptual reinforcements from one’s own culture, to new cultural stimuli which have little of no meaning, and to the misunderstanding of new and diverse experiences. It may encompass feelings of helplessness; irritability; and fears of being cheated, contaminated, injured, or disregarded.
De term cultuurschok is wat in onbruik geraakt door het beeld van ziekte en abnormaliteit die de term oproept. Cultuurschok zou echter als een normale ervaring tijdens het crossculturele leerproces moeten beschouwd worden, een ervaring die bovendien de mogelijkheid tot persoonlijke verrijking in zich draagt. Of men nu als sojourner of immigrant een gastcultuur binnenkomt, de meest waarschijnlijke respons is een cultuurschok. Tenzij men uiterst goed is voorbereid op het functioneren in de andere cultuur, zullen door het wegvallen van de vertrouwde leefomgeving en interactiepatronen, vele alledaagse situaties immers zeer stressvol zijn (Jandt, 2004, p.320). Door de mentaliteitswijziging in de opvatting over de cultuurschok -van een ziektebeeld naar een groeimogelijkheid- verkiezen vele auteurs tegenwoordig de term acculturatiestress boven de term cultuurschok (Adler, 1975, p.14).
Deze acculturatiestress vloeit voort uit het psychosociale aanpassingsproces aan de nieuwe cultuur. Het individu wordt immers geconfronteerd met andere sociaal gedeelde attitudes en gewoontes die mogelijk om een aanpassing van de eigen opvattingen vragen. Dat aanpassingsproces gaat soms gepaard met sterke emoties en psychologische stress (Rohrlich & Martin, 1991, p. 176). De uiteenlopende manieren waarop individuen hiermee omgaan duidt Kim (2001, p. 3) aan als copingstijlen. Ze verwijst hiermee naar de verschillende psychologische antwoorden op crossculturele uitdagingen. Kim omschrijft crossculturele aanpassing als ‘the dynamic process by which individuals, upon relocating to new unfamiliar, or changed cultural environments, establish (of re-establish) and maintain relatively stable, reciprocal, and functional relationships with those environments.’
Dit proces van aanpassing aan een andere cultuur is nodig omdat het individu gesocialiseerd is binnen de eigen, de primaire cultuur. Binnen de eigen cultuur start van bij de geboorte van de mens een cultureel leerproces, enculturatie genoemd dat het hele menselijke leven verdergaat. Door deze socialisering binnen de geboortecultuur leert het individu hoe zich gepast te gedragen binnen zijn eigen gemeenschap en ervaart het de normen en gebruiken van zijn omgeving als vanzelfsprekend en normaal. Andere manieren van betekenis geven aan het leven komen als vreemd over en vragen dus een culturele aanpassing van het individu (Damen, 1987, p. 367). Acculturatie is dus de aanpassing aan een vreemde cultuur door een individu wiens socialisatie gebeurde in een andere cultuur. Daarbij zal het individu sommige, maar zeker niet alle aspecten van die andere cultuur internaliseren (Rohrlich & Martin, 1991, p. 176; Kim, 2001, p. 31). Wanneer het individu, gedwongen of uit vrije wil, in die mate een secundaire cultuur, taal en gedrag overneemt dat hij de primaire cultuur en taal als het ware van zich afschuift, spreken we van assimilatie (Kim, 2001, p.31; Hoopes, 1979, p.20).
Door acculturatie aan de gastcultuur neemt het individu dus bepaalde aspecten van die andere cultuur over. Wanneer deze nieuwe aspecten niet compatibel zijn met de eigen culturele gewoontes, treedt er noodzakelijk een soort van afleren van de eigen culturele aspecten op. Bij terugkeer naar het eigen land zal er dan ook een proces van reïntegratie aan de primaire cultuur optreden. Dit proces van heraanpassen aan de cultuur wordt in de antropologie aangeduid met de term reacculturation en wordt in andere disciplines die het fenomeen onderzoeken meestal aangeduid met reentry (Martin & Harrell, 1996, p. 307). Het terugkeren naar huis wordt meestal gekenmerkt door twee unieke kenmerken: Ten eerste heeft de terugkerende sojourner vaak een geïdealiseerd beeld van zijn ‘thuis’. Ten tweede verwacht hij of zij een vertrouwdheid met de eigen cultuur, waarbij uitgegaan wordt van het idee dat noch de thuishaven, noch de sojourner veranderd zijn sinds deze laatste vertrokken is. Deze combinatie zorgt vaak voor geschonden verwachtingen, een zekere vervreemding, en wederzijds onbegrip tussen de thuiskomers en hun familie en vrienden (La Brack, 1993, pp. 253-254).
1.3. Aspecten van culturele aanpassing
De omschrijvingen hierboven lieten al uitschijnen dat culturele aanpassing geen enkelvoudig gegeven is dat onder één enkele noemer kan omschreven worden. Kim (2001, pp. 48-49) onderscheidt drie dimensies in processen van culturele aanpassing. Eerst en vooral wijst ze op de (1) communicatieve of sociale competentie die individuen nodig hebben om zich te integreren in de hen omringende realiteit en die realiteit als het ware te incorporeren. Om adequaat te kunnen functioneren in de gemeenschap moet het individu in staat zijn om de eigen handelingen te organiseren in harmonie met de gemeenschap en de handelingen van de leden van die gemeenschap. Dit afstemmen op de gemeenschap gebeurt via het communiceren van gedeelde kennisinhouden, gepaste affectieve reacties en sociaal aanvaarde handelingen. Deze competentie kan dan ook afgeleid worden uit de (2) functionaliteit, effectiviteit en geschiktheid van de handelingen van het individu. Wanneer een individu communicatieve symbolen en betekenissen internaliseert die min of meer overeenkomen met die van een gegeven culturele gemeenschap, dan is het individu functioneel verbonden met die gemeenschap. De ontwikkeling van communicatieve competentie en functionele aangepastheid hangt nauw samen met (3) het psychologisch welzijn van het individu. Het gebruik van cultureel gesanctioneerde communicatiepatronen zorgt ervoor dat mensen zich gaan gedragen als individuen die door zichzelf en door anderen als normale of gezonde mensen ervaren worden. Het psychologisch welzijn van het individu komt dan ook onder druk te staan, wanneer hij of zij voortdurend communicatieve symbolen verkeerd interpreteert of wanneer ongewild sociaal gesanctioneerde handelingen uitgevoerd worden. Wanneer individuen deze culturele patronen wel succesvol opnemen, ontwikkelen ze een culturele identiteit. De geïnternaliseerde patronen worden dan dé frames van waaruit de wereld wordt geïnterpreteerd en zullen sterke emotionele en protectionistische reacties uitlokken wanneer ze in vraag worden gesteld.
Dit proces van enculturatie gebeurt bij het begin van ons leven, maar moet in zekere zin en tot op zekere hoogte opnieuw doorlopen worden wanneer een individu een nieuwe cultuur binnenkomt. Bij onze onderzoeksgroep van crossculturele sojourners is het van belang de ongelijke machtsverhouding in acht te nemen. Al of niet geïnstitutionaliseerde rechten, plichten, territoriale eisen en rolverwachtingen veroorzaken een belangrijk machtsverschil. De gastcultuur is namelijk dominant en bepaalt het dagelijkse reilen en zeilen, waardoor de culturele aanpassing essentieel van één kant, die van de sojourner, moet komen (Kim, 2001, pp. 54-55; Ward et al., 2000, p.6; Jandt, 2004, p.319).
Ward (1998, pp. 278-279) stelt dat een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen de twee dimensies van acculturatie; psychologische en socioculturele aanpassing. Psychologische aanpassingsprocessen hebben te maken met mentaal welzijn en de emotionele tevredenheid. Het theoretische kader van omgaan met onzekerheid en inconsistenties en de U- en W-curves (zie 1.5.1) zal zich vooral op deze dimensie toespitsen. Socioculturele aanpassing duidt op de vaardigheid te passen in en te communiceren met de gastomgeving. In het antropologische kader dat mee de modellen van cultureel leergedrag inspireerde komt vooral deze dimensie naar voor. Ward zal, vanuit zijn ergernis over het feit dat beide dimensies te vaak verward worden, ze in één model integreren waardoor het verschil duidelijker wordt.
We kunnen ook een onderscheid maken tussen acculturatie als een toestand of als een proces. Als een toestand wordt de mate van acculturatie bepaald en gemeten in relatie met cultuurspecifieke cognitieve, affectieve en gedragseigenschappen. Vooral theorieën van culturele en sociale identificatie meten aanpassing op deze manier; cross-sectioneel, op één enkel moment in de tijd en in correlatie met relevante voorspellende variabelen en gevolgen. De bredere context en mogelijke veranderingen worden pas echt mee in rekening gebracht, wanneer acculturatie als proces beschouwd wordt (Ward, 1996, p.124; Ward, Bochner & Furnham, 2001, pp. 32-33). Aangezien het onderwerp van deze verhandeling, het tijdelijke crossculturele verblijf –inclusief de voorbereidings- en de terugkeerfase- , intrinsiek het karakter van een proces in zich draagt, zullen we ons beperken tot theorieën die acculturatie als proces beschouwen. Wanneer we acculturatie als proces beschouwen, vormt een longitudinaal onderzoeksdesign wellicht de meest gepaste onderzoeksmethode. Gezien dit in het licht van deze verhandeling onmogelijk is, zullen we kiezen voor respondenten die zich in de reentryfase van het acculturatieproces bevinden. Bij hen kunnen we immers vragen naar hun ervaringen voor, tijdens en na hun crosscultureel verblijf.
1.3.1. Reentry in het licht van het gehele acculturatieproces
Terugkeren naar huis na een crosscultureel verblijf zou kunnen gezien worden als een terugkeren naar het oude vertrouwde dat een tijdje geleden werd achtergelaten. Onderzoek naar het reentryfenomeen wijst echter uit dat problemen en vragen bij terugkeer even ingrijpend en verwarrend kunnen zijn als de cultuurschok zelf. Voor sommigen is ‘thuis’ dan voor een tijdje even verschillend en vreemd als een ander land. De ervaring in het gastland zorgt er immers vaak voor dat de sojourner is gaan beseffen dat een deel van zijn angsten en opvattingen over het gastland en inzichten in verschillende culturen en het leven in het algemeen, naïef en ongegrond waren. Hierin schuilt echter ook wel het gevaar dat nieuwe stereotypen enkele oude stereotypen vervangen. Hierbij kan zelfs de neiging ontstaan de gastcultuur en het bijhorende gedrag te gaan verdedigen en de eigen landgenoten meer in vakjes te gaan onderverdelen en negatiever te stereotyperen dan voorheen. Zo kan het zijn dat de sojourner verkeerde veronderstellingen en verwachtingen opbouwt over de eigen cultuur. Bij terugkeer wordt dan een gelijkaardige ‘shock’ ervaren als bij de eerdere introductie in de gastcultuur. Zo bekeken kunnen de aanvankelijke cultuurschok en de reentry-schok tot op grote hoogte vergeleken worden. Andere aspecten die vergelijkbaar zijn in deze twee ‘schokken’ zijn onder meer de rol van taal en paralinguïstiek in communicatie met de gastcultuur en doorheen het leerproces, het belang van kennis van de geschiedenis en algemene achtergrond van het gastland, de vele sociale rollen die iemand kunnen worden opgelegd en veranderingen in normen en waardenbesef (La Brack, 1993, pp. 245-258). Beide fenomenen zijn processen van aanpassing aan en integratie in een ander cultureel systeem, van leren en herleren van een cultuur. Deze processen worden steeds gekenmerkt door een gevoel van verlies van wat men gewoon was. In beide fases vinden we bovendien zeer individuele stijlen van omgaan met zo’n acculturatiestress (Martin, 1984, pp. 122-123).
Reentry mag dan ook niet als een geïsoleerd fenomeen beschouwd worden, maar moet bekeken worden in de context van het hele crossculturele leerproces van de interculturele ervaring. Dit proces begint nog voor men vertrekt naar de gastcultuur en eindigt niet bij terugkeer. Martin (1986, p.3) wijst op de noodzaak aan een herziening van het karakter van de reentry-ervaring: niet als een proces dat in voorbepaalde stadia gaat, maar eerder als een proces dat van binnenuit afgebakend wordt, dat kan starten tijdens, of zelfs nog voor het verblijf en het hele leven verder kan gaan. Zij benadrukt dan ook dat de context van de reentry -het hele verblijf, inclusief de voorbereiding- in rekening moet gebracht worden worden.
1.4. Theoretische inbedding: een antropologische, psychologische en sociologische kijk op crossculturele aanpassing
De theoretische invalshoeken die onder deze titel aan bod komen, zijn afkomstig uit een brede waaier van disciplines zoals antropologie, psychologie, sociologie en de linguïstiek. Ze belichten ieder bepaalde aspecten van de culturele aanpassingsprocessen en geven ieder op hun manier een beter begrip van het eigen karakter en de diepgang van de culturele aanpassingsprocessen. Deze theorieën vormen de aanzet om te komen tot de acculturatiemodellen die later zullen worden uiteen gezet.
1.4.1. Antropologisch kader: culturele verschillen
Door het proces van primaire socialisatie in een cultuur, krijgt een persoon al vanaf een vroeg stadium van zijn of haar leven een set van kernwaarden mee, die hij/zij gaat beschouwen als een weerspiegeling van de realiteit en dus als absoluut waar. Deze primaire kernwaarden zijn sterk resistent ten aanzien van verandering. Verschillende culturen leveren een idiosyncratische primaire socialisatie. Het resultaat zijn geloofssystemen die niet universeel gedeeld worden en waarden die lijnrecht tegenover elkaar kunnen staan, maar toch ondersteund worden door een grote groep mensen. Vandaar dat wanneer leden van zulke groepen met elkaar in contact komen, er duidelijk een potentieel conflict in de situatie schuilt (Ward, Bochner & Furnham, 2001, p.10).
Cultuur voorziet mensen dus van gedeelde perceptiekaders en ervaringsomgevingen om de werkelijkheid te vatten en betekenis te geven. Op die manier kunnen mensen makkelijker samenleven omdat ze een gelijkaardige interpretatie geven aan de werkelijkheid. We kunnen ons nu afvragen in hoeverre en waarin die perceptiekaders verschillen tussen bepaalde culturen. Maatschappijen kunnen in principe op een soort van continuüm geplaatst worden afhankelijk van hun afstand tot elkaar op het vlak van culturele syndromen. Dit zijn patronen van attitudes, overtuigingen, normen en gedragingen. De culturele afstandshypothese voorspelt dat des te groter de afstand is tussen de deelnemers aan interculturele contactsituaties, des te meer problemen zij zullen ondervinden bij dit contact (Ward, Bochner & Furnham, 2001, p. 9-10). We zullen nu enkele belangrijke en invloedrijke culturele syndromen aan bod brengen om een dieper inzicht te bieden in de manier waarop culturen verschillen.
1.4.1.1. Toenaderingsgedrag
Toenaderingsgedrag kunnen we omschrijven als die handelingen die warmte, nabijheid en communicatieve bereidheid communiceren. Culturen verschillen in de mate waarin hun leden toenadering, nabijheid en zintuiglijk contact zoeken. Culturen die meer dan gemiddeld interpersoonlijke toenadering vertonen, onder meer door verhoogd zintuiglijk contact, worden door Andersen (1999, pp. 83-84) contact culturen genoemd. In deze culturen gaan mensen bijvoorbeeld dichter bij elkaar staan, raken ze elkaar meer aan en zijn expressiever dan mensen in noncontact culturen. Mensen uit noncontact culturen voelen zich daarentegen beter bij een grotere afstand, niet te veel lichamelijk contact en minder nonverbale expressie. Onderzoek wijst uit dat Indonesië, de Arabische en Noord-Afrikaanse landen, de Mediterrane landen, het Midden Oosten, Oost-Europa en zowat heel Zuid-Amerika tot de contact culturen kunnen gerekend worden. Het grootste deel van Noord-Europa, Angelsaksisch Amerika en bijna elk Aziatisch land herbergen culturen die gesteld zijn op meer afstand. Oceanië houdt de middenweg.
1.4.1.2. Individualisme versus collectivisme
Hofstede bepaalde na onderzoek bij 100 000 werkers in multinationale organisaties in 40 verschillende landen vier waardendimensies waarop culturen kunnen verschillen. Eén van de meest fundamentele dimensies is de mate waarin de diepe waarden en normen van een samenleving individualisme of collectivisme benadrukken. Hoewel elke cultuur individualistische en collectivistische aspecten heeft, gaat een individualistische cultuur hoofdzakelijk uit van het individu als belangrijkste eenheid, terwijl een collectivistische cultuur vooral de groep als eenheid waardeert. Individualistische culturen hechten veel belang aan individuele ontwikkeling, persoonlijke ruimte, privacy, vrijheid en democratie. Mensen in deze culturen uiten makkelijk hun persoonlijke emoties, vertrouwen op individuele oordelen en streven vooral naar persoonlijke ontplooiing. Collectivistische culturen waarderen contact, verbondenheid, samenhorigheid en plichtsbewustheid. Zij verwachten dat de groep zorg draagt voor haar leden. Ze onderdrukken vaker persoonlijke emoties, maar vertonen meer nonverbaal gedrag dat de groep ten goede komt en het samenhorigheidsgevoel bevordert. België behoort volgens het onderzoek van Hofstede in 1982 samen met onder meer de VS, Australië, Groot-Brittannië, Canada, Nederland, Italië en Denemarken tot de tien meest individualistische landen. Venezuela, Colombia, Pakistan, Peru, Taiwan, Singapore, Chili en Hongkong komen als de meest collectivistische landen uit het onderzoek (Andersen, 1999, pp. 87-89; Samovar et al. 1998, p. 66-69).
1.4.1.3. Vermijden van onzekerheid
Aan de basis van deze tweede dimensie van Hofstede ligt het feit dat de toekomst onvoorspelbaar is. Sommige culturen houden niet van dubbelzinnigheid en onzekerheid. Mensen uit deze culturen geloven dat ze door vast te houden aan bepaalde regels en overtuigingen en door zo weinig mogelijk risico’s te nemen de onzekerheid van het leven kunnen reduceren. Zij worden ook gekenmerkt door een hoger niveau van angst en stress. Voorbeelden van onzekerheid vermijdende landen zijn volgens Hofstede Portugal, Griekenland, Peru, België en Japan. Deze maatschappijen worden gekenmerkt door veel reguleringen, rigide planningen, rituelen en ceremonies die een zekere structuur in het leven brengen.
Landen die makkelijker de onzekerheid van het leven aanvaarden en zich minder bedreigd voelen door afwijkingen van de regels en de planningen zijn bijvoorbeeld Zweden, Denemarken, Ierland, Noorwegen, VS, Finland, Nederland en Hong Kong. Hier vinden we minder appreciatie voor hiërarchie en regulering, meer zin voor initiatief en flexibiliteit en een meer ontspannen manier van leven (Andersen, 1999, p. 97; Samovar et al., 1998, pp. 69-71).
1.4.1.4. Afstand tot en aanvaarding van macht
De Power Distance Index (PDI) van Hofstede duidt op de mate waarin een ongelijke verdeling van macht, prestige en rijkdom aanvaard wordt. Culturen met een hoge score op de PDI –onder meer India, Brazilië, Singapore, Mexico en de Filippijnen- geloven dat macht en autoriteit eigen zijn aan de menselijke natuur. Zij leren van kleins af aan dat mensen niet gelijk zijn, maar dat iedereen zijn eigen rechtmatige plaats heeft in de wereld. Sociale hiërarchie is geïnstitutionaliseerd in het dagelijkse leven en opvallend aanwezig in interactiesituaties. In landen met een lage score op Hofstede’s PDI heerst de overtuiging dat ongelijkheid geminimaliseerd moet worden. Mensen willen het gevoel hebben dicht bij de macht te staan en er zelf toegang tot te hebben. In essentie zijn mensen gelijk, superieuren en ondergeschikten trachten dan ook samen te werken op basis van gelijkwaardigheid.
De machtigen houden rekening met de machtelozen zodat ze in harmonie kunnen samenleven. Voorbeelden van landen met een lage PDI-score zijn Oostenrijk, Israël, Denemarken, Zweden, Finland en Zwitserland (Andersen, 1999, pp.94-96; Samovar et al., 1998, p. 71).
1.4.1.5. Mannelijkheid versus vrouwelijkheid
De laatste van Hofstede’s waardendimensies wijst op het feit dat een groot deel van ons idee over mannelijkheid en vrouwelijkheid cultureel bepaald is. In de meeste culturen worden mannen gesocialiseerd in zogezegde mannenrollen die macht en dominantie benadrukken. Vrouwen worden vaak gesocialiseerd in traditionele vrouwenrollen die eigenschappen als zorgzaamheid en empathie benadrukken. De genderoriëntatie van een cultuur wijst dan op de mate waarin aspecten van mannelijkheid of vrouwelijkheid in een cultuur aanwezig zijn. Culturen waarin de dominante waarden geassocieerd worden met ambitie, gedifferentieerde sekserollen, prestatie, competitie en geldgewin zijn mannelijke samenlevingen. Voorbeelden zijn Japan, Oostenrijk, Italië, Mexico, Ierland en de Fillipijnen. Culturen die vrouwelijkheid waarderen, benadrukken zorgende en medelevende waarden en gedragingen. De sekserollen zijn minder rigide, aangezien ze ervan uit gaan dat mannen niet assertief hoeven te zijn en dat ze ook voedende rollen op zich kunnen nemen. Mensen zijn belangrijk en men heeft oog voor de minderbedeelde medemens. Voorbeelden van vrouwelijke culturen zijn Zweden, Noorwegen, Nederland, Denemarken, Joegoslavië en Finland (Andersen, 1999, pp. 91-93; Samovar et al., 1998, pp.71-72).
1.4.1.6. Hoge context versus lage context
De laatste culturele dimensie die we wensen te behandelen wijst op de mate waarin de betekenis van een interactiesituatie ofwel volgt uit de setting en de situationele context ofwel volgt uit de gesproken woorden die worden uitgewisseld. Cultuur bepaalt waaraan we aandacht besteden en waarmee we het meest betekenis communiceren. Volgens Hall is een hoge context (HC) boodschap ‘one in which most of the information is either in the physical context or internalized in the person, while very little is in the coded, explicit, transmitted parts of the message’. In een lage context (LC) boodschap wordt het merendeel van de informatie doorgegeven via een expliciete communicatieve code (Andersen, 1999, p. 99).
In HC culturen worden interactiesituaties automatisch voorzien van een veronderstelde, gedeelde context die steunt op gedeelde ervaringen. Mensen zijn zich bewuster van de betekenis van hun omgeving en van de boodschappen die daaruit voortvloeien. Betekenis wordt veel meer gecommuniceerd doorheen gebaren, het gebruik van ruimte, stilte en zelfs status, dan via woorden. De meest extreme HC culturen zijn vooral Aziatische landen als China, Japan, Zuid-Korea en Taiwan. In LC culturen steunen mensen minder op gedeelde ervaringen, waardoor ze nood hebben aan genoeg achtergrondinformatie telkens ze met iemand communiceren. Verbale boodschappen bevatten dan ook de meeste informatie. Mensen van LC culturen zijn vaak minder vaardig in het nonverbaal uitdrukken en opmerken van betekenissen. De meest extreme LC culturen zijn onder meer Duitsland, Zwitserland, VS, Zweden, Noorwegen, Finland en Canada (Andersen, 1999, pp. 99-100 Samovar et al., 1998, pp. 79-81).
1.4.1.7. Verbale en nonverbale communicatie
Zoals blijkt uit het voorgaande komen de verschillen in bovenstaande culturele dimensies vooral tot uiting in aspecten van verbale en nonverbale communicatie. Elke link tussen bovenstaande culturele dimensies en specifieke culturele gebruiken van verbale en nonverbale communicatie uiteenzetten, valt buiten het bestek van deze verhandeling. Met enige verbeelding kan de lezer zelf enkele linken leggen tussen bovenstaande culturele dimensies en de hieronder uiteengezette culturele verschillen in verbale en nonverbale communicatie.
Het meest opvallende verschil tussen landen en culturen is wellicht de taal. Dit verschil is ons inziens ook het makkelijkst te overbruggen, door het aanleren van de taal van het gastland. Een voldoende kennis van de grammatica en het vocabularium moet de taalgebruiker in staat stellen verstaanbare zinnen op te bouwen. Moeilijker om aan te leren is de verbale communicatiestijl waarmee een cultuur neigt te communiceren. Deze communicatiepatronen worden immers meestal niet uitgedrukt in concrete regels en moeten dus proefondervindelijk, met vallen en opstaan geleerd worden. Gudykunst & Ting-Toomey (1988, pp.100-113) onderscheiden vier stilistische dimensies van verbale communicatie. (1) De direct-indirecte dimensie verwijst naar de mate waarin interactiepartners hun ware bedoelingen verbergen tijdens de expliciete verbale communicatie. Directe sprekers gebruiken verbale boodschappen die de ware intenties, wensen, noden en verlangens van de spreker communiceren. Een indirecte stijl bestaat eerder uit boodschappen die de ware bedoelingen van de spreker camoufleren, er als het ware doekjes om winden. (2) Mensen kunnen ten tweede ook een uitgebreide, een exacte of een onderdrukte communicatiestijl gebruiken. Bij de uitgebreide stijl wordt vooral een rijke en expressieve taal gebruikt. Bij de exacte stijl gaan de interactiepartners er van uit dat men in een verbale interactie niet meer of minder verbale informatie moet geven dan nodig. Een onderdrukte communicatiestijl maakt dan weer vooral gebruik van understatements, pauze en stiltes. (3) De persoonlijke verbale stijl is een stijl die het individu centraal stelt en stilistische middelen gebruikt om het gevoel van de ik-identiteit te bevorderen. De contextuele stijl is daarentegen een stijl die de rol van de context centraal stelt en linguïstische stijlfiguren gebruikt om die rol te benadrukken. (4) Ten slotte onderscheiden Gudykunst & Ting-Toomey ook de instrumentele en de affectieve verbale stijl. De instrumentele stijl is georiënteerd op de zender en het doel dat deze voor ogen heeft. De affectieve stijl legt de nadruk op het communicatieproces zelf en op het effect bij de ontvanger. De instrumentele stijl gebruikt vooral het digitale niveau van de taal, terwijl de affectieve stijl vooral via het analoge niveau van de taal communiceert.
Misschien nog belangrijkere -en echter ook moeilijker aan te leren- culturele verschillen vinden we op het niveau van de nonverbale communicatie. Een heel groot deel van wat we bewust of onbewust aan onze medemensen communiceren gebeurt immers nonverbaal en wordt doorheen culturele socialisatie aangeleerd. Voor het gebruik bestaan echter meestal geen expliciet uitgedrukte regels. Mensen internaliseren gedurende de vroege fasen van hun leven deze impliciete normen zodat ze op een quasi automatische manier hun nonverbaal gedrag gaan reguleren. Een opsomming van de domeinen waarop mensen kunnen verschillen in de manier waarop ze nonverbaal betekenissen communiceren, maakt duidelijk dat dit aanleren van nonverbale communicatiepatronen een langdurig, maar belangrijk aspect is van het culturele leerproces. Allereerst kunnen mensen verschillen in hun fysiek voorkomen. Niet alleen huidskleur, grootte, en lichaamsbouw maar ook kleding en attributen brengen ons iets bij over de persoon die we zien. Onder de noemer kinesics vallen alle communicerende lichaamsbewegingen zoals gezichtsuitdrukkingen en gebaren. Oculesics omvatten dan weer alle oogbewegingen die informatie kunnen uitwisselen. Proxemics verwijzen naar het gebruik van de ruimte. De manier waarop mensen ruimte als hun territorium beschouwen en hierover communiceren met anderen, maar ook de bevolkingsdichtheid, de drukte op openbare plaatsen en het gebruik van persoonlijke ruimte en interpersoonlijke afstand tijdens interacties zijn hier voorbeelden van. Ook wat het gebruik van tijd betreft, chronemics, kunnen culturen verschillen. Hall (1984) maakte een onderscheid tussen monochrone culturen en polychrone culturen. In monochrone culturen proberen mensen zich te houden aan de tijdsplanningen die ze opstellen en slechts één ding tegelijk te doen. Polychrone culturen hebben in vergelijking met de monochrone culturen weinig aandacht voor rigide schema’s en hebben een voorkeur voor informele interactiesituaties. Zij stellen mensen en de context van het moment centraal in hun activiteiten en kunnen zich met verschillende dingen tegelijk bezig houden. Ten slotte verschillen mensen ook in de hoeveelheid en de aard van aanraking die ze wensen te hebben of wensen te vermijden. Deze verschillen vallen onder de noemer haptics (Andersen, 1999, pp. 31-46, 76-80).
1.4.1.8. Besluit
Met dit alles wordt het duidelijk dat des te groter de verschillen in de bovenstaande culturele dimensies en in de patronen van verbale en nonverbale communicatie, des te moeilijker het zal zijn voor een vreemdeling om de betekenis en het gebruik van de communicatiepatronen te achterhalen en te gebruiken. Wil men als een normaal functionerend persoon in de samenleving ervaren worden dan zal het echter nodig zijn zoveel mogelijk van deze cultureel bepaalde patronen te kennen en eventueel te gebruiken.
Ten slotte willen we nog enkele belangrijke bedenkingen meegeven bij deze culturele verschillen. Onderzoekers zoals Hofstede hebben getracht culturen in te delen op enkele, weliswaar zeer belangrijke, maar veel te rigide culturele dimensies. Maatschappijen zijn, zeker in onze globaliserende wereld, vaak helemaal niet meer zo homogeen qua samenstelling. Eerst en vooral zorgen toenemende migratiestromen voor steeds meer diversiteit, wat leidt tot multiculturele samenlevingen waarin het moeilijk wordt deze culturele patronen te onderzoeken. Bovendien kunnen door culturele veranderingen ook grote verschillen ontstaan tussen verschillende groepen binnen een cultuur. Generatiekloven tussen jongeren en ouderen situeren zich niet zelden op het vlak van de waarden die hierboven aangeduid werden als culturele dimensies. Zo zoeken jongeren vaak meer toenadering, durven ze meer risico’s te nemen en hebben ze meer de neiging naar machtsgelijkheid te streven. Ook mannen- en vrouwenrollen kunnen in grote mate variëren tussen de verschillende bevolkingsgroepen van een cultuur. Naast leeftijd kunnen ook andere demografische kenmerken zoals klasse of opleiding belangrijke verschillen op deze waardendimensies veroorzaken. Dat Hofstede zijn onderzoek uitvoerde bij werknemers van multinationale bedrijven, bij wie we een grote consistentie op het vlak van demografische variabelen kunnen verwachten, kan dus als een fundamenteel geldigheidsprobleem beschouwd worden. Tot slot kunnen we ook nog opmerken dat het postmoderne individu steeds minder zijn doen en laten laat bepalen door zulke culturele bepalingen. In postmoderne samenlevingen lijkt het individu losser te staan van de culturele gemeenschap waarin deze culturele dimensies gesitueerd moeten worden. Op dit aspect zullen we later nog terugkomen.
Onder meer vanuit deze kritiek, zullen we deze culturele dimensies niet als richtlijnen beschouwen voor het bepalen van het verschil tussen onze cultuur en de gastcultuur van de sojourners in ons onderzoek in deel 3. We zullen hen dan ook niet vragen of ze deze specifieke culturele verschillen hebben opgemerkt in hun gastland. Eerder zullen we deze culturele dimensies gebruiken om de door de respondenten spontaan opgemerkte culturele verschillen te duiden.
1.4.2. Psychologische kader: Omgaan met verandering, angst, onzekerheid en cognitieve dissonantie
Eerst en vooral kunnen we opmerken dat acculturatie opmerkelijke gelijkenissen vertoont met de spanningen en angsten die we ervaren wanneer verandering de stabiliteit van ons leven bedreigt. Bennet (1977, pp. 215-217) pleit er dan ook voor om een cultuurschok te zien als een subcategorie van overgangservaringen, die allemaal een zeker verlies en angst voor veranderingen inhouden. Andere overgangservaringen zijn bijvoorbeeld afstuderen en aan het werk gaan, scheidingen en sterfte van een vriend of nauwe verwant. De zorgen, desoriëntatie en de nood aan aanpassing die deze veranderingen met zich meebrengen hebben vaak een choquerend karakter. Een cultuurschok is dus een overgangsschok met een crossculturele context. Het is deze crossculturele context die we in dit deel verder gaan bestuderen vanuit een psychologische invalshoek.
1.4.2.1. Het reduceren van onzekerheid
Dankzij cultureel bepaalde gedragsnormen en interactieregels kunnen mensen verwachtingen stellen omtrent het gedrag van anderen. Onze leefwereld wordt anderzijds toch gekenmerkt door een voortdurende onzekerheid. Wat in de toekomst gebeuren zal, kan immers nooit voor honderd procent zeker geweten zijn. Volgens de zogenaamde Uncertainty Reduction Theory trachten mensen te anticiperen op de wijze waarop anderen zich zullen gedragen om een stukje van deze bedreigende onzekerheid weg te nemen. Wanneer we geconfronteerd worden met mensen uit andere culturen, die hun gedrag laten leiden door andere interactieregels en normen, is het echter moeilijk om de juiste voorspellingen te maken en informatie over wat men kan verwachten te verzamelen. Als men niet begrijpt wat de informatie betekent, is het moeilijk deze te gebruiken om onzekerheid te reduceren (Samovar, Porter & Stefani, 1998, p. 249). Aanvankelijk zullen de meeste mensen de interactiesituaties trachten te interpreteren en te voorspellen aan de hand van hun eigen cultureel bepaalde interactieregels. Wanneer ze echter herhaaldelijk geconfronteerd worden met schendingen van hun verwachtingen, komt het besef dat de omgeving helemaal niet zo voorspelbaar is als verwacht. We kunnen ons nu afvragen hoe mensen die in een vreemde cultuur terecht komen, omgaan met deze geschonden verwachtingen en de toegenomen onzekerheid in alledaagse situaties.
De Nonverbal Expectancy Theory stelt dat schendingen van verwachtingspatronen een significante impact kunnen hebben op de communicatie. Gewoonlijk wordt afwijkend of onverwacht verbaal en non-verbaal gedrag negatief ervaren, hoewel sommige schendingen ook aangename verrassingen kunnen zijn. (Burgoon & Walther, 1990, p. 132). In de lijn hiervan wijzen we op de zogenaamde Similarity- Attraction –hypothese die stelt dat mensen meer geneigd zijn de aanwezigheid te verkiezen van mensen met wie ze belangrijke karakteristieken delen zoals interesses, waarden, religie, groepslidmaatschap, vaardigheden, fysieke kenmerken, leeftijd, taal, etc. (Ward, Bochner & Furnham, 2001, p. 8). Gezien de culturele bepaaldheid van communicatieve regels en normen, wordt interculturele communicatie meestal gekenmerkt door een overvloed aan schendingen van dergelijke verwachtingspatronen. Bovendien gebeurt intercultureel contact noodzakelijk tussen mensen die minstens op sommige van deze karakteristieken verschillen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat interculturele interactie aanvankelijk als negatief of afschrikwekkend ervaren wordt. Op zoek gaan naar mensen die in hetzelfde schuitje zitten, of gewoon mensen met eenzelfde culturele achtergrond, lijkt logisch in de lijn van deze theorieën en hypotheses.
1.4.2.2. Omgaan met geschonden verwachtingen en cognitieve dissonantie
Eens geconfronteerd met enkele schendingen van verwachtingen omtrent interactiepatronen, zal het individu te maken krijgen met onzekerheid en angst. Dit zijn belangrijke factoren voor het begrijpen van effectieve interculturele communicatie en crossculturele aanpassing. Vreemdelingen zijn onzeker over de attitudes, gevoelens, overtuigingen, waarden en gedragingen van de gastheer/-vrouw. Ondanks het feit dat ze vele van de belangrijke interactienormen niet kennen of begrijpen, moeten ze toch trachten in te schatten welke van de alternatieve antwoordpatronen de gastheer/-vrouw wil gebruiken en waarom, om zodoende hun onzekerheid te verminderen. Bovendien zijn ze ook nog onzeker en angstig over wat gaat gebeuren als ze zelf communiceren. Een voldoende hoog angst- en onzekerheidsniveau zet de vreemdelingen aan oplettend te communiceren met inwoners van het gastland om zo verklaringen voor hun gedragingen te vinden en juiste voorspellingen te kunnen maken. Wanneer het angstniveau echter te hoog is zodat face-to-face interactie met de inwoners te veel stress veroorzaakt om een effectieve leerervaring mogelijk te maken, kunnen media een voorlopige oplossing bieden. Zij kunnen immers een veilige ruimte bieden waarin de vreemdeling -zonder angst voor het maken van fouten- tot op zekere hoogte kan leren over de gastcultuur (Gudykunst, 1998, pp. 227-250).
Dit aspect van de media zal in het tweede deel uitgebreider aan bod komen onder de noemer ‘op zoek naar consistentie of variatie?’. Hier geven we slechts een korte schets van de cognitieve dissonantie theorie waaruit zowel Donohew & Tipton (zie 2.4.2) als Martin (1993, pp. 304-305) inspiratie putten. De overheersende stelling in deze theorieën is dat mensen streven naar interne consistentie. Martin ziet culturele aanpassing dan ook als het streven van het individu naar interne consistentie bij het omgaan met conflicterende culturele systemen. Wanneer individuen in contact komen met nieuwe manieren van denken en handelen hebben ze keuze uit drie mogelijke antwoordpatronen om cognitieve dissonantie te vermijden: (1) de nieuwe stimuli van waarden, attitudes en denkpatronen verwerpen als ongeldig of onaanvaardbaar, (2) de eigen denk- en gedragspatronen aanpassen aan de nieuwe stimuli, of (3) de nieuwe stimuli negeren (Gullahorn & Gullahorn, 1963, p. 37).
Bennet (1977, p. 49) beschouwt de cultuurschok dan als een defensiemechanisme, een reactie op cognitieve inconsistentie die ontstaat wanneer het individu de nieuwe omgeving probeert te interpreteren met behulp van referentiekaders uit de eigen cultuur. Wanneer de inconsistentie wordt opgelost door een vasthouden aan de eigen vertrouwde zienswijzen –en dus door het verwerpen of negeren van de nieuwe stimuli- resulteert dit in een cultuurschok als blijkt dat effectieve interactie uitblijft. Wanneer zienswijzen worden aangepast om beter in de culturele omgeving te passen, resulteert dit in culturele aanpassing.
Het is interessant het voorgaande door te trekken naar de terugkeerfase van de crossculturele sojourner. Wellicht in tegenstelling tot bij het vertrek, verwacht de sojouner immers zich thuis te voelen in zijn oude vertrouwde omgeving. Als die thuisomgeving anders is dan men zich had voorgesteld of als vrienden en familieleden anders reageren dan verwacht, kan dit leiden tot negatieve gevoelens naar de eigen omgeving en meer algemeen, naar de eigen cultuur toe (Martin, 1993, pp. 305-308). Van belang voor een makkelijke terugkeer zijn dus juiste verwachtingen over het thuisfront om cognitieve dissonantie te voorkomen.
1.4.2.3. Crossculturele aanpassingspatronen
Om hun psychologisch welzijn veilig te stellen, zullen sojouners die geconfronteerd worden met cognitief dissonante crossculturele ervaringen, een antwoord moeten vinden op de stress en affectieve verwarring die deze eventueel met zich meebrengen. De manier waarop het individu dit doet hangt af van persoonlijke karakteristieken, maar ook van kenmerken van de situatie en van de gastcultuur in het algemeen. Al deze kenmerken kunnen de aanpassing aan het nieuwe culturele milieu vergemakkelijken of verhinderen (Ward, Bochner & Furnham, 2001, pp.31-32). Op macroniveau zijn enkele eigenschappen van de eigen samenleving en van de gastomgeving van belang zoals onder meer sociale en politieke factoren, demografische eigenschappen zoals etnische samenstelling, mate van cultureel pluralisme en aanvaarding van etnische en culturele ‘out-groepen’. Op het microniveau zijn persoonlijkheid, culturele kennis, communicatieve vaardigheden en de neiging tot- en manier van aanpassen van belang.
Sommige onderzoekers hebben getracht typische aanpassingspatronen te onderscheiden, om zo types te identificeren gaande van mensen die makkelijk aanpassen tot mensen die veel aanpassingsmoeilijkheden ondervinden. Sommige sojourners blijven handelen alsof ze in eigen land zijn. Brislin (1981, pp. 277-279) duidt hun omgangsstijl aan als niet-aanvaarding. Verder zijn er sojourners die de antwoorden aanleren en overnemen die de leden van de gastcultuur als het meest gepast beschouwen, hetgeen door Brislin substitutie genoemd wordt. Toevoeging verwijst naar een meer selectief gebruik van de nieuw aangeleerde kennis en interactiepatronen. Deze individuen beoordelen in elke situatie afzonderlijk welk gedrag gepast is om uiteindelijk te beslissen of ze zullen handelen zoals ze thuis zouden doen of zoals men in het gastland doet. Zij maken bijvoorbeeld het onderscheid tussen eigen landgenoten en inwoners van het gastland. Bij synthese combineert de sojourner elementen uit de verschillende antwoordpatronen in één handeling. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het individu eervoorschriften tracht te respecteren, zonder daarin zo ver te gaan dat deze handelingen het ons typerende zelfrespect aantasten.
1.4.3. Sociologisch kader: sociale categorisering via lidmaatschapsgroepen en postmoderne individualiteit
1.4.3.1. Het menselijke streven naar affectie en sociale erkenning
Naast culturele verschillen, die via een cultureel leerproces overbrugd kunnen worden en het psychologische welzijn van de sojourner, dat afhankelijk is van de manier waarop hij/zij omgaat met de cognitieve dissonantie die deze verschillen veroorzaken, moeten we ook rekening houden met een sociologische factor om de volledige draagwijdte van crossculturele ervaringen te begrijpen. Mensen zijn immers lid van verschillende maatschappelijke groepen. Dit kan gaan van statusgroepen tot jeugdverenigingen en studentenorganisaties en van kerkelijke parochies tot beroepsverenigingen. Lidmaatschap van zulke groepen voorziet het individu in één van de menselijke basisnoden, namelijk die van interactie met en aanvaarding door andere mensen.
Brislin (1981, pp. 110-112) onderscheidt twee soorten groepen. Een lidmaatschapsgroep is een verzameling van individuen die op frequente basis via face to face interactie met elkaar communiceren. Ze engageren zich in activiteiten en interacties vanuit wederzijdse interesse of belangen. Leden gedragen zich volgens welgedefinieerde normen rond wat gepast en ongepast is, geven om elkaar en worden verondersteld voor mekaar op te komen in moeilijkheden. Groepen kunnen bovendien de alternatieven beperken die een individu in overweging neemt op beslissingsmomenten. De motivatie om deel uit te maken van een lidmaatschapsgroep ligt in het ontvangen van affectie en vriendschap, het verlangen naar prestige en zelfvertrouwen, het wegvluchten uit sociale isolatie. Een referentiegroep kan omschreven worden als een groep die het individu waardeert. Dit kan een lidmaatschapsgroep zijn of een ruimere groep. Hoe groter de compatibiliteit tussen de persoonlijke waarden van het individu en de waargenomen waarden van de groep, hoe groter de kans dat het individu de groep als referentiegroep zal beschouwen. Vele sojourners reizen alleen naar het buitenland. Ver weg van vrienden en familie, voelen ze de drang om enerzijds lid te worden van nieuwe groepen in het gastland om hun sociale isolatie te doorbreken en hun nood aan affectie, vriendschap en zelfvertrouwen in te vullen. Anderzijds zullen ze de banden met de achtergelaten groepen willen onderhouden.
1.4.3.2. De theorie van het sociaal kapitaal
Als centraal idee in zijn theorie over sociaal kapitaal stelt Putnam (2000, pp. 18-19, 20) dat sociale netwerken een onvervangbare waarde hebben. Mensen die in sociale netwerken ingebed zijn, halen vaak veel voordelen uit de wederzijdse betrouwbaarheid en de norm van wederkerigheid die uit hun lidmaatschap voorvloeit. In een goed werkend sociaal netwerk moet iemand geen materiële beloning verwachten om iets te doen voor een ander. Als lid van dat sociale netwerk kan het individu immers verwachten dat de bevoordeelde persoon of een willekeurige andere ook wel eens iets voordeligs voor hem of haar zal doen. Dit proces van impliciete wederzijdse verplichtingen noemt men algemene reciprociteit. Het lijkt bevorderd te worden door frequente interactie tussen een groep van mensen.
Putnam schreef zijn Bowling Alone: the collapse and revival of the American community vooral uit bezorgdheid over de achteruitgang van het sociale kapitaal in onze samenlevingen. Een goed werkende maatschappij heeft immers nood aan burgerlijk engagement en daaraan kan sociaal kapitaal een niet onbelangrijke bijdrage leveren. Voor ons van groter belang is het individuele voordeel dat mensen halen uit deze sociale netwerken. De jongeren in ons onderzoek maken immers de beslissing zich voor een periode los te rukken uit hun vertrouwde sociale omgeving en naar een samenleving te trekken waarin ze aanvankelijk geen familiale of vriendschappelijke banden hebben om op terug te vallen. Vriendschapsfilosoof C.S. Fischer merkt op dat: ‘Social networks are important in all our lives, often for finding jobs, more often for finding a helping hand, companionship, or a shoulder to cry on’ (Putnam, 2000, p.20). We kunnen dan ook nagaan bij wie sojourners terecht kunnen als ze nood hebben aan gezelschap, een luisterend oor, een troostende schouder en voor zowat alle hulp in het dagelijkse leven. Gezien het belang van sociale netwerken, kunnen we verwachten dat zij zullen trachten in hun gastland ook zulke voordelige sociale banden op te bouwen.
Sociaal kapitaal kan op verschillende manieren mensen verenigen. Wanneer het sociale kapitaal in een groep naar binnen toe gericht is, lijkt dit het ontstaan van homogene sociale groepen en een sterk gevoel van trouw en verbondenheid op te wekken tussen de exclusieve leden van de groep. Het nadeel van dit ‘bonding social capital’ –zoals Putnam deze vorm van sociaal kapitaal noemt- is dat ze ons opsluit in onze eigen beschermende bolster en een sterke afkeer kan teweeg brengen voor alles wat niet tot de eigen groep en haar identiteit behoort. Putnam spreekt van ‘bridging social capital’ wanneer de sociale banden van de groep naar buiten gericht zijn en mensen over verschillende sociale kloven heen kunnen verbinden. Zo kan deze vorm van sociaal kapitaal de norm van algemene wederkerigheid opwekken tussen mensen met heel verschillende identiteiten. Deze kloven en bruggen in het sociale kapitaal vormen voor ons een interessant aspect van de crossculturele ervaring. Sojourners komen onvermijdelijk in aanraking met zulke sociale kloven (Putnam, 2000, pp.22-23). Hoe en in welke mate gaan jongeren trachten de bruggen met vrienden en familie thuis te onderhouden? Hoe en in welke mate slagen ze erin als buitenstaander nieuwe sociale banden op te bouwen en een plaats te vinden in een gemeenschap met reeds sterk ontwikkelde sociale netwerken? Zijn de nieuw opgebouwde sociale banden belangrijk genoeg om te onderhouden na terugkeer en om bruggen met het gastland te blijven voorzien in het verdere leven van de sojourner?
1.4.3.3. Het laatmoderne gefragmenteerde individu: zwevend tussen conformiteit en uniciteit
Het sociologisch onderzoekskader lijkt vooral aandacht te schenken aan collectieve vormen van identiteit. Referentiegroepen, conformiteit, rollen, sociale netwerken, ingroup en outgroup zijn begrippen die reeds aan bod kwamen. Zij wijzen allen op vormen van sociale, culturele of nationale identiteit. Alleen in het psychologische kader in paragraaf 1.4.3. vonden we reeds een notie van de identiteitsprocessen die zich afspelen binnen het individu. Daarom willen we in deze paragraaf focussen op het feit dat elk individu ook zijn eigen persoonlijke identiteit met zich meedraagt, met een eigen verleden, gedachten, plannen en dromen. Dit denken over het individu en zijn/haar identiteit zal ook een soort van synthese vormen van de dingen die in de verschillende theoretische kaders naar voren kwamen.
De centrale structuren en processen die het moderne individu van een vast ankerpunt in de sociale realiteit en een bijhorend betekenisgevend kader voorzagen, lijken in onze huidige samenleving in verval. De oude stabiele groepsidentiteiten gebaseerd op gender, klasse, etniciteit en nationaliteit verbrokkelen. In de plaats komt een gefragmenteerd cultureel landschap waarin een éénduidige identiteit quasi onmogelijk is geworden. Hall (1992) spreekt van een ‘crisis of identity’. Doorheen de geschiedenis van het denken over het individu en zijn identiteit kunnen we een evolutie waarnemen. Vroege denkers als Descartes zagen het individu als een verlicht subject. Het verlichte individu wordt beschouwd als een inhoudelijke eenheid die rationeel en autonoom kan handelen. Door de complexere interdependentie van de moderne maatschappij en haar structuren, veranderde de verhouding van het individu tot de maatschappij en werd ook het denken over het individu complexer. Men zag in dat een individu niet louter autonoom kan handelen of zijn leven van betekenis kan voorzien. De identiteit van het sociologisch gedachte individu wordt dan ook gevormd in relatie met significante anderen. Overeenkomstig de inzichten van het symbolisch interactionisme, staat de mens voortdurend in interactie met zijn omgeving. Waarden, betekenissen en symbolen ontstaan in de sociale omgeving van het individu. Op die manier krijgt dit sociologisch individu een collectieve vorm van identiteit. In de late moderniteit wijzigt echter de aard van de sociale veranderingen. Door de constante, elkaar in steeds sneller tempo opvolgende veranderingen, vindt er een transformatie plaats van tijd en ruimte. De globalisering van onze samenleving zorgt voor het ontstaan van een wereldwijde verbondenheid. Mede door de toegenomen transport- en telecommunicatiemogelijkheden worden sociale relaties uit hun lokale interactiecontext gerukt en heropgebouwd zonder welbepaalde tijd- of plaatscriteria. De wereld van de late moderniteit lijkt door elkaar geschud en wordt gekenmerkt door interne verschillen, sociale breuken en tegenstellingen. Het gevolg is dat het postmoderne individu geconfronteerd wordt met een oneindig aantal mogelijke subjectposities. De identiteit die het individu vroeger van een duidelijke sociologische kern voorzag lijkt uiteen te vallen in verschillende, niet permanente en soms contradictorische deelidentiteiten. Ernesto Laclau (1990) ziet dit gefragmenteerde individu als een ‘dislocated structure’: ‘one whose centre is displaced and not replaced by another but by a plurality of power centres’ (Hall, 1992, pp. 274-278).
Ook Hijmans (2003, pp.114-117) ziet in dat identiteit van het huidige individu een begrip is dat op verschillende manieren kan benaderd worden en dat al deze benaderingen een deeltje van de waarheid weergeven. Met haar Dynamisch Identiteitsmodel –hierna voorgesteld als het DIM en schematisch weergegeven in bijlage 1.1. - wil zij vanuit een metatheoretische benadering een overkoepelend perspectief bieden waarin het veelzijdige karakter van de identiteit van het laat moderne individu tot zijn recht komt. Ook zij vertrekt vanuit het symbolisch interactionistische standpunt dat een mens verschillende, situationeel bepaalde deelidentiteiten heeft. Identiteit kan gaan over het ervaren van een unieke persoonlijkheid die ondanks de fragmentatie van onze moderne levenswijze in balans is (psychologisch); of over in- en uitsluitingsprocessen, zoals ze vooral door maatschappelijke minderheden aangevoeld worden (sociologisch); of over de strijd naar culturele eigenheid en nationale eenheid (antropologisch). Deze voorbeelden maken duidelijk dat identiteit enerzijds een streven is naar contrast, door het benadrukken van de eigenheid van het individu of de groep ten opzichte van anderen. Anderzijds is het ook een poging tot het aanbrengen van eenheid tussen de verschillende leden van de groep of in het individu zelf tussen zijn of haar verschillende deelidentiteiten. Elk individu leeft bovendien ook in een spanningsverhouding, namelijk die van het individu als uniek persoon of het individu als lid van verschillende sociale verbanden.
Het werd reeds duidelijk bij de uiteenzetting van de theorie van het sociaal kapitaal van Putnam dat het individu zich als lid van een sociale groep veilig en thuis voelt en het gevoel heeft dat zijn/haar leven zin en betekenis heeft. Elke sociale groep heeft een ontstaans- en ervaringsgeschiedenis, een traditie die eigen is aan de groep en waarmee de leden zich emotioneel verbonden voelen. Het is door dit bijzondere groepsgevoel dat de leden in de betrokken groepssituaties zullen denken en handelen volgens de dynamiek van de groep, wat Hijmans (2003, pp. 116-120) in haar DIM conformiteit noemt (zie bijlage 1.1). Anderzijds zal de groep ook haar plaats en identiteit willen bepalen ten opzichte van de andere maatschappelijke groepen die als verschillend ervaren worden (distinctie). Op die manier plaatst identiteit mensen en groepen tegenover elkaar, doordat sommige individuen als wel behorend tot en anderen als uitgesloten van de groep beschouwd worden. Daar waar het individu vroeger voornamelijk de claims voelde van één belangrijke lidmaatschapsgroep, moet het individu nu als lid van verschillende sociale groepen de claims in zichzelf proberen samen te brengen tot een authentiek verhaal. Ieder mens doet dit op een unieke manier en draagt bovendien ook zelf een unieke ervaringsgeschiedenis met zich mee (uniciteit). Net zoals een groep nood heeft aan een historisch gegroeid groepsgevoel om haar leden in een sociaal netwerk te binden, heeft het individu ook nood aan een binding met zichzelf. Ondanks de voortdurende identiteitswissels en uiteenlopende groepslidmaatschappen zal ieder mens in zich toch een gevoel willen meedragen van dezelfde te blijven doorheen de tijd en doorheen verschillende situaties. Dit aspect van continuïteit is belangrijk opdat het gefragmenteerde individu toch een geïntegreerd mens blijft en krijgt dan ook een sterke affectieve lading toebedeeld.
Dit DIM van Hijmans (2003, pp. 120-121) maakt dus duidelijk dat het proces van identiteitsconstructie niet tot stand kan komen zonder anderen, maar ook niet zonder innerlijke reflectie. Identiteit is immers een dynamisch samenspel van sociale en psychologische krachten. Enerzijds moeten we rekening houden met een sociale of uitwendige kracht die invloed uitoefent omdat het individu lid is van verschillende groepen, die hem/haar van een belangrijk deel van de identiteit en van bepaalde denk- en actieclaims voorzien. Anderzijds is het dankzij de psychologische kracht van de innerlijke reflectie dat het individu de verschillende claims en dynamische identiteitskenmerken weet te integreren en een unieke persoonlijkheid kan opbouwen. Voor ons is dit inzicht in het dynamische en meervoudige karakter van de postmoderne identiteit van belang omdat onze onderzoeksgroep een typevoorbeeld lijkt van het postmoderne individu; de mobiele mens die het aandurft zijn identiteitsbepalende groepen achter te laten, culturele grenzen over te steken en de wijde wereld in te trekken. Op die manier zullen sociale banden noodzakelijk grenzen van tijd en ruimte moeten overschrijden. Het bij elkaar brengen van claims van zulke, in tijd en ruimte ver uit elkaar gelegen groepen, in een unieke geïntegreerde identiteit lijkt een proces dat bij sojourners van nog groter belang is dan bij de gemiddelde medemens.
1.5. Onderzoekmodellen voor crossculturele aanpassingsprocessen
Nu we een antropologische, psychologische en sociologische achtergrond hebben voor culturele verschillen en aanpassingsprocessen, kunnen we overgaan tot enkele meer concrete onderzoeksmodellen. Sinds de ‘ontdekking’ van het fenomeen van de cultuurschok in de jaren ’50 hebben heel wat onderzoekers modellen voorgesteld om het crossculturele aanpassingsproces te onderzoeken. Deze modellen dragen duidelijk sporen van de hierboven uiteengezette theoretische kaders. De U- en W-curves en de stadiumtheorie van Adler zijn voornamelijk methodologische vertalingen van wat aan bod is gekomen in het psychologische kader. Mensen worden geconfronteerd met veranderingen in hun culturele omgeving die verwarring en stress kunnen veroorzaken, waardoor diepe dalen maar ook hoge toppen het aanpassingsproces kenmerken. Adler legt op zijn beurt de nadruk op de potentiële persoonlijke groei die in het ervaren van deze psychologische moeilijkheden schuilt. Later gaan we kort in op het perspectief van het cultureel leergedrag, dat vooral geïnspireerd is door een antropologisch kader. Tot slot belichten we het crossculturele aanpassingsproces vanuit een communicatief geïnspireerd model.
1.5.1. U- en W- curves
In 1955 formuleerde Lysgaard als eerste de inmiddels universeel verspreide U-curve. Deze curve –te vinden in bijlage 1.2- was volgens hem een weergave van de pieken en dalen in het psychologisch welzijn van de sojourner. In dit model begint het crossculturele aanpassingsproces met een hoog honeymoon-stadium, waarin vooral gevoelens van euforie, enthousiasme, opgewondenheid en tevredenheid ervaren worden. De nieuwe cultuur en de overvloed aan nieuwe prikkels is als een doos vol verrassingen. Dit stadium wordt echter gevolgd door een dieptepunt, de zogenaamde ‘culture shock’, waarin de echte confrontatie met de nieuwe cultuur plaatsvindt. De sojourner ervaart dat niet alle culturele verschillen eenvoudig te overbruggen zijn en dat de gastcultuur ook zijn negatieve aspecten heeft. Lichte vijandigheid en frustratie steken de kop op omwille van het ervaren onvermogen om problemen op te lossen op de vertrouwde manier. Hierna volgt een periode van recuperatie waarin de sojourner zich begint aan te passen. Lachen om de eigen fouten tegen sommige culturele regels of voorschriften en het aanvaarden van nieuwe uitdagingen wordt evident. In dit stadium wordt de sojourner zich meer bewust van de verschillen en gaat ermee experimenteren. De verbondenheid met de gastcultuur groeit en er is hoop op een betere aanpassing. Uiteindelijk begint de sojourner zich thuis te voelen en is hij in staat efficiënt om te gaan met dagelijkse problemen.
Gullahorn & Gullahorn breidden deze U- curve in 1963 uit met de reverse culture shock tot een W-curve (zie bijlage 1.3). Bij thuiskomst is er opnieuw een hoog stadium waarin alles geïdealiseerd wordt. De returnee is blij om het weerzien van vrienden en familieleden en geniet van het gevoel van thuiskomen in de oude vertrouwde omgeving. Dit kan al snel omslaan in een periode van desillusie, verwarring en vervreemding, wanneer men ontdekt dat men niet meer dezelfde persoon is als wanneer men vertrok. De sojourner zou immers toch in zijn eigen cultuur moeten passen, maar doet dat niet. Uiteindelijk volgt een geleidelijk emotioneel heropleven via een nieuw aanpassingsproces. [1]
De eerste 30 jaar bekleedde het U-curve model -later de W-curve- een centrale positie in theorie en onderzoek naar crossculturele overgang en aanpassing. De populariteit van dit model leeft voort tot op de dag van vandaag. Ward (1998, pp. 278-279) wijst echter op twee grote tekorten van dit model. Eerst en vooral zijn de meeste studies cross-sectioneel in plaats van longitudinaal, terwijl dit laatste toch duidelijk meer gepast is om de aanpassing van sojourners over lange tijd te bestuderen. Ten tweede heerst er een grote conceptuele verwarring over de definitie van de concepten van culturele aanpassing en over hoe deze adequaat gemeten kunnen worden. Cognitieve en gedragsaspecten worden zonder duidelijk onderscheid onderzocht, wat resulteert in contrasterende aanpassingpatronen. Naast Ward hebben nog heel wat andere onderzoekers de accuraatheid van dit model in twijfel getrokken.[2]
Op deze modellen is veel kritiek gekomen, vooral op het gebrek aan aandacht voor potentiële persoonlijk groei als een belangrijk gevolg van een crossculturele ervaring. Nog steeds wordt in deze modellen de cultuurschok gezien als een soort van ziektestadium waar de sojourner door moet. Wat we zelf het meeste missen in dit model is een plaats voor persoonlijke interpretatie. Deze modellen zijn zeer normatief door te stellen dat elke sojourner op één of andere manier door een dal moet om dan weer op een normaal niveau te kunnen functioneren. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de betekenis die het individu geeft aan dit overgangsproces. We kunnen ons afvragen of het ondergedompeld worden in een vreemd cultureel bad vol nieuwigheden en het ontbreken van oude vertrouwde prikkels voor sommigen niet ook een enorme positieve en motiverende ervaring kan zijn, die niet noodzakelijk een terugval vereist vooraleer men zich goed kan voelen en door kan groeien naar nieuwe hoogtes.
1.5.2. Stadiummodellen
Volgens Adler (1975, pp. 15-16) hielden de hierboven beschreven U- en W-curves geen rekening met de diepgaande en progressieve identiteitsveranderingen. Hij conceptualiseert overgangservaringen dan ook als ‘a movement from a state of low self- and cultural awareness to a state of high self- and cultural awareness.’ De vijf fasen die Adler suggereert vertonen veel gelijkenis met de U- en W-curves die door Lysgaard en Gullahorn voorgesteld werden, maar zijn niet gekoppeld aan gespecificeerde tijdsfases. Niet elk individu moet noodzakelijk de vijf fases in de weergegeven volgorde doorlopen. Iedereen heeft immers een andere ervaringsachtergrond in het omgaan met culturele verschillen.
De vijf fases van Adler wijzen op een progressieve diepte van de crossculturele leerervaring. De meest oppervlakkige fase duidt hij aan als een fase van contact. De nieuwe cultuur wordt nog bekeken van op het eiland van de eigen cultuur. Men is euforisch om de nieuwe ervaring en veel meer gericht op gelijkenissen dan verschillen. Het individu houdt nog niet echt rekening met de culturele verschillen omdat hij/zij nog niet goed weet hoe ermee om te gaan. Opgemerkte overeenkomsten tussen de eigen culturele gewoontes en die van de gastcultuur vormen een bevestiging van de eigen culturele status, rol en identiteit en versterken zo het eigen culturele gedrag. Tijdens de periode van desintegratie heerst er verwarring, spanning en frustratie. Verschillen worden immers steeds opvallender en de sojourner beseft dat de omgeving niet meer zo voorspelbaar is als verwacht. Dit leidt tot een groeiend gevoel van anders zijn, geïsoleerdheid, vervreemding en soms zelfs depressie. Als gevolg van de negatieve ervaringen tijdens de desintegratiefase, kan bij sommige mensen een periode van herintegratie volgen. Deze wordt gekenmerkt door een sterke afwijzing en stereotypering van de nieuwe cultuur. De sojourner kan zelfs een lichte vijandigheid koesteren tegenover datgene wat ervaren wordt, maar niet begrepen aan de hand van het vocabularium van de eigen ervaringen. Het individu wil liefst teruggrijpen naar relaties met mensen uit de eigen cultuur. Dit punt vormt echter een existentiële keuze tussen terugkeren naar de oppervlakkige gedragingen en antwoorden van de contactfase of dichter komen tot een werkelijke oplossing voor de moeilijkheden en frustraties. Wanneer gekozen wordt voor het laatste volgt wellicht een fase van autonomie. Tijdens deze fase zal het individu langzaamaan zowel de specifieke vaardigheden als een beter begrip van de gastcultuur verwerven. Het individu is in staat te overleven zonder aanwijzingen en signalen van de eigen cultuur en is dus een volledig functionerende persoon met een groeiende flexibiliteit. Tijdens de verst gevorderde fase –onafhankelijkheid- is het individu in staat culturele verschillen en gelijkenissen te accepteren en er verrijking uit te halen. Hij of zij is bereid zowel zichzelf als anderen te zien als individuele mensen, beïnvloed door cultuur en opvoeding. Het individu is in staat verdere levensovergangen door te maken door nieuwe dimensies te ontdekken en de rijkdom van de menselijke diversiteit aan te wenden voor een verdere persoonlijke groei. Adler besluit dan ook dat een crossculturele ervaring begint met een ontmoeting met de ander en eindigt met een ontmoeting met jezelf (Adler, 1975, pp. 15-18).
1.5.3. Cultureel leergedrag
De meeste individuen zijn zich nauwelijks bewust van hun culturele predisposities en van de fundamentele verschillen in deze predisposities tussen culturen onderling. Wanneer mensen hiermee geconfronteerd worden, kunnen ze de vanzelfsprekendheid van hun eigen predisposities in vraag gaan stellen. Dit in vraag stellen van wat zo eigen is aan het cultureel bepaalde individu veroorzaakt een zekere emotionele en psychologische desintegratie. Vanuit deze ervaring van conflict en verwarring kan het individu zich echter open gaan stellen voor externe invloeden en wordt het gedwongen een nieuw cultureel systeem aan te leren. Berry (1998, pp.19-20) duidt dit proces aan als culture learning, Kim (2001, pp. 49-54) heeft het gewoon over acculturation. Door dit nieuwe leren, moeten minstens sommigen van de oude culturele patronen verdwijnen -culture shedding bij Berry; deculturatie bij Kim- in die zin dat nieuwe antwoordpatronen aangeleerd worden in situaties die vroeger oude antwoorden zouden opgeroepen hebben. Zolang het gedrag van het individu ongepast is om aan de eisen van de omgeving te voldoen en er psychisch gezond en functioneel in te overleven, zal het acculturatieproces verder gaan. Om mentale, emotionele en fysieke stoornissen te vermijden is bevestiging vanuit de omgeving hierbij noodzakelijk.
Aan de basis van dit acculturatie- of hersocialisatieproces liggen de culturele syndromen die we in paragraaf 1.4.1. behandeld hebben. Mensen zijn zich niet bewust van hun positie op de continua van deze basiswaarden. Verschillen uiten zich in de eerste plaats in verbale en nonverbale communicatiepatronen -zoals taal, gebaren en openlijk sociaal rolgedrag- die relevant zijn voor het dagelijks functioneren. Het individu kan dan ook eerst en vooral pogen verbaal en nonverbaal op een cultureel aanvaardbare manier te gaan handelen. Het veranderen van basiswaarden is een zeer langzaam en moeilijk, soms zelfs onmogelijk proces (Adler, 1975, pp. 14-15). Tijdens dit leerproces laat het individu sommige van de oorspronkelijke culturele gewoontes varen, terwijl het toch sterk blijft vasthouden aan andere culturele patronen. Dit zal belangrijke gevolgen hebben voor de terugkerende sojourner. Hij zal immers sommige van de eigen culturele patronen opnieuw moeten aanleren en sommige pas aangeleerde patronen weer opgeven. Doorheen het crossculturele aanpassingsproces gaan mensen dus op zoek naar een voor hen en voor hun omgeving aanvaardbaar evenwicht in hun culturele overtuigingen. Ze combineren in zich twee culturen en halen uit beide wat voor hen het beste lijkt. Wanneer dit proces samengaat met een toenemende kennis van de eigen cultuur en de gastcultuur, ontstaat een multiculturele identiteit.
1.5.4. Geïntegreerd model van het acculturatieproces
Ward, Bochner & Furnham (2001, pp. 43-44) maakten een synthese van het psychologische perspectief van ‘stress and coping’ bij onzekerheid en inconsistenties enerzijds en het antropologische idee van ‘culture learning’ anderzijds. Dit geïntegreerd model houdt rekening met sociopolitieke, demografische, economische en culturele eigenschappen van zowel de maatschappij van oorsprong als van de gastgemeenschap. Zoals we reeds vermeldden in paragraaf 1.3. kunnen we volgens Ward (1996, p. 131) de patronen van de processen van psychologische en socioculturele aanpassing best afzonderlijk bekijken. Hij bepaalt dan ook twee verschillende hypotheses omtrent het verloop van de processen. Het patroon van socioculturele aanpassing kan weergegeven worden met een leercurve; een aanvankelijk steiler wordende, opgaande curve, op het einde afvlakkend wanneer nieuwe cultuurspecifieke vaardigheden aangeleerd zijn. De problemen die gepaard gaan met de socioculturele aanpassing zullen dan ook de omgekeerde curve volgen. Wat betreft de psychologische aanpassing baseerde Ward zijn hypothese op de U-curve van Lysgaard.
Ward en zijn collega’s testten deze hypotheses aan de hand van een longitudinaal onderzoek bij een groep studenten uit Maleisië en Singapore. De studenten werden een eerste maal bevraagd binnen de maand na hun aankomst in Nieuw-Zeeland, vervolgens opnieuw na zes en na twaalf maanden. De socioculturele aanpassingsmoeilijkheden waren inderdaad het grootst tijdens de aanvangsfasen van het verblijf, daalden sterk tijdens de eerste zes maanden en bleven licht dalen gedurende de tweede periode van zes maanden. De psychologische aanpassing bij deze studenten verliep volgens een U-curve. De richting ervan was echter niet degene die Lysgaard in 1955 suggereerde. Het psychologische welzijn van de studenten lag immers beduidend lager bij de metingen tijdens de eerste maand en na een periode van één jaar dan bij de bevraging na zes maanden. Aanvullende kwalitatieve data bevestigen dat de studenten tijdens de eerste maand over het algemeen (68%) meer negatieve gevoelens koesterden omtrent hun verblijf dan na de eerste maand. Gelijkaardige studies bij Japanse studenten die in Nieuw-Zeeland verbleven met bevragingen op andere tijdsintervallen leverden gelijkaardige resultaten op wat betreft de socioculturele leercurve. De psychologische moeilijkheden lijken over het algemeen het grootst bij het begin van het verblijf. Nadien is het verloop ervan variabel zodat een algemene conclusie moeilijk te trekken valt.
Ward (1996, pp. 131-132) vatte zijn geïntegreerde theorie van crossculturele aanpassing samen in een model, terug te vinden in bijlage 1.4. De weg van crosscultureel contact naar crossculturele aanpassing wordt gekruist door een aantal variabelen, waarvan onderzoek aantoont dat zij de processen van culturele aanpassing beïnvloeden. Op individueel vlak onderscheiden we factoren als training en ervaring, taalvaardigheid en persoonlijkheid. Crossculturele training en voorgaande crossculturele ervaring lijken de aanpassingprocessen te bevorderen en dit zowel op cognitief, als op affectief en gedragsmatig vlak. Kunnen communiceren in de taal van de inwoners van het gastland bevordert en verhoogt het aantal succesvolle communicatieve contacten, waardoor sojourners die de taal van het gastland onder de knie hebben minder socioculturele aanpassingsproblemen lijken te ondervinden. Het onderzoek naar de band tussen taalbeheersing en psychologisch welzijn levert echter minder eenduidige resultaten op. Uit de theorieën van het psychologische kader in paragraaf 1.4.2.2 bleek reeds het belang van verwachtingen. Uit onderzoek komt naar voren dat de verwachtingen naar socioculturele aanpassing meestal redelijk juist zijn. Hoewel de exacte impact van verwachtingen nog achterhaald moet worden, lijkt het aanvaardbaar te stellen dat overdreven optimistische verwachtingen leiden tot psychologische aanpassingsproblemen. Ook persoonlijkheidstrekken als autoritarisme en etnocentrisme enerzijds en extrovert en gevoelig zijn anderzijds, lijken factoren die het aanpassingsproces respectievelijk verhinderen en vergemakkelijken. Onderzoeksresultaten zijn echter niet zo duidelijk, wat Ward en andere onderzoekers ertoe bracht de ‘cultural fit’ na te gaan tussen de persoonlijkheid van de sojourner en die van zijn gastomgeving (Ward, 1998, pp. 131-135).
Daarmee zijn we aanbeland bij de factoren die de crossculturele situatie karakteriseren. We kunnen stellen dat des te ingrijpender de levensveranderingen zijn ten gevolge van het verblijf in een andere cultuur, des te heviger de psychologische aanpassingsproblemen zullen zijn. Een andere factor die het psychologische aanpassingsproces beïnvloedt is sociale ondersteuning. Hoewel dit concept op heel uiteenlopende manieren geconceptualiseerd werd, tonen de resultaten van verschillende onderzoeken aan dat sociale steun het psychologische welzijn tijdens de crossculturele aanpassing bevordert. Een hele reeks studies hebben ook het nefaste effect aangetoond van een gebrek aan sociale steun en goede sociale contacten. De meeste onderzoekers vonden dat steun van landgenoten de belangrijkste bron van psychologisch welzijn vormt, maar ook bevredigende relaties met leden van de gastcultuur kunnen een gunstig effect genereren. Waneer beide vormen van steun ondervonden worden, lijkt de psychologische aanpassing het best. Sommige onderzoeken wijzen echter ook uit dat steun van landgenoten het psychologische welzijn enorm kan verbeteren, maar tegelijk echte socioculturele aanpassing kan verhinderen. Hoewel er wat tegenstrijdige resultaten zijn wat betreft de relatie tussen contact met de leden van de gastcultuur en aanpassingsprocessen, lijkt men er over het algemeen toch van te kunnen uitgaan dat contact met leden van de gastcultuur waardevolle kansen oplevert om cultuurspecifieke vaardigheden op te doen. Mensen met meer contact zullen dus ook minder socioculturele aanpassingsproblemen ondervinden. Wat betreft de culturele afstandshypothese -des te groter de verschillen tussen de eigen cultuur en de gastcultuur, des te groter de aanpassingsproblemen (cfr 1.4.2.)- kunnen we ook onderscheid maken tussen psychologische en socioculturele aanpassing. Op psychologisch vlak komt deze hypothese op hetzelfde neer als de factor van levensveranderingen; des te groter de verschillen, des te ingrijpender de levensverandering en des te moeilijker de psychologische aanpassing. Op sociocultureel vlak kunnen we stellen dat een grotere culturele afstand het aanleren van cultuurspecifieke vaardigheden bemoeilijkt (Ward, 1998, pp. 135-138).
Op het maatschappelijke niveau kunnen de geboortecultuur en de gastcultuur de aanpassingsprocessen op verschillende manieren beïnvloeden. Het is moeilijk te achterhalen of het politieke, etnische of sociale factoren zijn die het verschil bepalen in aanpassingsmoeilijkheden van verschillende groepen mensen aan eenzelfde land. Culturele afstand op zich bleek immers onvoldoende verklarend. We kunnen dus veronderstellen dat maatschappelijke karakteristieken zoals bijvoorbeeld niveau van modernisering, etnische samenstelling en politieke instituties psychologisch welzijn en socioculturele aanpassing beïnvloeden. Ten slotte lijken ook het cultureel pluralisme, de vooroordelen en patronen van discriminatie in een gastmaatschappij het psychologisch welzijn te beïnvloeden (Ward, 1998, pp. 138-139).
Uit het voorgaande blijkt reeds duidelijk dat de antwoordpatronen op deze culturele verschillen, stress en het omgaan met aanpassingsproblemen kunnen onderverdeeld worden in drie componenten. Ten eerste kunnen emoties bij crossculturele aanpassing en levensveranderingen in het algemeen hoog oplopen. Naast deze affectieve component, onderscheiden we een cognitieve component, namelijk de hoeveelheid kennis die men heeft van de gastcultuur. Ten slotte is er ook een gedragscomponent waarmee rekening gehouden moet worden, namelijk het aanleren van cultuurspecifieke vaardigheden en ander gedrag in situaties van crossculturele aanpassing. Op die manier zijn we aanbeland bij het punt waarmee we deze uiteenzetting van het geïntegreerd model van het acculturatieproces begonnen zijn; de processen van socioculturele en psychologische aanpassing (Ward, 1996, p. 129).
1.5.5. Benadering vanuit de rol van communicatie en de media
De voorgaande benaderingen leggen vooral de nadruk op intrapersoonlijke processen van culturele aanpassing en persoonlijke groei. Bij Kim (2001, pp. 46-54) vinden we echter een meer omvattende theorie, met een focus op het interpersoonlijke en de rol van communicatie. Vanuit de algemene systeemtheorie conceptualiseert Kim aanpassing als een cyclus van stress- aanpassing- groei. Stress wordt veroorzaakt doordat vreemdelingen aanvankelijk niet in hun omgeving passen. Om deze stress te verminderen zal de sojourner communiceren en in interactie treden met de omgeving. Dit communicatieve antwoord op stress leidt tot een aanpassingsproces en persoonlijke groei. Omgekeerd is het verwerven van aangepaste sociale vaardigheden noodzakelijk om gepast te communiceren in de gastomgeving. Er is dus een wederzijdse relatie tussen interactie en aanpassing; een grotere communicatieve vaardigheid leidt tot een betere aanpassing, die op haar beurt leidt tot een verhoogde interactie. Dit crossculturele aanpassingsproces omvat zowel een acculturatieproces, namelijk het aanleren van nieuwe cultuurspecifieke vaardigheden, als een deculturatieproces, het afleren van eigen culturele gewoontes en gebruiken. Deze processen zijn weergegeven in de figuur in bijlage 1.5. Een mogelijke maar niet noodzakelijke uitkomst van dit aanpassingsproces is assimilatie, een toestand waarin het individu zoveel mogelijk handelt vanuit overtuigingen en gewoontes van de gastcultuur en zijn eigen overtuigingen en gewoontes zo veel mogelijk achterwege heeft gelaten (Martin, 1993, pp. 304-308). De relatie tussen de concepten die met crossculturele aanpassing geassocieerd worden, wordt duidelijker gemaakt in bijlage 1.6.
De stress-aanpassing-groei dynamiek die Kim met deze aanpassingsprocessen associeert, gebeurt niet in een eenvoudige lineaire opwaartse beweging maar is eerder een continu cyclisch proces van terugvallen en verder groeien (zie bijlage 1.7). Dit benadrukt de essentiële band tussen stress, aanpassing en groei: geen van de drie treedt op zonder de andere twee. Het proces gaat door zolang er communicatie is met een uitdagende omgeving die een stresserende inconsistentie bij het individu veroorzaakt. De uitkomst van het proces is een opwaartse groei waarin de fluctuaties van stress en aanpassing minder en minder intens worden en leidt uiteindelijk tot de aanpassingsuitkomsten van psychologisch welzijn, een verhoogde functionaliteit in de nieuwe omgeving en intellectuele groei (Kim, 2001, pp. 54-61; Martin, 1993, p. 311).
We kunnen nu nagaan welke factoren deze dynamiek van stress-aanpassing-groei bevorderen. Van belang voor de uiteindelijke aanpassing blijken de bereidheid tot aanpassing van de sojourner en kenmerken van de gastomgeving zoals gastvrijheid naar buitenlanders toe en de algemene conformiteitdruk van de gastsamenleving. De derde en kennelijk belangrijkste factor die door Kim als bepalend aangehaald wordt, is de communicatieve activiteit van de sojourner. Naast cultuurspecifieke communicatieve competentie, interpersoonlijke communicatie met leden van de gastcultuur en de hoeveelheid blootstelling aan massacommunicatieve boodschappen van het gastland, stelt Kim dat ook interpersoonlijke contacten met leden van de eigen etnische groep –wij verkiezen te spreken over culturele groep- en blootstelling aan massacommunicatieve boodschappen uit de eigen omgeving het aanpassingsproces beïnvloeden. In het aanpassingsproces onderscheidt Kim dan uiteindelijk drie componenten, die bij ons reeds uitvoerig behandeld werden: psychologisch welzijn, functionaliteit in de gastomgeving – wat wij herhaaldelijk aanduidden als socioculturele aanpassing- en interculturele identiteit. Over het algemeen kunnen we stellen dat des te groter de aanpassingsbereidheid van de sojourner des te meer hij/zij zal communiceren met leden van de gastcultuur en des te beter hij/zij zich uiteindelijk zal kunnen aanpassen (Martin, 1993, p. 310; Kim, 2001, pp. 87-90). Kim vatte haar model samen in tien axioma’s die weergegeven worden in bijlage 1.8
Onderzoeken van onder meer Rohrlich & Martin (1991) bevestigen verschillende van Kims veronderstellingen en ook vroegere resultaten wijzen op het belang van de interactie van de sojourner met de vreemde omgeving. Uit hun onderzoek bij 248 Amerikaanse studenten die terugkeerden na één semester studeren in West-Europa, vonden Rohrlich & Martin dat des te hoger het interactieniveau met mensen van het gastland, des te meer tevreden de studenten waren om hun verblijf. Dit en andere onderzoeken suggereren echter ook dat het verband tussen communicatie en aanpassing niet noodzakelijk lineair is. Individuen met een grotere communicatieve vaardigheid kunnen aanvankelijk meer problemen ondervinden doordat zij op een intensere manier geconfronteerd worden met de nieuwe cultuur. Uiteindelijk leidt hun verhoogd interactieniveau wel tot een betere aanpassing (Rohrlich & Martin, 1991, pp. 175-178; Martin, 1993, p. 311).
Voor de noodzakelijke succesvolle communicatie moet er een flow van informatie en wederzijds begrip opgebouwd worden. Dit wederzijds begrip hangt in het geval van een crosscultureel verblijf vooral af van de mate waarin de sojourner een inzicht in en een aanvoelen van de gastcultuur heeft ontwikkeld. Daartoe moet hij/zij de culturele variabelen die de communicatiestijl beïnvloeden, trachten te vatten (Martin, 1984, pp. 121-122). Wanneer de culturele afstand te groot is, zodat het vatten van waarden, normen en interactiepatronen quasi onmogelijk is of wanneer de waarden, normen en opvattingen totaal onverenigbaar zijn met de eigen waarden en normen, kunnen we verwachten dat dit een effectieve interpersoonlijke communicatie in de weg zal staan en op die manier een culturele aanpassing zal bemoeilijken.
Dit perspectief van interculturele communicatie kan doorgetrokken worden naar de reentry. Om hun ervaringen op verschillende niveaus en verschillende momenten te begrijpen kunnen terugkerende sojourners eerst en vooral hun communicatieve ervaringen in het gastland en de impact van de culturele ervaring trachten te begrijpen. Van groot belang echter is dat ook de interpersoonlijke communicatie na terugkeer onderzocht wordt. Als gevolg van betekenissen van nieuwe symbolen en van een nieuwe interpretatie van oude symbolen zullen de interactiepatronen van de sojourner veranderd zijn. In de communicatie vlak na terugkeer zal dan ook een confrontatie plaatsvinden van oude en nieuwe interactiepatronen.
1.6. Terugkeren na een crosscultureel verblijf
Aangezien de respondenten die we in deel 3 zullen benaderen hun crosscultureel verblijf reeds achter de rug hebben, lijkt het interessant de reentryfase van het crossculturele aanpassingproces nog even verder toe te lichten. Gezien het tijdelijke karakter van het crosscultureel verblijf, volgt er immers ook een terugkeer naar de eigen cultuur. Over het algemeen kunnen we stellen dat veel van de hierboven belichte inzichten in het verblijf zelf ook grotendeels gelden voor het terugkeren naar de eigen cultuur. Individuen die sterk aangepast zijn aan hun gastcultuur zullen gedeeltelijk de culturele identiteit van hun gastland hebben overgenomen, waardoor opvattingen, waarden en interactiepatronen die de gastomgeving typeren ook voor hen als vanzelfsprekend zijn geworden. Op die manier moeten ze het proces van afleren en (opnieuw) aanleren nogmaals doorlopen. We kunnen dan ook verwachten dat individuen die minder goed aangepast waren aan hun gastland minder problemen zullen ondervinden met het opnieuw aanpassen. In dit deel willen we echter nagaan wat er specifiek is aan de terugkeerfase van een crosscultureel verblijf.
De eerste twintig jaar na de ‘ontdekking’ van de cultuurschok werd alleen aandacht besteed aan initiële crossculturele trainingen die een voorbereiding moesten vormen op een langdurig verblijf in het buitenland. Sinds de aanduiding van de ‘reverse culture shock’ groeide echter het besef dat mensen ook nood kunnen hebben aan hulpmiddelen om opnieuw optimaal te functioneren in de eigen maatschappij. Mensen die een cultuurschok en de daaropvolgende aanpassing ondergaan hebben, zijn niet meer dezelfde individuen als wanneer ze thuis vertrokken. De cultuurschok doet het individu immers beseffen dat de waarden en normen waarmee men groot gebracht is slechts één mogelijkheid vormen onder de vele anderen die niet inherent beter of slechter zijn. Bij thuiskomst treft men dan schijnbaar een hele populatie aan die deze geestesverruimende ervaring niet heeft meegemaakt (Austin, 1986, pp. xix-xxi).
Een belangrijk verschil met de cultuurschok is dat de sojourner niet verwacht dat er zich problemen zullen voordoen bij het aanpassen aan zijn eigen vertrouwde omgeving, en ook de thuisomgeving verwacht niet dat de sojourner moeilijkheden zal ondervinden met aanpassen. Zulk krediet van de kant van de omgeving is er meestal wel wanneer men zich verplaatst naar een vreemde cultuur. De vertrouwde omgeving van de sojourner kan sterk veranderd zijn tijdens zijn/haar afwezigheid en ook de sojourner zelf kan veranderd zijn door het verblijf in het buitenland. Dit aspect van verandering wordt vaak uit het oog verloren. Veel sojourners zien de confrontatie met de massa nieuwigheden in het gastland als een uitdaging om deze nieuwigheden te overbruggen en op die manier een persoonlijke groei te realiseren. Wat velen niet beseffen is dat ze daardoor een verandering kunnen doormaken die ervoor zorgt dat de terugkeer naar de eigen cultuur eigenlijk opnieuw een overgang is naar een cultuur die voor een deel onvertrouwde aspecten in zich draagt. Wanneer het individu echter een bewustzijn van deze veranderingen in zich kan meedragen, wordt ook de terugkeerervaring gekenmerkt door persoonlijke groei en intercultureel bewustzijn (Martin, 1984, pp. 122-123; Cushner & Brislin, 1996, p.52).
1.6.1. Reentry benaderd vanuit het communicatieve perspectief van Kim
In dit perspectief wordt reentry gezien als het worstelen van de sojourner met zijn/haar veranderde communicatiepatronen. Om de rol van deze communicatie te begrijpen moeten we deze bekijken in drie contexten. Allereerst is de eigen cultuur van belang, omdat hier de betekenis van symbolen en regels van sociale interactie als basis van de communicatie meegegeven worden. Hierdoor leert het individu ook te denken en zich te gedragen zoals de andere leden van de cultuur. De uitkomst van het acculturatieproces aan een andere cultuur is dat de sojourner nieuwe patronen van verbale en nonverbale communicatie internaliseert. Ook hier moeten de communicatiepatronen bestudeerd worden. Nadien keert de sojourner terug naar de sociale omgeving van vrienden en familieleden met een mogelijk veranderd betekenissysteem en nieuw geïnternaliseerde interactieregels. Dit kan resulteren in verwarring en moeilijkheden bij het terugkeren naar de interactie met vrienden en familie (Martin, 1986, pp. 3-6).
Om de faciliterende werking van communicatie met anderen tijdens de reentry te duiden heeft Martin Kims systeemtheorie van stress-adaptation-growth toegepast op de reentry, waarvan een schema terug te vinden is in bijlage 1.9. We zullen hier vooral aandacht besteden aan de derde component, die van de communicatie, omdat de overige aspecten reeds kort behandeld werden in paragraaf 1.5.5 en makkelijk vertaald kunnen worden naar de eigen thuisomgeving. Communicatieve competentie wijst hier op de kennis van het eigen communicatiesysteem en het in staat zijn zich gepast te gedragen. Dit zal in meer of mindere mate opnieuw aangeleerd moeten worden.
Interpersoonlijke communicatie met leden van de eigen cultuur kan een faciliterende werking hebben. Op basis van het symbolisch interactionisme kunnen we er van uitgaan dat de essentie van terugkomen ligt in het begrijpen en internaliseren van persoonlijke verandering. Dit kan onder meer gebeuren door communicatie met betekenisvolle anderen. Zij kunnen belangrijke individuele veranderingen blootleggen waaraan het individu dan individueel of in interactie met die anderen betekenis aan kan geven. Daar waar Kim in haar oorspronkelijk model communicatie met leden van de eigen etnische groep op korte termijn een faciliterende werking toedichtte, schrijft Martin hier dezelfde functie toe aan communicatie met leden van de achtergelaten gastcultuur of met andere sojourners in het algemeen. Deze mensen delen immers misschien hetzelfde wereldbeeld en geven op dezelfde manier betekenis, waardoor ze een belangrijke steun kunnen vormen. Op lange termijn kan te veel communicatie met deze mensen de aanpassing en de communicatieve competentie afremmen De twee bovenstaande elementen zouden ook gelden voor de massamedia van de eigen cultuur en die van de gastcultuur (Martin, 1993, pp. 311-313).
1.7. Media en massamedia in crossculturele ervaringen
Hoewel we in het volgende deel uitgebreid enkele theorieën omtrent de werking van de media zullen behandelen, willen we hier toch al even wijzen op hun belang bij crossculturele ervaringen, zoals naar voren komt uit de literatuur in het domein van interculturele communicatie. Bij hun uiteenzetting over hoe we onze cultuur aanleren wijzen Samovar, Porter & Stefani (1998, pp. 42-43) op de functie van massamedia. Via deze instellingen vindt een soort van sociaal leerproces plaats bij een massa mensen -‘mass social learning’-, wat ertoe leidt dat het ruime publiek de waarden van de televisiebeelden overneemt [3]. Naast familie, school, vrienden en de kerk, krijgen op die manier ook televisie en andere vormen van massamedia een socialiserende functie in onze maatschappij toegedicht.
1.7.1. De socialiserende werking van de media
Cultivatie – het socialiseren van iemand in een bepaalde cultuur- hangt sterk samen met het vertellen van verhalen. Omdat we onmogelijk uit eigen ervaring alles kunnen weten, worden veel dingen die belangrijk zijn om op een sociaal gepaste manier te overleven in onze gemeenschap verteld. Vroeger werden deze verhalen vooral van mond tot mond doorverteld. In onze huidige maatschappij wordt een deel van die taak overgenomen door de media.
De media vertellen drie soorten verhalen. Ten eerste zijn er fictieve verhalen, die via een gefantaseerd verhaal vertellen hoe de wereld in elkaar zit en waar het leven om draait. Zij leren ons iets over de ‘dynamiek van het leven’. We willen echter ook weten wat er echt gebeurt in onze omgeving, de realiteit van het leven. Nieuws en wetenschappelijke informatie zijn de mediaverhalen die ons laten weten ‘hoe de dingen zijn’. Als het om nieuws gaat hebben de media ook een belangrijke maatschappelijke functie, namelijk de verhalen zo brengen dat ze de regels en de doelstellingen van de samenleving niet ondermijnen. Ten slotte zijn er ook verhalen die de leden van de samenleving moeten helpen in het maken van keuzes. Zij bevatten informatie over waarden en normen, over wat goed en nastrevenswaardig is. In onze huidige maatschappij is het vooral reclame die ons met een oneindig aantal verhalen van deze laatste soort overlaadt (Gerbner, 1999, pp. 1-2). Op die manier krijgt de media voor een groot deel de macht om (1) de beelden en stereotypen die we hebben van onze omgeving te bepalen of te veranderen; (2) onze waardensystemen waar we op lange termijn aan vasthouden te beïnvloeden; (3) en ook dingen op onze agenda te plaatsen, dingen die we als prioriteit gaan beschouwen, vaak aangeduid als de massamediale functie van agenda-setting (Kim, 2001, pp. 130-132).
Gezien de relatief grote gemiddelde hoeveelheid blootstelling aan de massamedia in westerse samenlevingen is het niet moeilijk in te zien dat deze massamedia onze attitudes over vrije tijd, seks, verschillen tussen mensen in etniciteit, geslacht of leeftijd kunnen beïnvloeden. In tegenstelling tot wat de theorieën van directe media-effecten (zie paragraaf 2.2.3) zullen veronderstellen, is de impact van deze verhalen echter niet rechtstreeks. De boodschappen die voor een cultuur van groot belang zijn worden vanuit verschillende bronnen zodanig vaak herverteld en versterkt dat ze vanzelfsprekend worden. Massamedia kunnen zo mee de grenzen afbakenen van wat in onze maatschappij als goed, nastrevenswaardig en rechtvaardig wordt beschouwd. Het is echter slechts doorheen een proces van enculturatie dat mensen automatisch binnen deze grenzen gaan denken. Elke gemeenschap heeft zo haar eigen culturele boodschappen die een groot deel van het leven van de leden bepalen. Door de grote impact en alomtegenwoordigheid van televisie en andere massamedia vormen deze een wel zeer geschikt forum voor de verspreiders van culturele boodschappen waaronder niet alleen politici of reclamemakers maar ook sporters en mediafiguren. Zo kunnen zij dus ook een belangrijke rol spelen in het cultiveren van maatschappelijk belangrijke waarden en opvattingen bij nieuwkomers in de gemeenschap zoals migranten en sojourners (Gielen, 2002, p. 26; Samovar et al, 1998, pp. 42-43).
1.7.2. De media in het crossculturele aanpassingsproces
Kim leek zich duidelijk bewust van deze potentiële rol voor massamedia, wat dan ook terug te vinden is in enkele hypotheses die zij stelde vanuit haar systeemtheoretisch communicatiemodel dat in de paragrafen 1.5.5 en 1.6.1 werd uiteengezet (zie bijlage 1.10). Kim suggereert een perspectief waarin de sojourner meer actief op zoek gaat naar de voordelen van de media in zijn/haar aanpassingsproces. Hun proces van ‘culture learning’ kan doorheen participatie in de gewone massamediale communicatieprocessen, ervaringen in de interpersonele communicatieomgeving overstijgen. De massamedia vormen dus een aanvulling van de eigen interpersoonlijke ervaring waarlangs de sojourner kan leren over een heel aantal culturele elementen van de gastcultuur zoals tradities, geschiedenis, mythes, kunst, werk, vrije tijd, humor en actuele gebeurtenissen. In onderzoeken van Kim en anderen wordt bijvoorbeeld het bezit van een televisietoestel of het aantal uren blootstelling aan radio en televisie opgenomen als mogelijke verklarende variabelen voor acculturatie. Een verhoogd massamediagebruik werd vaak gesuggereerd als verklarende factor in aspecten van aanpassing zoals motivatie tot aanpassen en ontwikkeling van communicatieve competentie in het gastland (Kim, 2001, pp. 130-132). Rohrlich & Martin (1991) hebben de hypotheses van Kim aangepast naar de reentry-fase van het crossculturele aanpassingsproces. De resultaten van hun onderzoek zijn echter onduidelijk over de rol van de massamedia van de eigen cultuur en van het gastland voor de terugkerende sojourner. Volgens de hypothesen zou dan de aanpassing makkelijker moeten verlopen naar mate het teruggekeerde individu meer de eigen media gebruikt en minder teruggrijpt naar massamedia uit het gastland. We vinden dit zelf een nogal vreemde en normatieve hypothese en stellen voor dit bewuste gebruik van de media, zowel die van het thuisland als die van het gastland, uitgebreid aan bod te brengen in ons onderzoek in deel 3.
Het gebruik van informatiegerichte media-inhouden heeft volgens Kim (2001, p. 132) in vergelijking met entertainment gerichte media-inhouden een veel grotere faciliterende invloed op het crossculturele aanpassingproces en het vormen van relationele banden met leden van de gastgemeenschap. Een verklaring hiervan kunnen we deels vinden in de theorie van het sociaal kapitaal van Putnam (2001) zoals uiteengezet in paragraaf 1.4.4.2. Sociale banden en sociale netwerken steunen immers op een gedeeld bewustzijn van belangrijke aangelegenheden. Kijken naar informatieve media kan de sojourner bewust maken van mogelijke bekommernissen van zijn/haar nieuwe sociale contacten in het gastland en dus van mogelijke gespreksonderwerpen. Op die manier kan een band ontstaan van gedeelde interesses en belangen, waarop een sociaal netwerk kan steunen. Massamedia kunnen op die manier een belangrijke bron vormen voor sociaal kapitaal.
Het unidirectionele karakter van massamedia maakt wel dat de ervaring ermee eerder passief en persoonlijk is, met weinig feedback of controle over de interactie. Hierdoor besluit Kim dat de aanpassingsfunctie van de massamedia wellicht zwakker is dan die van directe interpersoonlijke communicatie. Ondanks deze beperkingen kunnen ervaringen met massacommunicatie vreemdelingen helpen hun beeld van de gastcultuur uit te breiden voorbij de dimensie van de directe interpersoonlijke contacten door meer te leren over de bredere samenleving (Kim, 2001, pp. 132-133). Zoals reeds gezegd kan deze indirectheid van massacommunicatie ook het voordeel hebben de rol van interpersoonlijke communicatie gedeeltelijk over te nemen tijdens initiële fases van de crossculturele aanpassing wanneer directe communicatie met de leden van de gastcultuur nog te stressvol is.
Opvallend is dat Kim geen aandacht besteed aan het internet, dat vandaag de dag naast televisie een centraal medium vormt in ons dagelijks leven. In tegenstelling tot televisie is internet helemaal niet unidirectioneel van karakter. Op die manier vormt internet een medium waarlangs een ware interactie kan plaatsvinden, waardoor betekenissen uitgewisseld kunnen worden en zelfs interactief tot stand kunnen gebracht worden. Op die manier hebben mensen controle over de informatie die ze krijgen en kunnen ze zelf op zoek gaan naar die specifieke informatie die ze nodig hebben om de gaten in hun interpretatie- en betekenissysteem op te vullen. Bovendien heeft e-mail het voordeel van een enorme mogelijkheid tot grondige feedback. Deze feedback kan bovendien wellicht een veilige vorm van feedback vormen daar waar deze in face-to-face interacties een te grote opwinding zou kunnen veroorzaken.
In ons onderzoek in deel 3 zullen we aandacht besteden aan de hoeveelheid massamedia die onze respondenten gebruiken tijdens en na hun verblijf in hun gastland. Hierbij maken we een scherp onderscheid tussen onze eigentalige media en anderstalige. Wellicht wordt het moeilijk respondenten te bevragen naar de cultureel bepaalde waarden en boodschappen die deze media de maatschappij insturen, net omdat ze zo sterk ingebed zijn in programma-inhouden, maar ook in de rest van de samenleving. We zullen dan ook vooral nagaan waarom ze bepaalde media gebruiken en hoe ze hun mediagebruik zelf evalueren. Naast massamedia zullen we ook veel aandacht besteden aan interpersoonlijke media. Vrienden en verwanten kunnen immers ook belangrijke vertellers van culturele verhalen zijn en bronnen van sociale erkenning en affectie. Eerst behandelen we in een volgend deel echter meer in detail de werking van de media en op welke manier mensen hun mediagebruik en andere vormen van sociale actie vorm geven.
Deel 2: Mediagebruik in een algemeen kader van sociaal handelen
2.1. Inleiding: Het symbolisch interactionisme als overkoepelend perspectief
Deel 1 en deel 2 lijken op het eerste zicht volledig los van elkaar te staan. In deel 1 behandelden we een specifieke levenservaring; namelijk de impact van een uitgebreide crossculturele ontmoeting. Deel 2 zal zich focussen op de massamedia en theorieën van actieve ontvangers. In deze inleiding willen we echter wijzen op een gemeenschappelijk interpretatief kader voor de inzichten in deel 1 en deel 2. In beide delen komt de bijzondere aard van de menselijke actie naar voren. In tegenstelling tot dieren, die voornamelijk instinctief handelen, moet het handelende individu steeds alle componenten van zijn/haar actie interpreteren en er betekenis aan geven. Pas na interpretatie van de concrete situatie – dit zijn de mensen en objecten in de omgeving, de acties van anderen en de eigen acties- kan het individu zijn/haar actie vorm geven (Renckstorf, 1996, pp. 24-25).
In het alledaagse leven wordt het grootste deel van de actie- en interactiesituaties opgeslagen in een betekenissysteem zodat ze zonder moeilijkheden, eerder routinematig een gepaste betekenis krijgen en uitgevoerd kunnen worden. Wanneer het individu echter geconfronteerd wordt met een feitelijke interactiesituatie waarvoor het geen betekenis vindt in zijn/haar betekenissysteem, ondervindt het een subjectief probleem waarmee het bewust zal moeten omgaan (Renckstorf & Wester, 2004, pp. 54-55).
In deel 1 hebben we geprobeerd na te gaan wat het individu doet wanneer het in een andere cultuur geconfronteerd wordt met situaties die nog geen duidelijke betekenis hebben binnen het eigen betekenissysteem. Aan de hand van ideeën uit het symbolisch interactionisme kunnen we al voor een groot deel verklaren waarom het verblijf in een andere cultuur vaak zo problematisch is. Bij het definiëren van een situatie en de interpretatie van actie en interactie wordt het individu immers in zekere zin geholpen door een sociaal betekenissysteem. Betekenissen zijn voor een groot deel sociale producten die ontstaan en veranderen doorheen sociale interacties en deel gaan uitmaken van de identiteit van het individu als lid van de maatschappij (Renckstorf, 1996, pp. 28-29). Dit sociale betekenissysteem wordt in elke cultuur gecreëerd en doorgegeven via een socialisatieproces. Als gevolg hiervan zijn de meeste betekenispatronen sterk cultuurspecifiek en hebben ze dus slechts een beperkte reikwijdte. Bovendien komen concrete situaties bijna nooit perfect overeen met de situatie in het socioculturele betekenissysteem zodat betekenissen toch vorm gegeven moeten worden in interactie met anderen. Op die manier wordt betekenis voortdurend opnieuw tot stand gebracht bij het interpreteren en definiëren van situaties (Renckstorf & Wester, 2004, pp. 54-55). Daar waar het individu in zijn eigen cultuur tijdens dit interpretatieproces nog de ruggesteun heeft van het socioculturele betekenissysteem, mist de sojourner elk referentiepunt wanneer geconfronteerd met situaties die door de andere cultuur anders geïnterpreteerd worden. De individuele interpretatiepatronen schieten wegens de inbedding in de eigen culturele identiteit regelmatig tekort. Wil het individu toch op een zinvolle manier zijn dagdagelijkse leven leiden in een vreemde cultuur, dan zal hij/zij moeten trachten een deeltje van het socioculturele betekenissysteem over te nemen om de veelheid aan nieuwe situaties op een gepaste manier te kunnen interpreteren. Problemen bij reentry zouden we dan ook kunnen bekijken als het opnieuw moeten vertrouwd worden met en het herleren van delen van het eigen socioculturele betekenissysteem en het zoeken naar een compromis met de -door het verblijf in de andere cultuur- veranderde interpretatiepatronen.
In deel 2 zullen we ook de massamedia bekijken vanuit een symbolisch interactionistisch perspectief. Zowel de Uses and Gratifications -benadering als het model van mediagebruik als sociale actie beschouwen massamedia en hun boodschappen als objecten van de sociale omgeving van het handelende individu. Zo opgevat vormen zij dus een situatie of een gebeurtenis die moet worden waargenomen, gedefinieerd en geïnterpreteerd vanuit de subjectieve en sociale achtergrond van het individu. Het is duidelijk dat mediaboodschappen in dit perspectief op zichzelf geen stimuli zijn. Ze krijgen pas betekenis doordat mediagebruikers -die geen loutere ontvangers zijn, maar actieve individuen- de mediaboodschappen interpreteren op basis van hun eigen ervaringen, doelstellingen en waarden. Mediagebruik wordt dan enerzijds een gebeurtenis die de mediagebruiker gaat interpreteren. Anderzijds kan het ook een actie zijn die wordt ondernomen naar aanleiding van de interpretatie van een bepaalde situatie. Mediagebruik vormt dan een mogelijk antwoord op een waargenomen probleem (Renckstorf, 1996, p. 27-28; Renckstorf & Wester, 2004, p. 55).
Na een korte inleiding over de geschiedenis van de actieve ontvangerstheorieën, zullen we dieper ingaan op het model van de Uses & Gratifications (U&G). Dit model ziet mediagebruikers als actieve individuen die doelbewust op zoek gaan naar media-inhouden om bepaalde behoeften in te vullen. Doorheen een uiteenzetting van het U&G-paradigma van Rosengren en andere modellen van actieve ontvangers, zullen we ontdekken dat de U&G-theorie past binnen het bredere kader van de sociale actie. Het perspectief van de sociale actie geeft ons immers een algemeen kader om menselijk gedrag te bestuderen. Mediagebruik wordt hier immers louter opgevat als één van de mogelijke acties die mensen kunnen uitvoeren in hun dagelijkse leven. Mediagebruik kan bijgevolg best bestudeerd worden met een theorie die niet alleen toepasbaar is op mediagebruik, maar ook op andere actie (van der Goot, Beentjes & van Selm, 2004, p. 164).
Uit deze schets van het verband tussen beide delen, kunnen we reeds enkele aspecten aanhalen die onze onderzoeksvraag in deel 3 zullen leiden. We gaan na welke betekenis onze respondenten geven aan hun verblijf in een andere cultuur en aan de situaties waarin ze terecht komen. Hoe bouwen ze een zinvol verblijf op? Welke acties zullen ze ondernemen wanneer ze geconfronteerd worden met subjectieve problemen die hun oorsprong vinden in culturele verschillen? We zullen ook vrij diep ingaan op de terugkeerfase van het crossculturele aanpassingsproces. Hoe gaan individuen om met hun veranderde interpretatiepatronen en met de dingen die ze in hun gastland hebben moeten achterlaten? We zullen hierbij uitgebreid aandacht besteden aan hun mediagebruik als één van de mogelijke sociale acties en vragen ons af op welke manier deze actie beïnvloed wordt door crossculturele ervaringen.
2.2. Het publiek in de communicatiewetenschappelijke theorie
Wanneer we het alledaagse begrip van het op het eerste zicht eenvoudige concept ‘publiek’ overstijgen, stoten we meteen op een hele waaier betekenisverschillen en theoretische conflicten. Door de elkaar in steeds sneller tempo opvolgende technologische revoluties in het domein van de media, moet het woord ‘publiek’ een steeds complexer wordende werkelijkheid vatten (McQuail, 1997, pp. 1-2). Alvorens in te gaan op de tegenwoordig overheersende opvatting van het publiek als een verzameling van actieve en bewust handelende individuen, schetsen we eerst de weg die het publiek als communicatiewetenschappelijk concept heeft afgelegd.
2.2.1. Evolutie van het ‘publiek’
Het publiek van de commerciële dagbladen en de cinema van de moderniteit werd traditioneel opgevat als een massapubliek. Het publiek was groots, veranderlijk van samenstelling en verspreid over de ganse maatschappij. De leden konden elkaar dan ook niet kennen en door de enorme heterogeniteit misten ze elke vorm van zelfidentificatie met het publiek waarvan ze deel uitmaakten. Niet alleen de relaties tussen de leden van het publiek waren onpersoonlijk. Door de grote sociale afstand tussen de machtige mediabronnen en de leden van het publiek, waren feedback of inspraak niet echt mogelijk. Het publiek moest maar slikken en tevreden zijn met wat de machtigen hen wilden tonen. Bovendien kreeg dit massaconcept van het publiek vaak een negatieve connotatie in het communicatieonderzoek. Depersonalisering, irrationaliteit, manipulatie en een afbrokkeling van de algemene moraal waren geregeld weerklinkende angsten (McQuail, 1997, pp. 6-7).
Een grote ommekeer in de massacommunicatietheorie komt er tijdens de jaren ’40 en ’50 van vorige eeuw. Geleidelijk aan wordt het massapubliek in het overheersende discours niet meer beschouwd als een homogene massa. Men begint in te zien dat media-ervaringen zeer uiteenlopend en persoonlijk zijn en vaak gemedieerd worden door sociale relaties van lokale belangen of gemeenschappelijke interesses. Massamedia staan niet langer boven het sociale leven van de leden van het publiek, maar maken er integraal deel van uit. Individuen hebben de vrijheid zelf hun mediagebruik te bepalen, zonder manipulatie door hogere machten. Bovendien begint er ook aandacht uit te gaan naar de rol van opinieleiders en netwerken van sociale relaties die de media-ervaringen leiden, filteren en interpreteren (McQuail, 1997, pp. 7-8). We kunnen deze evoluties ook beschouwen aan de hand van een overzicht van de belangrijkste tradities in de communicatiewetenschap.
2.2.2. De structurele traditie
Het waren de noden van de media-industrie die aanleiding gaven tot het ontstaan van een structurele onderzoekstraditie. Voor het management en vooral voor het aantrekken van betalende adverteerders zijn data over de grootte van het publiek en het bereik van de radiozenders en dagbladen –later ook van televisie en internetsites- immers noodzakelijk. Naast publieksgrootte en bereik ging men naderhand ook aandacht besteden aan de samenstelling van het publiek, zodat meer gerichte advertenties konden geplaatst worden die rekening hielden met de karakteristieken van de publieksgroep (McQuail, 1997, pp. 17-18).
Het publiek wordt in deze traditie gezien als een groep individuen waarop de media en de reclameboodschappen effecten kunnen uitoefenen. Men beschouwt leden van het publiek als passieve individuen, slachtoffers als het ware van de machts- en controleverhoudingen waarin de media ingebed zijn. Ze zijn zich niet bewust van wat de media met het publiek doen en kunnen dus ook geen invloed uitoefenen op deze structurele processen (Bird, 2003, p. 166-167; Van den Bulck, 2000, p. 66).
Het transmissionele perspectief – onder meer door Renckstorf (1994, p. 23) onderscheiden van het interactionele perspectief- geeft weer hoe communicatie hier opgevat wordt als een eenzijdig lineaire overdracht van informatie van een communicatiebron naar één of meerdere ontvangers. Registratie van de reacties van de ontvangers levert dan interessante informatie op over de werking van reclame en meer algemeen over de impact van een bepaalde media-inhoud.
2.2.3. De behavioristische traditie
Het vroege onderzoek in deze traditie focust zich vooral op media-effecten. In deze onderzoeken vinden we een eerder negatief getint beeld van de media terug. Media zouden het gedrag van het publiek beïnvloeden doorheen overtuigende leer- en gedragsprocessen. Vanuit de behavioristische psychologie werd het stimulus-respons model toegepast op het communicatiewetenschappelijk onderzoek. Hierbij wordt gezocht naar onveranderlijke samenhangen tussen massamediale boodschappen, die als stimuli of oorzaken opgevat worden, en het daaropvolgend gedrag van leden van het publiek van die boodschappen, dat als gevolg van de boodschap beschouwd wordt (Renckstorf, 1994, p. 22-23).
Bijzondere aandacht gaat uit naar kinderen en jongeren en de mogelijke slechte gevolgen van blootstelling aan media-inhouden. Naast een minderheid aan positieve effecten worden vooral agressief gedrag, verval van morele waarden en normen, criminaliteit en seksueel gedrag bestudeerd als beïnvloed door het gebruik van bepaalde media en media-inhouden. Dit effectmodel brengt intrinsiek een éénrichtingsproces met zich mee, waarin passieve individuen worden blootgesteld aan de (negatieve) socialiserende effecten van de media. Typisch voor deze traditie is experimenteel onderzoek waarin de condities zoals inhoud, kanaal of ontvangstsituatie gemanipuleerd worden om schadelijke invloeden te ontdekken (McQuail, 1997, pp. 17-18).
2.2.4. De interactionistische en transactionistische traditie
In een reactie op de hierboven beschouwde directe effecten-modellen, waarin de zender en zijn boodschap centraal staan, gaat men in deze tradities uit van mediagebruik als relatief bewuste actie. Dit mediagebruik wordt bepaald door een min of meer actief publiek dat bepaalde motivaties heeft om media te consumeren (McQuail, 1997, pp. 18). Het Uses and Gratifications- model dat we later uitgebreid zullen bespreken, kunnen we plaatsen in deze tweede fase van de behavioristische traditie. Hier doet het interactionistische perspectief, zoals dat uit de inleiding van dit deel naar voren kwam, zijn intrede. Het actieve individu zal immers de media en haar boodschappen, die als objecten van de werkelijkheid beschouwd worden, moeten interpreteren alvorens zich op basis van die relatief individueel gevormde betekenis verwachtingen te kunnen vormen omtrent de gratificaties die het medium of de boodschap kunnen verlenen. In het transactionistisch perspectief wordt de nadruk gelegd op het ruilkarakter van communicatieprocessen. De massamediale bron en zijn ontvanger gaan betekenissen uitwisselen om zo via een wederzijds, dynamisch proces tot gedeelde kennis omtrent de massamediale inhoud te komen (Renckstorf, 1994, pp. 23-24).
2.2.5. Culturele traditie en receptieanalyse
De culturele traditie is een reactie op het idee van de ‘almachtige boodschap’ die terug te vinden is in de structurele traditie en in het effectmodel van de behavioristische traditie. De culturele traditie bekijkt mediagebruik vanuit de positie van de ontvangers van de boodschappen. Mediagebruik wordt opgevat als een weergave van een bepaalde socioculturele context en als een proces van interpretatie van culturele producten en ervaringen. Aanvankelijk werd vooral geprobeerd om aan te tonen dat mediateksten op zeer uiteenlopende manieren kunnen gelezen of gedecodeerd worden. Deze interpretatie kan sterk verschillen van de bedoeling van de producenten van de boodschappen en kan sterk afhangen van de sociale en culturele groepen waarin de boodschappen ontvangen worden. Sinds de jaren ’80 van vorige eeuw wordt het polysemantische karakter van mediateksten reeds als vanzelfsprekend beschouwd. Mediateksten staan open voor zeer uiteenlopende interpretaties. Bovendien maken de media integraal deel uit van het alledaagse leven en kunnen ze dus pas echt begrepen worden in een bepaalde sociale context en tegen de ervaringsachtergrond van individuen of subculturele groepen (McQuail, 1997, pp. 18-20). Het is dus niet doorheen de analyse van de tekst zelf dat men zijn betekenis kan achterhalen. Steeds moeten context en ervaringsgeschiedenis van de ontvanger in rekening gebracht worden (Van den Bulck, 2000, p. 108).
Onderzoek in deze traditie is bijgevolg kwalitatief van karakter. Men onderzoekt vaak in de diepte en op een etnografische manier, waarbij men zowel de inhoud, het mediagebruik zelf en de socioculturele context ervan in rekening brengt (McQuail, 1997, pp. 18-20). In deze onderzoekstraditie werd al uitgebreid onderzoek verricht naar verschillende types van mediagebruikers en hun creatieve interactie met de verschillende aspecten van de media. Jongeren vormen hierbij een geliefkoosde onderzoeksgroep. Zij zijn immers bijzonder creatief in het integreren van de media in hun dagelijkse leven. Een deel van hun identiteit creëren ze door het symbolisch omgaan met de media, waarbij bijvoorbeeld muziek haar oorspronkelijke functie van vermaak ver kan overstijgen en een bepalende factor kan worden in jeugdculturen (Bird, 2003, p. 165).
2.2.6. Van een normatief naar interpretatief denkkader
We hebben hierboven de evolutie geschetst van een stroming die uitsluitend de nadruk legt op de almachtige zenders van de boodschap en op het encoderingsproces door de zender van de boodschap, naar een stroming die zich focust op het decoderingsproces aan de kant van de ontvanger, een ontvanger die de macht heeft de bedoelde betekenissen desnoods zelfs om te keren. Deze evolutie kunnen we ook aanduiden als de overgang van een normatief naar een interpretatief denkkader. De structurele en de vroege behavioristische traditie gaan uit van een mechanistisch begrip van de menselijke actie en interactie. Daarbij wordt uitgegaan van onveranderlijke en gekende sociale verwachtingen en normen die de sociale interactie leiden in voorgegeven situaties. Een problematische interactiesituatie ontstaat dan bij onvoldoende kennis van de sociale verwachtingen en rolpatronen. De communicatiewetenschapper van de vroege behavioristische traditie heeft bijgevolg de taak algemeen geldende regels in de vorm van stimulus-respons modellen te achterhalen. Deze berusten noodzakelijk op vaste systemen van symbolen en betekenissen die deel uitmaken van een cultuur. Doordat de definitie van een bepaalde situatie cultureel gedeeld is, zijn de handelingspatronen van de verschillende interactiepartners gelijkaardig. Deze cultureel bepaalde, mechanistisch begrepen handelingspatronen kunnen dan door onderzoek aangetoond en verklaard worden.
In de interactionistische benadering daarentegen, wordt uitgegaan van een interpretatief begrip van sociaal handelen. Het is slechts op basis van een zeer tijdelijke, individuele interpretatie van de biologisch-fysieke en socioculturele situatie dat een vorm van sociaal handelen, zoals mediaconsumptie, wordt uitgevoerd. Deze interpretatie wordt voortdurend herzien en kan dus onmogelijk aanleiding geven tot het vinden van onveranderlijke relaties tussen bepaalde situaties en daarmee verbonden handelingspatronen en vormen van mediagebruik. Sociale verwachtingen, normen en rollen zijn dermate algemeen omschreven dat ze onmogelijk aanleiding kunnen geven tot een bepaalde vorm van concreet handelen. Het handelen van interactiepartners wordt dan ook eerder gezien als een improviseren tegen de achtergrond van cultureel bepaalde normen en rolpatronen, welke door het individu geïnterpreteerd worden in het licht van zijn of haar zelfbeeld, bedoelingen, wensen en sociale contacten. Dat de mens op een interpretatieve manier kan handelen en omgaan met zijn medemens, dankt hij aan zijn unieke eigenschap van zelfreflectie. De mens kan over zichzelf denken zoals hij over anderen denkt en kan zichzelf ook in de plaats van anderen denken (Renckstorf, 1994, pp. 87-89, 92; Rosengren, 1974, pp. 270-280).
In het normatieve denkkader is menselijk gedrag het resultaat van cultureel bepaalde factoren die de mens en zijn situatie beïnvloeden. De acties die het individu onderneemt, zijn dus in zekere zin voorgeschreven. In werkelijkheid lijken we zulke vormen van menselijk handelen alleen terug te kunnen vinden in situaties waarin de mogelijkheden tot reflectie en zelfbewustzijn beperkt worden. Voorbeelden zijn gevangenissen en psychiatrische instellingen. Lijnrecht tegenover deze denkstroming staat het dispositionele paradigma, waarin het menselijk handelen louter gestuurd wordt door interne reacties op geïsoleerde objectieve factoren. In het dispositionele denkkader is er geen sociale controle en heeft de mens geen weet van verwachtingen van anderen. Deze vorm van handelen is eigenlijk terug te brengen op dierlijke, quasi instinctieve reacties. Het interpretatieve denkkader houdt de middenweg tussen het normatieve en het dispositionele denkkader. De sociale identiteit van de mens draagt een sociaal bepaald aspect in zich van verwachtingen en rolpatronen. De mens heeft echter steeds ook zijn eigen doelen, wensen en persoonlijke interpretaties, die het idiosyncratische aspect van zijn identiteit bepalen. In elke situatie wordt opnieuw gezocht naar een evenwicht tussen conventionele en idiosyncratische overwegingen en worden op basis van dat evenwicht handelingen vorm gegeven (Renckstorf, 1994, pp. 90, 98-99).
Zoals al bleek uit het voorgaande – en wat belangrijk is voor een goed verstaan van de rest van dit tweede deel- is het mensbeeld dat in een communictiewetenschappelijk paradigma gehanteerd wordt, uitermate bepalend voor de visie op het individuele mediagebruik. Daar waar een normatief mensbeeld op zoek zal gaan naar wetmatigheden in het mediagebruik en hun gevolgen, zal het interpretatieve denkkader vanuit haar mensbeeld eerst op zoek gaan naar de betekenissen die door het individu aan zijn/haar omgeving en acties gegeven worden, alvorens conclusies te trekken over de betekenis van zijn/haar mediagebruik.
2.2.7. Het actieve publiek
Hierboven maakten we reeds duidelijk dat het beeld van het actieve publiek ontstond als reactie op wat Bird (2003, p. 166) mediaconsumptie als ‘culturele dope’ noemt. In plaats van het onbewuste slachtoffer te zijn van de inhoud van en de structurele processen in de media, heeft het publiek nu de rol van participant in die mediacultuur naar zich toe getrokken. Door hun bewuste selectie van bepaalde media-inhouden en hun eigen interpretatie ervan, bepalen zij uiteindelijk welke boodschappen de media uitdragen (Van den Bulck, 2000, p. 66).
Alvorens over te gaan naar een specifiek model van het actieve publiek, het Uses and Gratifications-model, vragen we ons af wat deze activiteit nu precies inhoudt. Bird (2003, p. 166-167) onderscheidt vijf verschillende betekenissen van het publiek als actieve participant in de media. Activiteit kan (1) selectiviteit inhouden. Hoe meer het individu kiest en doelgericht discrimineert tussen de verschillende media en media-inhouden, hoe actiever het individu. ‘Geritualiseerd mediagebruik’ verwijst dan naar routineus gewoontegebruik en is dus minder actief dan ‘selectief’ gebruik. Contact met bepaalde media kan ook actief gezocht worden (2) ter invulling van een min of meer bewuste nood. Zoals we hierna zullen zien in de U&G-benadering is actief mediagebruik dan een rationele keuze die bepaald wordt door het gebruiksnut en geleid door ervaring. Verder onderscheidt Bird nog (3) intentionele activiteit waarbij hij wil wijzen op het actief engagement van het publiek in het cognitief verwerken van inkomende informatie en ervaringen. Activiteit kan ook duiden op de (4) betrokkenheid van het individu. Hoe meer het individu wordt meegesleept en ondergedompeld in het mediagebeuren, hoe meer betrokken en dus hoe groter zijn activiteit. Ten slotte ziet Bird (5) weerstand tegen media-invloed ook als een vorm van activiteit, waarbij de nadruk wordt gelegd op de controle die het individu blijft behouden, zodat het zelf kan bepalen in hoeverre het wenst beïnvloed te worden door de media. Bij activiteit in deze zin is er geen ongewenste invloed van de media, en of het individu leert uit de media of niet is een persoonlijke keuze.
2.3. ‘Uses & Gratifications’: Basisveronderstellingen
Eén van de theoretische kaders waarin we de notie van het ‘actieve publiek’ zeer sterk terugvinden is de Uses and Gratifications-benadering. De zoektocht naar nieuwe kaders naar aanleiding van de mislukking van vele effectenstudies, leverde eind jaren ’40 van vorige eeuw enkele onderzoeken op die de aanzet vormden voor de U&G-traditie. Belangrijke theoretici als Lazarsfeld, Stanton en Herzog deden toen onder meer onderzoek naar de keuze voor bepaalde radiostations. Naar aanleiding van de krantenstaking in New York in 1949 deed Berelson onderzoek naar “what missing the newspaper means”. Hieruit blijkt dat de krant sterk gemist werd. Mensen zien de krant immers als een alledaags gebruiksvoorwerp waarmee ze op de hoogte kunnen blijven van wat rondom hen gebeurt, waarin ze kunnen vluchten of dat ze kunnen gebruiken om hun sociaal prestige mee op te krikken in conversaties. Bij afwezigheid van dit vertrouwde element in hun alledaagse leven gaan ze dan ook op zoek naar vervangmiddelen (Berelson, 1949, pp. 129, 118-120; Van den Bulck, 2000, p. 76). Dit onderzoek toonde meteen aan op welke manier mensen de media gebruiken om in bepaalde van hun alledaagse noden te voorzien.
In 1959 gaf Elihu Katz in een belangrijk communicatiewetenschappelijk artikel de theorie haar definitieve naam. Hij suggereert daarbij dat de effectenvisie op de media als machtig beïnvloedingssysteem voorbijgestreefd is. In plaats van na te gaan wat de media met het publiek doen, moeten communicatiewetenschappers zich nu gaan bezig houden met wat het publiek met de media doet. Om dit soort onderzoeksvraag op te lossen wil Katz vertrekken vanuit de rationele mens die de media gebruikt om bepaalde noden en verlangens in te vullen (Van Bouwel, 2004, pp. 17-18; Van den Bulck, 2000, pp. 76-77). Katz, Blumler & Gurevitch vatten in 1974 de uses & gratifications- benadering als volgt:
Uses and Gratifications research is concerned with (1) the social and psychological origins of (2) needs, which generate (3) expectations of (4) the mass media or other sources which lead to (5) differential patterns of media exposure (or engagement in other activities), resulting in (6) need gratifications and (7) other consequences, perhaps mostly unintended ones (Katz, Blumer & Gurevitch, 1974, pp. 20-21).
Ontvangers zijn actieve en bewuste mensen die vaak doelgericht op zoek gaan naar bepaalde media-inhouden. Elk individu heeft een persoonlijke achtergrond en ervaringsgeschiedenis, waaruit allerhande noden voortvloeien zoals de nood aan een bepaald soort nieuws. Mediagebruik is vaak een bewuste selectie van media en media-inhouden op basis van de verwachting dat ze het nodige nieuws of de gewenste informatie zullen geven of dat ze kunnen helpen bij de verwezenlijking van een bepaald doel. Van den Bulck (2000, p. 77) merkt hierbij nog op dat het dus moeilijk is de waarde van media en hun inhouden uit te drukken, aangezien men eerst moet onderzoeken welke behoeften de media invullen of in welke noden ze een uitkomst kunnen bieden. Samen met Renckstorf (1994, p. 80) kunnen we aldus concluderen: “Mediagebruik, zo wordt hier gesteld, is niet vanzelfsprekend en gebeurt niet zomaar, maar is op te vatten als weloverwogen, gepland sociaal handelen.”
Het doel van de U&G-benadering is tweeledig. Enerzijds tracht ze te verklaren waarom mensen media gebruiken om aan persoonlijke behoeften te voldoen, anderzijds tracht ze te begrijpen welke motieven de mensen tot bepaalde mediakeuzes drijven. Hierbij wordt vaak sterk de nadruk gelegd op de sociale en psychologische oorzaken die aan de basis liggen van de behoeften (Rubin, 1994, p. 420).
2.3.1. Soorten behoeften en behoeftenstructuren
McQuail en Katz (1997, p. 28) onderscheiden vijf types van behoeften waarvoor individuen naar een invulling kunnen zoeken via de media: cognitieve behoeften, affectieve behoeften, behoeften aan persoonlijke integratie, behoefte aan sociale integratie en behoefte aan het verlichten van spanningen. Cognitieve behoeften duiden op de behoefte aan bepaalde informatie en kennisverwerving, vaak om actuele persoonlijke en maatschappelijke fenomenen te duiden. Individuen hebben soms ook nood aan bepaalde emoties. Ook daarvoor kunnen individuen zich naar de media richten, waarbij de behoefte zich vertaalt in emotionele, plezierige of esthetische ervaringen. Onder de behoefte aan persoonlijke integratie verstaan we de neiging van het individu om de eigen geloofwaardigheid te verhogen, het zelfvertrouwen op te krikken, of status te verwerven. Behoefte aan sociale integratie wijst dan weer eerder op het ondersteunen van contacten met vrienden en familie, waarbij media voor gespreksonderwerpen kunnen zorgen of een zekere verbondenheid kunnen creëren. Ten slotte kunnen media ook een uitweg vormen om spanningen te verlichten, door afleiding en ontspanning te bieden waardoor mensen stress en problemen even kunnen ontvluchten (Van den Bulck, 2000, p. 78).
McQuail (1997, pp. 30-32) gaat uit van een over het algemeen relatief stabiele behoeftestructuur. Dit leidt hij af uit de motivaties die aan de grondslag liggen van de keuze voor bepaalde media-inhouden en de manier waarop deze inhouden geïnterpreteerd en beoordeeld worden door het publiek. Sociale ervaring speelt hierbij een doorslaggevende rol. McQuail wijst dan ook op de mogelijkheid om publiekstypes af te leiden op basis van bepaalde behoeftestructuren, mediagerelateerde interesses, noden of voorkeuren in plaats van op basis van gedeelde sociaal-economische kenmerken. Enkele voorbeelden die McQuail aangeeft zijn situaties van onzekerheid die kunnen leiden tot een zoektocht in de media naar advies of gedragsmodellen; sociale isolatie kan leiden tot mediagebruik omwille van het gezelschap; nieuwsgierigheid over de wereld en de eigen omgeving kan de aandacht voor medianieuws en informatie vergroten.
McQuail geeft op die manier een interessante aanzet voor ons onderzoek in deel 3. We kunnen ons afvragen of jongeren met interculturele ervaringen, een specifiek type van sociale ervaring, ook een specifieke behoeftestructuur hebben die tot uiting komt in hun mediagebruik. Deel 1 liet ons immers achter met de indruk dat deze jongeren zich vaak bevinden in een situatie van onzekerheid en dat ook sociale isolatie soms niet vreemd is aan hun situatie. Bovendien kunnen we ook een grotere interesse in de wereld, of althans een deel ervan, verwachten.
2.3.2. Kritiek op de Uses and Gratifications- theorie
Hoewel de U&G-theorie vele aanhangers heeft en gerust beschouwd mag worden als één van de toonaangevende communicatiewetenschappelijke theorieën, heeft zij ook een aantal belangrijke kritieken uitgelokt. Eén van de verwijten is dat de benadering te individualistisch is. Alles zou herleid worden tot het functionele en individualistische niveau zodat er te weinig rekening gehouden wordt met sociale en culturele aspecten. Mensen leven immers in een sociale omgeving die hun mediagebruik kan beïnvloeden. Uitspraken die het individuele overstijgen zouden dan ook gepast zijn, hoewel anderen aanvoeren dat het individualistische uitgangspunt net de kracht is van de U&G-benadering (Rubin, 1994, p. 423).
McQuail (1997, p.72) merkt op dat een groot aantal onderzoeken in dit domein er niet echt in slagen het mediagebruik te voorspellen of afdoende te verklaren. Veel verklaringen worden pas achteraf geformuleerd, wanneer bepaalde patronen werden vastgesteld. Hierdoor is het voor andere onderzoekers vaak moeilijk resultaten te reproduceren. Critici stellen dat een goede theorie uit moet gaan van vooraf geformuleerde hypotheses om toevallige relaties te vermijden. Zij vragen zich dan ook af of de behoeftebevrediging waaraan de media tegemoet komt niet gecreëerd wordt door diezelfde media, of zelfs door de onderzoeker zelf. De U&G-benadering zou dus oorzaak en gevolg verwarren (McQuail, 1997, p.12).
Op methodologisch vlak klinkt het verwijt dat de U&G slechts een klein deel van het domein van het ontvangersgericht onderzoek behandelt. In afzonderlijke onderzoeken worden vaak strikt afgebakende onderwerpen behandeld, waarvan de resultaten wel dicht aansluiten bij de betreffende onderzoeksgroep, maar die moeilijk veralgemeenbaar zijn naar het ganse onderzoeksveld (Rubin, 1994, p. 423). Ten slotte moeten we wijzen op de bezorgdheid die bestaat over het gebrek aan duidelijke centrale concepten. Terminologische moeilijkheden en onenigheden in het formuleren van ideeën maken het moeilijk om een begrip als ‘behoefte’ voor iedereen een duidelijke en eenvormige invulling te geven. Dit is evenwel een probleem waar ook andere communicatiewetenschappelijke benaderingen mee te kampen hebben (Van den Bulck, 2000, p. 78).
Er bestaat een enorm aantal theorieën over uses & gratifications en de laatste dertig jaar ontstonden ook een heel aantal bredere, integrerende theoretische kaders waarin micro- en macrorelaties samengebracht worden (Palmgreen et al., 1985, p. 15). In 1974 formuleerde Rosengren een paradigma voor de U&G-traditie waarmee alleszins aan enkele van bovenstaande kritieken tegemoet gekomen werd. De uiteenzetting van dit paradigma zal ons een stap dichter brengen bij het model van de sociale actie, dat een gepast kader kan bieden voor ons onderzoeksobject, namelijk de crossculturele ervaringen van jongeren. Aangezien Rosengren ons inziens ook alle belangrijke factoren en aspecten van mediagebruik in één paradigma weet samen te brengen ligt onze keuze hiervoor voor de hand.
2.3.3. Het U&G-paradigma van Rosengren
Nadat de eerste vragen uit de jaren ‘40 van vorige eeuw herhaaldelijk geherformuleerd en opnieuw gesteld werden en ze opgevolgd werden met gesofisticeerde pogingen tot kwalitatief onderzoek, vindt Rosengren (1974, p. 269) het in 1974 tijd voor de formulering van een paradigma voor de Uses & Gratifications-benadering. De doelstelling van het paradigma komt tegemoet aan de kritiek op het gebrek aan veralgemeenbaarheid van de afzonderlijke onderzoeken doordat Rosengren alle essentiële elementen uit de vele verschillende inspanningen wil gaan distilleren. We zullen nu het paradigma, uitgebeeld in de figuur in bijlage 2.1, uiteenzetten omdat het ons de weg zal wijzen naar het bredere model van de sociale actie.
Eerst en vooral wijst Rosengren (1974, p. 270) ons op de basis van alle sociaal gedrag, de (1) biologische en psychologische aard van de mens (zie bijlage 2.1). Als natuurlijk en sociaal wezen ondervindt de mens een heel aantal biologische en psychologische noden die hem dwingen te reageren door een bepaalde actie te ondernemen of in interactie te treden. Rosengren beschouwt dit eerste aspect niet echt als behorend tot het onderzoeksdomein van de communicatiewetenschappen, maar ze wijst er wel op dat inzichten uit de biologie, de psychologie en de sociale psychologie inzichten en theoretische argumenten kunnen opleveren voor de communicatiewetenschappelijke theorie.
De biologische en psychologische noden van de mens zijn onlosmakelijk verbonden met de (2) karakteristieken van het individu en (3) van de hem omringende maatschappij. De mens leeft en handelt in een unieke organisatie van structuren en instituties die onvermijdelijk het individu met zijn persoonlijke karakteristieken en zijn menselijke noden beïnvloedt. Als lid van de maatschappij krijgt de mens immers een bepaalde sociale positie toebedeeld en sociale rollen toegeschreven die voor een groot deel zijn doen en laten zullen richting geven. Bovendien krijgt elk individu doorheen het socialisatieproces ook een bijzondere combinatie van waarden en normen mee. Een belangrijke vraag is dan ook hoe deze individuele en maatschappelijke eigenschappen de noden en uiteindelijk ook het U&G-proces beïnvloeden (Rosengren,1974, pp. 272-273). Vanuit bovenstaande bedenkingen volgt de verwachting dat noden sterk cultuurspecifiek zijn. Rosengren (1974, p. 274) suggereert hier dan ook een doorgedreven onderzoeksprogramma voor de crossculturele vergelijking van mediabehoeften en mediagebruik. Op die manier moet het mogelijk worden enkele basiscomponenten van het proces vorm te geven die geldig zijn over de verschillende culturen heen.
Doorheen de voortdurende interactie tussen de menselijke basisnoden, de individuele en de maatschappelijke karakteristieken ontstaan (4) problemen waarvoor de mens oplossingen zal trachten te vinden. Door dit op deze manier te stellen, maken we reeds duidelijk dat problemen niet gelijk gesteld kunnen worden aan noden en dat oplossingsmogelijkheden sterk zullen verschillen naargelang individuele en maatschappelijke verschillen. Belangrijk voor het U&G-paradigma is niet uit het oog te verliezen dat mediaconsumptie niet de enige manier is om problemen op te lossen. In een vraag als ‘waarom heb je er nood aan om elke dag de krant te lezen?’ is de notie probleem - oplossing immers al enigszins voorgegeven, waardoor de bekomen resultaten ten onrechte kunnen laten uitschijnen dat mediagebruik de belangrijkste respons is op een bepaald probleem (Rosengren, 1974, pp. 275-276).
Op het maatschappelijke niveau hangen de oplossingsstructuren af van individuele en maatschappelijke kenmerken en is bijgevolg een vergelijking tussen verschillende samenlevingen mogelijk. Het zesde item in het paradigma van Rosengren wijst echter op een proces op het niveau van het individu. Doorheen het ervaren van problemen en oplossingen gaat het individu bepaalde (6) motieven ontwikkelen. Het motief om een bepaalde activiteit te ondernemen, zoals bijvoorbeeld mediaconsumptie, vindt dus zijn oorsprong in de problemen en noden die het individu ondervindt, maar mag er volgens Rosengren (1974, p. 276) niet aan gelijkgesteld worden. Om dit beter te begrijpen kunnen we zoals Palmgreen & Rayburn (1985, p. 62) gaan kijken naar de expectancy-value theorie. Wat betreft mediagebruik kunnen we uit deze theorie immers afleiden dat veel kijkgedrag in functie staat van enerzijds de verwachting dat een bepaald object, een bepaalde inhoud of actie een voorspelbaar gevolg zal hebben; en anderzijds de positieve of negatieve waardering die aan dit gevolg gegeven wordt. Wanneer het individu dus verwacht dat een bepaalde vorm van mediaconsumptie positieve gevolgen zal hebben voor een waargenomen nood of probleem, vormt dit een motief om tot de eigenlijke mediaconsumptie over te gaan.
In het belang van het onderzoek in deel 3, willen we hier nog wijzen op een ander belangrijk onderscheid dat Rosengren (1974, p. 276) vermeldt. Het motief voor mediagebruik kan immers gericht zijn op de mediaconsumptie als waardevolle activiteit op zich of op mediagebruik als functioneel alternatief voor een ander gedrag, een soort van tweede beste optie. Bij dit laatste motief verwacht de mediagebruiker dus dat de gevolgen van de andere, de beste optie dus nog beter zouden zijn, maar blijft de keuze voor mediaconsumptie omwille van andere, externe redenen toch voordeliger.
Hiermee zijn we aanbeland bij de (7) eigenlijke mediaconsumptie en (8) andere gedragspatronen die het individu onderneemt om de ondervonden problemen op te lossen. Het eigenlijke mediagebruik kan opgesplitst worden in drie hoofddomeinen; (a) de mediaconsumptie of de hoeveelheid tijd besteed aan verschillende media of media-inhouden, (b) types van media-inhouden en (c) de relaties tussen de individuele mediagebruiker en de gebruikte media of media-inhouden. Deze domeinen zijn relatief eenvoudig en goed onderzocht. Vanuit de idee dat hoeveelheid gebruik op zich onvoldoende inzicht biedt in het proces, is men overgegaan tot het opstellen van een typologie van massamedia en hun inhoud. Wat betreft de relaties van de mediagebruiker met de media-inhoud wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds consumptierelaties die bestaan tijdens het mediagebruik zelf, zoals bijvoorbeeld parasociale interactie en anderzijds externe relaties die ook blijven bestaan na het mediagebruik zelf, zoals bijvoorbeeld identificatie met een personage (Rosengren, 1974, pp. 277-279).
Rosengren (1974, p. 279) stelt dan dat voor een volledig begrip van de betekenis van het proces van uses and gratifications van de media ook de context onderzocht moet worden. Zij duidt hiermee vooral op andere dan massamediale activiteiten waaruit het individu ook voldoening kan halen. Hierbij kan het relatieve belang van de massamediale activiteiten onderzocht worden alsook de functionele of causale relaties van mediaconsumptie met andere sociale activiteiten. We zijn het eens met Rosengren over het belang van deze context. Als Rosengren consequent was geweest in de opbouw van haar redenering had ze deze context echter eerst behandeld om van daaruit het mediagebruik als specifieke sociale activiteit af te leiden. Op die manier zou mediagebruik duidelijker een plaats krijgen binnen een algemener kader van menselijke actie. Deze gedachtegang zal gevolgd worden in het model van de sociale actie zoals dat in paragraaf 2.5. uiteengezet wordt. Bovendien zullen deze ‘andere activiteiten’ in het onderzoek in deel 3 niet alleen bestudeerd worden in relatie met de massamediale activiteiten van onze respondenten, maar ook als betekenisvolle activiteiten op zich.
Palmgreen et al. (1985, p. 14) merken op dat de bevrediging niet steeds uit de activiteit van de mediaconsumptie zelf gehaald wordt. De oorsprong van de voldoening kan namelijk ook liggen in de sociale situatie waarin de mediaconsumptie plaatsvindt. Dit belangrijk aspect van de context van mediagebruik vinden we bij Rosenegren (1974) onvoldoende terug.
Het volgende aspect van Rosengrens paradigma (zie bijlage 2.1), de (9) verschillende patronen van voldoening, behoeftebevrediging of niet-bevrediging, is één van de centrale focuspunten van Uses & Gratifications. De voldoening of behoeftebevrediging die uit mediagebruik gehaald wordt, is extreem moeilijk te meten. Door de jaren heen zijn er in het paradigma enkele populaire stereotypes ontstaan zodat mensen vaak volgens deze stereotypes beginnen te antwoorden (Rosengren, 1974, p. 281).
De laatste twee aspecten van het paradigma geven de (10) effecten weer van mediagebruik op het individu en (11) op de maatschappij. Deze werden zelden of nooit onderzocht vanuit een Uses & Gratifications-benadering. Effectenonderzoek en Uses & Gratifications worden traditioneel als contrasterende invalshoeken beschouwd. U&G vertrekken vanuit het individu en zijn problemen, en gaan op zoek naar de individuele effecten die bedoeld worden door de consument zelf. Effectenonderzoek vertrekt vanuit de media-inhoud en de mediaconsumptie en gaat onder meer op zoek naar effecten bedoeld door de zender of naar ongewenste effecten. Door deze effecten op te nemen in haar paradigma toont Rosengren (1974, p. 282) ons een weg naar integratie van beide concepten. Rosengren beseft wel dat, vooral op het maatschappelijke niveau, een dergelijke studie naar effecten binnen het kader van Uses & Gratifications moeilijk uit te voeren is, omwille van het vergelijkende en langdurige karakter van de macro-onderzoeksopzet die hiervoor nodig zou zijn. Ze suggereert dat we wellicht nooit veel zullen weten over de manier waarop media-inhouden de maatschappij beïnvloeden (Rosengren, 1974, p. 283).
Met Renckstorf (1994, p. 81) kunnen we concluderen dat mediagebruik zoals omschreven in het U&G-paradigma van Rosengren gericht is op:
[…] het ‘bevredigen’ van interesses die verband houden met bepaalde problemen die voor het handelende individu in zijn/haar alledaagse sociale, persoonlijke, culturele situatie subjectief aanwezig zijn. Mediagebruik wordt dus niet beschouwd als een ‘toevallig’ gebeuren, noch als door het media-aanbod gedetermineerd, maar als vorm van sociaal handelen. Het sociaal handelen wordt daarbij opgevat als het zich ‘probleemgericht’, ‘doelgericht’, kortom: ‘intentioneel’ gedragen, dat gebaseerd is op een subjectieve definitie van de situatie.
Met deze conclusie zijn we aanbeland bij het perspectief van mediagebruik als een specifieke vorm van sociale actie. Alvorens dieper in te gaan op dit paradigma van mediagebruik als sociaal handelen, zetten we enkele communicatiewetenschappelijke onderzoeksbenaderingen uiteen, die onvolledige maar interessante pogingen zijn ter verklaring van het mediagebruik vanuit een individuele invalshoek.
2.4. Andere ontvangergecentreerde benaderingen
Naast de welbekende Uses & Gratifications-benadering, zijn er nog enkele andere ontvangergecentreerde benaderingen te onderscheiden. Allen beschouwen zij het publiek van de massamedia als bewust handelende personen die betekenissen geven aan mediaboodschappen en op die manier hun mediagebruik vorm kunnen geven op basis van hun eigen doelstellingen, problemen, opvattingen en plannen (Renckstorf, 1994, pp. 99-100). Een korte uiteenzetting van deze andere ontvangergecentreerde benaderingen, moet ons uiteindelijk brengen tot een integratie van al deze pogingen in een algemeen handelingstheoretisch gefundeerd model voor communicatiewetenschappelijk onderzoek.
2.4.1. Dynamisch transactionele benadering (Früh & Schönbach)
Het proces van massacommunicatie wordt door deze benadering voorgesteld als een transactioneel proces, waarbij de uitwisseling van waarden en betekenis -in tegenstelling tot de vroegere modellen- niet meer van één kant komt. Het is niet alleen de massamediale zender die de ontvanger bepaalde media-inhouden voorschotelt. Het publiek heeft immers bepaalde verwachtingen en waarderingen ten opzichte van de mediaboodschappen, waarmee de zenders van de massacommunicatieve boodschappen rekening moeten houden. Het publiek selecteert immers actief die inhouden waarvan het verwacht dat ze bruikbaar, interessant of aantrekkelijk zullen zijn. Op die manier integreert deze benadering de op het eerste zicht tegenstrijdige mediumgecentreerde effectenanalyse en de ontvangergecentreerde benaderingen. Dit kan alleen doordat het dynamisch transactionele denkmodel uitgaat van een dubbele transactie. Enerzijds is er een uitwisseling van boodschappen en interpretaties tussen de communicatoren en de ontvangers. Anderzijds vindt ook in de hoofden van de communicator en de ontvanger een soort van uitwisseling plaats. Het opnemen van informatie gaat immers gepaard met een gelijktijdige verhoging van het activiteitsniveau. Op die manier kan de ontvanger van de informatie betekenis geven aan dit nieuwe stukje kennis. Wanneer er geen activiteitsverhoging optreedt, ontgaat de boodschap de ontvanger (Renckstorf, 1994, pp. 111-113). Zo zullen bijvoorbeeld mensen zonder economische kennis, de mededeling van de beurscijfers in het nieuws of in de krant wellicht amper opmerken of er weinig of geen betekenis aan geven.
Concluderend kunnen we stellen dat de media louter en alleen kunnen werken door het aanbieden van boodschappen door de mediacomunicatoren enerzijds en de betekenisverlening door de ontvangers anderzijds. Het probleem met deze benadering is echter dat alleen bijzondere gevallen van sociale actie en mediagebruik behandeld worden, diegene die zich afspelen in het licht van stabiele instituties van betekenisverlening zoals het massamediale complex. Hoe die betekenisverlenende instituties tot stand komen of veranderingen kunnen ondergaan, komt niet aan bod. Sociale verandering en de sociale context worden in deze benadering niet betrokken.
2.4.2. Benaderingen van zoeken naar en gebruiken van informatie
Onder deze titel brengen we enkele benaderingen samen die allen op een eigen manier een antwoord trachten te geven op de vraag waarom mensen op zoek gaan naar informatie. De drie varianten die hier worden voorgesteld, vertrekken ieder vanuit één basismotief ter verklaring van het (informatief) mediagebruik van het individu.
Op zoek naar consistentie of variatie?
In hun consistentie-theoretische variant vertrekken Donohew & Tipton (1973, p. 243) vanuit het werkelijkheidsbeeld van het individu. Op basis hiervan gaat het individu de werkelijkheid interpreteren, strategieën bepalen en beslissingen nemen om met de werkelijkheid om te gaan. Dit beeld van de realiteit heeft het individu doorheen zijn/haar ervaringen opgeslagen en bestaat uit (1) de kennis, doelen en overtuigingen in het bewustzijn van het individu, samen met een affectieve beoordeling en een evaluatie van het belang van deze aspecten; (2) het zelfbeeld van het individu, dat bepalend is voor de manier waarop het individu met situaties omgaat, en Ten slotte (3) een algemene omgangsstijl met informatie, dit is een set van strategieën om informatie te zoeken en te verwerken (Renckstorf, 1994, pp. 116-117; Donohew & Tipton, 1973, pp. 246-247).
Donohew en Tipton gaan na wat het belang is van cognitieve consistentie in het selecteren van informatieve media-inhouden. Wanneer het individu streeft naar consistentie, zal het nieuwe informatie zoeken of pas verworven informatie interpreteren zodat deze de bestaande kennis, doelen en overtuigingen ondersteunt. Informatie die dissonant is met de reeds bestaande ideeën leidt tot verwarring omdat de omgeving door de inconsistente ideeën in zekere zin onvoorspelbaar wordt. Aangezien mensen nood hebben aan een min of meer voorspelbare omgeving, valt het dan ook te verwachten dat ze over het algemeen inconsistente informatie zullen vermijden. Donohew en Tipton wijzen er echter op dat we in bepaalde gevallen toch onzekerheid en inconsistentie toelaten in ons systeem. Het individu lijkt een zekere graad van activering na te streven. Wanneer dit niveau van prikkeling niet bereikt wordt, zal het actief op zoek gaan naar variatie en nieuwigheden. Wanneer informatie te saai of voorspelbaar wordt, kan inconsistentie dus ook als een aangename prikkel ervaren worden. Inconsistentie wordt wel vaak alleen toegelaten op lagere niveaus. Bij de meest fundamentele en hoog gewaardeerde cognitieve ideeën wordt inconsistentie veel minder snel toegelaten zodat het fundamentele beeld van de werkelijkheid slechts langzaamaan verandert (Donohew & Tipton, 1974, pp. 244-246).
Op basis van het voorgaande kunnen we enkele zoekstrategieën naar informatie bepalen. Volgens Renckstorf (1994, p. 119) kunnen we een broad-focus strategie onderscheiden van een narrow-focus. Bij broad-focus gaat het individu niet selecteren en zoveel mogelijk potentiële informatiebronnen raadplegen. Bij een narrow-focus gaat het daarentegen gericht op zoek naar een bepaalde bron. Naast het aantal bronnen, die zowel interpersoonlijk als gemedieerd kunnen zijn, houden Donohew & Tipton ook rekening met het aantal onderwerpen, het variatiezoekend gedrag en de tijd die uitgetrokken wordt voor het afsluiten van de zoekactie, om de zoekstijl te bepalen. De gekozen stijl voor het zoeken en verwerken van informatie wordt bepaald door de situatie, het zelfbeeld, de doelen en de kennis van het individu. Bepalend voor de situatie is vaak de ervaren tijdsdruk, de beschikbaarheid van de informatie en het belang dat het individu aan de situatie hecht. Ook de individuele persoonlijkheid, met name de manier waarop het individu kan omgaan met variatie en inconsistentie, is bepalend voor de zoek- en verwerkingsstrategie van informatie (Donohew & Tipton, 1974, pp. 253-257).
Op zoek naar bruikbaarheid.
De economisch-rationele benadering, die vooral door Atkin (1973) werd uitgewerkt, stelt in het kort dat het individu een informatieve boodschap zal selecteren, wanneer hij of zij verwacht dat de beloning die vast hangt aan het verkrijgen van de informatie de kosten of de inspanning om de boodschap te kunnen verkrijgen zullen overstijgen.
De beloning of het nut van de boodschap wordt door Renckstorf (1994, p. 119) uitgedrukt in de bruikbaarheid van de boodschap. Hierbij kunnen we onderscheid maken tussen instrumentele en non-instrumentele bruikbaarheid. Individuen kunnen informatie gebruiken omwille van extrinsieke motivaties die voortvloeien uit hun omgeving, zoals het reageren op alledaagse stimuli, de eigen opvattingen verdedigen, beslissingen nemen. De informatie is dan instrumenteel voor het oplossen van dagdagelijkse problemen. Informatie kan echter ook een niet-instrumentele, intrinsieke bevrediging met zich meebrengen, waardoor het individu zich zal blootstellen aan informatie, louter uit interesse of omwille van de entertainende waarde ervan. Deze benadering gaat dus volledig uit van een rationeel mensbeeld; door de afweging van kosten en baten streeft het individu naar een nutsmaximalisatie (Atkin, 1973, pp. 205-206; Bosman & Renckstorf, 1996, pp. 44-47).
Onzekerheid is het sleutelwoord in deze benadering. Onzekerheid kan omschreven worden als een toestand waarin het huidige zekerheidsniveau lager is dan het gewenste zekerheidsniveau. Om in het dagdagelijkse leven te reageren, problemen op te lossen en beslissingen te nemen, wil het individu kunnen terugvallen op bepaalde cognities die het niet altijd heeft. Mensen streven er daarom naar hun zekerheidsniveau op een dergelijke manier aan te passen zodat ze wel beschikken over de nodige cognities. Atkin (1973, pp. 208-221) onderscheidt vier types van aanpassing: cognitieve, affectieve, gedrags- en defensieve aanpassing. Bij cognitieve aanpassing gaat het individu op zoek naar kennisversterkende informatie. Het individu wil op de hoogte blijven van het reilen en zeilen in zijn naaste omgeving en waakt over mogelijke veranderingen. De onzekerheid of men bepaalde dingen wel juist begrijpt, de juiste verwachtingen stelt en overtuigingen aanhoudt, vormt dan de motivatie om informatie te zoeken. Het individu kan echter ook onzeker zijn over de houding die hij/zij moet aannemen en over hoe op een correcte en sociaal aanvaardbare manier te reageren op situaties. Deze evaluatieve onzekerheid leidt dan tot een motief voor het zoeken van opinieleidende informatie. Ten slotte kan het individu ook onzeker zijn over een uit te voeren handeling of over interpersoonlijke communicatie. Het onvertrouwd zijn met een taak, een gespreksonderwerp of een interactiepartner vormen dan de motivatie voor het zoeken van handelingsondersteunende informatie. Bovendien kan het individu ook onzeker zijn over het feit of de verworven informatie –cognitief, affectief of gedragsbepalend- wel de juiste is. Hij/zij zal dan op zoek gaan naar versterkende informatie. Dit laatste noemen we defensieve aanpassing. Atkin meent dat deze kosten-baten afweging meer bepalend is voor het informatief zoekgedrag dan het streven naar consistentie (Renckstorf, 1994, pp.120-121).
Op zoek naar evenwicht met de sociale omgeving.
Moschis (1980) stelt dat het informatief zoekgedrag niet bekeken mag worden als geïsoleerd fenomeen in het leven van een persoon. De verklaringen ervoor mogen zich dan ook niet beperken tot individuele factoren, maar moeten ook sociale factoren zoals interpersoonlijke relaties in de sociale omgeving van het individu in rekening brengen. Mensen streven ernaar zich te coöriënteren op anderen. Dit wil zeggen dat mensen door middel van communicatie op zoek gaan naar een evenwicht in hun sociale omgeving. Coöriëntatie bestaat dan enerzijds uit het kunnen inschatten van en anticiperen op het gedrag van anderen en anderzijds uit het kunnen bevestigen van de eigen oriëntaties. Naast individuele factoren die informatief zoekgedrag bepalen – waaronder leeftijd en sociale status- kunnen we vier sociale motieven voor het zoeken naar informatie onderscheiden. Ten eerste kan de sociale bruikbaarheid van de informatie een rol spelen; informatie wordt dan gebruikt om zich een beeld te kunnen vormen van anderen. Zo kunnen individuen bijvoorbeeld op zoek gaan naar informatie in de media over wat voor mensen een bepaald merk van producten kopen. Op basis van die verwachtingen kunnen ze dan beslissen of ze ook aan dat beeld willen beantwoorden. Ten tweede kunnen individuen ook op zoek gaan naar gespreksstof voor toekomstige interpersoonlijke communicatie, waarbij de communicatieve bruikbaarheid van de informatie het motief is voor het zoekgedrag. Ten derde hebben individuen er nood aan om zich op verschillende eigenschappen te vergelijken met anderen om zo de juistheid en de sociale gepastheid van hun opvattingen te kunnen beoordelen. Tot slot kunnen ook motieven van opinieleiderschap spelen. Informatie wordt dan vooral gezocht om deze later aan anderen mee te delen (Renckstorf, 1994, pp. 122-123; Moschis, 1980, pp.139-141).
Onderzoek aan de hand van Moschis’ A-B-X-model, waarbij A staat voor de respondent, B voor andere mensen in het algemeen en X voor een algemene productklasse, toont aan dat de relatieve relevantie van individuele en sociale factoren bij het beslissen over de aankoop van een bepaald merk van producten ongeveer gelijk is (Moschis, 1980, pp. 155-157).
Op zoek naar iets anders dan informatie in de media?
Het probleem met deze drie varianten van de Information Seeking Approach is dat ze elk slechts één motief naar voren schuiven als de verklaring voor slechts één vorm van menselijk gedrag, namelijk het zoeken naar informatie. In de eerste variant streeft het individu vooral naar het in stand houden van een bepaald beeld van de werkelijkheid, in de tweede variant gaat het individu op zoek naar instrumentele of non-instrumentele bruikbare informatie en in de derde variant moet informatie het individu helpen om in evenwicht te blijven met zijn sociale omgeving. Hoewel enkele interessante onderzoeksvragen uit deze denkmodellen af te leiden zijn, is hun beperkte reikwijdte problematisch in het kader van ons eigen onderzoek. Ze beperken zich immers tot een zeer specifieke vorm van mediagebruik, namelijk het bewust op zoek gaan naar informatie. Bovendien kunnen ze mediagebruik niet anders verklaren dan op een ad-hoc-manier omdat geen poging tot het ontwikkelen van een algemeen handelingstheoretisch concept van menselijke sociale actie ondernomen werd (Renckstorf, 1994, p. 123). In de volgende twee benaderingen wordt veel sterker de link gelegd met de alledaagse menselijke realiteit en het handelen van de mens. Ze zullen ons uiteindelijk brengen bij een handelingstheoretisch concept voor het communicatiewetenschappelijke onderzoek.
2.4.3. De ‘Sense-making approach’
Om de Sense-making benadering van B. Dervin te begrijpen, vestigen we best eerst de aandacht op twee mogelijke manieren van denken over de werkelijkheid. De ene denkstroming gaat uit van de kennistheorie van onder meer Locke, Hume en Mill en stelt dat er een objectieve wereld bestaat die volledig kenbaar is en kan beschreven worden. Het probleem is volgens hen het onvermogen van de mens om de realiteit accuraat waar te nemen. Informatie is dan de objectieve beschrijving van een volledig kenbare realiteit. De andere denkstroming stelt dat er geen realiteit is buiten de subjectief gepercipieerde werkelijkheid door creatieve individuen. De menselijke realiteit bestaat dus alleen doorheen interpretatie en betekenisgeving door het individu. Informatie vormt dan een hulpbron voor individuen om de subjectief gepercipieerde werkelijkheid te structureren en van betekenis te voorzien (Dervin, 1989, p. 70; Renckstorf, 1994, p. 125).
Dervin kiest zeer duidelijk voor de tweede visie. Omdat mensen voortdurend in nieuwe en veranderende situaties terecht komen, hebben ze vaak nood aan informatie. Het individu kan de werkelijkheid immers nooit volledig ervaren, de individuele voorstelling ervan is noodzakelijk onvolledig. De mens wordt dan ook voortdurend geconfronteerd met gaten in zijn of haar realiteitsbeeld, dat opgebouwd werd door ervaringen. In zulke tijden van nood gaan mensen zich trachten te informeren, zodat ze in staat zijn deze individuele kenniskloven te overbruggen. Als hun eigen cognitieve bronnen tekort schieten, raadplegen ze de bronnen die het meest nabij zijn, namelijk interpersoonlijke contacten of de media. Centraal in deze theorie is dan ook niet de geloofwaardigheid van de informatie, maar wel of de informatie het individu helpt. Van belang is de bruikbaarheid van de informatie in de processen van interpretatie, betekenisverlening en zingeving door het individu. Informatie heeft dan ook slechts betekenis wanneer het individu ze kan plaatsen binnen zijn/haar subjectief betekenissysteem. Of informatie als zinnig ervaren wordt hangt dus af van het realiteitsbeeld en de ervaringsgeschiedenis van het individu (Dervin, 1989, pp. 205-208; Renckstorf, 1994, pp. 125-126). Op die manier kan informatie het individu dan ook helpen om in het dagelijkse leven de gepaste handelingen uit te voeren. Renckstorf omschrijft het situationeel-constructivistisch perspectief van de sense-making benadering van Dervin als volgt:
Het zoeken en gebruiken van via media of andere bronnen aangeboden informatie stelt volgens dit perspectief het handelende individu in staat zijn handelen situatiespecifiek te construeren. (Renckstorf, 1994, p. 126)
In het kader van de kenniskloof maakt Dervin (1989, p. 75) een voor ons belangrijke opmerking, die gemakkelijk door te trekken is naar crossculturele sojourners. De maatschappij en haar instituties staan immers in voor het verspreiden en vertrouwd maken van een bepaald begrijpen van de samenleving. Doorheen vergelijking en onderhandelen zijn mensen in staat een -weliswaar niet volledig- gedeelde werkelijkheid op te bouwen. Zij die geen toegang hebben tot de boodschappen van de instituties van een maatschappij, staan buiten dit proces en kunnen dus ook niet bijdragen bij het opbouwen van de betekenissen. Daardoor wordt het moeilijk voor het maatschappelijke individu om individuele en collectieve acties te ondernemen. Het is duidelijk dat dit inzicht van Dervin mogelijk ook een moeilijkheid kan vormen voor de jongeren in ons onderzoek, die een maatschappij binnenstappen waar ze in principe nooit rechtstreeks toegang hadden tot die boodschappen die hun acties en interacties voor een groot deel zouden moeten begeleiden. We kunnen ons ook afvragen in hoeverre deze jongeren toegang blijven hebben tot de boodschappen van onze eigen maatschappij, door interpersoonlijke contacten of via de media.
2.4.4. De ‘Nutzensatz’
Vanuit de kritiek op de Uses & Gratifications, als zou deze louter een onderzoeksstrategie zijn wegens het ontbreken van een aanvaardbaar theoretisch fundament voor het menselijke handelen, stelt onder meer Renckstorf (1994, pp. 127-129) de Nutzensatz voor. Daarmee doelt hij op de integratie van het concept van het actieve publiek, zoals het opgevat wordt in de Uses & Gratifications, met het symbolisch interactionisme en haar vrij fundamentele benadering van het menselijk sociaal handelen. Het argument voor deze integratie ligt in de vaststelling dat media zo sterk zijn doorgedrongen in het alledaagse leven van de mens, dat mediagebruik een dagelijks terugkerend gedrag is geworden en dus best bestudeerd kan worden in de context van het alledaagse menselijk handelen. Zoals we in de inleiding van dit deel al uiteenzetten, zijn de objecten en de handelingen van anderen in de omgeving van het individu geen stimuli op zich. Ze moeten voortdurend opnieuw gedefinieerd en geïnterpreteerd worden. Massamediale boodschappen moeten dan ook eerst door een actieve ontvanger geïnterpreteerd worden alvorens ze betekenis krijgen. De interpretatie die de actieve ontvanger aan een boodschap geeft, wordt onder meer beïnvloed door zijn/haar subjectieve perceptie van de situatie, vroegere ervaringen, doelstellingen en wensen. Onderzoek in het kader van de Nutzensatz gaat op zoek naar het relatieve belang van publieksvariabelen zoals interesses en doelstellingen ten opzichte van communicatorvariabelen zoals onder meer de presentatievormen van de boodschap.
Deze korte uiteenzetting van de Nutzensatz brengt ons heel dicht bij het einddoel van de uiteenzetting in dit tweede deel; namelijk, een algemeen communcatiewetenschappelijk interpretatief kader voor menselijk sociaal handelen waarbinnen we het mediagebruik een plaats kunnen geven.
2.5. Mediagebruik als sociaal handelen
Na de hierboven uiteengezette inzichten in het symbolisch interactionisme en het interpretatieve denkkader enerzijds en de inzichten in het actieve publiek zoals weergegeven door de Uses & Gratifications anderzijds, kunnen we makkelijk besluiten met de weergave van een algemeen kader voor menselijk gedrag waarbinnen massamedia op een eerder vanzelfsprekende manier hun plaats lijken te krijgen.
Het uitgangspunt van de actieve ontvangersmodellen was steeds impliciet of expliciet een individu dat tot reflectie in staat is. Het is immers eigen aan de unieke natuur van de mens dat deze in staat is na te denken over zichzelf, de eigen acties en de interacties met anderen. Mensen kunnen met zeer uiteenlopende handelingen reageren op gebeurtenissen, objecten, persoonlijke overwegingen, acties van anderen en eigenlijk op alle aspecten die deel uitmaken van hun levensomgeving. Het individu moet echter zelf die actie tot stand brengen. In tegenstelling tot wat het normatief paradigma veronderstelt, geven de door socialisatie overgebrachte normen en rolpatronen immers onvoldoende gespecificeerde en vaak conflicterende aanduidingen over wat de gepaste actie is in een gegeven situatie. Doordat de situatiecontext constant verandert, kunnen betekenissen van fenomenen immers niet als vaststaand beschouwd worden. Hoewel het individu dus wel geleid kan worden door een persoonlijk betekenissysteem en door het socioculturele betekenissysteem van zijn omgeving, is dit vaak onvoldoende om concrete acties vorm te geven (Renckstorf & Wester, 2004, pp. 54-55; Renckstorf, 1994, p. 130).
Vele handelingen zijn dan ook niet probleemloos. Vooraleer de mens zijn handeling vorm kan geven moet hij/zij alle aspecten van de handeling –dit zijn zichzelf, de situatie, de objecten en het handelen van de anderen- interpreteren en er betekenis aan geven, vooraleer hij/zij kan overgaan tot concrete actie. Een heel deel handelingen vloeien echter wel voort uit onze alledaagse kennis of worden uitdrukkelijk bepaald in de gesocialiseerde rollen en normen, waardoor we ze quasi routinematig kunnen uitvoeren. Een groot deel van de alledaagse ervaringen en handelingen zijn dan ook onproblematisch. Wanneer de alledaagse kennis tekort schiet, zit het individu echter met een subjectief probleem. Het zal dan eerst de betekenis van de situatie subjectief moeten construeren alvorens een zorgvuldig uitgedachte handeling uitgevoerd kan worden. Deze interpretatie en betekenis kan bovendien op elk moment en in elke situatie opnieuw gedefinieerd worden (Renckstorf, 1994, pp. 131-133; Renckstorf & Wester, 2004, pp. 52-53)
In dit interpretatieve handelingstheoretische denkkader beschouwen we de massamedia en haar boodschappen als deel van de sociale omgeving van het individu. Het zijn objecten waartegenover het individu kan handelen. Ze reiken boodschappen en gebeurtenissen aan die het individu achtereenvolgens kan opmerken, plaatsen in zijn/haar betekenissysteem en betekenis kan geven. Dit proces van betekenis geven aan de boodschappen van de media is eerst en vooral een individueel proces. Toch kunnen we er niet onderuit dat een groot deel van de betekenissen die aan mediaboodschappen gegeven worden, sociale producten zijn. Ze ontstaan uit de sociale interactie van individuen die gezamenlijk definities en betekenissen tot stand brengen, waarna deze deel gaan uitmaken van de identiteit van het individu (Renckstorf, 1994, p.133; Renckstorf & Wester, 2004, pp. 54-56).
2.5.1. Algemeen theoretisch model voor mediagebruik als sociaal handelen
Het General Action Theoretical referentiemodel dat Renckstorf en Wester (2004, pp. 56-57) nu voorstellen vertoont opvallend veel gelijkenissen met het Uses and Gratifications – model van Rosengren, dat voorgesteld werd in onderdeel 2.3.4 en in bijlage 2.1. Zoals we toen al opmerkten, veronderstelt het model van Rosengren impliciet wel een handelingstheoretisch kader, maar werd dit door Rosengren onvoldoende uitgewerkt. In het handelingstheoretische model – voorgesteld in de figuur in bijlage 2.2.- krijgen de media op een vanzelfsprekende manier een plaats tussen andere vormen van menselijke actie.
Aanvankelijk zal het individu de (1) situatie waarin hij/zij zich bevindt opmerken, ze interpreteren en er betekenis aan geven. Bepalend in dit interpretatieproces zijn enerzijds (2) factoren die door de omringende maatschappij bepaald worden – sociale normen en rolpatronen, politieke, economische en culturele instituties- en anderzijds (3) individuele factoren zoals de menselijke noden, de individuele ervaringsgeschiedenis en het psychologisch welzijn. Het individu zal de situatie dan ervaren als ofwel (4) problematisch, ofwel (5) onproblematisch. In het eerste geval zal het individu de situatie overdenken, bepaalde (6) motieven formuleren en op basis van dit alles (7) een beslissing nemen over de uit te voeren actie. De (8) uiteindelijke uitwendige actie kan eigenlijk elke mogelijke handeling zijn die het individu kan uitvoeren. Uiteraard, gezien de alomtegenwoordigheid van de media in onze samenleving, kan deze externe actie een bepaalde vorm van mediagebruik zijn. Alledaagse, onproblematische situaties leiden dankzij de (9) alledaagse routine ook tot externe handelingen waaronder routinematig mediagebruik. Of de actie nu gemotiveerd is of niet, er volgt sowieso een (10) evaluatie van die handeling door het individu. Door dit opnieuw interpreteren en definiëren van de (eventueel veranderde) situatie vormt het model dus een doorlopend proces van interpretatie en betekenisgeving (Renckstorf & Wester, 2004, p. 56).
Het is moeilijk om in dit model mediagebruik te situeren op één enkel moment. Allereerst kan mediagebruik terug te vinden zijn in de eerste fase, waarin het individu geconfronteerd kan worden met een situatie waarin massamediaal verspreide boodschappen moeten geïnterpreteerd worden. De informatie die de massamedia verspreiden kan immers opgevat worden als complexe voorstellingen van de werkelijkheid waarin wij leven. Net zoals wij in ons hoofd een beeld van de werkelijkheid hebben, geven ook deze boodschappen ons een mogelijk beeld van de werkelijkheid. Vaak geven de media op die manier extra inzichten in de wereld rondom ons. Wanneer dit massamediaal beeld van de werkelijkheid echter in strijd is met het eigen realiteitsbeeld, zal het individu dit ervaren als een problematische situatie, waardoor een gemotiveerde actie noodzakelijk is. In de interne fase van het hele proces, namelijk daar waar motieven uitgedacht en beslissingen gemaakt worden, kan het individu zich laten leiden door informatie die hij/zij uit de media gehaald heeft. De media verspreiden immers ook bepaalde handelingsmodellen die door het individu overwogen en eventueel overgenomen worden. In de externe fase van het openlijke gedrag. Tot slot, kan het individu niet alleen de media gebruiken als gepercipieerde oplossing voor zijn problematische situatie of als routinegedrag. Mediagebruik kan hier ook gezien worden als het toepassen van de sociale handelingsmodellen die de massamedia verspreiden. De context van dit alles, de individuele en maatschappelijke factoren die dit hele proces in het algemeen beïnvloeden, werden ook met betrekking tot mediagebruik als mogelijk actiepatroon in kaart gebracht (Renckstorf & Wester, 2004, pp. 56-57; Renckstorf, 1994, p. 134). Dit algemene referentiemodel werd bovendien toegepast op allerlei specifieke referentiekaders zoals in de context van gevangenissen, het leven van ouderen, de levenssituatie van migranten en in het kader van informatieve overheidscampagnes.
2.5.2. Het sociale actie-model toegepast op de levenscontext van ouderen en migranten
In toepassingen van dit algemene referentiemodel wordt vaak de invloed van individuele en maatschappelijke factoren onderzocht. Socio-demografische kenmerken zoals leeftijd, sociale status, woonplaats, beroep en opleiding worden vaak betrokken als belangrijke invloeden op het individuele interpretatieproces. Het communicatiewetenschappelijk onderzoek maakt geregeld gebruik van groepen van mensen met gelijkaardige kenmerken op één of meerdere van deze variabelen.
Met de toenemende vergrijzing van onze bevolking, stijgt ook de wetenschappelijke aandacht voor deze levensfase. In het licht van het sociale actie-model willen we de aandacht vestigen op een onderzoek bij ouderen door van der Goot et al. (2004). Voor ons is dit onderzoek interessant omdat het een groep van mensen beschouwt, die net als onze jongeren in een zeer specifieke fase van hun leven zitten, waarin door de vele veranderingen vaak heel wat betekenissen opnieuw geformuleerd moeten worden. Bovendien kan het ons een beter inzicht geven in het concept van het betekenissysteem. Van der Goot et al. noemen het proces van betekenis geven aan zichzelf en aan de eigen levenssituatie ‘persoonlijke betekenis constructie’. Veranderingen in de omgeving –zoals het verhuizen naar een bejaardentehuis of naar een andere cultuur-, of fysieke veranderingen –zoals invaliditeit of ouderdom- veroorzaken ingrijpende veranderingen in het persoonlijke betekenissysteem van de mens. Zulke veranderingen kunnen discrepanties doen ontstaan tussen betekenissen onderling of tussen betekenissen en de persoonlijke doelen en idealen die het individu nastreeft. De centrale vraag bij van der Goot et al. is hoe mediagebruik bij oudere mensen kan bijdragen aan dit proces van persoonlijke betekenisconstructie zodat oudere mensen hun leven opnieuw als min of meer zinvol kunnen beschouwen (van der Goot et al., 2004, pp. 164-166).
Van der Goot et al. wijzen er nu op dat het betekenissysteem kan onderverdeeld worden in drie componenten – een cognitieve, affectieve en motivationele component- en in verschillende thematische eenheden -waaronder psychologische zelf, fysieke zelf, sociale omgeving en niet-sociale omgeving. Deze thematische eenheden zijn voor ons minder interessant, maar de drie componenten die zij aanhalen, kunnen ons een beter inzicht geven in het concept van het persoonlijke betekenissysteem. In het licht van deze drie componenten zijn positieve betekenissen een combinatie van het feit dat individuen hun ervaringen kunnen interpreteren en hun levens begrijpen (cognitief); dat ze een idee hebben over wat goed en slecht is, plannen maken en doelen nastreven (motivationeel); dat ze hieruit geluk en voldoening kunnen halen (affectief). Cognitieve betekenisloosheid kan ervaren worden wanneer het individu in zijn persoonlijk betekenissysteem geen handelingsmodel vindt om met situaties om te gaan, maar ook wanneer het persoonlijk betekenissysteem te sterk verschilt van dat van de anderen in de levensomgeving. Daardoor kan het dagelijkse leven als onvoorspelbaar, oncontroleerbaar en verwarrend overkomen. Wanneer mensen het gevoel hebben dat ze een bepaald doel niet meer kunnen bereiken of dat ze moeten handelen tegen hun morele geweten over goed en kwaad in, kan motivationele betekenisloosheid ervaren worden. De negatieve gevoelens die hiermee gepaard gaan verwijzen dan naar de affectieve component van betekenisloosheid. Op zich kunnen levensveranderingen een positief persoonlijk betekenissysteem zowel stimuleren als ondermijnen (van der Goot et al., 2004, pp. 166-170). Voor ons zal het dus belangrijk zijn na te gaan in hoeverre en in welke zin –positief of negatief- het persoonlijk betekenissysteem van onze jongeren beïnvloed wordt door hun crossculturele ervaring.
Discrepanties in het betekenissysteem, wat we in een vorige deel als subjectief ervaren problemen omschreven hebben, kunnen opgelost worden door sociale actie. In hun onderzoek gaan van der Goot et al. na op welke manieren mediagebruik als vorm van sociale actie de discrepanties in de persoonlijke betekenissystemen van ouderen kan helpen verminderen. Zij vonden dat instrumenteel mediagebruik bijvoorbeeld een rol kan spelen in het opvullen van betekenisloze tijd na het verliezen van een echtgenoot. Media-inhoud kan ook een bevestiging vormen van bepaalde keuzes, zoals de beslissing op pensioen te gaan of zich te laten opnemen in een bejaardentehuis. Ook kunnen de media tonen hoe mensen hun leven weer zinvol kunnen maken. Geritualiseerd mediagebruik kan niet gezien worden als een hulp in het verminderen van discrepanties in het betekenissysteem, maar kan wel bijdragen tot een positief betekenissysteem of betekenisloosheid vermijden door opvattingen, gevoelens of motivaties te bevestigen (van der Goot et al., 2004, pp. 170-172).
In het licht van dit onderzoek lijkt het interessant zelf na te gaan in hoeverre jongeren tijdens en na crossculturele ervaringen discrepanties in hun betekenissysteem ervaren en op welke manier ze dit proberen op te lossen. In het onderzoek van van der Goot et al. ligt de nadruk op een socio-demografische factor, namelijk ouderdom en de bijhorende levenscontext. Hoewel leeftijd voor ons ook een belangrijk element zal vormen in ons onderzoek, mogen we niet vergeten aandacht te besteden aan culturele factoren. Zulke factoren van culturele en etno-culturele oorsprong werden immers zelden onderzocht in communicatiewetenschappelijk onderzoek. Recent zijn enkele onderzoeken naar de socio- en etno-culturele oriëntatie van migranten uitgevoerd. We kunnen ons afvragen in hoeverre en op welke manier culturele oriëntatie mediagebruik en andere sociale acties beïnvloedt. Het onderzoek van D’Haenens et al. (2004, pp. 323-341) bij Nederlandse migranten suggereert alvast onder meer dat hoe sterker de onderzochte etnische minderheid georiënteerd is op hun land van herkomst, des te minder trots ze zijn op hun verblijf in Nederland en des te minder contact ze hebben met Nederlandse vrienden. Bovendien speelt hun ervaring van etno-culturele identiteit ook een belangrijke rol in het contact met de mensen van hun land van herkomst en in het gebruik van de media uit hun land van herkomst. Een belangrijke onderzoeksvraag voor ons is aldus of onze jongeren ook in zulke mate georiënteerd zijn op hun gastland, dat dit hun sociale acties zal beïnvloeden.
2.5.3. Aanzet tot onderzoek: Onderzoekshypotheses en onderzoeksvragen
De onderzoeken die in de vorige paragraaf kort uiteengezet werden, brengen ons tot bij de doelstelling van ons eigen onderzoek in deel 3. We zullen trachten te ontdekken welke de belangrijke factoren zijn die invloed uitoefenen op het individuele sociale handelen van jongeren in de context van een crosscultureel verblijf. Daartoe zullen we moeten nagaan in hoeverre en op welke manier –positief of negatief- jongeren tijdens de crossculturele overgangen veranderingen in hun betekenissysteem ervaren. Gezien zij terechtkomen in een omgeving waarin andere cultureel bepaalde waarden, normen en gewoontes heersen, zullen ze onvermijdelijk geconfronteerd worden met discrepanties in hun betekenissysteem. Voor elke fase van het crossculturele proces –de voorbereiding, het verblijf en de terugkomst- kunnen we nagaan welke discrepanties jongeren ervaren en op welke manier ze hiermee zullen omgaan. Onze algemene onderzoekshypothese luidt dan ook:
H°: De levensveranderingen die veroorzaakt worden door een verblijf in een andere cultuur, veroorzaken veranderingen in het persoonlijke en sociale betekenissysteem van de jongere. Hierdoor kunnen alledaagse situaties een andere betekenis krijgen en kunnen discrepanties in het betekenissysteem of subjectieve problemen ervaren worden. Als gevolg hiervan zullen patronen van sociale actie –zowel routinehandelingen als probleemoplossend gedrag- veranderen.
Deze patronen van sociale actie vormen dan ook het andere luik van ons onderzoek. We gaan na welke interne en externe acties de jongeren ondernemen om de subjectief ervaren problemen op te lossen. We kunnen ook nagaan of bepaalde routinehandelingen veranderd zijn of aangeleerd werden naar aanleiding van een veranderd betekenissysteem.
Enkele belangrijke onderzoeksvragen zullen ons helpen te ontdekken op welke manier en in welke mate de betekenissystemen van de jongeren veranderd zijn. Hebben de jongeren zich aangepast aan de cultuur van hun gastland? Hebben ze waarden, normen, gewoontes en interpretatiepatronen overgenomen? Welke betekenis geven ze aan deze bijzondere periode? In welke mate blijven ze na terugkomst in eigen land georiënteerd op hun gastland? Blijven ze zich verbonden voelen met de sociale netwerken die ze ginder opgebouwd hebben? In welke mate blijven veranderde betekenissystemen doorwerken in het verdere leven van de jongere? We vestigen hier al even de aandacht op het tijdsstip van deze ervaring in het leven van de jongere. Jongeren bevinden zich immers in een levensfase waarin de identiteit en het betekenissysteem grote veranderingen ondergaan. We kunnen dan ook verwachten dat ze veelal bijzonder open staan voor de invloeden van crossculturele veranderingen.
Een tweede reeks onderzoeksvragen richten zich op de acties die voortvloeien uit de veranderde betekenissystemen. Zijn de patronen van onproblematische routinehandelingen veranderd? Welke sociale acties ondernemen jongeren om hun subjectief ervaren problemen of discrepanties in hun betekenissysteem te overbruggen? Situeren deze acties zich vooral intern, in de hoofden van de jongeren? Of zijn er ook in hun externe handelingspatronen gemotiveerde acties waarneembaar als gevolg van hun persoonlijke ervaringen in het gastland? Uiteraard vormen de media hier een belangrijk onderdeel van deze sociale acties en zullen we elk van deze vragen omtrent sociale acties uitdrukkelijk herhalen met betrekking tot mediagebruik.
In het volgende deel zullen we dus het algemene referentiemodel van mediagebruik als sociale actie trachten toe te passen op de specifieke context van crossculturele ervaringen bij jongeren. Om die context beter te begrijpen zullen we de inzichten uit deel 1 opnieuw betrekken. Eerst gaan we echter in op de methodologische gevolgen van de inzichten die we in dit deel verkregen hebben en de manier waarop deze van invloed zijn geweest op het uitvoeren van het onderzoek.
3.1. Methodebeschrijving: De ‘grounded theory’:
Het is voor de lezer wellicht al lang duidelijk dat dit onderzoek onmogelijk op een kwantitatieve manier gevoerd zou kunnen worden. In de vorige delen legden we voortdurend de nadruk op betekenisgeving door actieve individuen. Een survey-onderzoek kan onmogelijk polsen naar zulke veelheid aan betekenissen. We willen hier niet gewoonweg polsen naar de hoeveelheid moeilijkheden die jongeren ondervinden bij crossculturele ervaringen. Evenmin willen we de exacte hoeveelheid mediagebruik in het gastland en in eigen land nagaan. Wel willen we de redenen voor deze moeilijkheden, de motivatie achter het mediagebruik en de interpretatie van beide achterhalen. Het interpretatieve denkkader dat in deel 1 en 2 de achtergrond vormde voor ons denken over crossculturele ervaringen, sociale acties en mediagebruik, dwingt ons dan ook quasi automatisch tot een etnografische kijk op onze onderzoeksgroep. De vroege normatieve benaderingen van crossculturele ervaringen lijken er - net als het tekstuele onderzoek in de mediastudies- echter van uit te gaan dat de algemene betekenis van de crossculturele ervaring voor de sojourner –overeenkomstig de betekenis van de mediatekst voor de ‘passieve’ ontvanger- duidelijk kan worden als men maar grondig genoeg enkele van de karakteristieken van zulke ervaring nagaat. Daarbij wordt weinig of geen aandacht geschonken aan het proces van betekenisproductie. Vandaag de dag is het echter algemeen aanvaard dat betekenis steeds vorm gegeven wordt door een concreet individu met een persoonlijke ervaringsachtergrond, waardoor het in principe onmogelijk wordt een sociaal fenomeen te vatten zonder de betekenis ervan voor het individu na te gaan. Op die manier zouden we kunnen concluderen dat wetenschappelijk onderzoek naar mediagebruik, maar ook naar crossculturele ervaringen onmogelijk wordt, omdat de bevindingen van onderzoek naar persoonlijke betekenis zo individueel en contextgebonden zijn dat ze moeilijk veralgemeend kunnen worden (D’Hoest, 1997, pp. 3-4, 12).
Gelukkig vinden we een uitweg uit deze impasse via technieken en procedures voor kwalitatief onderzoek die zich het laatste decennium ontwikkelden. Grondleggers van de Grounded Theory zoals Strauss & Corbin (1998) en Glaser bieden kwalitatieve onderzoekers meer dan een set van procedures aan. Ze stellen een specifieke manier voorop om naar de sociale werkelijkheid te kijken, de betekenis ervan voor de deelnemers te achterhalen en structuur aan te brengen in een realiteit die voortdurend in beweging is. Hun uitgangspunt is dat een onderzoeker niet aan zijn onderzoek begint met een voorgevormd beeld van de sociale werkelijkheid en een theorie ter verklaring ervan in het achterhoofd, welke de onderzoeksdata dan moeten ondersteunen of verwerpen. De onderzoeker selecteert daarentegen een studiedomein waarin hij de data en de theorie uit het studiedomein als het ware laat te voorschijn komen. Door analyse van die data, afgewisseld met een beredeneerde en – op basis van de groeiende theorie – theoretische selectie van informanten, gecombineerd met een voortdurende abstractie van de data en terugkoppeling naar het studiedomein ontstaan langzaamaan een aantal dynamisch groeiende concepten die uiteindelijk in relatie met elkaar de theorie gaan vormen. Op die manier vermijdt de onderzoeker zijn theorie op te leggen aan de sociale werkelijkheid die hij/zij bestudeert.
Het onderzoeksproces vangt aan met de beschrijving van een eerste reeks data, meestal verkregen door etnografische methodes zoals participerende observatie of diepte-interviews. Dit gebeurt zo veel mogelijk vanuit het perspectief van de onderzoekseenheid. Vanuit deze beschrijvingen abstraheert de onderzoeker vervolgens enkele algemenere concepten met hun specifieke eigenschappen en dimensies. Die categorieën, met hun typerende eigenschappen en dimensies moeten het individuele niveau overstijgen en de data van meerdere informanten kunnen omvatten. De analyse van nieuwe data, verkregen bij doelgericht geselecteerde onderzoekseenheden stelt de onderzoeker in staat om deze prille concepten enerzijds verder te specificeren met extra eigenschappen en in meerdere subdimensies en anderzijds ook verder te abstraheren tot bredere categorieën. Uiteindelijk worden deze uitgewerkte categorieën en concepten aan elkaar gekoppeld doorheen theoretische relaties die dan samen de achtergrond vormen om de fenomenen van de onderzochte sociale werkelijkheid te beschrijven, te verklaren en te voorspellen. Een theorie die op die manier te voorschijn komt uit de data houdt noodzakelijk rekening met de betekenisgeving door de onderzoeksgroep zelf in plaats van met de vooraf opgelegde betekenis van de onderzoeker.
Deze manier van onbevooroordeeld kijken naar de werkelijkheid om te komen tot een theoretische beschouwing ervan leek ons ideaal om het zeer algemene kader van het theoretische handelingsmodel van Renckstorf & Wester te specificeren voor onze onderzoeksgroep: de verschillende relevante fases aanduiden, de zeer algemene omschreven concepten specificeren en de relaties ertussen ontdekken. Op die manier kunnen we komen tot een theoretische beschouwing van de betekenis die jongeren geven aan hun crossculturele ervaringen en van de sociale acties, inclusief mediagebruik, die uit dat proces van betekenis geven voortvloeien.
3.2. Onderzoeksgroep en selectie van de informanten
3.2.1. Uitwisselingsorganisaties voor crossculturele verblijven
Zoals we reeds in de inleiding van deze verhandeling aangaven, kiezen steeds meer jongeren ervoor om de uitdaging van een diepgaande crossculturele ervaring aan te gaan. Enkele multinationale organisaties zoals AFS, YFU en VIA specialiseerden zich in het organiseren van dergelijke uitwisselingen[4]. Ze vormen een veilige omkadering voor het zenden van jongeren naar een andere cultuur en voor het ontvangen van buitenlandse jongeren in eigen land. Verschillende soorten programma’s zijn mogelijk: vrijwilligerswerk, schoolprogramma’s, culturele uitwisselingen; allen in duurtijd variërend van enkele weken tot een jaar. Zij organiseren vaak niet alleen het verblijf en de praktische zaken die daarbij komen kijken, maar trachten de jongeren ook de nodige bagage mee te geven die een intense levenservaring en persoonlijke groei moet mogelijk maken. Dit op weg zetten gebeurt meestal tijdens enkele voorbereidingssessies en een weekend die aan het verblijf vooraf gaan. Hier komen deelnemers met elkaar in contact en delen vrijwilligers van de organisatie hun ervaringen en inzichten in crossculturele ervaringen met de deelnemers. Op een luchtige manier worden ze via workshops en sessies ingeleid in de crossculturele dimensie. Tijdens het verblijf kunnen de jongeren steeds bij verantwoordelijken van de organisaties in het gastland terecht met allerhande verblijfsproblemen. AFS besteedt ook de nodige zorg aan het onderhouden van de band tussen de gezonden jongeren en de AFS-gemeenschap door mogelijkheden te voorzien om vanuit het gastland ervaringen met elkaar te delen. Vrijwilligers houden regelmatig contact met de jongeren en laten weten wat er zoal gebeurt binnen de AFS-gemeenschap. Dit is belangrijk omdat ook na het verblijf in het gastland de crossculturele ervaring niet zomaar wordt afgesloten. De jongeren worden bij alledrie de organisaties uitgenodigd op een terugkomstweekend waar ze elkaar kunnen terugzien en ervaringen gedeeld kunnen worden. Veel jongeren blijven als vrijwilliger op één of andere manier verbonden met de organisatie door hun ervaringen te delen met nieuwe deelnemers of zelfs mee voorbereidingsessies en weekends voor nieuwe deelnemers te begeleiden.
Om de nodige inzichten te krijgen in de werking van zulke organisaties zijn we dit onderzoek gestart met een diepte-interview met de leden van de werkgroep Heroriëntatie van AFS (zie bijlage 3.1). Helga, Saskia en Karen zijn alledrie al meer dan tien jaar vrijwilliger bij AFS en hebben zelf één of meerdere crossculturele ervaringen achter de rug. Zij staan in voor het vorm geven van opleidingen en handboeken voor de vrijwilligers van AFS en momenteel vormen zij de werkgroep Heroriëntatie, wat betekent dat zij vooral bezig zijn met de jongeren die terugkomen naar België. Doordat zij aandacht zijn beginnen te besteden aan de moeilijkheden en de mogelijkheden die kunnen ontstaan naar aanleiding van crossculturele ervaringen hebben ze de terugkomstfase –die zich vroeger beperkte tot het louter delen van ervaringen- sterk uitgediept. We mogen hen dus gerust beschouwen als ervaringsdeskundigen en experts op het vlak van crossculturele ervaringen bij jongeren. Het interview leverde heel wat interessante invalshoeken en startconcepten op van waaruit we de diepte-interviews met de jongeren zelf konden opbouwen. Bovendien toonden deze mensen zich bijzonder enthousiast over dit onderzoek omdat ook zij nood hebben aan nieuwe wetenschappelijke inzichten in de materie. Opmerkelijk was immers dat de theoretische inzichten die zij hanteerden grotendeels te herleiden zijn tot de theoretische kaders die wij hierboven als ‘te normatief’ voor onze postmoderne gemeenschap hebben aangeduid. Met dit onderzoek hopen we de werkgroepen van de organisaties dan ook nieuwe inspiratiebronnen aan te reiken.
3.2.2. Selectie van de informanten uit de onderzoeksgroep
Voor de selectie van de informanten hebben we ons in de eerste plaats gericht naar de organisaties AFS, VIA en YFU. Zij waren bereid een eerste selectiemail door te sturen. De reactie van de jongeren was vrij mager, maar net voldoende om een zevental relevante informanten te selecteren die een crossculturele ervaring via één van deze organisaties achter de rug hebben, en dit in heel uiteenlopende landen en met betrekking tot de verschillende programma’s die deze organisaties aanbieden. In bijlage 3.2. is een overzicht te vinden van onze informanten. We geven hier kort de informanten per organisatie, gastland en programma.
Miek | Paraguay | AFS schoolprogramma |
Marieke | Finland | AFS schoolprogramma |
Nele | Ghana | AFS schoolprogramma & culturele uitwisseling |
Steven | Costa Rica | VIA vrijwilligerswerk & culturele uitwisseling |
Katrien | Honduras | VIA vrijwilligerswerk |
Tineke | Zweden | YFU schoolprogramma |
Nathalie | USA | YFU schoolprogramma |
Martien | Mexico | AFS schoolprogramma |
Martien Fabry interviewden we in eerste instantie over haar ervaring in Zuid-Afrika waar zij een onderzoek voerde voor haar opleiding orthopedagogie. Uit het interview kwamen echter interessante ervaringen terug van haar verblijf in Mexico. Bovendien was net die voorgaande crossculturele ervaring een interessant gegeven.
Niet alle jongeren doen beroep op organisaties als AFS, YFU en VIA en dus zijn we op zoek gegaan naar jongeren met een recente crossculturele ervaring buiten het kader van zulke organisatie. Dit zijn over het algemeen jongeren die een bepaald onderdeel van hun schoolopleiding zoals een stage of thesisonderzoek in een andere cultuur willen afwerken of jongeren die beslissen een tijdje als vrijwilliger in een ander land aan de slag te gaan.
Martien | Zuid-Afrika | thesisonderzoek + stage |
Julie | Nepal | stage orthopedagogie + vrijwilligerswerk |
Stijn | Kenia | thesisonderzoek |
Ten slotte zijn er ook steeds meer jongeren die ervoor kiezen een deel van hun opleiding hoger onderwijs aan een onderwijsinstelling in een ander land te doen in het kader van programma’s zoals Erasmus en Socrates.
Leen | Spanje | Erasmus |
We kozen ervoor deze groep informanten te beperken tot één gezien deze data aangevuld kunnen worden met eigen ervaringen. Eigen ervaring als Erasmus-student en gesprekken met andere Erasmus-studenten maakten duidelijk dat een dergelijke schoolervaring uiteindelijk heel verschillend is van de crossculturele ervaring van de andere informanten. De andere jongeren worden allemaal gedropt in een vreemde cultuur, vaak in een gastgezin of toch te midden van de plaatselijke bevolking. Hun voornaamste doel lijkt zo vlot mogelijk te leven, samen te werken en te communiceren met leden van de gastcultuur. Bij Erasmus-studenten ligt dit iets anders. Hun voornaamste taak is een semester of een schooljaar succesvol af te ronden aan een andere universiteit en dit vaak te midden van andere Erasmus-studenten van over heel Europa of zelfs van over de hele wereld. Ook zij hebben cross- en interculturele ervaringen, maar deze ervaringen worden minder bepaald door één cultuur. Bovendien lijken Erasmus-studenten ongeacht waar ze verblijven een soort subcultuur op te bouwen onder internationale studenten. Naast eigen ervaring en ervaring van vrienden, wordt dit ook duidelijk uit enkele uitspraken van Leen zelf.
Leen (Spanje): “Het probleem was, bijna de helft van de studenten die ik daar zag rondlopen waren Erasmus-studenten. Die Spanjaarden hadden natuurlijk ook zoiets van laat het, je kan niet elk jaar opnieuw contact opbouwen met iemand. Die beschouwen dat echt zo als een ras dat erbij loopt, maar ze gaan niet echt toenadering zoeken. (…) als er contact was, dan kwam het van mij. (…) van het moment dat je buiten het studentenmilieu kwam, viel dat ook veel beter mee.”
Gezien de dubbelzinnige positie van Erasmus-studenten kozen we er dan ook voor ons vooral te richten op de andere categorieën van jongeren met een crossculturele ervaring.
Wat betreft organisaties, verblijfsprogramma’s en het doel van het verblijf hebben we dus getracht zo veel mogelijk te streven naar verscheidenheid tussen de sojourners die we als informanten kozen. Ook wat betreft het gastland hebben we getracht een zo breed mogelijk spectrum uit te bouwen. Marieke (Finland), Nathalie (USA), Tineke (Zweden) en Leen (Spanje) gingen naar landen die beschouwd worden als Westerse landen. Wat betreft de niet-Westerse gastlanden vonden we een heel aantal informanten die in Midden- en Zuid-Amerika verbleven; Steven (Costa Rica), Martien (Mexico), Miek (Paraguay), Katrien (Honduras). Ook gastlanden in Afrika en Azië werden vertegenwoordigd: Nele (Ghana), Stijn (Kenia), Martien (Zuid-Afrika) en Julie (Nepal).
Voor de duur van het verblijf gingen we er van uit dat enkele maanden een minimum is om van een diepgaand crosscultureel verblijf te kunnen spreken, maar ook hier bouwden we verschillen in: onze informanten gingen voor periodes gaande van 3 maanden tot een jaar. De meeste informanten verbleven in een gastgezin. Martien, Stijn en Julie zochten zelf onderdak; Stijn bij de plaatselijke bevolking, Martien bij een oude Engelse dame en Julie in een plaatselijk hotelletje. Omdat we verwachten dat de leeftijd bij vertrek een belangrijke invloed kan hebben op de ervaring, hebben we getracht jongeren van verschillende leeftijden in onze onderzoeksgroep op te nemen. Enerzijds zijn er de informanten die meteen na hun middelbaar onderwijs, dus op de leeftijd van ongeveer 18 jaar vertrekken: Miek, Marieke, Tinneke, Nathalie, Nele (en Martien wat betreft Mexico). Anderzijds zijn er de informanten die op een oudere leeftijd de crossculturele ervaring doormaken en waarvan we dus kunnen verwachten dat ze al enkele ingrijpende levensveranderingen achter de rug hebben: Julie (20), Steven (25), Martien (22), Leen (20), Katrien (22) en Stijn (22). Op het einde van het vorige deel merkten we al op dat dit leeftijdsaspect van belang is omdat we crossculturele ervaringen beschouwen als overgangservaring in een crossculturele context. Zodoende lijkt het ook logisch dat jongeren die al eerdere overgangservaringen achter de rug hebben, hun crossculturele ervaring op een andere manier gaan beleven.
Ten slotte hebben we ook gezorgd voor variatie in de recentheid van de crossculturele ervaringen van de jongeren. Sommige jongeren zijn pas terug van vorige zomer; Katrien, Leen, Martien (Zuid-Afrika), Nele, Tinneke, Marieke en Steven. De andere jongeren zijn al meer dan een jaar, maar minder dan vier jaar terug. Omdat we verwachten dat crossculturele ervaringen een blijvende invloed hebben doorheen het ganse leven van de sojourner, vestigen we hier ook weer even de aandacht op de drie leden van de AFS-werkgroep: Saskia en Helga gingen een twintigtal jaar geleden naar Amerika en Karen ging 9 jaar geleden naar Denemarken. We kunnen dus besluiten met te stellen dat we voor zoveel mogelijk variatie en verschillen hebben gezorgd in onze steekproef van informanten.
3.3. Structuur van de diepte-interviews
Al onze diepte-interviews waren open interviews waarbij de informanten de kans kregen zoveel te vertellen als ze wilden. Weliswaar waren de vragen voorbereid, maar wanneer de informant afweek van de vraag en over een in de ogen van de onderzoeker ander thema begon, werd dit toegestaan omdat dit voor de informant blijkbaar een belangrijk thema was. Alleen wanneer de vraag duidelijk verkeerd begrepen werd, werd ingegrepen. Dit bevorderde een werkelijk begrijpen van belangrijke elementen van de situatie en van de interpretatie door de informanten zelf. De aftastende focusgroepdiscussie met de werkgroep van AFS peilde vooral naar hun inzichten als ervaringsdeskundigen, de werking van de organisatie AFS en hun visie op het crossculturele aanpassingsproces. Bij specifieke vragen naar de meest voorkomende moeilijkheden van de AFS-deelnemers kwamen vaak ook hun eigen ervaringen aan bod. Dit leverde enkele interessante inzichten op in de evolutie van crossculturele ervaringen de voorbije 20 jaar.
De interviews werden opgebouwd rond concepten en invalshoeken die naar voren kwamen uit de theoretische inzichten in deel 1 en 2, uit het interview met de AFS-werkgroep en uit voorgaande onderzoeken naar crossculturele ervaringen waarvan de bespreking wegens plaatsgebrek buiten het bestek van deze verhandeling valt. Hier en daar werd in de loop van het onderzoek een vraag aangepast die te moeilijk bleek of werden enkele bijvragen toegevoegd om een concept beter uit te werken, maar over het algemeen verliepen de interviews gelijkaardig bij alle jongeren. Het interview bestond uit drie grote delen, overeenkomstig de drie grote fases die we onderscheiden bij crossculturele ervaringen: voorbereiding, periode in het gastland en periode na terugkeer in eigen land (‘reentry’). In bijlage 3.3. geven we de verschillende delen weer met hun concepten en deeldimensies waarrond het interview werd opgebouwd. Dit resulteerde in een interview waarvan de vragen als voorbeeld werden opgenomen in bijlage 3.4.
3.4. Diversiteit van de ervaringen en verantwoording van het gehanteerde model van mediagebruik als sociaal handelen
Een eerste vaststelling die uit de 12 diepte-interviews naar voren komt is de enorme diversiteit in de ervaringen van onze informanten. Het is onmogelijk om binnen het bestek van deze verhandeling voor elk onderzocht concept na te gaan wat de invloed ervan is op het crossculturele aanpassingsproces. Het is ook quasi onmogelijk om over de verschillende concepten heen het beperkt aantal informanten in types in te delen op basis van de mate waarin ze zich aanpassen aan hun gastcultuur of naar gelang de hoeveelheid problemen die ze ondervinden. We zouden kunnen overgaan tot het kunstmatig opleggen van categorieën en dimensies van het culturele aanpassingsproces, zoals enkele van de crossculturele aanpassingsmodellen die voorgesteld werden in deel 1. Op die manier zouden we echter verzaken aan het doel van dit onderzoek, namelijk de aandacht vestigen op sociale actie en mediagebruik vertrekkende vanuit de betekenis die de informanten geven aan de verschillende aspecten van hun verblijf. Die betekenissen zijn soms enorm situationeel bepaald, dus zou een verkeerd beeld ontstaan wanneer we personen gaan evalueren op basis van enkele in het wilde weg gekozen uitspraken die zouden aantonen dat de informant in de ene of de andere arbitraire categorie of fase zou thuishoren. We kiezen er dan ook voor om niet de afzonderlijke ervaringen van onze informanten te gaan onderzoeken en voor ieder type informant het gevolg voor zijn of haar betekenissysteem en sociaal handelingspatroon weer te geven. In plaats daarvan onderzoeken we -vertrekkende vanuit persoonlijke betekenissen- de belangrijke aspecten van crossculturele verblijven over de individuele ervaringen heen. We bestuderen situaties, ervaringen en interpretaties die daaraan gegeven worden en welke invloed dit heeft op het betekenissysteem en welke acties als gevolg daarvan ondernomen worden.
Wat deze eerste vaststelling van enorme diversiteit van ervaringen ook lijkt te bevestigen is de these van het laatmoderne gefragmenteerde individu zoals in paragraaf 1.4.4.3 werd uiteengezet. Het gefragmenteerde individu draagt in zich een veelheid aan identiteiten die naargelang de situatie afwisselend de bovenhand krijgen. Modellen als de U- en W-curves van Lysgaard en Gullahorn & Gullahorn (paragraaf 1.5.1) en het stadiummodel van Adler (paragraaf 1.5.2) en ook de culturele afstandshypothese (paragraaf 1.4.1) lijken nog zeer sterk uit te gaan van de moderne visie op het individu. Deze moderne visie benadrukt sociale normen en rollen en lidmaatschap van sociale groepen als bepalend voor de individuele identiteit en de manier van betekenis geven door het individu. Elke poging om deze normatieve modellen op een consistente manier toe te passen op de informanten van ons onderzoek mislukte echter. De toepasbaarheid lijkt sterk af te hangen van de manier waarop de jongeren zelf betekenis geven aan hun ervaringen en die betekenis hangt sterk af van de situatie waarin ze zich bevinden. In sommige situaties en bij sommige jongeren en met betrekking tot sommige interactiepartners vinden we wel degelijk kenmerken van de curve- en stadiummodellen terug. Het onderzoek op een dergelijke normatieve manier voeren zou ons echter doen verdrinken in een opeenstapeling van toevalligheden die optreden als aan de voorwaarden van die specifieke interactiesituatie voldaan wordt.
Op deze manier kunnen we dan ook onze keuze voor een meer interpretatieve benadering verantwoorden. In onderzoek naar crossculturele ervaringen bij postmoderne individuen moet blijkbaar plaats gelaten worden voor persoonlijke betekenisgeving. De manier waarop deze individuen betekenis geven is weliswaar niet uitsluitend bepaald door een idiosyncratisch interpreteren van de realiteit. Uiteraard speelt de sociale omgeving een grote rol bij dit proces. De betekenis die een informant geeft aan een situatie moet dan ook beschouwd worden in het licht van de ganse verblijfscontext, die eigenlijk overeenkomt met de individuele levensgeschiedenis in de hem of haar omringende sociale omgeving.
Wat betreft de reeds bestaande modellen van crossculturele aanpassing verkiezen we te denken in de richting van het model van Kim. Zij bestudeert namelijk communicatiepatronen die beïnvloed worden door individuele karaktertrekken en de context van de sociale omgeving van het individu en die op hun beurt de crossculturele aanpassing beïnvloeden. Net door de nadruk op communicatie als bepalende factor in het aanpassingsproces vervalt Kim niet in het bepalen van normatieve fases in het proces van aanpassen aan de gastcultuur. Communicatie kunnen we immers opvatten al het uitwisselen van fluïde betekenissen tussen interactiepartners die tot een gezamenlijk begrijpen van een situatie trachten te komen. Op die manier is culturele aanpassing dan ook afhankelijk van de veranderlijke betekenis die de sojourner eraan geeft. Uit de interviews blijkt dat aanpassingsproblemen niet teruggebracht kunnen worden tot het onvoldoende overnemen van cultureel bepaalde waarden, normen en gebruiken. Crossculturele problemen ontstaan wanneer de sojouner aan een situatie of een gebeurtenis een betekenis geeft die conflicterend is met de betekenis die eraan gegeven wordt door inwoners van het gastland of als geen handelingsmodel voor een cultureel bepaalde sociale actie voorhanden is. Wanneer men deze inconsistenties niet door middel van communicatie kan oplossen, wordt dit ervaren als een problematische situatie. Een betekenisconflict hoeft ook niet noodzakelijk opgelost te worden door een expliciete aanpassing aan de gastcultuur door de sojourner, vaak lijkt begrijpen op zich al voldoende om het conflict op te lossen. Het valt op dat vele jongeren meteen een verklaring klaar hebben wanneer zij het hebben over culturele verschillen of over de problemen die zij ondervonden. Dat toont aan dat zij erover nagedacht hebben, een betekenis hebben gegeven aan het cultureel verschillend gedrag, het ingepast hebben in hun eigen betekenissysteem en er op die manier mee hebben weten om te gaan. Daarvoor is nog geen expliciet overnemen of aanleren van die culturele gewoontes en denkwijzen nodig.
In de lijn van de methodiek van de grounded theory willen we ons echter niet te sterk laten leiden door modellen van crossculturele aanpassing zoals het communicatief model van Kim of het geïntegreerd model van Ward in paragraaf 1.5.4 die in principe ons onderzoek op een interpretatieve manier zouden kunnen leiden. Dergelijke modellen zouden ons onderzoek te sterk in een bepaalde richting duwen. We verkiezen dan ook te vertrekken vanuit het ruimere kader van het menselijke sociaal handelen zoals we dat terugvinden in het algemene handelingstheoretische model in paragraaf 2.5. Modellen zoals dat van Kim en Ward kunnen trouwens op een dergelijke manier bekeken worden dat ze impliciet een handelingstheoretisch kader in zich dragen. Beiden bestuderen uiteindelijk impliciet hoe individuele en sociale karakteristieken samen met de omringende samenleving van invloed zijn op de manier van betekenis geven door het individu en dus op de sociale actie van het individu en diens evaluatie ervan. De cognitieve en affectieve antwoordpatronen die we terugvinden bij Ward kunnen we situeren in de interne fase van het handelingstheoretische model, terwijl de gedragsresponsen overeenkomen met externe actie. De evaluaties van de psychologische en socioculturele aanpassing van de sojourner lijken een overkoepeling te vormen van de evaluaties aan het einde van de vele sociale handelingen van de sojourner. Het lijkt logisch dat de socioculturele en psychologische aanpassing van de sojourner verbetert naar mate meer en meer sociale acties positief geëvalueerd worden, maar ook kan aangetast worden door enkele negatief geëvalueerde sociale acties. De twee vormen van aanpassing maken bovendien samen met de resulterende culturele identiteit van de sojourner deel uit van de context waarin nieuwe ervaringen worden geïnterpreteerd. Op die manier is de cirkel rond en kunnen we ook Kims cyclische proces van terugvallen en verder groeien in het handelingsmodel terugvinden. Net zoals we het handelingstheoretische model impliciet konden ontdekken in het U&G-model van Rosengren, starten we ons onderzoek hier dus met de suggestie dat de meer interpretatieve modellen voor crossculturele ervaringen ook in te passen zijn in een algemeen handelingstheoretisch model.
Daar waar het U&G-model de voor crossculturele modellen zo typerende aandacht voor sociale en culturele aspecten mist, missen die crossculturele modellen aandacht voor mediagebruik en andere sociale acties. In deze verhandeling en met dit kwalitatieve onderzoek wensen we echter zowel de sociale en culturele dimensie van crossculturele ervaringen als het individuele sociaal handelen te bestuderen. We zullen de analyse van de data verkregen uit de diepte-interviews dan ook starten op basis van de belangrijke aspecten in het model van sociaal handelen om een zo breed mogelijke analyse te kunnen uitvoeren. Bij de bespreking van deze aspecten trachten we ook reeds te verwijzen naar de invloed ervan op het betekenissysteem en de sociale acties van de informanten. Mediagebruik kreeg reeds een prominente plaats in het model. We hopen nu ook enkele belangrijke culturele aspecten op een vlotte manier in dit model te integreren.
3.5. Resultaten: Sociaal handelen en mediagebruik in de context van crosscultuerele ervaringen
3.5.1. Omringende samenlevingen
We maakten van dit concept in het algemene handelingsmodel inderdaad een meervoud omdat meerdere samenlevingen beschouwd moeten worden. Helga verwoordde dit mooi met een omschrijving van de voorbereiding die door AFS aan haar deelnemers wordt meegegeven:
Helga (AFS):“Waar wij mee beginnen is ‘Wie ben ik?’. Zonder dat je weet wie je zelf bent kan je niet vertrekken want je hebt een culturele bagage, een culturele rugzak mee waarvan je je bewust moet zijn dat je ze mee hebt om een andere cultuur te kunnen binnenstappen (…) Rond januari gaan we verder op weg naar de andere cultuur. ‘Hoe is het om een andere cultuur binnen te stappen?’ (…) Dan in maart-april hebben we de Landeninfodag. Daar krijgen zowel de ouders als de studenten eerst een algemene sessie over het geografisch klimaat, de algemene cultuur, economisch, politiek.”
Helga: “Wat we ook wel zeggen is ‘pas op, als je volledig in die cultuur mee gaat gaan, en op een gegeven moment je eigen cultuur, allé die rugzak gaat afgooien, pas daarvoor op want je gaat moeten terugkomen. Die rugzak ga je niet mogen verliezen, want dan ga je heel veel problemen hebben om hier terug te komen.’”
We zullen ons hier voornamelijk focussen op de omringende maatschappij in het gastland van onze informanten en het verschil met onze eigen maatschappij. Hoewel te normatief bepaald door Hofstede et al (Andersen, 1999), kunnen inzichten uit de culturele afstandshypothese en de culturele dimensies ons hier op weg zetten.
3.5.1.1. Verblijf
Vertrekken vanuit onze rijke en comfortabele Westerse leefomgeving en ons gematigd klimaat naar landen waar het qua leefomstandigheden heel wat slechter gesteld is, kan leiden tot situaties die aanvankelijk als licht problematisch ervaren worden. Onze informanten leken echter vrij makkelijk te wennen aan minder comfort en hygiëne en een extremer klimaat. Het lijken kleine dingen in vergelijking met andere aanpassingen.
Miek (Paraguay): “In mijn eerste gezin moest ik me ook sterk aanpassen aan comfort, daar moest ik met mijn twee zussen op één kamer(...). Ook de katten, de honden en de kippen liepen er gewoon binnen en buiten, die pisten en kakten daar overal en niemand dat daar iets van zei. Dat vond ik niet zo moeilijk dan meer zo de omgangsvormen van de mensen.”
Nele (Ghana): “In het begin, die beestjes, ik was daar echt vies van. Op het einde zat je daar naar te kijken en deed je zo eens één dood om te zien wat de rest zou doen. Het zit ook vol gecko’s en in je kast en zo. Op van die vieze traditionele wc’s zit het dan ook vol kakkerlakken. Maar dat hoort er allemaal bij.”
Jongeren die in landen verbleven waar de overgrote meerderheid van de bevolking een andere huidskleur heeft, werden regelmatig geconfronteerd met dit uiterlijke verschil, aangesproken en soms zelfs gediscrimineerd – en dit zowel positief als negatief - omwille van hun blanke huidskleur. Informanten die naar Westerse gastlanden trokken spraken begrijpelijkerwijs niet over aanpassingen aan comfort en hygiëne of over uiterlijke verschillen.
Het is onbegonnen werk om een overzicht te geven van alle culturele verschillen die onze informanten ervaren hebben. Daarom geven we een overzicht van enkele regelmatig opgemerkte culturele verschillen en de betekenis die de jongeren eraan geven. Vooral jongeren die naar niet-Westerse landen, gaan lijken te maken te krijgen met culturele waarden, normen en gebruiken die sterk verschillen van degene die ze gewoon zijn. Strengere en strikter afgelijnde sociale normen en rolpatronen die het gedrag van mannen en vrouwen of van ouderen en jongeren sterk bepalen en vaak tegen elkaar afzetten, is iets wat Vlaamse jongeren niet echt gewoon zijn.
Miek (Paraguay): “Mijn vader was nogal macho. Als hij ‘s morgens wakker werd stak hij zijn voeten omhoog en mijn moeder moest zijn kousen aandoen. Of als hij ’s morgens aan het ontbijten was en er stond een zoutpotje voor hem en hij wou meer zout op zijn eten dan zei hij ‘tsjing tsjing, meer zout op mijn eten’ en dan moest één van zijn drie dochters zout op zijn eten doen. Op dat gebied heb ik zeker en vast wel mijn ogen open getrokken. Ik was zelf nogal assertief en geëmancipeerd ook, als je dan zo’n dingen ziet en je moet zwijgen, dat was echt wel…”
Samenhangend met deze rigidere sociale rollen kunnen we vaststellen dat machtsverschillen in veel gastlanden nog veel explicieter tot uiting komen in het dagelijkse leven. De inspraak die Vlaamse jongeren krijgen in hun dagelijkse leven is voor ons een vanzelfsprekendheid die vaak niet bestaat in andere (niet-Westerse) landen. We willen hier even de aandacht vestigen op het feit dat ook het omgekeerde -namelijk nog meer inspraak en democratie dan de jongere gewend is- kan gelden.
Tineke (Zweden): “Mijn gastmoeder was heel geëmancipeerd en ze had een heel geëmancipeerde taakverdeling voor het huishouden, dat zou bij mij thuis ook niet waar geweest zijn. (…) Allemaal samen kuisen en allemaal samen in de tuin werken. Terwijl hier, dat is nog meer het rollenpatroon. (…) Het was ook zo democratisch. Dat was wel raar, die vroegen dat ook zo aan mij, maar ook aan hun eigen kinderen. ‘Kijk we hebben dat en dat afgesproken en we gaan dat doen, maar voor wie past dat niet?’ Daar werd echt naar u geluisterd en als het kon zagen ze er echt geen probleem in om desnoods hun plan te veranderen.”
Veel jongeren lieten ook verstaan dat in hun gastland veel sterker wordt vastgehouden aan respect voor ouderen en voor de familie. In vergelijking met onze cultuur lijken jongeren in veel niet-Westerse gastculturen de levenswijsheid en het gezag van ouderen nog consequenter te eerbiedigen. Ook het intens delen van belangrijke, maar ook alledaagse levensmomenten met familie en de eer van de familie zijn levenswaarden die van belang zijn.
Miek (Paraguay): “Het is een specifieke manier van met elkaar omgaan. Het is bijvoorbeeld zo dat iedereen die ouder is dan u, die moet je respecteren en daar moet je zo een bepaald onderdanig gedrag tegenover vertonen. In het begin dacht ik van ‘oh, die mensen zijn hier gewoon lief voor mekaar’, maar achteraf begon ik dat te beseffen.”
Steven (Costa Rica): “Als je dat gaat vergelijken naar België toe, is het gezin daar echt nog wel heilig. Dat is echt wel mooi om te zien. Hier kan je misschien zeggen ‘familie is niet zo belangrijk’, maar ginder is dat echt wel belangrijk. Dat is echt wel plezant hoor, feestjes en zo.”
Andere menselijke waarden die voor ons vanzelfsprekend zijn, worden dan weer niet in elk gastland zo belangrijk geacht. Straatkinderen of zelfs de eigen kinderen worden zonder scrupule en vaak zonder echte reden geslagen, wat meerdere informanten als choquerend ervoeren.
Julie (Nepal): “Wat ik choquerend vond was dat ze hun kinderen enorm veel slaan. Een patat meer of minder, verdiend of niet, dat doet er niet toe.”
Wat velen ook opmerkten was dat de mensen uit hun gastland een heel ander wereldbeeld hadden. Enerzijds merkten ze op dat zij veel minder gericht zijn op wat er gebeurt in de wereld buiten hun land of regio. Anderzijds houden vele bevolkingsgroepen nog veel sterker vast aan geloof en religieuze waarden.
Nathalie (USA): “Het geloof.(…) Bijvoorbeeld zo in de les American Government of zo, was ik alleen met een Duitse die geloofden in de evolutietheorie, de rest geloofde allemaal in het scheppingsverhaal. Dat was echt ongelooflijk. Ze zitten daar liedjes te zingen over God en de kerkgroepen dat zijn meer jeugdbewegingen eigenlijk. Ze dragen allemaal van die t-shirts ‘In God we trust’. Bij ons in het middelbaar is dat eigenlijk het tegendeel. Godsdienst wordt als strontvak beschouwd, de kerk betekent niets meer. Daar was ik echt wel van verschoten.”
Nele (Ghana): “Ze hebben een heel fout wereldbeeld. Alle blanken zijn rijk, overal in Europa is het goed. Ik heb die proberen duidelijk te maken dat wij heel veel zelfmoord hebben, dus dat het toch niet zo goed is. ‘Huh, zelfmoord?’, want dat komt daar zo nauwelijks voor. Dat is een veel te grote schande voor de familie. (…) Europa en Amerika, de hemel. Ze geloven superhard in God en God dit en God dat. Dat bepaalt hun denken ook wel heel fel.”
Ook patronen van toenaderingsgedrag en andere gedeelde manieren van interpersoonlijke omgangspatronen ervoeren vele jongeren als verschillend van bij ons.
Katrien (Honduras): “Qua contact en zo vond ik ze heel spontaan en open. Het was heel gemakkelijk om er nieuwe mensen te leren kennen.”
Marieke (Finland): “Ik had zo wel eens zin om iedereen eens goed vast te pakken. Finnen zijn dan zo van ‘wooow, neen!’. (…) Ik ben proberen te vertrekken zonder vooroordelen over Finnen. Maar na een jaar ben ik toch wel tot de conclusie gekomen dat de meesten toch wel geslotener zijn dan de gemiddelde Belg.”
Steven (Costa Rica): “Ze hebben daar geen cultuur. Een pracht van een land qua natuur. Als je daar niet te lang blijft, zijn het prachtige mensen. Als je er langer blijft, zijn ze eerder oppervlakkig en geven ze je nogal vlug gelijk.”
Stijn (Kenia): “Dat was een heel economische mentaliteit ook, heel uitbuitend zelfs. Als je maar denkt van iemand financieel voordeel te kunnen doen, dan moet je die te vriend nemen. Heel financieel denkend zo.”
Vele informanten merkten op dat de mensen in hun gastland met een andere mentaliteit door het leven leken te gaan. Hun antwoorden wezen onder meer op een ander gebruik van de tijd (chronemics), een meer collectivistische cultuur en het centraal stellen van het heden en de medemens in plaats van de toekomst, taken, plannen en problemen. We geven hier enkele voorbeelden.
Steven (Costa Rica): “Ginder kan je geen stress hebben. Je legt je er veel vlugger bij neer. (…) Vier uur wachten is daar gewoon wachten. En als je hier vier uur moet wachten dan is dat stress. Ginder niks.”
Martien (Mexico): “En ook het feit dat die nooit op tijd komen, daar had ik het in het begin misschien wel moeilijk mee. Dat is zo van we komen je om drie uur halen en we gaan naar het strand. Dus ik zat om drie uur in de zetel klaar met mijn zak, je kan niets anders doen want die komen elk moment. Dan komen die om 5 of 6 uur en dan is dat niet van ‘ja sorry, we zijn te laat’, maar gewoon ‘kom ga je mee naar het strand’. Dan had ik zoiets van je bent wel drie uur te laat hé. Ik heb dat wachten wel leren appreciëren. (…) En ook het feit dat iedereen alles deelt. (…)En jij hebt een cola, en zo van ‘mag ik is drinken van je cola’ en iedereen drinkt van je cola. Ik had in het begin zoiets van ‘Jongens, dat is mijn cola’, maar uiteindelijk is dat veel plezanter.”
Ook andere typerende karaktertrekken van de mensen van hun gastland werden opgemerkt.
Nele (Ghana): “Ook de opdringerigheid misschien. De taxidrivers allemaal van ‘come with me, drive with me’. Er wordt aan je gesleurd en gedaan.”
Katrien (Honduras): “Vooral aan de mentaliteit van de mensen. Het nogal “luie”, “trage” karakter van de Hondurees, het feit dat ze zich nogal passief bij alles neerleggen. Dat is natuurlijk een veralgemening, maar het gaat wel op voor een groot deel van de bevolking”
Stijn (Kenia): “Maar die hebben daar een zekere fierheid(…) Het belangrijkste is dat iedereen denkt dat hij werkt. (…) Als je niks doet, lui bent, (…) dat is gewoon het laagste, daar mag je niet bijhoren, daar moet je je van onderscheiden.”
Ten slotte zijn er ook een heel aantal dagdagelijkse gewoontes die aanvankelijk vreemd waren voor de jongeren. Eten en drinken, feestelijkheden en de daginvulling waren voorbeelden die meermaals aangehaald werden.
Leen (Spanje): “De etenstijden natuurlijk. Die eten pas om 10 uur ’s avonds terwijl ons moeder haar potten om 5 uur al op tafel heeft staan. Dan ga je gewoon dood van de honger, in het begin kon ik dat niet houden.”
Julie (Nepal): “Er was zo een straat aan ons hotel, 50m, met een soort van garage-winkeltjes en als ik daar moest passeren deed ik er twee uur over, omdat iedereen me binnen riep om thee te drinken en zo.”
We kunnen ons nu afvragen op welke manier deze typerende eigenschappen van de gastomgeving de jongeren beïnvloedden in hun perceptie en interpretatie van de situaties waarin ze terecht kwamen, of ze dit als problematisch ervoeren en op welke manier dit gedragsmotieven en sociale handelingen beïnvloedde. Onze interpretatie hier is dat dit neerkomt op nagaan hoe crossculturele aanpassing verloopt. Aanvankelijk lijken de meeste jongeren wel hun ogen open te trekken bij de eerste confrontaties met opmerkelijke culturele verschillen. Cruciaal is het feit of jongeren erin slagen de culturele verschillen een plaats te geven in hun eigen –grotendeels cultureel bepaald- betekenissysteem. Als een cultureel verschil, eventueel na verloop van tijd, een positieve interpretatie meekrijgt en het ingepast kan worden in de eigen –in de crossculturele context vaak dynamische- levenswaarden en normen, dan gaan jongeren deze culturele waarden, normen en gebruiken niet alleen begrijpen, maar ze vaak zelfs (deels) overnemen. Dit bleek reeds uit enkele voorgaande voorbeelden, maar ter verduidelijking geven we nog enkele expliciete voorbeelden.
Miek (Paraguay): “Familie is belangrijker geworden voor mij. Dat is zeker iets dat ik van ginder meegebracht heb. (…) En ook het respect van ginder heb ik meegebracht. Ik zal bijvoorbeeld mijn vader veel meer bedienen dan vroeger, mijn moeder ook wel hoor. Maar het respect voor ouderen, dat zit er toch nog wel in en ik denk niet dat dat er zo snel zal uitgaan.”
Julie (Nepal): “Als ze in Nepal een probleem hebben en ze willen er niet over nadenken dan zeggen ze ‘Kégarné’ –met gebaartje- en da’s zo van ‘what to do’. (…) Als ik zo geen goesting had om te babbelen, dan zei ik ‘Kégarné’ , ‘shut up’, dat pak je wel over. En eetgewoontes ook, daar at ik ‘s morgens en ’s avonds, elke dag rijst en spinazie. En dat wou ik thuis ook, want op de duur ben je gewoon verslaafd. En met je handen eten.”
Dagdagelijkse gewoontes worden overgenomen als de jongeren ze als betekenisvol beschouwen. Eet- en drinkgewoontes worden aanvankelijk opgemerkt door de hoeveelheid, de eentonigheid of een specifieke smaak. Alle jongeren lijken echter deze eetgewoontes zeer sterk te hebben overgenomen, in die mate dat het een gewoonte, soms zelfs een verslaving werd die ze bij terugkomst in België weer hebben moeten afleren. Eten en drinken gebeuren in een sociaal verband en krijgen uiteindelijk ook voor de jongere zo een (positieve) sociale betekenis. Vanuit deze positieve betekenis of gewoon omdat ze geen andere keus hebben, gaan de jongeren zich engageren in deze dagdagelijks gewoontes, zodat ook smaak of andere persoonlijke voorkeuren zich lijken aan te passen. Andere gewoontes zoals bijvoorbeeld een siësta houden, altijd te laat komen, worden door de jongeren niet als betekenisvol geïnterpreteerd en worden dan ook niet overgenomen. De tijd die de bevolking hieraan besteedt, vult de jongere dan in met voor hem of haar wel betekenisvolle dingen.
Miek (Paraguay): “Mijn vader die elke dag zijn siësta sliep. Dat vond ik verschrikkelijk, want ik sliep nooit siësta. (…) dan zat ik op mijn kamer wat in mijn dagboek te schrijven of brieven te schrijven.”
Sommige waarden, sociale normen en gebruiken ervaren de jongeren als minder positief. Het blijkt moeilijker om hieraan een interpretatie te geven die past binnen het betekenissysteem van de jongere. Om deze ietwat problematische waarden, normen en gebruiken toch te kunnen respecteren, trachten veel jongeren de problematische aspecten te plaatsen in het perspectief van de inwoners. Dit gebeurde doorheen interactie of via een intern proces van roletaking. Opvallend is dat zowat alle jongeren duidelijk laten blijken dat ze over zulke culturele verschillen en aanvankelijk licht conflicterende waardenpatronen hebben nagedacht, ze bewust geïnterpreteerd hebben en een plaats hebben weten te geven in hun eigen betekenissysteem.
Nathalie (USA): “Ja dat geloof, en dat conservatisme, over het scheppingsverhaal, daar konden we uren over discussiëren. Zij konden soms argumenten aanhalen, draaien of keren waarvan je dacht allé dat kan toch niet. Maar uiteindelijk respecteer je dat ook.”
Nele (Ghana): “In het begin vond ik dat ook heel raar ‘mijn dochters’ schreef ik dan in brieven, zo tussen grote aanhalingstekens. Maar nu vind ik dat heel normaal. Omdat ik daar ook wel veel voor deed. Dat zijn mijn kindjes gewoon. Ze zeggen dat zelf ook altijd, ‘mama Nele’ en iedereen zegt dat ook , dan neem je dat ook aan op de duur.”
De echt negatief geïnterpreteerde waarden, normen en gebruiken zoals bijvoorbeeld de houding naar (straat)kinderen toe, apartheid, bepaalde mentaliteiten zoals overdreven roddelen, een oppervlakkige mentaliteit en signalen van discriminatie kunnen moeilijk een plaats krijgen tussen de waarden en normen in het eigen betekenissysteem en worden blijvend als negatief ervaren. Veelal worden deze cultureel bepaalde denk- en gedragspatronen niet overgenomen. Toch treedt ook hier een soort van ‘gedeeltelijk begrijpen’ op omdat de jongeren trachten de problematische waarden, normen en gebruiken in te passen in hun ruimer beeld van de gastcultuur. De betekenis wordt dan deels afgeleid van het beeld dat ze reeds hebben over andere, minder problematische aspecten van het gastland.
Steven (Costa Rica): “Met één ding had ik het heel moeilijk, dat heeft ook wel met hun cultuur te maken. Je mag daar het lelijkste schilderij zien hangen, die mensen krijgen het niet over hun hart om te zeggen ‘dat is lelijk’. Alles is mooi, alles is goed. (…) Ik begreep die mensen wel dat ze dat deden, maar ik stond daar eigenlijk half begrijpend.(…) Ik heb daar soms eens opmerkingen gemaakt. Ik kreeg daar een T-shirt van iemand, ik zeg, van ‘zo ne lelijke t-shirt, ik ga dat nooit aandoen’. Dat was uit goedheid bedoeld, ‘geef dat aan iemand anders die die wel gaat aandoen’. Die is daar twee weken vies om geweest en dat begrijp ik niet. Bij mij was dat wel met goede bedoelingen. Ergens begrijp ik dat wel, want dat ligt gewoon in hun cultuur.”
Stijn (Kenia): “Ik heb ook een knop omgedraaid, ik heb dat bloed gedronken, ik heb dat opgegeten. Ik heb die nacht gekrioeld van de buikpijn, ik denk dat ik een halve ton scheten moest laten. Wij sliepen op de grond met alle mannen, echt tegen mekaar, die sliepen zo tegen mij. (…)En toch, dat maakt voor mij deel uit van de ervaring.”
De jongeren lijken bijzonder behendig in het vinden van een gepaste houding en gepaste reacties tegenover de waarden en gedragspatronen die zij aanvankelijk als problematisch ervoeren.
Nele (Ghana): “Als blanke roepen ze je overal na. In mijn dorp was dat Bronini. Dan hadden de kindjes zo’n liedje ‘Bronini, koko matsje’. ‘Blanke, rode, goeiemorgen’? (…) Op de duur heb je ook wel zoiets van ik woon hier, je ziet mij elke dag, ik ben hier geen vreemde meer, stop daar nu mee. Dat kan je moeilijk zeggen, want ze verstaan je toch niet. Een periode was dat wel lastig, maar dan begin je daar gewoon mee te lachen. ’s Avonds zong ik dan terug ‘donker Afrikaantje, goeienavond’. Al die oude mensen die vonden dat geweldig, die moesten echt heel hard lachen. En die kindjes begonnen dat dan ook te zingen.”
Uiteraard verschilt dit positief en negatief interpreteren van denk- en gedragspatronen enorm van jongere tot jongere. Niet alle jongeren zijn even bereid om bepaalde betekenissen in hun betekenissysteem aan te passen en bepaalde waarden, normen en gedragingen over te nemen. Dit is één van de individuele kenmerken die in een volgend deeltje aan bod zullen komen.
Tot slot willen we nog wijzen op het enorme belang en de impact van verschillen in verbale en non-verbale communicatie. De taal onder de knie krijgen lijkt voor de meeste jongeren de eerste en aanvankelijk ook de voornaamste zorg. In het begin van de verblijfsperiode of als de verblijfsperiode te kort is om een totaal nieuwe taal aan te leren, proberen de jongeren terug te vallen op een andere gedeelde taal. Jongeren ervaren taal als het belangrijkste element van een effectieve communicatie. Zich verstaanbaar maken en de mensen rondom zich begrijpen is van cruciaal belang om zich goed te voelen in de nieuwe omgeving en om in de basisnood van menselijke interactie en erkenning te voorzien. Het niet kunnen voeren van uitgebreidere gesprekken of niet kunnen volgen in groepsconversaties of grapjes wordt ervaren als een problematische situatie en geeft de jongeren een slecht gevoel. Vandaar de enorme motivatie om, zeker als de verblijfsperiode langer is dan enkele maanden, zo snel mogelijk de eerste taal van de gastomgeving onder de knie te krijgen.
Communicatie is vaak de oplossing voor het wegwerken van discrepanties in het betekenissysteem en het opbouwen van communicatieve vaardigheid vormt dan ook een belangrijke stap in het aanpassingsproces. Wanneer de jongere zelf in staat is om mensen te vragen hoe en waarom ze bepaalde dingen doen of denken, bevordert dit het interpretatieproces van culturele verschillen. Taal is dus van belang om betekenissen uit te wisselen, ambigue betekenissen van denk- en gedragspatronen te verduidelijken en om sociale contacten te leggen.
Miek (Paraguay): “Ik denk dat vooral de taal daar een grote rol in speelde. Ik sprak geen woord Spaans toen ik vertrok, dus als ik al dingen niet begreep of uitleg wou vragen, dat kon ik niet, dus dat was heel moeilijk. Een keer dat ik wel aan mensen kon vragen ‘waarom is dat zo?’ en dat ik ook makkelijker vrienden kon maken, was dat wel makkelijker.”
Nele (Ghana): “Ik kon me uitdrukken op een minimale manier. Ik zei wel vaak iets fout, je hoort daar geen verschil in in het begin. Toen er zo eens iets lukte van ook eens te vragen ‘en hoe maakt u het?’, dat was moeilijk om uit te spreken en moeilijk om te onthouden. Toen ik dat kon was dat echt zo waaauw, toen had ik ineens een klik en ging het wat beter. In december zat mijn hoofd wel weer vol.”
Alle jongeren lijken in staat om op enkele maanden tijd de centrale zaken in een conversatie in de nationale taal te verstaan. Sommige jongeren gaan dan meteen ook zoveel mogelijk gebruik maken van die taal. Een belangrijke variabele hierin is echter wel de moeilijkheid van de taal en de zelfzekerheid van de jongere. Indien de taal te moeilijk is of als men niet zeker genoeg is van de eigen capaciteiten of te bang is om fouten te maken, valt men indien mogelijk terug op het Engels. Dit lijkt het leren van de nationale taal dan wel weer tegen te houden, aangezien betekenissen uitwisselen dan ook mogelijk is en vaak gemakkelijker is in een tweede gedeelde taal.
Marieke (Finland): “Het is wel een moeilijke taal. Ik moet mijzelf niet echt iets verwijten, maar mijn vrienden van school hebben daar toch wel op gehamerd, als je ons verstaat, waarom ga je dan zelf eens geen Fins spreken? Ik kan dat niet zeggen, met al die naamvallen ik durfde daar gewoon niet aan beginnen (…) ik schaamde mij precies een beetje.”
Problemen bij communicatie hebben ook vaak betrekking op het verkeerd begrijpen van uitspraken, symbolen en gebaren.
Julie (Nepal): “Ze doen altijd zo met hun hoofd – Julie kantelt hoofd naar links en rechts- en dat betekent ja. Ik vroeg eens of ze eten wilde maken voor me, want ik had de ganse dag niets gegeten en toen schudde die zo met zijn hoofd en ik vroeg me echt af van ja, wat is dat nu? Uiteindelijk blijkt dat toch ja te zijn, maar in het begin vraag je je echt af, wat bedoelen die nu? Uiteindelijk pak je dat zelf zelfs over.”
Bij zulke ambigue communicatieve signalen trachten de jongeren de betekenis ervan zo snel mogelijk te achterhalen en deze ook zelf over te nemen om de interactie te bevorderen. Een probleem hierbij kan zijn dat regels voor communicatie en sociale interactie vaak ongeschreven en impliciet zijn en vaak zelfs onbewust gebruikt worden. Vooral in Afrika lijkt het moeilijk om achter de vele regels te komen die de interactie bepalen omdat de inwoners niet in staat zijn de regels uit te leggen.
Nele (Ghana): “Ja, groeten. Dat is heel ingewikkeld, eer je dat snapt, ben je ook alweer een paar maanden verder. Zij zeggen ook niet van allé kom, we gaan dat nu eens uitleggen. En als je het vraagt dan kunnen ze het meestal niet uitleggen, dat moet zich allemaal zo langzaamaan uitwijzen.”
Ten slotte hebben de leden van de gastcultuur vaak ook een heel andere communicatieve stijl. Ze communiceren bijvoorbeeld op een andere manier, met meer of minder expressie, meer of minder woorden, directer of indirecter. Ook dit blijkt een communicatief aspect dat vrij gemakkelijk wordt overgenomen.
Leen (Spanje): “Ja, die zijn veel expressiever hé. Die hebben echt wel het hart op de tong en zeggen direct patat als die iets vinden. Die gebaren, als ik hier in België aankwam had ik dat zelf ook nog dat ik constant zo zat te doen. (…) In het begin, wij zeggen allemaal van ‘zou je dit kunnen doen’, wij kruipen echt voor die mensen. Die moeten altijd lachen met ons hé, van ‘maar mens, denk je dat je een mier bent of zo?’”
We kunnen dus besluiten dat we met Kim akkoord gaan wat betreft het belang van communicatie voor het crossculturele aanpassingsproces. Communicatie betekent het uitwisselen en samen tot stand brengen van betekenissen en vergemakkelijkt op die manier de aanpassing. De oorsprong van problematische situaties kan in vele gevallen gesitueerd worden in een gebrekkige communicatie. Dit vormt dan ook de motivatie voor de jongeren om sociale acties te ondernemen die het communicatieve proces bevorderen.
3.5.1.2. Reentry
Hoewel het interessant zou zijn onze eigen maatschappij en haar typische normen, waarden en gebruiken te analyseren op die vlakken die hierboven aan bod kwamen, valt dit buiten het bestek van deze verhandeling. We zullen hier vooral nagaan hoe door een uitgebreid verblijf in een andere cultuur bepaalde aspecten van onze eigen samenleving niet meer als vanzelfsprekend of zelfs vreemd of negatief ervaren worden. Hierboven hebben we er herhaaldelijk op gewezen dat jongeren tijdens hun aanpassingsproces bepaalde van de culturele denk- en gedragspatronen van hun gastland overnemen of er alleszins een gepaste plaats aan trachten te geven binnen hun eigen betekenissysteem. Dit wil zeggen dat hun betekenissysteem waaruit de cultureel bepaalde acties en sociale handelingen voortvloeien niet meer hetzelfde is als wanneer ze vertrokken. Terugkomen betekent opnieuw verhuizen naar een cultuur die misschien niet als ‘vreemd’ kan omschreven worden, maar die alleszins toch aspecten bevat die opnieuw een plaats in het betekenissysteem van de jongeren moeten krijgen of zelfs aspecten die discrepanties veroorzaken met het veranderde betekenissysteem.
Stijn (Kenia): “Heel vaak kan je ook niet anders dan bepaalde manieren van leven hier in vraag te stellen. Daar ga je sowieso keihard mee geconfronteerd worden.”
Sommige overgenomen gewoontes moeten terug afgeleerd worden omdat ze moeilijk passen binnen in eigen omgeving na terugkomst.
Marieke (Finland): “Een beetje wel zeker. In het begin had ik heel erg honger. Dat was omdat we bij mij in het gezin soms wel vijf keer per dag aten.”
Nele (Ghana): “Ja, vaak heb ik zoiets als ze mij met links iets geven, dan denk ik hum, fout!”
Bepaalde aspecten van onze eigen cultuur worden in vraag gesteld. Eigenschappen die de jongeren vroeger niet eens opmerkten worden nu als negatief ervaren en vergen opnieuw enige aanpassing.
Julie (Nepal): “Ik vond gewoon dat ik daar niet meer paste. Het stond me niet aan, ik wou meteen terug. Om te zeggen wat precies dat het is… De gastvrijheid de vriendelijkheid. Daar zijn er zoveel problemen, op leven en dood vaak. En hier zijn het zo’n kleine problemen en dat is altijd zo een spel en depressies en zever.”
Tinneke (Zweden): “Misschien dat ze het hier allemaal zo gehaast doen, in Zweden is het allemaal zo’n beetje meer relax.”
Nele (Ghana): “Maar vooral de stress. Ik heb me doodgestresst voor alles.”
Het blijkt niet altijd even gemakkelijk te zijn om opnieuw aan te passen aan onze eigen denk- en gedragspatronen en sociale omgansgvormen.
Katrien (Honduras): “Ik merk aan mezelf dat ik veel lakser ben geworden, het moeilijker heb om deadlines te respecteren. Daar moet ik dringend terug aan werken, want dat zijn in België toch wel belangrijke dingen.”
Marieke (Finland): “Ja, dat komt ook wel door die familie waar ik in woonde. Dat was daar echt een democratie. Was je 13 of 40 of 50, dat deed er niet toe, dat werd op tafel gesmeten, dat werd besproken. Bij ons thuis, ik wist ook wel van de zaken van mijn ouders en zij van de onze, maar dat voelde zo allemaal anders. Dan had ik zo echt iets van, kan je dat nu eens niet met ons bespreken en dan bekeken ze mij zo raar.”
Onze cultuur is echter zeker niet alleen kommer en kwel. Sommige jongeren beseffen meer dan ooit de positieve aspecten aan ons land en onze cultuur.
Stijn (Kenia): “Ook onze eigen cultuur -hoe hard ik dingen ook kan bekritiseren- heb ik ook heel hard leren waarderen, waar ik woon, waar ik leef en waar ik ook thuis ben. (…) Ook al ken je iemand nog niet heel lang, je weet heel veel over hem of haar door de cultuur. Ik heb dat nooit gezien, maar wij hebben dezelfde cultuur.”
Steven (Costa Rica): “Ik weet ook wel dat er voordelen zijn aan België, dat weet ik nu ook beter dan ooit.”
Saskia (AFS): “Het is wel zo naarmate dat je ouder wordt, allé dat kunnen wij nu wel beamen denk ik, dat je meer het belang van je eigen cultuur en van je roots, dat aandeel van je persoonlijkheid beseft, waardeert, nodig hebt, …
3.5.2. Individuele en sociale kenmerken
Culturen en de omringende gemeenschap beïnvloeden betekenis, interpretatieprocessen en sociale acties uiteraard niet op een rechtstreekse manier. Mensen die vanuit eenzelfde cultuur naar eenzelfde gastland gaan, kunnen toch heel andere ervaringen hebben en dit door hun individuele en sociale kenmerken die met het proces van waarnemen, interpreteren en betekenis geven interveniëren. Veel kwantitatieve onderzoeken naar crossculturele ervaringen zijn reeds de impact nagegaan van individuele variabelen zoals leeftijd, geslacht, opleiding en sociale klasse en dit met uiteenlopende resultaten. Deze variabelen zullen waarschijnlijk wel enige impact hebben, maar zijn te rigide om te passen binnen dit onderzoek naar betekenis geven. Uiteraard zijn er meerdere persoonlijke variabelen en persoonlijkheidstrekken die de ervaring beïnvloeden dan degene die hier zullen worden weergegeven. Elke jongere vertrekt eerst en vooral al met een persoonlijke levensgeschiedenis die sowieso processen van betekenis geven en sociale acties beïnvloedt en dus ook een rol zal spelen in de ervaring van crossculturele verblijven. We zullen hier enkele meer specifieke individuele kenmerken aanhalen waarvan uit de interviews naar voren kwam dat ze van grote invloed zijn op het interpretatieproces en dus ook op de crossculturele aanpassing.
De leden van de AFS-werkgroep lieten reeds uitschijnen dat de leeftijd waarop een crossculturele ervaring beleefd wordt voor een deel de impact en de betekenis van de ervaring bepaalt. Jongeren die al eens een overgangservaring achter de rug hebben gehad, realiseren zich volgens de werkgroep beter wat hen te wachten staat.
Helga (AFS): Ik denk dat we een onderscheid moeten maken tussen mensen die op zeer jonge leeftijd vertrekken en mensen die zoals Karen na hun studies vertrekken. We noemen hen ook zo; we hebben de 18-plussers en het schoolprogramma. En ik merk dat mensen die op jongere leeftijd vertrekken, dat is plezant, dat is een leuke gebeurtenis, dat is machtig.”
Karen (AFS): “Ze zien eigenlijk alleen de positieve kanten, ze staan er niet bij stil dat het ook wel eens moeilijk kan gaan tijdens dat jaar.”
Helga (AFS): “En dan heb je de 18-plussers, die al eens een ervaring hebben gehad zoals op kot gezeten (…) die zien iets duidelijker in wat ze tegemoet gaan.
De leeftijd van 18 jaar blijkt een vrij cruciale leeftijd. Dit is vaak het moment waarop de jongeren voor het eerst echt loskomen uit het ouderlijke nest. Die eerste ervaringen van loskomen en de eerste confrontaties met een andere manier van leven dan degene die van thuis uit meegegeven werd, lijken een grote invloed te hebben op de verdere ontwikkeling van de identiteit van de jongeren. De culturele omgeving en de significante interactiepartners die de jongere omringen tijdens dit overgangsproces beïnvloeden de vorming van de dynamische persoonlijkheid van de jongere. Wanneer de jongere deze overgangsperiode van loskomen van de ouders reeds voor het vertrek naar een andere cultuur doorlopen heeft, lijkt de identiteit van de jongere al stabieler en minder vatbaar voor crossculturele invloeden.
Saskia (AFS): “Het is ook, denk ik, een heel belangrijke leeftijd dat je dat doormaakt. Een leeftijd waarop je nog volop aan het groeien bent en gemakkelijk dingen in je opneemt, makkelijker dan op je veertigste, zal ik maar zeggen.(…) Je identiteit wordt daar voor een groot deel gevormd. Voor mij is dat vooral, ja een stukje van mij dat ik af en toe moet terug tegenkomen, omdat daar heel essentiële dingen van mijn persoonlijkheid gevormd zijn.
Karen (AFS): “Bij mij is dat anders, ik was veel ouder, ik was 26, ik ben daar veel korter geweest. (…)Ik draag nog wel dingen van Denemarken mee, dat wel, daar ben ik van overtuigd. Dat heeft mij wel anders gemaakt, maar ik heb niet zozeer de behoefte dat daar ook letterlijk terug opnieuw te gaan bekijken.”
Als we de inzichten van de werkgroep bij onze informanten natrekken, kunnen we inderdaad stellen dat informanten die op hun 18de vertrokken vaak meer onder de indruk leken van hun hele ervaring. Zij waren over het algemeen diegene die nog het meest probeerden contact te houden, het meest op hun gastland georiënteerd waren en van wie de sociale acties ook meer beïnvloed lijken door hun ervaring in een specifiek gastland. Zij zullen bijvoorbeeld vaker terugkeren of plannen maken om terug te keren naar hun gastland en hun gastfamilie. Jongeren die op latere leeftijd gaan, maken in veel gevallen ook nog plannen voor nieuwe crossculturele ervaringen of interculturele reizen, maar zij lijken over het algemeen minder sterk te streven naar een terugkeer naar hun eigen gastland of naar intensief contact met inwoners van hun gastland.
In verschillende theoretische beschouwingen over crossculturele ervaringen wordt de nadruk gelegd op het belang van een degelijke voorbereiding. De organisaties AFS, YFU en VIA lijken een degelijke voorbereiding op interculturele verschillen en crossculturele problemen centraal te stellen in hun begeleidingsproces. De visie die hierachter schuilt steunt op het geloof in het belang van juiste verwachtingen en het aanreiken van gepaste hulpmiddelen om overgangsmoeilijkheden te overwinnen. De meeste jongeren die we geïnterviewd hebben, stellen echter dat ze vrij tot zeer beperkt voorbereid waren. Meestal zoeken ze vooraf op het internet of in boeken louter enkele algemene feiten op over hun gastland. De redenen die voor deze beperkte voorbereiding worden aangehaald, zijn voornamelijk een gebrek aan beschikbare informatie over hun gastland en bewust onvoorbereid willen vertrekken. Sommige jongeren willen echt een sprong in het diepe wagen en zoveel mogelijk ter plaatse en via de plaatselijke bevolking ontdekken. Wat de georganiseerde voorbereidingactiviteiten betreft, zeggen veel jongeren dat ze op het moment van de voorbereiding zelf niet echt inzagen wat ze ermee zouden kunnen doen, maar dat ze zich tijdens hun verblijf geregeld bedachten dat het hen toch wel van pas kwam. Jongeren die naar een Westerse cultuur trokken, leken niet echt nood te hebben aan de intensieve voorbereiding en zagen ook nadien het nut ervan niet in.
Een andere individuele variabele die een rol speelt is de algemene ingesteldheid van de jongere voor en tijdens het verblijf en de neiging tot aanpassen aan andere mensen en aan een andere cultuur. Geen van de jongeren gaf te kennen dat ze zich probleemloos en snel aan anderen wilden aanpassen en daarvoor zelfs hun eigen principes aan de kant wilden schuiven. Wel kunnen we een onderscheid maken tussen enerzijds de jongeren die absoluut zichzelf willen blijven, hun eigenheid en hun eigen waarden, normen en gewoontes willen bewaren en niet bereid zijn hierin toe te geven. Anderzijds zijn er de jongeren die een compromis lijken te zoeken tussen de twee bovenstaande extremere standpunten.
Marieke (Finland): “Ik probeer geen meeloper te zijn en ik sta wel op mijn strepen als het erop aankomt.”
Steven (Costa Rica): “Ik eet wat ik wil, ik draag de kledij die ik wil, daar heeft geen cultuur zich mee te moeien. (…)Over de hele lijn en ik zou zelfs durven om er voor de sport nog wat tegenin te gaan. (…)Ik heb waarschijnlijk een beetje te veel mijn mening gezegd over de mensen van ginder, over hun cultuur, om echt één te zijn in die cultuur. Dat vond ik wel spijtig soms.”
De meeste jongeren schipperen tussen de twee uiteinden van dit continuum en gaan op zoek naar een evenwicht tussen zichzelf aanpassen aan de cultuur waarin ze verblijven en zichzelf blijven. Ze willen zich aanpassen als het niet tegen hun ethische principes in gaat of kiezen ervoor bepaalde aspecten van hun identiteit te bewaren en andere aspecten aan te passen.
Katrien (Honduras): “Ik pas me nogal sterk aan aan de anderen, maar wel tot op zekere hoogte: het moet nog blijven stroken met mijn eigen waarden en opvattingen.”
Martien (Mexico - Zuid-Afrika): “In zeker zin moet je je aanpassen aan de mensen.(…) Anderzijds probeer ik ook mezelf te blijven en mijn mening te zeggen. Soms zijn er zo van die hele kleine dingen waardoor dat heel anders kan overkomen in een andere cultuur. Je moet daar toch een beetje je weg in zoeken.”
De gezinscontext bij een crosscultureel verblijf in een gastgezin lijkt een belangrijke factor in de bereidheid tot aanpassen. De meeste jongeren dragen de betekenis van een gezinscontext mee naar hun gastland. Ze zijn zich er van bewust dat er in een gezin bepaalde regels en gedragspatronen zijn waaraan ze zich best aanpassen om een goed functioneren van het gezin te bevorderen.
Ten slotte willen we hier nog de aandacht vestigen op de reden en het doel van het verblijf. Sommige jongeren vermeldden als voornaamste doel het leren kennen van een andere cultuur van binnenuit. Een nieuwe taal leren was daarbij niet zelden een belangrijk aspect. Om dit te verwezenlijken geven sommigen aan zo goed mogelijk in de cultuur te willen integreren, er als het ware deel van worden. Het zijn deze jongeren die de meeste aspecten van hun gastcultuur lijken over te nemen en wiens identiteit het meest beïnvloed wordt door hun verblijf.
Miek (Paraguay): “Elf maanden, dat is niet niks, dat is zeker al de moeite om te investeren, om ginder ook een leven op te bouwen. (…) Maar mijn doel was dan wat abstract, zo veel mogelijk deel worden van de cultuur. Zo veel mogelijk leren ook, niet alleen over de cultuur daar, maar ook over onze cultuur hier, omdat je daar vaak pas bij stilstaat als je het mensen anders ziet doen. Dus ja, mijn doel was me inleven in de cultuur, daar ook mijn plaatsje vinden.”
Anderen gaan niet zover en willen zich vooral amuseren. Zij zijn vooral op zoek naar iets nieuws, eens iets anders. Ze willen dat nieuwe leren kennen, maar zullen zich minder diep in de cultuur nestelen. Ze willen er een jaartje tussenuit voor ze gaan verder studeren, willen een extra portie levenservaring opdoen of gaan omwille van de uitdaging van zulke grote ‘reis’.
Tinneke (Zweden): “En ik wou eigenlijk ook wel een nieuwe taal leren en zo ben ik uiteindelijk op Zweden gekomen. (…) Gewoon een goed jaar ervan maken. (…) Ik had ook wel zoiets van, wat moet ik nu volgend jaar gaan studeren. Ik wist het allemaal niet zo goed, dus wou ik er nog wel eens een jaartje van profiteren.”
Steven (Costa Rica): “Out of the blue. Ik wou al een tijdje een wereldreis doen, maar had het nog niet echt geregeld. (…) Het klinkt erger dan het is, maar ik ben hier zowat vertrokken om wat problemen te ontvluchten. Ik had gehoopt dat die gingen opgelost zijn vanzelf, maar dat was dus niet het geval. Maar voor de rest, een doel, ja, iets leren kennen hé.”
Er zijn ook jongeren die een specifiek doel voor ogen hebben zoals een stage of een onderzoek in het kader van een opleidingsonderdeel of jongeren die zich echt geroepen voelen om vrijwilligerswerk te gaan doen. Zij investeren het meeste energie in het specifieke project waarvoor ze in het gastland verblijven. Ze willen zich op één of andere manier nuttig maken voor de gemeenschap waarin ze verblijven. Zij ontpoppen zich in vele gevallen tot specialisten op het vlak van hun project en voelen zich emotioneel verbonden met datgene waar zij een aantal maanden voor geijverd hebben.
Katrien (Honduras): “Bovendien waren bijna alle projecten in Honduras met kinderen en dat was nu net het werk dat ik wilde doen. Ik ben wel altijd begaan geweest met kinderen en het lot van straatkinderen heeft me altijd wel getroffen.”
Julie (Nepal): “Mijn stage tot een goed einde brengen en dat was heel goed gelukt.(…) Langs de andere kant, je bent daar dan toch, dan kan je even goed iets meer doen hé. Ik heb dan een medisch project opgestart in samenwerking met een dokter. Dat wordt nu uitgebreid naar andere dorpen. Dus dat gaf heel veel voldoening, dat je dat kunt doen. Ik bedoel, wie ben ik? Ik had toen nog geen diploma, ik had nog geen levenservaring. En dan begon ik daar met mijn medisch project.”
Het doel van het verblijf werkt uiteraard door in de interpretatie van de ervaringen tijdens het verblijf en ook in de sociale acties die de jongeren ondernemen na thuiskomst. Jongeren die vooral gingen om zich te integreren in een andere cultuur, lijken geneigd nog vaak terug te keren en intensief contact te houden. Mensen die voor een specifiek doel of bewust gekozen project naar hun gastland trokken lijken ook geneigd hun project verder te zetten of alleszins van thuis uit verder op te volgen.
3.5.3. Opmerken en interpreteren van de situaties: een dynamisch betekenissysteem
De hierboven vermelde persoonlijke (en sociale) en maatschappelijke kenmerken beïnvloeden zoals gezegd de manier waarop een situatie wordt opgemerkt, geïnterpreteerd en een problematische of niet-problematische betekenis krijgt. Het is moeilijk om dit innerlijke psychologische en cognitieve proces in de hoofden van de informanten na te gaan. Discoursen hierover zijn immers reeds interpretaties achteraf door de informanten zelf en ook bij de interpretatie van die uitspraken door de onderzoeker bestaat het gevaar voor vertekeningen. In plaats daarvan zouden we hier graag de aandacht vestigen op het feit dat de beïnvloedende persoonlijke variabelen onder invloed van het crossculturele aanpassingsproces in belangrijke mate kunnen veranderen. Ook de kijk op de gastgemeenschap en op de eigen maatschappij verandert doorheen het crossculturele aanpassingsproces. Het opmerken en interpreteren van situaties is dus sterk veranderlijk, zeker tijdens overgangsprocessen. We merkten hierboven al op dat jongeren bij hun terugkomst vaak anders aankijken tegenover hun eigen cultuur. Aspecten die vroeger onopgemerkt bleven, worden nu plots opgemerkt en positief of negatief geïnterpreteerd.
Allereerst heeft de jongere er een zeer belangrijk stuk extra levensgeschiedenis bij gekregen dat het opmerken en interpreteren van situaties in sterke mate zal beïnvloeden. Ook het leeftijdsaspect evolueert enorm. Hoewel de jongeren slechts een jaar of minder weg zijn, voelen zeker de 18-jarigen zich na het crossculturele verblijf heel wat ouder –ouderdom hier beschouwd in de zin van subjectieve maturiteit. Leeftijdsgenoten worden plots als ‘jonger’ of ‘minder volwassen’ ervaren.
Nathalie (USA): “Het heeft je zo even een snellere duw vooruit gegeven. Ook als ik aan de universiteit kwam dan, zo al die kindjes, zo van het middelbaar toen had ik zo wel even iets van kom, word een keer volwassen, maar dat was alleen het eerste semester.”
Marieke (Finland): “Ook vooroordelen, ik zal nu al sneller met mijn medestudenten in discussie gaan. Soms zeg ik echt,’ allé, dat die zo’n kleine geest hebben’. Dan moet ik tegen mezelf wel eens zeggen, ‘ja maar niet iedereen heeft die ervaring gehad die ik heb gehad’.”
Wat betreft de voorbereiding (op het weer naar huis gaan) en de reden en het doel van het weer naar huis gaan, kunnen we opmerken dat in tegenstelling tot het vertrek naar het gastland, het vertrek weer naar huis grotendeels onvoorbereid en vrij doelloos gebeurt. Op het eerste gezicht lijkt dit een vanzelfsprekende opmerking, maar het is belangrijk de impact ervan na te gaan. In deel 1 stelden we reeds dat de jongeren geen problemen verwachten met naar huis gaan en dat deze dus vaak onderschat worden. Dit is inderdaad het geval bij de meeste, maar zeker niet bij alle jongeren in ons onderzoek. We moeten hier aanhalen dat de meeste jongeren geen doel voor ogen hebben wanneer ze weer naar huis komen. De reden van het weer naar huis gaan is vaak louter het feit dat de verblijfsperiode is afgelopen. Zeker de jongeren die voor een langere periode (langer dan zes maanden) gingen zijn op dat moment reeds zo sterk opgenomen in hun gastgezin en geïntegreerd in de gastcultuur, in een nieuwe vriendengroep en familie, dat naar huis gaan niet meer echt ‘hoeft’.
Tinneke (Zweden): “Op de duur zit je daar echt tussen, dan denk je al niet meer aan je vrienden en familie in België, als ik het zo cru mag zeggen. Op het einde wil je niet meer terug naar huis.”
Thuis wachten wel hun vrienden en familie, maar een echt specifiek doel voor ogen hebben de jongeren niet. Sommigen lijken dan ook een soort van betekenisloosheid te ervaren wanneer ze terugkomen, iets wat meestal wegebt wanneer de oude gewoontes en hobby’s of nieuwe activiteiten weer aangevangen kunnen worden en contact met oude en nieuwe vrienden regelmatiger wordt. Het opnieuw vinden van deze routine in het eigen leven is niet voor alle jongeren eenvoudig.
3.5.4. Problematische situaties, motieven en sociale acties tijdens het verblijf
In een vorig deel omschreven we deze problematische situaties ook als discrepanties in het betekenissysteem. Deze discrepanties kunnen ontstaan doordat er in het betekenissysteem geen handelingsmodel beschikbaar is voor de situatie of doordat het betekenissysteem te sterk afwijkt van dat van de omgeving (cognitief); maar ook doordat een bepaald doel niet kan bereikt worden of doordat men moet handelen tegen het morele geweten in (motivationeel); en door de negatieve gevoelens die hiermee gepaard gaan (affectief). Als vanzelfsprekend zullen de jongeren tijdens hun crossculturele ervaringen te maken krijgen met cognitieve discrepanties in hun betekenissysteem. Eén van de kenmerken van een crosscultureel verblijf is immers dat men in een ander maatschappelijk betekenissysteem gedropt wordt. Cognitieve discrepanties kunnen dan een uitdaging vormen om de nieuwe cultuur beter te leren kennen, om zo de nieuwe aspecten van die cultuur te kunnen plaatsen in het eigen betekenissysteem en op die manier de discrepanties weg te werken. We kunnen dan ook Donohew & Tipton beamen dat mensen kunnen streven naar een gezonde dosis onzekerheid en inconsistentie in hun leven om een graad van opwinding te bereiken. In ons onderzoek konden we echter vaststellen dat als de ervaren inconsistenties te groot wordt, de jongeren op zoek gaan naar manieren om de inconsistenties te verminderen. We geven hier enkele situaties weer die onze jongeren als problematisch ervoeren en ook de manieren waarop ze de inconsistenties in hun betekenissysteem trachtten weg te werken.
In het licht van het bovenstaande duiden wij de term ‘cultuurschok’ als het ervaren van een te grote discrepantie in het betekenissysteem, meer bepaald door een te grote inconsistentie tussen het eigen betekenissysteem en dat van de nieuwe sociale en culturele omgeving. Wat als te grote inconsistentie beschouwd wordt, hangt echter af van persoon tot persoon. Ook wanneer deze discrepantie in het betekenissysteem ervaren wordt is sterk verschillend. Sommige jongeren ondervinden helemaal geen problemen, andere ondervinden hun hele verblijf door af en toe wat moeilijkheden en nog andere jongeren voelen de cultuurschok aan het begin van hun verblijf of na een tijdje, wanneer ze de cultuur leren kennen. De ervaring van een ‘cultuurschok’ is individueel en dus onmogelijk te voorspellen aan de hand van normatieve modellen zoals de U en W-curves. Ons inziens zijn aanpassingsproblemen afhankelijk van de ervaring van grote cognitieve en motivationele discrepanties in het betekenissysteem, welke een negatieve invloed hebben op de emoties.
Tinneke (Zweden): “Dat viel eigenlijk goed mee, want de Zweden zijn nu niet zo heel verschillend. Ik bedoel als je naar Afrika gaat of zo, dat is al heel anders. Maar ik, neen niet echt een cultuurschok.”
Julie (Nepal): “Eén dag was het wel erg, want het is wel erg als je mensen ziet leven in kartonnen dozen en zo, maar je plaatst dat daar precies wel. Daar ging dat nog. Je vindt dat wel erg al die armoede en je voelt je wel schuldig, maar de echte cultuurschok kwam maar pas als ik terugkwam.”
Nele (Ghana): “Niet zo van wow, dit is nu de grote cultuurschok, maar dat komt zo in stukjes en beetjes. Dan zie je daar weer iets of dan maak je weer iets mee, dat je daar weer een paar dagen echt niet goed van bent.”
Miek (Paraguay): “Ik moet zeggen dat ik van de eerste dag dat ik in mijn gastgezin toekwam, had ik een cultuurschok. Ik was volledig uit mijn lood geslagen en ik heb geweend met tranen en tuiten aan de telefoon toen mijn moeder belde. Dat was echt een klop van een hamer.”
Een cultuurschok verdwijnt ook wanneer de grootste discrepanties in het betekenissysteem weggewerkt zijn. Dit gebeurt wanneer de jongeren leren de inconsistente aspecten op een andere manier te bekijken. Stijn gaf heel mooi weer hoe hij zijn cultuurschok oploste. Zijn antwoord op de vraag of hij last had van een cultuurschok:
Stijn (Kenia): “Dat kan ik je heel duidelijk vertellen, want daar heb ik veel over nagedacht. In eerset instantie niet. De eerste twee weken waren voor mij, wat een normale toerist niet deed, deed ik wel. (…) Dat was van kijk dat is hier complete chaos, dat ik dat toch aankon om dat toch niet te overdrijven, ik was trots op mezelf. (…) Maar na een paar weken dan is het mooie en het spannende er van af en toen ben ik soms echt kwaad geworden op die mensen, op hun cultuur. Ik had zo van allé de Afrikaan, dat was helemaal niet zoals ik verwachtte. Dat was een heel economische mentaliteit ook, heel uitbuitend zelfs. (…)Dat aspect, dat heeft mij zo ontgoocheld, dat ik alleen nog maar dat zag. Dat is ook weer overgegaan. Op een bepaald moment ben ik gaan beseffen, van ja dat is een aspect van hun persoonlijkheid, maar dat is ook niet alles. Ergens ben ik dat beginnen te begrijpen waarom dat dat ook zo was en dat dat niet eens zo slecht bedoeld was. Ook dat ik dat niet persoonlijk moest nemen, maar dat ik in hun situatie krak hetzelfde zou gedaan hebben. (…) Na een tijd ben ik hen in perspectief gaan zien, je hebt dat en je hebt dat, goed en slecht en je hebt ook veel verschillende soorten mensen, net zoals je dat hier hebt (…) Dat kwaad of ontgoocheld gevoel had ik niet meer.”
Cognitieve discrepanties in het betekenissysteem ontstaan wanneer het eigen betekenissysteem te hard afwijkt van dat van de sociale omgeving. Een mogelijke manier om dergelijke discrepanties weg te werken blijkt communicatie met betekenisvolle anderen, in het geval van crossculturele ervaringen zijn dit ofwel inwoners van het gastland, ofwel mensen die zich in eenzelfde crossculturele situatie bevinden ofwel vrienden en familieleden thuis. Vanaf het moment dat de jongere voldoende de taal van het gastland onder de knie heeft, is de plaatselijke bevolking een belangrijke bron van informatie over de cultuur en meer bepaald voor verduidelijking van die aspecten van de cultuur die de jongere niet begrijpt.
Miek (Paraguay): “Van de moment dat ik de taal genoeg begreep om te zeggen wat ik voelde en zo, dan waren er zeker een paar klasgenoten van mij waar ik een heel goede band mee had (…) Ze hadden er zeker geen probleem mee dat ik eens vroeg van ‘waarom doe je dat of waarom doe je dit?’”
Martien (Mexico): “In Mexico, ik heb daar niet echt problemen gehad. Als er iets was kon ik dat wel zeggen ook, tegen dat gastgezin, de mensen waar je verblijft.”
Doorheen de interactie kan de jongere expliciet vragen naar de betekenis van bepaalde gebruiken, typerende kenmerken en normpatronen van de gastcultuur. Dankzij zulk begrip vanuit het perspectief van een inwoner van het gastland zelf wordt het voor de jongere uiteindelijk mogelijk zich beter af te stemmen op zijn of haar interactiepartners en zo een stabieler evenwicht in de sociale omgeving te verwezenlijken, wat de emotionele toestand ten goede komt.
Wanneer cognitieve, motivationele en affectieve discrepanties ervaren worden, kan het louter communiceren met iemand die in hetzelfde schuitje zit een positief effect hebben. Weten dat anderen die meer op de eigen persoon gelijken dezelfde dingen vreemd vinden, kan voldoende zijn om dergelijke discrepanties te doen verdwijnen. Ook kunnen ervaringen uitgewisseld worden, waardoor men samen op zoek kan gaan naar de betekenis en de juiste interpretatie van de als vreemd ervaren aspecten van de gastcultuur.
Steven (Costa Rica): “Wij zaten daar met een groep Europeanen en dan geef je wel een keer af. Allé, ik denk dat dat een uitlaatklep is.”
Miek (Paraguay): “Babbelen met andere mensen, zeker ook met de andere AFS-ers die in Villa Rikka zaten. Dat zijn dan mensen die hetzelfde meemaken en ik vond alleen al horen dat een ander het met hetzelfde moeilijk heeft als ik, dat vond ik al een steun. En dan kan je samen wel eens beginnen denken en waarom is dit en dat. Vooral erover babbelen, het een keer van mijn hart kunnen praten, dat deed wel deugd.”
Tinneke (Zweden): “Er was één meisje, en zij was van Polen, maar ze woonde al wel acht jaar in Zweden. (…)Ja, die herkende zichzelf er ook wel zo wat in, want zij had dat dan ook wel allemaal meegemaakt.”
Nathalie (USA): “Europeanen onder mekaar, je begrijpt elkaar.”
Hier vinden we duidelijk de similarity-attraction hypothese terug. Dit is dan ook de verklaring waarom jongeren het gezelschap van andere sojourners appreciëren. De jongeren kunnen er echter ook bewust voor kiezen om zich helemaal niet terug te trekken in het ‘veilige’ gezelschap van meer gelijkaardige mensen. Ze willen zelf de volle impact van de vreemde cultuur ervaren en die ervaring niet laten beïnvloeden door mede-buitenstaanders. Stijn haalt zelf echter al aan dat dit totaal afgesloten zijn van mensen met een gelijkaardig betekenissysteem heel hard kan zijn.
Stijn (Kenia): “Ja, ik had wel bepaalde mensen. Maar je merkt, in het begin heb je bepaalde indrukken, maar voor hen zijn die normaal. Zij beseffen ook niet wat jij daar als blanke meemaakt. (…) Ik ben op één manier wel blij geweest, dat ik niemand bij had van België. Je gaat automatisch terugvluchten dan en je gaat je verhaal ook bekijken vanuit uw Westerse ervaring dan. Ik wilde echt zo dat loslaten. Het was ook maar drie maanden dacht ik. Het is wel hard geweest, heel hard, maar ik ben wel blij dat ik het zo gedaan heb. Op die manier heb ik ook dingen kunnen meemaken die ik anders niet had kunnen meemaken.”
Onder meer via Putnams theorie van het sociaal kapitaal wezen we in deel 1 op het belang van sociale netwerken. Vanuit de menselijke basisnoden aan interactie met, affectie van en erkenning door anderen, heeft het individu nood aan sociale contacten. Jongeren die afstand nemen van hun sociale netwerken thuis, engageren zich in nieuwe sociale netwerken in hun gastland. Nieuwe vriendschappen worden opgebouwd en zoals we hierboven reeds aanduidden, kunnen die sociale relaties zelfs voor een groot deel de oude, vertrouwde familie- en vriendschapsrelaties vervangen. Wanneer het opbouwen van zulke nieuwe sociale relaties niet lukt of stroef verloopt heeft dit consequenties voor de emotionele en motivationele toestand van de jongere.
Nele (Ghana): “Vrienden, ik heb heel fel vrienden gemist. Ik weet echt wat het is om geen vrienden te hebben. Voor ik in het weeshuis terecht kon, dan had ik echt zoiets van, dat wens ik toch mijn ergste vijand niet toe, zelfs die persoon niet. Omdat dat zo erg is, je voelt je zo alleen en dat is echt niet fijn.”
Hoewel de meeste jongeren makkelijk nieuwe sociale contacten opbouwen en zich zelfs makkelijk integreren in netwerken van sociale relaties, zijn deze toch niet altijd voldoende om de oude sociale netwerken te vervangen. Zeker in het begin hebben de meeste jongeren nood aan een vertrouwd iemand om moeilijke ervaringen, maar ook dagdagelijkse anekdotes kwijt te kunnen. De redenen die daarvoor worden aangehaald, komen ons inziens neer op het feit dat iemand van thuis beter begrijpt waar de jongere het over heeft omdat beiden (nog) een gelijkaardige betekenissysteem hanteren. De dingen die de sojourner vreemd vindt, zijn voor de inwoners van het gastland vaak de normaalste zaak van de wereld. Ook het voeren van diepgaandere gesprekken blijkt moeilijk met de nieuwe sociale contacten. Daarvoor zijn de relaties zeker in het begin nog te oppervlakkig of is er te veel bijkomende uitleg nodig om effectief te communiceren over het diepgaandere onderwerp. Bij de meeste jongeren neemt de behoefte aan dit contact met mensen met een gelijkaardig betekenissysteem wel af naarmate het verblijf vordert en minder inconsistenties ervaren worden.
Steven (Costa Rica): “Je komt daar binnen als buitenlander en ze komen allemaal naar je toe, je kan overal een klapje doen. Maar om echt eens een persoonlijk verhaal te doen, dat gaat niet. Zelfs niet binnen een jaar. Ok, er zijn wel mensen waarmee dat wel gaat, maar dan nog heb je een zekere terughoudendheid. Terwijl, als dat echt goede vrienden zijn dan moet je zelfs je verhaal niet beginnen.”
Marieke (Finland): “Ik heb mijn familie gemist. Ook wel zo vriendinnen, niet de vriendinnen zelf, maar om zo eens onnozel te doen in het Nederlands. Want goh ja, in dat Engels, je wordt daar zo moe van van daarover te denken.”
Sommige jongeren kiezen er ook bewust voor hun moeilijke ervaringen niet te delen met het thuisfront om hen niet nodeloos ongerust te maken of omdat ze verwachten dat dit het voor henzelf moeilijker zal maken.
Uiteraard ondervinden de jongeren meer problemen tijdens hun crosscultureel verblijf dan degene die hier opgesomd werden. Die andere problemen lijken echter voornamelijk situationeel bepaald en minder veroorzaakt door de impact van een crossculturele ervaring in het algemeen. Het opsommen van dergelijke individuele problemen is hier dan ook niet van wetenschappelijke relevantie.
3.5.5. Mediagebruik
Zoals gezegd besteden we extra aandacht aan het gebruik van media als specifieke vorm van sociale actie. Naast de sociale acties die we hierboven beschreven hebben, kunnen we ook enkele specifieke vormen van mediagebruik aanhalen waarvan de bron van de motivatie terug te vinden is in de specifieke crossculturele context waar onze jongeren zich in bevinden. Tijdens het verblijf worden media zoals telefoon, internet en briefverkeer gebruikt om contact te houden met het thuisfront, voor het onderhouden van sociale netwerken, het delen van ervaringen, maar ook voor het oplossen van discrepanties. Het louter kunnen vertellen van problemen of het in een brief neerschrijven van problematische situaties kan een helende werking hebben op de emotionele toestand.
Miek (Paraguay): “Dat deed goed dat ik nog eens Nederlands kon spreken. Maar de laatste zes maanden heb ik niet meer naar huis gebeld, alleen nog via brieven, gewoon omdat ik er geen behoefte meer aan had.”
Nele (Ghana): “Ja, dat is de wereld op zijn kop ginder hé. Om toch zo nog een beetje te weten hoe het in de normale wereld gaat. Thuis, dat is zeker in het begin nog de wereld waar je thuis bent, je moet je dan zo hard aanpassen en dat kost zoveel moeite, dan is zoiets echt fijn om te horen.”
Leen (Spanje): “Dat was een makkelijk systeem van kaarten, dat je veel kon bellen voor weinig geld. Ik heb heel veel contact gehad met thuis. Maar wij hebben ook alle middelen hé. Internet, mail. In vergelijking met vijf jaar geleden.”
Uit het interview met de AFS-werkgroep kwam naar voren dat de opkomst van het internet en de mogelijkheid tot e-mailen en goedkope telefoongesprekken de crossculturele ervaringen van de jongeren sterk veranderd hebben. Vroeger was contact enkel mogelijk via dure telefoonverbindingen of via brieven die vaak meer dan twee weken onderweg waren. Als jongeren met een probleem zaten, konden ze dit neerschrijven in een brief. Die brief kwam –als hij niet verloren ging- vaak pas drie weken later thuis aan en het duurde dan nog eens drie weken voor er antwoord kon zijn. Op die manier was het probleem meestal al opgelost voor er echt contact was met het thuisfront. In het huidige internettijdperk vergt het opnemen van contact met het thuisfront veel minder tijd. De mailbox wordt zowat dagelijks gecheckt zowel door de jongere als op het thuisfront. Op die manier worden veel problemen waarvoor tijd anders raad zou brengen, gecreëerd, uitvergroot en voorgelegd aan vrienden en familie thuis. Helga, Saskia en Karen beschreven ons op zeer treffende wijze de impact die dit toegenomen internetverkeer volgens hen heeft op de crossculturele ervaringen.
Karen (AFS): “ En dat is natuurlijk, de ervaring is daardoor veranderd. Het loskomen van thuis is daardoor minder, omdat het zo makkelijk is. (…)”
Saskia (AFS): “Ik vind dat eigenlijk wel heel heel spijtig. Allé, dat zijn misschien wij van de oude stempel. Maar wij, wij waren gewoon compleet weg hé.”
Karen: “En afgesloten van thuis. En dus komen ze nu ook wel veel minder los van familie en vrienden die ze op de hoogte willen houden.”
Saskia: “Ik vind het een gemiste kans een beetje. Allé door het feit dat je internet hebt, mis je de kans om dat echt totaal alleen mee te maken. Ik vind dat een beetje spijtig.”
Helga (AFS): “Het heeft zijn voor- en zijn nadelen. (…) Aan de ene kant is dat een nadeel in de zin van je kan het niet helemaal op jezelf alleen beleven. Aan de andere kant, als je je ouders kan inlichten hoe je leeft, woont, werkt daar, dan is de breuk om terug te komen kleiner, dan is de afstand kleiner.”
Een van de suggesties in het communicatieve model voor crossculturele ervaringen van Kim was dat sojourners zich beter kunnen aanpassen door informatie aangeboden door massamedia te gebruiken als aanvulling op interpersoonlijke interacties. Uit de interviews met onze jongeren kwam naar voren dat zij die massamedia niet echt bewust gaan gebruiken om hun gastcultuur beter te leren kennen. Die informatie zochten ze eerder bij hun (nieuwe) sociale contacten of bij sojourners die al langere tijd in het gastland verbleven. Wel werden massamedia beschouwd als goede hulpmiddelen bij het leren van een taal. Soms werd ook bijvoorbeeld naar bepaalde TV- programma’s gekeken omdat zowat iedereen uit de sociale omgeving van de jongere kijkt en het programma op die manier als gespreksstof kon dienen.
Marieke (Finland): “Ik heb een half jaar ‘The Bold and the Beautiful’ gezien, maar ja, dat had Finse ondertitels, dus ik vond dat nog nuttig. Op de duur betrapte ik mezelf erop dat ik meer Fins zat mee te lezen dan Engels zat te luisteren. (…) Er was daar zo’n absurd programma, dat moest eigenlijk grappig zijn, maar ik heb daar eigenlijk nooit mee gelachen…ik begreep dat dus niet.”
Martien (Zuid-Afrika): “Een paar, maar niet veel. Er zijn zo twee programma’s die iedereen kent. Zo dwaze humor maar echt goed hé. Iedereen kende dat, Gran, maar ook al die gehandicapte mensen van het centrum en zo. Iedereen babbelde daarover en dan kan je zo eens mee babbelen, dat is wel fijn.”
Dat onze jongeren geen blijk gaven van een bewust zoekproces naar informatie in de media, neemt trouwens ook niet weg dat ze onbewust uit de media wel dingen konden leren over hun gastland. Wanneer we onze informanten vroegen naar de typische kenmerken van de media uit hun gastland, kwam naar voren dat er soms toch wel verschillen waren met onze media die in zeker zin overeenkwamen met bepaalde culturele verschillen. Impliciet konden de jongeren dus wel eventueel iets leren uit de media.
Nathalie (USA): “Veel commerciëler. Die reclame is echt zo, het is hier al erg, maar daar is het toch nog erger. De oppervlakkigheid ook wel, dat kon je toch wel uit artikels afleiden. En ook, wij hebben hier een rubriek buitenland, dat is hier veel uitgebreider dan daar. (…)Voor de rest ja, de Amerikanen.”
Nele (Ghana): “Ja, die filmden vooral de andere cameramensen in plaats van wat er gebeurde. Als er een blanke was, dan zoomden ze in op die blanke, zoom in op de blanke, zoom in de op de blanke. En dan beginnen ze daarmee te lachen hé. Ik ben ook zo op de TV geweest, dus ik ben ook zo uitgelachen geweest door half Ghana. Zeker als die aan het dansen waren.”
I: lachte je dan mee om die blanken?
Nele: “Ja zeker, dat was supergrappig.”
Katrien (Honduras): “Door zo naar televisie te kijken en de krant te lezen ben ik me meer bewust geworden van de enorme invloed die de VS in Midden-Amerika hebben. Zo hebben bv. landen als Honduras en Nicaragua, die toch enorm arm zijn en in eigen land heel veel problemen kennen, troepen in Irak. De druk van de VS op de politiek in Midden-Amerika is enorm groot.”
3.5.6. Problematische situaties, motieven en sociale acties na terugkeer in eigen land
In de paragrafen 3.5.3 en 3.5.4 maakten we duidelijk dat een crossculturele ervaring gezien kan worden als een stukje levensgeschiedenis dat een belangrijke impact heeft op het betekenissysteem van de jongeren en op de manier waarop situaties opgemerkt, geïnterpreteerd en ervaren worden. Met dit veranderde betekenissysteem moeten jongeren terugkeren naar hun eigen land en cultuur. In de literatuur over crossculturele ervaringen wordt gesteld dat sojourners over het algemeen terugkeren met de verwachting dat ze terugkeren naar het oude vertrouwde en dat ze niet al te veel moeilijkheden zullen ondervinden. Hoewel de sociale en maatschappelijke omgeving thuis in de meeste gevallen niet significant veranderd is, kunnen er toch problematische situaties ontstaan wanneer situaties moeten worden geïnterpreteerd met en ingepast in het veranderde betekenissysteem van de sojourner. Op die manier kunnen discrepanties ontstaan die cognitief, motivationeel en affectief van aard kunnen zijn. We geven hier de belangrijkste bevindingen uit ons onderzoek, in de vorm van de ervaren problematische situaties en discrepanties in het betekenissysteem, samen met de eventuele sociale acties ter oplossing ervan.
Helga (AFS): “Eigenlijk is het een evenwicht zoeken tussen wat je hier meegekregen hebt al die jaren en wat je daar hebt meegekregen in een jaar. Je moet bepalen welke elementen zijn voor mij belangrijk en hou ik van mijn eigen cultuur en welke neem ik over van de andere cultuur. (…) je voelt dat heel duidelijk want heel veel mensen hebben de kleren aan van daar, ze hebben de vlag mee, hun kamer wordt helemaal anders geschilderd. Dat zijn allemaal elementen waarmee je gewoon wil vasthouden aan die cultuur tot je weer begint te groeien.”
We zullen hier niet herhalen wat we in paragraaf 3.2.1.2 reeds aan bod brachten; de problemen met de eigen samenleving en culturele dimensies, veelal veroorzaakt door het gepercipieerde verschil met de samenleving en culturele patronen van het gastland. We herhalen hier kort dat overgenomen cultureel bepaalde waarden, sociale normen, rolpatronen en gewoontes een opnieuw aanpassen aan de eigen cultuur noodzakelijk kunnen maken. Jongeren die in sterke mate zulke cultureel bepaalde gewoontes hebben overgenomen, hebben vaak de neiging om hun omgeving thuis met deze gewoontes te laten kennismaken.
Julie (Nepal): “Ik heb mijn ouders verplicht één keer ook met hun handen te eten, omdat ik vond dat dat veel meer smaakte. Het ging wel niet zo goed, want er is een bepaalde techniek voor, en dat lukt niet zo goed bij hen.”
Waar zowat alle jongeren het moeilijk mee hadden, was het achterlaten van hun dagelijkse leven in hun gastland. Tijdens hun verblijf bouwden de jongeren immers sociale netwerken op en ontstonden banden met de gastfamilie en vrienden die men niet zomaar wil opgeven.
Marieke (Finland): “Ik had daar echt heel goeie vrienden. Vrienden waarmee ik op een half jaar even close mee was als hier in België op gans mijn leven. En dan kwam ik terug en dacht ik van ja, die zitten daar nog allemaal gezellig samen en ik zit hier. (…) Ik moest echt niet terug komen, ik leefde daar ook goed.”
Miek (Paraguay): “Dat was wel moeilijk. Als ik hier terug was, was ik eigenlijk nog heel veel bezig met ginder. ‘Wat zou die aan het doen zijn en die?’”
Nele (Ghana): “In het begin, dat is heel fijn dat je terugbent, maar ik had heel fel heimwee naar ginder, ik wilde meteen naar mijn familie bellen, maar het duurde een week voor zij weer thuis waren.”
Terug in eigen land willen velen graag de relaties met vrienden en familie in hun gastland onderhouden, maar dat is niet altijd even makkelijk. Telefoon, e-mail, brieven en kaartjes zijn de meest gebruikte communicatiemiddelen. Gesprekken gaan meestal over alledaagse dingen en over hoe het beide partijen thuis vergaat. Soms zijn zulke contacten ook nodig bij het verwerken en interpreteren van de crossculturele ervaring achteraf. Enkele informanten lieten wel weten dat het wel eens moeilijk was om veel te vertellen omdat de mensen uit hun gastland zich moeilijk hun alledaagse leventje thuis konden inbeelden. In het begin wordt nog wel veel over en weer gebeld, gemaild en geschreven, maar bij veel informanten lijken de contacten na een tijdje te verwateren, omdat de behoefte eraan afzwakt of de inspanningskosten ervoor te groot worden. Met wie contact wordt gehouden en hoe regelmatig hangt dus af van jongere tot jongere en evolueert over de tijd, overeenkomstig de behoefte langs beide kanten.
Katrien (Honduras): “Vooral per email en vooral met mijn gastfamilie. Ze vertellen over wat er zoal ginder gebeurt en klagen ook vaak over de moeilijke situatie van het land, de benzine-prijzen die zo hard stijgen (…) Met de kinderen van mijn project zou ik heel graag contact houden, maar dat is praktisch onmogelijk. Brieven komen vaak niet aan en email hebben ze niet.”
Nathalie (USA): “Ik heb wel proberen contact te onderhouden met mijn gastfamilie en met vrienden (…) Je hunkert weer naar dat Engels, je wil weten hoe het daar zit en hoe het met de die gaat, je wilt de afloop weten van een verhaal. (…). Maar nadien is dat iedereen weer zijn eigen leventje, met Kerstmis en Nieuwjaar nog een kaartje, maar uiteindelijk verwatert dat wel een beetje vooral met de vrienden, dat weet je. (…) Met mijn gastfamilie, normaal bellen we toch wel één of twee keer per maand.”
Nele (Ghana): “In het begin mailde ik dan ook veel naar Bob en Ineke, over hoe mijn ervaring was toen ik terug in België en hoe ik dat vergeleek met Ghana , ook omdat zij dat begrepen, van als zij teruggingen naar Nederland of Amerika. (…)Zoals ik in Ghana contact had met thuis, heb ik nu in België behoefte aan contact met Ghana, met mensen die het begrijpen.”
Wat de meeste jongeren ook allemaal in meer of mindere mate blijven hebben is een soort van drang om nog eens terug te gaan naar hun gastland om hun gastfamilie en vrienden te bezoeken of om hun gastfamilie of vrienden –als die zich het kunnen permitteren- thuis uit te nodigen.
Saskia (AFS/USA): “Ik boek elke twee jaar een ticketje. Mijn man voelt dat al aankomen. ‘was het nog geen twee jaar geleden? Is dat papiertje van Connections al gekomen met die goedkope vluchten?’ Iedereen lost dat een beetje op zijn eigen manier op, in verschillende gradaties, dat is bij iedereen een beetje anders. Die periode is anders, hoe lang dat duurt. Maar moest ik niet elke twee jaar kunnen teruggaan, dat zaten wij met een heel groot probleem denk ik.”
I: “Probleem, in de zin van?”
Saskia: “In de zin van, voor mij persoonlijk heb ik mij ginder zozeer ingeleefd, goed gevoeld dat je het gevoel hebt dat ‘hoe kan dat nu, dat je daar voor eens en voor altijd afscheid van moet nemen, dat kan toch gewoonweg niet”
Martien (Mexico): “Teruggaan naar Mexico. Maar dat is niet gewoon een vakantie. Het feit dat je daar mensen kent, dat je daar ergens terecht kan, dat maakt dat je vakantie helemaal anders is. Dat is bijna thuiskomen.”
Niet alleen de gastfamilie en vrienden moeten achtergelaten worden. Een ander probleem is het achterlaten van projecten of levensdoelen en van een bepaalde manier van leven. Ook voor die cognitieve en motivationele discrepantie zoeken jongeren op hun eigen manier een oplossing. Onderstaande citaten geven enkele mogelijkheden weer.
Steven (Costa Rica): “Ik heb gans mijn leven ginder moeten achterlaten eigenlijk. Allé, ik voelde mij daar eigenlijk wel thuis hoor. Ik voel mij gewoon slecht in België, seen that, done that. En ginder was het iets nieuws. Ik denk dat ik een beetje die nieuwe prikkels mis (…) Ik wil terug vertrekken, ik ben er gewoon op aan het wachten eigenlijk (…) Iets beginnen in het buitenland, dat zie ik nog wel zitten, een café of zo.”
Julie (Nepal): “Mijn leventje zonder zorgen. En ja mijn medisch project, dat had ik heel graag blijven opvolgen, maar ja dat gaat niet. (…) Nu zoek ik wel heel veel op over NGO’s. Ik wil daar binnengeraken, maar dat is wel moeilijk en zo. Ik probeer zo veel mogelijk zulke dingen op te zoeken.”
De jongeren ondervonden bijna allemaal veel moeilijkheden om hun verhaal blijvend kwijt te raken aan vrienden en familie. Ze vonden moeilijk een uitlaatklep waar ze met al hun ervaringen blijvend terecht konden. Mensen in hun naaste omgeving kunnen moeilijk de impact van zulke ervaring inschatten en begrijpen vaak niet goed de dingen die de jongeren vertellen omdat ze het zelf niet hebben meegemaakt. Vaak zijn familie en vrienden aanvankelijk wel enorm geïnteresseerd, maar wanneer de jongere meer en diepgaandere dingen dan de spannende gebeurtenissen wil vertellen, haken velen af.
Leen (Spanje): “Er zijn heel veel mensen die niet snappen. (… ) Mensen vragen ‘hoe was het op Erasmus?’. Dan denk je van ja wat moet je daar nu op antwoorden. Stel dan een gerichte vraag. Ze kunnen daar niet echt over converseren, dat is duidelijk. Ze weten niet wat ze moeten vragen omdat ze dat zelf niet hebben meegemaakt.”
Tinneke (Zweden): “In het begin vindt iedereen dat allemaal heel spannend maar op de duur is dat ook wel van ‘ze is daar weer ze met haar Zweden’. Het is wel leuk als je dan iemand tegenkomt die dat ook heeft gedaan om daar eens mee te praten. Ze vragen dan zo wel van ‘hoor je nog iets?’ en dan begin je en ‘Ja…’ en dan zijn ze al niet meer aan het luisteren. De meeste mensen begrijpen dat ook niet, die zeggen van ‘allé waarom doe je dat nu’, dus ja echt daarover babbelen gaat dan niet hé.”
Deze discrepantie wordt bij veel jongeren opgelost door te praten met iemand met een gelijkaardige ervaring. De ervaringsachtergrond van andere jongeren met crossculturele ervaringen is vaak gelijkaardig genoeg om aan de uitgewisselde ervaringen de juiste betekenis toe te schrijven. Op die manier ontstaat een zinvolle interactie omdat beide jongeren precies die aspecten in het betekenissysteem delen die ze missen bij andere mensen in hun omgeving. Het gemeenschapskarakter van organisaties als AFS biedt op dit vlak enorme mogelijkheden om de verhalen en ervaringen blijvend kwijt te raken aan betekenisvolle anderen.
Helga (AFS): “Je wil heel veel ervaringen delen, je wil maar blijven vertellen. Je omgeving aanvaardt dat niet, op een gegeven moment gaan die zeggen stop, het is genoeg geweest, je bent nu terug in België. Je moet maken dat je met je voeten hier terug op de grond staat en ga nu verder. Ja, je kan je verhaal niet kwijt aan je naaste omgeving.”
Karen (AFS): “Of niet blijvend kwijt. En dat vinden wij ook, daarvoor is AFS wel goed voor. Allé hier, zij is twintig jaar terug en ze spreekt nog altijd over Berkeley, California.”
Saskia (AFS): “Seg, als je daar een probleem mee hebt…”
Karen: “Nee!! Dat is het hem juist dat wij daar geen probleem mee hebben.”
Sommige jongeren gaven te kennen dat ze het gevoel hadden dat hun vriendengroep gefilterd was. Geen van de jongeren stelde echter dat dit een rechtstreeks gevolg was van hun ervaring in het buitenland en de veranderingen die ze daardoor ondergingen. Vaak is het gewoon het feit dat men een jaar weg is en dat ook vrienden aan een nieuw leven beginnen waardoor vriendschappen verwateren. Nieuwe mensen leren kennen die beter passen in hun nieuwe leven en betekenissysteem is veelal de oplossing voor deze problematische situatie.
Het theoretische model van sociaal handelen heeft het niet alleen over problematische situaties maar ook over routinehandelingen. Acties die als het ware automatisch worden uitgevoerd, zonder erbij na te denken. Samen vormen deze acties een soort manier van leven waarmee men veelal onbewust door het leven gaat. Zulke levensstijl verandert uiteraard onder invloed van de omgeving. Jongeren ontwikkelen tijdens hun verblijf een in meer of mindere mate verschillende levensstijl met andere routinehandelingen dan degene die ze gewoon waren hier te doen. Bij terugkeer wordt vaak eerst getracht bewust vast te houden aan deze eerder onbewust overgenomen routinehandelingen, omdat de omstandigheden echter veranderd zijn, worden deze routinehandelingen in zekere zin problematisch waardoor ze meestal weer afgeleerd worden. Manieren van leven die in het gastland aangenomen werden en ook hier hun voordelen blijven afwerpen, blijven wel in meer of mindere mate behouden.
Miek (Paraguay): “Als ik hier terugwas, heb ik dat nog wel een tijdje proberen aan te houden, maar dat gaat hier gewoon niet. Als je hier drie keer bij dezelfde persoon te laat komt als je afgesproken hebt, dan wil die gewoon niet meer afspreken. En sowieso, ik kan moeilijk hier op mijn eentje de levensstijl van ginder leven. Als je op een AFS-jaar zit, heb je op zich niet veel verplichtingen, je moet wel naar school, maar voor de rest. Terwijl hier (…) hier heb je wel weer verplichtingen en verwachtingen van anderen hier.”
Steven (Costa Rica): “Het duidelijkste is dat ik veel rustiger geworden ben. (…) Vrijer ook wel, tegenover problemen die je hebt, van ‘morgen is het een nieuwe dag en we zien wel.’(…). Het allemaal een beetje op zijn beloop laten. Het zijn kleine dingen, maar die toch wel een grote betekenis hebben in je leven.”
Crossculturele ervaringen veroorzaken bijna altijd een soort van persoonlijke, intellectuele en psychologische groei. De jongeren worden bijvoorbeeld vaak opener, krijgen een ruimere blik op de wereld en een relativerende visie op alledaagse problemen en situaties.
Martien (Mexcio/Zuid-Afrika): “Wel voor mezelf, je wordt daar rijker door. Ik vind dat je visie gaat zo open zo, je levensvisie, je kijk op de dingen.”
Miek (Paraguay): “Ik ben ook veel meer beginnen relativeren, zeker ook door de kloof arm en rijk die ik ginder gezien heb. (…) ik heb heel veel over mezelf geleerd, heel heel veel, maar ook zo meer over het leven. Zeker ook over economisch en sociale verhoudingen. (…) Vooral ook besef wat voor gelukzakken wij zijn en dat we dan soms nog durven klagen, bijvoorbeeld dat de verwarming even niet werkt en zo.”
Deze persoonlijke groei heeft zeker een uitwerking op de sociale acties van jongeren. Ze krijgen bedenkingen bij sommige, voor hen nu onaanvaardbare sociale handelingen. Ook lijken ze hun verbrede blik op de wereld te willen voeden met informatie over het internationale toneel. Zulke door de crossculturele ervaring verruimde interesse is ook vaak een rechtstreekse invloed op bepaalde levenskeuzes zoals de keuze voor een studierichting.
Miek (Paraguay): “Goh, ik denk dat ik op TV meer naar quizprogramma’s kijk. Ik denk dat dat is om dingen te weten te komen over de wereld. (…) Ik zal al rapper als ik de krant hier lees, bij het stuk buitenland, sta ik al sneller stil.”
Marieke (Finland): “Ook naar wildvreemde mensen gaan. Als ze iets te maken hebben met Finland of als ik maar vermoed dat ze uitwisselingsstudent zijn, dan stap ik daar gewoon op af en vraag ik dat. Dat had ik vroeger nooit gedaan, omdat het mij niet interesseerde en ook omdat ik niet durfde. Zo heb ik al wel mensen leren kennen.”
Julie (Nepal): “Wel het is daardoor dat ik nu Pol&Soc doe, het heeft dus eigenlijk wel een heel grote invloed gehad. Gewoon, mijn wereld gaat open. Ervoor, ik wist wel dat het allemaal bestond, maar je beseft het gewoon niet. En mijn interesse is gewoon heel veel ruimer geworden.”
Eén van de belangrijkste effecten van een diepgaande crossculturele ervaring is de crossculturele identiteit en de affectieve verbondenheid die de jongeren ontwikkelen met hun gastland. Hoe diep deze specifieke verbondenheid met het gastland is, hangt af van de lengte van het verblijf en van de specifieke ervaringen met de plaatselijke bevolking. Eens affectief georiënteerd op het sociale netwerk en de manier van leven in het gastland, oefent dit een blijvende aantrekkingskracht uit op de jongere in de zin van interesse in, bezorgdheid om en een gevoel van verwant zijn met het gastland en zijn inwoners.
Stijn (Kenia): “Ik denk dat dat normaal is. Van de moment dat je je naam hoort vallen, dan heb je ook van hé dat gaat over mij. Terwijl iemand anders, ja Kenia, waar ligt dat? Voor mij is daar een ervaring aan gekoppeld. Ik ken daar mensen. Als daar een bom ontploft dan ken ik mensen die daar misschien in de buurt wonen.”
Nele (Ghana): “Dat is de Ghanese cultuur, dat is mijn cultuur nu hé. Als ze dan bezig zijn over die onafhankelijkheidsdingen, dan hoor je zo Ghana eerste land dat onafhankelijk werd en ik ‘6 maart 1956’. En dan zo van Nele waarom weet je dat? Ah ja, dat is onze geschiedenis. Dat zit ik dan zo in mijzelf te denken. Gewoon door daar te leven, dat leeft onder die mensen.”
Deze affectieve verbondenheid is van invloed op de perceptie van situaties en objecten in de alledaagse omgeving van de jongeren en zo ook op de sociale acties. Ze ontwikkelen als het ware ultragevoelige voelsprieten voor alles wat met hun gastland te maken heeft. Vanuit deze bezorgdheid om en oriëntatie op de gastcultuur gaan ze vaak ook dingen ondernemen die hen op één of andere manier dichter bij de achtergelaten sociale gemeenschap brengen.
Marieke (Finland): “De eerste maanden, in de zomervakantie vorig jaar, ik verdeed mijn tijd door terug te denken aan Finland, foto’s te kijken, mails te versturen. Dat was mijn leven. Dat moest wel verminderen. Maar nu ook, als ik zo even het woordje ‘Fin’ hoor of lees, dan gaan er precies zo antennekes rechtstaan. Ik detecteer wel alles wat met Finland te maken heeft.”
Miek (Paraguay): “Ook met mijn thesis, ik kon dan kiezen en heb meteen het vrij-onderwerp-pad bewandeld en meteen gezocht naar een promotor. Ik heb wel geprobeerd van die band te behouden. (…) Mijn thesis gaat over seksualiteit bij jongeren in Paraguay. We hebben dan een enquête gedaan bij jongeren en op basis daarvan, naar seksuele opvoeding toe kunnen zeggen, kijk daar en daar zijn er nog wel wat mankementen. Dat was zo wat mijn manier om iets terug te doen.”
Helga (USA): “Bij ons is dat gewoon een meter en peter kiezen bijvoorbeeld. Heel dom, maar voor mij was het belangrijk, allé ik weet dat wij in onze traditie, allé in onze familie, als het een zoon is, de moeder van de dochter wordt dan meter. Maar ik had zoiets van neen, ik moet een stukje Amerika en een stukje België erin hebben zitten. (…) Maar allé de culturen moeten wel verbonden worden. Dat is bij ons toch wel belangrijk.”
In dit opzicht is het belangrijk in te gaan op de manier waarop deze jongeren na een diepgaande crossculturele ervaring omgaan met de media. De voelsprieten lijken zich in het bijzonder te richten op massamediale berichten over het gastland. Zij kunnen die berichten bovendien ook beter plaatsen omdat ze in hun betekenissysteem een interpretatiekader hebben dat gebeurtenissen en situaties waarover bericht wordt in een context kan plaatsen. Op die manier heeft de informatie over het gastland voor de jongere een veel rijkere betekenis dan voor de meeste leden van het publiek van het massamedium in kwestie.
Stijn (Kenia): “Automatisch als je ergens iets leest over Kenia of Afrika (…) Je kan je het ook beter voorstellen. Ook bepaalde dingen die ik niet heb meegemaakt, heb je daar toch van dichterbij meegemaakt. Als er ergens een hongersnood losbreekt of een epidemie uitbarst, dan kan je dat beter in zijn context plaatsen, dan weet ik ook beter wat er buiten de camera’s plaatsvindt.”
Tinneke (Zweden): “Als er iets Zweeds op de TV is (…) ik weet niet of je dat al gehoord hebt, er zijn nu zo reclamekes in het Zweeds op de radio, van Volvo is dat. Dat is kei leuk, ik vind dat kei plezant. (…) Dat is denk ik gewoon ook omdat je daar een jaar gezeten hebt, je kent daar dan wat van de cultuur en de mensen en als je iets hoort dan let je wel wat meer op.”
Ze gaan ook zelf bewust op zoek naar media-inhouden over hun gastland of content die afkomstig is uit hun gastland. Dit gebeurt vaak vanuit een soort van nostalgie naar de taal, de levenswijze, de mensen, kortom naar de cultuur. Massamediale berichten zijn culturele boodschappen bij uitstek. Mensen hebben het soms moeilijk om boodschappen uit een andere cultuur volledig te begrijpen wat betreft bijvoorbeeld humor, inhoudelijke ideeën of bepaalde handelingen van de personages. Wanneer men de broncultuur echter van binnenuit kent, kan de inhoud geplaatst worden binnen een gepast interpretatiekader, waardoor opnieuw de betekenis van de boodschap duidelijker en rijker wordt. Bovendien kunnen media-inhouden ervoor zorgen dat herinneringen aan de crossculturele ervaringen weer levendig worden. Daarom kijken jongeren bijvoorbeeld naar documentaires over hun gastland, zoeken ze er dingen over op op het internet, bezoeken ze internetsites uit hun gastland, luisteren ze de muziek van daar of lezen ze de plaatselijke kranten na op het internet.
Julie (Nepal): “Ja ik wil alles over Tibet zien en alles over Nepal. (… )Je hebt zo een site met alle kranten van Nepal. Alle kranten dat je kan opzoeken. En dan ga ik soms wel naar de Himalaya Times, om daar dingen op te zoeken.”
Karen (Denemarken): “Ik denk dat, je wordt gewoon alerter voor wat er in de media verschijnt over je land. Als Denemarken in het nieuws komt dan spits ik mijn oren. Terwijl ik dat vroeger niet had gedaan. En ik denk dat dat wel bij veel mensen zo is, dat je gerichter op zoek gaat naar bijvoorbeeld een schrijver uit het land of een film. Als er een Deense film speelt, dat is nu niet zo frequent, dan denk ik aha (…) Ook om de taal nog eens te horen, ik moet zo eens zien hoeveel ik nog begrijp.”
Nele (Ghana): “Dat is nog met van die dingen. Toen Hotel Rwanda in de bioscoop was, toen vroeg ik aan mama en papa, gaan we daar niet naartoe of zo. Omdat het dan toch vergelijkbaar is met Ghana en dat ze mij dan toch weer een beetje zouden begrijpen.”
Veel informanten beklaagden zich over het feit dat hun gastland niet of nauwelijks in de media aan bod kwam. De discrepantie met de omringende maatschappij ligt hier in het feit dat informatie over hun gastland voor hen een essentieel en belangrijk onderdeel is van het internationale nieuws. Zij voelen zich er immers mee verbonden, voor hen is hun gastland vaak nog een onderdeel van hun dagelijkse bekommernissen. Andere mensen van onze samenleving en van het publiek van onze massamedia hebben er echter veel minder boodschap aan.
Katrien (Honduras): “Ik erger me vooral aan het feit dat ze zo weinig aandacht besteden aan Latijns-Amerika in vergelijking met de tijd die ze besteden aan bijvoorbeeld Azië of Afrika.”
Julie (Nepal): “Vooral dat er zo weinig te vinden was over Nepal. Er is ook een enorm verschil in berichtgeving tussen België en Nederland. Uit Nederland hoor je nog wel enkel berichten, maar in België zwijgen ze het gewoon dood. Ik vond dat echt heel raar. Het is daar toch burgeroorlog, er gebeuren daar keiveel dingen. (…) Maar dat ergert me zo een beetje. Dat ze echt niet objectief zijn, al die selectiemechanismen dat daarop zitten.”
Zoals al uit de ergernis van Katrien en Julie blijkt, is de keerzijde van het feit dat ze de media-inhoud over hun gastland beter kunnen plaatsen, een verscherpte kritiek op de manier waarop hun gastland in de media naar voren komt. De voorstelling ervan klopt in hun ogen vaak niet. Journalisten in ons land missen het specifiek cultureel interpretatiekader om berichten over bepaalde landen en werelddelen in een juiste context te plaatsen. Wellicht is dit ook de reden waarom een deel van onze informanten verklaarden de kranten uit hun gastland op het internet te lezen om actuele ontwikkelingen daar te volgen.
Nathalie (USA): “Dat is dan wel weer de fout van de media hier, Bush haalt de krant, maar niet de doorsnee Amerikaan. Op die manier ga ik ze wel verdedigen.”
Stijn (Kenia): “Ik stoor me enorm aan de berichtgeving over Afrika maar ook over andere landen. Nu ook zo die programma’s zoals Toast Kanibaal en Stanley’s Route. (…) Er is gewoon niks van onze media die daar iets over vertelt dat realistisch is. Zelfs niet als het zogenaamd historisch is. Bijvoorbeeld bepaalde problemen zoals een etnisch conflict, schuiven ze toe op een waterprobleem. ‘Etnisch conflict door waterprobleem’ verschijnt er dan in het groot. Terwijl dat compleet uit zijn context is gerukt. (…) Dat klinkt dan weer zo leuk hé, Oh ze hebben geen water. Ze vechten daar om water. Dat klinkt voor ons weer zo heerlijk Afrikaans. Daar kan ik mij enorm aan storen. Dat is ook de reden waarom ik journalistiek ga doen volgend jaar.”
Jongeren met een crossculturele ervaring worden dus geconfronteerd met voor hen problematische media-inhouden. Een oplossing hiervoor kan zijn op zoek te gaan naar media-inhouden afkomstig uit het gastland zelf, maar buiten internetkranten zijn de mogelijkheden daartoe vaak zeer beperkt. Voor Stijn ligt de oplossing bijvoorbeeld in de beslissing om zelf journalistiek te gaan studeren om op die manier een juister beeld van zijn gastland, van Afrika en van het buitenland in het algemeen in de media te brengen. Jongeren met een crossculturele ervaring kunnen inderdaad een waardevolle bron zijn voor massamedia. Dankzij hun ervaring kunnen zij actuele ontwikkelingen in hun gastland beter plaatsen dan de meeste journalisten.
Helga (AFS): “Je hebt ook die specifieke tijdschriften, zoals in MO, weet ik dat er regelmatig wel artikels staan van mensen van AFS die zijn teruggekeerd. Ook als er iets gebeurt dat zij dan ook wel gecontacteerd worden.”
Karen (AFS): “Bijvoorbeeld met de Tsunami, zijn er zeker mensen gecontacteerd die daar geweest zijn. Met de vraag van en is uw familie ongedeerd en hoe zit het daar en hoe ervaar jij dat. Ook omdat zij voor een stuk experts zijn geworden in die cultuur, dat wel. Dat gebeurt zeker.”
3.6. Conclusie
Vanuit deze resultaten kunnen we nu een model uitwerken van mediagebruik als sociaal handelen, aangepast aan de specifieke context van crossculturele ervaringen bij jongeren (bijlage 3.5). De crossculturele context heeft ongetwijfeld een invloed op de dagdagelijkse, onproblematische handelingen van het individu. De omringende maatschappij bepaalt immers voor een groot deel de rolpatronen, sociale normen, waarden en cultureel gevormde gewoontes. Wanneer sojourners deze culturele aspecten op een positieve manier in het eigen betekenissysteem kunnen integreren, heeft dit vaak tot gevolg dat ze deze aspecten gedeeltelijk zullen overnemen. Door herhaaldelijke toepassing worden dit dan onproblematische, routinesituaties, waarin op routineuze wijze kan gehandeld worden. Bij terugkeer in de eigen cultuur kan dit een afleren van deze waarden, normen en gewoontes noodzakelijk maken omdat ze een discrepantie veroorzaken met het dagdagelijkse leven in de eigen maatschappij.
Gezien de beperkte termijn van het crossculturele verblijf, is dit proces van overnemen zeker niet gericht op een algemene aanpassing. Belangrijker dan het overnemen van routinepatronen in dagdagelijkse situaties, is dan ook de perceptie van problematische situaties en de sociale acties die naar aanleiding daarvan bewust ondernomen worden. (zie bijlage 3.5) Dit opmerken en interpreteren van situaties gaat samen met betekenisgeving (1) en gebeurt onder invloed van enerzijds de omringende maatschappijen –de gastcultuur en de eigen samenleving- en anderzijds persoonlijkheidskenmerken en een dynamisch individueel en sociaal betekenissysteem. Wat betreft de omringende samenlevingen (2) kunnen we stellen dat het vooral de verschillen tussen de eigen samenleving en de gastsamenleving zijn die het opmerken van problematische situaties in de hand werken. Uit ons onderzoek kwamen vooral de volgende cultureel bepaalde verschillen naar voren: kwaliteit van de leefomgeving (klimaat, comfort & hygiëne); interpersoonlijke relaties; menselijke waarden en sociale normen; geloof en wereldbeeld; levensmentaliteit en typerende karaktertrekken; dagdagelijkse gewoontes; en verbale en nonverbale communicatie. Aanvankelijk zorgen deze culturele verschillen vaak voor discrepanties in het betekenissysteem van de jongeren. Ze begrijpen de betekenis van het ervaren verschil niet, kunnen de betekenis ervan niet verzoenen met andere betekenissen of hebben geen handelingsmodel voorradig in hun betekenissysteem voor bepaalde vreemde situaties. Op die manier wordt de sojourner geconfronteerd met een gevoel van anders zijn dat het fysieke ‘anders zijn’ veruit overstijgt. Het verminderen van zulke discrepanties om op die manier dichter bij de sociale omgeving te komen, zal dan ook het motief vormen voor sociale acties. Dit kan, maar hoeft niet noodzakelijk door het wegwerken van verschillen. Het louter betekenis geven aan dergelijke verschillen volstaat in vele gevallen. We wijzen hier op het belang van communicatie. Communicatie komt immers neer op het uitwisselen en samen tot stand brengen van betekenissen en vergemakkelijkt op die manier de aanpassing. Dit motiveert sojourners dan ook om sociale acties te ondernemen die het communicatieve proces bevorderen. Hoewel deze bepalingen op het eerste zicht vooral gelden voor het verblijf in een vreemde cultuur, kunnen ze doorgetrokken worden naar de terugkeer naar eigen land. Denk- en gedragspatronen van de eigen samenleving kunnen aanvankelijk even vreemd overkomen als die van een andere cultuur.
De tweede invloed omschrijven we als ‘persoonlijkheidskenmerken en dynamisch persoonlijk en sociaal betekenissysteem’ (3). Onder deze noemer situeren we een aantal individuele kenmerken die evolueren onder invloed van de ervaringen van het individu, uiteraard mede bepaald door de sociale omgeving waarin het individu zich bevindt. Persoonlijke ervaringen worden samengebald in een complexe ‘levensgeschiedenis’ die uniek is voor elk individu en voortdurend in beweging is. ‘Leeftijd’ is in ons model van belang vooral omwille van de bijzondere impact van de ervaringen tijdens de periode van voor het eerst loskomen uit het ouderlijke, vertrouwde nest. Deze ervaringen lijken immers een disproportioneel grote invloed te hebben op het betekenissysteem. ‘Voorbereiding’ op levensveranderingen zou discrepanties kunnen voorkomen en is in die zin een belangrijk individueel kenmerk. Ook ‘algemene ingesteldheid’, ‘neiging tot aanpassen’ en de persoonlijke ‘reden en het doel van het verblijf’ beïnvloeden en worden beïnvloed door het betekenissysteem en de persoonlijkheidskenmerken. Gezien het dynamische karakter van deze invloed, zal eenzelfde situatie nooit op identiek dezelfde wijze geïnterpreteerd worden. Het louter reageren op een situatie kan immers al een blijvende invloed hebben op het betekenissysteem.
Zoals we hierboven al kort vermeldden zijn problematische situaties of discrepanties in het betekenissysteem (4) vooral te wijten aan conflicterende betekenissen en de afwezigheid van een handelingsmodel in het betekenissysteem van het individu. Als het individu moet handelen tegen het morele geweten in of een bepaald doel niet kan bereiken, veroorzaakt dit negatieve gevoelens die het psychologisch welzijn van het individu negatief beïnvloeden. In crossculturele contexten vormen de vele cognitieve discrepanties vooral een uitdaging en een motivatie om een nieuwe cultuur beter te leren kennen. Zolang de cognitieve discrepanties en de onzekerheid niet te groot zijn en mogelijk weg te werken zijn, vormen cognitieve discrepanties dus zeker een positieve factor in het crossculturele aanpassingsproces. Een noemer als ‘problematische situaties’ –gebruikt in het oorspronkelijke model van Renckstorf- dekt in het licht van deze positieve onzekerheid dus niet de volledige lading. Te grote inconsistenties kunnen er echter voor zorgen dat sojourners een cultuurschok ervaren. Het gevoel niet te passen in de omgeving kan fundamentele eenzaamheid en verwarring in de hand werken. Wat als een te grote inconsistentie beschouwd wordt, hangt echter af van persoon tot persoon. Een cultuurschok verdwijnt ook wanneer de grootste discrepanties in het betekenissysteem weggewerkt zijn. Dit gebeurt doordat de jongeren leren de inconsistente aspecten op een andere manier te bekijken.
Eens jongeren terug thuis (4b) zijn, kunnen ze een gelijkaardige (reentry)schok ervaren. Discrepanties in deze fase lijken vooral hun oorsprong te vinden in conflicterende betekenissen en dagelijkse gewoontes en in het achterlaten van sociale netwerken en een bepaalde manier van leven. Door een intellectuele en psychologische groei, kunnen de teruggekeerde jongeren hun vertrouwde leventje en hun sociale omgeving als het ware ‘ontgroeid’ zijn. Door de nieuwe crossculturele identiteit en de affectieve verbondenheid met het gastland, kan ook de afstand tot het gastland als problematisch ervaren worden.
Het wegwerken van discrepanties doen de jongeren door het ondernemen van een aantal zeer specifieke sociale acties, waarin de media vaak een belangrijke rol spelen (5). We behandelen de interne fase van het proces naar sociale actie hier niet afzonderlijk, omdat het ons inziens quasi onmogelijk is op een adequate manier te peilen naar zulke strikt persoonlijke denkprocessen. We wezen hierboven reeds op enkele motieven die voortvloeien uit problematische situaties en die de aanzet kunnen vormen voor het uitvoeren van sociale handelingen. Zo wezen we op het belang van communicatie met betekenisvolle anderen voor het wegwerken van discrepanties in het betekenissysteem. Die betekenisvolle anderen kunnen mensen zijn uit het gastland. Zij kunnen in interactie met de sojourner helpen bij het tot stand brengen van gepaste betekenissen voor bepaalde problematische culturele patronen en bij het aanleren van dagdagelijkse denk- en gedragspatronen. Hoewel minder dan interpersoonlijke communicatie, kunnen ook bepaalde vormen van mediagebruik (6a) de culturele discrepanties in het betekenissysteem van de sojourner helpen verminderen. Zo vonden we dat de jongeren soms impliciet uit de media leren over bepaalde aspecten van hun gastcultuur. Bovendien kunnen de media gebruikt worden als hulpmiddel bij het leren van de taal van het gastland, wat op zich bijdraagt aan een betere communicatie met de sociale omgeving en het vormen van sociale netwerken.
Crossculturele verblijven kunnen aanvankelijk soms een enorme aanval op het persoonlijke en cultureel bepaalde betekenissysteem van de sojourner zijn. Communicatie met mensen die op een meer gelijkaardige manier denken als de sojourner, kan dan ook nodig zijn voor een bevestiging van de eigen belangrijke betekenissen en identiteit. Begrijpen kan immers pas plaatsvinden indien minstens een deel van het betekenissyteem gedeeld wordt. Zo kan, zeker in het begin communicatie met het thuisfront een hele opluchting betekenen. In dit sociaal handelen komen de media (6a) tussen als een hulpbron die de communicatie met thuis mogelijk moeten maken. Jongeren bellen, schrijven en mailen vanuit hun gastland om hun verhaal kwijt te kunnen, voor een vlotte babbel en om te horen hoe het thuis gaat. De opkomst van het internet heeft een enorme invloed gehad op het crossculturele verblijf van jongeren. Terwijl zij vroeger –met alleen een dure telefoonverbinding en een zeer traag briefverkeer- ‘echt weg’ waren van thuis, hebben ze nu vaak de mogelijkheid om dagelijks en uitgebreid met het thuisfront in contact te staan via e-mail en zelfs internettelefonie. Internet zorgt er dus voor dat jongeren ofwel minder los komen van thuis, ofwel dat ze dit bewuster moeten doen door de mogelijkheden tot zulke intensieve communicatie met het thuisfront te negeren of vermijden. De manier waarop jongeren de media voor dit sociaal handelen gebruiken hangt zoals alle sociaal handelen af van de motieven, welke voortvloeien uit de perceptie van hun situatie.
Vanuit de menselijke nood aan erkenning en affectie ontstaat de behoefte aan vriendschappelijke relaties als dam tegen sociale isolatie en vervreemding. Jongeren zijn dan ook sterk begaan met het opbouwen van sociale netwerken in hun nieuwe omgeving. Dit is iets waar een groot deel van hun sociale acties in het gastland aan besteed worden. Het leggen van sociale contacten is vaak één van de belangrijkste functies van werken, naar school gaan en vrijetijdsactiviteiten. Ook op dit vlak kunnen we doelgericht mediagebruik (6a) situeren. Naast de reeds besproken bevordering van taalvaardigheid kunnen we ook een sociale functie van mediagebruik aanhalen. Mediagebruik zoals televisie kijken of muziek beluisteren gebeurt niet zelden in een sociale context. De media brengen mensen niet alleen samen rond het mediatoestel, maar verschaffen ook vaak een gespreksonderwerp, een arsenaal van betekenissen waarover conversaties gevoerd kunnen worden.
Door het inherent tijdelijke karakter van het crossculturele verblijf, moeten de sociale netwerken in het gastland uiteindelijk ook weer ‘achtergelaten’ worden. In combinatie met de nieuwe culturele identiteit en de affectieve verbondenheid van de jongere met het gastland, zorgt ook dit weer voor een hele reeks sociale acties en vormen van mediagebruik. De meest extreme actie voor het opnieuw beleven van sociale contacten, levenswijze, taal, kortom de achtergelaten cultuur, is teruggaan naar het gastland. Veel jongeren hadden dit al gedaan of hadden alleszins plannen in die zin. Voor minder extreme vormen van dit herbeleven en contact houden, bieden media (6b) opnieuw soelaas. Telefoon, internet en brieven hebben hier zowat dezelfde functie als besproken bij contact met het thuisfront. Daarnaast is het opvolgen van achtergelaten projecten en levensdoelen gemakkelijker geworden dankzij internet en goedkopere telefonie. De ingrijpendheid van de ervaring in het leven van jongeren, maakt dat zij deze willen delen met hun omgeving. Daarvoor gaan zij op zoek naar mensen die voor een deel hetzelfde hebben meegemaakt, zoals andere jongeren met crossculturele ervaringen of mensen die een bepaald deel van hun betekenissysteem beter begrijpen, zoals mensen uit het gastland.
De intellectuele en psychologische groei die wordt veroorzaakt door de crossculturele ervaringen geven samen met de affectieve verbondenheid met het gastland vaak aanleiding tot het nemen van ingrijpende levensbeslissingen -zoals bijvoorbeeld studie- of jobkeuzes en emigraties- en andere sociale acties en mediagebruik. De media worden dan enerzijds geraadpleegd als bron van informatie voor de mogelijkheden van zulke levenskeuzes, en anderzijds gebruikt uit interesse in het achtergelaten gastland en in de ruimere wereld.
Ten slotte kunnen bepaalde media-inhouden zelf aanleiding geven tot inconsistenties met het door het crosscultureel verblijf getekende betekenissysteem van de jongere. Berichten over hun gastland, die door onze journalisten vanuit een positie van buitenstaander geproduceerd worden, bekijken zij met de blik van een insider. Daardoor kunnen vele inhoudelijke onjuistheden en verkeerde nuances aan de oppervlakte komen. Media-inhouden afkomstig uit het gastland worden door hen dan ook bewust geraadpleegd voor informatie die meer consistent is met hun betekenissysteem en ook uit nostalgie. Dankzij hun achtergrond, begrijpen zij deze media-inhouden op een diepere manier dan buitenstaanders.
Uiteindelijk volgt op elke sociale actie ook een evaluatie (7) van de functionaliteit, de gepastheid, het resultaat en de wenselijkheid van het effect van die actie. Negatief geëvalueerde sociale acties kunnen aanleiding geven tot nieuwe inconsistenties en nieuwe sociale acties. Positief geëvalueerde acties leiden tot een beter gevoel van passen in de sociale omgeving. Crossculturele aanpassing kunnen we dan ook situeren in de overkoepeling van al deze evaluaties van sociale acties in de ‘nieuwe omgeving’. Des te meer acties positief geëvalueerd worden, des te beter de sojourner zich aangepast zal voelen aan zijn gast- of thuisomgeving. Belangrijke negatief geëvalueerde acties kunnen een tijdelijke aantasting betekenen van het welbehagen dat vast hangt aan crossculturele aanpassing. Hoe beter de sojourner aangepast is, des te minder inconsistenties zullen ontstaan naar aanleiding van de perceptie en de interpretatie van situaties in de verschillende samenlevingen en tegen de achtergrond van het dynamische persoonlijke betekenissysteem.
3.7. Discussie
De materie die in deze verhandeling aan bod kwam, is niet helemaal voor de hand liggend voor communicatiewetenschappelijk onderzoek. Op het eerste zicht horen crossculturele ervaringen, aanpassingsprocessen en sociale acties immers eerder thuis in respectievelijk antropologische, psychologische en sociologische wetenschappelijke kringen. De postmoderniteit, die herhaaldelijk als achtergrond van deze verhandeling diende, wordt echter gekenmerkt door een voortdurende vervaging. Hoewel de communicatiewetenschap zich binnen haar domein al duidelijk bewust is van deze postmoderne context, is het ons inziens noodzakelijk dat grenzen tussen disciplines overgestoken worden, wil men komen tot een zo volledig mogelijk begrijpen van onze postmoderne werkelijkheid. Het hierboven uiteengezette onderzoek werd dan ook opgevat als een multidisciplinair project dat liever tegenstrijdige invalshoeken, hypotheses en methodes tracht te verzoenen dan radicaal voor het ene of het andere te kiezen.
Na het doornemen van de wetenschappelijke literatuur over crossculturele verblijven en aanpassingsprocessen werd duidelijk dat één alsmaar belangrijker wordend aspect uit onze leefwereld nauwelijks bestudeerd werd: het gebruik, de impact en de mogelijkheden van de media. Het was dan ook niet altijd even gemakkelijk om zelf voldoende dit communicatiewetenschappelijke aspect aan bod te brengen in een overwegend antropologisch en psychologisch beschouwde materie. Beide humane disciplines besteden uiteraard wel aandacht aan interpersoonlijke communicatie, maar aan gemedieerde communicatie worden hooguit enkele opmerkingen besteed. Hoewel het toevoegen van deze massamediale dimensie nogal artificieel kan overkomen, toont dit onderzoek aan dat ook andere disciplines dan de communicatiewetenschap de invloed van de media in hun onderzoeksdomein niet langer mogen negeren.
Deze aanbeveling kan echter ook omgedraaid worden. Impliciet was deze verhandeling immers ook een pleidooi voor een meer antropologische kijk op interpersoonlijke en mediale communicatie. Vooral etnografische onderzoekmethodes kunnen onze onderzoeksdiscipline op dit vlak heel wat bijbrengen. Hoewel er de laatste jaren hierover heel wat andere stemmen opgaan, lijkt de aanwezigheid van concrete cijfers de onderzoeksresultaten nog steeds een grotere wetenschappelijke waarde te bezorgen. Met cijfers lijkt men immers controle te hebben over de werkelijkheid en haar te kunnen voorspellen. De vraag is echter; wat als de werkelijkheid niet echt te controleren en te voorspellen valt? Wat als concrete postmoderne individuen en hun immer veranderlijke betekenissen en contexten het interpreteren van cijfers quasi onmogelijk maken? De weg uit deze impasse in het hedendaagse kwantitatieve onderzoek naar betekenissen en menselijke acties ligt ons inziens in aanvullend kwalitatief onderzoek. Voorafgaand, exploratief kwalitatief onderzoek is onmisbaar om te starten met een voldoende groot begrip van de betekenis, de structuren en contexten van het beschouwde deeltje van de werkelijkheid. Anderzijds kan ook in reeds uitgebreid bestudeerde onderwerpen kwalitatief onderzoek nodig zijn voor een terugkoppeling naar het onderzoeksdomein ter controle van de geldigheid van veronderstelde betekenissen en structuren. Normatieve modellen aan de basis van onderzoekshypotheses die op zoek gaan naar resultaten die in de modellen passen, zijn in vele gevallen achterhaald en dienen grotendeels vervangen te worden door interpretatieve modellen om resultaten te bekomen die overeenkomen met de beleving door de onderzoeksgroep. Met het in de vorige paragrafen uiteengezette explorerende onderzoek hopen we een belangrijke basis te hebben gelegd waarop onderzoek naar crossculturele fenomenen –een materie die tot nu toe nauwelijks door de communicatiewetenschap werd aangeraakt- in de toekomst kan steunen.
We moeten toegeven dat puur communicatiewetenschappelijk beschouwd, het onderzoek dat in dit deel uiteengezet werd wellicht enkele mankementen vertoont. Het had de geldigheid van het onderzoek ten goede gekomen als we meer informanten hadden kunnen betrekken. Op die manier zouden misschien wél types van informanten kunnen ontdekt worden op basis van specifieke sociale acties of aanpassingspatronen, waardoor overeenkomsten en verschillen duidelijker zouden zijn. In het licht van dit exploratieve licentiaatsonderzoek was een grootschaliger onderzoek zonder hulp van buitenaf echter onmogelijk.
Ten tweede moeten we toegeven dat de data uit diepte-interviews enigszins problematisch kunnen zijn. De enige zekerheid die ze geven is immers hoe de informant de werkelijkheid en zijn ervaringen achteraf verwoordt. Deze woorden zijn dus louter een interpretatie van de werkelijkheid en het blijft een onbeantwoordbare vraag in hoeverre arbitraire woorden een strikt persoonlijke werkelijkheid kunnen weergeven. Bovendien interpreteerde en selecteerde de onderzoeker op haar beurt de woorden om hieruit resultaten te kunnen afleiden. Vertekeningen van betekenissen en misinterpretaties zijn dus quasi onvermijdelijk. Daarom werd getracht de onderzoeksvaststellingen en interpretaties van de onderzoeker zoveel mogelijk te staven met de oorspronkelijke woorden van informanten zodat iedere lezer opnieuw gedeeltelijk het denk- en interpretatieproces waarmee tot de conclusie besloten werd, kan doorlopen. Op die manier hopen we de waarachtigheid van de verkregen resultaten te vergroten. Triangulatie zou echter de waarachtigheid en de geldigheid van het onderzoek nog meer bevorderen. Hoewel bijna onmogelijk uitvoerbaar zou participerende observatie een mogelijkheid zijn om een deel van deze interpretatieve moeilijkheden te omzeilen. Surveys zouden dan weer kunnen worden aangewend om een grotere groep respondenten te bereiken.
Tot slot is het resultaat op het eerste zicht misschien moeilijk wetenschappelijk te verkopen, gezien er geen concrete, testbare hypotheses werden vooropgesteld en het onderzoek ook geen concrete en veralgemeenbare cijfers opleverde. Vanuit een nogal vaag kader van sociale actie keken we naar een wel heel klein deeltje van de sociale realiteit. Op het eerste zicht hebben de resultaten dan ook een zeer beperkte geldigheid. De wetenschappelijke bijdrage van ons onderzoek moet echter eerst en vooral beschouwd worden in het licht van het interpretatief model voor menselijk handelen en mediagebruik. Tot nu toe werd het model vooral aangewend voor het bestuderen van demografische, sociale en organisatorische invloeden op sociale actie. Het culturele aspect kwam wel enigszins aan bod maar een echte uitwerking ervan ontbrak. De conclusie van ons onderzoek en een voorbeeldmodel met een diepe focus op (cross)culturele contexten vormt dan ook een belangrijke aanzet voor een verdere uitbreiding en uitdieping van het model van mediagebruik als sociaal handelen, zonder te raken aan het interpretatieve karakter ervan.
Bovendien hebben de resultaten van ons onderzoek wel degelijk een bredere maatschappelijk betekenis dan op het eerste zicht duidelijk is. Ze leren ons immers niet alleen veel over de typische ervaringen van jongeren die culturen oversteken, maar kunnen ons ook veel bijbrengen over onze eigen maatschappij. Het onderzoek roept immers meer vragen op en geeft de attente lezer tegelijk richtingen waarin gedacht kan worden. Welke aspecten van onze maatschappij zouden als problematisch ervaren kunnen worden door mensen met een andere culturele achtergrond? Welke ervaringen delen jongeren met een crossculturele ervaring met bijvoorbeeld migranten of gevangen? Wat betekent een crossculturele ervaring tijdens de jeugd voor het verdere leven? Dit zijn slechts enkele van de vele interessante vragen die ons onderzoek en de resultaten ervan impliciet opwerpen. Ons inziens vormt een crosscultureel verblijf een meerwaarde, niet alleen in het leven van de jongere, maar ook voor de maatschappij waarvan hij/zij deel uitmaakt. Het ondergedompeld worden in een andere cultuur leidt immers tot een enorme persoonlijke groei. De jongeren beseffen wat het is om deel uit te maken van een minderheid, om anders te zijn. Ze weten hoe moeilijk het is om de vreemde eend te zijn in een vijver vol zwanen. Dat eendje heeft echter ook de trucjes geleerd om zich toch zwaan te voelen, een levenskwaliteit die in onze postmoderne samenleving wellicht vaak van pas kan komen. Niet alleen hebben ze meer geleerd over hun eigen positieve en negatieve kantjes, ook de min- en de pluspunten van onze cultuur zijn hen duidelijker geworden.
Actuele gebeurtenissen en ontwikkelingen maken meer dan ooit duidelijk dat onze onmiskenbaar multiculturele samenleving nood heeft aan een beter begrip van de positie van migranten en vreemdelingen. Terroristische aanslagen, economische crisissen en een stagnerende of zelfs achteruitgaande welvaart leidt immers gemakkelijk tot minder verdraagzaamheid en meer angst voor het vreemde en het nieuwe. Men kan moeilijk een juist begrip verwachten van mensen die opgevoed werden en hun hele leven geleefd hebben in één enkele cultuur. Gezien hun deels vergelijkbare ervaringen kunnen we verwachten dat migranten en mensen met een crossculturele ervaring effectiever met elkaar kunnen communiceren. Misschien ligt in zulke communicatie net de voedingsbodem voor het ontstaan van nieuwe mogelijkheden voor het samen leven, werken en ‘goed voelen’ van de vele culturen in onze samenleving.
Tot slot willen we nog even wijzen op de implicaties van ons onderzoek voor de rol van de media in dit juister begrijpen van culturele verschillen. Onze media brengen tegenwoordig veel beelden van en verhalen over andere culturen in onze huiskamer. Niet alleen in het journaal krijgen we buitenlandse berichten van over de hele wereld. De laatste tijd doen ook steeds meer documentaires en docusoaps met crossculturele concepten hun intrede op het scherm. Uit ons onderzoek blijkt echter dat het beeld dat door onze media uitgezonden wordt moeilijk herkenbaar is voor mensen die het land of de cultuur van binnenuit kennen. Het buitenland wordt in beeld gebracht vanuit ons standpunt, onze cultuur en onze betekenissen, zodat een andere cultuur niet anders dan vreemd kan overkomen. Op die manier wordt een waarachtiger begrijpen en meer openheid onmogelijk, omdat aan onze eigen cultureel bepaalde zienswijze wordt vastgehouden. Mensen die de betekenissen die eigen zijn aan de in beeld gebrachte cultuur van binnenuit hebben kunnen leren kennen, verafschuwen dan ook enigszins deze manier van in beeld brengen. Bovendien bepalen de media ook nog steeds vanuit ons cultureel betekenissysteem welk buitenland en wat van dat buitenland belangrijk is voor het grootste deel van de leden van onze eigen cultuur. Wat de media echter vergeten is dat er in ons land een steeds groeiende groep mensen is die meerdere culturele identiteiten hebben en dat ook zij zich zouden moeten kunnen terugvinden in de culturele verhalen die door de media verspreid worden. Verhalen over een multiculturele samenleving zouden dan ook multiculturele verhalen moeten worden.
Een echt begrijpen en een waarachtig beeld van een bepaalde cultuur is eigenlijk pas mogelijk wanneer niet meer vanuit onze betekenissen verhalen over die cultuur worden verteld, maar wanneer de verhalen van die cultuur worden verteld. Het is begrijpelijk dat dit een moeilijk punt is voor de media, omdat zulke verhalen aanvankelijk wellicht heel wat vervreemding zullen opwekken, iets wat het publiek erg kan afschrikken. Een groot deel van dat publiek werd immers nooit geconfronteerd met verhalen van andere culturen. Wanneer we echter het postmoderne individu beschouwen, kunnen we vermoeden dat zulk individu naderhand wel zal weten om te gaan met een cultureel gefragmenteerde media-identiteit omdat dit eigenlijk zelfs beter aansluit bij de eigen in- en uitwendig gefragmenteerde identiteit. De media, en in sterkere mate de openbare omroep, hebben bovendien nog steeds een socialiserende werking die hen de macht geeft bepaalde sociale betekenissen op te bouwen en te verspreiden onder een breed publiek. Gezien de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de media in onze multiculturele samenleving zouden zij het dus als een plicht moeten beschouwen te werken aan zulk correcter verstaan van andere culturen. We willen deze stelling zeker nuanceren omdat zij anders als een nogal makkelijk verwijt zou overkomen. We kunnen immers moeilijk onze journalisten de schuld in de schoenen schuiven. Zij kunnen onmogelijk alle culturen waarover zij berichten van binnenuit leren kennen vooraleer zij hun bericht onze samenleving insturen. In dit opzicht kunnen mensen met diepgaande crossculturele ervaringen een interessante bron en aanspreekpunt voor journalisten zijn. Zij kunnen de journalisten en andere mediamakers immers een juister en diepgaander beeld schetsen van de cultuur die het onderwerp uitmaakt van de mediacontent. Op die manier kan uit zulke samenwerking een berichtgeving voortvloeien die enerzijds nog begrijpbaar is vanuit ons eigen betekenissysteem en die anderzijds recht doet aan de betekenissen van de cultuur in kwestie. We drukken dan ook onze welgemeende hoop uit op een waarachtiger beeld van andere culturen in onze eigen maatschappij. Een waarachtiger beeld kan immers leiden tot een beter begrijpen, een efficiëntere, zachtaardigere en gemoedelijkere communicatie, een vredevollere samenleving …
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] (Brislin, 1981, pp.279-281) (Korhonen, 1997, pp 218-220) (Austin, 1986, p.26) (Martin, 1983, pp.118-119) (Martin & Harrell, 1996, p. 310) (Ward, Bochner & Furnham, 2001, p. 188) (University of Southern California, http://www.usc.edu/dept/LAS/overseas/faq/culture_shock)( University of California Irvine, 2000, http://www.cie.uci.edu/world/shock.html)
[2] (Martin, 1984, p. 119) (Adler, 1975, p.15) (Brislin, 1981, p281)
[3] De bedenkingen die te maken zijn bij dit idee van het publiek als een homogene, beïnvloedbare massa zullen ruimschoots aan bod komen in het tweede deel. Hier beperken we ons tot wat in het licht van dit eerste deel van belang is.
[4] Uiteraard zijn dit niet alle organisaties die crossculturele verblijven voor jongeren organiseren. We beperkten ons hier tot het vermelden van de organisaties die meewerkten aan ons onderzoek en die een sterk vergelijkbare werking hebben.