“Gelijk trossen bananen”. Beeldvorming over Congolezen in de Belgische dagbladpers ten tijde van de onafhankelijkheid (1955-1965). Een studie van stereotypen, clichés en vooroordelen. (Jelle De Mey)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

I. INLEIDING

 

1. Voorstelling van het onderzoek

 

Sta me toe te openen met een citaat. On dit du Zaïrois qu’il parle fort. Il rit. Il crie. Il sent. Il est gai, «bon enfant», gentil. Il sourit voloniers. Il aime danser. Comme tous les Noirs, Il a le sens du rythme. Le rythme dans le sang. La musique de son pays? Joyeuse. Monotone. Un tapage sans sans harmonie.

Le Zaïrois aime l’alcool. Il aime surtout les femmes. Il «couche» beaucoup mais il cogne facilement. D’une façon générale, il est susceptible, colérique. Le «sauvage» revient vite [etcetera]” [1]. Deze bloemlezing door een Congolees, geschreven in het kader van het project ‘Zaïre 1885-1985. Cent ans de regards belges’, geeft passend de in België heersende opvattingen over zijn landgenoten weer.

 

Als vanouds is het vertoog over de koloniale “ander” geplaveid met stereotypen, clichés en vooroordelen. Dat is niet anders in de Belgische verbeelding van de Congolezen, vroeger en nu. Door buitensporig veel aandacht te besteden aan enkele facetten van de Congolezen, waarbij de meeste wel een kern van waarheid bevatten, werken deze stereotypen bestendigend. Het hoeft niet gezegd dat deze generalisaties onrecht doen aan het individu. Dikwijls, en dit was bijvoorbeeld ook het geval in de koloniale periode, wordt bewust een bepaald beeld van de andere culturele groep gepropageerd, waarin niet zelden economische motieven de hoofdrol vertolken. Zonder hierbij al te zeer te willen hervallen in een pleidooi voor universele verdraagzaamheid, wil ik toch aanstippen dat, inzake het contact met Afrikanen en Congolezen hier in het bijzonder, stereotypen en vooroordelen een normale verhouding verhinderen. In de omgang met andere culturen dient men immers het anderszijn te onderkennen, maar tegelijkertijd oog hebbend voor het individuele en specifieke.

 

Ik heb gepoogd te achterhalen in welke mate deze clichés over de Congolees naar voren treden uit de verslaggeving in Belgische dagbladen, in welke mate een gestereotypeerd blank discours over zwart aanwezig was in het taalgebruik van de journalisten. Of nog, welke opvattingen en misvattingen over de Congolezen er verschenen in de kranten. Voor zover ik heb kunnen achterhalen was hier nog geen systematisch onderzoek naar verricht. Wel werd een aanzet hiertoe gevormd door Vandersteen in het artikel “Des miroirs déformants”, eveneens in het kader het reeds vernoemde onderzoek Cent ans de regards belges [2]. Hiertoe las hij voornamelijk Waalse kranten rond een viertal data, onder andere de onafhankelijkheidsviering. De meeste van zijn bevindingen kwamen onmiskenbaar uit La Libre Belgique en in mindere mate uit Le Soir. Ook Zana Aziza Etambala heeft gepubliceerd over stereotypen en vooroordelen, niet alleen niet alleen in de blanke verbeelding van zwart maar tevens vica versa [3]. In zijn veeleer vulgariserende artikel concentreert hij zich echter niet op de periode rond de onafhankelijkheid.

 

 

2. Probleemstelling

 

Algemeen gesteld wordt het onderzoek opgehangen aan de vraag : welk beeld van de Congolezen komt naar voor in de berichtgeving van Belgische dagbladen?

 

Mijn licentiaatsverhandeling is in de eerste plaats een studie van beeldvorming. Vertrekkende vanuit het rasbegrip werd de voorstellingswijze bestudeerd van Congolezen in de media, en meer bepaald in de Belgische dagbladpers. Hierbij ging de aandacht vooral uit naar elementen, van antropologische en culturele aard, die de identiteit van de Congolees bepalen.

Het is noodzakelijk om deze beeldvorming te kaderen in de westerse voorstellingstraditie van Afrikanen, omdat het blanke discours over zwarten veel

hardnekkinge vooroordelen bevat die teruggaan tot de pre-koloniale periode van het Afrikaanse continent. Bovendien is het vertoog over zwarten doorgaans doorspekt met stereotypen en clichés die eenvoudig te categoriseren zijn. Veel uitspraken over zwarten gaan bijvoorbeeld terug op het het cliché van de zwarte als een irrationeel wezen. Het is onze bedoeling geweest om in de dagbladen op zoek te gaan naar sporen van deze vooroordelen of clichés omtrent de Congolese bevolking, en vervolgens deze te bespreken en te plaatsen in de Europese verbeeldingstraditie van zwarten. Kortom, zijn er in de berichtgeving over de Congolese bevolking stereotypen, clichés en vooroordelen terug te vinden?

 

Daarnaast heeft de studie ook een politieke inslag. De door ons bestudeerde krantenartikels werden immers geschreven in de woelige periode van de overgang naar Congolese onafhankelijkheid. Centraal staat de onafhankelijkheidsdatum, 30 juni 1960, en naar analogie van het boek van Zana Aziza Etambala [4] hebben we de onderzochte periode verruimd met vijf jaar voor en vijf jaar na de onafhankelijkheid. Zodoende werden we in staat gesteld om de vergelijking te maken, inzake het beeld van de Congolezen in de berichtgeving, tussen de koloniale periode en de periode na de onafhankelijkheid. Het scharniermoment wordt hier gevormd door de periode tussen de haastige beslissing tot onafhankelijkheid enerzijds, en de muiterij van de Weermacht onmiddellijk na de onafhankelijkheid anderzijds. In de aanloop naar de onafhankelijkheid is er in de pers veel inkt gevloeid over de vraag of Congolezen wel in staat zijn onafhankelijk te zijn. In dit opzicht behelst onze reconstructie van het beeld van Congolezen in de Belgische kranten ook een politiek aspect.

 

Aanvankelijk was het uitgangspunt van onze licentiaatsverhandeling om te bestuderen in welke mate het raciale denken aanwezig was in het discours over Congolezen in de Belgische pers. We hoopten dat het mogelijk was om aan de hand van de berichtgeving over Congolezen in kranten de heersende raciale opvattingen te achterhalen. De essentie van dit raciale denken wordt gevormd door de vraag hoe men in het Westen keek naar zwarten. Werden de Congolezen in het moederland evenwaardig gedacht, in de lijn van het cultuurrelativisme, of overheerste nog steeds het blanke superioriteitsgevoel? Belangrijker hier is de tegenstelling tussen een deterministische en civilisatorische opvatting in het blanke denken over zwarten. Het deterministisch raciaal denken, waarbij de zwarten als intrinsiek inferieur worden beschouwd, is veeleer terug te vinden in de negentiende eeuwse rassentheorieën. Civilisatorisch raciaal denken is optimistischer van aard en gelooft in de mogelijkheid om de zwarten te beschaven en om ze op hetzelfde niveau van de blanken te brengen. Deze laatste denkwijze gaf onder meer aanleiding tot massale missionering, en vooral tot de oprichting van scholen in Afrika. Merk op dat het onderwijs in Belgisch Congo vooral technisch en praktijk gericht was, want op het moment van de onafhankelijkheid telde men onder de Congolezen nauwelijks universitair geschoolden. Kennelijk wensten de blanken intellectuele superioriteit te behouden. In andere bewoording, werden de Congolezen wel in staat geacht hetzelfde beschavingspeil als de blanken te bereiken?

Maar de westerse verbeelding van zwarten, en bijgevolg dus ook van Congolezen, is complexer dan de tweedeling in deterministisch en civilisatorisch denken. Positieve en negatieve opvattingen over de zwarte doorkruisen deze twee denkwijzes. Zo ontstond bijvoorbeeld in de periode van de Verlichting het beeld van de ‘edele wilde’, dat in de eerste plaats betrekking had op Indianen maar in mindere mate ook op Afrikanen. Alleszins bestaat er in het Westen een tendens om de levenswijze van de zwarten te verheerlijken als natuurlijk, puur en onaangetast door de westerse beschaving. Deze opvatting kan dus beschouwd worden als positief deterministisch. Het is noodzakelijk om in de benadering van de bronnen oog te hebben voor dit soort elementen van exotisme.

 

Hadden we oorspronkelijk de studie van raciale problematiek in gedachten, dan is het onderzoek in confrontatie met onze bronnen gaandeweg geëvolueerd in de richting van een algemeen beeld van Congolezen in de Belgische dagbladen, met bijzondere aandacht voor het gebruik van stereotypen en het doorwerken van vooroordelen. Rasgebonden elementen in de beeldvorming over Congolezen blijven evenwel de rode draad vormen doorheen ons onderzoek.

 

In de zoektocht naar rasgebonden of racistische elementen, naar stereotypen of clichés, werden we geconfronteerd met een fundamenteel probleem. Onze bronnen worden namelijk gevormd door zogehete kwaliteitskranten. De journalisten van deze dagbladen laten zich niet snel verleiden tot openlijk racisme of racistisch taalgebruik. Ik wil hier geenszins insinueren dat de journalisten in die periode racisten waren die zich voortdurend hoedden voor hun uitlatingen, maar ik merk op dat voorbeelden van expliciet raciaal denken eerder schaars zijn. Veeleer heeft men te maken met impliciete informatie, die tussen de regels dient gelezen te worden. Het is dan verleidelijk om spijkers op laag water te zoeken en in elke uitspraak over de Congolezen rasgebonden elementen te herkennen. Niet zelden dus hebben we ons op het pad van het interpretatieve moeten begeven in de betrachting om de ware aard van bepaalde uitspraken te achterhalen. Desalniettemin heb ik steevast geprobeerd om mijn suggesties degelijk te onderbouwen, om de objectiviteit zo dicht mogelijk te benaderen. Maar het hoeft gezegd dat de intentie van een journalist bij het doen van een bepaalde uitspraak over Congolezen ondergeschikt is aan de mogelijke interpretatie van de lezer. Ik tracht dan ook bij elke uitspraak over Congolezen om sleutels aan te reiken voor de mogelijke interpretaties van de lezer.

Wanneer een journalist in een bepaald gestereotypeerd discours over de Congolezen schreef, hoeft daar niet per se bevooroordeeldheid of zelfs racisme achter gezocht te worden. Meestal gebruikte hij bepaalde stereotypen en clichés onbewust, maar gingen zij door middel van herhaling bepaalde patronen vormen.

 

De onderzochte kranten hadden een groot lezerspubliek, en de informatie die deze journalisten gaven over Congolezen had in belangrijke mate invloed op het beeld van de Congolezen bij de Belgen. Bijvoorbeeld, over de rondreis van koning Boudewijn in Belgisch-Congo in 1955 werd een maandlang druk gepend in alle kranten. In de periode daarvoor was er, naast de koloniale propaganda, relatief weinig geweten over Congo. Nu ontdekte men in het moederland bij wijze van spreken de kolonie en haar bevolking. In ieder artikel waar het over Congolezen ging, schreven de journalisten over uitbundige dansen en tamtam geroffel. Het leidt dan ook geen twijfel dat bij de Belgische lezers de associatie ontstond van de Congolese bevolking met dansen en trommelen. Hierdoor rijst de moeilijk te beantwoorden vraag : in welke mate beïnvloedde de berichtgeving in de dagbladen het beeld van de Belgen over de Congolezen? En werkte deze berichtgeving bestendigend wat clichés en stereotypen betreft?

 

Tot slot nog een kleine bemerking. Op sommige plaatsen heb ik gebruik gemaakt van illustratiemateriaal, doch wens ik hier te beklemtonen dat het binnen dit werk geenszins mijn ambitie is om de iconografische beeldvorming te behandelen. Mijns inziens vereist de beeldvorming op het iconografische plan een andere aanpak, waarbij afbeeldingen uit verschillende soorten bronnen dienen aangewend te worden in een vergelijkende studie, wil men komen tot een bevredigend resultaat. Ik heb dan ook enkel visueel materiaal gebruikt in zoverre zij voldoende relevant is en de beeldvorming bevestigt die naar voren treedt uit het vertoog in de artikels van de redactie.

 

 

3. Methode

 

Deze licentiaatsverhandeling is het resultaat van krantenonderzoek. Even werd met het idee gespeeld om ook andere bronnen te gebruiken, zoals bijvoorbeeld tijdschriften en beeldverhalen. De combinatie van verschillende soorten bronnen had ons in staat kunnen stellen om te komen tot de beeldvorming van Congolezen dat representatief zou zijn voor alle lagen van de Belgische bevolking. Ik ben hiervan afgestapt, enerzijds omdat zo’n een grootschalig onderzoek niet past binnen het tijdsbestek van een licentiaatsverhandeling, anderzijds omdat de studie van de iconografische voorstelling van zwarten een geheel andere aanpak vereist. Het onderzoeksdomein is dus beperkt tot de Belgische dagbladpers. Ik heb me toegelegd op de studie van zes kranten, met name De Standaard, Volkskrant, Het Laatste Nieuws, Le Soir, Le Peuple en La Libre Belgique. Drie Vlaamse en drie Waalse dagbladen dus, van verschillende ideologische snit. Op deze wijze hoop ik resultaten te bekomen die representatief zijn voor het geheel van Belgische dagbladen.

 

Omdat de te onderzoeken periode tien jaar beslaat, en omdat het zinloos en onbegonnen werk is om zes kranten over zulk een lange periode te doorploegen, werd gekozen voor data van bepaalde gebeurtenissen. Het betreft hier belangrijke gebeurtenissen in Congo, of althans aan Congo gerelateerde gebeurtenissen, waarover met zekerheid bericht werd in de dagbladen. Deze gebeurtenissen zijn :

Hiertoe werden niet alleen de kranten op de dag van de gebeurtenis zelf gelezen, maar ook steeds vijf dagen vóór tot vijf dagen na de gebeurtenis. Dit is niet meer dan logisch, aangezien de mediabelangstelling zich doorgaands niet beperkt tot de dag van de gebeurtenis zelf. In de pers werd lange tijd op voorhand toegeleefd naar de dag van de Congolese onafhankelijkheid, terwijl de onlusten in Leopoldstad gekenmerkt worden door een lange nasleep.

Teneinde de objectiviteit te vergroten, werden de data van de gebeurtenissen aangevuld met data van een steekproef. Hiertoe heb ik quasi willekeurig drie perioden tussen 1955 en 1965 uitgekozen :

Logischerwijs diende ik een periode te kiezen tussen 1956 en 1957. Dat de keuze viel op juni 1958 is niet toevallig. Zo is 1958 het sleuteljaar in de aanloop naar de Congolese onafhankelijkheid, waarin tal van gebeurtenissen geleid hebben tot een groter politiek bewustzijn bij de Congolese évolués. Heel belangrijk was de wereldtentoonstelling in Brussel, waarbij de Congolezen voor de eerste maal op grote schaal ons land bezocht hebben. Voor de beeldvorming van de Congolezen is dit uiteraard een interessante gebeurtenis, maar ik achtte het te omslachtig en te tijdrovend om in het kader van deze laatstejaarsverhandeling zes kranten over een periode van 6 maanden te raadplegen voor slechts één gebeurtenis. De expo vond plaats van 17 april tot 19 oktober 1958. De viering van vijftig jaar Belgisch-Congo op 18 oktober viel dan wel samen met het einde van de wereldtentoonstelling, toch leek het nuttig om in het kader van een steekproef gedurende een maand in volle Expo-periode de kranten te bestuderen. De resultaten van de steekproef worden overigens niet apart besproken, maar toegevoegd aan gerelateerde bevindingen. Een steekproef levert immers minder resultaat op dan een gebeurtenis waarvan men zeker weet dat ze in de pers behandeld werd.

 

Het onderzoek naar de beeldvorming over Congolezen is gebaseerd op discours analyse [5]. Wanneer een journalist schreef over de Congolese bevolking, dan werd

deze informatie bepaald door verschillende factoren zoals het ideeëngoed van deze journalist, de heersende opvattingen en de manier waarop in het verleden geschreven en gesproken werd over Congolezen. Veel voorkomend in het vertoog over een andere culturele groep is de vermelding van irrelevante details, waardoor te pas maar vooral te onpas wordt geschreven over het uiterlijk, het gedrag of de levensgewoontes van de “ander”. Bij de discours analyse dient men hiervoor oog te hebben. Schrijven over een andere cultuur is een precaire bedoening en de journalisten waren dan ook doorgaans bedacht in hun woordkeuze. Achter wat wel geschreven werd, ging niet zelden een heleboel informatie schuil die onuitgesproken bleef : het topje van de ijsberg, zo te zeggen. Uit de stijl die een journalist hanteert kan soms impliciete informatie gedistileerd worden. Hierbij zijn elementen als woordkeuze, het gebruik van metaforen en vergelijkingen van belang. De stijl wordt natuurlijk bepaald door de aard van het artikel, waarbij er een groot verschil in discours is tussen nieuwsverslag en editoriaal.

 

In deze verhandeling wordt de beeldvorming van Congolezen steeds besproken per gebeurtenis. Deze methode heeft mijn voorkeur genoten boven andere mogelijkheden, zoals een indeling per krant of per soort stereotype. Nu wordt meer nadruk gelegd op de context van de gebeurtenissen, waardoor het onderzoek naar mijn mening een meer samenhangend en afgerond geheel vormt. Ik heb getracht de voordelen die de andere presentatiemogelijkheden bieden, denk hierbij aan de eenvoudige vergelijking tussen de kranten onderling of de indeling in soorten stereotypen en clichés, aan te wenden in het besluit.

 

 

4. Presentatie van de bronnen

 

4.1. De Standaard

 

In 1914 werd binnen de kringen van de Vlaamse Beweging, nv De Standaard opgericht, een maatschappij die zich tot doel had gesteld ‘het uitgeven van een katholiek, Vlaams dagblad te Brussel’. De belangrijkste aandeelhouder was Alfons Van Perre. De uitvoering van dit plan werd vertraagd door de Eerste Wereldoorlog en slechts op 4 december 1918 verscheen het eerste nummer. Vanaf augustus 1929 was Gustaaf Sap, die meer neigde tot het Vlaams-nationalisme, de belangrijkste aandeelhouder. De koerswijziging naar ‘rechts’ werd zichtbaar door het conflict tussen Sap en Frans Cauwelaert, medestichter en vroegere hoofdredacteur van De Standaard. Sap gebruikte zijn invloed om hoofdredacteur Cordemans te vervangen door Jan Boon. Tevens was hij de bezieler van een volksdagblad, dat vanaf november 1929 verscheen onder de naam Het Nieuwsblad. In 1939 werd het populaire blad Sportwereld overgenomen en dankzij de fusie met Het Nieuwsblad, gingen de oplagecijfers opnieuw de hoogte in.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de redactie voortgezet, al werd geopteerd voor een andere naam, Het Algemeen Nieuws. De Duitse bezetter wenste inhoudelijk meer greep te krijgen op de krant en stelde daartoe in 1944 een Verwalter aan. Na de oorlog werd De Standaard een verschijningsverbod opgelegd en onder sekwester geplaatst. Een nieuwe krant, De Nieuwe Standaard gedoopt, kon met toestemming van de familie Sap de uitgeverij in gebruik nemen. Een ideologisch conflict deed de familie Sap besluiten om het sekwester af te kopen en De Nieuwe Standaard, die toen De Nieuwe Gids heette, diende een nieuw onderkomen te zoeken. Vanaf 1947 kon De Standaard dan weer in haar oorspronkelijke vorm verschijnen. Met Albert De Smaele aan het hoofd werd het bedrijf op technologisch vlak gemoderniseerd. Eind jaren vijftig kocht De Standaard zelfs drie dagbladen op, elk met een belangrijke rol in de katholieke zuil. Wanneer De Smaele zich vanaf 1960 uisluitend ging toeleggen op het bestuur, werd de redactionele lijn bepaald door twee journalisten, m.n. Luc Vandeweghe (alias E. Troch) en Manu Ruys. Het bedrijf boerde goed, tot De Smaele met een ambitieus investeringsplan in 1976 de Standaardgroep in het faillisement stortte [6].

De Standaard gold als een gematigd Vlaams-vooruitstrevend katholiek dagblad. Nationale en internationale politiek werd in deze krant uitvoerig becommentarieerd, waarbij in binnenlandse aangelegenheden veeleer een rechtse koers gevaren werd. Zo werden doorgaans de standpunten van de CVP (Christelijke Volkspartij) verdedigd. Daarentegen was de redactie die zich met het buitenland bezighield eerder links geïnspireerd. Sport kwam niet uitvoerig aan bod, in tegenstelling tot culturele informatie en commentaren [7].

 

In 1965 telde De Standaard 144 800 lezers, waarvan een derde woonachtig was in de provincie Brabant en een vierde in Oost-Vlaanderen. Inzake spreiding over de zogenaamde sociale klassen behoorde 64,3 procent van de lezers tot de middelklasse, 26,3 procent tot de arbeidersklasse en 9,5 procent tot de gegoede burgerij. De Standaard werd beschouwd als een intellectuele krant met kwaliteitsartikels en een grote verscheidenheid aan rubrieken [8].

 

4.2. Het Laatste Nieuws

 

Bij de stichting in 1888 profileerde Het Laatste Nieuws zich als liberaal, Vlaams, humanistisch, en ook anti-klerikaal. Was stichter Julius Hoste nog begaan met de Vlaamse taal, de Vlaamse cultuur en de eigenheid van het Vlaamse volk, dan zou het uitgesproken Vlaamse karakter van het dagblad na de Tweede Wereldoorlog afnemen. Tijdens het interbellum neigde Het Laatste Nieuwsblad onder hoofdredactie van Hoste’s zoon steeds meer naar een algemene informatiekrant met veel aandacht voor sport.

In 1955 werd een stichting in het leven geroepen om te waken over de redactionele lijn, en zij stelde zich tot doel “de Vlaamse, humanistische, liberale opvattingen te steunen, te verdedigen en te verspreiden”. Het anti-klerikalisme en de banden met de partij werden echter alsmaar afgezwakt [9].

Het Laatste Nieuws was dus een “onafhankelijke” krant met liberale opvattingen. Omdat het een volkskrant met populaire accenten betrof, ontstond een discrepantie tussen de lezers van Het Laatste Nieuws en de kiezers van de liberale partij. Binnen het informatieve karakter van de krant werd groot belang gehecht aan de fait-divers, aan regionaal nieuws, aan het sensationele en aan de sport. Kerkelijk nieuws was er nauwelijks [10].

 

Het aantal lezers van Het Laatste Nieuws (en De Nieuwe Gazet) bedroeg in 1965

765 500, met de grootste concentraties in Brabant en Oost-Vlaanderen, goed voor respectievelijk 34 en 23 procent. Ongeveer 45 procent van de lezers diende gesitueerd te worden in de middenklasse, 26 procent in de burgerij, 24 procent tot de arbeidersklasse en zelfs 5 procent was afkomstig uit de zeer welgestelde klasse. Het Laatste Nieuws was veeleer een volkse krant [11].

 

4.3. Volksgazet

 

Met het oog op een blad voor de partij én voor de vakbond, werd Volksgazet in 1914 door middel van een fusie tussen twee bestaande kranten in het leven geroepen. Na een terreinafbakening met Vooruit groeide Volksgazet uit tot het blad van de socialistische beweging in Antwerpen. Na de Tweede Wereldoorlog werd Volksgazet op succesvolle wijze vernieuwd. Wegens de papierschaarste

verscheen het dagblad thans op tabloidformaat en er werd ruimte gemaakt voor degelijke reportages, voor regionaal nieuws en voor sport. Echter, vanaf 1953 werd Volksgazet met stagnatie geconfronteerd omwille van het ouderwetse karakter van de krant, die sinds de naoorlogse innovatie geen verandering meer had ondergaan. Bovendien stoorde het lezerspubliek zich aan de doctrinaire toon. Immers, de krant had strakke banden met de partij, hetgeen belichaamd werd door Jos Van Eynde die in 1964 niet enkel directeur en hoofdredacteur was, maar tevens voorzitter van de socialistische partij. Adverteerders werden afgeschrikt door dit links doctrinaire karakter van het dagblad, dat bovendien te weinig lezers telde. In 1978 was het failliet van Volksgazet een feit [12].

Hoewel sinds 1944 geen officiële spreekbuis, bleef Volksgazet een partijgebonden dagblad. Dit kwam tot uiting in de lijn van de redactie, waarbij de officiële partij-standpunten werden vertolkt. Er was een anti-klerikalisme aanwezig dat meer uitgesproken was dan in de Waalse socialistische pers. Daarnaast, zo merkte Luc Boone in 1970 op, werden geregeld vulgariserende opvoedende artikels gepubliceerd, maar ook erotisch geladen feuilletons. Aan sport werd veel aandacht besteed [13].

 

Volksgazet kon in 1965 rekenen op 200 900 lezers, waarvan 58 procent in de stad Antwerpen en omstreken woonden, daarnaast nog 21,5 procent in de rest van de provincie Antwerpen en slechts 10 procent in Brabant. Het hoeft niet te verbazen dat de krant haar lezers vooral recruteerde uit de lagere klasse, goed voor 76,7 procent [14].

 

4.4. Le Peuple

 

Uit de fusie van enkele weekbladen onstond Le Peuple in 1885 als de Waalse tegenhanger van Vooruit. In de beginfase kon de krant slechts overleven dankzij beschermende maatregelen van de socialistische partij. Na de Eerste Wereldoorlog ging het Le Peuple voor de wind met de aankoop van een nieuwe krant, doch in de jaren dertig was er stagnering merkbaar wanneer de oplage bleef dalen ondanks de investering in nieuwe productiemiddelen. Na het clandistien verschijnen van de krant gedurende de Tweede Wereldoorlog besloot men de socialistische pers te reorganiseren, en voor Le Peuple was de rol van politiek partijblad weggelegd.

La Wallonie bijvoorbeeld, werd tot vakbondsblad omgevormd [15].

De krant was de officiële spreekbuis van de PSB (Parti Socialiste Belge) en het nieuws over de partij werd gecombineerd met algemeen nieuws. De informatie was sterk gekleurd door de ideologie van de socialistische partij, daar de hoofartikels door partijleiders zoals bijvoorbeeld Léo Collard werden opgesteld. Toch vormde Le Peuple geen forum voor de aanwezige tendensen binnen de socialistische partij, maar werd het officiele standpunt geformuleerd [16].

 

Le Peuple, met inbegrip van de regionale kranten Le Monde du Travail en Le Travail, kon in 1965 rekenen op 108 000 lezers. De meeste lezers vielen te situeren in Henegouwen en Luik, met elk 40 procent van het lezerspubliek, waarvan zo’n 70 procent tot de arbeidersklasse behoorde. Tevens had bijna een derde van de lezers van deze volkskrant banden met de socialistische partij [17].

 

4.5. La Libre Belgique

 

La Libre Belgique ontstond tijdens de Eerste Wereldoorlog, als clandestiene voortzetting van het katholieke blad Le Patriote. Wanneer de twee stichtende broers, m.n. Victor en Louis Jourdain, van Le Patriote stierven voor het einde van de oorlog, besloten de erfgenamen om ook na de oorlog onder de naam La Libre Belgique de krant te blijven publiceren. In de jaren vijftig trad Victor Zeegers, een neef van de Jourdains, bij La Libre Belgique op het voorplan en trok zowel de functie van directeur als van hoofdredacteur naar zich toe. Deze sterke leidersfiguur stierf in 1972 [18].

Behorende tot de conservatief katholieke strekking, kantte La Libre Belgique zich tegen alles wat ordeverstorend optrad in de maatschappij. In deze optiek werd het koningshuis als een stabiliserende factor beschouwd. Een uitgesproken anti-socialistische stellingname duwde de redactie in de richting van de vrije onderneming. Uiteraard had de krant ook de Kerk hoog in het vaandel. Hoewel La Libre Belgique zich aanvankelijk als spreekbuis van de christen-democratische partij opwierp, zou ze zich later onafhankelijk, katholiek en conservatief

verklaren [19].

 

La Libre Belgique kon in 1965 rekenen op 356 900 lezers, die zich niet enkel in Wallonie (43,5 %) en Brussel (26,5 procent) bevonden, maar ook in Vlaanderen (30 procent). De middenklasse gold met 55,8 procent als grootste afnemer, gevolgd door de lagere klasse waartoe 28,5 procent van de lezers behoorde en ten slotte stamde een niet gering percentage van 15,7 uit de burgerij. In de krant werd een grote hoeveelheid aan informatie op een verzorgde manier aan de lezer gepresenteerd [20].

 

4.6. Le Soir

 

Met de oprichting van Le Soir aan het eind van de negentiende eeuw beoogde Emile Rossel een neutrale krant uit te geven. De eerste jaren werd Le Soir volledig gratis verdeeld, betaald door reclame, maar centiemsgewijs steeg het prijskaartje per nummer. Gedurende de Eerste Wereldoorlog werden de persen stilgelegd en na de oorlog werd de inmiddels overleden Emile door zijn zoon Victor opgevolgd, die reeds in 1919 de rubriek Tribune Libre introduceerde. Het betrof hier een forum waar alle politieke partijen hun zegje konden doen, voorheen ongezien in de Belgische krantenwereld. Het interbellum was een periode van uitbreiding voor de krant. Na een moeilijke periode onder Duitse bezetting verscheen de krant opnieuw in haar oorspronkelijke vorm, en het bestuur werd vanaf 1946 waargenomen door Marie-Thérèse Rossel. De hoofdredactie was in handen van Désiré Denuit [21].

Hoewel Le Soir prat ging op haar neutraliteit, ze was niet partijgebonden, toch was er bij de krant reeds af en toe sprake van stellingname. Zo bijvoorbeeld tegen Léon Degrelle en diens rexisme, en tegen Leopold III in de koningskwestie. Bovendien stroken de anti-Vlaamse en vrijzinnige houding van Le Soir niet volledig met het etiket ‘neutraal’. Na de concillie werd actief moeite gedaan om niet meer anti-klerikaal over te komen. Belangrijk was het vrije tribune, dat een stem verleende aan vertegenwoordigers van alle nationale partijen. Trouw aan haar traditie werd een anti-fascistische en anti-racistische koers gevaren, maar tegenover de Congolese onafhankelijkheid stond de krant veeleer afkerig [22].

 

Het aantal lezers van Le Soir in 1965 bedroeg 630 900, met de grootste concentratie in de agglomeratie Brussel (66,9 procent) en in mindere mate in Henegouwen (10,5 procent). De krant kende afzet bij alle lagen van de bevolking, waarbij de middenklasse het best vertegenwoordigd werd. Le Soir was dus een kwaliteitskrant die mikte op alle lagen van de bevolking [23].

 

 

5. Journalisten

 

Bepaalde namen van journalisten bleken meermaals op te duiken in het onderzoek en daarom leek het nuttig om enkele van hen kort te situeren. Het betreft hier persoonlijkheden die in een eigen stijl over Congo berichtten, en die zo doende invloed uitoefenden op de beeldvorming van de Congolese bevolking.

 

Louis De Lentdecker (L.D.L.) van De Standaard was één van de journalisten die reisden in het kielzog van de vorst gedurende diens eerste bezoek aan Congo in 1955 [24]. Deze eer viel hem te beurt als vaste verslaggever voor De Standaard bij de reizen van Boudewijn. De Lentdecker was befaamd om zijn kleurrijke stijl en zijn reportages in Congo evoceerden sterk de levenssfeer van zowel de kolonialen als van de Congolezen. In het moederland waren de verslagen van De Lentdecker, doorspekt met anekdotes, zeer populair en werden ze gelezen als een feuilleton. In 1958 resulteerde dit gegeven in de publicatie

van het boek Wâpi Kongo?, waarin De Lentdecker zijn belevenissen had

neergepend [25].

Geboren te Dendermonde in 1924 begon De Lentdecker in 1945 zijn journalistieke loopbaan bij Het Volk. Vanaf 1947 mocht hij aan de slag bij De Standaard, waar hij in 1972, tot aan zijn pensioen in 1990, hoofd van de nieuws- en reportagedienst werd. Bekendheid verwierf De Lentdecker vooral als verslaggever in tal van rechtszaken, die de inspiratie vormden voor enkele politieromans van zijn hand. Gedurende de eerste jaren van de Vlaamse televisie was hij tevens een bekend medewerker aan tal van documentaires en ontspanningsprogramma’s [26].

 

Manu Ruys trad bij De Standaard op de voorgrond op het eind van de jaren vijftig, in de aanloop naar de Congolese onafhankelijkheid. Daarvoor had hij zich voornamelijk geprofileerd als parlementair verslaggever, maar de verslaggeving over de Congo-crisis was hem meer op het lichaam geschreven. Voor het bezoek van Boudewijn aan Congo in 1955 had Louis De Lentdecker voorrang genoten op Ruys, maar in oktober 1958 mocht deze laatste op zijn beurt voet op Congolese bodem zetten. Manu Ruys heeft met zijn schrijfsels over de kolonie in De Standaard vernieuwing gebracht in het Belgische perslandschap, waar er tot tot op het ogenblik van de dramatische ontwikkelingen in januari 1959 nauwelijks geschreven werd over de politieke verzuchtingen van de inlandse bevolking [27].

Manu Ruys werd geboren in 1924 in een Antwerpse bourgeoisfamilie, maar ontwikkelde aan het jezuïetencollege een uitgesproken Vlaamsgezindheid. Hij studeerde tussen 1944 en 1948 Germaanse filologie in Leuven en was betrokken bij tal van Vlaams-nationalistische initiatieven.In 1949 trad Ruys in dienst bij De Standaard, waar hem in 1955 de leiding van de Binnenland-redactie te beurt viel en waar hij politieke commentaren schreef. Hij werd tot politiek coördinator bevorderd in 1960, om het vervolgens vijftien jaar later tot hoofdredacteur te schoppen. Vanaf 1982 mocht Ruys zetelen in de raad van bestuur van de VUM, de uitgeverij waartoe De Standaard behoort, en na zijn pensioen in 1989 trad hij zelfs toe tot het directiecomité. Daarnaast werkte hij ook geregeld mee aan radio- en televisie-uitzendingen in België en Nederland [28].

Manu Ruys (M.G.R.) heeft gedurende zijn journalistieke loopbaan steeds een grote belangstelling aan de dag gelegd voor Afrika, en voor Congo in het bijzonder. In de Belgische verbeelding van Congolezen is hij, zoals uit deze studie zal blijken, eveneens van belang geweest. Ter illustratie volgt hier een sterk gestereotypeerde analyse van Congolezen die hij zich ooit in De Standaard liet ontvallen :

“De Afrikaan is van nature geduldig én lijdzaam. Ook in Kinsjasa verkiest hij het, de hele dag, in de lauwe schaduw te zitten, met goedkope maïs, zijn bananen, de fles bier en de liedjes in de radio. Het moet wel heel erg worden in de republiek, wil hij opstaan en amok lopen. Zijn bloed bruist soms wild, maar het is zelden om te vechten of te werken” [29].

 

Een andere gerenommeerde Congo-journalist, die de woelige periode na de onafhankelijkheid voor La Libre Belgique ter plaatse heeft gevolgd, is de inmiddels overleden Jean-Marie van der Dussen de Kestergat, oftewel, Jean Kestergat (J.K.).

Kestergat werd geboren in het jaar 1922 en was vanaf 1950 journalist bij La Libre Belgique. Zijn eerste reis naar de kolonie dateert van 1958 en sindsdien heeft hij zich toegelegd op de Congolese dekolonisatie [30].

De verslaggeving van Jean Kestergat vanuit Congo heeft dikwijls iets weg van kleurrijke sfeerbeelden, waarbij de inlandse bevolking deel uitmaakt van de ambiance. Het discours waarin Kestergat over Congo en haar bewoners schreef, is duidelijk gestereotypeerd, waarin niet zelden clichés (of reminiscenties hieraan) uit de geschiedenis van de blanke verbeelding van Afrika en de Afrikanen voortleven.

 

 

6. Stereotypering

 

 Het opzet van onze licentiaatsverhandeling is de reconstructie van het beeld van Congolezen in bepaalde Belgische dagbladen, met bijzondere aandacht voor rasgebonden of racistische elementen. Beeldvorming en het hiermee gepaard gaande proces van stereotypering brengt ons op het terrein van de sociologie en de antropologie. Bijgevolg is het nuttig even stil te staan bij het gebruik van stereotypen en gerelateerde beeldvormingsmechanismen. In dit onderdeel komen enkele theorethische aspecten rond stereotypering aan bod.

 

6.1. Inleiding

 

In het proces van de beeldvorming van een sociale groep door een andere groep, is stereotypering zeer belangrijk. In essentie komt het er op neer dat een groep geassocieerd wordt met bepaalde eigenschappen die het resultaat zijn van vereenvoudiging en vertekening enerzijds, en generalisering anderzijds [31]. Ter verduidelijking, het concept van een sociale groep is een vlag die vele ladingen dekt : het kan gaan om een groep mensen van één zelfde geslacht, nationaliteit, ras, of bijvoorbeeld om mensen met een zelfde opleidingsniveau.

 

In deze studie betreft het de beeldvorming van Congolezen in de Belgische pers. De stereotypen die van toepassing zijn op Congolezen kunnen we in een ruimer kader plaatsen, namelijk in het kader van het beeld van ‘de zwarte’ in het hoofd van blanken. Het discours van blanken over Afrika en zijn bewoners is, zoals verder in dit werk wordt besproken, reeds eeuwenlang doorspekt met vooroordelen en stereotypen. Deze denkbeelden ontwikkelden zich uit de combinatie van wetenschappelijke feiten en fantasiebeelden en hebben door de geschiedenis heen vele veranderingen ondergaan, hoewel enkele vooroordelen over zwarten hardnekkig zijn blijven voortbestaan.

 

De stereotypen gebruikt in het discours over zwarten zijn meestal overgesimplifieerde voorstellingen, gebaseerd op vooroordelen. Doch blijken ze moeilijk uit de wereld te helpen. Zo geloven bepaalde mensen dat stereotypen in feite oerbeelden (archetypen) zijn, die teruggaan op de wezenskenmerken van een bepaalde groep, en die bijgevolg een kern van waarheid zouden bevatten [32].

 

6.2. Cultivering van het verschil

 

De gestereotypeerde eigenschappen die door blanken aan zwarten worden toegeschreven, bewust of onbewust, zijn alom bekend. Zo is de zwarte onbeschaafd, lui en leugenachtig. Echter, niet alle opvattingen over de zwarte vallen negatief uit : de zwarte staat dichter bij de natuur, is onbezorgd en beschikt over een goed gevoel voor ritme. Een ander hardnekkig stereotype in deze categorie is het beeld van de zwarte als uitstekend sportman. Blijkbaar is de zwarte man in de ogen van de blanke zelden een totaal mens en worden enkel zwakheden uitvergroot, of in het andere geval, de zogenaamde natuurlijke talenten

benadrukt [33].

Zowel de negatieve als de positieve stereotypen zijn nadelig voor de betrokken groep, want in beide gevallen is er sprake van een “cultivering van het verschil [34]. Men wil in zo’n geval halsstarrig het verschil benadrukken tussen zichzelf en de andere groep. Globaal echter kunnen we stellen dat de verschillen tussen twee sociale groepen meestal kleiner zijn dan de verschillen onderling tussen de leden van een bepaalde groep [35]. Anders gesteld, het proces van stereotypering doet onrecht aan de individualiteit van elk lid van een groep.

 

6.3. Negatieve zelfdefiniëring

 

Omtrent deze cultivering van het verschil merken we dat een zwarte meestal wordt voorgesteld als alles wat een blanke niet is, door middel van negatieve zelfdefiniëring dus [36]. Zwarten worden in deze visie niet beschouwd als een groep met eigen normen en waarden, maar eerder als een groep zonder westerse waarden. Hierdoor belandt de zwarte onherroepeijk in een inferieure positie ten op zichte van de blanke, die zichzelf als norm beschouwt. Bovendien vinden blanken als groep in dit mechanisme van omkering [37] de uitdrukking van hun eigen collectieve identiteit, namelijk door zich te spiegelen aan zwarten : vandaar zelfdefiniëring. Bijvoorbeeld, in tegenstelling tot westerlingen zijn zwarten onbeschaafd, hebben ze geen geschiedenis en blijft hun godsdienst beperkt tot het aanbidden van fetisjen. In dit verband stelt Nederveen dat de icoon van de wilde vooral bepaald is door afwezigheid : nauwelijks of geen kledij en geen attributen van beschaving [38].

 

6.4. Functionaliteit van het stereotype

 

Het gebruik van stereotypen en vooroordelen in de westerse beeldvorming van Afrikanen is ten dele doelbewust gebeurd en in stand gehouden, namelijk in het kader van het kolonialisme. De Europeanen hadden er alle belang bij een beeld van de zwarten te propageren dat hun imperialistische politiek rechtvaardigde. De blanken vonden namelijk in het gestereotypeerde beeld van de zwarte een uitnodiging om het Afrikaanse binnenland te verkennen, te controleren en te exploiteren. Immers, door zwarten voor te stellen als onbeschaafd en goddeloos, konden de blanken aan het einde van de 19de eeuw het binnenland van Afrika koloniseren, en vervolgens dit imperialisme ten dele goedpraten als een beschavings-missie.

 

Sterker nog, door de stereotypering van zwarten kon de blanke koloniaal zich indekken bij elk soort gedrag jegens de inboorlingen. Want door de zwarte te typeren als bijvoorbeeld een wildebras, iemand die nooit iets goed doet of een dronkaard, werd het mogelijk voor de blanken om andere normen te hanteren in hun omgang met zwarten [39].

Anders gesteld, stereotypen leveren de criteria voor een groep om waarde-oordelen te vormen over een andere groep [40]. Het gestereotypeerde beeld van zwarten is namelijk is elk opzicht tegenovergesteld aan het beeld dat blanken van zichzelf hebben en deze gesimplificeerde voorstelling stelt deze laatsten in staat te oordelen over de Afrikaanse inboorlingen.

 

De denkbeelden die bestaan over een bepaalde groep hebben ook wezenlijke invloed op deze groep. De gestereotypeerden worden namelijk in een rolpatroon gedwongen. Op deze manier kunnen stereotypen werken als zichzelf waarmakende voorspellingen. Het is steeds moeilijker voor de betrokkenen om zich los te rukken uit de vicieuze cirkel van sociale werkelijkheid waarin ze door stereotypering gedwongen worden [41].

 

6.5. Ambivalentie

 

De stereotypen gehanteerd door blanken in hun beschrijving van zwarten zijn niet zelden ambivalent of tegenstrijdig. In de westerse beeldvorming wordt de zwarte meestal gestereotypeerd als ‘wilde’, maar tevens als meest onderdanige dienaar van de blanke, als ‘dom’ maar tegelijkertijd sluw en leugenachtig en ten slotte is de zwarte onschuldig als een kind, maar tegelijkertijd seksueel

losbandig [42]. Omwille van dit ambivalent karakter in het beeld van zwarten, is het mogelijk gebleken voor bepaalde stereotypen om desondanks veranderde ideeën na vele eeuwen nog steeds door te werken in de hoofden van sommige blanken [43].

Trouwens, niet alleen de stereotypen maar ook het beeld van de zwarte in het algemeen, is bepaald ambivalent te noemen. De zwarte is in negatieve zin alles wat de blanke niet is, maar tegelijkertijd oefent de zwarte een aantrekkingskracht uit op de blanke, zie bijvoorbeeld het beeld van de ‘nobele wilde’[44]. De levenswijze van Afrikaanse inboorlingen wordt door de blanke als onbeschaafd afgekeurd, maar tegelijkertijd leeft er onder diezelfde blanken de fascinatie voor het exotische.

 

 

II. OVERZICHT VAN DE EUROPESE VISIE OP AFRIKA EN AFRIKANEN DOORHEEN DE GESCHIEDENIS

 

In de context van de beeldvorming over zwarten is het interessant om na te gaan hoe door de Europese geschiedenis heen gekeken werd naar het mysterieuze continent Afrika en zijn bewoners. Het westerse vertoog over Afrikanen is een studie op zich en bijgevolg trachten we hier enkel een overzicht te brengen van de belangrijkste tendensen, zonder daarbij al teveel in detail te treden. Opvallend is hoe de Europese verbeelding van Afrika, en hiermee nauw samenhangend de verbeelding van de inboorlingen, sinds de eerste contacten vele wijzigingen ondergaan heeft. Hoewel er tijdens bepaalde periodes wel degelijk sprake was van erkenning en waardering, kan men algemeen stellen dat het om een negatief beeld gaat. Het veranderde beeld van Afrika had meestal te maken met ontwikkelingen in Europa zelf, en de beeldvorming was dus niet alleen afhankelijk van de mate van interculturele contacten [45]. De Europese contacten met Afrika zijn overigens tot in de negentiende eeuw beperkt gebleven : enkel Noord-Afrika en de kustlijnen waren gekend.

De invloed van het christendom op de westerse manier van denken, de slavenhandel, de opkomst van het raciaal denken en het kolonialisme zijn cruciaal geweest in de westerse verbeelding van Afrika en de zwarten.

 

 

1. De Antieke Wereld

 

De oudste iconografische voorstellingen van zwarte Afrikanen moeten gesitueerd worden in het oude Egypte. Hier werden de zwarten voornamelijk afgebeeld als krijgers en later als verslagen vijanden. Deze voorstellingswijze valt te plaatsen in de context van spanningen tussen het Egyptische Rijk en de zuidelijk daarvan te situeren Nubische Rijken [46]. Ongeveer gelijktijdig ontstonden voorstellingen van Nubiërs als dienaars en entertainers, een stereotiep beeld dat zelfs tot op heden is blijven voortbestaan. Wanneer de Nubische Rijken gedurende een millennium lang een hegemoniale positie bekleedden in het gebied, zien we een verandering optreden in de iconografische voorstelling, met als hoogtepunt de

afbeelding van een zwarte farao [47].

 

Nederveen wijst terecht op het bestaan in de antieke Oudheid van een zogenaamd samengesteld Afrikabeeld in de ogen van de Europeanen. Egypte en de Nubische Rijken enerzijds, en een onbekend, “wild” Afrika anderzijds [48]. Men geloofde dat allerlei monsters deze gebieden bevolkten, en het is in deze context dat men spreekt over “Plinische rassen”, zo genoemd naar de beschrijvingen door Plinius de Oudere in 77 na Christus. Mede dankzij Plinius werd Afrika een fabelcontinent voor de Europeanen. Zijn geschriften, met de beschrijvingen van fabeldieren en monsters, zouden tot ver in de middeleeuwen een belangrijke bron over Afrika

blijven [49]. Alleszins, de mythologisering van het onbekende en ondoordringbare Afrikaanse binnenland (het “wilde” Afrika) die we hier zien onstaan, bleef doorwerken tot in de negentiende eeuw, wanneer technologische innovaties de totale exploratie van Afrika mogelijk maakten.

 

 

2. De invloed van het christendom

 

Vanuit het christendom zijn een aantal denkpatronen en theorieën ontstaan die, ingeworteld in de westerse rationaliteit, een grote invloed hebben uitgeoefend op het raciale denken.

 

2.1. Negatieve associatie met de kleur zwart

 

Eerst en vooral bespreken we hier de kleurensymboliek, daar deze een belangrijke plaats inneemt in het westerse denken. Aristoteles wees in de zwart-wit symboliek reeds op het feit dat donkerte de afwezigheid van licht impliceert. Met de opkomst van het christendom in de vroege middeleeuwen heeft de symboliek van het licht, bijvoorbeeld het goddelijke licht of het licht van de beschaving, tot gevolg dat men donker nu ook ging associëren met duisternis, het kwaad, de hel, demonen etc. Het is interessant om te merken hoe met de komst van de Verlichting in de zeventiendede en achttiende eeuw deze symboliek in een andere ideologie werd ingepast. De metafoor van het licht is namelijk eveneens terug te vinden in het Verlichtingsdenken, ditmaal echter niet meer in religieuze zin, maar als licht van de rede. De verlichte denkers adopteerden dus van het christelijke geloof, waartegen zij zwaar van leer trokken, het betekenisgeladen beeld van het licht om het te gebruiken in hun verheerlijking van de rationaliteit. We kunnen dus met recht en rede stellen dat er een Europese traditie bestaat om wit te associëren met het goede en zwart met het kwade.

 

Hoewel de licht-donker tegenstelling aanvankelijk niets te maken had met huidskleur, heeft deze denkwijze desalniettemin een grote invloed op het raciale denken uitgeoefend. Vanaf de zeventiende eeuw werd een donkere huid geassocieerd met ontaarding en degeneratie : zwartheid van de huid wees op zwartheid van de ziel, zo redeneerde men [50].

 

In verband met de kleurensymboliek merken we dat niet enkel de zwarten, maar evenzeer het continent Afrika in de Europese geschiedenis geassocieerd werd met de kleur zwart, met duisternis en met donkerte of anders gezegd, met de afwezigheid van licht.

 

2.2. Zwarten als de nakomelingen van Cham

 

Vanaf de vijftiende eeuw zijn in de Europese geschiedenis meerdere theorieën ontstaan omtrent de schepping van de zwarten, allemaal met als doel het onderbouwen van de zwarte inferioriteit aan de hand van religieuze elementen. Zo werd bijvoorbeeld beweerd dat Afrikanen vóór Adam geschapen zijn (zogehete pre-adamieten), hetgeen aanleiding gaf tot de bewering dat zwarten gelijktijdig met de dieren geschapen zouden zijn. De idee van polygenese of meervoudige schepping kon echter niet aan de hand van de bijbel worden hardgemaakt en had bijgevolg een eerder geringe aanhang.

 

Wel heel belangrijk gebleken in het discours over zwarten is de theorie dat Afrikanen de nakomelingen van Cham zouden zijn. Deze opvatting, die ingang vond in de zestiende en zeventiende eeuw, kende een grote verspreiding in Europa en bleef merkwaardig genoeg nawerken tot aan de twintigste eeuw. De verklaring voor de grote aanhang ligt in het feit dat de theorie over zwarten als nakomelingen van Cham een handig rechtvaardigingsmiddel voor slavernij en koloniale uitbuiting gebleken is. Het betreft hier een bijbelpassus die in deze periode een nieuwe betekenis kreeg. In het Oude Testament staat geschreven hoe Cham, de zoon van Noach, zijn vader bespotte wanneer hij hem dronken en naakt, al slapende aantrof. Zijn broers Sem en Jafeth daarentegen bedekten hun vader met een kleed en werden hiervoor door Noach gezegend. Cham en zijn zoon Kanaän op hun beurt werden vervloekt als “knecht der knechten”. Reeds in de vroege middeleeuwen gebruikte kerkvader Augustinus deze passus in zijn verklaring voor horigheid en slavernij (toen niet perse zwarten): slaven werden in deze optiek de afstammelingen van Cham. Vanaf de zeventiende eeuw werd aan Kanaän, de zoon van Cham, een donkere huidskleur toegeschreven. Zwarten zouden volgens deze bijbelinterpretatie via Kanaän afstammen van Cham en bijgevolg behoren tot de laagste categorie van de mensenheid. Slavernij kreeg dus een religieuze onderbouw, want God had gewild dat de zwarten in dienst stonden van de blanken, die hier als afstammelingen van Sem en Jafeth werden gezien [51].

 

2.3. Zwarten zijn geen volwaardige mensen

 

De Kerk stelde in het verleden dat enkel gelovigen volwaardige mensen zijn. Dit aspect uit de christelijke leer heeft natuurlijk directe consequenties gehad voor de Europese visie op de zwarten. Volgens de christelijke leer kan een persoon maar een volledig mens zijn als hij of zij gelooft in de ene, ware kerk. Vanuit deze optiek werden zwarten aanvankelijk beschouwd als een minderwaardige menssoort [52]. De handel in zwarte slaven kon dus niet veroordeeld worden vanuit deze christelijke visie. Analoog aan de logica kon de bekeerde zwarte op zijn beurt wel als volwaardig mens worden opgenomen in de groep van gelovigen, hetgeen ten dele verklaart waarom er tijdens de Europese koloniale periode zoveel belang gehecht werd aan het missioneringsaspect.

 

Belangrijk om te onthouden is dat hoewel er in de achttiende en negentiende eeuw tal van wetenschappelijke en pseudo-wetenschappelijke discussies gevoerd werden over de positie van de zwarte ten opzichte van de blanke, toch bleef de visie van het grootste deel van de Europeanen bepaald door christelijke elementen.

 

 

3. Naar een steeds negatiever beeld van de Afrikaan vanaf de zestiende eeuw [53]

 

 Als de Europese verbeelding van Afrika en zwarten in de Middeleeuwen niet bepaald negatief te noemen valt, dan is er vanaf de vijftiende en zestiende eeuw duidelijk een kentering waarneembaar. Met de opkomst van de islam in de achtste eeuw verwaterde het contact met Afrika, doch de late Middeleeuwen kenden een herwaardering van de zwarte in de Europese iconografie dankzij de legende van Johannes de Presbyter, de vermeende stichter van een katholiek rijk in Ethiopië. Katholiek Europa hoopte, in het kader van de kruistochten, in Afrika een bondgenoot te vinden tegen de islam [54].

Algemeen gesteld werd de zwarte niet als minderwaardig cultuurwezen bestempeld, al vormde de afwezigheid van godsdienst of de associatie van Afrikanen met de islam wel een struikelblok voor vele Europeanen.

Het toenemende contact met Afrika vanaf de zestiende eeuw, omwille van de ontdekkingsreizen en de beginnende kolonisatie, bracht een cultuurschok teweeg bij de Europeanen. Onder invloed van de hierboven besproken christelijke elementen enerzijds en de toenemende slavenhandel anderzijds, werd het beeld van de zwarte in de komende eeuwen quasi éénzijdig negatief. De perceptie van de zwarte huidskleur in Europa verschoof in de zestiende en zeventiende eeuw van angstaanjagend naar afstotelijk. De zwarte werd in Europa geminacht en de negerslaaf werd het stereotiep beeld. Maar de relatie tussen de slavenhandel en het opkomende racisme blijkt problematisch [55]. Was slavernij het gevolg van een racistisch discours in het westen of was zij er de oorzaak van? Voor beide opvattingen zijn argumenten te vinden.

Het belangrijkste argument voor de minderwaardigheid van zwarten werd gezocht in de afwezigheid van godsdienst. Zo vindt men in het eigentijdse discours over Afrikanen voornamelijk de verafgoding van fetisjen terug [56]. Tevens werden allerhande seksuele perversies aan Afrikanen toegeschreven. De pseudo-wetenschappelijke associaties van de zwarte met apen, voornamelijk met Oerang-Oetangs, stamt ook uit deze periode. Zelfs tot in de achtiende eeuw verschenen studies waarin Afrikanen met dieren vergeleken werden. Opvallend hierbij is dat de basis voor de vergelijkingen niet zozeer bepaald werd door hun uiterlijk maar wel door hun gebruiken [57].

In navolging van Michel de Montaigne gaven enkele belangrijke Europese denkers gestalte aan het concept van de noble sauvage of ‘edele wilde’, ontsproten uit nostalgische bewondering voor de ridderlijke krijgskunst en het principe van de natuurstaat bij bepaalde niet-westerse volkeren [58]. Merkwaardig genoeg had dit begrip meestal betrekking op Indianen, terwijl de zwarte doorgaans als ‘onedele wilde’ gestigmatiseerd werd. Toch vallen er in de eigentijdse literatuur voorbeelden te lezen van de ‘edele zwarte’, in een poging om het stereotiep negatief beeld van de zwarte te doorbreken.

 

De achttiende eeuw kende merkwaardige tegenstellingen in de visie van blank op zwart. De Verlichting propageerde gelijkheid van alle mensen, en geloofde bovendien in de vervolmaakbaarheid van de mens door middel van opvoeding en onderwijs [59]. Blijkbaar was dit niet van toepassing op zwarten, want zwarten werden eveneens door verscheidene verlichte denkers een minderwaardige menssoort gedacht. Met de opkomst van de moderne wetenschap, die zich voornamelijk manifesteerde in de negentiende eeuw, ging men zich bezighouden met de classificatie dieren en mensen. De bedoeling was om raciale verschillen in kaart te brengen. De Zweedse wetenschapper Linnaeus verdeelde de mensheid onder in zeven soorten. Hoewel hij geen rangorde gebruikte, deden zijn opvolgers dat wel, en zo ontstond een sterk hiërarchisch denken. Afrikanen werden in dit classificatiemodel helemaal onderaan geplaatst.

Intelligentie werd een nieuw concept in het westerse denken. Petrus Camper bijvoorbeeld zocht een verband tussen de gelaatshoek en de intelligentie, en ook de theorie van de schedelinhoud, hoe groter de hersenmassa hoe verstandiger, werd in deze periode uitgewerkt. Tevens werd er allerhande vergelijkend anatomisch onderzoek verricht op zwarten.

Een belangrijke reden om de zwarte inferioriteit wetenschappelijk te onderbouwen was de transatlantische slavenhandel, die in deze periode haar hoogtepunt bereikte en helemaal geïncorporeerd was in de Europese economie. Toch kende de achttiende eeuw in Europa reeds belangrijke pleitbezorgers van het abolitionisme, de beweging voor de afschaffing van slavernij. Het uitgangspunt was echter niet de menselijke gelijkheid, maar wel meer menselijkheid in de omgang met Afrikanen.

De Romantiek huldigde in de omgang met vreemde culturen het concept van de ‘edele wilde’, een begrip dat ditmaal meer betrekking had op iemand die niet gecorrumpeerd is door de Westerse beschaving. Wederom betrof het hier voornamelijk Indianen, en het beeld van zwarten was overwegend negatief.

Afrika was in de westerse verbeelding een oercontinent, waar de Afrikanen leefden zoals verre blanke voorouders ooit geleefd hadden.

 

Nederveen wijst op een duidelijke breuklijn in de Europese visie aan het einde van de achttiende eeuw. Als zwarten voorheen inferieur beschouwd werden op basis van culturele kenmerken, dan kwam na 1770 de nadruk te liggen op aangeboren raciale inferioriteit [60].

 

In de negentiende eeuw werden zwarten meer dan ooit gezien als een volk zonder cultuur en zonder geschiedenis. Afrika was in deze optiek een achterlijk continent en indien men er sporen aantrof van cultuur of beschaving dan werden deze tot in het absurde aan blanke invloed toegeschreven.

Het raciaal denken, ofwel het toeschrijven van inferioriteit of superioriteit op basis van raciale eigenschappen, kwam in deze periode verder tot ontwikkeling [61].

Indien de natuurwetenschap zich voordien voornamelijk in navolging van Newton oriënteerde op de fysica, dan werd in de negentiende eeuw de biologie het uitgangspunt, met belangrijke implicaties voor het rasdenken [62]. Zo is bioloog Charles Darwin zeer belangrijk gebleken voor verscheidene rassentheorieën. Darwin stelde dat de mens één specie is, dus geen verschillende menssoorten, maar door natuurlijke selectie ontstaan wel verschillende variëteiten. Deze theorie werd aangewend om te bewijzen dat de ene variëteit verder geëvolueerd is dan de andere, en hieruit werd vervolgens geconcludeerd dat zwarten dichter bij primaten zouden aanleunen. Volgens opvattingen in de antropologie waren Afrikanen de ‘eigentijdse voorouders’ van de blanken. De psychoanalyse vertaalde dit gegeven naar de psychologie en vergeleek zwarten met grote kinderen.

Ook in deze periode is, net zoals ten tijde van de slavernij, de Europese context determinerend voor de beeldvorming over Afrikanen. Na de massale exploratie van het Afrikaanse binnenland in het midden van de negentiende eeuw werd het hele continent met de scramble for Africa aan het einde van de negentiende eeuw door Europese mogendheden gekoloniseerd. Wat de verhouding tussen blank en zwart in de kolonie betreft, diende de numerieke minderheid van de groep kolonialen gecompenseerd te worden door middel van psychologische onder-drukking van de inheemse bevolking aan de hand van intimidatie en machtsvertoon [63]. In Europa probeerde men de economische uitbuiting in het koloniaal systeem te rechtvaardigen door te wijzen op het infantiele karakter van Afrikanen. In dit opzicht, zo stelde men, diende de inlandse bevolking bevoogd te worden. De koloniserende machten profileerden zich als de brengers van beschaving in het Afrikaanse continent.

 

De eerste helft van de twintigste eeuw kende een voortzetting van deze paternalistische benadering van Afrikanen. Er was aandacht voor de scholing van de inlandse bevolking in de kolonies, alleen betrof het in de meeste gevallen een technisch gericht onderwijs : de kolonialen hadden behoefte aan aangepaste werkkrachten. De hooggeschoolde Afrikaan werd dan weer als een slechte imitatie van de blanke gezien. In deze context werd de zwarte intelligentsia in Belgisch Congo smalend evolués genoemd door de blanke kolonialen.

De associatie van Afrika en haar bewoners met wildheid trad weer op het voorplan. De koloniserende staten stuurden etnologen naar het continent die zich voornamelijk interesseerden voor het primitieve aspect van Afrikaanse volksstammen. De opkomst van de fotografie in de koloniale propaganda had een soortgelijk effect [64].

Tegenover het oude vooroordeel van Afrika als continent zonder geschiedenis of cultuur kwam in het wetenschappelijk discours de denkstroming van het cultuurrelativisme te staan. Volgens deze opvatting dient elke cultuur in zijn eigen context behandeld te worden, zonder hiërarchische opvatting van verschillende culturen. Het cultuurrelativisme wou afrekenen met het superioriteitsdenken en het eurocentrisme in de westerse visie op andere culturen. De aanhang voor deze theorie bleef voorlopig echter beperkt tot de wetenschappelijke wereld.

De Tweede Wereldoorlog toonde aan waartoe raciaal denken kon leiden en de racistische benadering van Afrikanen werd globaal afgewezen. Dankzij toegenomen kennis verdween een resem vooroordelen uit de westerse beeldvorming over Afrika en zwarten. Anderszijds worden bepaalde (positieve) stereotypen dankzij het westers exotisme en escapisme in stand gehouden. Het toerisme bijvoorbeeld heeft er belang bij om Afrika te associeren met wildheid en primitiviteit.

 

 Het beeld van de Afrikaan in de Europese geschiedenis werd voornaamlijk bepaald door ontwikkelingen in Europa zelf. Vanaf de Nieuwe Tijd overheerst het westerse superioriteitsgevoel, met in de marge de positieve appreciatie van de zwarte als 'edele wilde’, en pas in de twintigste eeuw trachtte men in het Westen af te stappen van het eurocentrisme en Afrikanen in hun eigenheid te erkennen. In ieder geval is de Europese beeldvorming van zwarten altijd doorspekt geweest met vooroordelen en stereotypen, waarvan sommigen tot tot op vandaag blijven doorwerken.

 

 

4. Het belang van de koloniale periode voor het beeld van Congolezen

 

Uit het voorgaande is gebleken dat bepaalde gestereotypeerde beelden over zwarten reeds teruggaan tot de eerste contacten met Europeanen. Andere stereotypen daarentegen hebben zich duidelijk gevormd in de context van de koloniale periode en zijn er dan ook nauw mee verbonden. Het koloniale vertoog is belangrijk aangezien ons onderzoek de periode tussen 1955 en 1965 beslaat, ofwel de periode die het scharniermoment vormt tussen koloniaal bewind en de onafhankelijkheid van Congo. Daardoor zal de beeldvorming over Congolezen in de door ons bestudeerde Belgische dagbladen eerder stereotypen bevatten die stammen uit de koloniale periode.

 

Toch blijken bepaalde pre-koloniale clichés over zwarten ook tot na de Congolese onafhankelijkheid door te schemeren in de westerse verbeelding. Eeuwenlang hebben blanken vanuit een eurocentrisme bepaalde barbaarse praktijken aan de zwarten toegeschreven. De beschavingsmissie van de Europeanen stelde zich dan ook tot taak om hieraan een einde te stellen.

 

Zo hebben westerlingen het altijd moeilijk gehad met wat ze bestempelden als de seksuele losbandigheid van zwarten, en meerbepaald met polygamie. Het is echter objectiever om te stellen dat Congolezen niet verplicht monogaam zijn [65]. Bij stamhoofden vervulde het bezit van verscheidene vrouwen de functie van statussymbool. Bij de blanken echter, stootte polygamie altijd op afkeur en onbegrip. Rond de periode van de Congolese onafhankelijkheid bijvoorbeeld, schreef een journalist in Le Soir verwonderd over een wetsvoorstel waardoor alle vrouwen van een parlementariër een reisvergoeding zouden ontvangen om hun man te vergezellen [66]. Het voorstel werd uiteindelijk verworpen, maar uit het artikel bleek duidelijk een zekere minachting over het feit dat een aan polygamie gerelateerd punt op de politieke agenda werd geplaatst. De verklaring voor het toeschrijven aan zwarten van polygamie en seksuele losbandigheid, ligt gedeeltelijk bij de blanken zelf. In hun contact met Afrikanen, die opener en natuurlijker met hun seksualiteit omgingen, gingen bepaalde blanken vanuit hun frustratie hun eigen seksuele fantasieën overdragen op de zwarten.

 

Een ander pré-koloniaal motief in de blanke verbeelding over Afrikanen, dat wellicht in stand gehouden wordt omdat het zo tot de verbeelding spreekt, is het vermeende kannibalisme. In Europa is men geneigd te denken dat kannibalisme enkel voorkomt bij volkeren op verre plaatsen zoals in de Afrikaanse brousse of bij hun primitieve voorvaderen, of binnen hun eigen volk maar dan enkel in extreme situaties zoals bijvoorbeeld na een schipbreuk. Kannibalisme symboliseert de ultieme grens tussen wild en beschaafd. De Belgische kolonialen leefden in de overtuiging dat de koloniale periode een einde had gesteld aan het kannibalisme, dat volgens hen in het pre-koloniale Congo een gangbare praktijk was. Ironisch genoeg onstonden er tijdens de koloniale periode onder de inlandse bevolking tal van mythes over blanken die Congolezen opaten [67]. Zo is er bijvoorbeeld de mythe van de mutumula, volgens dewelke blanken zwarte vrouwen zouden gevangen-nemen om hen vervolgens te doden en in te blikken [68].

 

De koloniale periode bracht een definitieve verschuiving teweeg van het beeld van de Afrikaan als woeste krijger naar het stereotiep beeld van de Afrikaan als een groot kind. Een verklaring voor deze visie is de toepassing in de negentiende eeuw van het darwinisme in de psychologie. Via de zogehete biogenetische wet, waarbij de evolutie van het individu (de fases van geboorte tot de dood) wordt getransponeerd naar de evolutie van een soort, stelde men zwarten gelijk met kinderen en geestelijk gestoorden. Immers, de psychoanalyse paste deze wet toe op de antropologische visie die Afrikanen als onze ‘eigentijdse voorouders’ beschouwde, en kwam tot de conclusie dat zwarten als grote kinderen dienden behandeld te worden. Aangezien het gedrag van kinderen instinctief heet, kreeg het begrip wildheid, dat reeds langer in het Europese vertoog over Afrikanen aanwezig was, naast de associatie met natuur en flora nu ook het aspect van het instinctieve mee [69].

Het beeld van Afrikanen als grote kinderen is heel belangrijk in het koloniale vertoog. De ouder-kind relatie, die eigen was aan het kolonialisme in het algemeen, is niet natuurlijk gegroeid. In het Westen heeft men dit concept van inboorlingen als ‘grote kinderen’ uitgevonden als rechtvaardiging van hun imperialistische politiek. De imperiale psychologie van de kolonialen steunde op prestige, intimidatie en machtsvertoon [70].

 

In Belgisch Congo steunde de relatie tussen de inlandse bevolking en de blanke kolonialen heel sterk op het beeld van Congolezen als kinderen. Dit zogenaamde paternalisme, volgens sommigen een Belgische uitvinding, heeft de verhouding tussen blank en zwart in Congo gedurende de koloniale periode bepaald. In essentie komt het hierop neer dat de kolonialen eigenmachtig beslisten wat goed was voor de inlandse bevolking, zonder medezeggenschap. In relatie met de inlandse bevolking zagen de Belgische kolonialen zichzelf als combinatie van vaderfiguur en moederfiguur : ze hadden net als een goddelijke vader het land uit het niets geschapen en zoals een stereotype moeder gaven ze oneindig aan hun Congolese ‘kinderen’. Maar, volgens Ceuppens waren de Congolezen slechts als familie en mochten ze geen familie van de Belgen worden. Het paternalisme diende enkel om de ongelijkheid tussen beiden scherp te stellen. De kolonialen verwachtten wel van de Congolezen eindeloze dankbaarheid en gedweeheid, waardoor ze hen in feite opzadelden met een onoverkomelijke schuld en afhankelijkheid [71].

 

Eveneens te situeren in het kader van het kolonialisme is het ontstaan van het beeld van de luie neger, de lazy native. Met de komst van de Europeanen werd de inlandse bevolking goedschiks maar vooral kwaadschiks ingepast in de systematische ontginning van grondstoffen. In het westen mag men er dan wel prat op gaan een einde te hebben gesteld aan de slavenhandel die de bevolking van het Afrikaanse binnenland teisterde, het alternatief voor de zwarten was in de meeste gevallen dwangarbeid. De Europese werkethiek werd hardhandig door middel van lijfstraffen opgedrongen aan de zwarte bevolking, waardoor de zogehete beschavingsmissie in Afrika een winstgevende aangelegenheid werd. Wanneer de inlanders niet voldeden aan de hoge verwachtingen van de kolonisator, werden ze gemakshalve als lui bestempeld. Voorheen kon men in de westerse wereld bewondering opbrengen voor het stereotype van de onbekommerde en ambitieloze zwarte onder de tropenzon, deze zorgeloosheid paste namelijk in het plaatje van de edele wilde, maar in het koloniale project werd dit gedrag volledig veroordeeld. Het beeld van de luie zwarte gaat evenzeer terug tot de eerste contacten van Europeanen met Afrikanen. De arbeid, en meer bepaald de landbouw, staat bij traditionele gemeenschappen in functie van de noden en behoeften. De bevolking leeft in bepaalde regio’s van Afrika dan ook zeer seizoensgebonden omwille van geografische omstandigheden. Concreet betekent dit dat deze zwarten gedurende bepaalde seizoenen heel hard moeten werken, terwijl ze tijdens andere periodes geen werk voor handen hebben. Men reisde vooral in het droge seizoen waardoor Europese reizigers vooral geconfronteerd werden met zulke tijdelijk inactieve stammen, hetgeen wellicht ook voeding gegeven heeft aan het vooroordeel van de luie, rondlummelende

zwarte [72].

 

 

III. DE KOLONIALE PERIODE (1955-1960)

 

1. Context : Het Belgische dekolonisatiebeleid.

 

Wanneer koning Boudewijn in 1955 zijn eerste bezoek aan de kolonie bracht, leerde hij uit de mond van de Congolezen over de sociale problemen en over de rassendiscriminatie. Geen enkele Congolees echter sprak de vorst aan over het volledig ontbreken van politieke rechten bij de inlandse bevolking, laat staan over de mogelijkheid van onafhanklijkheid. Tot dan toe had zich nog geen Congolees nationalisme gemanifesteerd. Hoewel elders in Afrika het dekolonisatieproces zich op gang trok, leek de Belgische kolonie op dit vlak een oase van rust. Het ontbreken van een politiek bewuste elite in Congo kan verklaard worden door het paternalistisch kolonialisme. Het Belgische beschavingswerk legde de nadruk op de verbetering van materiële en geestelijke levensomstandigheden, maar verwaarloosde zodoende de intellectuele vorming. Zo was het onderwijssysteem haast uitsluitend gericht op lager en technisch onderwijs, en werden de twee universiteiten die de kolonie rijk was, pas in latere instantie opgericht. De geschoolden onder de Congolezen, die door de Europeanen évolués genoemd werden, beoogden assimilatie met de blanken, waardoor zij vooral aanstuurden op de ontmanteling van de rassenscheiding. Een lotsverbetering voor de évolués bleef echter uit, en zij konden enkel de laagste ambten van de administratie bekleedden. Vooral de minachting van de blanken zorgde ervoor dat de évolués de dragers van het nationalisme werden [73].

 

In het moederland dacht men nog niet aan de mogelijkheid van onafhankelijkheid. In feite bestond er in de Belgische politiek en in de publieke opinie, waar na de oorlog andere problemen zoals de koningskwestie centraal stonden, weinig interesse voor de kolonie en dus bleef men trouw zweren aan het koloniaal beleid. In 1954 deed zich een belangrijke verschuiving voor in de Belgische politiek, met repercussies voor de kolonie. De ideologische tegenstelling tussen klerikalen en anti-klerikalen, eigen aan de Belgische politiek, waren ook reeds lang aanwezig in de kolonie. Wanneer in België een socialistisch-liberale coalitie kwam aan de macht kwam, en de ministerportefeuille voor de kolonie in handen kwam van de liberaal Buisseret, werd de schoolstrijd overgeplant naar Congo. Geviseerd door de anti-klerikale politiek van Buisseret, vooral met de invoering van openbaar onderwijs voor Afrikanen, haakte de Kerk af als pijler van het kolonialisme. In 1956 verklaarden de bisschoppen in Congo zelfs dat een emancipatiepolitiek naar de Congolezen toe gelegitimeerd was. Zo zouden zich in de schoot van de Kerk de eerste uitingen van het Congolees nationalisme, weliswaar in gematigde vorm, manifesteren [74].

 

Terug naar 1955, wanneer een hoogleraar aan de Koloniale Universiteit in Antwerpen, A.A.J. Van Bilsen, een dertigjarenplan voor de ontvoogding van Congo publiceerde. Reactie op het plan bleef niet uit, waarbij een minderheid van de blanken de emancipatie van Congolezen volledig verwierp, terwijl de meerderheid in de lijn van het paternalisme ontsteld was over de korte termijn van dertig jaar. Van Bilsen was dan niet de eerste Europeaan die gewag maakte van de idee van Congolese onafhankelijkheid (hij gebruikte de term “ontvoogding”), maar door het concrete karakter van het traktaat werd het debat op gang gebracht.

Dit gewijzigd klimaat zorgde ervoor dat vanaf 1956 het Congolese nationalisme in de openbaarheid trad. Het dertigjarenplan vormde de inspiratie voor een manifest van het tijdschrift Conscience Africaine te Leopoldstad, waarvan de latere eerste minister Joseph Ileo hoofdredacteur was. Dit manifest, het werk van Congolese katholieken, werd zowel in het moederland als in de kolonie minder heftig bekritiseerd dan het programma van Van Bilsen. Enkele weken later antwoordden de bestuurders van de Abako [75] met een tegenmanifest, dat militanter was van aard en onmiddellijke onafhankelijk eiste [76].

 

In België, waar de schoolstrijd (1954-1958) in alle hevigheid woedde, stonden deze ontwikkelingen niet centraal. Men geloofde in een verderzetting van de paternalistische koloniale politiek, die reeds decennia lang haar doeltreffendheid bewezen had. Er werd wel aan politieke hervormingen voor de kolonie gedacht, maar tot voorstellen kwam het niet. Onder invloed van dit dralen van de Belgische regering, en mede door de gebeurtenissen in de rest van zwart-Afrika, zou het Congolese nationalisme spoedig een radicalisering kennen. Bovendien waren in Congo bestuurlijke organen met inspraak voor blank of zwart onbestaand en daarom werden in 1957 op drie locaties voor het eerst gemeenteraads-verkiezingen georganiseerd. Zowel blanke als zwarte gemeenteraadsleden werden verkozen, maar de koloniale overheid stelde zelf nog een aantal raadsleden aan. Ook deze ontgoocheling droeg bij tot de radicalisering van het Congolese nationalisme [77].

 

De dekolonisatie kende een aanzienlijke versnelling in het sleuteljaar 1958. Zo ging een grote invloed uit van de Expo in Brussel, die een ware revelatie betekende voor de bezoekende evolués. In het moederland werden ze op gelijke voet met de blanken behandeld, wat in de kolonie nog ondenkbaar was. Belangrijker echter was hoe Congolezen van over het ganse grondgebied mekaar voor het eerst op grote schaal ontmoetten in de gemeenschappelijke verblijfplaats in Tervuren. Het groeiende besef van het gemeenschappelijke doel van onafhankelijheid heeft hierbij een katalyserende rol gespeeld [78].

In de kolonie zelf gingen bepaalde Congolese verenigingen, veelal cultureel en etnisch van aard, steeds meer de politieke toer op. De oudste en in de eerste fase belangrijkste vereniging was de Abako of “Alliance des Bakongo”, die de herleving van het Bakongo-volk vooropstelde. Ontstaan in 1950, bouwde de Abako na 1955 onder leiding van Joseph Kasavubu haar organisatie uit en ging ze zich meer politiek profileren. In de loop van 1958 radicaliseerde de partij en werd de onafhankelijkheid een duidelijke eis. Eveneens van groot belangrijk was de oprichting van de MNC of “Mouvement National Congolais” door een groepje evolués die betreurden dat de Werkgroep van Pétillon [79] geen Congolese vertegenwoording kende. De vereniging stond open voor alle Congolezen en onder voorzitterschap van de charismatische Patrice Lumumba werd gestreefd naar een duidelijk omlijnde ontvoogdingspolitiek die moest uitmonden in onafhankelijkheid. Op korte termijn diende volgens de MNC de democratisering van de instellingen doorgevoerd te worden. Naast de Abako en de MNC zagen nog tal van andere partijen het daglicht, zoals de Action Socialiste (later de PP), de Cerea en de Conacat. Deze laatste zou uitgroeien tot een zeer federalistische politieke partij met Moïse Tshombe als voornaamste leider. Pas in augustus 1959 kende de koloniale overheid het recht op vereniging toe [80].

Wanneer op 24 augustus 1958 de Franse president De Gaulle te Brazzaville in een historische toespraak het woord “indépendance” liet vallen, vonden zijn woorden weerklank aan de overkant van de Congostroom, in Leopoldstad.

In België was er onder invloed van de gebeurtenissen een mentaliteitsverandering merkbaar. Men was in Brussel tot besef gekomen dat een ontvoogdingspolitiek voor Congo noodzakelijk geworden was. In juli 1958 was een homogeen C.V.P.-kabinet met Gaston Eyskens als eerste minister aangetreden, en in november van dat jaar werden met het schoolpact de scherpe ideologische plooien glad- gestreken. Waarschijnlijk was het onder invloed van de Kerk en de missies in het bijzonder, die zoals gezien voorstander van Congolese emancipatie geworden waren, in ieder geval bevatte de verklaring van de kersverse regering de duidelijke wens om de politieke toekomst van de kolonie te bepalen. Voormalig gouverneur-generaal Pétillon werd tot minister van Koloniën benoemd, of minister van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi zoals dat voortaan heette. Op zijn initiatief werd een Werkgroep met vertegenwoording van de drie traditionele partijen in het leven geroepen om zich te buigen over de problematiek. Wanneer echter de liberalen in november 1958 mee in de regering stapten, werd na een stoelendans Maurice Van Hemelrijck, die eveneens uit de katholieke partij stamde, de nieuwe minister met bevoegdheid inzake. Hierdoor werd Pétillon voorzitter van de Werkgroep, die na grondige bevraging in de kolonie, rond kerstmis van dat jaar zijn bevindingen rond had. De aanbevelingen van het comité, die een geleidelijke overgang naar interne autonomie van de kolonie voorstonden, zouden de basis vormen voor de regeringsverklaring die gepland was op 13 januari 1959 [81].

Een niet geringe invloed ten slotte, ging uit van de pan-Afrikaanse conferentie die in december 1958 te Accra (Ghana) werd georganiseerd. Deze werd bijgewoond door een Congolese delegatie waaronder Lumumba, op wie deze volkeren-conferentie ideologisch gesproken veel indruk maakte. Na zijn terugkeer zou de toekomstige Congolese premier zijn eisen formuleren in termen van onmiddellijke democratische vrijheid en politieke rechten [82].

 

De zelfgenoegzaamheid in het moederland kreeg een ernstige opdoffer door het uitbarsten van bloedige onlusten in Leopoldstad op 4 januari 1959, waardoor de Belgische regering werd genoopt tot een duidelijkere positiebepaling. De Werkgroep had in haar rapport onafhankelijkheid voor Congo als een mogelijkheid beschouwd, maar in de nasleep van de rellen werd op 13 januari, eerst door koning Boudewijn in een toespraak en later door minister Van Hemelrijck in de regeringsverklaring, de Congolese onafhankelijkheid aangekondigd. Dat daarbij nog steeds geen termijn voorop gesteld werd, was een doorn in het oog van de Congolezen [83].

 

De druk vanuit de kolonie nam toe. Op het platteland werd steeds meer overgegaan tot burgerlijke ongehoorzaamheid tegenover de blanke administratie, die zich op hun beurt gesaboteerd voelde door maatregelen van de Belgische overheid. Zo werd vanuit het moederland vooral opgeroepen om, met de rellen van 4 januari in het achterhoofd, conflicten met de inlandse bevolking te vermijden, waardoor de kolonialen hun gezag steeds verder zagen afbrokkelen. Het verschil in opvatting tussen de koloniale administratie en het moederland kwam nu helemaal bloot te liggen, en sterkte de Congolese leiders in hun positie. De chaos werd vergroot door het heropleven van stammentwisten en er brak zelfs regelrechte oorlog uit in de Kasaï tussen Lulua en Luba. Het koloniale bestuur was niet bij machte de orde te herstellen en kon enkel lijdzaam toekijken. Het beeld van Congo als voorbeeldige kolonie was eind jaren vijftig reeds ernstig geschaad [84].

 

Na enkele maanden van afwachtende houding werd in de helft van 1959 de nieuwe Congo-politiek, belichaamd door minister Van Hemelrijck, door de Congolese nationalisten verworpen. In België werd men overrompeld door dit radicale Congolese nationalisme, dat vond dat de geplande hervormingen niet ver genoeg gingen. De nationalisten eisten actieve betrokkenheid in de politiek die de toekomst van hun land zou bepalen, en stuurden daarom aan op een dialoog met de Belgische regering. Deze zou er komen in de vorm van een politieke rondetafelconferentie in januari en februari 1960.

In september 1959 was Auguste De Schryver aangetreden als nieuwe minister van Koloniën, nadat Van Hemelrijck ontslag had genomen na een aanvaring met

gouverneur-generaal Cornelis. De verslechterde situatie in de kolonie dwong de nieuwe minister het beleid van zijn voorganger over te nemen en zelfs te versnellen. De Schryver gaf toe aan de eis van de nationalisten en een rondetafelconferentie werd georganisserd in Brussel. Zowel in de kolonie als in het moederland leek men overtuigd van het feit dat de overgangsperiode zo kort mogelijk diende gehouden te worden. De grote maatschappijen meenden dat de onafhankelijkheid een gunstiger klimaat zou scheppen dan de huidige chaos en de regering had berekend dat een aanslepende dekolonisatie op meer kosten voor de staatskas zou uitdraaien. Tot ieders verbazing rolde 30 juni 1960 naar buiten als vooropgestelde datum voor de onafhankelijkheid. Bij de blanke kolonialen heerste verslagenheid, maar de zwarte bevolking was onverdeeld opgetogen. In zeven haasten werden in april 1960 wetgevende en provinciale verkiezingen georganiseerd in de kolonie, waaruit de regering van eerste minister Lumumba onder het presidentsschap van Kasavubu voortvloeide. Op 30 juni werd de Belgische vlag gestreken [85].

 

 

2. Het bezoek van koning Boudewijn aan de kolonie [86]

 

We laten ons krantenonderzoek aanvangen met de eerste belangrijke gebeurtenis inzake Belgische verslaggeving over Congo in de periode tussen 1955 en 1965, namelijk met het bezoek van Koning Boudewijn aan Belgisch Congo en Ruanda-Urundi in 1955. Hoewel de idee van een koninklijk bezoek aan Congo reeds in 1952 werd geopperd, was het wachten tot in 1955, vier jaar na eedaflegging, op de concrete realisatie. Op 16 mei zette Boudewijn voet op Congolese bodem om vervolgens, na een rondreis van meer dan drie weken, op 12 juni in Melsbroek te landen. Als onderdeel van zijn representatieve taak bezocht de koning elke provinciehoofdstad van de kolonie, de zogehete Blijde Intredes.

 

De toestand in de kolonie op dat ogenblik was niet in overeenstemming met het beeld uit koloniale propaganda. Vooral de verhouding tussen blank en zwart werd steeds problematischer. Het paternalistisch koloniaal bewind leek voorbijgestreefd en vele Congolezen hoopten op verandering met de komst van de koning. De plattelandsvlucht deed de steden aanzwellen en in de dichtbevolkte zwarte wijken kwam het verschil in levensstandaard tussen blank en zwart schrijnend tot uiting. De kolonialen kloegen over een toenemend alcoholmisbruik bij de inlandse bevolking en ook het openstellen van blanke scholen voor zwarten viel niet in goede aarde. Koning Boudewijn was echter voor zijn vertrek goed ingelicht over deze problemen dankzij koloniale experten [87].

 

De belangstelling bij de pers was groot. Meer dan zeventig journalisten uit binnen- en buitenland waren naar Congo afgezakt om de rondreis van de vorst te verslaan, en hun publicaties hebben ongetwijfeld grote invloed gehad op de Belgische verbeelding van Congo. Op bepaalde plaatsen beschikten de journalisten over communicatiemiddelen om hun verslag uit te brengen. De mogelijkheden om een kopij door te sturen waren via luchtpost, telefoon of telegraaf. In de praktijk was het versturen van een telegram de meest gangbare oplossing [88].

Volgens toenmalig gouverneur-generaal Pétillon heeft het koninklijk bezoek voor de eerste maal de aandacht getrokken op Congo en zijn problemen [89]. In België bestond immers tot na de Tweede Wereldoorlog geen belangstelling voor de kolonie. Maar het echte Congolese nieuws kwam in de dagbladen niet consequent aan bod en werd er toch over Congo geschreven, dan primeerde doorgaans het exotische en missionaire aspect op de rest [90].

De jaren vijftig brachten voor het eerst Congolese problemen op het voorplan bij de Belgische opinie. In dit kader van toenemende mediabelangstelling heeft de massale verslaggeving van het koninklijk bezoek bijgedragen tot een grotere bekendheid van Congo bij de Belgische bevolking.

 

De komst van koning Boudewijn creëerde hoge verwachtingen, zowel bij de blanken als de zwarten. De Belgische kolonialen zagen in de komst van de vorst een middel om hun aanzien bij de inlandse bevolking te vergroten, hun prestige had namelijk te lijden onder de verzuurde relatie tussen blank en zwart in de kolonie. Eveneens bij de zwarte Congolezen waren de verwachtingen hoog gespannen. De komst van de Grand Chef vervulde de zwarten met de hoop op verandering : “Le Roi va changer tout ! [91]. Deze hoop werd in verscheidene kranten verwoord in clichétermen zoals obscuur, mysterieus en instinctief, termen die wel vaker worden gebruikt als het over Afrika of haar bewoners gaat [92]. Hoe het ook moge wezen, de komst van de koning zou alles veranderen in de ogen van de inlandse bevolking. Zo staat bijvoorbeeld te lezen in Le Soir : “les Noirs le [de koning] considéreront un peu comme la Grande Amulette [93]. Bewust of onbewust lijkt het woord “amulet” een verwijzing naar het vermeende bijgeloof van zwarten, wier godsdienst in de ogen van blanken beperkt bleef tot het aanbidden van fetisjen. Alleszins laat men in de kranten uitschijnen dat de zwarte Congolezen een blind of zelfs naïef geloof koesterden in de veranderingen die de komst van koning Boudewijn, die immers ook hun koning of Chef was, zou teweeg brengen.

 

Wat meteen opvalt in de berichtgeving van de Belgische dagbladen is de nadruk die gelegd werd op het enthousiasme bij de Congolese bevolking. Koning Boudewijn werd tijdens de Blijde Intredes in de provinciehoofdsteden evenzeer door de blanken geestdriftig onthaald, maar men schreef aan de ontvangst door de zwarte Congolezen een grotere uitbundigheid en vooral, een grotere spontaneïteit toe. Zo lazen we bijvoorbeeld in La Libre Belgique, in een nabeschouwing over de rondreis, dat “la chose la plus frappante dans l’attitude de nos compatriotes, c’est

leur spontanéité. Rien d’officiel chez eux [94]. Toch waren sommige journalisten geïntimideerd door de uitbundigheid van de Congolezen, want “als ge te midden van een groep dansenden en zingenden staat, slaat de angst u om het hart! Want deze mensen vergeten alle zin voor werkelijkheid, leven in een andere wereld” [95].

De Congolezen waren dus oprecht enthousiast over de komst van koning Boudewijn en bedachten hem met de naam Mwana Kitoko, een term uit het Lingala die zoveel betekent als “De Jonge Knaap”. In latere publicaties over het koninklijk bezoek aan Congo duikt echter systematisch de term Bwana Kitoko, “De Mooie Heer”, op. Historicus Etambala heeft aangetoond dat het hier geschiedvervalsing betreft, op de naamsverandering zou aangestuurd zijn door de koloniale overheid om te vermijden dat de koning met een kind geassocieerd

werd [96].

 

Er was opmerkelijk veel interesse voor de Congolese ‘folklore’. Zo werd de koning tijdens zijn verblijf in Congo meermaals vergast op traditionele dans, een evenement dat door de blanke bezoekers met veel fascinatie werd gadegeslagen. Bijgevolg verscheen hiervan in de pers telkens een sfeervol verslag, met veel couleur locale. Hoewel bepaalde journalisten duidelijk kritisch stonden tegenover de authenticiteit van deze opvoeringen [97], toch werden ze doorgaans beschouwd als getrouwe weergave van het leven in een primitieve Afrikaanse stam : “Et le Roi sourit à cette fantasmagorique évocation de la brousse [98].

In diezelfde context merkten we eveneens hoe vaak er in de kranten op tam-tams trommelende zwarten werden opgevoerd. Ongetwijfeld werd er daadwerkelijk in kader van de plechtigheden veelvuldig door Congolezen getrommeld en gedanst, dit is immers een onderdeel van hun cultuur, doch vermoedelijk heeft de overvloedige media-aandacht voor deze aspecten van de Congolese bevolking de beeldvorming van de Congolees beïnvloed. Wat stereotypering betreft heeft de uitgebreide aandacht voor de Congolese zelfexpressie hoogstwaarschijnlijk de clichés van de muzikaal aangelegde en immer dansende zwarte in de ogen van de Belgische lezer bestendigd.

 

 

Deze foto werd gepubliceerd in Le Soir ( 27 mei 1955 ) en illustreert treffend op welke wijze men in de blanke verbeelding van Congolezen gepreoccupeerd was met tamtams en het element van ritme. Meermaals beschreven blanken hoe zwarten op het ritme van het tromgeroffel alle zin voor realiteit verloren en zich als bezetenen uitputten in zang en vooral in dans. Zo heeft bijvoorbeeld Vandersteen in dit verband aangetoond dat “frénésie” (en hiervan afgeleid “frénétique”) het codewoord werd in de verslaggeving van de Congolese dansen naar aanleiding van de onafhankelijkheidsviering in 1960 [99].

De tamtam loopt als een rode draad doorheen deze studie, omdat de journalisten blijkbaar elke gelegenheid, weliswaar voornamelijk in het kader van plechtigheden en feestelijkheden, aangrepen om er gewag van te maken. De tamtam werd in het vertoog van bepaalde journalisten zelfs als metafoor aangewend, in de zin dat Congolezen hun leven zouden laten leiden door het ritme van de trommels. Dit beeld vindt men bijvoorbeeld in Le Peuple, in de context van de onafhankelijk-heidsstrijd : “pour mener tambour battant, et à un rythme sans cesse accéléré, leur lutte pour indépendance, les Congolais ne furent pas seuls [100].

 

De zwarte werd in context van het koninklijk bezoek meermaals als een attractie gezien door de bezoekende blanken. Naar aanleiding van een feestelijk onthaal van koning Boudewijn, met muziek en dans, schreef Louis De Lentdecker in De Standaard : “Het was net of het koloniaal museum van Tervuren levend werd!” [101].

Vermoedelijk associeerden de blanke bezoekers Congo met het primitieve leven in stamverband, met dans en allerhande rituelen, met geheimzinnigheid et cetera. Wanneer deze illusie doorprikt werd, klonk het in Volksgazet bijvoorbeeld naar aanleiding van een folkloristische opvoering verontwaardigd : “teveel witte uniformen, Congolezen in katoenbroek en politiemannen met rode mutsen in een décor dat rein primitief had moeten blijven” [102].

De wijze waarop de Congolezen werden opgevoerd als bezienswaardigheid is een belangrijk element in de berichtgeving over het bezoek van de koning aan de kolonie. In Europa is er een lange traditie om Afrikanen op te voeren als exotische attractie. Zo kon men op wereldtentoonstellingen zwarten bezichtigen in nagebouwde dorpen. De fotografie heeft ook in belangrijke mate bijgedragen tot de manier waarop men in het Westen naar Afrikanen keek.

 

Het beeld van zwarten die in bomen klauterden heeft klaarblijkelijk indruk nagelaten bij de journalisten, want in elke onderzochte krant wordt hier meermaals gewag van gemaakt. Opvallend is hoe dankzij het taalgebruik deze zwarten één werden met de flora van het décor : ze hingen in bomen “gelijk trossen

bananen” [103] of zoals geschreven in La Libre Belgique, droegen de bomen “des régimes de gros fruits noirs [104]. Het exotisch plaatje is compleet wanneer De Lentdecker van De Standaard beschrijft hoe zich een enthousiaste massa had gevormd “tegen een fond van statige palmbomen waarin weer trossen zwarten hingen te bengelen” [105]. In de westerse iconografie van Afrikanen bestaat de traditie om zwarten voor te stellen in natuur en flora, meestal woeste en overweldigende natuur. Ook de associatie van de Afrikaan met de palmboom is typisch [106].

Er brak wel eens tak af waardoor een “trosje“ zwarten enkele meters naar beneden stuikte maar, zo lazen we in de kranten alsof het een vanzelf-sprekendheid betrof, niemand raakte gewond [107]. Alsof Congolezen anatomisch anders gebouwd zouden zijn.

 

Bepaalde uitspraken in de kranten lijken dus een rasgebonden karakter te bezitten. In de verslaggeving wordt af en toe gewag gemaakt van uiterlijke elementen bij de Congolezen. In de beschrijving over zwarten die stonden te zwaaien met “hun lange armen” [108] bespeuren we een doorslag van het eeuwenoude vooroordeel dat Pygmeeën een groter hoofd en langere armen hebben, omdat ze dichter bij de primaten zouden aanleunen dan blanken [109]. Het stereotiep beeld van de zwarte met dikke lippen en witte tanden is eveneens terug te vinden in de krantenverslagen [110].

Maar wat te denken van een journalist in De Standaard die naar aanleiding van de voorbereidingen van de festiviteiten in het kader van het bezoek aan Boudewijn schreef : “ook de inlanders werken ijverig, zij het ietske trager [dan de blanken]” [111]. Vermoedelijk was er niet de intentie om met deze generalisatie een uitspraak te doen over het verschil in werkvermogen of werkwil tussen de blanke kolonialen en de zwarte Congolezen. Toch doet zo’n ongenuanceerde uitspraak denken aan het cliché van de luie zwarte.

 

Zwarten zouden een andere manier van denken hebben dan blanken, de Afrikaanse irrationaliteit versus de Europese rationaliteit. Die opvatting blijft hardnekkig voortbestaan tot op vandaag de dag. In de scherpste bewoording klinkt het in Le Soir : het is verbazingwekkend en angstaanjagend, op intellectueel vlak, “de voir fonctionner ces cerveaux africains, sur les quels l’education et la philosophie européennes semblent avoir glissé comme l’eau sur les plumes du canard [112]. Deze uitspraak, die gedaan werd naar aanleiding van de polygamie van bepaalde Congolezen, heeft een enorm generaliserend karakter en sterotypeert de Congolezen als irrationele wezens. Meestal wordt dit zogenaamde verschil in denkwijze tussen blank en zwart in het koloniale vertoog gebruikt om te wijzen op de zwarte intellectuele inferioriteit.

 

Eveneens interessant, maar ietwat verschillend van voorgaande voorbeelden, is de weergave in de dagbladen van de koloniale visie op de inlandse bevolking. Naar aanleiding van het bezoek van koning Boudewijn publiceerde de krant Le Soir op 12, 13 en 14 mei een artikel van de Amerikaans journalist A. R. Dodd Jr. Het artikel had tot doel de toestand te schetsen in Congo aan de vooravond van het koninklijk bezoek. In deze context sprak Dodd met enkele blanke kolonialen, over de kolonie, bijgevolg ook over de Congolezen. Hieruit volgde een aantal merkwaardige, en voor ons onderzoek interessante, uitspraken. Vooreerst beklemtoonden de geïnterviewde blanke kolonialen steevast dat ze onbevooroordeeld en niet racistisch zijn tegenover de zwarte Congolezen :

Ici, au Congo, me dit un administrateur civil belge, nous n’avons pas de préjuges de colour, et la ségrégation raciale n’existe pas [] puis il ajoute : comprenez bien que la plupart des gens à qui nous avons affaire sont des primitifs, de vrai sauvages [113]. Vervolgens bestempelden ze het merendeel van de zwarten als primitievelingen, en vanuit dit standpunt pleitten zij voor een koloniale en paternalistische politiek. Want, aldus deze kolonialen, de zwarte bevolking is niet in staat haar politieke rechten op te nemen. Stemrecht, dat in Congo onbestaand was voor zowel zwart als blank, hoefde voor de geïnterviewden niet, want “si nous votions, les Noirs voudraient voter aussi. Et ils ne sont pas assez mûrs [114]. Dit impliceert duidelijk een civilisatorische opvatting, waarbij de blanken de zwarten geleidelijk op het spoor naar de onafhankelijkheid zetten.

Uit het artikel blijkt hoe bepaalde kolonialen pleitten voor een regime van apartheid. Wanneer de journalist polst naar de gemengde scholen voor blanken én zwarten, klinkt het negatieve antwoord van een koloniaal : “les indigènes sont bien

plus précoces du point vue sexuel que les enfants blancs.” Maar, “je n’ai pas de

préjugés, bien entendu…” [115].

De inlandse bevolking wordt in dit artikel ook ongenuanceerd verbonden met kannibalisme en polygamie. De kolonialen beweren namelijk dat ze zich tot taak stellen om deze barbaarse praktijken de wereld uit te helpen, en om de gerechtelijke willekeur van de stamhoofden aan banden te leggen [116].

Deze uitspraken over de Congolese bevolking kunnen in een ruimere context geplaatst worden. In een klimaat van globale dekolonisatie, een trend die vooral na de Tweede Wereldoorlog merkbaar werd, wilden de Belgische kolonialen deze Amerikaanse journalist duidelijk maken dat de Congolese bevolking nog lang niet in staat was om onafhankelijk te zijn. Op deze wijze konden zij benadrukken dat zij noodzakelijk waren voor het land. De bedoeling van de journalist was een kritisch artikel te schrijven over de toestand in Congo, en aan te tonen dat de relatie tussen de blanke kolonialen en de zwarte bevolking uitzonderlijk onevenwichtig was

 

Nog in Le Soir lazen we een hele resem clichés uit de mond van blanken in de kolonie. Zwarten zijn als kinderen, ze lachen te veel en ze imiteren de blanken [117].

Deze uitspraken hoeven niet te verbazen daar ze in zekere zin deel uitmaakten van het koloniale discours over Congolezen. De woorden van Belgische kolonialen, zoals opgetekend in de kranten naar aanleiding van het koninklijke bezoek, hebben hoogstwaarschijnlijk bij de lezer een belangrijke impact gehad op de beeldvorming over de Congolese bevolking.

 

 

3. Plechtigheden in het kader van de vijftigste verjaardag van de overname van Congo door België ( 18 oktober 1958 )

 

De vijftigste verjaardag van de Belgische aanhechting van Congo werd in de kolonie met veel trompetgeschal herdacht. Er vonden talrijke toespraken plaats, onder meer door minister van Koloniën Pétillon [118], die in naam van de Belgische regering sprak. De grote afwezige was, althans voor de inlandse bevolking, koning Boudewijn. Men had gehoopt dat hij in eigen persoon zou komen spreken over de mogelijkheid van zelfbestuur voor Congo [119].

 

In de kranten werd de viering van vijftig jaar Belgisch Congo vooral aangegrepen om het pionierswerk van Leopold II op te hemelen [120]. De kolonie was zijn levenswerk, en bovenal hij had hij een einde gesteld aan de slavernij voor de zwarte bevolking, hij was erin geslaagd à mettre fin à la traite des Noirs [121]. Hij werd gehuldigd als diegene die de beschaving naar Congo gebracht had.

Met geen woord werd gerept over de wandaden in Congo die de kolonisatie van Leopold II met zich mee had gebracht. In de dagbladen werd, zoals overal in die periode, een rooskleurig beeld opgehangen van een vorst die vanwege zijn inzet en doorzetting bepalend is geweest voor de genese van de Belgische kolonie.

Maar Kongo-Vrijstaat van Leopold, gericht op economische exploitatie in de vorm van rubberproductie, stond evenzeer voor uitbuiting en mishandeling van de inlandse bevolking [122]. Zo dienden de stamhoofden tribuut te betalen aan de Europeanen in de vorm van rubber. Opstanden van de inlandse bevolking, wegens te hoge quota’s, werden beantwoord met strafexpedities door de Force Publique.

De wreedheden die hiermee gepaard gingen, werden aangeklaagd in het befaamde Casement rapport. Op basis van dit rapport begon men onder meer in de Britse pers met een lastercampagne tegen Leopold II. België werd hierin meegesleurd en om zich van de blaam te zuiveren, en vanwege Leopold’s hoge schulden aan de staatskas, heeft de regering in 1908 beslist tot definitieve overname van Congo. Kennelijk werd anno 1958 deze keerzijde van het levenswerk van Leopold II verzwegen in de Belgische dagbladen.

 

We konden lezen in La Libre Belgique hoe Leopold “avait réussi à protéger les indigènes contre l’alcoolisme [123]. Blijkbaar is dit alcoholprobleem bij de Congolezen in de ogen van de blanken niet verholpen in de tijd van Leopold, want we zien het opnieuw opduiken in koloniale discours in de jaren voor de Congolese onafhankelijkheid [124]. De associatie met alcoholisme is een steeds terugkerend en niet onbelangrijk element in de Belgische verbeelding van de Congolezen, dat gemakkelijk tegen de inlandse bevolking gebruikt wordt.

 

Niets te maken met de viering van Congo vijftig jaar Belgisch, maar wel rond dezelfde periode gepubliceerd en uiterst bruikbaar voor de studie van de beeldvorming over Congolezen, is een artikeltje aangaande de lezing van een zekere B. Henry op “Middagen der poëzie” in Brussel [125]. Hierin wordt door de spreker, weliswaar in het kader van poëzie, een beeld van Afrikanen opgehangen dat bulkt van de stereotypen en de clichés. De lezing had kennelijk tot doel om aan te tonen dat “de Afrikaan een wezen is dat leeft op het ritme van zang en dans”. Volgens Henry is “de Afrikaan per essentie een lyricus”, die “spontaan zijn beelden schept” en “zijn lichaam ook onmiddellijk plooit in ritmische bewegingen, om die beelden te veruiterlijken in zang en dans”. Immers, “gans zijn leven is een ritme” of nog sterker : “bij alles wat hij doet zingt hij”. The ever singing and swinging

Nigger! [126] Deze ode aan de Afrikanen wil het verschil tussen blank en zwart beklemtonen waarbij, volgens de spreker, de Afrikaan beter in staat is zich lichamelijk uit te drukken en zijn leven wordt geleid door ritme. De stereotypen ritme, dans en zang, waarmee de zwarte tot op heden wordt geassocieerd, worden hier voorgesteld als levensbepalende elementen, als de eigenheid van de zwarte.

De Afrikaanse werkelijkheid is uiteraard anders, want Afrikanen zingen en dansen heus niet de hele dag [127]. Kortom, de lezing bestendigt een exotisch maar vooral overgesimplifieerd beeld inzake de expressiviteit en muzikaliteit van Afrikanen.

 

Enkele dagen voor de vijftigste verjaardag verscheen in La Libre Belgique een driedelige reeks over het bezoek van Congolezen aan België in het kader van de wereldtentoonstelling in 1958. De expo vond plaats in Brussel tussen 17 april en 19 november 1958, en trok zo’n 42 miljoen kijklustigen van over de ganse wereld. Onder hen bevond zich ook een vijfhhonderdtal Congolezen, voornamelijk uit de intellectuele bovenlaag (de évolués). De impact van de Expo op deze bezoekers was heel groot. In België werden ze als gelijken behandeld, hetgeen in de kolonie nog ondenkbaar was. Bovendien verbleven alle Congolezen samen in prefab-woningen in Tervuren, waardoor inwoners van over heel Congo voor het eerst op grote schaal met elkaar van ideeën konden wisselen. De Expo was in dit opzicht de katalysator van een nationaal gevoel en van een streven naar dekolonisatie [128]. Toevallig of niet ontstonden vlak na hun thuiskomst enkele belangrijke nationalistisch partijen zoals bijvoorbeeld de MNC (Mouvement National Congolais) van Patrice Lumumba.

 

Journalist André Villers van La Libre Belgique bespreekt in de de reeks “Les Congolais en Belgique” voornamelijk de behoeften van de Congolese bezoekers. Hij behandelt onder meer de huisvesting van de Congolezen nabij het koloniaal museum in Tervuren en het probleem van catering, omdat Congolees eten als dusdanig niet bestaat. Elke Congolese stam heeft bij wijze van spreken andere voedingsgewoonten, hetgeen organisatorische problemen teweeg brengt voor het gastland. Hiermee verbonden wordt het concept van rechtvaardigheid bij de Congolezen besproken. Villers stelt dat de Congolezen een scherp gevoel hebben voor rechtvaardigheid, maar “ils ont surtout le sens de l’injuste [129]. Dit is te verklaren omdat de Congolezen “n’ont encore parcouru q’une prémière étape dans la voie de l’évolution [130]. De ideeën van de Franse revolutie worden de zwarten opgedrongen als dogmata en wekken daarom frustratie op. In essentie lijkt het er volgens de journalist op neer te komen dat, in contact met het moederland, de Congolezen vooral aandacht hadden voor hetgeen ze niet bezaten. Hij lijkt te willen zeggen dat de Congolezen dezelfde stadia in intellectuele evolutie als de Europeanen dienen te doorlopen om tot een juiste inschatting van rechtvaardig-heid te komen. We herkennen hierin duidelijk een raciale manier van denken, maar geen deterministische opvatting. De westerse beschaving is de norm, maar de Congolezen worden wel in staat gedacht om dit beschavingspeil te bereiken. Toch worden op deze manier de Afrikanen intellectueel gesproken lager inschat omdat ze nog niet het stadium van de westerlingen zouden bereikt hebben.

Er wordt gewezen op de natuurlijke vriendelijkheid van de Congolezen en op hun spontaneïteit [131], aspecten die passen in het cliché van de goedlachse zwarte.

Hun ijdelheid, “comme les Noirs sont très coquets [132], zorgde er wel voor dat sommigen onder hen meerdere kostuums hadden mee gebracht, die in België tot vijfmaal toe per week naar de droogkuis dienden gebracht te worden.

De Congolese bezoekers blijken leergierig, want de bezoeken aan verschillende Belgische steden “les a vivement interessé [133]. Maar, schrijft Villers, technologie gaat volledig aan hen voorbij. Sterk veralgemend klinkt het dat “les Africains et les Asiatiques – parmi ceux-ce il faut faire un exception pour les japonnais – ne sont pas attirés par la technique [134], immers “les problèmes techniques échappent complètent à leur compréhension [135]. De Congolezen begrepen dus, volgens dit artikel, niets van de technologische hoogstandjes van de wereldtentoonstelling en interesseerden zich er ook niet voor. Het is niet te achterhalen in welke mate deze uitspraak strookte met de realiteit, maar het is wederom een voorbeeld van de Afrikaanse irrationaliteit in de ogen van de blanke.

 

In de reeks artikels uit La Libre Belgique worden de bezoekende Congolezen op een haast antropologische manier door de journalist onder de loep genomen, alsof zij zelf werden tentoongesteld. De tijd van de Congolese “negerdorpen”, die dienden om het Belgisch koloniaal paviljoen op te luisteren, was nochtans voorbij.

De eerste Congolese aanwezigheid in Belgie in het kader van een wereldtentoonstelling dateert van 1885, toen twaalf Congolezen (een koning, Massala genaamd, en zijn gevolg) hun intrek namen in een nagebouwd dorp. Zodoende werden de kijklustigen getrakteerd op taferelen die moesten doorgaan als het dagelijkse leven in Congo. Het bonte gezelschap werd onder grote persbelangstelling rondgeleid in Antwerpen, waar de expo plaats vond : naast tentoonstellingsmateriaal waren de Congolezen dus eveneens toeristen. Negen jaar later vormde Antwerpen opnieuw het decor van de wereldtentoonstelling. Ditmaal werden maar liefst 144 Congolezen naar België verscheept, waaronder een contingent van de koloniale Weermacht. Opnieuw werden ze ondergebracht in namaakhutten, alleen was de amusementswaarde voor de toeschouwers vergroot dankzij een kunstmatige vijver waarop de Congolese “exponaten” op prauwen ronddreven. Voorts werd er muziek gemaakt, gedanst en werden oorlogscènes opgevoerd. Het accent kwam meer op de primitiviteit te liggen, waardoor de Congolezen zo naakt mogelijk werden getoond. Het plaatje van de “wilde” in zijn natuurlijke omgeving werd versterkt door een hele resem exotische dieren uit Congo die voor de gelegenheid in de zoo verbleven. Voor de wereldtentoonstelling in Brussel-Tervuren in het jaar 1897 werden maar liefst 276 Congolezen gemobiliseerd, maar het stramien bleef hetzelfde. Het gebeuren werd echter overschaduwd door de dood van enkele van de Congolezen. Wanneer het nieuws in de pers uitlekte en een schandaal veroorzaakte, betekende dit in België meteen het einde van de mensententoonstellingen. Zowel in 1894 als in 1897 werd antropofysiek onderzoek verricht op de Congolezen [136].

Met de Belgische overname van de kolonie veranderde het beeld dat men wou propageren en kwam de nadruk meer te liggen op de positieve verwezenlijkingen van het kolonialisme, dit in tegenstelling tot de etnografische curiosa van de negerdorpen [137]. Soldaten van de Weermacht defileerden in de Antwerpse straten voor de wereldtentoonstelling in 1930, maar tot in 1958 was dat de enige Congolese vertegenwoordiging van dien aard. De Expo en het vijfitg jaar bestaan van de Belgisch kolonie vielen beiden in het jaar 1958 en voor de gelegenheid werden een vijfhonderdtal Congolezen -waaronder muzikanten, dansers, notabelen, soldaten en religieuzen- overgevlogen. Zij benadrukten de band tussen het moederland en de kolonie en dienden als bewijs dat het Belgisch koloniaal beleid vruchten afwierp [138].

 

In La Libre Belgique maakte Villers van het verblijf van de Congolezen gebruik om hen vanuit etnocentrisch oogpunt aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Deze benadering vertoont gelijkenissen met de wijze waarop men aan het eind van de negentiende eeuw in het kader van de wereldtentoonstellingen naar de bezoekende Congolezen keek. In zijn discours over het gedrag en de manier van denken van de Congolezen maakte hij dikwijls gebruik van generalisaties (Congolezen begrijpen niets van wetenschap) of concentreerde hij zich op details (Congolezen en droogkuis). Onmiskenbaar heeft dit soort artikels invloed gehad op het beeld van Congolezen bij de lezer.

 

Tot slot nog een laatste voorbeeld, dat eveneens op frappante wijze herinnert aan de tijd van de mensententoonstellingen. Wanneer de Congolese dansgroep Changwe Yetu naar Brussel werd gehaald voor de Expo in 1958, schreef men in De Standaard over een “oorspronkelijke dans” in “traditionele klederdracht” die “aangrijpend” was en baadde in “een adembenemende sfeer”. Vooral echter hoe men schreef dat het podium zou bedekt worden met aarde “om zo getrouw mogelijk het gewone terrein van hun dansen weer te geven” [139]. De primitievelingen in hun “wilde” omgeving, als het ware.

 

 

4. De onlusten in Leopoldstad van 4 januari 1959 [140]

 

Het oproer in Leopoldstad kwam voor velen als een donderslag bij heldere hemel. De Belgische publieke opinie was zwaar geschokt. Ook de buitenlandse pers had grote belangstelling voor de ontwikkelingen in Belgisch Congo, dat blijkt onder meer uit het feit dat men in Belgische dagbladen de opinies weergaf uit de berichtgeving van vooraanstaande Europese en Amerikaanse kranten. Deze buitenlandse berichten hebben het explicieter over een anti-blank karakter van de rellen. Belangrijk is dat de illusie van Belgisch Congo als modelkolonie, als een oase van rust, werd doorprikt. Het waren bange dagen voor de blanke kolonialen in de hoofdstad.

 

Dat de onlusten precies in Leopoldstad uitbraken, kan geen toeval heten. Schalbroeck heeft aan de hand van cijfermateriaal de sociaal-economische toestand te Leopoldstad in deze periode geschetst. Een snelstijgende bevolking in combinatie met een gebrek aan onderwijsmogelijkheden had een grote werkloosheidgraad en een steeds toenemende criminaliteit tot gevolg. De verhouding tussen het aantal blanken en zwarten bedroeg één op twintig, en de zwarte arbeidersmassa zag zich geplaatst tegenover een sterk blank patronaat. Daarenboven bestond er voor het proletariaat geen sociaal vangnet [141].

De erbarmelijke leefomstandigheden in de zwarte wijken en het gebrek aan kansen bij de meeste Congolezen in Leopoldstad was één belangrijke aanleiding voor het barsten van de bom. Maar ook politieke factoren hebben de onlusten in de hand gewerkt. Het groeiend Congolees nationalisme met de oprichting van partijen zoals de M.N.C en Abako (Alliance des Bakongo) creëerde bepaalde verwachtingen bij de Congolese bevolking, die echter door de koloniale overheid niet werden ingelost. In de dagbladen wordt meermaals gewezen op de invloed van de pan-Afrikaanse conferentie in Accra in december 1958 inzake het groeiend Afrikaanse bewustzijn en het opkomend nationalisme. Bovendien had de Congolese bevolking gehoopt dat koning Boudewijn naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de kolonie op 18 oktober 1958 naar Belgisch Congo zou afreizen, om hen in hoogsteigen persoon te komen spreken over autonomie [142]. Een deel van de Congolese bevolking was duidelijk gefrustreerd, en “je houdt geen ongeduldige kinderen maandenlang aan het lijntje” [143].

 

De directe aanleiding werd gevormd door de beslissing van de koloniale overheid om een bijeenkomst van het Abako van Joseph Kasa Vubu te verbieden. In feite was er geen bezwaar, de vergadering werd immers binnenshuis georganiseerd in een gebouw van Y.M.C.A. (Young Men’s Christian Association) en niet in openlucht, desalniettemin had de burgemeester van Leopoldstad de samenkomst verboden. Kasa Vubu had zich bij de beslissing neergelegd, maar de genodigden konden niet op tijd verwittigd worden. De sfeer onder de aanwezigen was gespannen. De organisatie had namelijk twee medestichters van de MNC uitgenodigd om te komen spreken. Gaston Diomi had de conferentie van Accra bijgewoond en Arthur Pinzi was net terug van een bezoek aan het moederland en men geloofde dat hij informatie kon verschaffen over de langverwachte regeringsverklaring van 13 januari [144]. Het volk verzamelde zich voor het gebouw en de gemoederen raakten verhit. De politie arresteerde een veertigtal personen, waarop de rellen in alle hevigheid losbarstten. Het geweld keerde zich tegen alles wat symbool stond voor de koloniale orde. In de eerste plaats werden Portugezen en Grieken geviseerd, want die boden krediet aan tegen woekerrentes. Behalve winkels werden ook missiehuizen en scholen geplunderd. De manifestanten wilden oprukken naar de blanke stad, maar dat werd verhinderd door troepen van de Weermacht. Desalniettemin werd een aantal blanken aangerand, doch aan die zijde vielen enkel gewonden. Over het aantal doden bij de Congolezen bestaat onenigheid. Officiëel staat het dodental op 42 en 208 gewonden, maar waarnemers beweerden dat dit cijfer in werkelijkheid veel hoger ligt [145].

 

Iedereen werd verrast door het plotse en intense karakter van de volksoproer. Dat de onlusten indruk hebben gemaakt, blijkt bijvoorbeeld uit de woorden van een redacteur ter plaatse, die beschrijft hoe “een waanzinnige massa uit de donkerte van de inlandse wijk naar de Europese stad poogde door te dringen” [146]. De bedoelingen van de zwarten waren volgens deze journalist duidelijk : ze zouden er “de mooie villa’s plunderen en in brand steken en er de elegante vrouwen misbruiken” [147]. Het vertrouwen in de koloniale samenleving was voorgoed geschonden, en de onafhankelijkheid van Congo bleek nu onvermijdelijk. In dit opzicht waren de gebeurtenissen van 4 januari een katalysator in het Belgische

dekolonisatiebeleid [148].

 

Wat de oorzaken voor de onrust betreft, wijzen de kranten voornamelijk op de hierboven beschreven sociaal-economische en politieke factoren. Men komt tot het besef dat de kloof tussen blank en zwart enorm is, zo ook in de buitenlandse pers waar voornamelijk het paternalistisch beleid met de vinger wordt gewezen [149]. Algemeen gesteld merken we dat men in de opiniestukken van de dagbladen tot het besef kwam dat de verhouding tussen blank en zwart in de kolonie problematisch was. Het einde van het de facto appartheidsregime was volgens velen de noodzakelijke voorwaarde van de politieke ontvoogding van de

kolonie [150].

In La Libre Belgique werd een enkele keer gewezen op het alcoholprobleem onder de inlandse bevolking als oorzaak. l’ivresse”, zo lazen we, “doit être réprimée énergiquement, de manière expéditive et visible [151]. Dit brengt ons bij het cliché van de Congolees die graag en veel drinkt. De associatie van de inlandse bevolking met alcoholmisbruik blijkt een belangrijk motief in de blanke verbeelding. Merk op hoe de Congolezen vlotjes werden gestigmatiseerd als verstokte dronkelappen, terwijl over het problematisch alcoholverbruik van vele kolonialen met geen woord werd gerept [152].

Het voornoemde citaat in La Libre Belgique leent zich uistekend tot een vergelijking met de negentiende-eeuwse opvatting over alcohol als oorzaak van degeneratie [153]. In een ruimer verband beschouwd, kan men namelijk stellen dat de geschiedenis van het alcoholmisbruik tot in het midden van de twintigste eeuw op een moraliserende en disciplinerende toon geschreven werd. De oproep in La Libre Belgique tot strakke beteugeling van Congolese dronkenschap ligt ook volledig in de lijn van disciplinering. Maar er zijn meer interessante parallellen te trekken met het discours van Belgische artsen in de tweede helft van de negentiende eeuw. De medische wereld trok hard van leer tegen het alcoholisme want, net als tuberculose en geslachtsziekten, werd het bestempeld als een ziekte die rasdegeneratie teweeg bracht. Binnen dit vertoog werden steden opgevat als oorden van verval en decadentie, waardoor alcoholmisbruik dan ook aanvankelijk met de stedelijke kernen geassocieerd werd. In ons voorbeeld is Leopoldstad het strijdtoneel van hetgeen de redactie als “des séquelles” van het alcoholisme omschreef, zijnde “batailles et querelles [154]. De Belgische artsen constateerden echter in een later stadium dat de degeneratie, waarvan het alcoholisme een onderdeel was, zich uitbreidde van de stad over het platteland. Deze visie toegepast op de kolonie, namelijk dat het drankmisbruik onder de Congolezen zich verspreidde over het ganse grondgebied, was ook bij bepaalde blanken in Congo terug te vinden. In 1955 bijvoorbeeld, werd de soeverein in het kader van zijn Congoreis door een medewerker op de hoogte gesteld van de toestand in de kolonie, waarbij melding werd gemaakt van het alcoholisme dat zich als een plaag uitbreidde onder de inlandse bevolking [155]. Zo is de cirkel rond want deze Belgische “medici van de degeneratie” in de negentiende eeuw waren tevens van mening dat de ziekte van het alcoholisme zich naar de kolonie had verplaatst dankzij de introductie door de blanke kolonialen van alcohol te Congo. Het laatste punt van gelijkenis betreft de stigmatisering de groep alcoholverslaafden. De Belgische artsen vatten drankmisbruik voornamelijk op als probleem van de arbeidersklasse, die werd verdacht van losbandigheid. Als er toch gewag werd gemaakt van alcoholisme onder de ‘rijken’, dan werd dit probleem geminimaliseerd aan de hand van argumenten dat ze doorgaans thuis in privésfeer dronken en dat hun drank van betere kwaliteit was. Vervang hier de groep van de arbeidersklasse door de Congolezen en men bekomt het vertoog over alcoholisme zoals dat gevoerd werd door de blanken in het algemeen, en door de redactie van sommige kranten in het bijzonder. De kolonialen die op de barza overmatig whisky achterover sloegen, kunnen hier gelezen worden als de ‘rijken’.

 

Er was weldegelijk een zekere stereotypering van de zwarte met alcoholmisbruik merkbaar in de dagbladen, zo getuige ook deze cartoon van de hand van bekend striptekenaar Guy Bara [156], gepubliceerd op 5 juni 1958 in de krant Le Soir.

 

 

Dat de zwarte personages halve apen lijken hoeft niet te verbazen, stereotypering is immers het kenmerk bij uitstek van de cartoon. Belangrijker is dat de associatie

in de blanke verbeelding van zwarten, en dus ook van Congolezen, met alcohol eveneens werd gevisualiseerd in strips. Het betreft hier een populair medium met grote invloed op de beeldvorming bij de lezer.

 

Voor de éénzijdige associatie van zwarten met alcohol is een tegenvoorbeeld te vinden. Volgende episode van Max L’Explorateur, het typetje van Guy Bara, verscheen op 1 september 1963 in Le Soir.

 

 

Bij de vergelijking tussen beide cartoons valt op dat de zwarte er bekaaider uitkomt. Zo ligt de zwarte man bijvoorbeeld ergens in de kant met een fles ondefinieerbare alcohol, en wanneer Max de boze vrouw van de man afleidt, zet deze laatste het wederom op een mateloos drinken. Dat is althans de indruk die men krijgt bij het bekijken van de eerste cartoon. In de tweede strip daarentegen komt de blanke, in de persoon van Max, eerder naar voren als iemand die na een lang verblijf in de brousse snakt naar een glaasje whisky, de kwaliteitsdrank bij uitstek van de kolonialen.

 

Terug naar de onlusten te Leopolstad. Hoewel de gebeurtenissen bij de blanken een schokgolf doorheen de kolonie en het moederland veroorzaakten, werd in de pers gewezen op het feit dat het in de eerste plaats een aantal onruststokers betrof, en dat de meerderheid van de Congolezen de onlusten veroordeelde. De Afrikaanse bevolking, zo klonk het bijvoorbeeld in De Standaard, “bewaarde haar koelbloedigheid” [157]. De zwarten waren dan wel verbaasd en vooral beschaamd over het gewelddadige karakter

van de oproer, toch zouden ze niets gedaan hebben om het geweld te verhinderen. Het ligt immers niet in hun aard om zich te mengen in andermans zaken, aldus een ooggetuige in La Libre Belgique [158]. Volgens deze uitspraak zou het dus in de aard van een volk liggen om op zichzelf gericht te zijn. Vermoedelijk hebben dit soort generalisaties vanwege van hun eenvoud een wezenlijke invloed gehad op de beeldvorming over de Congolese bevolking bij de Belgische lezers.

 

Een andere soort bijdrage aan het beeld van de Congolees in Belgische kranten vonden we in een open brief van een Congolese student als reactie op de gebeurtenissen in Leopoldstad [159]. Meestal wordt enkel de visie van journalisten of van blanke kolonialen in de Belgische dagbladen weergegeven, dus over de

hoofden van de inlandse bevolking heen. Ditmaal echter stipte een Congolees, Paul Mbiombi genaamd, enkele mogelijke oorzaken aan voor het ongenoegen bij de zwarte bevolking. Zo beschrijft hij hoe de blanken als heersende klasse tegenover het zwarte proletariaat staan. Dit zijn haast marxistische termen, en hij verwoordt het probleem van de kloof tussen blank en zwart dan ook duidelijk scherper dan de meeste blanke journalisten. Bovendien, aldus Mbiombi, hebben de Congolezen het voordien te lang zonder pers en radio moeten stellen. Wanneer

ze met een andere wereld in contact komen, ontstaat er afgunst. Blijkbaar beschouwt hij de luxe van de kolonialen, die de ogen van de zwarte Congolees uitstak, eveneens als een drijvende kracht achter de onlusten. Voorts is er een wezenlijk verschil in mentaliteit tussen blank en zwart, en de blanke kent de zwarte niet, zo concludeert hij. Tot slot wijst hij nog op het onstaan van een minderwaardigheidscomplex bij de Congolezen vanwege van “fabels over de onbekwaamheid van zwarten” [160]. Waarop dit juist betrekking heeft, is ons niet geheel duidelijk, maar één ding is zeker : in de Belgische publieke opinie achtte men de Congolezen op dat ogenblik onbekwaam om op relatief korte tijd onafhankelijk te zijn [161].

 

Wat het taalgebruik betreft, is het opmerkelijk hoe sommige kranten naar analogie van een verklaring van Tordeur, de toenmalige burgemeester van Leopoldstad, het woord “elementen” overnamen voor de onruststokers. In Volksgazet lazen we bijvoorbeeld over “verdachte elementen” [162], terwijl er in Le Soir stond geschreven over plunderingen door “des éléments troubles [163]. Het woord element refereert meer aan een zaak dan aan een persoon.

 

 

5. De regeringsverklaring van 13 januari 1959

 

Na een studiereis doorheen de kolonie van een politieke werkgroep onder voorzitterschapper van Pétillon in oktober en november van 1958 had minister van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi Van Hemelrijck een regeringsverklaring aangekondigd omtrent de politieke toekomst van Congo. De idee was om een leidraad uit te tekenen voor een veranderde Congo-politiek, met het oog op de uiteindelijke onafhankelijkheid van de kolonie. De regeringsverklaring was niet het gevolg van de rellen in Leopoldstad op 4 januari, toch hebben deze gebeurtenissen de inhoud van de tekst beïnvloed en de afwerking ervan bespoedigd. In België hoopte men de gemoederen te kunnen bedaren door de onafhankelijkheid in het vooruitzicht te stellen.

De redactie was in handen van een bijzonder ministercomité bestaande uit eerste minister Eyskens, vice-premier Lilar, oud-ministers van Koloniën De Vleeschauwer en Wigny, minister van defensie Gilson en Van Hemelrijck zelf [164]. Een belangrijk knelpunt in de besprekingen was het al dan niet opnemen in de tekst van het recht op onafhankelijkheid voor de Congolezen. Het comité was als zodanig samengesteld dat minister Van Hemelrijck als duidelijke voorstander, wiens mening gedeeld werd door enkele prominente figuren in Leopoldstad, zich geplaatst zag tegenover Lilar en De Vleeschauwer, twee tegenstanders van de onafhankelijkheid [165]. Na de onlusten echter kon minister Van Hemelrijck zijn zin doorvoeren en onafhankelijkheid voor Congo werd expliciet vernoemd. Hierdoor kwam hij echter geïsoleerd te staan in de regering als voorstander van een duidelijke en spoedige onafhankelijkheid [166].

 

De regeringsverklaring op 13 januari werd enkele uren voordien onverwacht vooraf gegaan door een boodschap van koning Boudewijn. Zijn bewoording was eenvoudiger dan de gekunstelde tekst van de regering, waardoor de impact van deze koninklijke rede in de kolonie gevoelig groter was. Mwana Kitoko nam onomwonden het woord onafhankelijkheid (“indépendance”) in de mond, een

begrip dat zich onder de verbasterde vorm “dipenda” razendsnel onder de zwarte bevolking zou verspreiden. Aan de zijde van de Belgische kolonialen heeft de radioboodschap van Boudewijn de netelige kwestie van de onafhankelijkheid in de koningsgezinde milieus beter verteerbaar gemaakt [167]. Opvallend is dat zowel in de regeringsverklaring als in de rede van koning Boudewijn geen datum werd vooropgesteld voor de uiteindelijke onafhankelijkheid en dat tevens nergens met een woord gerept werd over de rellen in Leopoldstad. In de regeringsverklaring werd dan wel gewag gemaakt van onafhankelijkheid, maar niet van de Belgische invulling van dit begrip [168]. Wel bevatte de regeringsverklaring de aankondiging van een aantal administratieve en politieke hervormingen. Concreet werd met de maatregel van het “enig statuut” de discriminatie op basis van ras binnen de administratieve functies afgeschaft. Daarnaast zouden de zwarte Congolezen betrokken worden in het beleid via getrapte verkiezingen want de regering wou namelijk, alvorens Congo op weg naar de onafhankelijkheid te leiden, het democratisch bestel installeren in de kolonie [169]. Doch deze maatregelen waren rijkelijk laat en kwamen onvoldoende tegemoet aan de wensen van de inlandse bevolking.

 

De kranten zagen in de regeringsverklaring een historische gebeurtenis. Er werd dan ook druk gepend over de toekomst van de kolonie, over de rol van België hierin en anderzijds over de politieke onervarenheid van de Congolese intelligentsia. Inzake het belang van het moederland (in het verleden en in de toekomst) lazen we opnieuw over de civilisatorische taak van de kolonialen om “de rechten van de mens te doen eerbiedigen en de barbaarse zeden die nog zouden bestaan, uit te roeien” [170]. Die barbaarse zeden in de ogen van de blanken zijn polygamie, afgodendienst en zelfs kannibalisme, zoals we ook konden lezen in een artikel naar aanleiding van het bezoek van koning Boudewijn [171]. Vele kolonialen leefden in de overtuiging dat, indien zij zouden vertrekken, de Congolese bevolking zou hervallen in een uiterst primitief bestaan, intern verdeeld door bloedige stammentwisten.

 

De overpeinzingen in de Belgische dagbladpers omtrent de regeringsverklaring en de koninklijke boodschap lijken, in het kader van de beeldvorming over Congolezen, tot één belangrijke conclusie te komen. De Congolezen horen het woord “onafhankelijkheid” vallen, maar de meesten onder hen hebben “aucune notion de la signification du mot «indépendance» [172]. In welke mate de inlandse bevolking besefte wat de onafhankelijkheid van hun land impliceerde, is moeilijk te achterhalen voor ons. In ieder geval was men er klaarblijkelijk van overtuigd in het moederland dat de Congolezen verre van in staat waren tot zelfbestuur. De incidenten in Leopoldstad zouden hebben aangetoond dat men in Congo nog ver verwijderd is van “une formation intellectuelle et morale de la population [173], zo schreef een commentator van de Nieuwe Gids.

 

Een meer rasgebonden bewoording van het onbegrip bij Congolezen staat te lezen in La Libre Belgique. Volgens Kestergat heeft de koninklijke rede indruk gemaakt op de zwarten, die de boodschap misschien niet begrepen hebben, "restant bouche bée, les yeux grand ouverts [174]. Dit is een goed voorbeeld van het plastische beeld dat blanken dikwijls opvoeren van de zwarte die met verstomming lijkt geslagen, die het niet goed begrijpt of die heel verwonderd kijkt. Bovendien doet zulk soort beeld sterk denken aan het onbegrip en de verwondering bij een kind.

 

 

6. De politieke rondetafelconferentie

 

Van 20 januari tot 20 februari 1960 vond, onder leiding van vice-premier Lilar, een politieke rondetafelconferentie in Brussel plaats, waar een Congolese delegatie in dialoog trad met de Belgische regering en afgevaagdigden van het parlement.

 

De genese van deze rondetafelconferentie is een complex gegeven, dat een zeker inzicht in zowel de Belgische politiek als in het Congolese nationalisme van die tijd vereist. Vandaar mijn keuze om deze ontwikkeling iets uitgebreider te behandelen.

Tijdens zijn bezoek aan de kolonie in juni 1959 had toenmalig minister Van Hemelrijck aangestuurd op een gesprek tussen de koloniale administratie en de Congolese vertegenwoordigers van politieke partijen. De situatie in de kolonie was zodanig verziekt, waarbij ook de Congolezen beseften dat overleg noodzakelijk werd. Echter, wanneer plotse etnische spanningen in Kasaï leidden tot talrijke arrestaties, waarbij één van de leidende figuren van de MNC, Albert Kalonji, onder huisarrest werd geplaatst. Deze partij had zich overigens in juli 1959 opgesplitst in twee vleugels, de MNC-Lumumba en de MNC-Kalonji, omdat Kalonji vond dat de persoonlijkheid van Lumumba te zwaar woog op de partij. Nu, na de arrestaties had de MNC besloten de gesprekken op te schorten, voor zolang de Congolese militanten werden vastgehouden. Andere politieke partijen, zoals de Abako, volgden dit voorbeeld en een dialoog met de koloniale adminstratie werd onmogelijk. Deze impasse zorgde voor een minicrisis waarbij de minister van Koloniën niet langer het vertrouwen van de regering genoot. Daarop nam Van Hemelrijck in september 1959 ontslag als minister en werd hij opgevolgd door August De Schryver [175].

De nieuwe minister van Koloniën werd beschouwd als behoudsgezind, en het

hof en de regering hoopten dat hij de ontwikkelingen zou vertragen. Minister De Schryver bleef echter bij de beslissing van zijn voorganger om in december gemeenteraadsverkiezingen over de ganse kolonie te organiseren.

Kennelijk tekende zich in het Congolese nationalisme een nieuwe radicalisatie af, want verscheidene Congolese partijen hadden reeds aangekondigd deze verkiezingen te boycotten. Aangezien de vorming van gemeenten en gewesten essentieel was in de overgang naar autonomie, kwam de nieuwe Congo-politiek, zoals uitgetekend in de regeringsverklaring van 13 januari 1959 [176], op de helling te staan. De MNC-Kalonji speelde handig in op deze situatie door haar participatie aan de verkiezingen te laten afhangen van toegevingen van de Belgische regering. Op haar congres te Elisabethstad eiste zij van de regering een rondetafel-conferentie [177].

Er was dus een bescheiden bereidwilligheid tot dialoog bij de Congolezen en de gedachte aan een rondetafelconferentie begon vorm aan te nemen. De Schryver stelde een door België georganiseerd groot congres voor met als doelstelling “het onafhankelijke Congo te structureren, representatieve instellingen op te richten en instrumenten te creëren waarmee het land geleid en bestuurd kan worden”.

Onder invloed van de socialisten werd besloten dat de conferentie zou plaatsvinden in Brussel, en niet in Leopoldstad, om koloniale inmenging te vermijden. Daarmee waren niet alle problemen van de baan, want de Congolese partijen raakten het niet eens over de organisatie van het congres vóór dan wel na de verkiezingen.

De rondetafelconferentie zou uiteindelijk doorgaan in januari (dus na de verkiezingen), maar de Congolese vertegenwoordiging zou niet enkel bepaald worden door de verkiezingsuitslag. Ook partijen die de verkiezingen geboycot hadden, zoals de Abako, werden uitgenodigd. Op 18 januari waren de voorbereidingen rond [178].

 

Daags voor het officiele begin van de conferentie maakte de Congolese delegatie tot grote verbazing van de Belgen bekend dat ze zich in een Front Commun verenigd had. Zo verwonderlijk was de oprichting van een Gemeenschappelijk Front echter niet, daar de radicalisering van het Congolese nationalisme de standpunten van de verschillende partijen dichter bij elkaar had gebracht.

Om te verkomen dat de Belgen verdeeldheid konden zaaien, schaarden de Congolezen zich nu in alle kwesties achter dezelfde standpunten, met als voornaamste eis de onmiddellijke onafhankelijkheid. De Congolese delegatie had namelijk verwacht zwaar te moeten onderhandelen over de datum van onafhankelijkheid. Professor Jef Van Bilsen, raadgever van Kasavubu, beweert verrast te zijn toen bleek dat de regering de overgangsperiode reeds voor de conferentie had vastgesteld op enkele maanden, en niet, zoals verwacht, op enkele jaren. Belangrijk is dat er aan Belgische zijde allerminst eensgezindheid heerste, en zo zagen de Congolese nationalisten dankzij hun gemeenschappelijk optreden quasi al hun eisen ingewilligd [179].

 

Op 21 januari gingen de eigenlijke gesprekken van start. De eerste overwinning van het Front was om alle beslissingen genomen tijdens de conferentie als definitief te laten gelden. Dit was tegen de verwachting van de Belgische regering in, die de rondetafelconferentie altijd had beschouwd als een reeks vrijblijvende onderhandelingen, waaruit op hun beurt aanbevelingen konden voortvloeien. Vervolgens werd bepaald dat de onafhankelijkheid volledig zou zijn en zou plaatsvinden op 30 juni 1960, tot grote verbazing van de Congolese delegatie en de Belgische publieke opinie, die verwacht hadden dat het dekolonisatieproces nog jaren zou aanslepen. Congo zou in grote mate de Belgische instellingen overnemen, maar inzake de toekomstige staatsstructuur waren de Congolese nationalisten verdeeld in federalisten en unitaristen. België opteerde duidelijk voor een unitaire Congolese staat, naar analogie van het Belgische voorbeeld. Het dubbelzinnige compromis dat op de rondetafelconferentie gesloten werd, verleende een grote autonomie aan zowel de centrale overheid als aan de provinciale instellingen.

 

Voorts werd nog beslist om op aanvraag van minister Scheyven [180] in april van dat jaar een tweede rondetafelconferentie te organiseren, ditmaal over de financiële

en economische aangelegenheden. De Congolese delegatie stemde hiermee in omdat ze de politieke conferentie als allesomvattend beschouwde. De Congolese leiders hechtten dan ook weinig belang aan deze tweede rondetafelconferentie, en lieten zich vertegenwoordigen, terwijl ze zich op de verkiezingen toelegden.

Om terug te keren naar de politieke rondetafelconferentie, die eindigde op 20 februari in een sfeer van euforie [181].

 

Twee gebeurtenissen, die ongeveer op het zelfde moment plaatsvonden, kleurden de rondetafelconferentie. De grote afwezige op de conferentie was Patrice Lumumba, die sinds 1 november 1959 in de Jadotstad gevangen gehouden werd omdat hij verantwoordelijk werd geacht voor de onlusten in Stanleystad. Wanneer de delegatie van MNC-Lumumba vernam dat hun leider op 21 januari veroordeeld was tot zes maanden celstraf, weigerde ze verdere deelname aan de debatten. Hierop stelde de Belgische regering alles in het werk om Lumumba voorwaardelijk vrij te krijgen en reeds op 26 januari landde hij in Zaventem om alsnog aan tafel bij te schuiven. De koloniale autoriteiten voelden zich andermaal in het kruis getast.

Het tweede incident gebeurde op 25 januari en draaide rond Kasavubu. Wanneer de Belgische regering niet wou toegeven aan de eis van Kasavubu om de rondetafelconferentie op te vatten als een ‘constituante’, verliet deze laatste de zaal. Na enkele dagen verdwenen te zijn, daagde Kasavubu opnieuw op om deel te nemen aan de conferentie. Hij gaf griep op als reden voor zijn afwezigheid [182].

 

In de meeste Belgische dagbladen werd elke dag van zitting uitgebreid verslag gedaan over het verloop van de rondetafelconferentie. Zoals te verwachten is deze verslaggeving veeleer zakelijk en droog en bevatte ze nauwelijks elementen over de Congolese bevolking. Wanneer men toch schreef over de Congolezen, betrof het informatie van politieke aard. In De Standaard bijvoorbeeld, weerlegde gouvernementssecretaris [183] Stenmans “de geruchten volgens welke de plattelandsbevolking geen interesse zou aan de dag leggen voor de politiek en dat de Kongolezen geen zin hebben voor democratie” [184]. Volgens dit bericht was er een groeiend politiek bewustzijn bij de Congolezen.

 

De onafhankelijkheid kwam weer centraal te staan in de krantencommentaren en er werd druk gespeculeerd over de haalbaarheid van een snelle Congolese onafhankelijkheid. In Volksgazet bijvoorbeeld werd geschreven dat de Congolezen niet klaar zijn voor de onafhankelijkheid omdat ze nog geen eigen universitair geschoolden bezitten [185]. Deze redenering lijkt niet te stroken met het socialistisch ideeëngoed, waar de arbeider centraal staat. De uitspraak kan wel verklaard worden als men weet dat de journalist de schuld voor het ontbreken van een intellectuele bovenlaag bij de Belgische instellingen legde. De socialisten hebben zich altijd vanuit de oppositie tegen het Belgische koloniale beleid gekant.

Eveneens positief doch zeer eurocentrisch, was de uitspraak van prof. De Corte in La Libre Belgique, volgens dewelke Congo is omgevormd van een “civilisation inférieure” tot een “civilisation supérieure” naar westers model. Deze ontwikkeling, zo beweerde hij, mondt nu uit in een snelle onafhankelijkheid [186].

Aan de andere kant is er De la Vallée Poussin [187] in Le Soir, die de situatie in Congo vergeleek met de Middeleeuwen bij ons : “[…] les langues, les religions, les coutumes et surtout les parentés ethniques, sont la réalité fondamentale, malgré l’unité administrative [188].

 

Van 8 februari tot en met 16 februari verscheen anoniem in Volksgazet een reeks getiteld “Met de Boeing naar Congo”. Het zijn vooral dit soort reportages, veeleer dan de droge verslaggeving over de rondetafelconferentie, die informatie opleveren over de Congolese bevolking.

In deze reeks komt opvallend veel het zogenaamde fetisjisme bij de Congolezen aan bod. Zoals wel vaker het geval in het vertoog over Afrikanen wordt ook hier de inlandse cultuur gelijkgeschakeld met fetisjisme : “In de provincie Kasaï werd zeer spoedig al zijn belangstelling [het betreft hier een verzamelaar van Afrikaanse kunst] gewekt door de uitingen van de inlandse cultuur, door het fetichisme” [189]. Fetisjen, zo staat te lezen, bepalen het leven van de Congolees, en “hij gebruikt voor en ziet in alles fetisjen” [190]. Ook mensen kunnen beschouwd worden als fetisj. Albino’s, “die trouwens voor een blanke juist doordat zij voor wat hun lichaamsbouw betreft alle kenmerken van het zwarte ras vertonen een afschuwelijk zicht vormen”, worden zeer hoog in ere gehouden in de stam [191].

Deze nadruk op het fetisjisme van de Congolezen, toont wederom aan hoe men in het westen gefascineerd is door dit onderdeel van de Afrikaanse cultuur. Fetisjen worden in het Westen bestempeld als bijgeloof en maken onderdeel uit van het discours over de irrationaliteit van zwarten. Toch zijn de blanken evenzeer geïntrigeerd door het het geheimzinnige aspect ervan. Het leidt weinig twijfel dat dit soort artikels de associatie van Congolezen met fetisjen en bijgeloof in de hand werken.

De journalist bedient zich nogmaals van hetzelfde discours. Wanneer hij op pad in de brousse zich niet helemaal veilig voelt, schrijft hij over “de vrees voor de onbegrepen reacties van de Afrikaan die niet alleen leeft maar die in zijn stamverband een geheimzinnige kracht vindt” [192]. Ook hierin zijn de clichés van de irrationaliteit en de geheimzinnigheid van de zwarte terug te vinden.

 

Elders in de reeks wordt de rechtspraak onder de loep genomen. “De zwarten zijn gepassioneerde redenaars die er plezier in scheppen aan een rechtzaak deel te nemen al was het maar om, ter verklaring van een vechtpartij, hun hele stamboom en die van hun ras te kunnen verhalen” [193] is een uitspraak van de journalist die steunt op het stereotype van de zwarte als mooiprater. In deze context wijst Etambala op het feit dat Belgen maar drie soorten Zaïrezen kennen, en één daarvan is de eeuwige student die meestal wordt omschreven als een briljant spreker en een breedsprakerige intellectueel [194]. Dit illustreert goed hoe bepaalde clichés of stereotypen tot op heden blijven doorwerken.

De rechtspraak wordt vergeleken met het westerse model. Zo worden bijvoorbeeld de betrokken partijen in een rechtszaak eventueel vergezeld door raadslieden, “die geen advocaten zijn zoals wij ze in Europa kennen”, want, zo staat tussen haakjes te lezen : “Congo heeft nog geen intellectuelen” [195]. Het klopt dat Congo op het ogenblik van de onafhankelijkheid te weinig universitair geschoolden [196] telde, zo’n 1300 hoger én universitair geschoolden [197], maar stellen dat Congo op dat ogenblik helemaal geen intellectuelen bezat, is een veralgemening die onrecht doet aan de opkomende intellectuele elite in de kolonie.

 

Een reportage als “Met de Boeing naar Congo” trachtte een beeld te scheppen van hoe men in Congo leefde op dat ogenblik. Maar zoals hierboven aangetoond maakte de journalist soms gebruik van stereotypen en bovendien wist hij zich niet helemaal te verlossen van het juk van het eurocentrisme, hetgeen een open kijk verhindert. Een mogelijk gevolg van deze reportage is de versterking in de ogen van de lezer van de associatie van Congolezen met fetisjisme en geheimzinnigheid. Dit is belangrijk aangezien het hier de verbeelding betrof van een volk op de drempel van de onafhankelijkheid.

 

 

IV. DE ONAFHANKELIJKHEID (1960)

 

1. De Congolese onafhankelijkheid op 30 juni 1960

 

 De Congolezen hadden op de rondetafelconferentie gepleit voor 1 juni, maar minister De Schryver wist 30 juni als onafhankelijkheidsdatum te bekomen, wat in ieder geval bijzonder weinig tijd was om de kolonie klaar te stomen voor volledige onafhankelijkheid.

 

Er wordt in deze context gesproken over de ‘weddenschap’ van minister De Schryver. Een snelle dekolonisatie werd verkozen boven een moeizame, om snelle spanningen, conflicten en fustraties bij de Congolezen te vermijden. In België ging men er vanuit dat na de onafhanklijkheid niet veel zou veranderen en dat de blanke kaders werkzaam zouden blijven, ditmaal in opdracht van de Congolese regering. Met een meerderheid van Belgisch gezinde partijen in het Congolese parlement aan de ene kant, en met een vriendschapsverdrag voor de periode van tien jaar aan de andere kant, zouden de Belgische belangen in Congo vertegenwoordigd blijven. Waar men in het moederland echter niet op gerekend had, was het klinkende succes van het Congolese nationalisme, van de MNC in het bijzonder, op de meer gematigde partijen bij de provinciale en nationale verkiezingen in mei 1960. Deze partij hield er tijdens de campagnevoering bepaald onorthodoxe methoden op na en schuwde zelfs de intimidatie niet, waardoor zij als enige stemmen behaalden over bijna gans het land [198].

Niet zonder enige moeite, werd Lumumba uiteindelijk aangeduid als formateur, en hij stelde een regering samen met zichzelf als eerste minister en waarin de MNC-Lumumba het grootste aandeel had. Kasavubu werd staatshoofd.

 

Na onderhandelingen werd inderhaast op 29 juni 1960 het vriendschaps-, bijstands- en samenwerkingsverdrag tussen België en Congo ondertekend. Er werd nog beslist dat de in Congo gestationeerde Belgische troepen niet mochten optreden zonder de toelating van minister van Landsverdediging [199], een functie die eveneens werd waargenomen door Lumumba. Deze clausule zou, met de muiterij van de Openbare Weermacht [200] een week later, heel belangrijk blijken.

Diezelfde dag nog landde koning Boudewijn op Congolese bodem. De kolonie maakte zich op voor de feestelijkheden.

 

De officiële onafhankelijkheidsplechtigheid vond plaats in het parlementsgebouw op 30 juni 1960, in de aanwezigheid van Belgische en Congolese eregasten. De ceremonie zou bestaan uit de ondertekening van de onafhankelijkheidsverklaring, voorafgegaan door een redevoering van zowel koning Boudewijn als Kasavubu. Zoals te verwachten gaf de Belgische vorst een zeer paternalistische toespraak, waarbij hij aandacht vroeg voor het Belgische pioniers- en beschavingswerk in Congo. President Kasavubu bracht eveneens, zij het op meer genuanceerde wijze, een lofrede aan het adres van de kolonisator, opdat beide partijen in vrede afscheid zouden kunnen nemen. Maar de Belgische zelfgenoegzaamheid werd ernstig verstoord door Lumumba, die niet opgezet was met de woorden van de vorst en die de nacht ervoor zelf aan een speech had geschreven. Hij vroeg het woord en mocht onvoorzien het spreekgestoelte bestijgen, waarna hij in zeer scherpe bewoording sprak over de wandaden van het Belgisch kolonialisme en het leed van vele Congolezen gedurende tachtig jaar van kolonisatie. Deze toespraak werd door de aanwezige Congolezen onthaald op uitbundig applaus, bij de Belgen daarentegen was de verbijstering enorm. Aangeslagen ondertekenden ministers Eyskens en Wigny de verklaring en verlieten in gezelschap van de andere Belgische ministers het parlementsgebouw. Koning Boudewijn was geschokt en wenste aanvankelijk onmiddellijk naar België terug te keren. Om een diplomatieke rel te vermijden ging Lumumba in op de eis van eerste minister Eyskens om zich te verontschuldigen. Tijdens het plechtige middagmaal bracht Lumumba alsnog hulde aan het Belgische koloniale werk en hief hij het glas op de gezondheid van koning Boudewijn [201].

 

Op de meeste plaatsen in de kolonie hing een feeststemming en in de volkswijken van de hoofdstad weerklonk onophoudend de ‘Indépendance cha-cha’. Al kon het incident met Lumumba de feestvreugde niet drukken, toch was de uitbundigheid niet totaal. De Congolezen waren nauwelijks ingelicht over wat er zou gebeuren na de onafhankelijkheid, maar de verwachtingen waren hooggespannen. Zo deden er wilde geruchten dat er na de onafhankelijkheid niet meer gewerkt hoefde te worden. Plantons, chauffeurs et employés divers s’imaginent encore que l’indépendance –communément appelée «libération du joug belge»– se traduira pour eux par une totale liberté individuelle”, zo besloot Bunnens in Le Peuple [202].

 

Bij de blanken was de onzekerheid groot en velen wachtten bang af. Velen vreesden dat het land na de onafhankelijkheid zou verzinken in totale chaos. Twee dagen voor de onafhankelijkheid, bijvoorbeeld, merkte Manu Ruys in De Standaard op hoe “tucht en arbeid verzwakken onder de Kongolese bevolking” en hij vroeg zich af of de regering het roer zal kunnen omgooien [203]. In hetzelfde artikel deed hij een mooie voorspelling van de onafhankelijkheidsdag :

“De blanken zullen pogen hun onzekerheid te verdrinken in een extra-whisky, en de zwarte bevolking zal zich tot in de vroege ochtenduren in haar wildste dansen opwinden en uitputten, voor de jongens van de pers wordt het een heen en weer gedraaf tussen het staatsiebanket en de Bantoe-orgie” [204].

Ruys is hier kritisch voor zowel blank als zwart. Hij wijst op het alcoholisme van de kolonialen, en niet op het alcoholisme bij de Congolezen, zoals het cliché dat wil. Het feestgedruis van de zwarten wordt herleid tot een tot de verbeelding sprekende “Bantoe-orgie”, die in schril contrast wordt geplaatst met de plechtige en beschaafde manier van feestvieren, hier in de vorm van het staatsiebanket.

Dankbaarheid en erkentelijkheid voor hun beschavingswerk in Congo waren de zaken die de blanken het meest van de Congolesen verwachtten [205]. Deze manier van denken ligt volledig in de lijn van het paternalisme, en werd treffend verwoord in Le Soir met de woorden van Désiré Denuit, die hoopte in een overschouwend artikel dat “les Congolais qui réfléchissent […] reconnaîttront que les Belges, pour reprendre les mots de Leopold II, ont servi en Afrique «la cause de l’humanité et du progrès» [206].

 

Er waren reeds feestelijkheden in Leopoldstad op 27 juni, na de eedaflegging van het nieuwe staatshoofd, Jozef Kasavubu. Hij had het met de steun van premier Lumumba gehaald op de andere presidentskandidaat, Jean Bolikango [207]. “Al zingend”, zo schreef Leo Siaens in Het Laatste Nieuws, “verkondigden de zwarten het grote nieuws” en “al dansend uitten zij hun vreugde” [208]. Het wordt nog lyrischer wanneer hij het heeft over “naakte kinderlichamen” die “rondom de vuren trappelden. Urenlang dansten zij op het ritme, dat zij uit de dorpen van hun ouders hebben overgeërfd” [209]. Qua sfeerbeeld kan dit tellen.

De vreugde van de stambroeders van Kasavubu, zo stond te lezen in Volksgazet, “kende na de verkiezing van hun idool geen grenzen meer” [210]. Naast het benadrukken van de uitbundigheid van de Congolezen, waarop keer op keer gewezen wordt, is ook de keuze voor het woord “idool” typisch. Zonder hierin te ver te willen gaan, valt het niet te ontkennen dat idool een geladen woord is dat afgod in zich draagt. Hiermee zijn we aanbeland bij het fetisjisme van de zwarten, waarbij mystieke krachten aan personen worden toegeschreven. Hoewel waarschijnlijk nooit geïntendeerd door de journalist, toch past “idool” in het gestereotypeerde westerse discours over zwarten.

Ook andere kranten maken in deze context gebruik van bepaalde motieven zoals zang, dans en ritme, die fel doen denken aan de verslaggeving over het bezoek van koning Boudewijn aan de kolonie in 1955 [211]. In Le Peuple en La Libre Belgique wordt beschreven hoe de gezangen van dansende Congolezen tot ‘s ochtends vroeg in de straten weerklonken, “pour fêter le succès de leur

«Roi Kasa» [212].

 

De socialistische pers benaderde de Congolese onafhankelijkheid conform aan hun politiek en ideologie. Zoals reeds vermeld, zijn de socialisten altijd tegenstanders geweest van een Belgische kolonie. Zij lieten geen kans onbenut om het Belgische koloniale beleid vanuit de oppositie te hekelen en daarenboven hebben zij bijgedragen tot de versnelling van het dekolonisatieproces [213].

Bij alle Belgische kranten stond de voorpagina op 30 juni 1960 in teken van de onafhankelijkheid, maar de krant Le Peuple spande hierin de kroon door bovenaan op de voorpagina in rode (!) letters te koppen : “Vive la République du Congo!”.

Verder in deze editie, vergelijkt journalist Demany de zwarte tijdens het kolonialisme met de Belgische proletariër in de negentiende eeuw. Le Noir”, zo klonk het, “était toujours le pauvre être méprisable et méprisé, insulté, giflé, fouetté, mal payé, bourré de manioc et de mauvaise bière [214]. Vervolgens legt de journalist de link met de negentiende-eeuwse Belgische arbeider die zich volpropte met aardappelen en aangelengde alcohol. Het marxistisch taalgebruik en de begaanheid met de levensomstandigheden van de Congolezen liggen volledig in de lijn van het socialisme.

In Volksgazet werd, meer dan in andere dagbladen, een kritische noot geplaatst bij de redevoering van de vorst. De toespraak kan volgens de journalist worden samengevat in de gedachte : “Kinderen, ge hebt een nieuw speelgoed gekregen, maak het niet stuk” [215]. Vanuit de emancipatiegedachte hadden de socialisten het niet begrepen op het paternalistisch discours, dat de Congolezen als kinderen beschouwt.

 

Deze paternalistische toon echter, is precies waarvan men zich in La Libre Belgique bediende. Il y a cinq ans”, merkte een journalist op, “c’était encore tout cela, mais le Noir riait, en ce temps-la.” en son bonheur éclatait, son insouciance était totale”. Immers, “le Blanc arrangeait tout[216]. De inlandse bevolking had geen verantwoordelijkheden, maar ze waren tenminste gelukkig, zo lijkt de journalist te willen zeggen. Hij vraagt zich af het beter is nu, want de Congolees is dan wel volwassen geworden, toch heeft hij door een te snelle dekolonisatie de puberteit overgeslagen. In ieder geval, het gebruikte beeld van de lachende, opgewekte en onbezorgde zwarte is eigen aan het westers kolonialisme. Hoewel het hier in wezen positieve stereotypen betreft, die in zekere zin passen in het plaatje van de edele wilde, werden ze hier aangewend om te bewijzen dat de Congolezen (nog) niet zonder Belgische bevoogding konden.

 

In de koloniale periode werd dit positieve beeld van de lachende Congolees vaak gepropageerd. De foto hieronder, die werd afgedrukt op 10 juni 1958 in Volksgazet (maar ook in andere kranten), is er een treffend voorbeeld van.

 

 

De foto kreeg het onderschift “Beelden uit Belgisch Congo” mee. Er werd geschreven over de “nieuwe generatie van de stam der Basala Mpasu -of «sprinkhanenvleugels» in het Nederlands- waarvan hierboven een lachend voorbeeld”.

Dit vormt een mooie aanleiding om kort iets te zeggen over de beeldvorming van Congolese kinderen, die geheel strookte met het paternalistisch discours. Zo was men in het moederland gecharmeerd door de Congolese kinderen, die arme wezens die dienden onderwezen en verzorgd te worden. Met het beeld van lachende Congoleesjes hoopte men de mensen in België te sensibiliseren voor het beschavingswerk van de blanken in de kolonie en als het even kon, ook een boodschap van universele menselijkheid over te brengen [217].

 

In het kader van de onafhankelijkheidsviering werden bepaalde elementen uit de Congolese folklore, zoals het zingen, het dansen en het tamtam trommelen, opnieuw breed uitgesmeerd in de Belgische dagbladpers. Een mooi voorbeeld wordt gevormd door een kleurrijke en exotische beschrijving in La Libre

Belgique [218] :

La fête folklorique réunit sur le terrain un millier de danseurs venu de toutes les régions du Congo, par petits groupes et simultanément, ils exécutèrent leur danses régionales que rythmaient des centaines de tam-tams”.

Kestergat was kennelijk onder de indruk, wanneer hij schreef “dans une rumeur hallucinante, toute cette masse tourbillonnait”. De verschillende dansstijlen werden in verband gebracht met woorden zoals “frénétique”, “alangui”, “chaloupant” en “acrobatique”. Opnieuw zijn er parallellen te trekken met de berichtgeving in kader van het koninklijk bezoek in 1955. Zo lijken de journalisten ook nu in hun schrijven over de feestelijkheden een evocatie te beogen van het spektakel waar zij zelf met open mond naar hebben zitten kijken. Étoffes vives, aigrettes, poil de singe, peaux luisantes, jambes et bras projetés, tout cela,” besluit de reporter, “formait un tableau prodigieux du Congo millénaire”.

 

Daarnaast dook evenwel een nieuw folkloristisch aspect op in de verslaggeving, namelijk de aandacht voor de traditionele klederdracht. Een aantal stamhoofden dat in de Senaat zetelde, verwerkte machtssymbolen zoals een luipaardenvel of pluimen in hun kledij als veruitwendiging van hun macht. In Le Soir bijvoorbeeld, geeft Vehenne een opsomming van de hoofddeksels die de revue passeerden :

plumes, peaux de léopard, baudrier d’antilope, bonnets de perles ornés de cornes semblables à des antennes et qui donnent l’impression que le possesseur émet en fréquence modulée… [219]. De spottende toon die blijkt uit deze beschrijving, duidt op een zeker onbegrip bij de journalist.

 

De intrede van de Belgische vorst kon als vanouds op massale aanwezigheid en enthousiasme van de Congolezen en blanken rekenen. In alle Belgische dag-bladen stond te lezen over de vreugde en geestdrift bij de inlandse bevolking [220].

Gaston Bunnens heeft het in Le Peuple over “des grappes humaines blanches et noires pendaient aux balcons [221]. Herinner u zich hoe de journalisten ten tijde van het eerste bezoek van Boudewijn in 1955 schreven over zwarten die als trossen in de bomen bengelden. In Le Soir gaat een reporter een stap verder. Hij zag “des grappes de grosses de noix en chocolat [222] verschijnen in de bomen nadat Congolezen naar boven geklauterd waren. Dit was mogelijk “selon leur habitude millénaire, qui ignore allégrement les lois de la résistance des matériaux [223]. In dit beeld zien we de Congolezen als vruchten in de bomen hangen, waarbij “chocolat” betrekking heeft op hun huidskleur. Daarenboven wordt gesuggereerd dat zij de natuurwetten kunnen tarten, anders gesteld, dat hun lichaam zich zou hebben aangepast om in bomen te klauteren. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan aapjes, en aan de westerse traditie om zwarten te vergelijken met apen.

In zijn geheel vormt dit een mooi voorbeeld van de associatie van zwarten met fauna en flora, en van hoe in het Westen zwarten dikwijls in een exotisch decorum werden voorgesteld. Dit geldt in de eerste plaats voor de fotografie [224], gebruikt voor ansichtkaarten bijvoorbeeld, en voor nagebouwde negerdorpen op de koloniale pavaljoenen van wereldtentoonstellingen, waar overigens niet zelden Afrikanen te kijk werden gesteld.

 

Het motief van Congolezen die als trossen in de bomen hingen, is zeker geen alleenstaand geval. Bij bepaalde journalisten is er een zekere continuïteit terug te vinden in hun discours over Congolezen,. Zo bijvoorbeeld bij Hugues Vehenne in Le Soir, die met de komst van de soeverein in 1955 schreef over “un espoir multiple, obscur et instinctif [225] bij de inlandse bevolking, en die vijf jaar later na de feestroes optekende :

Dans la cité africaine regnaint la nuit […] peut-être la peur aussi, car les masses sentent obscurément que rien n’est terminé [226]. Obscuriteit en ongrijpbaarheid zijn typische elementen in het westerse vertoog over Afrika en de zwarten, die dus ook in deze context opnieuw opdoken in de Belgische dagbladen.

 

Men had er op voorhand voor gevreesd, maar tijdens de onafhankelijkheidsviering was geen haat te bespeuren jegens de blanken. Op de meeste plaatsen zijn de feestelijkheden sereen verlopen, op enkele kleine stammentwisten na. Her en der vierden zwart en blank samen de Congolese onafhankelijkheid.

Bij zijn thuiskomst op 4 juli verklaarde Minister De Schryver triomfantelijk dat hij de ‘weddenschap’ gewonnen had [227].

 

 

V. CRISIS IN CONGO (1960-1965)

 

1. De Congolese kwestie gedurende vijf jaar onafhankelijkheid [228]

 

De problemen in de voormalige Belgische kolonie begonnen reeds onmiddellijk na de onafhankelijkheid. Vanaf 1 juli 1960 laaiden op verscheidene plaatsen in Congo stammentwisten op, maar de directe aanleiding voor de crisis werd gevormd door de muiterij van soldaten van de openbare Weermacht, met op sommige plaatsen een uitgesproken anti-blank karakter. De getuigenissen van Belgische vluchtelingen veroorzaakten de massale uittocht van Belgen uit Congo en onder invloed van de publieke opinie stuurde de Belgische regering troepen om de nog aanwezige blanken te beschermen. De internationalisering van de Congo-crisis kwam er met het Congolese verzoek om hulp bij de Verenigde Naties, naar aanleiding van de Belgische militaire interventie die in strijd was met het vriendschapsverdrag. De politieke onrust sleepte nog jaren aan en de Congolese regering bleek niet bij machte om de rebellentroepen, die tot twee derde van het Congolese grondgebied controleerden, het hoofd te bieden. In 1964 mengde de Belgische regering zich andermaal openlijk in het conflict. Eerst werd vooral logistieke steun verleend aan de Congolese militairen om het centrale gezag te herstellen, maar wanneer de rebellen een duizendtal blanken gegijzeld hielden, werden Belgische para’s gedropt boven Stanleystad in het kader van een grootscheepse bevrijdingsoperatie. Precies één jaar later greep generaal Mobutu, gesteund door het leger, de macht en zo kwam een einde aan vijf jaar instabiliteit in Congo.

 

De anticipatie van de Belgische regering op de ontwikkelingen in Congo, vanaf het uitbreken van de muiterij op 5 juli 1960, gaf blijk van enige improvisatie. Wanneer de eerste vluchtelingen in Brussel landden, werd de regering door een

verontwaardigde publieke opinie onder druk gezet om te handelen. Zowel binnen de christendemocratisch-liberale regering, als binnen de christendemocratische partij zelf, was de verdeeldheid groot. De katholieke minister van Landsverdediging, Gilson, beoogde met een militaire interventie bepaalde strategische punten voor onbepaalde tijd te bezetten, terwijl Wigny, partijgenoot en minister van Buitenlandse Zaken, een Belgische tussenkomst louter opvatte als humanitaire actie. De Belgische overheid kon dan wel geen toelating bekomen van Lumumba, toch werden vanaf 9 juli de nog in Congo gestationeerde Belgische troepen ingezet, aangevuld met overgevlogen Belgische para’s. In België besefte men kennelijk niet ten volle dat Congo een onafhankelijke staat geworden was. Op het Belgische-Congolese vriendschapsverdrag kon de Belgische regering zich alleszins niet beroepen, maar ten dele wel op de internationale wetten, die formuleerden dat het toegestaan is voor een land tussenbeide te komen in een vreemd land met het oog op de bescherming van landgenoten. De oorspronkelijke opdracht voor de Belgische militairen luidde dan ook het redden van landgenoten in onmiddellijk gevaar, doch met de bezetting van strategische punten, de overname van de ordehandhaving en de ontwapening van de Weermacht, gingen de Belgische troepen reeds snel hun bevoegdheden te buiten.

 

De internationalisering van de crisis werd in de hand gewerkt door de Katangese secessie op 11 juli. Moïse Tshombe had van de verwarring in Congo en van de aanwezigheid van vele Belgen in Katanga gebruikt gemaakt om zijn provincie, de spil van de Congolese economie, onafhankelijk te verklaren. Officieel distantieerde de Belgische regering zich van de afscheiding en verklaarde ze zich voorstander van een ééngemaakt Congo. Er werd immers gevreesd dat de blanken zouden beschuldigd worden van samenzwering tegen de Congolese regering, hetgeen de levens van de nog in Congo aanwezige Belgen in gevaar zou brengen. Maar de facto heeft België de Katangese secessie altijd gesteund. Na de officiële terugtrekking van de Belgische troepen uit Katanga, op herhaaldelijk verzoek van de VN, werd een soort Katangees secessieleger gevormd. Deze Gendarmerie stond onder het bevel van een Belgische kolonel en bestond uit Belgische militairen aangevuld met huurlingen. De Mission technique belge (Mistebel) of Belgische belangenvertegenwoordiging in Katanga werd opgeheven in oktober 1960, maar haar activiteiten werden achter de schermen voortgezet door het Bureau Conseil. Daarenboven werden alle Katangese politici bijgestaan door Belgische raadgevers. Kennelijk hebben de Belgen tot lang na de onafhankelijk-heid het openbare leven in Katanga beheerst, en met hun hulp kon president Tshombe zich jaren in Katanga verschansen. Pas in 1963 werd Katanga manu militari opnieuw geannexeerd werd in een grootsscheepse militaire operatie van de VN met de logistieke steun van de Verenigde Staten.

Op 13 juli 1960 vroegen de Congolese leiders Lumumba en Kasavubu militaire bijstand aan de Verenigde Naties om de eenheid in het land te herstellen. In de resolutie van de Veiligheidsraad op 14 juli werd beslist om blauwhelmen te sturen onder de banier van ONUC (Opération des Nations Unies au Congo). Hoewel België niet veroordeeld werd als agressor, dienden de Belgische troepen Congo te verlaten en werden ze systematisch vervangen door U.N.O-blauwhelmen. Nog twee resoluties bleken nodig eer alle Belgische troepen het grondgebied verlaten hadden. Vanwege van de Belgische onwil om hun troepen terug te trekken, stuurde de Congolese regering aan op de verbreking van de diplomatieke relaties, hetgeen vanaf 9 augustus 1960 met de sluiting van Belgische ambassades in Congo ook effectief het geval was. In volle Koude Oorlog had VN-secretaris-generaal Hammarskjöld niet geaarzeld om te interveniëren en zo te verhinderen dat het communistische blok het machtsvacüum in Congo zou opvullen. Er was daadwerkelijk sprake van een Congolese toenadering tot de communistische landen, getuige de brief van Lumumba en Kasavubu, met de vraag om hulp tegen het ‘Belgische complot’ die 14 juli aan Moskou werd gericht. De ONUC.-operatie heeft in totaal vier jaar aangesleept en had dikwijls af te rekenen met grote verwarring. Het mandaat was duidelijk gesteld, zijnde het herstel van de orde, maar over het statuut van de blauwhelmen bestond veel dubbelzinnigheid. Aanvankelijk mochten zij bijvoorbeeld enkel geweld gebruikt in geval van zelfverdediging. In 1961 kwam Dag Hammarskjöld om het leven in verdachte omstandigheden bij een vliegtuigramp in het kader van zijn onderhandelingen met Tshombe.

 

Intussen was Lumumba vruchteloos op doortocht in de Verenigde Staten en in Canada om er de Congolese kwestie te bepleiten. Vooral de Verenigde Staten droegen de premier geen warm hart toe : de Amerikanen waren wel voorstander van een ééngemaakt Congo en dus gekant tegen de Katangese secessie, maar tevens wensten ze een afzwakking van het Congolees nationalisme zoals dat werd belichaamd door Lumumba zelf. Met het oog op een gunstiger klimaat om handel te drijven met Congo, zouden de Amerikanen op lange termijn aansturen op de politieke eliminatie van Lumumba. In ieder geval kwam de eerste minister op 2 augustus van een kale reis terug.

 

Het centrale gezag in Congo brokkelde zienderogen af. Zuid-Kasaï had zich onder leiding van Albert Kalonji op 8 augustus afgescheurd van de rest van het land, en Kalonji tekende op 25 augustus een akkoord met de inmiddels tot president benoemde Tshombe voor een confederatie tussen beide provincies. Deze daad ontstak eerste minister Lumumba in toorn, en Maurice Mpolo werd op pad gestuurd om orde op zaken te stellen in het gebied. Het Congolese leger kende geen genade voor de volksgroep van de Baluba en het werd een bloedige episode in de Congolese geschiedenis. Hierdoor raakte Lumumba ook in eigen land steeds meer een geïsoleerd en onpopulair figuur. Bovendien had hij moeilijkheden met Hammarskjöld de omwille van hun dubbelzinnge houding van de VN ten aanzien van Katanga. Er was namelijk vooropgesteld om niet tussenbeide te komen in interne Congolese aangelegenheden en het beschouwen van de Katangese secessie als intern conflict kan gezien worden als een toegeving aan de Belgen.

In eigen kring was het niet beter gesteld, want verscheidene medewerkers uit de onmiddellijke omgeving van Lumumba, waaronder Ileo en Mobutu, keerden hem de rug toe omwille van zijn geflirt met het communisme. Het meest bepalend in deze periode echter, was de machtsstrijd die onverminderd doorging tussen president Kasavubu en de eerste minister. Op 5 september 1960 werd Lumumba door Kasavuba uit zijn functie ontzet en de president belastte Jozef Ileo met de vorming van een nieuwe regering. Kasavubu handelde volgens zijn vrije interpretatie van een artikel in de Grondwet, doch Lumumba baseerde zijn verdediging in het parlement op een ander artikel uit de Grondwet. De Congolese politiek kwam zo in een grondwettelijke impasse te zitten.

 

Op 14 september 1960 verklaarde Mobutu, de kersverse opperbevelhebber van het leger, via de radio dat de macht in handen lag van het Congolese leger. Hij schoof Kasavubu aan de kant en ontbond de regering van Lumumba. In plaats daarvan installeerde hij het ‘College van Commissarissen’, samengesteld uit universitairen, dat belast werd met de opdracht intern orde op zaken te stellen en tegelijk internationaal erkenning van het regime te bekomen. Mobutu benadrukte dat het geen staatsgreep betrof maar een overgangsdaad en dat zijn ambities niet op politiek vlak lagen. Op 9 februari 1961 vormde Ileo de nieuwe regering, waarin hij zelf het ambt van eerste minister waarnam. Bij deze werd het ‘College’ opgeheven. Doch was de eenheid niet hersteld. In Stanleystad, hoofdstad van de lumumbistisch-gezinde Oost-provincie, had Antoine Gizenga tal van vooraanstaande medewerkers van Lumumba rond zijn persoon verzameld. Gizenga beschouwde zich, omwille van zijn functie als vice-premier in de regering Lumumba, de enige wettelijke regeringsleider en op 2 december 1960 riep hij Stanleystad uit tot voorlopige hoofdstad van de Congolese Volksrepubliek. De verwarring was groot, want naast twee secessies kende Congo op dat ogenblik tevens twee regimes, die zich beiden legitiem verklaarden. Tussen deze vijandigheden bevond zich de buitenlandse troepenmacht van de VN.

 

Als gevolg van de liquidatie van Lumumba op 17 januari 1961 werd de sfeer tussen lumumbisten en anti-lumumbisten gevoelig grimmiger. Op politiek vlak werd gezocht naar verzoening om uit de grondwettelijke impasse te geraken, en de periode tussen 1961 en 1963 stond dan ook in het teken van de zoektocht naar een nieuwe federale staatsstructuur. Hiertoe hadden in 1961 hadden twee conferenties plaats, doch Gizenga plaatste zichzelf telkemale buiten deze onderhandelingen en werd in zijn claim als rechtmatig opvolger van Lumumba erkend door landen als Guinea en Egypte. Onder invloed van de VN kwam men in augustus 1961 toch met een oplossing over de brug in de vorm van een nieuwe centrale regering, met Cyrille Adula als eerste minister. Deze minister uit de regering van Ileo werd door alle partijen aanvaard omdat hij zich in het verleden nooit volledig achter één van de strijdende partijen in Congo had geschaard. Hoewel hij eerder had toegezegd, weigerde Gizenga zijn functie op te nemen in de regering-Adula. Dit werd door de centrale regering geïnterpreteerd als rebellie en daarom werd hij gearresteerd. Exit Gizenga, al betekende dit niet het einde van het lumumbistisch bolwerk in Stanleystad.

 

Aan de secessie in Kasaï was reeds in 1961 een einde gesteld en wanneer ook de Katangese onafhankelijk in januari 1963 ongedaan werd gemaakt, zag men aan het begin van 1963 de eenheid terugkeren in Congo. De centrale regering had militaire akkoorden gesloten met de Verenigde Staten en België en vroeg de VN-troepen nog tot 30 juni 1964 in Congo te blijven. In april 1964 kwam de regering-Adula zels met een nieuwe grondwet op de proppen, die meer autonomie aan de provincies verleende en waarbij ook de president aan macht won. Het land heette voortaan “Democratische Republiek Congo”.

Maar intussen was het binnenland opnieuw in totale chaos herschapen. De kortstondige doch krachtige rebellie onder leiding van Pierre Mulele [229] had in 1963 met guerrillatechnieken in de streek van Kwilu ( ten oosten van Leopoldstad ) lelijk huisgehouden. Belangrijker dan de rebellie van de Mulelisten waren de militaire successen die de Simba’s, rebellen in de Oost-provincie, boekten. In 1964, controleerden zij tot twee derden van het land en op 4 augustus stonden zij bijvoorbeeld aan de poorten van Stanleystad. Deze volkse rebellenlegers speelden handig in op het ongenoegen onder de bevolking. Zowel Mulele als Soumialot, leider van de Simba-rebellen, waren qua politieke strekking lumumbistisch.

 

Na het aftreden van de regering-Adula in augustus 1964 verscheen Tshombe weer op het politieke toneel. Onder druk van het westen, van Mobutu en van Adula zelf, had Kasavubu hem teruggehaald uit zijn ballingschap in Spanje om een overgangsregering te vormen. Ook Tshombe was niet in staat het tij te keren, zijn onderhandelingen met de rebellen draaiden op niets uit. Daarop wendde hij zich tot het westen, en specifiek tot België, om het tegenoffensief te leiden. Kolonel Vandewalle, voormalig chef van de koloniale veiligheidsdienst, stond aan het hoofd van een troepenmacht bestaande uit Congolese soldaten, Katangese gendarmes en door Tshombe aangeworven blanke huurlingen. Operatie Ommegang maakte vanaf begin november 1964 de weg vrij naar Stanleystad, terwijl met operatie Rode Draak op 24 november de stad zelf werd ontzet en een duizendtal blanke gijzelaars door Belgische para’s uit de handen van de rebellen werd gered.

 

De spanning tussen president Kasavubu en eerste minister Tshombe, van wie

geweten was dat hij eveneens het presidentschap ambieerde, bereikte een hoogtepunt wanneer in oktober 1965 Kasavubu Tshombe opzij schoof. Maar de vorming van een nieuwe regering kwam niet van de grond. Om te voorkomen dat het land andermaal in de chaos zou hervallen, trad generaal Mobutu op. Op 25 november pleegde hij voor de tweede maal in zijn carrière een geweldloze staatsgreep, ditmaal echter met zichzelf als president. Tegen 1967 was al het grondgebied heroverd op de rebellen.

 

 

2. De muiterij van het Congolese leger en de uittocht van de Belgen

 

Aanvankelijk had ik twee aparte feiten gekozen, de muiterij van de Congolese soldaten en de massale uittocht van de blanken, maar aangezien deze gebeurtenissen elkaar overlappen en niet exact afgebakend zijn in tijd, worden ze hier samen besproken. Daartoe heb ik de dagbladen gelezen van 4 juli tot 15 juli 1960.

 

De Openbare Weermacht of Force Publique, in het leven geroepen ten tijde van Leopold II, was het elitecorps in Congo dat gedurende de koloniale periode instond voor de ordehandhaving. Na de onafhankelijkheid ging deze troepenmacht het Congolese leger uitmaken, en bestond het uit ongeveer 25 000 zwarte soldaten en een duizendtal blanke officieren en onderofficieren.

Een opstand van het garnizoen in Leopoldstad zou voldoende blijken om de jonge republiek op korte tijd in totale chaos te storten [230], waardoor de illusie van een geslaagde dekolonisatie voorgoed werd doorprikt.

 

De eerste uiting van het ongenoegen onder de soldaten gebeurde in het

Leopold II-kamp op 4 juli. Ze gehoorzaamden niet meer aan de bevelen en formuleerden hun eisen, waaronder een hoger soldij, promotie en de vervanging door Congolezen van sommige onverdraagzame Belgische officieren. Opperbevel-hebber van de Openbare Weermacht, Emile Janssens, greep in en deed de rust weerkeren in het kamp. De ontevredenheid onder de zwarte soldaten was echter geen nieuw gegeven, en dateerde van lang voor de onafhankeljkheid.

Zo was er het probleem van de recrutering. In principe gebeurde de werving op vrijwilligers-basis, maar in de praktijk werden lokale chefs soms gedwongen tot het leveren van een contingent, waardoor de Force Publique heel wat nietsnutten en weerbarstige mannen telde. Bovendien was de frustratie onder de Congolese soldaten groot omwille van de beperkte doorgroeimogelijkheden. Vanaf de graad van adjudant waren de graden voorbehouden aan de blanken en in die situatie zou niet gauw verandering komen. Er waren namelijk nauwelijks militair hogeropgeleiden onder de Congolezen. Het was verstandiger om te benoemen op basis van verdienste, in plaats van na de onafhankelijkheid een snelle afrikanisering van de legertop door te voeren, die mening was ook Lumumba genegen. Op de rondetafelconferentie werd zelfs niet gesproken over een hervorming van het leger. Bijgevolg bleef de situatie na de onafhankelijkheid voor de soldaten dezelfde, terwijl politici en partij-militanten konden rekenen op goed bezoldigde posten. De ontevredenheid werd bovendien aangewakkerd door het feit dat, sedert de rellen van januari 1959, de soldaten van de Weermacht voortdurend werden ingeschakeld inzake ordehandhaving, en in het bijzonder voor interventie bij bloedige stammentwisten. Daarenboven hadden ze de onafhankelijkheidsviering in goede banen moeten leiden, waardoor de vermoeid-heid onder de soldaten erg toegenomen was.

Op 5 juli ging de bal aan het rollen wanneer generaal Janssens, in bijzijn van de Congolese soldaten, met krijt op een bord de beruchte woorden schreef: “avant indépendance = après indépendance”. Daarop volgde muiterij in het Leopold II-kamp in Leopoldstad, die zich spoedig uitbreidde naar het Hardy-kamp in Thysstad. De volgende dag gaf Lumumba, in een poging om de situatie onder controle te krijgen, toe aan de muiters door te verkondigen dat elke soldaat met een graad zou worden bevorderd. Niet overtuigd door deze zwakke maatregel, trokken de muiters naar het parlement, het presidentieel paleis en ten slotte naar de woning van Lumumba, alwaar zij ontvangen werden door de premier. Hier kregen ze te horen dat generaal Janssens uit zijn functie was ontzet. Lumumba hoopte zo de gemoederen te bedaren. Ondertussen keerde in Thysstad het geweld van de soldaten zich tegen de blanke officieren, verscheidenen onder hen werden mishandeld. In de stad zelf werd willekeurig geplunderd en werden blanke vrouwen aangerand. Op 7 juli werd er druk onderhandeld, maar vonden er geen noemenswaardige incidenten plaats. Het was de stilte voor de storm, want vanaf 8 juli escaleerde de situatie. De muiterij had zich verspreid over gans Congo, en overal werden de blanken hard aangepakt. Wanneer in Leopoldstad blanke vluchtelingen arriveerden met verhalen over het mensonterende gedrag van bepaalde zwarten, werd de paniek onder de Europeanen algemeen, ook onder hen die niets was overkomen. Veel Belgen wilden zo snel mogelijk het land verlaten, en de uittocht was begonnen. Tot dan toe waren er nog geen doden gevallen, die vielen pas voor het eerst te betreuren in de nacht van 9 op 10 juli.

In België reageerde men zwaar geschokt op de gebeurtenissen. Aanvankelijk relativeerde de regering de muiterij en het anti-blanke karakter ervan, maar onder druk van de publieke opinie werd ze tot handelen aangemaand. Er werden Belgische troepen naar Congo gestuurd, maar de Belgische ambassadeur Van den Bosch kon geen toelating tot interventie bekomen bij Lumumba. De diplomatieke betrekkingen tussen Brussel en Van de Bosch verliepen overigens moeizaam, getuige het feit dat de regering het advies van haar ambassadeur, om geen troepen te sturen, in de wind sloeg. Zo werden op 10 juli dan toch de eerste Belgische para’s ingezet om blanken te bevrijden die zich hadden verschanst in de Immo-Kasaï-buiding in Luluaburg, en later werd ook in Matadi en Leopoldstad geïntervenieerd. In totaal zouden de Belgische troepen gedurende acht dagen op achtentwintig plaatsen tussenbeide komen, Op 4 augustus hadden alle Belgische troepen Congo, met uitzondering van Katanga, verlaten en waren ze systematisch vervangen door VN-troepen [231].

 

Om de massale uittocht van de Belgen mogelijk te maken, werd van 9 tot 28 juli een luchtbrug ingelegd met zowel sabena-toestellen als gecharterde vliegtuigen. Hoewel reeds heel wat Belgen de kolonie verlaten hadden vlak voor de onafhankelijkheid, in de hoop na enkele maanden terug te keren, kwam de eigenlijke exodus opgang na 5 juli. Een onderzoekscommissie registreerde

20 010 Belgische vluchtelingen voor de maand juli (na 7 juli), 4437 in augustus en 1843 in september 1960 [232].

 

In deze periode verschenen in de Belgische dagbladen veel beschouwingen over de situatie in Congo na de onafhankelijkheid, die niet in de eerste plaats over de muiterij van het Congolese leger handelden. Immers, de ernst van de situatie na de muiterij zou pas dagen later doordringen.

 

Wat de stammentwisten betreft, merkte Jean Kestergat In La Libre Belgique op dat veel van de huidige problemen dezelfde zijn als vroeger, maar toen”il y avait une justice coutumière, des chefs indiscutés qui donnait tort ou raison, et devant qui on s’inclinait [233]. Daarna kwamen de Belgen scheidsrechter spelen, en ook aan hen werd gehoorzaamd. Vandaag echter, “il n’y a plus de véritable justice [234].

Tribale spanningen zouden dus eigen zijn aan de Congolezen, en na de onafhankelijkheid ontstond een machtsvacüum.

Deze mening is ook Manu Ruys toegedaan. “De gewone man denkt tribaal” [235], zo schreef hij in De Standaard. Hij verwoorde dit echter scherper dan Kestergat :

“Zij [de Congolezen] tieren en zij dreigen en worden soms dierlijk wreed in hun domheid : en steeds eindigt het met doodslag, verwondingen, verwoestingen, gevangenis, terwijl de vrouw achterblijft en in de opgroeiende kinderen de haat verder kiemt…” [236]. Een sterk centraal militair gezag is nodig, besluit de journalist.

Hier wordt een deterministisch en pessimistisch beeld opgehangen van de rassenhaat onder de Congolezen. De associatie van de Congolees met onbeschaafd, dierlijk wreed en dom is een reminiscentie aan het westerse beeld van de Afrikanen in de tijd voor de kolonisatie.

 

Het is opvallend hoe in de berichtgeving van La Libre Belgique de lachende Congolees meermaals werd opgevoerd. De soldaten van de Force Publiqueont la même allure martiale, le même sourire jusqu’aux oreilles [237] (dit was vóór de muiterij), de “boys” op de staatsiebanketten “riaient jusqu’aux oreilles en servant les dîneurs [238] en “le Noir sourit ici, d’un indéfinissable sourire. Ailleurs, il brûle des cases [239]. Er is niets veranderd [na de onafhankelijkheid], volgens Kestergat, “sauf les sourires luisants dans les faces noires. Ces milliers de sourires revenus, sur les foules congolaises, c’était le plus beau des feux d’artifice [240].

Het gestereotypeerde beeld van de opgewekte en goedlachse zwarte wordt in La Libre Belgique, vooral door Kestergat, ten voeten uit gebruikt. Uiteraard zal de euforie van de feestelijkheden bij vele Congolezen een lach op het gezicht hebben getekend, maar de indruk wordt hier gewekt dat na de onafhankelijkheid elke Congolees met een glimlach tot achter de oren rondliep, hetgeen moeilijk te geloven valt.

 

Nog een laatste maal hier laat ik Kestergat in La Libre Belgique aan het woord, in een artikel dat haast een aaneenrijging van clichés en stereotypen lijkt :

Gros succès auprès des Noirs qui murmuraient avec extase «Oui c’est vrai cela, c’est bien vrai». Avec la musique on ferrait passer n’importe quoi au Congo. Les meilleurs orchèstres léopoldvillois […] revint fréquemment égrenant les noms de tous les leaders qui s’illustrèrent à la table ronde. On danse à Léopoldville sur les noms des idols avec autant de simplicité qu’on se drape dans leur portraits. […]

Toute la foule Congolaise avait la joie dans le coeur et l’on mésurait la puissance de ce mot d’indépendance […] L’indépendance, c’est un sentiment qui embaume leur âme de bons noirs. [241].

In deze verslaggeving komt ondermeer de Afrikaanse uitbundigheid, de band met muziek en dans en het verafgoden van de Congolese leiders naar voor.

 

Een meer sombere kant van het feestgedruis werd door Bunnens belicht in Le Peuple : “Quand on voit des hommes, titubant basculer dans l’obscurité des fossés, on ne sait jamais s’ils sombrent dans l’ivresse ou la fatigue [242].

Andermaal werd dus gewezen op het alcoholmisbruik bij de Congolezen, hoewel in deze context misschien terecht. De lezer echter, zag op deze wijze opnieuw associatie van Congolezen met alcoholisme bestendigd.

 

Heel interessant in het onderzoek naar de beeldvorming over Congolezen is een artikel van Hugues Vehenne in Le Soir, met de veelzeggende titel “Au delà de l’orgueil [243]. Hierin werd naar aanleiding van onafhankelijkheid het denken van de zwarte geanalyseerd.

Hij poneert een zeer civilisatorische stelling, door te beweren dat “il n’y a pas de non-civilisables, mais il y a des non-civilisés”. De menselijke geest, zo gaat hij verder, is dezelfde bij blank en zwart : “Le Noir naît exactement semblable au Blanc”. Het verschil ligt volgens Vehenne in de aanpassing op jonge leeftijd aan de omgeving, waarbij die omgeving in het geval van de zwarte “ne propose à son cerveau que des problèmes concrets et rudimentaires”.

Dit gegeven past hij vervolgens toe op de problematiek van de onafhankelijkheid, dat hij “le drame africain actuel” noemt. Op de leeftijd van zeven jaar, “le schéma essentiel d’intelligence est déjà formé”, en sinds duizenden jaren vindt er bij de geboorte van een zwart kind “une sclérose précoce et partielle des neurones du cerveau des bébés” plaats. Deze “cycle fatal” is er eveneens, en zal bovendien blijven bestaan, na de onafhankelijkheid : “même sous l’Indépendance, il en est, et il en sera ainsi, à moins que, scientifiquement et patiemment, on ne parvienne à rompre le cycle fatal”.

De journalist gaat zelfs op zoek naar tastbare verklaringen voor het anderszijn van de Congolezen. Ook de generatie van de onafhankelijkheid, aldus Vehenne, zal als kind gebonden op de rug van moeder en blootgesteld aan de warmte, ademen op het ritme van moeder’s borst. De voeding speelt volgens hem ook een rol, en ten slotte is er de woonplaats : “à la case, abandonnée, n’ayant strictement rien pour jouer, que son corps…”. Als oplossing reikt Vehenne de opvoeding van de moeder aan. Zo vergelijkt hij de Afrikaanse situatie met sommige achtergestelde gezinnen bij ons, waar de kinderen ook een ‘primitieve moeder’ hebben.

Vehenne benadrukte in zijn zeer rasgebonden analyse het belang van de omgeving voor het de andere manier van denken bij de Congolezen. Deze omgevingsfactoren resulteren volgens hem in een biologisch verschil in het brein zelf. Een opmerkelijk vertoog dus, dat vooral de cultivering van het verschil tot gevolg heeft.

 

In een beschouwend artikel in Het Laatste Nieuws werd de muiterij herleid tot een daad van dronken soldaten, wanneer Stijns schreef dat “een economische en sociale crisis, die de hele bevolking treft, meer valt te vrezen dan de uitspattingen van ministers en dronken soldaten” [244]. Deze uitspraak gaat voorbij aan de diepere oorzaken van de muiterij en de Congo-crisis.

 

Overal was men kritisch voor eerste minister Lumumba. In bepaalde gevallen kan men zelfs spreken van een systematische diabolisering van de premier. Het waren voornamelijk La Libre Belgique en Le Soir die bijzonder hard waren voor Lumumba [245]. In Le Soir, bijvoorbeeld, werd Lumumba omschreven als “un démagogue ivre de puissance et d’esprit de destruction [246]. De volgende dag verscheen nog meer over hem :

La tactique de Patrice Lumumba est celle des hommes-léopards. Interventions rapide, nocturnes, déplacements deconcertants, recours aux effets de terreurs. Et la jour en beau costume européen, comédie de l’apaisement. La nuit suivante, les crimes recommencant… [247]. Hij zou de huidige en toekomstige gebeurtenissen sturen “dans le sens raciste, haineux, anti-Blanc, et anti-Belge” en hij is de vijand van de democratie [248]. In België liep men dus niet hoog op met Lumumba, die het met zijn scherpe toespraak op de onafhankelijkheidsdag reeds verkorven had en die nu verantwoordelijk werd geacht voor het lot van de blanken in Congo.

 

De dagbladen stonden bol van getuigenissen en verhalen van het blanke leed. De publieke opinie was geschokt en de verslaggeving nam soms haast apocalyptische vormen aan. De reporters gingen poolshoogte nemen onder de radeloze geëvacueerde blanken, en deden dit meestal niet zonder gevoel voor drama. “De schokkende snikkende vrouw, die niet weet waar haar man is gebleven, het lijkbleke meisje, in wier starre ogen de foltering van de aanranding is gemetseld – zij brengen in hun stomme smart de boodschap van de inéénstorting, dan de ontbinding” [249]. Dit is een voorbeeld van Veltman in De Standaard, maar algemeen was de teneur in de verschillende kranten dezelfde. Het hoeft niet te verbazen dat dit soort verslaggeving heeft bijgedragen tot de angstpsychose onder de blanken.

 

In de berichtgeving over de wandaden van de zwarten werd wel enige nuance aangebracht. Het Congolese volk in zijn geheel werd niet afgerekend op de mensonterende taferelen die zich afspeelden. Er werd namelijk meermaals gewezen op het feit dat niet alle zwarten zich tegen de blanken hadden gekeerd, en dat het in de eerste plaats de muitende soldaten waren die zich aan anti-blank geweld bezondigden. Il est permis aussi de croire que la grande majorité des populations Congolaises n’approuve pas les fauteurs de désordre [250], zo schreef bijvoorbeeld Paul Struye in La Libre Belgique. De meeste Congolezen waren “goede zwarten” die de blanken zelfs probeerden te beschermen. “Behalve locale incidenten heeft de zwarte bevolking zich goed gedragen” [251], zo ook aldus minister Wigny.

 

Kestergat zag hoe zwarte boys huilden wanneer hun blanke “meesters” kwaad werd aangedaan. De boys behoorden tot de familie van de blanke meester, schreef hij, en “ils pleurent parce qu’ils les [leurs maîtres] aiment”. Volgens Ceuppens echter behoorde het zwarte personeel niet tot de familie : ze waren als familie, maar waren geen familie en mochten dit ook niet worden. Het bewijs hiervoor vindt ze in het feit dat zwarten niet mochten bijschuiven aan tafel, terwijl een familie in de regel samen eet. Samen eten en voedsel delen staat symbool voor verwantschap. Het blanke bevoogdingsdiscours naar de Congolezen toe diende dus niet om verwantschap maar om een ongelijke machtsrelatie aan te duiden [252].

Kestergat besloot dat “c’est peut être du paternalisme, mais c’est pas ce paternalisme là qui a tué le Congo”.

 

Niet onbelangrijk was de verklaring van prof. Van Bilsen dat “het gedrag van de soldaat overal hetzelfde is als het gezag van het leger verdwijnt” [253]. Deze terechte opmerking plaatst het gedrag van de Congolese soldaten in een juister perspectief en rekent af met het vooroordeel dat de oorzaak zou liggen in de vermeende intrensieke primitiviteit en seksuele losbandigheid van de zwarten.

In de koloniale literatuur was dit thema van de primitiviteit van de Congolees, die zich overlevert aan zijn seksuele en gewelddadige impulsen, reeds lang een vast gegeven [254]. In kader van de muiterij en het anti-blanke geweld verscheen er her en der in de kranten een verwijzing naar dit stereotype beeld.

Een journalist in La Libre Belgique schreef bijvoorbeeld : “on connaît l’importance de la sexualité pour les Noirs [255]. En wanneer een getuige vertelde in De Standaard dat er gevochten werd, en dat er minstens twee doden onder de blanken waren gevallen, voegde ze er nog aan toe : “en natuurlijk zochten ze [de muiters] de vrouwen” [256].

 

De meeste kolonialen vonden dat de onafhankelijkheid er te vroeg was gekomen en ze waren er van overtuigd dat de congolezen zouden hervallen in hun “wilde” staat. De mishandelingen van de blanken en in de stammentwisten leverden volgens hen het bewijs. In de context van de muiterij ben ik slechts éénmaal gestoten op een verwijzing naar deze zogenaamde terugkeer naar hun “natuurlijke” staat van de Congolezen, namelijk Kestergat die schreef dat “le peuple Congolais […] comprennent que sans l’aide des Blancs le Congo risque de retourner à la barbarie" [257]. Het beeld van de zwarten die zich, verlost van het juk van de blanken, overleveren aan hun gewelddadige en seksuele impulsen is dus niet het beeld dat uitvoerig in de pers werd uitgesmeerd.

 

Er zijn ook in de context van de muiterij bepaalde sporen van clichés en stereotypen omtrent de Congolezen terug te vinden in het vertoog van de journalisten, al ligt het er niet altijd vingerdik op. Een voorbeeld als “in de straten worden de blanken luidop door slenterende zwarten uitgejouwd en beledigd” is niet éénzijdig te interpreteren. Waarom werd hier “slenterend” geschreven? Spontaan denk ik hierbij aan het stereotype beeld van de rondlummelende en nietsdoende zwarte, maar misschien wou de journalist enkel het contrast benadrukken tussen de opgejaagde blanken en de rondhangende zwarten.

Minder dubbelzinnig is de wijze waarop wederom de tamtam onderdeel uitmaakt van het discours over de Congolezen. In Le Soir schreef men hoe de muiters lijken te gehoorzamen “au mot d’ordre de quelque mysterieux tam-tam [258].

 

Tot slot citeren we nog twee getuigen, die hun visie op de feiten lieten optekenen in De Standaard. Een geëvacueerde kloosterzuster zag als verklaring voor de gebeurtenissen “de blaadjes die maandenlang hebben opgehitst tegen de blanken”, die hun uitwerking niet hebben gemist. Maar ook “de zwarte massa die niet nadenkt”, “haar ontzettend bijgeloof” en “haar blind geloof in de grootste dwaasheden resulteerde in het wachten op de onafhankelijkheid” [259]. Dat zij, als religieuze, de nadruk legde op het bijgeloof van de zwarten, hoeft niet te verbazen. Maar, het betreft hier een ongenuanceerde en enorm generaliserende zienswijze, die waarschijnlijk in zijn eenvoud gehoor vond bij de lezer.

De andere getuige is een Gentse zuster van Liefde, die het gevoel verwoordde dat bij vele blanken leefde, met name het gevoel van ondankbaarheid van de Congolezen. “Het grootste leed”, zo vertelde ze in De Standaard, “ligt precies in de ondervinding van ondankbaarheid bij vele van «onze» Kongolezen” [260].

 

 

3. De moord op Patrice Lumumba (17 januari 1961)

 

 Lumumba werd samen met Maurice Mpolo (minister van Jeugd en Sport in de regering-Lumumba) en Joseph Okito (vice-president van de inactieve Congolese Senaat) op 17 januari 1961 nabij Elisabethstad terechtgesteld door een vuurpeleton van zwarte soldaten onder bevel van een blanke politiecommissaris. Het nieuws lekte omwille van een doofpot-operatie pas op 14 februari uit in de pers, en daarom heb ik de dagbladen gelezen van 14 tot 20 januari en vervolgens opnieuw van 11 tot 19 februari.

 

Vanuit verscheidene hoeken had men reeds aangestuurd op de uitschakeling van Lumumba. In Zuid-Kasaï bijvoorbeeld kon men zijn bloed wel drinken na de bloedige militaire repressie tegen de Baluba, waarvoor men hem verantwoordelijk achtte. Maar ook het merendeel van de Congolese politici, de Belgen, de Amerikanen, de VN en bepaalde Afrikaanse landen wensten de politieke eliminiatie van de premier.

Laten we het feitenrelaas beginnen bij de eerste poging van Mobutu, op dat ogenblik in de hoedanigheid van kolonel, tot staatsgreep op 14 september 1960. De regering van Lumumba werd afgezet en vervangen door een ‘College van Commissarissen’. De voormalige eerste minister werd door VN-soldaten beschermd in zijn residentie, terwijl de troepen van Mobutu erop toezagen dat hij niet kon ontsnappen. Twee maanden lang heeft Lumumba onder huisarrest in Leopoldstad doorgebracht. Ondertussen vluchtten veel aanhangers van Lumumba richting Stanleystad, maar Mpolo en Okito zouden respectievelijk in Kikwit en Mushie aangehouden worden. Omdat gevreesd werd voor de bevrijding van Lumumba door trouwgebleven soldaten, speelde Kasavubu met de gedachte om hem en andere politieke gevangenen over te brengen naar Katanga. Tshombe was echter niet te vinden voor dit plan. Op het voorstel van Kalonji om Lumumba naar Bakwanga (Zuid-Kasaï) te transfereren, hetgeen een gewisse dood inhield, werd niet ingegaan. Op 27 november kon Lumumba in de verwarring van een storm ontsnappen uit zijn residentie in Leopoldstad. Een grootsscheepse opsporingsactie werd door veiligheidschef Nendaka op touw gezet en na enkele omzwervingen werd Lumumba op 2 december ingerekend door soldaten van het ANC. Nu werd de ex-premier officieel als gevangene beschouwd en overgebracht naar de gevangenis in het Hardy-kamp in Thysstad, waar Mpolo en Okito reeds opgesloten zaten. Onder de soldaten in het kamp bevonden zich zowel aanhangers als gezworen vijanden van Lumumba, en men besefte dat een nieuwe verblijfplaats diende gezocht te worden. Wanneer er muiterij in het Hardy-kamp dreigde uit te breken, werd de druk op Tshombe om de gevangenen in Katanga te ontvangen steeds groter. De Katangese president en zijn Belgische raadgevers bonden in en op 17 januari landde de escorte van Lumumba, Mpolo en Okito in Elisabethstad. Tijdens de vlucht werden de drie heren zwaar mishandeld door de begeleidende soldaten, behorende tot de Baluba in Kasaï, onder de ogen van twee leden van het College der Commissarissen, eveneens Baluba. Enkele uren later werden de drie gevangenen door een executiepeleton neergekogeld in de brousse. Onder welke omstandigheden dit gebeurde staat nog ter discussie. Katangese ministers zouden de terechtstelling bevolen hebben en de taak werd volbracht door zwarte soldaten, weliswaar in aanwezigheid van Belgische officieren en de Katangese ministers [261].

 

De eigenlijke uitvoerders van de moord zijn dus gekend, maar er is sprake van meervoudige verantwoordelijkheid. In het boek De Moord op Lumumba, dat ondanks een zekere sensatiedrang toch een nieuwe impuls leverde aan het onderzoek, benadrukt auteur Ludo De Witte de rol van de Belgische regering. De auteur liet zich in zijn enthousiasme wat te ver drijven, bijvoorbeeld in de bewering dat premier Eyskens en ministers Wigny en d’Aspremont Lynden samen een “Congo-Comité” vormden [262], en bovendien baadt het boek iets teveel in een complotsfeer. Maar De Witte toont wel op overtuigende manier aan dat ook de Belgische regering en de Belgische raadgevers in Katanga hun aandeel hebben in de schuld. Zo heeft de regering in België, door toestemming te verlenen om Lumumba en zijn medegevangenen naar Elisabethstad over te plaatsen, mede het doodsvonnis getekend. Van de Belgische militairen in Katanga wordt meestal beweerd dat ze enkel bevelen uitvoerden, maar De Witte is van mening dat zij de executie hadden kunnen verhinderen, indien zij dit zouden gewenst hadden. Daarnaast is er de rol van de VN, die Lumumba onvoldoende heeft beschermd, en het zogehete plan-Barracuda van de CIA, die de fysieke uitschakeling van Lumumba beoogde. In het boek wordt aangetoond dat niet de eigenlijke daders van belang zijn, maar wel het hele systeem dat heeft geleid tot de moord op Lumumba [263].

 

Het is merkwaardig hoe de moord meer dan drie weken lang in de doofpot kon gehouden worden. Wanneer de Katangese overheid niet meer kon ontkennen dat Lumumba en zijn medegevangenen in Elisabethstad verbleven, werd officieel verklaard dat ze zich in goede staat bevonden. Vervolgens werd een onwaarschijnlijk ontsnappingsverhaal opgedist : bij de overplaatsing naar Kasaï hadden de gevangen kunnen ontsnappen, maar zij werden door verbolgen dorpelingen, wiens naam niet kon genoemd worden uit vrees voor repressailles van lumumba-gezinde soldaten, gevonden en vermoord. Deze verklaring werd 13 februari afgelegd op een persconferentie door minister Munungo. Er bestonden foto’s die als bewijsmateriaal moesten doorgaan, want de ontsnapping was onder leiding van de blanke kapitein Gat volledig geënsceneerd. Op 14 februari ten slotte, kopten de kranten dat Lumumba was vermoord [264].

 

Naar aanleiding van de dood van Lumumba verschenen overal in de pers commentarenstukken over zijn betekenis voor Congo en de wereld, en over zijn persoon. Overal werd hij als een begaafd spreker erkend, en niet zelden werd deze lijn doorgetrokken tot demagogie. Uiteraard werd hem ook zijn onhandigheid in de Congo-crisis aangewreven.

In La Libre Belgique werd de hakbijl bovengehaald en was men ongemeen hard voor Lumumba. De titel van het artikel, “cruel et sanglant…”, zette meteen de toon. Hij was paranoïde en had er de fysische kenmerken van. Er werd geschreven dat “son ambition était sans mesure, ses haines étaient sans pardon”. Even ambitieus als haatdragend dus, maar hij werd vooral voorgesteld als een machts-

wellusteling : “il eût sacrifié le monde entier à sa soif de pouvoir”. C’était un homme cruel”, zo besloot men [265]. De redactie van La Libre Belgique gebruikte in deze mini-biografie alle kenmerken die in voorgaande maanden als anti-lumumbistische propaganda verschenen waren in de pers [266].

 

In Le Peuple beriep Demany zich in zijn biografie van Lumumba volledig op het eeuwenoude discours van Afrika als donker en mysterieus continent. Hij schreef dat het fanatisme van de ex-premier zijn oorsprong vond “dans les sombres traditions de la terre africaine et dans la geste mysterieuse des grands ancêtres qui doivent se lever de leurs tombeaux, le jour du grand jugement”. De journalist beweerde dat Lumumba nooit is opgenomen in de mystieke traditie van zijn volk, en dat hij aanhanger van laïcisme was. Maar, “il savait, presque diaboliquement, faire appel à une certaine religiosité bantoue, informulée et indéfinissable, et qui est faite de danses sacrées, d’incantations, de grigris [267].

Merk op hoe Demany Lumumba hier in verband brengt met een hele resem stereotypen inzake de godsdienst van de zwarten, zoals dansrituelen, bezweringen en amuletten. Het zijn deze elementen, gemakshalve gecategoriseerd als bijgeloof, waartegen de missies van de Kerk hard van leer trokken.

Het is typisch dat dit zogehete bantougeloof door de journalist als blanke op een tegenstrijdige manier benaderd wordt van enerzijds onbegrip en anderzijds een zekere fascinatie voor de geheimzinningheid.

Met dezelfde verwijzing naar de ongrijpbaarheid van de Afrikaanse realiteit, besloot Demany dat “déjà, pour ses compatriotes, il [Lumumba] est un astre qui se lève dans le ciel d’Afrique chargé de mystères et angoisses [268].

 

Over de Congolezen in het algemeen is weinig bruikbaars te vinden in de dagbladen van deze periode. Vernoemenswaardig is het artikel van de hand van professor Derine (Lovanium universiteit in Leopoldstad) die een band ziet tussen Afrikaanse studenten en het communisme. Hij deed deze bewering naar aanleiding van zijn aanwezigheid op het pan-Afrikaanse seminarie van Pax Romana in Lovanium in december 1960 en januari 1961. “Afrikaanse studenten”, zo stelde hij, “leggen sterk de nadruk op de herleving van de Afrikaanse waarden, doch zonder zeer duidelijk te beseffen welke tradities en gebruiken juist in eer dienen te worden hersteld”. Als verklaring wees professor Derine op het anti-kolonialisme dat de studenten gemeen zouden hebben met het communisme. Maar, er is een “zekere naïviteit tegenover het kommunistische blok” [269].

Men mag natuurlijk niet uit het oog verliezen dat dit werd geschreven in volle Koude Oorlog, toen Congo omwille van de internationalisering van de crisis zelf de inzet werd tussen het Westen en het communistisch blok. De Congolese regering had namelijk zelf de hulp gevraagd van de Sovjet-Unie om de Belgische troepen uit het land te verjagen. In het Westen werd deze daad beschouwd om te bewijzen dat Lumumba een communist was.

 

 

4. De val van Stanleystad ( 5 augustus 1964 )

 

Deze gebeurtenis greep plaats in het kader van de rebellie van de

Simba [270] in het oosten van Congo, die zich zienderogen uitbreidde. Vanaf 5 augustus was ook Stanleystad volledig in handen van de rebellen.

 

De rebellen hadden in een eerste fase geen belangrijke gezagsvoerders. Zo zou bijvoorbeeld één van de leiders, Christophe Gbenye [271], slechts begin september in Stanleystad arriveren. Ze waren hun opstand begonnen met messen, lansen en bogen, maar maakten hoe langer hoe meer vuurwapens buit op de soldaten van het Congolese leger. De rebellen boezemden angst in, bijvoorbeeld door hun magische gebruiken, en veel soldaten van het Congolees Nationaal Leger verkozen het hazenpad boven de confrontatie. Zo boekten de Simba’s enorme offensieve successen en op drie maanden tijd hadden zij de helft van het Congolese grondgebied onder hun controle. De terreur behoorde eveneens tot de tactieken van de Simba’s. In Stanleystad bijvoorbeeld werd de ganse intellectuele elite, ongeveer 2500 mensen, publiekelijk geëxecuteerd. Op lange termijn beschouwd, wijst Etambala op de nefaste gevolgen van de aanwezigheid van de rebellen voor Stanleystad. De val van Stanleystad was het begin van de ondergang van de stad, die zou verzinken in een ecomisch moeras. Belangrijker echter was het opgelopen trauma bij de bevolking, dat het bovendien zonder evolués moest stellen [272].

Op 4 september 1964 werd in Stanleystad de Volksrepubliek Congo uitgeroepen. Gbenye werd president en regeringsleider terwijl Gaston Soumialot, een andere bekende rebellenleider, minister van Landsverdediging werd benoemd [273].

 

Enkele dagen voor de stad in handen kwam van de rebellen, publiceerde La Libre Belgique het verslag van Jean Kestergat over het bezoek van Tshombe (in de hoedanigheid van eerste minister) aan Stanleystad. Onmiddellijk na de

vorming van zijn regeringsploeg had Tshombe besloten om, bij wijze van symbolische daad, een rondreis op Congolese bodem te maken. De nieuwe premier beoogde hiermee de Congolezen gerust te stellen en hen in te lichten over de nieuwe politiek, met als voornaamste doelstellingen het streven naar nationale verzoening en de stichting van vrede in de oostelijke gebieden. Op 25 juli 1964 verscheen hij in Stanleystad, waar hij triomfantelijk werd ingehaald [274].

 

Naar zijn gewoonte hing Kestergat een sfeerbeeld op van het enthousiasme onder de zwarten, waarin tamtam, dans en zang de hoofdrollen vertolkten :une immense fête folklorique [275]. Kennelijk dook deze triade consequent op in de Belgische verslaggeving van feestelijkheden, een belangrijk element in de beeldvorming van de Congolezen dus.

De zwarte massa was “délirante de joie [276]. Dit soort uitbundigheid van de Congolezen is eveneens een terugkerend element in het Belgische vertoog.

Bovendien, zo schreef de journalist, had Tshombe onder de Congolezen “un gigantesque espoir” verwekt [277]. Dit doet denken aan de wijze waarop ten tijde van de rondreis van de vorst in 1955 in de dagbladen de hoop van de Congolezen werd verwoord in termen als obscuur en instinctief [278]. Wel herinnert Kestergat de lezer aan het feit dat “les enthousiasmes congolais sont fragiles et versatiles [279]. Tshombe stond immers voor een haast bovenmenselijke opdracht. Buitenlandse waarnemers begrepen de hypocrisie niet waarmee juist hij in Stanleystad zo hartelijk werd ontvangen en bloemen kwam leggen aan het herdenkingsteken voor Lumumba. Mais les Congolais sourient, pas plus étonnés que cela”, zo stelde Kestergat vast, “«Chez nous, c’est comme ça», disent-ils [280]. Het is niet duidelijk wat hier precies werd geïnsinueerd : een zekere gelatenheid bij de Congolezen of een verschil in manier van denken. In ieder geval was het Afrikaans fatalisme waar in het Westen dikwijls op gewezen wordt, ook aanwezig in het vertoog over de Congolezen [281].

 

In Het Laatste Nieuws vroeg Declerq zich af of de invloed van rebellenleider Soumialot ver genoeg strekte om het “oprukken van de plunderende menselijke sprinkhanen” in te dijken [282]. Dit is een interessante metafoor waarbij de Congolese rebellen werden ingepast in de Afrikaanse fauna en flora.

Als vanouds het onderwerp van de verdelgingscreativiteit van de kolonialen, zijn sprinkhanenplagen, die voornamelijk in Noordwest-Afrika de landbouwoogsten bedreigen, opnieuw brandend actueel [283]. In deze optiek roepen sprinkhanen bij de lezer de associatie met verdelging op, hetgeen hier werd overgedragen op de rebellen.

Volgens Van Reybrouck zijn insecten als onderwerp van zowel een wetenschappelijk als een breed-maatschappelijk discours een negentiende-eeuwse burgerlijke uitvinding. In dit verband verwijst hij naar de opkomst van de entomologie of insectenkunde. Voorheen bestond een allegorische traditie waarin bijvoorbeeld de bijenkorf het beeld vormde van ethische principes zoals naarstigheid en mutualiteit. Een complex van historische factoren echter veroorzaakte een verschuiving in de populaire verbeelding van insecten, waardoor deze laatsten als metafoor in discrediet raakten. Men kwam in confrontatie met fenomenen zoals de coloradokevers tot het besef dat insecten ook schade konden berokkenen en dat ze daarom dienden gecontroleerd te worden. De tropische geneeskunde, in haar ontstaan nauw verweven met de entomologie, bracht insecten zelfs in verband met degeneratie, met ziekte en verval dus. Daardoor werd het westerse wetenschappelijke discours over insecten verscheurd in een fascinatie voor insecten als voorbeeld voor vooruitgang enerzijds, en in de afkeer van insecten als gevaar voor degeneratie anderzijds. In ieder geval was buiten de wil van entomologen een negatief beeld van insecten ontstaan. Het bestrijden van insecten werd een onderdeel van het koloniale beschavingsoffensief [284].

Kan men hier de lijn doortrekken en stellen dat Declerq de bestrijding van de rebellen als een voortzetting van het koloniale beschavingsoffensief beschouwde, en waarbij de verantwoordelijkheid in de handen van België als ex-kolonisator lag? Misschien, doch zeker is dat de journalist in zijn vertoog beroep deed op dit negatieve beeld van insecten.

 

In verband met de grens tussen menselijkheid en dierlijkheid stond in de meeste kranten de markante uitspraak te lezen van een ontsnapte uit Boudewijnstad, die zich sprekend over de rebellen van Gaston Soumialot liet ontvallen : “Dat zijn geen mensen meer” [285]. Dat er heel wat onmenselijk geweld is gepleegd en heel wat bloed heeft gevloeid in deze burgeroorlog is gekend. In de revolutie en de contra-revolutie werden tienduizenden Congolezen afgemaakt, terwijl tegen januari 1965 een kleine honderd vermoorde blanke missionarissen te betreuren viel [286]. Het valt te begrijpen dat iemand die net gered werd uit de handen van de rebellen en overladen door emoties, zulk een zware uitspraak kan doen. Echter, door deze ene zin uit de man’s getuigenis in alle kranten af te drukken, ontstaat bij de lezer de associatie van de Congolese rebellen met beestachtigheid.

 

Onder de Simba-rebellen was het gebruik van magische rituelen zeer algemeen. Het aanwenden van rituelen om onoverwinnelijk te zijn in de oorlog was wijd-verspreid in Afrika, maar bij de rebellie in de Oost-provincie speelden ze een bepalende factor. Bovendien was de combinatie van moderne oorlogstechnieken met deze traditionele gebruiken behoorlijk uniek. Men geloofde dat bepaalde rituelen, meestal in de vorm van een doop, het lichaam onoverwinnelijk maakten, waarbij strenge voorschriften dienden nageleefd te worden om de betovering te behouden. Contact met water of seksuele omgang zou de betovering verbreken. Dit betekende niet dat er geen vrouwen verkracht werden, maar wel dat de

bezwering in volle oorlogstijd quasi dagelijks diende uitgesproken te worden. Wanneer één van de Simba’s toch sneuvelde, luidde de verklaring dat hij zich waarschijnlijk niet aan de regels had gehouden. Medicijnmannen verdienden natuurlijk handenvol geld op deze wijze, maar moesten het later bekopen met hun leven wanneer de rebellen ingevolge zware nederlagen begonnen te twijfelen aan hun onkwetsbaarheid. De reden voor het succes van deze magische praktijken lag in het feit dat de soldaten van het Congolese leger zelf in de overtuiging leefden dat hun vijanden niet geraakt konden worden en dat hun kogels zouden terugkeren naar diegene die had gevuurd.

In dagbladen was rond deze periode niet veel te lezen over magische gebruiken. Vermoedelijk is de informatie hierover pas later in de pers doorgesijpeld. In het eerder geciteerde artikel had Declerq het in Het Laatste Nieuws over “middelen die uit het arsenaal der medicijnmannen en tovenaars te voorschijn zijn gekomen” en in Le Peuple schreef men over de gevangenname van “une sorcière, couverte de plumes, qui tatouait les combattants [287].

 

Declerq besloot in termen die onmiddelijk aan Heart of Darkness van Joseph Konrad herinneren, dat Machiavelli blijkbaar “in het hart van donker Afrika” is [288]. Merk op hoe het stereotype beeld van Afrika als donker continent opnieuw vanonder het stof werd gehaald. Omwille van de metafoor van het ‘licht van de beschaving’ had dit eeuwenoude beeld tijdens de koloniale periode aan belang ingeboet, maar hier, in de periode van ernstige politieke en sociale onrust, paste het opnieuw mooi in het westers discours.

 

 

5. De staatsgreep van Joseph-Désiré Mobutu ( 25 november 1965 )

 

In de vroege ochtend van 25 november 1965 werd de radioboodschap, die melding maakte van de machtsovername van de generaal, voor de eerste maal voorgelezen. Mobutu had Kasavubu uit zijn ambt ontzet en zichzelf tot staatshoofd gebombardeerd, met kolonel Mulumba als zijn eerste minister en tevens regeringsformateur. In de persconferentie later die dag verduidelijkte Mobutu dat de geplande presidentsverkiezingen niet zouden plaatsvinden, en dat hij gedurende vijf jaar aan de macht zou blijven. Kasavubu en Tshombe legden zich bij de feiten neer, en ook de twee Kamers verleenden hun goedkeuring aan president Mobutu. De regering die premier Mulumba later zou vormen bestond uit eenentwintig leden, uit elke provincie één vertegenwoordiger. In feite betrof het een burgerregering onder controle van het leger [289].

 

Mobutu kon rekenen op de steun van het Nationaal Congolese Leger. Zo hadden de soldaten het gevoel dat zij hadden opgedraaid voor de verantwoordelijkheid van de politici. Er werd namelijk in de nasleep van de herovering van Stanleystad, op 24 november 1964, een militaire rechtspraak geïnstalleerd die een zuivering zou doorvoeren in het Congolese leger. Hierbij werden verscheidene officieren en onderofficieren terechtgesteld of opgesloten, op gronde van verraad en corruptie.

Als gevolg hiervan had het leger voor het eerst sinds de muiterij in 1960 haar eenheid herwonnen. Wanneer de Congolese politiek wederom in een impasse dreigde te verzanden, nogmaals verdeeld in de machtstrijd tussen Kasavubu en Tshombe, aarzelden de soldaten niet om zich achter hun generaal te scharen.

Ook de Congolese bevolking, de buik vol van de politiek die het land in de chaos gestort had, verzette zich algemeen gesproken niet tegen het nieuwe bewind.

Het gegeven dat Mobutu kon steunen op deze twee pijlers, het leger en het gewone volk, aangevuld met zijn reputatie van gematigdheid, zorgde ervoor dat de staatsgreep in het buitenland op goedkeuring onthaald werd [290].

 

Er viel rond deze gebeurtenis in de kranten relatief weinig interessante informatie over de Congolese bevolking te rapen. Toch zal blijken uit bepaalde voorbeelden hoe een zekere continuïteit in het vertoog over de Congolese bevolking aanwezig is.

 

De machtsgreep van generaal Joseph-Désiré Mobutu werd ook in België veeleer positief ervaren. Men hoopte in de eerste plaats dat hij orde en stabiliteit zou brengen in een land dat zich had uitgeput in een burgeroorlog. In La Libre Belgique analyseerde Paul Struye de situatie, en constateerde hij hoe de ervaring heeft uitgewezen dat “dans la plupart des jeunes États africains, il fallait, pour diriger le pays, trouver un «homme fort» qui fût en mesure d’imposer sa personnalité à des populations demeurrées en grande partie illettrées, amorphes et incapables de se dégager des conceptions et des divisions tribales [291]. Waarschijnlijk is dit een al te simplicistische voorstelling, die naar westerse normen nogal rechts aandoet. Maar de Congolezen hebben inderdaad een andere notie van macht, voor hen is de macht gepersonaliseerd. De stamhoofden vertegenwoordigden het gezag, al waren ze niet almachtig. Door middel van bijvoorbeeld spot, gaf het volk uiting aan zijn ongenoegen, waarop de chef werd gedwongen toe te geven aan de wil van zijn volk. Bij de installatie van het westerse partijsysteem werd onvoldoende rekening gehouden met deze Afrikaanse traditie. Zo werd ooit de problematische verhouding tussen Lumumba en Kasavubu door een Congolees verduidelijkt aan Kestergat met een oud spreekwoord : “Op een luipaardvel (één van de machtsymbolen van de chefs) is er geen plaats voor twee chefs” [292]. In dit opzicht waren de politieke instellingen van de blanken, met het principe van scheiding der machten, gedoemd om te mislukken bij de Congolezen, daar de macht niet werd gecentraliseerd in één aansprakelijke persoon.

 

Algemeen beschouwd werd inzake het beeld van Congo her en der in de kranten gewezen op de tegenstellingen die aanwezig zijn in het enorme gebied.

Een goed voorbeeld hiervan is het artikel in De Standaard dat kopte “Kongo land van paradoxen” [293]. Hierin gaf de journalist in kwestie uiting aan zijn verbazing over het feit dat politici zich inspanden om een efficient economisch beleid te voeren, terwijl de Congolese economie intern kapot gemaakt werd door het fenomeen van leurders, bijvoorbeeld in Leopoldstad. “Kongo, land van onregelmatigheden”, werd er nog aan toegevoegd.

In Volksgazet merkte men op dat er weer op verscheidene plaatsen tegelijk moeilijkheden waren in Afrika. “Bijgelovigen zouden kunnen menen dat er één of ander duistere kracht mee gemoeid is” [294], zo werd gesteld. Dat er duistere krachten in Afrika aanwezig zijn, is een hardnekkige opvatting in het Westen die terug gaat tot de eerste contacten.

Ook bij Manu Ruys in De Standaard is deze teneur merkbaar. In metaforische taal leek hij de lezer te willen duiden dat Congo en haar bevolking krachten herbergt die niet te begrijpen zijn voor ons. Hij schreef zijn indruk neer over de Congolese hoofdstad, als plaats “waar de blanken opnieuw schommelen tussen hoop en vrees, en waar de zwarte oceaan, zoals steeds, tijdloos en geheimzinnig onder de palmen bruist” [295]. De palmbomen, als vanouds aanwezig in de westerse verbeelding van Afrika, maken dit plaatje compleet.

 

Louis De Lentdecker schreef in 1955 over “hoe verschillend dat volk is van ons, hoe onbegrijpelijk het vaak voor ons is, hoe geheimzinnig, hoe het geleid en voortgestuwd wordt door primitieve krachten en gevoelens welke wij niet kennen, misschien niet vermoeden” [296]. Als men dit vergelijkt met de woorden van Manu Ruys, kan men niet anders dan constateren dat er op tien jaar tijd, zeker bij bepaalde journalisten, niets veranderd was in het vertoog over Congolezen.

 

 

VI. BESLUIT BIJ DE BEELDVORMING VAN CONGOLEZEN IN DE BELGISCHE PERS (1955-1965)

 

 

De periode tussen 1955 en 1965 is een lange, bepalende en bewogen periode in de Congolese geschiedenis geweest. De relaties tussen België en Congo hebben fundamentele veranderingen ondergegaan, en zo ook de berichtgeving over Congo in de Belgische kranten. In 1955 kwam met het bezoek van koning Boudewijn de verslaggeving over de kolonie op gang, doch het betrof hier de voorstelling van een exotisch en avontuurlijk land dat baadde in een feestelijke en zelfgenoegzame sfeer. De komende jaren begon men in de dagbladen traag maar zeker aandacht te hebben voor de politieke bewustwording van de evolués, zij het voor 1959 slechts in beperkte mate. De rellen in Leopoldstad schudde de publieke opinie wakker en maakte het moederland bewust van de noodzaak van een Belgisch dekolonisatiebeleid. Vanaf 1959 volgden de gebeurtenissen elkaar in hoog tempo op en in de pers kwam deze weg naar de onafhankelijkheid uitgebreid aan bod.

Wanneer de onafhankelijkheidsdag er kwam op 30 juni 1960, stonden de kranten bol van de verslaggeving en de commentaren. Door het uitbreken van de muiterij en de exodus van de Belgen nam de mediabelangstelling niet af, integendeel, en de toon werd gevoelig grimmiger. Congo was lange tijd voorpaginanieuws. Terwijl Congo steeds dieper in de chaos wegzonk, nam de aandacht in België voor haar ex-kolonie geleidelijk aan af. De korte zakelijke berichtjes over de gebeurtenissen in Congo waren meestal afkomstig van persagentschappen zoals Belga en bevatten zelden informatie over de Congolese bevolking. Deze trend was merkbaar tot aan de staatsgreep van Mobutu.

 

Wat betekende nu deze discrepantie in de Belgische berichtgeving over Congo nu concreet voor het beeld van de Congolese bevolking? In feite is de manier waarop Congolezen in de dagbladpers werden opgevoerd in de periode voor de onafhankelijkheid, als beeld sterk te vergelijken met de negerdorpen op de wereldtentoonstellingen. Ze werden doorgaans voorgesteld als een exotische attractie, met buitensporig veel aandacht voor rariteiten (in de ogen van de blanken) zoals fetisjen en polygamie. De wijze waarop in de kranten geschreven werd over zang, dans en tamtamgeroffel leek bijwijlen een venster op het dagelijkse leven van Congolezen, weliswaar zoals dat werd voorgesteld op de wereldtentoonstellingen. Er is in de pers een zekere continuïteit van deze verbeeldingswijze, met voornamelijk de triade zang-dans-trommel in het kader van festiviteiten als vast onderdeel. Het ritme en de tamtams bijvoorbeeld, bleven altijd populair bij de journalisten: ze schreven er uitgebreid over in de verslaggeving en gebruikten deze elementen ook metaforisch in politieke beschouwingen.

In de periode voor de onafhankelijkheid werd de Congolees -door te wijzen op zijn spontaneïteit, zijn impulsiviteit, zijn irrationale manier van denken en zijn bijgeloof- analoog aan het blanke koloniale discours voorgesteld als een groot kind, dat geenszins in staat werd geacht onafhankelijk te kunnen zijn. Geleidelijk aan echter zou in de pers een verschuiving waarneembaar zijn, waarbij de nadruk kwam te liggen op het mysterieuse en ondoorgrondelijke, eigen aan de Congolezen (“le mystère de l’âme noir”). In het vertoog over Congo is het geheimzinnige altijd aanwezig gebleven, maar na de onafhankelijkheid was de algemene trend het teruggrijpen naar het beeld van Afrika als donker continent, alsof iemand het licht van de beschaving had uitgeknipt. In dit verband werd in de dagbladen wel eens gewag gemaakt van fatalisme bij de Congolese bevolking.

 

Bepaalde elementen in de berichtgeving doorkruisten het discours over de hele periode. De wijze waarop in de kranten gewezen werd op het alcoholmisbruik bij de Congolezen is zo een motief. Ik heb onder de aandacht gebracht dat dit vertoog gelijkenissen vertoont met het vertoog van de Belgische artsen eind negentiende eeuw over alcoholisme als onderdeel van degeneratie. Men stelt bovendien dat het negentiende-eeuwse alcoholprobleem bij de arbeiders een waanvoorstelling was die door de burgerij werd aangewend om de arbeidersklasse te culpabiliseren met het oog op disciplinering [297]. Toegepast op het vermeende alcoholprobleem bij Congolezen, kan men de moraliserende toon in de dagbladen, zeker wanneer het de koloniale periode betreft, interpreteren als onderdeel van de blanke beschavingsmissie.

Sporadisch terug te vinden in de dagbladen, weliswaar consequent over de hele periode, zijn analyses van de Congolese opvattingen en gewoonten. In dit verband werd dan gewezen op het rasgebonden verschil in manier van denken, de Afrikaanse irrationaliteit dus.

 

Natuurlijk vormden bepaalde gebeurtenissen een dankbaardere bron in de studie naar stereotypen in het vertoog over de Congolezen. In de eerste plaats geldt dit voor het bezoek van de vorst in 1955 en de onafhankelijkheidsviering op 30 juni 1960. Er zijn bepaalde parallellen te trekken in de verslaggeving van beide gebeurtenissen, waarbij de merkwaardigste gelijkenis ongetwijfeld de wijze is waarop men schreef over Congolezen die in de bomen bengelden. Bij deze evenementen haalden journalisten hun meest lyrische pen boven om in de lijn van het exotisme de sfeer te evoceren die heerstte onder de inlandse bevolking. Louis De Lentdecker voor De Standaard en vooral Jean Kestergat voor La Libre Belgique spanden hierin de kroon. Hun schrijfsels hebben ongetwijfeld grote invloed gehad op de Belgische bevolking inzake de beeldvorming van Congolezen.

 

Wanneer men de dagbladen onderling vergelijkt, valt op dat de meeste onderzoeksresultaten kwamen uit De Standaard, La Libre Belgique en Le Soir.

In deze kranten werd de berichtgeving over Congo gekleurd door de persoonlijkheid van de journalisten, als reporter ter plaatse of als schrijver van een commentariërend artikel. De ideologische snit van de dagbladen had enige invloed op het beeld van Congolezen. De socialistische pers, Volksgazet en Le Peuple, heeft de aanloop naar de onafhankelijkheid toegejuicht als emancipatie van de Congolezen. De katholieke pers, De Standaard en La Libre Belgique, keek met lede ogen toe hoe de dekolonisatie in een stroomversnelling geraakte en zij achtte de Congolese bevolking niet in staat onafhankelijk te zijn. Het Laatste nieuws en Le Soir waren hierin minder uitgesproken. Toch is mogen blijken dat in het discours van elk van de onderzochte kranten stereotypen en clichés terug te vinden zijn.

 

Uit deze verhandeling blijkt dat in de Belgische berichtgeving tussen 1955 en 1965 een duidelijk herkenbaar en gestereotypeerd discours over de Congolezen aanwezig was, dat zich vooral kristaliseerde rond enkele journalisten (meestal reporters ter plaatse). Dit discours, waarvan men zich meestal willens nillens bediende, wordt gekenmerkt door het benadrukken van de geheimzinnigheid en het anderszijn van Congolezen, en door de buitensporige aandacht voor (wat kan omschreven worden als) de Congolese folklore. De meeste stereotypen kunnen perfect worden ingepast in de westerse verbeeldingstraditie van Afrika en Afrikanen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] BALUFA BAKUPA KANYINDA, “Les Zaïrois en Belgiques (Discours de la rue, lieux communs de la presse)”, 2.

[2] VANDERSTEEN, “Des miroirs deformants. Dépouillement de textes de presse consacrés au Zaïre”.

[3] ETAMBALA, “De meester bleef meester en de slaaf is leerling geworden. Reflecties over wit-zwart-stereotypen en vooroordelen”.

[4] ETAMBALA, Z.A. Congo ’55 – ’65 . Van Koning Boudewijn tot President Mobutu. Tielt, 1999.

[5] Ik heb slechts een paar algemene ideeën geschetst die van toepassing zijn voor het onderzoek. Voor uitgebreide informatie hieromtrent verwijs ik naar VAN DIJK,

Elite Discourse. en VAN DIJK, Minderheden in de media.

[6] DE BENS, Pers in België, 257-270. ; http://www.standaard.be/Info/krant/

[7] VAN DER BIESEN, W. “De Standaard”, Persgids, 1971, hoofdstuk 1.14.1.

[8] GOL, Monde de la presse, 205-206.

[9] DE BENS, o.c., 335-340.

[10] VAN DER BIESEN, W. ”Het laatste Nieuws”, Persgids, 1971, hoofdstuk 1.13.1. ;

DE BENS, o.c., 339-340.

[11] GOL, o.c., 204.

[12] DE BENS, o.c., 351-354.

[13] BOONE, L. ”Volksgazet”, Persgids, 1971, hoofdstuk 1.16. ; CAMPÉ, Presse Belge, 39-40.

[14] GOL, o.c., 213-214.

[15] DE BENS, o.c., 409-411.

[16] CAMPÉ, o.c., 98-99. ; PIRLOT, H. ”Le Peuple”, Persgids, 1971, hoofdstuk 1.206.1.

[17] GOL, o.c., 185-186.

[18] DE BENS, o.c., 421-423.

[19] DE BENS, o.c., 427-428. ; GOL, o.c., 187.

[20] GOL, o.c., 187-188.

[21] DE BENS, o.c., 383-386.

[22] DE BENS, o.c., 391. ; UGEUX, W. ”Le Soir”, Persgids, 1971, hoofdstuk 1.208.1. ; GOL, o.c., 183.

[23] GOL, o.c., 182-183.

[24] Cf. infra

[25] DURNEZ, De Standaard, 127-128.

[26] DURNEZ, “Lentdecker”, 1841.

[27] DURNEZ, o.c., 241-242.

[28] DEWEERDT, “Ruys”, 2679.

[29] RUYS, Waarnemer, 95.

[30] Ik heb nauwelijks biografische gegevens over Kestergat gevonden. Deze informatie staat te lezen op de achterflap van zijn boek Quand Le Zaïre s’appelait Congo.

[31] NEDERVEEN, Zwart over wit, 11.

[32] NEDERVEEN, Zwart over wit, 12.

[33] ETAMBALA, “Reflecties over wit-zwart-stereotypen”, 546.

[34] NEDERVEEN, Zwart over wit, 13.

[35] Ibidem

[36] CORBEY, Wildheid en beschaving, 87.

[37] Ibidem

[38] NEDERVEEN, o.c., 35.

[39] FEBRUARY, “Peau noire”, 184.

[40] FEBRUARY, a.c., 183

[41] NEDERVEEN, Wit over zwart, 12.

[42] BHABHA,”Discourse of colonialism”, 170.

[43] BHABHA,a.c., 148.

[44] Cf . infra, p. 33-34.

[45] NEDERVEEN, Wit over zwart, 29.

[46] NEDERVEEN, Wit over zwart, 23.

[47] NEDERVEEN, Wit over zwart, 24.

[48] Ibidem

[49] VAN GEERTRUYEN,”Beeldvorming over Afrikanen”, 20.

[50] CORBEY, Wildheid en beschaving, 67.

[51] bijvoorbeeld NEDERVEEN, o.c., 44-45.

[52] De wereld in zwart-wit, 38-39

[53] Dit onderdeel is qua structuur en algemene ideeën gebaseerd op VAN GEERTRUYEN,

”Beeldvorming van Afrikanen”, 19-44.

[54] NEDERVEEN, Wit over zwart, 25-27.

[55] CEUPPENS, Congo made in Flanders, 61.

[56] PAASMAN,”Beeldvorming over negers”, 101

[57] NEDERVEEN, Wit over zwart, 39.

 [58] NEDERVEEN, Wit over zwart, 32.

[59] PAASMAN,”Beeldvorming over negers”, 105.

[60] NEDERVEEN, Wit over zwart, 41.

[61] NEDERVEEN, Wit over zwart, 45.

[62] COHEN, Français et Africains, 296.

[63] NEDERVEEN, Wit over zwart, 89.

[64] Het aspect van fotografie in de beeldvorming over Afrikanen wordt uitgewerkt in het boek Wildheid en beschaving van Corbey.

[65] FOUTRY en NECKERS, Kongo 1885-1960, 208.

[66] V.N.,”Le véritable président du Congo”, Le Soir ( 30 juni 1960 ) 4.

[67] CEUPPENS, Onze Congo?, 56.

[68] ETAMBALA, a.c., 564.

[69] NEDERVEEN, Wit over zwart, 35-37.

[70] NEDERVEEN, o.c., 89. ; CEUPPENS, Congo made in Flanders, 55.

[71] CEUPPENS, Onze Congo?, 33-34.

[72] VAN GEERTRUYEN,”Beeldvorming van Afrikanen, 37.

[73] FOUTRY en NECKERS, Kongo 1885-1960, 49-51. ; SCHALBROECK, Belgisch Kongo, 158.

[74] VELLUT,”Dekolonisatie van Kongo”, 412-413. ; SCHALBROECK, o.c., 158-159.

[75] Cf. volgende pagina.

[76] VELLUT, a.c., 413. ; ETAMBALA, Congo ’55 – ’65, 66-67.

[77] SCHALBROECK, o.c., 159. ; FOUTRY en NECKERS, o.c., 49-51.

[78] VAN BILSEN, Kongo 1945-1965, 121-122.

[79] Cf. volgend punt

[80] SCHALBROECK, o.c., 55-62.

[81] FOUTRY en NECKERS, o.c., 53-55. ; SCHALBROECK, o.c., 68-74.

[82] ETAMBALA, o.c., 73.

[83] VELLUT, a.c., 115-116.

[84] FOUTRY en NECKERS, o.c., 57-59.

[85] SCHALBROECK, o.c., 160.

[86] Etambala spreekt in dit verband over de Congovaart van koning Boudewijn

[87] ETAMBALA, o.c., 20-22.

[88] DURNEZ, De Standaard, 126.

[89] VERLINDEN, Weg uit Congo, 50.

[90] DURNEZ, o.c., 127.

[91] VEHENNE, “Le voyage du Roi au Congo”, Le Soir ( 11 mei 1955 ) 1.

[92] Bijvoorbeeld : “un espoir multiple, obscur, instinctif” in : Ibidem

[93] Ibidem en VERHENNE, “La grande Amulette”, Le Soir ( 24 mei 1955 ) 2.

[94] SCHOONJANS, “Le Retour”, La Libre Belgique ( 11 juni 1955 ) 1.

[95] DE LENTDECKER, “Koning Boudewijn verovert het hart van Kongo”, De Standaard ( 19 mei 1955 ) 1.

[96] ETAMBALA, o.c., 27.

[97] R.D., “Kamina et la cité mort-née”, La Libre Belgique ( 30 mei 1955 ) 2. en DE LENTDECKER, Wâpi Kongo, 63. R.D., “Kamina et la cité mort-née”, La Libre Belgique ( 30 mei 1955 ) 2. en DE LENTDECKER, Wâpi Kongo, 63.

[98] S.N., “Le Roi parcourt la vaste cité indigène de Leopoldville”, La Libre Belgique ( 19 mei 1955 ) 1.

[99] VANDERSTEEN,”Mirroirs déformants”, 91.

[100] BUNNENS,”L’entrée du Roi à Léo : un revue d’embouteillages fantastiques”, Le Peuple ( 1 juli 1960 ) 3.

[101] DE LENTDECKER, “Koning Boudewijn verovert het hart van Kongo”, De Standaard ( 19 mei 1955 ) 1.

[102] S.N., “Met Koning Boudewijn op de Evenaar”, Volksgazet ( 26 mei 1955 ) 4.

[103] DE LENTDECKER, “Onbeschrijflijke geestdrift bij aankomst van de Koning te Leopoldstad”, De Standaard ( 17 mei 1955 ) 1.

[104] R.D., “Un acceuil délirant”, La Libre Belgique ( 17 mei 1955 ) 1.

[105] DE LENTDECKER, “Koning Boudewijn verovert het hart van Afrika”, De Standaard ( 19 mei 1955 ) 1.

[106] NEDERVEEN, o.c., 35.

[107] zie ook ETAMBALA, o.c., 26.

[108] DE LENTDECKER, “Onbeschrijflijke geestdrift bij aankomst van de Koning te Leopoldstad”, De Standaard ( 17 mei 1955 ) 1.

[109] VINCKE,”Pseudo-wetenschappelijke kijk”, 68.

[110] zie bijvoorbeeld in DE LENTDECKER, “De uitbundige ontvangst van de koning te Elisabethstad”, De Standaard ( 28 mei 1955 ) 2. en VEHENNE, “Matadi : un grand port trop petit”, Le Soir ( 26 mei 1955 ) 2.

[111] DE LENTDECKER, “Het geheimzinnige Kongo komt tot bewustzijn”, De Standaard ( 16 mei 1955 ) 1.

[112] VEHENNE, “Garden-party et polygamie”, Le Soir ( 26 mei 1955 ) 2.

[113] DODD,“Frontières sur les tropiques”, Le Soir ( 13 mei 1955 ) 2.

[114] DODD,“ Frontières sur les tropiques”, Le Soir ( 12 mei 1955 ) 2.

[115] Ibidem

[116] DODD,“Frontières sur les tropiques”, Le Soir ( 13 mei 1955 ) 2.

[117] Bijvoorbeeld in VEHENNE, “La pêche au saumon d’étain”, Le Soir ( 4 juni 1955 ) 2.

[118] Pétillon werd echter in november van dat jaar reeds vervangen als minster van Koloniën door Van Hemelrijck, omwille van een regeringswissel. zie : FOUTRY en NECKERS, Kongo 1885-1960, 54.

[119] ETAMBALA, o.c., 95

[120] Onder andere in Volksgazet : S.N., “50 jaar geleden werd Congo een Belgische kolonie. Het levenswerk van Leopold II”, Volksgazet ( 18 en 19 oktober 1958 ) 1.

[121] S.N., “La cession de l’état indépendant du Congo à la Belgique”, La Libre Belgique ( 18 oktober 1958 ) 1.

[122] FOUTRY en NECKERS, o.c., 17-25. en EYNIKEL, Onze Kongo, 29-38.

[123] Ibidem

[124] Cf. infra, 65-68.

[125] L.H., “Lyrisch Zwart Afrika”, De Standaard ( 24 oktober 1958 ) 7.

[126] ETAMBALA, “Reflecties over wit-zwart-stereotypen”, 546.

[127] ETAMBALA, a.c., 547.

[128] VAN BILSEN, o.c., 121.

[129] VILLERS, “Les Congolais en Belgique”, La Libre Belgique ( 12 oktober 1958 ) 2.

[130] Ibidem

[131]leur gentillesse naturelle” en “la discipline(…) n’altérait leur spontanéité” in VILLERS, “Les Congolais en Belgique”, La Libre Belgique ( 11 oktober 1958 ) 1.

[132] VILLERS, “Les Congolais en Belgique”, La Libre Belgique ( 13 oktober 1958 ) 4.

[133] Ibidem

[134] Ibidem

135 Ibidem

[136] ETAMBALA, land van de Banoko, 9-16. ; ETAMBALA, “Kongolezen op de Belgische wereldtentoonstellingen”, 43-47. en SIOEN, Congo tentoongesteld, 28-54.

[137] in verband met deze verschuiving, zie ook COUTTENIER, ”De reddende leugen”.

[138] ETAMBALA, land van Banoko, 69-70.

[139] S.N.,”Kongolese folklore in ons land”, De Standaard ( 8 juni 1958 ) 6.

[140] Het is moeilijk te stellen wanneer de rust volledig was teruggekeerd. Zo neemt Etambala als einddatum voor de onlusten 6 januari : ETAMBALA, o.c., 95.

[141] SCHALBROECK, o.c., 74-75.

[142] SCHALBROECK, o.c., 75-76. en ETAMBALA, o.c., 95.

[143] S.N., “Kongolese nationalisten zijn de verklaring van de Belgische regering voor”, De Standaard ( 3 en 4 januari 1959 ) 1.

[144] Cf. infra, 71.

[145] SCHALBROECK, o.c., 76-78. ; FOUTRY en NECKERS, o.c., 55-56. : GERARD-LIBOIS en HEINEN, Belgique Congo 1960, 12-13.

[146] S.N., “Kongo eist onafhankelijkheid. NU”, De Standaard ( 12 januari 1959 ) 1.

[147] Ibidem

[148] ETAMBALA, o.c., 95.

[149] Zie bijvoorbeeld een overzicht van buitenlandse commentaren in : S.N., “Spanning te Leo niet geweken”, De Standaard ( 8 januari 1958 ) 6.

[150] Bijvoorbeeld “Des efforts particuliers seront faits pour améliorer les rélations humaines et pour hâter la disparation de toute discrimination raciale. La fin de ces discrimininations est un condition sine qua non du développement politique du Congo.” : S.N., “Après les incidents au Congo.Le point du vue Centre Paul Hymans”, Le Soir ( 11 en 12 januari

1959 ) 4.

151 S.N., “Les événements de Léopoldville.Reflexions et suggestions de la population de Léopoldville”, La Libre Belgique ( 13 januari 1959 ) 3.

[152] ETAMBALA, a.c., 548.

[153] Wat degeneratie betreft, heb ik mij in deze passus gebaseerd op het artikel van Liesbeth Nys over alcoholisme etc. in medische kringen : NYS, “Ruiters van de Apocalyps”, 11-42.

[154] S.N., “Les événements de Léopoldville.Reflexions et suggestions de la population de Léopoldville”, La Libre Belgique ( 13 januari 1959 ) 3.

[155] Cf. supra, 48. en ETAMBALA, o.c., 20.

[156] De Belgische striptekenaar Guy Bara (11/07/1923 - 18/06/2003) was vooral bekend om dit personage ‘Max, L’Explorateur’ (Max de Ontdekkingsreiziger), waarvan de cartoons ondermeer werden gepubliceerd in Le Soir en Het Laatste Nieuws.

[157] S.N., “Abako wordt nerveus. Onlusten te Leopoldstad”, De Standaard ( 6 januari

1959 ) 8.

[158] S.N., “Après les dramatiques incidents de Leopoldville.Témoignages vécus”, La Libre Belgique ( 12 januari 1959 ) 5.

[159] MBIOMBI, “Belgen, ik zeg wat ik denk en goed weet”, De Standaard ( 10 en 11 januari 1959 ) 1 en 6.

[160] MBIOMBI, “Belgen, ik zeg wat ik denk en goed weet”, De Standaard ( 10 en 11 januari 1959 ) 6.

[161] Cf. infra, vanaf volgende pagina:in kader van de regeringsverklaring op 13 januari 1959.

[162] S.N., “ De onlusten te Leopoldstad”, Volksgazet ( 6 januari 1959 ) 6.

[163] S.N., “Une déclaration de M.Bomans, gouverneur de la province”, Le Soir ( 7 januari 1959 ) 1.

[164] VAN BILSEN, o.c., 124.

[165] DUMONT, “Positions et affrontements”, 376-377.SCHALBROECK, o.c., 84.

[167] SCHALBROECK, o.c., 94.

[168] SCHALBROECK, o.c., 88.

[169] FOUTRY en NECKERS, o.c., 56-57. en SCHALBROECK, o.c., 86

[170] S.N., “De toekomst van Kongo. Een historische gebeurtenis”, De Standaard ( 14 januari 1959 ) 1.

171 cf. supra, 55. “Les belges précisent qu’ils se sont bornés a extirper les coutumes barbares comme le cannibalisme et la polygamie” : DODD, “Frontière sur les tropiques”, Le Soir ( 13 mei 1955 ) 2.

[172] S.N., “Une conférence de M. De Schryver aux étudiants congolais de Louvain”, Le Soir ( 16 januari 1959 ) 3.

Een ander voorbeeld “De zwarten begrijpen dat woord [onafhankelijkheid] niet” : RUYS, “Op zoek naar een publieke opinie in Kongo”, De Standaard ( 15 januari 1959 ) 1.

[173] S.N., “La déclaration gouvernmentale sur le Congo est bien accueillie par la presse belge”, La Libre Belgique ( 15 januari 1959 ) 2.

174 KESTERGAT, “Le message royal a impressionné les noirs”, La Libre Belgique ( 14 januari 1959 ) 6.

[175] ETAMBALA, o.c., 125-126.

[176] cf. infra

[177] SCHALBROECK, o.c., 126. ; FOUTRY en NECKERS, o.c., 59

[178] ETAMBALA, o.c., 126-128. ; DUMONT, Table ronde, 16-17. ;

FOUTRY en NECKERS, o.c., 60. ; GERARD-LIBOIS en HEINEN, o.c., 41.

[179] SCHALBROECK, o.c., 140. ; VAN BILSEN, o.c., 142-143.

[180] Raymond Scheyven werd in november 1959 bevoegd inzake economie en financiën van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi.

[181] SCHALBROECK, o.c., 139-144. ; ETAMBALA, o.c., 130-132.

[182] ETAMBALA, o.c., 131-132.

[183] Als onderdeel van het centrale gezag in de kolonie, hebben gouvernementssecretarissen als taak de Gouverneur-Generaal en de Vice-Gouverneur-generaal te ontlasten van bepaalde administratieve taken.

WILLAERT, Servir au Congo, 173.

[184] S.N., “Kongolezen hebben zin voor politiek”, De Standaard ( 3 februari 1960 ) 8.

[185] S.N.,”Met de Boeing naar Congo. Het smalle pad”, Volksgazet ( 17 februari 1960 ) 2.

[186] DE CORTE,”Pour une union économique belgo-congolais”, La Libre Belgique ( 20 januari 1960 ) 2.

[187] Etienne De La Vallée Poussin was een katholiek politicus die op dat ogenblik in de Senaat zetelde.

[188] DE LA VALLÉE POUSSIN,”Congo 1960”, Le Soir ( 16 jauari 1960 ) 1.

[189] S.N.,”Met de Boeing naar Congo.Duizend kilometer brousse.Op zoek naar het ‘vergeten Dorp’”, Volksgazet ( 11 februari 1960 ) 2.

[190] S.N.,”Met de Boeing naar Congo.Angst voor de schaduw”, Volksgazet ( 15 februari

1960 ) 2.

[191] S.N.,”Met de Boeing naar Congo.Angst voor de schaduw”, Volksgazet ( 15 februari

1960 ) 2.

[192] S.N.,”Met de Boeing naar Congo.Tussen verveling en vrees”, Volksgazet ( 16 februari

1960 ) 2.

[193] S.N.,”Met de Boeing naar Congo.Het echtscheidingsproces”, Volksgazet ( 13 en 14 februari 1960 ) 2.

[194] ETAMBALA,”Reflecties over wit-zwart-stereotypen”, 546.

[195] Gemakshalve stel ik hier universitairen gelijk aan intellectuelen

[196] S.N.,”Met de Boeing naar Congo.Het echtscheidingsproces”, Volksgazet ( 13 en 14 februari 1960 ) 2.

[197] FOUTRY en NECKERS, o.c., 49.

[198] VAN BILSEN, o.c., 143. ; VERLINDEN, o.c., 128-129.

[199] SCHALBROECK, o.c., 146-147.

[200] Cf. infra

[201] ETAMBALA, o.c., 155-161. ; VERLINDEN, o.c., 131.

[202] BUNNENS,”De la femme à 500 francs aux contingences politiques”, Le Peuple

( 29 juni 1960 ) 2.

[203] RUYS,”Tucht en arbeid verzwakken onder de Kongolese bevolking”, De Standaard

( 28 juni 1960 ) 2.

[204] Ibidem

[205] ETAMBALA, o.c., 151.

[206] DENUIT,”Regards sur 75 années d’action coloniale”, Le Soir ( 28 juni 1960 ) 5.

[207] ETAMBALA, o.c., 147.

[208] SIAENS,”Vreugdevuren te Leopoldstad”, Het Laatste Nieuws ( 28 juni 1960 ) 3.

[209] Ibidem

[210] S.N.,”Belgisch Congo wordt Republiek Congo”, Volksgazet ( 27 juni 1960 ) 6.

[211] Cf. supra, 50-52.

[212] S.N.,”Au Congo”, Le Peuple ( 27 juni 1960 ) 3. ; S.N.,”Après l’élection de M. Kasa-vubu comme chef de l’État Congolais”, La Libre Belgique ( 27 juni 1960 ) 5.

[213] Cf. rondetafelconferentie

[214] DEMANY,”Les vrais artisans de l’indépendance”, Le Peuple ( 30 juni 1960 ) 3.

[215] S.N.,”Republiek Congo”, Volksgazet ( 1 juli 1960 ) 7.

[216] DETRY,”Reconversion”, La Libre Belgique ( 30 juni 1960 ) 1.

[217] Cent ans de regards belges, 167.

[218] KESTERGAT,”Les fêtes de l’indépendance se poursuivent”, La Libre Belgique ( 4 juli 1960 ) 5.

[219] VEHENNE,”Le gouvernement de M.Lumumba obtient la majorité au Sénat”, Le Soir

( 25 juni 1960 ) 3.

[220] Bijvoorbeeld SIAENS,”Historische zitting in het Congolese parlement”, Het Laatste Nieuws ( 1 juli 1960 ) 1. ; S.N.,”Koning Boudewijn uitbundig onthaald te Leopoldstad”, Volksgazet ( 30 juni 1960 ) 1. ; BUNNENS,” L’entrée du Roi à Léo : une revue d’embouteillages fantastiques”, Le Peuple ( 1 juli 1960 ) 3.

[221] BUNNENS,”L’entrée du Roi à Léo : une revue d’embouteillages fantastiques”, Le Peuple ( 1 juli 1960 ) 3.

[222] V.N.,”Le vrai Congo a défilé sous les yeux du Roi”, Le Soir ( 1 juli 1960 ) 3.

[223] Ibidem

[224] voor fotografie, zie CORBEY, Wildheid en beschaving, 47-62.

[225] VEHENNE, “Le voyage du roi au Congo”, Le Soir ( 11 mei 1955 ) 1.

[226] VEHENNE,“Fêtes populaires… et désillusion”, Le Soir ( 2 juli 1960 ) 3.

[227] ETAMBALA, o.c., 163.

[228] Er bestaan veel goede monografieën over de Congolese kwestie. Voor dit beknopt overzicht heb ik me ondermeer gebaseerd op GEERTS, Binza 10, 75-240. ; SCHALBROECK, o.c., 151-157. ; COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 401-406. ; BRAECKMAN, Congo-Zaïre, 59-100. en ook ETAMBALA, o.c., 117-306.

[229] Ook Pierre Mulele was een oudgediende uit de regering van Lumumba. Hij was bijvoorbeeld voor Gizenga naar Caïro getrokken om er de zaak van de Lumumbisten in

Stanleystad te bepleitten.

[230] SCHALBROECK, o.c., 151.

[231] ETAMBALA, o.c., 163-175. ; VERLINDEN, o.c.,152-166. ; GEERTS, Binza 10, 85-87.

[232] GEERTS, o.c., 84. ; VERLINDEN, o.c.,148-149..

[233] KESTERGAT,”Sur le plateau de Ndjili.De braves gens qui se haïssent”, La Libre Belgique ( 5 juli 1960 ) 1.

[234] Ibidem

[235] RUYS,”Kleine zwarte man verstrikt in angst en haat”, De Standaard ( 7 juli 1960 ) 2.

[236] Ibidem

[237] KESTERGAT,”Sur le plateau de Ndjili.De braves gens qui se haïssent”, La Libre Belgique ( 5 juli 1960 ) 2.

[238] KESTERGAT,”Féeries léopoldvilloises”, La Libre Belgique ( 6 juli 1960 ) 1.

[239] S.N.,”Lendemain de la veille”, La Libre Belgique ( 7 juli 1960 ) 1

[240] KESTERGAT,”Sur le plateau de Ndjili.De braves gens qui se haïssent”, La Libre Belgique ( 5 juli 1960 ) 2.

[241] KESTERGAT,”Féeries léopoldvilloises”, La Libre Belgique ( 6 juli 1960 ) 1.

[242] BUNNENS,”Images tragiques, changeants et sereines du Congo nouveau”, Le Peuple

( 6 juli 1960 ) 5.

[243] VEHENNE,”Au delà de l’orgueil”, Le Soir ( 7 juli 1960 ) 7.

[244] STIJNS,”Congo en onze vraagstukken”, Het Laatste Nieuws ( 14 juli 1960 ) 1.

[245] zie ook Etambala : ETAMBALA, o.c., 181.

[246] S.N.,”Pretextes fallacieux”, Le Soir ( 12 juli 1960 ) 1.

[247] S.N.,“Les hommes-léopards”, Le Soir ( 13 juli 1960 ) 1.

[248] Ibidem

[249] VELTMAN,”Wij zijn de laatste blanke vrouwen uit Leo”, De Standaard ( 13 juli 1960 ) 7.

[250] STRUYE,”Un devoir sacré et un droit certain”, La Libre Belgique ( 11 juli 1960 ) 1.

[251] S.N.,”Kasavoeboe en Loemoemba verbreken diplomatieke betrekkingen met België”, Volksgazet ( 15 juli 1960 ) 7.

[252] CEUPPENS, Onze Congo, 19-21. ; CEUPPENS, o.c., 34.

[253] S.N.,”Het Congolese volk wilde de blanken noch verjagen, noch doden”, Volksgazet ( 15 juli 1960 ) 4.

[254] CEUPPENS, Onze Congo, 48.

[255] GERARD,”Moscou et les troubles Congolais”, La Libre Belgique ( 15 juli 1960 ) 1.

[256] VELTMAN,”Wij zijn de laatste blanke vrouwen uit Leo”, De Standaard ( 13 juli 1960 ) 7.

[257] KESTERGAT,”Les nerfs ont craqué”, La Libre Belgique ( 12 juli 1960 ) 5.

[258] S.N.,”Déception…”, Le Soir ( 12 juli 1960 ) 7.

[259] CLAES,”In Thysstad vormde de jeugd het grootste deel van de aanvallers”, De Standaard ( 13 juli 1960 ) 6.

[260] CLAES,”Blijft de zwarte bevolking afzijdig?”, De Standaard ( 14 juli 1960 ) 9.

[261] ETAMBALA, o.c., 221-239. ; GEERTS, o.c., 99-113.

[262] Bijvoorbeeld DE WITTE, Moord op Lumumba, 99-100. : de auteur kan het bestaan van zulk een Congocomité niet staven en ook in De Standaard, waarnaar in de noot wordt verwezen, is er geen bewijs voor te vinden.

[263] Dit is gebaseerd op de bespreking van het boek die ik in 2002 heb geschreven voor het vak “S400 Vraagstukken uit de Belgische politiek na 1945” onder leiding van prof. E. Gerard.

[264] DE WITTE, Moord op Lumumba, 279-323.

[265] S.N.,”Cruel et sanglant…”, La Libre Belgique ( 14 februari 1961 ) 5.

[266] Zie ook : DE WITTE, o.c., 316-317.

[267] DEMANY,”Témoinage sur Patrice Lumumba”, Le Peuple ( 15 februari 1961 ) 3.

[268] Ibidem

[269] DERINE,”Afrikaanse studenten en kommunisme”, De Standaard ( 18 januari 1961 ) 7.

[270] Simba is Swahili voor leeuw

[271] Gbenye was minister in de regering van Lumumba en later ook in die van Adula. In 1963 was hij leider van de MNC-Lumumba.

[272] ETAMBALA, o.c., 257-276.

[273] GEERTS, o.c., 199.

[274] ETAMBALA, o.c., 286-287.

[275] KESTERGAT,”Le triomphe de Tshombé à Stanleyville”, La Libre Belgique ( 31 juli

1964 ) 3.

[276] Ibidem

[277] KESTERGAT,”M.Tshombé pourra-t-il mettre rapidement fin aux rébellions?”, La Libre Belgique ( 1 en 2 augustus 1964 ) 1.

[278]un espoir multiple, obscur, instinctif” in: VEHENNE, “Le voyage du roi au Congo”, Le Soir ( 11 mei 1955 ) 1.

[279] KESTERGAT,”M.Tshombé pourra-t-il mettre rapidement fin aux rébellions?”, La Libre

Belgique ( 1 en 2 augustus 1964 ) 1.

[280] Ibidem

[281] zie bijvoorbeeld bij VANDERSTEEN,”Mirroirs déformants””, 91-92.

[282] DECLERQ,”Machiavelli in Afrika”, Het Laatste Nieuws ( 1 en 2 augustus 1964 ) 5.

[283] Bijvoorbeeld A.V.C.,“Woestijnsprinkhanen bedreigen West-Afrika”, De Standaard ( 4 augustus 2004 ) 8.

[284] Gebaseerd op VAN REYBROUCK, “Insecten en verval”, 227-255.

[285] Bijvoorbeeld S.N.,”Verbeterde militaire toestand in Kongo”, Volksgazet ( 10 augustus 1964 ) 5.

[286] ETAMBALA, o.c., 243.

[287] DECLERQ,”Machiavelli in Afrika”, Het Laatste Nieuws ( 1 en 2 augustus 1964 ) 5. en S.N.,”Les affaires congolaises”, Le Peuple ( 18 augustus 1964 ) 4.

[288] DECLERQ,”Machiavelli in Afrika”, Het Laatste Nieuws ( 1 en 2 augustus 1964 ) 5

[289] GEERTS, o.c., 240-241. ; ETAMBALA, o.c., 302-305.

[290] VANDERLINDEN, Du Congo au Zaïre, 129. ; ETAMBALA, o.c., 306.

[291] STRUYE,”Nouveau départ Congolais”, La Libre Belgique ( 29 november 1965 ) 1.

[292] ETAMBALA, o.c., 80-81.

[293] P.L.,”Kongo land van paradoxen”, De Standaard ( 10 september 1963 ) 7.

[294] S.N.,”Troebel Afrika”, Volksgazet ( 30 november 1965 ) 4.

[295] RUYS,”Leopoldstad ademt in het gewone ritme”, De Standaard ( 30 november 1965 ) 1.

296 DE LENTDECKER,”De uitbundige ontvangst van de Koning te Elisabethstad”, De Standaard ( 28 mei 1955 ) 2.

[297] NYS, “Faam van absint omstreeks 1900”, 156.