Een analyse van de veranderingen in het wereldbeeld van de amerikaanse burgers, sinds 9/11. De impact van de eerste Bush-regering op het wereldbeeld. (Christophe Diercxsens)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Voorwoord

 

Dinsdag 11 september 2001, 7u ‘s ochtends. Mijn wekker vraagt mij al 10 minuten om op te staan. Het kost me maar 8 minuten om naar Waterford Mott High School te wandelen, maar de lessen beginnen hier om 8uur. Het is een doodgewone dinsdagochtend in Waterford, Michigan. De zon schijnt nog steeds; het lijkt wel of hij gaat nooit onder. Ik woon hier amper 2 weken en ben al bijna vergeten wat regen is. Wat een verschil met België. Ik vertrek naar school, niet vermoedend dat het huis dat ik op dat moment achterlaat nooit meer hetzelfde huis zal zijn.

 

Dinsdag 11 september 2001, iets voor 10u ’s ochtends. De les wiskunde van Ms. Dostie is nu al bijna 2 volle uren bezig en het begint zwaar te worden. Ik kijk wat rond en merk dat de blikken op het TV-toestel in de hoek van de klas gericht zijn. Een subtiele hint om Ms. Dostie te laten weten dat het bijna 10u is en dat ze de TV dus moet aanzetten om de dagelijkse schoolmededelingen te bekijken. Niet dat iemand ooit aandacht besteed aan de mededelingen, maar een onderbreking van 10 minuten tijdens de les wiskunde lijkt voor iedereen erg welkom te zijn.

 

Dinsdag 11 september 2001, iets na 10u ’s ochtends. De TV gaat eindelijk aan en het geroezemoes kan beginnen. Van de student die gewoonlijk de mededelingen doet is echter geen spoor te bekennen. Ze zijn een nieuwe Hollywood productie aan het voorstellen en het gaat blijkbaar over een brand in het WTC. Het geroezemoes in het lokaal heeft plaatsgemaakt voor luidkeels gelach en domme grappen. De weinigen die naar de voorstelling van de nieuwe film kijken krijgen er echter geen woord uit en worden lijkbleek. Het heeft me werkelijk 2 of 3 minuten gekost voor ik besefte dat er onderaan het scherm ‘CNN live’ geschreven stond en daarnaast ‘Breaking News’.Langzaam maar zeker verplaatsen de blikken zich naar het TV-toestel. Van geroezemoes is er geen sprake meer. Het wordt stil in de klas; muisstil. 28 paar ogen zijn op het scherm gericht en komen er voorlopig niet meer van los, tenzij om de tranen weg te vegen. Enkele minuten later luidt het alarm door de school. Het gebouw wordt vergrendeld en de klaslokalen eveneens. School lockdown. Niemand die nog in of uit het schoolgebouw komt. Een uur later mag iedereen naar huis. Er zijn tranen in bijna alle ogen en iedereen is bang. Een nieuw hoofdstuk in de Amerikaanse geschiedenis is net begonnen.

 

 

I. Inleiding

 

11 september 2001 zal voor altijd een datum zijn die in het geheugen gegrift zal blijven van diegenen die de gebeurtenissen die dag rechtstreeks of onrechtstreeks meegemaakt hebben. Gedurende de ochtend van 11 september 2001 werden de Amerikaanse symbolen voor economische en militaire macht, het World Trade Center en het Pentagon, op wrede manier aangepakt door leden van het terroristisch netwerk Al-Qaeda[1]. Op de avond van de aanslagen kwam president Bush aan in Washington D.C. om daar zijn intussen wel bekende speech te geven. Hij beloofde daarin dat hij niet zou rusten voordat zij de verantwoordelijken voor de aanslagen zich achter tralies bevinden. Hij zou ook geen onderscheid maken tussen terroristen die deze aanslagen pleegden, hebben voorbereid, of op eender welke manier hebben gesteund[2]. Het presidentschap van George W. Bush is die dag, samen met de regering en de Amerikaanse bevolking, plots een andere koers gaan varen.

De reacties van de Bush administratie lieten dus niet lang op zich wachten. De dag na de aanslagen stelden de leden van de NAVO het artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag in werking[3]. Op 14 september maakte de Amerikaanse president $40 miljard vrij om de gevolgen van de aanslagen te kunnen weerstaan en om de nationale veiligheid te garanderen. Niet later als 15 september wordt Osama bin Laden bekend gemaakt als de hoofdverantwoordelijke voor de terroristische aanslagen.

Op 7 oktober 2001, minder dan een maand na de aanslagen, begint het Amerikaans militair offensief in Afghanistan. Dit offensief heeft als bedoeling het terroristisch netwerk van Al-Qaeda uit te roeien, Osama bin Laden te arresteren en het land te bevrijden van de het Taliban regime dat de Afghaanse bevolking al vijf jaar onderdrukt. Op 26 oktober keurt president Bush de erg controversiële US Patriot Act goed. De Patriot Act geeft de federale regering nooit eerder geziene bevoegdheden, die volgens sommigen een inbreuk op de privacy van de burgers vormen. Deze wet geeft de regering onder andere de mogelijkheid om telefoongesprekken af te luisteren, medische en financiële documenten van Amerikaanse burgers te bezichtigen, willekeurige huiszoekingen te verrichten en te allen tijde niet-Amerikaanse burgers te deporteren of op te sluiten zonder gerechtelijk proces[4].

De schade die de aanslagen van 11 september 2001 hebben aangericht is enorm en gaat veel verder dan de 3212 slachtoffers en de 30 gebouwen die op die dag verwoest zijn[5]. De gevolgen van de aanslagen hebben de hele wereld veranderd, maar vooral ook de manier waarop de Amerikaanse burgers naar de buitenwereld kijken.

De economische consequenties waren zichtbaar in verschillende sectoren en dit vooral binnen de VS. Het vertrouwen van de burgers in het gebruik van het luchtverkeer had een dramatische impact op het toerisme en op de verschillende luchtvaartmaatschappijen. Niet alleen het toerisme in de VS leed onder de gevolgen van de aanslagen, maar ook in sommige landen van het Midden-Oosten, zoals Egypte, waar het toerisme veruit de belangrijkste bron van inkomsten is. Verschillende luchtvaartmaatschappijen kenden grote verliezen in 2001 en sommigen gingen zelfs failliet. In 2001 daalde het aantal Amerikaanse luchtpassagiers maar liefst met 50% en het aantal Europese passagiers met 30%[6].

Ook de internationale markten deelden in de klappen van de aanslagen. Europese en Amerikaanse beurzen kenden catastrofale dalingen, de prijs van sommige metalen steeg met buitengewone proporties reeds op de dag van de aanslagen, terwijl banken en verzekeringskantoren over de hele wereld zware verliezen leden en hun personeel drastisch moesten verminderen. Maar de negatieve impact op de economische situatie is nooit uitgedraaid op een wereldwijde economische crisis. Zo kenden de olieprijzen bijvoorbeeld geen fenomenale prijsstijging, omdat de OPEC-landen besloten hadden om de productie van olie op de dag na de aanslagen te verhogen. Ook de Europese centrale banken voerden een slim rentevoetbeleid, dat de ervoor zorgde dat de Europese markten tegen november 2001 weer op pijl kwamen te staan.

Slechts een beperkt aantal sectoren profiteerde werkelijk van de gevolgen van de aanslagen. In de VS waren dat vooral de farmaceutische sector, die door de dreiging van een eventuele biologische aanval op de VS, zoals de anthrax dreiging, de opdracht van de Amerikaanse regering kreeg om antibiotica en vaccins te voorzien voor het geval een dergelijke aanval zich zou voordoen. Twee andere sectoren die na de aanslagen enorme onderzoekssubsidies ontvingen van de Amerikaanse federale overheid waren de militaire sector en de sector voor technologische innovatie. De fobie voor een nieuwe aanval als die van 11 september was zo groot dat alle middelen ingezet werden om de nationale veiligheid te garanderen. De nationale verdediging werd zo belangrijk dat ze een gloednieuw ministerie kreeg, die functie op zich nam; het zogenaamde Departement of Homeland Security[7].

 

De terroristische aanslagen van 11 september 2001 hebben, naast economische, militaire en diplomatieke gevolgen, ook het leven van de Amerikaanse burgers verandert. De eerste reacties van de Amerikanen waren angstreacties. De bevolking werd geconfronteerd met een soort gruwel dat ze nooit eerder meegemaakt had. Angstgevoelens kwamen zich nestelen in het alledaagse leven van de burgers. Velen durfden maandenlang geen wolkenkrabbers meer in te gaan of zagen het niet meer zitten om het vliegtuig te nemen. Anderen weigeren vandaag nog steeds om deel te nemen aan elke vorm van evenement waarvan ze weten dat er een grote massa aanwezig zal zijn.

Voor de meeste Amerikanen was het gevoel van relatieve veiligheid, dat ze heel hun leven gekend hadden, zwaar aangetast door de aanslagen. Voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis werden de burgers namelijk het slachtoffer van een aanval op Amerikaanse bodem. Het idee van de onoverwinnelijkheid van de VS is sinds die dag een illusie gebleken. De Amerikaanse regering heeft er alles aan gedaan om die angstgevoelens zoveel mogelijk te beperken. Zo kwam er meteen na de aanslagen bijvoorbeeld de beslissing om een extra $40 miljoen vrij te maken voor de garantie van de veiligheid van de Olympische Spelen, die in 2002 in het Amerikaanse Salt Lake City plaatsvonden[8]. Andere grote sportevenementen in de VS werden gewoon verplaatst of zelfs afgelast, uit vrees voor terroristische agressie tegenover de Amerikaanse burgers.

Ironisch genoeg brachten de aanslagen ook een korte golf van positieve veranderingen bij de Amerikanen. Zo werden er tijdens en na de aanslagen enorm veel huwelijksaanvragen gedaan en echtscheidingen geannuleerd. Verschillende vrijgezellen zouden die dagen het nachtleven ingestapt zijn, op zoek naar passie en fysieke aantrekking. Dit fenomeen zou later ‘terror sex’ genoemd worden[9]. Negen maanden na de aanslagen deed zich bovendien een baby boom voor in New York.

Een golf van nooit eerder gezien patriottisme overweldigde het land in de dagen na de aanslagen. In zulke momenten is het Amerikaans patriottisme een manier om de angst te verwerken; om steun te betuigen aan de medeburgers en te laten zien dat ze allemaal lijden onder de gebeurtenissen. Miljoenen vlaggen wapperden werkelijk overal, maar ook de verkoop van accessoires als T-shirts, lintjes, pinnen en andere gadgets met de ‘Star Spangled Banner’ op, steeg buiten de normale proporties. Door de angstgevoelens zochten de Amerikanen steun bij hun medeburgers. De verschillen werden aan de kant gezet, om familieleden, vrienden en buurtbewoners te steunen. Bovendien stonden de Amerikanen na de aanslagen ook als een verenigd volk achter de beslissingen van hun president en van hun regering. Tot verschillende weken na de aanslagen was het ronduit onmogelijk om de president en zijn regering te bekritiseren of om te denken op een manier die niet in dezelfde lijn als die van de algemene opinie lag.

Om de angstgevoelens van de Amerikaanse burgers wat te temperen kwam er wereldwijde steunbetuiging en solidariteit vanuit ongeveer elke hoek van de wereld. Zowel buitenlandse leiders als burgers voelden diep mee met de Amerikanen en lieten dat zien met gebeden, kaarsen, stille marsen of bloemen die voor verschillende Amerikaanse ambassades gelegd werden. Vlaggen hingen halfstok in zowat elk land. Verschillende burgers vonden het gevoel van veiligheid waar ze naar zochten, in hun geloof. Zowel de VS als Europa kenden een verdubbeling van het aantal kerkgangers in de dagen na 11 september 2001. Op 23 september kwamen maar liefst 26.000 Amerikanen samen in het stadium van de New York Yankees om een herdenkingsplechtigheid ter nagedachtenis van de slachtoffers van de aanslagen bij te wonen[10].

Naast de gevoelens van verdriet en van angst wekten de aanslagen ook onvermijdelijk haatgevoelens op. De racistische agressie nam op dramatische wijze toe in de periode na de aanslagen. Het geweld tegen de Amerikaanse moslimgemeenschap nam in 2001 maar liefst met 1700 procent toe[11]. President Bush slaagde er na de aanslagen niet in om die golf van geweld en agressie tegen de Amerikaanse moslimgemeenschap te stillen. Hij had nochtans amper twee dagen na de aanslagen aan de Amerikaanse burgers gevraagd dat de Arabische Amerikanen en Moslims niet de gevolgen zouden moeten dragen van de aanslagen, aangezien zij de daders er ook niet van waren. Toch kregen de Amerikaanse Moslims na de aanslagen te maken met rookbommen in moskeeën, vandalisme in hun winkels, mondelinge en schriftelijke beledigingen, maar ook met doodsbedreigingen en effectieve moorden[12]. Om dit zinloos geweld tegen te gaan werden religieuze leiders van andere godsdiensten gevraagd om samen met de Christelijke priesters de misvieringen in New York te houden. In de nationale Kathedraal van New York woonde George W. Bush de eerste grote herdenkingsplechtigheid voor de slachtoffers bij, terwijl Joodse leiders en Moslimleiders samen met de Christelijke priesters de burgers van de stad toespraken.

Veel Amerikanen, en inwoners van New York in het bijzonder, hebben tot maanden na de aanslagen last gehad van trauma’s zoals slapeloosheid, steeds terugkerende beelden van de aanslagen, nachtmerries, of zelfs depressies[13]. Het alcoholgebruik en het roken in New York steeg na de aanslagen met maar liefst 25%. Verschillende Amerikanen zijn uit die problemen gekomen door steun te vinden bij medeburgers, familie of vrienden.

 

In deze inleiding zijn er twee gedragspatronen merkbaar die voorturend terugkeren, in elk facet van de gevolgen van de aanslagen van 9/11. Ten eerste dat de Amerikaanse burgers zwaar getekend geweest zijn door de aanslagen; 9/11 heeft bij de grote meerderheid onder hen sporen achtergelaten. In deze inleiding werd er kort besproken wat die effecten waren, met een speciale nadruk op de emoties en de gevoelens van de Amerikanen. Ook de manier waarop de Amerikaanse burgers voortaan naar de buitenwereld zullen kijken, is door de aanslagen veranderd. Het is belangrijk om die veranderingen vast te stellen, want de Amerikaanse burgers worden buiten de VS maar al te vaak negatief bekeken, omdat ze de gevolgen moeten dragen van bepaalde beslissingen van hun regering. Die beslissingen vallen op internationaal niveau niet altijd in even goede aarde. Als gevolg daarop krijgen veel burgers in de wereld, en Europeanen vormen zeker geen uitzondering op deze stelling, een negatief beeld van de Amerikaanse burgers. De oorzaak hiervan is dat de denkwijze van de Amerikaanse burgers onmiddellijk geassocieerd wordt met de denkwijze van de Amerikaanse politici. Een analyse van opiniepeilingen over het wereldbeeld van de Amerikaanse bevolking kan misschien aantonen dat dit niet noodzakelijk het geval is en dat bovendien 9/11 een grote impact op hun wereldbeeld heeft gehad.

Een tweede gedragspatroon dat merkbaar is in de inleiding en dat bijgevolg steeds terugkeert in de reacties op de aanslagen van 9/11 is het optreden van president Bush. Bush was aanwezig voor de Amerikanen op de avond van de aanslagen zelf en hij zou aanwezig blijven voor de Amerikanen. Zijn ervaring in de omgang met crisissituaties was nochtans beperkt. Als gouverneur van Texas was hij bijvoorbeeld geconfronteerd geweest met de overstromingen in Parker County, waar het water hele steden als Del Rio had overspoeld[14]. Maar geen enkele situatie uit zijn verleden als politicus was ook maar een minimum vergelijkbaar met wat hem te wachten stond bij de aanslagen van 9/11. Toch stond Bush er reeds op de avond van de aanslagen voor het Amerikaanse volk; om het te steunen, te helpen en om hen gerust te stellen. De zelfzekerheid die hij uitstraalde en de manier waarop hij zijn emoties wist te beheersen waren voor de Amerikaanse burgers tekens dat ze op hun president zouden kunnen rekenen in deze moeilijke tijd[15]. President Bush is voor de Amerikaanse burgers een ontzettend belangrijk aspect van hun leven geworden, in de manier waarop ze gingen reageren op de aanslagen van 9/11. Hij heeft mee hun gedrag voor de komende jaren bepaald. Het is daarom interessant om te analyseren welke rol de Bush regering, maar vooral president Bush zelf, gespeeld heeft in de wereldbeeldveranderingen die bij de Amerikanen opgetreden zijn als reactie op de aanslagen van 11 september 2001.

 

 

II. Theoretisch Kader

 

1. Het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers

 

1.1. Het wereldbeeld; de publieke opinie over het buitenlands beleid

 

Het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers kan even goed verstaan worden als de publieke opinie van de Amerikanen over de buitenwereld. De publieke opinie is echter een moeilijk te vatten begrip. De meningen over het bestaan ervan zijn erg verdeeld en hebben al aanleiding gegeven tot verschillende studies.

Het begrip is een reëel onderzoeksonderwerp geworden toen de Franse filosoof en schrijver, Jean-Jacques Rousseau, het concept is beginnen analyseren[16]. “L’opinion publique” werd in die tijd beschouwd als de mening van een beperkte elite, die van de betere burgerij en niet die van het gewone volk. Die opinie van de maatschappelijke elite was dan in lijn of in tegenspraak met die van de koning of van de lokale heerser. Vandaag wordt de mening van de bevolking eerder als de publieke opinie beschouwd. De samenleving wordt gezien als de som van alle individuen in de maatschappij leven, terwijl de publieke opinie dan de dominante mening van de gemeenschap over een bepaald onderwerp zou zijn. Er heerst nochtans verdeeldheid over bepaalde aspecten van de publieke opinie.

Ten eerste stellen sommigen zich de vraag of het begrip publieke opinie wel degelijk bestaat en of het niet een fictief begrip is. Sommigen beschouwen het als een objectief en meetbaar gegeven, terwijl anderen het beschouwen aks een virtueel begrip[17]. Ten tweede bestaat er onenigheid over hoe de opinie best wordt vastgelegd en of in die vastlegging elke stem even zwaar weegt[18]. Ten derde geloven sommige wetenschappers dat de mening van een ondervraagde bevolking sterk afhankelijk is van de manier waarop een onderzoek opgesteld wordt en hoe vragen gesteld worden in een peiling. Dat de veranderingen in de publieke opinie met andere woorden samengaan met veranderingen in de methodologie[19].

Wat vaststaan, is dat mensen denken over politiek. Ook al doen ze dat niet vaak, toch hebben ze er een persoonlijke visie over. Ze hebben hun mening over beleidsnormen, ook al blijft die mening vaak beperkt tot de beleidsnormen die hun alledaags leven direct beïnvloeden. Die beperkte interesse is echter niet altijd een feit. De mensen ondergaan namelijk de effecten van alle beslissingen die een regering neemt en willen zich dus vaak ook uitspreken over de positieve en de negatieve aspecten van een bepaalde beslissing. Ze hebben hun mening over wat goed is voor de samenleving en wat slecht is voor de samenleving en ze delen die mening met anderen. Mensen zijn sociale wezens; ze leven in groepsverband, in een maatschappij. In hun sociale omgeving delen ze, praten ze en luisteren ze naar anderen uit hun sociale omgeving. Sommige dingen die ze delen zijn ideeën en sommige van die ideeën gaan over politiek. Dat is publieke opinie[20].

 

1.2. Bestaat de publieke opinie?

 

De ideeën over publieke opinie kunnen verdeeld worden in 3 categorieën. Zij die denken dat publieke opinie bestaat, zij die menen dat publieke opinie niet bestaat en zij die geloven dat publieke opinie slechts als een idee bestaat[21]. Bij diegenen die in het bestaan van de publieke opinie geloven, heerst er wel verdeeldheid over de beste methode om die opinie vast te leggen. In de eerste plaats kan de methode van de meerderheid gebruikt worden. Men gaat er dan vanuit dat de mening van de bevolking gelijk is aan hetgeen de meerderheid van deze bevolking denkt. Maar wat gebeurt er als de minderheid die tegen een bepaald beleid is, een politiek veel actievere groep vormt dan die van de meerderheid en haar standpunt met alle beschikbare middelen tot uiting gaat brengen? Door betogingen, petities en andere middelen zou deze minderheid de illusie kunnen creëren bij journalisten, politici en andere burgers dat hun mening de publieke opinie is.

Een andere methode is wanneer de publieke opinie gemeten wordt door peilingen en de antwoorden vervolgens in statische resultaten als tabellen en percentages gegoten worden. Het hoogste percentage wordt dan als publieke opinie beschouwd. Deze methode houdt echter geen rekening met de eventualiteit dat een bepaalde groep sterker voor haar mening uitkomt of meer macht heeft om die uit te drukken. In deze methode geldt het democratisch principe van “één man, één stem”, maar in het dagelijks leven stelt men onvermijdelijk vast dat de opinie van een huisvrouw of een werkloze bijvoorbeeld minder invloed heeft dan die van een minister of een advocaat. Machtsverhoudingen worden dus niet in beschouwing genomen, maar er kan verder geargumenteerd worden over de verplichting om die verhoudingen in de publieke opinie te betrekken.

Wanneer politici of journalisten het in hun verklaringen hebben over onpopulaire maatregelen die door de regering ingevoerd worden of in tegendeel over beslissingen waar de publieke opinie naar verlangde, dan vragen sommige critici zich af op welke studies deze beweringen gebaseerd zijn. Er gaat namelijk zeer zelden een effectieve studie van de verlangens van de burgers vooraf aan het nemen van maatregelen. Dat is ook de reden waarom sommigen het idee van het bestaan van iets als een publieke opinie als fictief beschouwen[22]. De publieke opinie is volgens hen een gevoel dat gecreëerd wordt door mensen die er nood aan hebben, zoals journalisten en politici. Het weerspiegelt bovendien niet de publieke opinie van de hele bevolking, maar is eigenlijk een samenvatting van wat ze in hun familiale kringen en werkomgeving te horen krijgen[23]. Zo zouden mensen een vervormd beeld hebben van iets dat de publieke opinie zou genoemd worden, maar die de mening van de gehele bevolking helemaal niet weergeeft. Mensen trekken namelijk veel vaker op met mensen uit hetzelfde sociaal milieu en hebben bijgevolg ook veel meningen met elkaar gemeen. Op die manier kijken ze enkel naar de mensen in hun onmiddellijke omgeving, hoewel de kans groot is dat die mensen op dezelfde manier als hen denken over de meeste zaken. Mensen die niet in het bestaan van de publieke opinie geloven veronderstellen dus dat de correcte mening van het volk niet gekend kan worden.

De laatste groep gelooft enkel dat publieke opinie als een idee bestaat en vertoont veel overeenkomstige punten met de groep die niet in het bestaan van de publieke opinie gelooft. Ze gaan akkoord met het feit dat het niet mogelijk is om de publieke opinie van een bevolking op een objectieve manier vast te stellen. Maar dat hoeft volgens hen ook helemaal niet. Journalisten en politici doen volgens deze perceptie helemaal geen poging om een objectief beeld te schetsen van de publieke opinie. Ze zijn gewoon overtuigd van het bestaan van het begrip, ook al kan het niet nauwkeurig gemeten worden. De publieke opinie bestaat volgens hen dus wel, maar slechts als een idee dat niet als een objectief gegeven gemeten kan worden[24]. Mensen die beslissingen moeten nemen gaan zich dus afstemmen op het idee dat zij zich persoonlijk vormen van hoe de publieke opinie op deze beslissing, volgens hen, zou reageren.

 

1.3. De Amerikaanse burgers

 

Sinds het ontstaan van de Verenigde Staten heeft dit land altijd al een spectaculaire etnische diversiteit gekend, dat in geen enkel ander land terug te vinden is. Zowat elke blanke Amerikaanse burgers zal u bijvoorbeeld zonder problemen kunnen vertellen vanuit welke Europese landen zijn voorgangers oorspronkelijk zijn of hoeveel procent indiaans bloed er door zijn aders stroomt. Later in de jonge Amerikaanse geschiedenis hebben andere etnische groepen zich bij de bestaande bevolking gevoegd. Volgens het Amerikaanse censusbureau vormt de zwarte gemeenschap in de VS vandaag bijna 13% van de totale Amerikaanse bevolking[25]. Maar in sommige steden in de VS is die proportie heel verschillend. In Pontiac (MI) bijvoorbeeld, zo’n 30 kilometer ten noorden van Detroit, behoort bijna 90% van de lokale bevolking tot deze zwarte gemeenschap. Ook Hispanics zijn massaal vertegenwoordigd in de Amerikaanse bevolking, vooral in het zuiden van California en van Florida. Spaans is zelfs geëvolueerd tot de tweede taal in de VS[26].

Het probleem dat zich bij een dergelijk diverse populatie zou kunnen stellen, is het behouden van de diversiteit wanneer men opiniepeilingen houdt in verband met het buitenlands beleid, het wereldbeeld of andere zaken. Die meningsverschillen moeten behouden blijven in de peiling om een totaalbeeld te verkrijgen met een zo klein mogelijke foutmarge. Het is natuurlijk onmogelijk om aan elke deur in de VS te gaan aanbellen met een vraag en antwoordformulier in de hand. Deze oplossing is onmogelijk om praktische redenen ten eerste, om financiële redenen ten tweede en vooral ook omdat opiniepeilingen vaak de impact van een bepaald evenement willen opmeten. Geen enkel peilingbureau in de VS heeft de middelen om in drie of vier dagen het hele land te ondervragen. Toch is het mogelijk om algemene conclusies over de Amerikaanse burgers te trekken, door slechts een beperkt aantal van deze Amerikanen te ondervragen.

In de eerste plaats moet de bestudeerde bevolking nauwkeurig omschreven worden[27]. Wanneer men echter een studie doet over de opinie van de burgers van een bepaald land, zoals hier het geval is, dan is die bevolkingsomschrijving meteen heel duidelijk. Het gaat namelijk om de bevolking die binnen de nationale staatsgrenzen leeft. Het tweede aspect is de keuze van een methode om naar de opinie van de Amerikaanse bevolking te peilen. Deze methode moet elke Amerikaanse burger gelijke kansen geven om gekozen te worden voor het onderzoek[28]. Er is echter een evolutie vast te stellen in de gebruikte methodes. Bij de eerste opiniepeilingen werkt men enkel met persoonlijke interviews bij de Amerikaanse burgers thuis. Daarna heeft men de telefonie erbij betrokken en een systeem op poten gezet dat ‘Random Digit Dialing’ (RDD) noemt, waarbij telefoonnummers willekeurig worden gekozen uit een lijst van alle geregistreerde telefoonnummers in de Verenigde Staten.

Vandaag tracht men echter meer en meer om het internet bij opiniepeilingen te betrekken, maar die methode moet nog verder uitgewerkt worden[29]. Maar omdat nog lang niet iedereen in de VS over een internetaansluiting beschikt en ook omdat zij die wel over een verbinding beschikken niet altijd weten hoe ze hun opinie kunnen laten blijken, wordt deze methode nog niet als volledig representatief van de hele Amerikaanse bevolking beschouwd. Het kan slechts beschouwd worden als de opinie van de internetgebruikers, die op hun beurt maar een onderdeel van de totale populatie vormen[30]. Hetzelfde probleem deed zich in de jaren ’30 reeds voor met de telefonie. Een ander probleem met opinies via internet is dat die soms ook niet op uitnodiging gebeurd, maar dat het om gaat om gebruikers die vrijwillig hun mening gaan uitspreken. Bovendien kan niemand een internetgebruiker tegenhouden van zijn mening verschillende keren te bekend te maken. Dit is een tweede manier waarop het internet een vertekend beeld van de realiteit kan geven.

In 2002 beschikte 95% van de Amerikaanse bevolking over een telefoonlijn. Daarom is RDD sinds verschillende jaren de methode bij uitstek om publieke opiniepeilingen te doen in de VS. Maar er dreigt echter binnenkort een einde te komen aan de dominantie van RDD voor peilingen uit te voeren. De reden daarvoor is dat de burgers minder en minder bereid zijn tot coöperatie met interviews per telefoon. De mensen hebben minder tijd als vroeger en bovendien is telemarketing via telefoon iets wat deel uitmaakt van het dagelijks leven[31]. Verschillende burgers zijn daar echter niet voor te vinden en plaatsen telemarketing en opiniepeilingen allemaal onder dezelfde noemer. Daarom is het zo belangrijk dat er nieuwe methodes, zoals het gebruik van internet, ontwikkeld worden.

 

1.4. Een beschrijvende analyse

 

Het eerste luik van deze verhandeling wordt, zoals de titel het zegt, een beschrijvende analyse van de veranderingen die zich in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers hebben voorgedaan, als gevolg op de aanslagen van 11 september 2001. Er komt een antwoord op de vraag naar welke specifieke facetten een verandering gekend hebben in het hoofd van de Amerikaanse burgers; op welke verschillende manieren en het beeld dat de Amerikanen voor de aanslagen van de buitenwereld hadden, na die aanslagen veranderd is geweest.

Na een analyse van verschillende Amerikaanse bureaus die zich met opiniepeilingen bij de Amerikaanse burgers bezighouden, zoals Program on International Policy Attitudes (PIPA), World Public Opinion, Harris Interactive, Pew Research Center of zelfs Gallup Polling is vrij snel gebleken dat het beste materiaal zou komen van een organisatie die Chicago Council on Foreign Relations noemt en dit om twee redenen. Ten eerste omdat CCFR zich exclusief focust op het Amerikaans buitenlands beleid en de impact ervan op de Amerikaanse burgers. CCFR doet onderzoek naar hoe de Amerikanen denken over het gevoerde buitenlands beleid en op welke manier het Amerikaanse volk naar de buitenwereld kijkt. De tweede reden heeft te maken met de frequentie waartegen CCFR zo’n studie doet. De eerste studie werd in 1975 gehouden en sindsdien komt er om de vier jaar een nieuwe studie. Zo is er een gepubliceerd geweest in 1999 en is er vervolgens besloten om de volgende studie in 2002 te houden in plaats van in 2003, om op een optimale manier de impact van de aanslagen van 9/11 in die studies te verwerken. Een vergelijking van de studies van 1999 en van 2002 van CCFR gaf voor deze verhandeling het ideale bronnenmateriaal om de veranderingen in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers vast te leggen.

CCFR tracht met haar onderzoeken zo goed mogelijk representatief te zijn voor het hele Amerikaanse volk. Ze selecteren daarom een willekeurig aantal Amerikanen, dat normaal gezien iets boven de duizend ondervraagden ligt, en leggen hen allemaal de volledige vragenlijst van het onderzoek voor. RDD is nog steeds de methode bij uitstek voor de peilingen van CCFR, hoewel de laatste peilingen met de hulp van het internet gebeuren. Het belangrijk te noteren dat niet om een openbare peiling gaat waar iedereen die wenst aan kan deelnemen. Er is wel degelijk een kandidaatselectie en enkel de antwoorden van die geselecteerde groep worden in beschouwing genomen[32]. Om de peilingen niet te vervalsen, door mensen die geen toegang tot het internet hebben, stelt CCFR telkens een computer of een internetaansluiting of beide ter beschikking van de willekeurig geselecteerde Amerikanen die niet over deze middelen zouden beschikken. Op die manier kan CCFR dus een correcte opiniepeiling van de Amerikanen houden door toch maar 1000 tot 1200 onder hen te ondervragen.

 

 

2. De impact van de eerste Bush-regering

 

2.1. De eerste Bush-regering

 

De eerste regering van president George W. Bush is waarschijnlijk een van de minst voorspelbare geworden in de geschiedenis van het Amerikaans presidentschap. Van problemen met de verkiezingsuitslagen, tot een nieuwe oorlog in Irak, om maar niet te spreken over het Enron-schandaal, de spectaculaire schommelingen in zijn populariteit en natuurlijk de enorme impact van de terreuraanslagen van 11 september 2001 op zijn beleid[33]. Al deze factoren, maar vooral de laatst genoemde hebben het presidentschap van Bush keer op keer weer met keerpunten opgezadeld en nieuwe beleidsaspecten op de agenda gebracht, maar ze hebben van zijn presidentschap vooral een interessant onderzoeksonderwerp gemaakt.

De VS raakte door de aanslagen van 9/11 haar illusie van onkwetsbaarheid kwijt en Bush eveneens. Het accent moest en zou na de aanslagen meer op de buitenwereld en haar gevaren komen te staan. Bush heeft in eerste instantie zijn wereldbeeld aangepast aan de evenementen van 9/11. Zijn zoektocht naar een multilaterale coalitie om de strijd tegen het internationaal terrorisme te voeren is daar een oprecht voorbeeld van. Later is hij echter de evenementen op een manier gaan interpreteren zodat ze klopten met zijn persoonlijk wereldbeeld[34], zoals de beslissing om Saddam Houssein van de macht te halen heeft laten zien.

Met zijn volk dat zich na de aanslagen achter hem geschaard had, kon Bush zich ook permitteren om de aanslagen naar zijn goeddunken te interpreteren. Net omdat de steun van zijn volk voor zijn beslissingen zo groot was en omdat de voor zijn populariteit hoogtes had bereikt, die geen enkele Amerikaanse president voor hem had gekend, trok Bush de Amerikanen mee in zijn nieuwe visie van zijn presidentschap; in zijn nieuwe visie op de buitenwereld. Er zijn verschillende factoren die op de veranderingen in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers na de aanslagen hebben gespeeld. Deze verhandeling beperkt zich tot de analyse van één van die factoren: Bush in zijn eerste ambtstermijn.

 

2.2. Een verklarende analyse

 

Nadat het eerste luik van deze verhandeling een beschrijvende analyse heeft gemaakt van de veranderingen in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers, als gevolg op de aanslagen van 9/11, zal het tweede luik een verklarende analyse opbouwen van een van de vele factoren die aan de basis van deze veranderingen liggen. Deze factor is de eerste regering van president Bush. Het argument dat aan de basis van deze verklarende analyse ligt is het feit dat het presidentschap van Bush op een zodanig sterke manier veranderd is geweest als gevolg van de aanslagen, dat die veranderingen ook zijn overgedragen naar de Amerikaanse burgers, die er op hun beurt een nieuwe kijk op de buitenwereld aan hebben overgehouden.

De verklarende analyse argumenteert dat de aanslagen voor een ommekeer gezorgd hebben in de politiek van Bush, die tot dan voornamelijk de nadruk legde op de binnenlandse politiek. De aanslagen hebben op korte termijn drie effecten gehad op het presidentschap van Bush. Ten eerste een gedwongen focus op het buitenlands beleid, met een specifieke focus op veiligheidsaspecten en de oorlog tegen het terrorisme. Ten tweede een ‘rally around the flag’ effect[35]. Dit fenomeen doet zich voor als reactie op sommige evenementen als 9/11 of de gijzeling in de Amerikaanse ambassade in Teheran en illustreert een bepaalde vorm van het Amerikaans patriottisme. De Amerikaanse burgers uiten dan massaal hun steun voor hun president en scharen zich als een verenigd volk achter de Amerikaanse symbolen, zoals de president bijvoorbeeld. Theorieën van onder andere Virginia Chanley zullen wijzen op het feit dat deze twee effecten van 9/11 een enorme golf van vertrouwen van de Amerikaanse burgers hebben gegenereerd in president Bush[36].

Het derde korte termijn effect van de aanslagen dat beschreven zal worden, is ‘agenda-setting’ als gevolg van 9/11. De aanslagen en de gevolgen ervan hebben lange tijd de Amerikaanse media gedomineerd. Daardoor heeft de media de percepties van Amerikanen beïnvloedt en eveneens hun verwachtingen in verband met de reacties van de Amerikaanse overheid op de aanslagen vrij groot gemaakt. Tot op een zeker niveau is de Amerikaanse media mee verantwoordelijk voor de wereldbeeldveranderingen die als gevolg van de aanslagen bij de Amerikanen ontstaan zijn.

De verklarende analyse zal vervolgens aantonen dat het enorme vertrouwen dat net besproken is, gecombineerd met het agenda-setting effect van 9/11 ervoor gezorgd hebben dat Bush zich bewust op het buitenland beleid is gaan fixeren en niet meet verplicht, zoals dat net na de aanslagen het geval was. Op die manier heeft Bush ook zelf de agenda van het Amerikaans beleid kunnen beïnvloeden en zelfs bepalen[37]. Na de aanslagen was Bush quasi almachtig in de Amerikaanse politiek. Omdat hij net zijn eigen politiek ideeën en zijn eigen agenda naar voor heeft kunnen brengen en die vaak ook zonder veel problemen of rechtvaardiging heeft kunnen implementeren, heeft Bush zijn steen bijgedragen tot de mentaliteit- en wereldbeeldveranderingen bij zijn Amerikaanse burgers.

 

 

III. Hoofdtekst

 

A) De veranderingen in het wereldbeeld: een beschrijvende analyse

 

Sinds die fatale dag van angst en opschudding zijn de Amerikanen zich belangrijke vragen beginnen stellen over hun rol en hun plaats in de wereld. Het is overdreven van te stellen dat de Amerikanen plots al hun aandacht op het buitenland gericht hebben, maar ze zijn stilaan beginnen beseffen dat ze misschien toch meer zijn dan gewoon consumenten of een massa aan statistieken[38]. De Amerikanen zijn meer en meer beginnen kijken naar welke plaats de VS in de wereld inneemt en hoe haar internationale machtspositie eruit ziet. In reactie op 9/11 is ook de dreiging van buitenaf belangrijk geworden en gaat er sinds de aanslagen veel aandacht naar welke buitenlandse situaties mogelijke bedreigingen vormen[39].

 

 

1. Internationalisme

 

De dramatische aanslagen van 9/11 hebben een diepe impact gehad op de manier waarop de Amerikaanse burgers naar de buitenwereld kijken en op de manier waarop ze zichzelf plaatsen in die wereld. Er bestaat sindsdien een trend van groeiende aandacht voor wat zich afspeelt buiten de nationale grenzen van de Verenigde Staten en 9/11 heeft daarin een grote rol gespeeld[40]. Gedurende 40 jaar was het Amerikaans internationalisme en het buitenlands beleid gefocust op de bedreiging van de Sovjet Unie tijdens de Koude Oorlog. Het einde van de Koude Oorlog maakte hieraan een einde en kondigde het begin aan van een periode van zeer beperkte Amerikaanse inmenging, van weinig interesse in de buitenwereld en ook van relatieve veiligheid vergeleken met de voorafgaande decennia. De aanslagen van 11 september 2001 hebben echter voor een nieuwe ommekeer gezorgd.

 

1.1. Voor de aanslagen

 

De belangstelling van de Amerikanen voor wat zich in het buitenland afspeelde, was in de periode voor de aanslagen nog beperkt, maar niet minder dan in de decennia die aan de jaren ’90 voorafgingen. Dat er weinig interesse vanwege de Amerikaanse burgers was, vertoonde zich duidelijk in het percentage onder hen dat het nieuws uit binnen- en buitenland volgde. Het nieuws dat al decennia lang het meest gevolgd wordt, is het lokale nieuws, dat door 60% van de Amerikanen bekeken wordt[41]. Nog niet de helft van de Amerikanen is geïnteresseerd in het nationale nieuws en minder dan 30% toont belangstelling voor het buitenlands nieuws[42]. Er is wel een uitzondering in verband met het buitenlands nieuws, wanneer het specifiek gaat om de relatie van de Verenigde Staten met een ander land. In dat geval toont 45% van de Amerikanen zich geïnteresseerd[43].

Deze cijfers zijn een constante in de opiniepeilingen van de Chicago Council on Foreign Relations sinds 1974. Dit is het jaar waarin de Council begonnen is met meningen van de Amerikaanse burgers over het buitenland in kaart te brengen. Er is wel een daling van 4 tot 8% in vergelijking met de peiling van 1994, maar over het algemeen kan de situatie beschouwd worden als een constante. Het is net in die constante dat de aanslagen veranderingen gebracht hebben. Er is meer aandacht van de Amerikanen voor het buitenlands gebeuren, sinds de aanslagen, alhoewel de stijging ook niet enorm is.

 

1.1.1. Bedreigingen voor de VS

 

Wanneer er gepolst wordt naar wat volgens de Amerikanen de grootste bedreigingen voor de Verenigde Staten zijn, speelt het buitenlands gebeuren een minieme rol. Amerikanen vinden dat de binnenlandse problemen veel belangrijker zijn, maar vooral ook dat die een belangrijkere bedreiging voor de maatschappij vormen, dan de buitenlandse. In de periode voor de aanslagen werd er vooral gesproken van het probleem van de criminaliteit, het druggebruik en de opvoeding van jongeren[44]. Er was ook de affaire rond Bill Clinton en Monica Lewinsky, die op dat ogenblik, voor de Amerikanen, de tweede grootste bedreiging voor het land vormde. Deze zaak wordt hier buiten beschouwing gelaten, aangezien het om een zeer tijdelijk probleem ging. Criminaliteit en druggebruik werden dus met respectievelijk 26% en 21% beschouwd als de grootste problemen[45].

Het aandeel van problemen die te maken hadden met het buitenland was gering. Als de som wordt gemaakt van de binnenlandse en de buitenlandse problemen van de top tien van genoemde bedreigingen, dan heeft slechts 7,3% te maken met het buitenland. Meer dan 90% legt de nadruk op de binnenlandse problemen, of ze nu sociaal, economisch of gouvernementeel zijn[46]. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor dit lage percentage. Het kan ten eerste te maken hebben met de geringe belangstelling van de Amerikanen voor de buitenwereld en haar problemen. Een andere verklaring is dat de Amerikanen sinds het einde van de Koude Oorlog geen bedreiging meer zien die hiermee op gelijke voet staat en dus dat buitenlandse conflicten van kleinere schaal niet als bedreigend voor de VS beschouwd worden. Een laatste verklaring is dat de Amerikanen gewoon tevreden zijn met de manier waarop de president en zijn administratie het buitenlands beleid voeren en dat ze zich daarom niet onmiddellijk bedreigd voelen. Ondanks de zaak Lewinsky genoot president Clinton in zijn tweede termijn namelijk een vrij hoge populariteit, ook op vlak van buitenlands beleid, hoewel hij daar felle kritiek op gekregen had tijdens zijn eerste termijn.

 

1.1.2. Budget van de federale overheid

 

De veranderingen die de burgers graag zouden zien in de uitgaven van de federale overheid verschaffen informatie omtrent de tevredenheid over het gevoerde beleid op bepaalde actieterreinen. De periode voor de aanslagen werd gedomineerd door de vraag van de Amerikaanse burgers naar meer financiële middelen voor het binnenlands beleid, zoals de sociale zekerheid, de criminaliteitsbestrijding of de ziekteverzekering. Bush had zijn beleid namelijk op het binnenlands beleid gefocust en het is ook van daaruit dat de reacties van de publieke opinie kwamen.

Geld voor het buitenlands beleid mocht op het bestaande niveau blijven en soms zelfs drastisch verminderd worden. Het besteedde geld aan buitenlandse programmapunten zoals het verschaffen van economische of militaire hulp aan andere landen moest volgens de burgers sterk verlaagd worden. Ook over het defensiebudget waren de Amerikaanse burgers, voor de aanslagen, nog van mening dat er voldoende geld aan defensie besteed werd en dat het dus gelijk moest blijven[47]. President Bush was voor de aanslagen van 9/11 dan ook helemaal niet gericht op het buitenlands beleid. De Amerikaanse burgers zagen bijgevolg dus ook maar weinig of geen buitenlands beleid debatteerden niet over het feit of er meer of minder overheidsgeld naar bepaalde aspecten van het buitenlands beleid moest gaan.

 

1.2. Na de aanslagen

 

1.2.1. Bedreigingen voor de VS

 

Grote veranderingen hebben zich voorgedaan als gevolg van de aanslagen, onder meer op het vlak van de bedreigingen ten opzichte van de VS. Volgens de opiniepeilingen van CCFR staat terrorisme bovenaan de lijst van de belangrijkste gevaren voor het land. 36% van de Amerikanen vindt dat terrorisme voor de VS het grootste probleem is, terwijl er voor de aanslagen zelfs geen sprake was van terrorisme als bedreiging[48]. Binnenlandse problemen vormden toen de top tien, zoals criminaliteit, economie, onderwijs, werkloosheid of ook druggebruik. Voor het eerst is het echter een buitenlands probleem dat de meeste angst wekt. Iets minder dan de helft van de genoemde bedreigingen heeft te maken met de buitenwereld, terwijl dat er in de peilingen voor de aanslagen slechts een ruime 5% waren.

Hoewel terrorisme de grootste bedreiging vormt volgens de Amerikanen is er nog steeds erg veel aandacht voor de binnenlandse problematiek. Economie, onderwijs en werkloosheid staan namelijk op de tweede, derde en vijfde plaats. Binnenlandse problemen krijgen nog steeds meer aandacht dan de buitenlandse. De groeiende aandacht van de Amerikanen voor de buitenlandse wereld is duidelijk te zien als men nagaat wat volgens hen de grootste buitenlandse bedreiging vormt voor de VS. In 2002 was dat natuurlijk terrorisme, maar in 1999 was dat “Ik weet het niet”, met 21%. Dat is meer dan één Amerikaan op vijf die geen idee had van wat er zich in het buitenland afspeelde. Als gevolg van de aanslagen van 9/11 is dat cijfer gezakt tot 11%[49].

 

1.2.2. Binnenlandse veiligheid

 

De reacties op de aanslagen van 9/11 draaien allemaal rond hetzelfde thema. Net na de aanslagen stelde men een enorme verhoging van het percentage Amerikanen die terrorisme als een hoofdbedreiging beschouwden. Maar zelfs een jaar later blijven Amerikanen geloven dat ze alerter moeten zijn ten opzichte van de buitenwereld en die ook beter moeten kennen. Het besef van kwetsbaarheid is iets dat de meeste Amerikanen diep geraakt heeft. Bijna de helft van de Amerikanen zegt vandaag dat ze veel interesse heeft voor wat zich afspeelt in andere landen en dat cijfer was voor de aanslagen nog minder dan een derde. Ook de belangstelling voor de relaties die de VS onderhoudt met andere landen en voor het binnenlandse nieuws is met indrukwekkende cijfers gestegen. Naast de toenemende aandacht voor het buitenlandse gebeuren vinden ook meer en meer Amerikanen dat de VS een actieve rol moet spelen in de wereld en zeker als het gaat om hun veiligheid te verzekeren door potentiële bedreigingen uit de weg te helpen. Amerikanen hebben altijd al gevonden dat hun land moest instaan voor een actieve veiligheidsrol in de wereld, maar het is voor het eerst sinds de periode na de Tweede Wereldoorlog dat meer dan 70% van de Amerikanen van die mening is[50].

Amerikanen zijn dan ook bereid om meer van hun belastingsgeld te zien vloeien naar ‘Homeland Security’, maar ook naar het verzamelen van informatie over andere landen en naar defensie. Ze zijn zelfs bereid meer belastingen te betalen, als er maar meer geïnvesteerd wordt in die specifieke takken. Homeland Security zag voor het eerst het daglicht in 2002. Vandaag is het budget van Homeland Security voor 2007 reeds door het congres gestemd en ligt het vast op maar liefst 31 miljard dollar. Sinds 2002 zijn er bovendien al duizenden contracten onderhandeld met honderden firma’s van de veiligheidssector, om de onderzoeksprogramma’s en het materieel voor de binnenlandse veiligheid te financieren. Wereldwijd omvat de sector van de veiligheid voor het privé-leven minstens 40 miljard dollar, waarvan de helft in de VS gelegen is[51]. Bovendien groeit de sector sinds de aanslagen van 11 september met 10% per jaar, wat niet verwaarloosbaar is.

Er is dus sinds de aanslagen een duidelijke vraag naar meer veiligheid op Amerikaanse bodem. Ondanks deze veranderingen heeft de Amerikaanse burger nog steeds maar weinig geld over voor economische en militaire hulp aan andere landen. Het liefst mag daar zelfs wat in gesnoeid worden. Het binnenlands budget geniet echter nog steeds veel aandacht. Sociale zekerheid, geld voor het onderwijs en bestrijding van de criminaliteit blijven gevoelige punten in het budget. De aanslagen van 11 september hebben op de vlakken van internationale hulpverlening en binnenlands budget dus maar weinig invloed gehad.

Niet alleen als een aspect van het Amerikaanse beleid, maar ook de persoonlijke veiligheid van de Amerikaanse burgers is na de aanslagen een belangrijk punt geworden. Er heeft zich trouwens een hele uitbreiding voorgedaan in de industrie van producten die de veiligheid van de Amerikanen thuis zou moeten bevorderen. De sector van de angstindustrie beweert dat de oproepen en de bestellingen de dag na de aanslagen begonnen zijn en dat tot vandaag de verkoopscijfers nog abnormaal hoog liggen. Ze zouden sinds de aanslagen verdrievoudigd zijn[52].

 

 

2. Veiligheid en buitenlands beleid

 

2.1. Voor de aanslagen

 

Reeds op het einde van de twintigste eeuw was de bezorgdheid om eigen veiligheid een absolute prioriteit bij de Amerikanen. Ze waren trots op hun positie van belangrijkste wereldleider en beschouwden die rol ook als noodzakelijk. De actieve rol van de VS in de wereld moest voor een meerderheid van de Amerikanen liefst behouden worden en mocht zelfs nog uitgebreid worden. De Amerikanen geloofden trouwens toen al dat de VS tien jaar later een nog belangrijkere rol zou spelen in de wereld, dan aan het eind van de eeuw het geval was. De achterliggende reden hiervoor is heel eenvoudig. 53% van de Amerikaanse burgers gelooft dat de volgende eeuw meer geweld, agressie en conflicten zal brengen dan de voorbije, terwijl een andere 21% denkt dat de situatie ongeveer dezelfde zal blijven[53]. Een voortgezette Amerikaanse grootmacht in de wereld werd dus als een noodzakelijke voorwaarde beschouwd om de veiligheid van de Amerikaanse bevolking te blijven garanderen.

Toch was het einde van de twintigste eeuw een periode waarin de meeste Amerikaanse burgers liever opteerden voor een beperkte Amerikaanse inmenging in de conflicten van de buitenwereld. In vergelijking met het verleden is het vooral de economische agenda die het buitenlands beleid zou domineren en minder de eventuele conflicten waar de VS zich mee zou kunnen bezighouden, dit ondanks het feit dat een aantal conflicten duidelijk om aandacht vragen. Amerikanen zijn daar niet blind voor, maar willen dit meer en meer onder het bewind van de NAVO of de VN zien gebeuren en vooral in samenwerking met een internationale coalitie.

 

2.1.1. Problemen van het Amerikaans beleid

 

De problemen waarmee de Verenigde Staten vooral te maken had in de periode voor de aanslagen, waren volgens de Amerikanen bijna uitsluitend binnenlandse problemen. Wanneer er uitdrukkelijk gevraagd werd naar welke buitenlandse situaties mogelijk problematisch zouden kunnen worden voor de VS, antwoordde meer dan één Amerikaan op vijf dat hij het niet wist. 21% van de Amerikanen was dus niet in staat om één buitenlands probleem op te noemen[54]. Dit cijfer komt overeen met het lage percentage aan Amerikanen dat interesse toont voor het buitenlands nieuws.

De andere antwoorden hebben meestal te maken met conflictsituaties of soms met economische problemen. Het is opmerkelijk dat de VS zelf maar in weinig van de genoemde conflictsituaties verwikkeld is. 12% van de Amerikanen antwoordde toen al dat terrorisme een belangrijk probleem voor het Amerikaanse buitenlands beleid was[55]. Er moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat de opiniepeiling dateert van de periode waarin twee Amerikaanse ambassades in Afrika gebombardeerd werden door terroristen[56]. De militaire luchtaanvallen van de VS als reactie op deze aanslagen waren op dat moment voortdurend in de media.

Naast terrorisme kregen ook de economische situaties vrij veel aandacht van de Amerikanen. 11% beschouwde de toestand van de globale economie als een probleem voor het buitenlands beleid van de VS en 10% vond dat de problemen eerder kwamen van het eigen onevenwicht in de Amerikaanse handelsbalans[57]. De beperkte aandacht van de Amerikanen voor bedreigingen die 4 jaar later helemaal bovenaan op hun lijst zullen staan is merkwaardig. De controle over de verspreiding van wapens stond bijna helemaal onderaan de tabel. Dit punt omvatte echter ook de preventie van nucleaire proliferatie en werd door slechts 7% van de Amerikanen als een belangrijk probleem voor het buitenlands beleid beschouwd[58]. De buitenlandse moeilijkheden die zich helemaal onderaan de lijst bevonden waren Irak en een algemene situatie van oorlog, wat ook de mogelijkheid van een nucleaire oorlog omvatte. Slechts 4% van de Amerikanen vond dat de VS deze situaties moest integreren in haar buitenlands beleid[59]. Er was dus opmerkelijk weinig aandacht voor wat drie jaar later het integrale buitenlands beleid van de VS zou vormen.

 

2.1.2. Buitenlandse bedreigingen

 

In de periode voor de aanslagen was de belangrijke verschuiving in de perceptie van wat volgens de Amerikanen een buitenlandse bedreiging vormt voor de VS, reeds bezig. Die verschuiving houdt in dat er sinds het einde van Koude Oorlog het niet meer hoofdzakelijk naar klassieke bedreigingen van machtige staten gekeken wordt, maar veel meer naar nieuwe bedreigingen, die niet van een staat afkomstig zijn, maar eerder van een bepaalde groep of organisatie die een idee of een geloof willen verdedigen[60]. Toch vormt het gevaar van traditionele bedreigingen ook nog steeds een belangrijk punt. Zo wordt de economische ontwikkeling van China meer en meer als een bedreiging gezien en ook de Russische militaire macht maakt nog deel uit van het lijstje, hoewel beide een dalende trend vertonen. Tenslotte staan regionale etnische conflicten er nog steeds bij, waarschijnlijk door de recente militaire interventies van de Amerikanen in het etnisch conflict van de Balkan.

Wat betreft de cruciale bedreigingen voor de belangen van de Verenigde Staten stond ook in 1999 het internationaal terrorisme reeds op de eerste plaats, met 84% van de Amerikanen die overtuigd waren van dat gevaar[61]. Het is opvallend dat de Amerikaanse overheid het terrorisme aanvankelijk als een veel kleiner probleem beschouwde dan hun burgers. Terrorisme stond voor de overheid pas op de derde plaats van de cruciale bedreigingen. Er kan moeilijk gesteld worden dat slechts een beperkt percentage onder de overheidsambtenaren voor terrorisme vreesde, want het gaat toch om twee derde onder hen die het toen reeds beschouwde als een cruciale bedreiging. Het is echter meer het feit dat twee andere problemen toen nog belangrijker bleken te zijn, dat aantoont dat het terrorisme, voor de aanslagen, niet de absolute prioriteit was in Washington. Verder bleek drie kwart van de burgers ook bang te zijn voor de chemische en biologische wapens, voor de nucleaire proliferatie en voor de verspreiding van verschillende virussen als AIDS of Ebola[62]. In het geval van de mogelijke nucleaire proliferatie draait het vooral om vijanden van de VS die met het bezit van atoomwapens druk zouden kunnen uitoefenen tegen de VS. Het actuele voorbeeld hiervan is natuurlijk de situatie in Iran. Dit zijn de bedreigingen waartegen de VS, volgens haar burgers, het moeilijkst kan optreden om ze te vermijden.

Verder vond een meerderheid van de Amerikanen ook nog, hoewel in mindere mate dan de vorige vier bedreigingen, dat de ontwikkeling van China tot een grootmacht en de toenemende migratiestroom naar de VS een negatief effect zou kunnen hebben op de belangen van de VS. 57% en 55% van de Amerikanen beschouwde die twee elementen als fundamentele bedreigingen voor de VS[63]. De overige vernoemde bedreigingen konden geen meerderheid van de Amerikaanse burgers overtuigen. Het moslimfundamentalisme bijvoorbeeld werd voor de aanslagen slechts door 38% onder hen geteld. Er is ook betrekkelijk weinig vrees voor economische concurrentie, zowel uit Japan, de EU, als die van de lage loonlanden.

 

2.1.3. Het Amerikaans buitenlands beleid

 

De Amerikaanse burgers hebben hun eigen idee over welke de doelen van het buitenlands beleid van de VS moeten zijn. Wanneer er gekeken wordt naar de doelen die de burgers als ‘zeer belangrijk’ beschouwen, dan kan een tabel gemaakt worden van hun prioriteiten op vlak van buitenlands beleid. Deze prioriteiten zijn nauw verbonden met de in de vorige punten besproken buitenlandse bedreigingen en problemen van het buitenlands beleid. Ook situaties die in de nabije toekomst problematisch zouden kunnen worden, horen daar vaak bij[64].

Net voor de aanslagen van 11 september domineerden vier factoren in wat het buitenlands beleid van de VS moest inhouden volgens haar burgers. Bovenaan de lijst stond de verhindering van de nucleaire proliferatie, met 82% van de burgers die het als een ‘zeer belangrijk’ doel beschouwden[65]. In volgorde van belang waren de drie andere elementen het stopzetten van de drugstroom naar de VS, het beschermen van de jobs van de Amerikaanse burgers en de bestrijding van het internationaal terrorisme. Deze drie doelen werden naar voor gebracht door 79% tot 81% van de Amerikanen[66]. Verder scoorden doelen als de verdediging van energievoorraden en het behouden van de Amerikaanse militaire suprematie in de wereld goed. Ook het verminderen van de illegale immigratiestroom naar de VS en een globale verbetering van het milieu waren doelen die nog boven de 50% uitkwamen[67].

Wat meteen opvalt in die rangschikking is dat bijna alle doelen die gesteund werden door meer dan 50% van de Amerikanen, doelen waren waar de Amerikanen zelf het grootste belang bij hadden. Alle doelen die te maken hadden met hulp aan anderen of met andere landen in het algemeen stonden op de onderste plaatsen en kregen veel lagere percentages van steun. De enige uitzondering op deze vaststelling was het bestrijden van de hongersnood in de wereld, dat door 62% van de Amerikanen als ‘zeer belangrijk’ werd beschouwd en daarmee het zesde doel voor het buitenlands beleid vormde[68]. Voor de rest waren de lagere percentages bestemd voor doelen zoals het helpen om de levensstandaard in ontwikkelingslanden te verhogen, democratie brengen naar landen die deze regeringsvorm niet kennen of zwakkere landen beschermen tegen invasies van het buitenland. Minder dan één Amerikaan op drie beschouwde deze doelen als belangrijk. De positieve kant van deze lage cijfers was wel dat ze een stijging van 5% tot 8% inhielden in vergelijking met de vorige peiling[69].

President Clinton had in die periode het promoten van vrije markt economieën tot één van de belangrijkste punten voor zijn buitenlands beleid gemaakt. De burgers hechtten er blijkbaar minder belang aan dan hij, aangezien slechts 34% van de Amerikanen dit doel steunde. Ook militaire altruïstische doelstellingen deden het slecht. 44% van de burgers vond het belangrijk om de veiligheid van de bondgenoten van de VS te garanderen, terwijl 45% onder hen te vinden was om de uitbreiding van de functies van de VN tot de belangrijkste taken van het buitenlands beleid te tellen[70].

De beperkte bereidheid van de Amerikaanse burgers om doelstellingen die te maken hadden met andere landen bij de belangrijkste doelen van het Amerikaans buitenlands beleid te rekenen, lag in dezelfde lijn van eerdere vaststellingen zoals de dalende kijkcijfers voor het buitenlands nieuws en de algemeen dalende interesse voor het buitenlands gebeuren. Ze keren hun rug niet naar de wereld, maar voelen zich minder betrokken tot het buitenlands gebeuren, door de dalende dreigingen van het laatste decennium. De focus ligt daarom meer op de eigen belangen, dan op het belang van de buitenwereld.

 

2.2. Na de aanslagen

 

Na een periode van relatieve rust in het buitenlands beleid van de VS die een tiental jaren heeft geduurd, heeft het gevoel van veiligheid van de Amerikanen weer plaats gemaakt voor angst; angst voor bedreigingen uit het buitenland. Het internationaal terrorisme wordt door meer dan 90% van de Amerikanen gezien als de belangrijkste bedreiging van hun welzijn. Ook de proliferatie, het bezit en de aanmaak van chemische, biologische en nucleaire wapens scoort zeer hoog. Deze angsten zijn niet nieuw; ze stonden al bovenaan in de lijst, ook voor de aanslagen van 11 september, maar het belang ervan is nog meer gestegen. Ook de conflicten in het Midden-Oosten en het moslimfundamentalisme zijn bedreigingen die de Amerikanen steeds meer vrezen[71]. Aan de andere kant zijn er een aantal gevaren waaraan de Amerikaan minder aandacht schenkt dan voordien. Op economisch vlak wordt er bijna geen aandacht meer gewijd aan de groeiende competitiviteit van Europa en van Japan. Ook Rusland doet een grote stap vooruit in het respect van de Amerikanen en is stilaan aan het evolueren van Amerika’s grootste vijand naar een betrouwbare bondgenoot.

 

2.2.1. Het Amerikaans buitenland beleid

 

De strijd tegen het terrorisme is in de ogen van de Amerikaanse burger het belangrijkste punt van het buitenlands beleid om tot binnenlandse veiligheid te komen. Amerikanen zijn dan ook bereid een brede waaier van middelen te aanvaarden om het terrorisme te bestrijden[72]. Het terrorisme uit de wereld helpen staat nu op de eerste plaats op de lijst van doelen die het Amerikaans buitenlands beleid moet bereiken en klom daarmee van de vierde naar de eerste plaats tussen 1999 en 2002[73]. Door de aanslagen van 11 september is de vrees van de Amerikanen om vernietigingswapens in de handen van vijanden te zien, nog groter geworden. Ze hebben namelijk de schade ondervonden, die zulke wapens kunnen aanrichten. Hoewel de Amerikanen de non-proliferatie van massavernietigingswapens al sinds de Koude Oorlog hoog in het vaandel dragen, is er sinds 9/11 een verdere stijging van dit doel waar te nemen in de opiniepeilingen. 90% van de Amerikanen beschouwt dit doel als ‘zeer belangrijk’ en het vormt dan ook de tweede belangrijke doelstelling van het buitenlands beleid, net na de bestrijding van het terrorisme[74].

Vreemd genoeg staan net achter deze twee belangrijkste doelstellingen van het Amerikaans buitenlands beleid, drie doelstellingen die meer te maken hebben met het welzijn van de Amerikanen zelf dan met echt buitenlands beleid[75]. De Amerikaan is bang van feiten die zich in het buitenland afspelen, als er een reële kans bestaat dat die een negatieve invloed zullen hebben op het dagelijks leven in de VS. Jobs van de Amerikaanse burgers veiligstellen is met 85% de derde belangrijkste doelstelling en laat duidelijk zien dat de Amerikaan de effecten van globalisatie vreest[76]. Zo zijn er andere angstvertoningen voor buitenlandse situaties met een potentieel effect op de VS, zoals de drugstoevoer naar de VS door Zuid-Amerikaanse drugsbaronnen of de vrees voor een tekort aan energiebronnen door de conflicten in het Midden-Oosten. De Amerikaanse burgers verwachten meer middelen van de overheid zodat hun angsten weggewerkt kunnen worden.

Het totale resultaat van de doelen van het Amerikaans Buitenlands Beleid brengt in beeld dat de Amerikaan veel meer belang hecht aan het buitenlands beleid wanneer hij er zelf iets mee te maken heeft. Zoals reeds vernoemd in de vorige paragrafen hebben alle belangrijkste doelstellingen een onmiddellijke invloed op de binnenlandse veiligheid in de VS. Vervolgens, wat lager op de lijst, vindt men doelstellingen terug die meer altruïstisch gericht zijn, maar waar de VS toch nog veel baat bij hebben. Dit zijn doelstellingen zoals het behouden van een superieure militaire macht in de wereld, meer zorg dragen voor het milieu, de VN sterker maken of ook nog de veiligheid van bondgenoten van de VS garanderen[77].

Onderaan de lijst staan doelstellingen die de Amerikanen het minst belangrijk vinden voor hun buitenlands beleid en het gaat hierbij uitsluitend over puur altruïstische doelstellingen. Promoten van vrije markt economieën in het buitenland, democratische regeringsvormen opstellen in non-democratische landen en het verbeteren van de levensstandaard in de minst ontwikkelde landen zijn de drie doelstellingen die door de Amerikanen helemaal onderaan de lijst geplaatst worden. Dit is echter nog geen reden om te besluiten dat Amerikanen zich niet druk maken over armoede in de wereld, over mensenrechten en over het lot van ontwikkelingslanden. Hoewel de drie voorgenoemde doelstellingen onderaan de lijst staan, is nog altijd gemiddeld één Amerikaan op drie ervan overtuigd dat die doelstellingen ‘zeer belangrijk’ zijn, wat geen verwaarloosbaar cijfer is[78]. Deze tabel laat dus zien dat de Amerikanen sinds 9/11 meer weten over de buitenlandse wereld. Hun prioriteiten voor het buitenlands beleid van de VS liggen dan ook in het regelen van die bepaalde conflicten en gevaren in het buitenland, die hun binnenlandse veiligheid zouden kunnen bedreigen. Er is aandacht voor armoede en ontwikkelingslanden, maar er is buitengewoon veel belang voor de binnenlandse veiligheid.

 

 

3. De VS als superstaat

 

Er bestaat al jaren geen twijfel meer over het feit dat de Verenigde Staten de grootste militaire en economische macht ter wereld is. Deze positie wordt niet even gemakkelijk aanvaard door alle landen en vooral op militair vlak heeft de VS vaak een negatief imago in het buitenland. Veel mensen zien het als een land van “cowboys” die denken dat ze overal ter wereld doen wat ze maar willen en vaak ook zonder rekening te houden met de plaatselijke bevolking[79]. Wat mensen in het buitenland zien, zijn de resultaten van beslissingen die genomen werden door de Amerikaanse regering, maar die komen niet altijd overeenkomen met het beeld dat de Amerikanen zelf van hun land hebben; met het imago dat ze graag zouden uitstralen.

 

3.1. Voor de aanslagen

 

3.1.1. De Amerikaanse macht in de wereld

 

Amerikanen beschouwden aan het einde van de twintigste eeuw hun land reeds als de grootste economische en militaire macht ter wereld. Op wereldschaal is de VS bovendien ook het belangrijkste land ter wereld op het vlak van invloed op de andere landen. De Amerikaanse macht groeit volgens haar burgers elke dag een beetje meer. Voor de aanslagen was de helft van de Amerikanen overtuigd van het feit dat de VS een belangrijkere rol speelde in de wereld dan 10 jaar voordien[80], hoewel dat de periode was dat de VS een einde maakte aan de Koude Oorlog en aan de communistische Sovjet-Unie. Daarbij komt nog dat 80% van de Amerikanen verwacht dat de macht en ook het globaal belang de VS in de komende 10 jaren nog verder zal stijgen[81]. Geen enkel ander land zal, volgens de Amerikaanse burgers, in de nabije toekomst een even grote machtstoename kennen als de VS.

Een manier om de macht van een hegemoon in wereld uit te leggen is de cyclitheorie van de Internationale Betrekkingen. Deze theorie verdedigt de stelling dat een bepaald land aan de basis van de wereldorde ligt tot het uitgedaagd en overwonnen wordt door een nieuwe hegemoon. George Modelski is een aanhanger van deze theorie; hij stelt dat het bewind van zo’n hegemoon sinds de jaren 1500 telkens ongeveer 100 jaar duurt[82]. De nieuwe hegemoon overtreft de oude telkens, zowel op economisch als op militair vlak[83]. Portugal, Nederland en Groot-Brittannië hebben om de beurt de macht gehad over wat er zich afspeelde op het wereldtoneel. Sinds 1914 is de VS echter onbetwistbaar het machtigste land ter wereld geworden. De Amerikaanse invloed over de wereld wordt gekenmerkt door de overdracht van de Amerikaanse waarden en identiteit aan andere volkeren. Individuele vrijheid, gelijke kansen, eerlijke competitie en materiële rijkdom zijn waarden die vandaag vrijwel overal ter wereld hoog in het vaandel gedragen worden[84]. Modelski geeft elke wereldleider telkens 100 jaar om te heersen over de wereld. In zijn ogen zou het wel eens kunnen betekenen dat de aanslagen van 11 september het einde van de Pax Americana hebben veroorzaakt. Vormt het moslimfundamentalisme werkelijk de bedreiging voor de Amerikaanse dominantie over de wereld? Robert Giplin argumenteert dat dit waarschijnlijk niet het geval is. Zolang het evenwicht tussen de staten behouden blijft en zolang de machtigste staten ter wereld tevreden zijn over de economische en politieke context, zal het internationaal systeem in evenwicht blijven[85]. De machtigste staten ter wereld zijn vandaag tevreden over de politieke en economische situatie in de wereld en zien voorlopig geen noodzaak in het aanvallen van de VS om een einde te brengen aan de Pax Americana. Het moslimfundamentalisme is geen staat en kan volgens Giplin bijgevolg geen bedreiging vormen voor de Pax Americana[86]. Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat een of meerdere staten zich volop gaan associëren met het moslimfundamentalisme. Dat is ook wat de VS kost wat kost tracht te vermijden. Het is dan ook waarschijnlijk dat de Pax Americana nog een toekomst heeft.

Er werd reeds besproken dat de Amerikaanse burgers, voor de aanslagen, maar weinig aandacht hadden voor het buitenlands nieuws en dat ze bijgevolg ook weinig afwisten van eventuele buitenlandse dreigingen voor de veiligheid van de VS. Dat wil echter niet zeggen dat de Amerikanen de wereld de rug toe keerden en dat ze zich niet betrokken voelden tot de conflicten en andere problemen buitenshuis. Integendeel; bijna twee derde van de Amerikaanse burgers vond dat de VS een prominente rol moest spelen in de wereld en in het oplossen van haar problemen, om op die manier haar invloedrijke positie te behouden. Bij de overheidsleden was dat percentage nog veel hoger. 96% onder hen vond dat de VS een leidinggevende rol moest hebben in de wereld[87]. Dat hoog percentage blijkt een constante te zijn in de recente geschiedenis van de VS.

 

3.1.2. Defensie

 

Het uitsturen van Amerikaanse troepen naar het buitenland was in 1999 nog steeds uiterst onpopulair bij de burgers en dit gebeuren krijgt dan ook bij iedere opiniepeiling minder en minder steun[88]. De perceptie van toenemende gevaren in de buitenwereld loopt dus parallel met de afkeer van de Amerikaanse burgers om hun vrienden en familieleden in gevaar te brengen in dergelijke situaties. Dit zou nog steeds de impact kunnen zijn van het ‘Post-Vietnam syndroom’, dat er voor gezorgd heeft dat de inmenging van Amerikaanse troepen in het buitenland voor de Amerikaanse burgers bijna als een trauma omgeschreven kan worden. Vandaag vindt twee derde van de Amerikanen nog steeds dat de interventie in Vietnam niet alleen verkeerd was, maar fundamenteel immoreel. Misschien zal er binnen 30 jaar wel op die manier naar de huidige oorlog in Irak gekeken worden. Het komt namelijk vaker en vaker voor dat journalisten, maar soms ook academici de vergelijking maken tussen Vietnam en Irak[89]. Er werd gepolst naar de bereidheid van het Amerikaans publiek om troepen te sturen naar potentiële conflictsituaties. Moest Irak morgen Saoedi-Arabië aanvallen, of een Arabisch land in Israël of zelfs moest Noord-Korea haar zuiderbuur aanvallen, welk percentage van de Amerikanen zou dan bereid zijn om militaire troepen te sturen, zo nodig in de vorm van een multilaterale missie. Het resultaat is vrij frappant, want geen enkel potentieel conflict kan een meerderheid van de Amerikaanse burgers overtuigen tot het sturen van troepen[90]. De Amerikaanse overheid daarentegen was voor de aanslagen al meer gedreven voor het sturen van Amerikaanse troepen naar conflicten, dan haar burgers. Alle ondervraagde potentiële conflicten, met uitzondering van een volksrevolutie in Cuba, konden een meerderheid van de Amerikaanse overheidsambtenaren overtuigen voor het sturen van troepen[91]. De enige situatie waar, in 1999, een lichte meerderheid van de Amerikaanse burgers wel bereid was om eigen troepen naar het buitenland te sturen, was in het geval van een aanval tegen terroristische trainingskampen. Luchtaanvallen tegen terroristische doelwitten worden dan weer door een veel breder publiek gesteund, namelijk door driekwart van de burgers.

Wat de omvang van het Amerikaanse defensiebudget betreft, is er in de recente geschiedenis maar één dieptepunt geweest, namelijk na de val van de Berlijnse Muur en dus het einde van de Koude Oorlog. In hun uitbundigheid waren er maar liefst 30% meer Amerikaanse burgers te vinden voor de vermindering van het defensiebudget, in plaats van het te verhogen, terwijl dat verschil bij de overheidsleden een kolossale 75% bedroeg[92]. Toch is de wens van het Amerikaans publiek om het defensiebudget te verminderen altijd al lichtjes hoger geweest dan die om het budget te verhogen. Het is dan ook opvallend dat in er 1999 opnieuw een zeer beperkte meerderheid voor een uitbreiding van dat budget genoteerd wordt.

Dit is een direct gevolg van de zonet besproken machtspositie die de VS heeft en ook graag zou behouden. Dat een meerderheid van het Amerikaanse publiek, hoewel zeer bescheiden, voor het eerst sinds het einde van de jaren ’70 weer te vinden is voor een uitbreiding van het defensiebudget, vertaalt zich in een stijging van maar liefst 15% van de Amerikanen die een breder budget wensen[93]. De angst voor de toekomst en de volgende eeuw is dus reëel en wordt zichtbaar in termen van de gewenste defensiemogelijkheden. Ook de verkoop van militair materiaal aan andere landen werd in 1999 nog minder populair. Het was, sowieso, al een beleidsaspect waar de Amerikanen eerder tegen waren, maar in 1999 daalde de steun hiervoor tot minder dan 15%[94]. Opnieuw is de angst voor wat er op internationaal vlak in de toekomst zal gebeuren zichtbaar. Tenslotte is bijna 60% van het Amerikaans publiek van mening dat de militaire hulp aan andere landen ook al verminderd moet worden[95]. Hoe de situatie ook gedraaid of gekeerd wordt; uit de cijfers voor het defensiebudget, de verkoop van wapens en het bieden van militaire hulp blijkt duidelijk dat de trend van angst van de Amerikaanse burgers voor wat deze nieuwe eeuw zal brengen, duidelijk merkbaar is.

 

3.1.3. De aanpak van het terrorisme

 

Uit de opiniepeilingen van de periode voor de aanslagen blijkt dat de Amerikaanse burgers toen meer te vinden waren voor een diplomatische aanpak van het probleem, dan voor een militaire oplossing. Bovendien is de eventualiteit van een aanval op terroristische instellingen de enige situatie waarbij een meerderheid van de Amerikaanse burgers bereid is tot de inzet van grondtroepen. Misschien zijn de Amerikanen toch niet zo uit op oorlog zonder besprekingen, zoals wel vaker van hen gedacht wordt.

De helft van de burgers mag het vermoorden van een terroristische leider dan wel goedkeuren, toch wordt er vastgesteld dat 87% van de Amerikaanse burgers de kopstukken van het internationaal terrorisme liever voor een daarvoor opgesteld internationaal strafgerecht ziet verschijnen[96]. Er werd reeds eerder besproken hoe het terrorisme de enige uitzondering vormt op de regel dat de Amerikanen tegen het inzetten van eigen troepen zijn in buitenlandse conflicten. Een kleine meerderheid was daar voor te vinden en een driekwart meerderheid voor de inzet van luchtaanvallen, zolang het maar om terroristische doelwitten ging. Daartegenover staan de cijfers van Amerikanen die diplomatieke oplossingen verkiezen om het terrorisme aan te pakken in plaats van de inzet van militaire middelen[97]. Die cijfers zijn zeer overtuigend. 80% à 85% van de burgers vindt dat de VS diplomatieke inspanningen moet verrichten om terroristen te vatten en hun trainingskampen te ontmantelen, maar ook om haar relaties te verbeteren met staten die een mogelijke vijand vormen, zoals Iran bijvoorbeeld[98].

De Amerikaanse bereidheid om de wapens op te nemen in een conflict ligt laag, maar in de strijd tegen het terrorisme ligt ze hoger. Toch worden eventuele militaire oplossingen ook op dit vlak overschaduwd door de voorkeur van de Amerikanen om eerst alle mogelijke diplomatieke middelen in te zetten om de terroristische bedreiging tegen te gaan.

 

3.1.4. Unilateralisme of multilateralisme?

 

Het mag het beeld dat Europeanen en bevolkingen uit andere werelddelen van de VS vaak hebben misschien niet respecteren, maar reeds voor de aanslagen was een meerderheid van de Amerikaanse burgers overtuigd van het groter belang van multilateralisme, boven unilateraal gedrag. In opiniepeilingen van voor de aanslagen was maar liefst 72% van de Amerikanen van mening dat de VS in een internationale crisis niet alleen mag beslissen om te handelen of maatregelen te treffen, als ze daarvoor de steun van haar bondgenoten niet heeft. Slechts één ondervraagde Amerikaan op vijf vindt dat die optie wel mogelijk moet zijn en zou het unilateraal handelen van de VS dus steunen[99]. Bij de Amerikaanse overheidsleden waren de meningen voor de aanslagen nog opmerkelijk verdeeld over dit punt. Een lichte meerderheid van 48% onder hen ging toen nog akkoord met unilaterale handelingen, wat maar 4% meer was dan zij die er tegen waren[100].

Het belang dat het Amerikaanse publiek aan multilateralisme hechtte was zichtbaar in haar standpunt tegenover internationale organisaties als de VN en ook de NAVO[101]. In het geval van de VN vonden de burgers ten eerste dat de VS moest deelnemen aan de vredesmachten die deze instelling in conflictgebieden heeft. De verhouding hier bedraagt 57% van de burgers die dat standpunt verdedigen, tegenover 20% die deelname aan vredesmissies van de VN niet nodig acht[102]. Ten tweede vonden ze ook dat de versterking van de VN als instelling, een belangrijke missie zou moeten zijn van het Amerikaans buitenlands beleid. Het percentage van de Amerikanen die de versterking van de VN steunde lag echter niet hoger dan 45% van de bevolking[103] .

Ook aan de NAVO houden de Amerikanen vast. Dit ondanks het feit dat de Koude Oorlog voorbij is en dat het gevaar waartegen de NAVO gecreëerd was, namelijk de verspreiding van het communisme naar Europa, geweken is. In de onmiddellijke periode die op de val van de Berlijnse Muur[104] volgde, was het verschil tussen de Amerikanen die de NAVO wilden afschaffen en behouden meer dan 60%, in het voordeel van zij die het afgeschaft wilden zien. Sindsdien is de steun voor de NAVO alleen maar gestegen. De alliantie die tijdens de Koude Oorlog gesticht was, behoudt dus ook na die Koude Oorlog haar oprecht belang. De NAVO was voor de aanslagen en is vandaag trouwens nog steeds de belangrijkste militaire alliantie waar de VS bij aangesloten is. Voor de aanslagen bleek dat 58% van de Amerikanen graag de huidige rol van de NAVO behouden wilde zien, terwijl een andere 10% de rol van de NAVO zelfs wou uitbreiden[105].

 

3.2. Na de aanslagen

 

Het percentage is na de aanslagen nog gestegen tot 83% van de Amerikanen die vinden dat de VS een leidinggevende rol moet vervullen in onze wereld. Daarbij komt dat de VS volgens hen vandaag een belangrijkere rol in de wereld speelt dan 10 jaar geleden[106]. De invloed die de VS op andere landen heeft, is veruit groter dan die van andere grootmachten zoals China, Japan of de Europese Unie. Het belangrijkste luik van de VS als grootmacht is voor twee derde van de Amerikanen de economische macht en niet de militaire. Toch laten ze geen gras groeien over het feit dat militaire interventies altijd zullen worden goedgekeurd wanneer ze die nodig achten. Dit is een opmerkelijk verschil met de publieke opinie die voor de aanslagen van 11 september heerste.

Het wil niet zeggen dat Amerikanen bereid zijn om voor het minste kwaad kernwapens in te zetten of een anti-rakettenschild te bouwen. Meer dan de helft vindt namelijk dat het gebruik van kernwapens alleen kan in het geval van een nucleaire aanval tegen de VS en 22% vindt dat de VS sowieso nooit kernwapens mag gebruiken. Ook voor het bouwen van een anti-rakettenschild[107], wat voor president Bush opnieuw een prioriteit vormt sinds de aanslagen, zijn de Amerikanen niet gehaast. Alweer meer dan de helft onder hen vindt dat het project mag wachten en dat de VS eerst meer onderzoek moet verrichten om de efficiëntie van zo’n schild aan te tonen. Een andere 14% vindt dat er helemaal geen schild gebouwd hoeft te worden[108].

 

3.2.1. De Amerikaanse militaire macht

 

Amerikaanse burgers waren in het verleden niet vaak te vinden voor het inzetten van Amerikaanse troepen in het buitenland. Vandaag vindt niet minder dan 92% van de Amerikanen dat de inzet van troepen geschikt is als het gaat om de vernietiging van een terroristenkamp. Als men de publieke opinie van 1999 vergelijkt met die van 2002 is er ook een stijging van 13% en van 27% te merken bij het gebruik van respectievelijk luchtaanvallen en de inzet van grondtroepen voor de bestrijding van het terrorisme[109]. Dat de publieke steun voor het inzetten van militaire troepen voor het bestrijden van het terrorisme gestegen is, kan beschouwd worden als een vrij logisch gevolg van 9/11. Het is echter niet enkel voor terrorismebestrijding, maar ook voor humanitaire operaties, peacekeeping en andere operaties dat de Amerikanen bereid zijn om tussen te komen. 81% onder hen keurt de inzet van eigen militaire middelen goed om een bevolking in hongersnood bij te staan en meer dan drie kwart vindt zelfs dat militaire acties van de VS mogelijk moeten zijn om het internationaal recht te doen gelden[110].

Om die militaire hulp te kunnen verschaffen en hun leidinggevende positie in de wereld te kunnen vervullen, vindt meer dan de helft van de Amerikanen dan ook dat ze nood hebben aan de permanente militaire basissen die ze in het buitenland bezitten. Een kwart vindt zelfs dat het er nog meer mogen zijn. Die militaire basissen moeten dan ofwel in landen liggen die trouwe bongenoten zijn van de VS, zoals Duitsland en Turkije, ofwel op strategische plaatsen, zoals in Afghanistan of Guantanamo. Ook in het Westen moeten, volgens de Amerikanen, militaire basissen gevestigd blijven, alhoewel een derde en bijna de helft onder hen vindt dat het aantal troepen respectievelijk in West-Europa en in Japan verminderd mag worden.

Qua percentage van het Amerikaans budget dat voor defensie gebruikt werd, was er in de twintig jaar voor de aanslagen van 11 september een dalende trend merkbaar. Hoewel het percentage van de Amerikanen dat vond dat het defensiebudget constant moest blijven zich jaar na jaar rond de 40% bevond, waren er tegelijk meer en meer Amerikanen van mening dat er in het beschikbare geld voor defensie gesnoeid moest worden. Ook dat was na de aanslagen niet meer waar; er zijn nu zelfs meer Amerikanen die vinden dat het budget uitgebreid moet worden, dan Amerikanen die het budget zo willen houden[111]. Zij die meer geld voor defensie willen zien, willen wel dat dit geld naar terrorismebestrijding gaat en een verhoging van het aantal eenheden in het leger. Zoals eerder vernoemd is defensie echter geen topprioriteit voor de Amerikanen. Het liefst zien ze investeringen in de strijd tegen het terrorisme en de nucleaire proliferatie[112]. Naast die buitenlandse bedreigingen, komen ook het onderwijs, de sociale zekerheid, de gezondheidszorg en de misdaadbestrijding nog voor in de lijst voor de allocatie van een belangrijker budget.

Het aanbieden van militaire hulp en de verkoop van militair materiaal aan andere landen is nog steeds zeer onpopulair bij de Amerikaanse burgers. Militaire hulp aanbieden heeft desalniettemin een klein post - 9/11 effect gehad. Er is, sinds de aanslagen, een lichte stijging merkbaar van het percentage Amerikanen dat vindt dat er meer militaire hulp verstuurd moet worden en daarmee samen ook lichte daling van het percentage dat vindt dat er veel minder militaire hulp naar het buitenland moet. De verkoop van militair materiaal blijft echter wel constant. 77% onder hen is er sterk tegen gekant en dit percentage herhaalt zich in alle opiniepeilingen van de laatste jaren[113].

 

3.2.2. De aanpak van het terrorisme

 

Een cliché dat men regelmatig te horen krijgt is het volgende: “Europeanen denken diplomatisch en Amerikanen denken militair”[114]. Uit de publieke opiniepeiling van 2002 blijkt echter dat niets minder waar is. De VS mag dan wel over een buitengewoon machtig militair apparaat beschikken, de overgrote meerderheid van de Amerikanen wil een diplomatische conflictregeling zien, alvorens er beslist wordt om militaire middelen in te zetten. Zelfs in de strijd tegen het terrorisme is het belang van diplomatie voor Amerikanen even groot, of zelfs groter dan het belang van het militaire. Op de vraag naar wat volgens hen de beste manier is om het terroristen op te pakken en hun trainingskampen te ontmantelen antwoordt 84% dat het zou moeten gebeuren door militaire troepen aan de grond, 87% wil het zien gebeuren met behulp van luchtaanvallen en een toch wel verassende 89% denkt dat diplomatische middelen het beste resultaat zullen opleveren[115].

Ook de samenwerking met internationale instellingen krijgt veel steun. De coöperatie met het niet door de VS erkende Internationaal Strafgerecht wordt door 83% van de Amerikanen ondersteund en ook de VN scoort opnieuw ontzettend goed en wordt door 88% gezien als een efficiënt apparaat in de strijd tegen het terrorisme[116]. Men beseft blijkbaar ook dat er gewerkt moet worden aan de oorzaken van het terrorisme, indien men niet wil dat het terrorisme zich verspreid. Armoede wordt als de grootste oorzaak beschouwd en 78% van de Amerikanen is dan ook bereid om de economieën van arme landen een duwtje in de rug te geven en op die manier het terrorisme uit de wereld te helpen.

 

3.2.3. Unilateralisme of multilateralisme?

 

Amerikanen willen hun land dus zien als een superstaat, maar niet als de enige superstaat. De VS moet macht hebben in het buitenland en daar conflicten kunnen regelen, maar ze mag dat niet alleen doen. 62% van de Amerikanen vindt dat de VS de rol van rijkswachter van de wereld niet mag spelen, hoewel tegelijkertijd 65% onder hen vindt dat de VS die rol vandaag wel uitoefent[117]. Als men de Amerikanen ondervraagt naar de verantwoordelijkheden van Europa en de VS in militaire conflicten is 56% van de Amerikanen er niet mee akkoord dat de VS de leiding neemt en de meeste troepen levert. 61% vindt trouwens dat de VS nooit alleen actie mag ondernemen, in het geval dat ze samenwerking aangeboden krijgt van bondgenoten. Sterker nog, 70% van de Amerikanen vindt dat de EU en de VS meer beslissingen samen zouden moeten nemen, ook al moet de EU of de VS dan soms met een beslissing akkoord gaan die niet de eerste keuze was[118]. Over het algemeen is het slechts een kleine minderheid onder de Amerikanen (17%) die van mening is dat de VS de enige superstaat ter wereld is en dat ze dus ook als enige wereldleider de internationale conflicten moet oplossen. Er is dus een voorkeur voor Amerikaanse grootmacht, maar er wordt telkens weer gehamerd op het belang van het multilaterale aspect voor het oplossen van conflicten[119].

Een duidelijk voorbeeld van dit standpunt is de kwestie Irak. Voor de oorlog begon, werd er gepolst bij de Amerikanen naar hun standpunt over een eventuele invasie van Irak. Een overweldigende meerderheid onder hen (75%) vond dat Saddam Hussein van de macht gehaald moest worden en slechts 21% was tegen dat idee. Uit de daaropvolgende vraag bleek dat slechts 20% van de Amerikanen vond dat een invasie in Irak kost wat kost moest gebeuren, ook al deed de VS dat alleen en 65% vond dat de invasie enkel en alleen maar kon plaatsvinden met het akkoord van de VN of van de bondgenoten van de VS[120].

Multilateralisme is ook belangrijk wanneer een invasie in het buitenland door een ander land zich zou voordoen. Moest zich morgen een invasie van Saoedi-Arabië voordoen door buurland Irak, dan zou 77% van de Amerikanen ermee akkoord gaan om Amerikaanse militaire troepen te sturen in het geval dat deze meedoen aan een VN-veiligheidsactie, samen met andere landen. Slechts 48% zou akkoord gaan met het sturen van troepen voor hetzelfde scenario, maar dan zonder VN-coalitie. Hetzelfde verschil geldt voor een hypothetische inval van Noord-Korea in Zuid-Korea. 57% van de Amerikanen zou akkoord gaan met een militaire actie samen met de VN en slechts 36% zou het ook doen zonder de VN[121].

Ook aan de NAVO hechten de Amerikanen een groot belang. Maar liefst 76% onder hen vindt dat de NAVO van essentieel belang is voor de veiligheid van de VS en dat de VS trouw moet blijven aan de NAVO of nog meer moet samenwerken. Dit is een stijging met 8% vergeleken met de periode voor de aanslagen van 9/11[122]. Slechts 17% van de Amerikanen vindt dat de VS zich minder moet inzetten voor de initiatieven van de NAVO of er zich zelfs volledig uit moet terugtrekken. Ook voor de uitbreiding van de NAVO zijn de Amerikanen te vinden. Roemenië, Slowakije, Slovenië en de Baltische Staten worden stuk voor stuk door een meerderheid van de Amerikanen aanvaard als leden van de NAVO. Opmerkelijk is dat amper 15 jaar na het einde van de Koude Oorlog, Rusland door 68% van de Amerikanen graag in de NAVO gezien zou worden, hoewel Rusland voorlopig helemaal geen kandidaat tot toetreding is. Slechts 24% van de Amerikanen is tegen een eventuele toetreding van Rusland.

Geen enkel land heeft dus zoveel militaire en economische macht en zoveel invloed op andere landen als de VS. Geen enkel ander land kan zo’n belangrijke rol spelen op het internationaal toneel dat ze haar wil kan opdringen aan andere actoren. Amerikaanse burgers zijn trots op hun status van machtigste staat ter wereld en zouden die ook graag behouden in de toekomst. Toch verwerpt de overgrote meerderheid onder hen het idee van unilaterale optredens van de VS voor het regelen van conflicten in het buitenland. Hun voorkeur gaat naar multilaterale optredens; het liefst in samenwerking met de VN of anders met de belangrijke bondgenoten.

 

3.2.4. De “as van het kwaad”

 

Ook in de verhouding met de landen waarmee de VS minder goed overeenkomt, zijn de Amerikanen van mening dat het belangrijk is om de diplomatieke relaties te onderhouden[123]. Deze landen zijn bijvoorbeeld de staten die George W. Bush beschuldigt van deel uit te maken van een zogenaamde ‘As van het Kwaad’, namelijk Irak, Iran en Noord-Korea. Om een voorbeeld te nemen uit een van deze drie landen, vindt 58% van de Amerikanen dat het belangrijk is dat Washington de diplomatieke relaties met Teheran onderhoudt, terwijl 38% tegen een diplomatieke aanpak van Iran gekant is[124].

Hoewel het onderhouden van een positieve diplomatieke relatie met deze landen blijkbaar van belang is voor de Amerikanen, zijn ze toch van mening dat ook het opleggen van economische sancties een efficiënte techniek zou zijn tegen landen die door de VS beschouwd worden als probleemstaten. 63% van de Amerikanen zou akkoord gaan met het treffen van economische sancties tegen Iran en slechts 29% zou ertegen zijn[125]. Ook voor Irak vindt men gelijkaardige cijfers terug met 66% voor sancties en 27% tegen. In vergelijking met de opiniepeilingen van 1999, houden deze cijfers een sterke stijging in voor zowel Iran, Noord-Korea, als voor Irak. De enige zogenaamde probleemstaat waarvan de Amerikanen, in vergelijking met de periode voor de aanslagen van 11 september, een beter imago hebben gekregen is Cuba. De algemene houding tegenover Cuba blijft echter wel negatief. In tegenstelling tot de landen van de As van het Kwaad vindt een meerderheid van de Amerikanen dat handel met Cuba wel moet kunnen. Er is ook nog maar een zeer korte meerderheid van 51% te vinden voor economische sancties tegenover Cuba[126]. Dat is een daling van 7% in vergelijking met 1999.

 

 

4. Internationale samenwerking en economische hulp

 

Het idee dat de VS meer moet samenwerken met internationale organisaties voor conflictregeling is niet nieuw. Opiniepeilingen uit de jaren ’90 toonden toen al hetzelfde aan. Maar het effect van de aanslagen is in dit opzicht enigszins positief. Op de vraag naar de belangrijkste les die getrokken moet worden uit de aanslagen van 11 september antwoordt meer dan 60% van de Amerikanen dat de VS meer moet samenwerken met andere landen om het terrorisme te bestrijden. Toch vindt maar liefst een derde van de Amerikanen dat de VS het terrorisme alleen te lijf moet gaan[127]. Sommigen critici oordelen dus dat 9/11 net het omgekeerde effect heeft gehad op het multilateraal gedachtegoed, want voor de aanslagen vond slechts 20% van de Amerikanen dat de VS het terrorisme unilateraal moest aanpakken[128]. 72% onder hen vond toen nog dat de VS het probleem niet alleen te lijf mocht gaan en hoewel het nog steeds een meerderheid van de Amerikanen is, is dat cijfer na de aanslagen gedaald tot 61%[129]. Toch zal blijken dat het niet correct is om conclusies te trekken uit de aanpak voor terrorisme. Het multilateralisme heeft wel degelijk aan populariteit gewonnen bij het Amerikaans publiek. Slechts een aspect daarvan, namelijk de strijd tegen het terrorisme, wordt nu liever unilateraal aangepakt door meer Amerikanen dan voor de aanslagen het geval was.

 

4.1. Voor de aanslagen

 

Na de Tweede Wereldoorlog besloot de VS definitief om het Amerikaans buitenlands beleid te richten op wat zij beschouwden als de militaire en economische internationale belangen. De oorlog in Vietnam vormt echter één van de enkele uitzonderingen op deze stelling, aangezien de militaire belangen van het Amerikaans buitenlands beleid in dit geval ver boven de internationale belangen uistaken.

Na de Koude Oorlog werd de positie van de VS in de wereld een cruciale vraag. Welk gedrag zou de VS aannemen, na de val van haar grote vijand van de laatste 30 jaren; het communisme? Velen vreesden dat de VS zich zou gaan afscheiden van de buitenwereld en zich volledig op eigen problemen en belangen zou gaan focussen omdat het nu net de enigste wereldmacht geworden was. Maar die positie van de VS is er gelukkig nooit gekomen, integendeel. Het is pas na het einde van de Koude Oorlog dat internationale instellingen en de mondialisering stilaan aan populariteit gaan beginnen winnen bij de Amerikaanse burgers. Het is vooral ook dankzij de opkomende globalisering, dat het voor de Amerikanen na de Koude Oorlog vrijwel onmogelijk was geworden om zich van de buitenwereld af te keren. De globalisering versterkte namelijk de gevoelens van internationalisme en de steun voor multilaterale samenwerking. De Amerikaanse burgers die een positief beeld hebben van de globalisering steunen over het algemeen ook uitdrukkelijker de participatie van de VS in internationale instellingen en verdragen, dan de burgers die de globalisering eerder negatief aankijken. Ze zijn ook veel meer te vinden voor een actieve rol van de VS in de wereld[130].

Internationale samenwerking werd voor de aanslagen dus onder andere versterkt door de globalisering. Toch moet dit met een korrel zout genomen worden, aangezien de Amerikaanse economie op dat ogenblik de best functionerende en machtigste economie ter wereld was. Het is altijd gemakkelijker om als burgers een voorstander van de globalisering te zijn wanneer uw economie op volle toeren draait. Financiële crisissen waren voorlopig niet voor de Amerikaanse economie bestemd, maar wat als er morgen een economische crisis zou uitbreken in de VS? Zou de globalisering de schuld krijgen en zou de steun voor internationale samenwerking bijgevolg dalen?

 

4.1.1. Economische hulpverlening

 

Internationale samenwerking geldt niet alleen voor het oplossen van militaire crisissen en conflicten, maar is bijvoorbeeld ook de financiële hulp aan andere landen waartoe de Amerikanen bereid zijn. Als men kijkt naar de grafieken over het percentage van Amerikanen dat bereid is om de economische hulp te verschaffen aan buitenlandse economieën in nood, dan dreigen de Amerikaanse burgers als egoïsten over te komen in het buitenland. De landen waar de Amerikanen economische hulp aan verschaffen zijn landen uit Afrika, maar ook Amerikaanse bondgenoten met een iets beter functionerende economie dan de Afrikaanse landen, zoals Egypte of Israël. Minder dan de helft van de Amerikaanse burgers vindt het nodig dat de VS economische hulp verschaft aan deze landen, terwijl de VS toch de machtigste en best functionerende economie ter wereld is[131]. 47% percent was in 1999 het exacte percentage van dit gegeven en dat percentage lijkt sinds de jaren ’70 reeds een constante te blijven die af en toe net boven, af en toe net onder de helft van de Amerikanen blijft steken.

Amerikanen hebben nu eenmaal een cultuur van economische afhankelijkheid en brengen deze visie ook tot uiting in hun bereidheid tot hulpverlening. Dat vormt een deel van de verklaring voor dit lage percentage. Volgens de Amerikaanse cultuur moeten landen zoveel mogelijk zelf instaan voor het goed functioneren van hun eigen economie en zo weinig mogelijk beïnvloedt worden door anderen. Landen die dus te maken hebben met een economische crisis doen er dus best aan om hun problemen zoveel mogelijk zelf op te lossen. Een tweede verklaring zal later uitgebreider uitgelegd worden, maar komt erop neer dat de Amerikanen denken dat Washington nu al veel meer aan economische hulp besteedt dan dat werkelijk het geval is. Dit cijfer is zo extreem dat een meerderheid van het Amerikaans publiek gelooft dat het overheidsbudget voor economische hulp groter is dan dat voor defensie. Tot slot is het misschien belangrijk te noteren dat er 2 uitzonderingen zijn op het lage percentage voor economische hulp. Het eerste is de bestrijding van honger in de wereld. 62% van de Amerikanen vond voor de aanslagen al dat de hulp op dit vlak zeker uitgebreid mocht worden[132]. Het tweede punt is de Verenigde Naties, die de internationale organisatie vormt waar de Amerikaanse burgers het meeste belang aan hechten. Betalingen van de VS aan de VN vormen eveneens een indirecte vorm van economische steun en de Amerikaanse burgers waren op dat vlak dus ook voor de aanslagen reeds van mening dat de VS haar schulden die ze bij de VN heeft moet terugbetalen[133].

 

4.2. Na de aanslagen

 

4.2.1. Internationale instellingen en verdragen

 

Bij deze Amerikaanse steun voor multilaterale oplossingen voor internationale problemen hoort de steun voor internationale instellingen en in het bijzonder de steun aan de Verenigde Naties. 58% van de Amerikanen vindt dan ook dat de uitbreiding en de versterking van de rol van de VN een ‘zeer belangrijk’ aspect van het Amerikaans buitenlands beleid zou moeten zijn en dat is een stijging van 12% in vergelijking met de periode voor de aanslagen[134]. Er werd door CCFR een lijst opgesteld van 8 internationale instellingen met de vraag naar welke van deze instellingen volgens het Amerikaanse volk versterkt moesten worden en welke niet[135]. Bij alle 8 vindt een meerderheid van de Amerikanen dat een sterkere rol van die instelling nodig. 80% onder hen vindt bijvoorbeeld dat de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) versterkt moet worden, terwijl 77% deze mening deelt voor de VN. Ook dat bedraagt een stijging van 10% in vergelijking met de opinie voor de aanslagen[136].

Concreet gezien zou de Amerikaan akkoord gaan met een paar interessante maatregelen om de werking van de VN te verbeteren. 77% vindt dat elk land dat lid is van de VN, een troepenmacht van 1000 soldaten moet toestaan aan de VN, die dan deel uit zouden maken van snel inzetbaar leger waarop de Veiligheidsraad beroep kan doen als ze dat nodig acht. Eveneens 77% denkt dat de VN-troepen uit verschillende landen samen hun militaire trainingen moeten houden, om op die manier tot een betere samenwerking en coördinatie tijdens militaire operaties te komen. Een kleine meerderheid van de Amerikanen is zelfs bereid om de VN de macht te geven om zelf belastingen te innen, bijvoorbeeld op de internationale verkoop van wapens[137]. Ondanks de grote mate van steun voor de VN, is diezelfde steun veel minder terug te vinden voor het internationaal recht. Minder dan de helft van de Amerikanen vindt dat het respecteren van het internationaal recht een belangrijk doel van het Amerikaans buitenlands beleid moet zijn.

Het lijkt wel of het beeld dat men krijgt uit de opiniepeiling van de Amerikaanse burgers bijna het tegengestelde is van wat men vaak te zien krijgt vanuit Washington. Dit verschil wordt nog sterker als men gaan kijken naar internationale verdragen. Belangrijke verdragen zoals de erkenning van het Internationaal Gerechtshof, het Kyoto Protocol, het Verdrag tegen het gebruik van landmijnen en het Verdrag tegen nucleaire testen zijn verdragen waar de Amerikaanse regering niets mee te maken wil hebben. Toch vindt de overgrote meerderheid van de Amerikanen dat de VS zich wel bij deze verdragen moet aansluiten. Het verdrag voor de oprichting van een internationale strafrechtbank wordt maar liefst ondersteund door 71% van de Amerikanen en slechts 22% is er tegen[138]. Dezelfde cijfers worden teruggevonden in verband met het Kyoto Protocol. De reden hiervoor is dat een toenemend aantal Amerikanen zich zorgen begint te maken over het milieu. 66% onder hen vindt namelijk dat de strijd voor een beter milieu als een belangrijk doel van het buitenlands beleid beschouwd moet worden, wat een stijging met 13% inhoud in vergelijking met 1999[139].

De steun van de Amerikanen voor het Kyoto Protocol en hun bezorgdheid om het milieu zijn dan ook de 2 belangrijke redenen waarom de Bush administratie bij de Amerikaanse burgers zo slecht scoort op dat vlak. 65% beschouwt het milieubeleid van Bush namelijk als matig of slecht. Nog hogere cijfers zijn terug te vinden in verband met het Verdrag tegen nucleaire testen. De VS heeft dat verdrag wel ondertekend, maar de Senaat heeft het niet geratificeerd. Niet minder dan 81% van de Amerikanen zegt dat de VS deel moet uitmaken van dat Verdrag, om zo de verdere ontwikkeling en vooral ook de proliferatie van kernwapens te vermijden. 90% onder hen beschouwt het verhinderen van de verspreiding van nucleaire wapens dan ook als een belangrijk doel van het Amerikaans buitenlans beleid[140].

 

4.2.2. Economische hulpverlening

 

Meer dan driekwart van de Amerikanen zou bereid zijn om de economieën uit de armste landen ter wereld te helpen, zodat deze zich beter kunnen ontwikkelen en op die manier de inplanting van terroristische netwerken in hun land kunnen vermijden. Anderzijds zijn de Amerikanen niet gemakkelijk bereid zijn om economische hulp te verschaffen aan landen die, ondanks hun armoede, reeds een nauwe band hebben met het terrorisme. Voor Pakistan bijvoorbeeld is 51% van de Amerikanen van mening dat de Amerikaanse economische hulp tegenover dat land moet stoppen of toch zeker verminderd moet worden. 32% wil de hulp nog wel laten op het niveau waar het zich nu op bevindt, maar slechts 12% is bereid om meer economische hulp te bieden aan Pakistan[141]. Gelijkaardige cijfers zijn eveneens waar voor het Palestijnse volk, maar ook voor een land als Afghanistan, dat na de val van het Taliban regime toch op die hulp zou moeten kunnen rekenen om het land weer op te bouwen.

Economische hulp bieden aan andere landen als middel om de diplomatieke relaties van het Amerikaans buitenlands beleid te onderhouden is nooit een erg populaire methode gebleken bij de Amerikaanse burgers. De aanslagen van 9/11 hebben dat patroon alleen maar versterkt[142]. Landen die op bepaalde manier te linken zijn met het terrorisme bevestigen deze regel, maar dezelfde trend wordt ook vastgesteld voor de landen die bondgenoten zijn van de VS en er al jaren een economische bijdrage van ontvangen. Een ontzettend kleine minderheid van de Amerikanen is bereid om de economische hulp nog op te drijven en telkens is de grootste groep eerder voor de vermindering of zelfs de integrale stopzetting van de economische hulp. Israël is bijvoorbeeld al jaren een trouwe bondgenoot van de VS. Toch is slechts 18% van de Amerikanen te spreken over een eventuele uitbreiding van de economische hulp, terwijl niet minder dan 41% die hulp liever verminderd zou zien of volledig stopgezet. Men moet echter steeds in het achterhoofd houden dat een van de verklaringen voor dit gedrag het feit is dat de Amerikaanse burgers geloven dan economische hulp het grootste deel van het overheidsbudget opslorpt. In feite besteedt de Amerikaanse overheid net meer dan 0,5% van haar budget aan economische hulp.

Amerikanen zijn veel gemakkelijker bereid tot het verschaffen van economische steun tegenover een land uit humanitaire noodzaak, dan om militaire of diplomatische redenen. De uitzonderingen op de regel van economische hulp te willen verminderen in het buitenland zijn enerzijds Rusland, waar bijna de helft van de Amerikanen (46%) de hulp op het huidige niveau wenst te behouden en in vergelijking met andere landen slechts 32% de hulp wil verminderen of afschaffen. Anderzijds, en duidelijke meer om humanitaire redenen, is 35% van de Amerikanen willig meer economische steun te bieden aan de Afrikaanse landen. 37% wil de hulp in Afrika liever op hetzelfde niveau houden als het vandaag op is en 22% vindt dat de steun echter moet verminderen of afgeschaft moet worden[143].

 

 

5. Globalisering

 

Vrije handel in goederen, diensten, arbeidskrachten en ook van kapitaal is een aspect van de wereldeconomie waar de Amerikaanse regeringen al lang voor strijden. De VS is namelijk al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog de machtigste economie op aarde. Nieuwe uitdagingen, zoals de opkomende globalisering in de wereld zouden deze nummer één positie echter in gevaar kunnen brengen. De Amerikanen zelf meer bang voor de eventuele gevolgen van die globalisering, dan dat ze er negatief tegenover staan. Vrijhandel is volgens hen een noodzakelijk gegeven, maar wel op voorwaarde dat er rekening wordt gehouden met twee dingen: het milieu en de werkloosheid in de VS.

 

5.1. Voor de aanslagen

 

De globalisering werd in de periode voor de aanslagen over het algemeen vrij positief bekeken door de Amerikaanse burgers[144]. Wanneer gevraagd werd naar de effecten van de mondialisering op de VS, antwoordde 54% van de Amerikanen dat het over het algemeen een goede zaak voor het land was, terwijl slechts 20% het ronduit een slechte zaak vond. Voor de rest wist één Amerikaan op vier het niet goed of waren ze van mening dat het noch goed, noch slecht was[145].

De bezorgdheid over de ontwikkeling van de internationale economie was een nieuw aspect in de opiniepeiling van 1999. In de jaren voordien werd het slechts door één à drie procent van de Amerikaanse burgers als risicovol aangeduid voor het buitenlands beleid. Dat de Amerikanen zich meer bezighouden met de internationale economie heeft te maken met het feit dat die een impact heeft op de Amerikaanse binnenlandse economie. Een algemene trend van onzekerheid over de invloed van de mondialisering op de werkzekerheid maakt van de wereldeconomie een belangrijke uitdaging voor het buitenlandse beleid. Het feit dat de Amerikanen meer aandacht begonnen te besteden aan economische wereldproblemen is ook een deel van de verklaring waarom hun aandacht voor militaire conflicten in de wereld gedaald is.

 

5.1.1. Globalisering en buitenlands beleid

 

De meerderheid van de Amerikaanse burgers, namelijk 63% onder hen, was in 1999 reeds van mening dat het vooral de economische sterkte is, en niet zozeer de militaire, die de macht van een land op wereldschaal aantoont[146]. Met de opkomende mondialisering werd er door het buitenlands beleid van de VS meer en meer aandacht besteed aan die globalisering.

Er werd toen ook al beseft dat het Amerikaans buitenlands beleid een bepaalde invloed had op de Amerikaanse economie zelf. Een aspect van het buitenlands beleid is namelijk hulp bieden aan ontwikkelingslanden zodat zij een competitieve economie kunnen opbouwen. Meer en meer Amerikanen steunden dit beleid, want ze waren van mening dat een verdere ontwikkeling van economieën van andere landen, door de mondialisering, meer ontwikkelingsmogelijkheden voor de Amerikaanse economie in het buitenland zou brengen. De ontwikkeling van de Amerikaanse economie was dus gedeeltelijk gebonden aan de prestaties van buitenlandse economieën[147]. Het feit dat de Amerikaanse burgers reeds voor de aanslagen een positief beeld van de globalisering hadden, was te danken aan de sterkte van de binnenlandse Amerikaanse economie. De burgers waren immers overtuigd dat hun economie beïnvloedt werd door hun eigen buitenlands beleid; door de economische ontwikkelingshulp aan anderen.

Een negatief aspect van de mondialisering dat toen al genoteerd werd, was dat de werkloosheid in de VS getroffen zou kunnen worden. Maar slechts een derde van de Amerikanen vond dat de globalisering een directe en negatieve impact had op hun alledaagse levensstandaard. Dat is een minderheid en kan verklaard worden doordat de Amerikaanse economie voorlopig sterk genoeg was om die negatieve effecten op het dagelijks leven uit de Amerikaanse woningen te houden.

 

5.1.2. De Amerikaanse economie in de wereld

 

De economische macht werd voor de aanslagen van 11 september reeds beschouwd als het belangrijkste aspect van de Amerikaanse macht en invloed in de wereld. Ze voelden zich dus als een sterke wereldmacht, omdat de Amerikaanse economie goed draaide.

De belangrijkste economische machten in de wereld, naast de VS, waren ongetwijfeld Europa, Japan en stilaan ook China. In de periode voor de aanslagen was de aandacht voor de economische opmars van China echter nog beperkt bij de Amerikaanse burgers. De Amerikaanse regering hield er toen wel al volop rekening mee, maar volgens het publiek draaide de economische concurrentie vooral rond Europa en Japan. Deze twee machten, en vooral Japan, worden ook minder en minder als potentiële economische bedreigingen aangezien door de Amerikanen en dat idee was voor de aanslagen ook al waar. 45% van de Amerikaanse burgers vond in 1999 nog dat de economische concurrentie van Japan een bedreiging vormde voor de Amerikaanse economie en slechts 24% onder hen vond dat toen geldig voor Europa[148]. Deze cijfers betekenden een daling van de perceptie van bedreiging tegenover Europa met 3%, maar vooral tegenover Japan, met 17% in vergelijking met de vorige studies. De Amerikaanse burgers waren dus minder bang van de concurrentie, hoewel ze het belang van die concurrentie wel inzagen. Ze meenden bijvoorbeeld dat de economische crisis in Oost-Azië aan het einde van de jaren ‘90 een onderwerp van cruciaal belang was voor de belangen van hun buitenlands beleid. Ook het vertrouwen in de belangrijkste economische concurrenten van de VS was voor de aanslagen aan het stijgen. Meer en meer Amerikaanse burgers waren van mening dat Europa en Japan rechtvaardige handelspraktijken hanteerden[149]. Zelfs voor de aanslagen bleek dus dat het Amerikaans publiek duidelijk aan het realiseren was wie haar bondgenoten waren in de wereld en dat een positieve band van wederzijds vertrouwen wel eens essentieel zou kunnen zijn voor de toekomst.

Deze koelere attitude tegenover de concurrentie van andere economische machten in de wereld verklaart waarom het percentage van het Amerikaanse publiek dat vond dat handelstarieven nodig waren, ook aan het dalen was. Het cijfer mocht dan wel dalen, samen met het percentage dat economische bedreigingen zag in Japan en in Europa, toch was 49% van de Amerikaanse burgers, in 1999, nog voorstander van de handelstarieven, terwijl de WTO die men alle macht net probeerde te elimineren[150]. Een kleine meerderheid van de Amerikanen steunde echter een uitbreiding van de actieterreinen van de WTO. Dat was gebleken uit voorafgaande studies. Toch bleek in de periode voor de aanslagen slechts 32% van die burgers voorstander te zijn van de afschaffing van handelsbelemmeringen[151]. Dit gegeven was dus ietwat tegenstrijdig met de positieve quotering die de globalisering van de Amerikanen kreeg en met de dalende perceptie van bedreiging van concurrerende economieën.

 

5.2. Na de aanslagen

 

Het algemeen positief beeld van de globalisering dat bij de Amerikanen heerste, is na de aanslagen niet veranderd. Er is nog steeds geen massale steun voor te vinden en hoewel er een meerderheid positief denkt over mondialisering, blijft een zekere voorzichtigheid bestaan. Voorstanders van een meer uitgebreide handelsliberalisering worden niet geholpen met de groeiende ‘twin deficits’[152] van de Amerikaanse economie, die het minder en minder goed stelt. Het is bijgevolg gemakkelijk om de mondialisering daarvoor te beschuldigen. Nochtans blijft een meerderheid in de globalisering geloven, maar Amerikanen willen meer zekerheid voor hun eigen economie.

De steun van de Amerikaanse burgers voor de mondialisering haalt nog steeds een meerderheid, maar dat percentage is gedaald met 7% sinds 1999. Het gevoel dat de VS de globalisering actief moet verdedigen en inspanningen moet doen voor de uitbreiding ervan is sindsdien zelfs gehalveerd. De uitleg achter deze manier van denken zou kunnen liggen in de negatieve effecten op het milieu en op de werkzekerheid in de VS. Opvallend is wel dat er een nuance bestaat in het effect op de jobs in de VS. Een zeer nipte meerderheid van de Amerikanen gelooft wel dat de mondialisering nieuwe jobs kan creëren in eigen land, maar een iets grotere meerderheid verwacht dat er veel Amerikaanse jobs zullen sneuvelen.

 

5.2.1. De voorwaarden: milieu en werkzekerheid

 

Een overweldigende 94% van de Amerikanen vindt dat landen die internationale vrijhandelsakkoorden afsluiten zich ook aan bepaalde milieuvoorschriften moeten houden. Vrijhandel zou dus moeten samengaan met respect voor het milieu en nogmaals toont de Amerikaanse bevolking hoe belangrijk ze het acht dat de VS het Kyoto Protocol wel zou ondertekenen. Het respect dat de Amerikaanse burger heeft voor het milieu is echter gedeeltelijk in tegenspraak met zijn mening over de restricties die sommige landen opleggen voor de invoer van bepaalde Amerikaanse producten op hun markt. Een voorbeeld is de export van genetisch gemanipuleerd voedsel. Deze is streng verboden in Japan en in de Europese Unie, maar toch vindt twee derde van de Amerikanen dat die opgelegde restricties tegenover hun producten niet gegrond zijn. De opinie over het gebruik van biotechnologie voor de landbouw in de VS gaat dan weer gelijk op. De voor- en tegenstanders van deze praktijken draaien beide rond de 45%[153].

Anderzijds vinden de meeste Amerikanen dat de lagere prijzen die de vrije handel te bieden heeft maar een magere troost zijn voor de onzekerheid van werkgelegenheid die er tegenover staat. Een kleine meerderheid onder hen zou zelfs akkoord gaan om douanetarieven te heffen aan de Amerikaanse grenzen voor geïmporteerde goederen; maar dan wel voor die goederen die door de globalisering een bedreiging zouden kunnen vormen voor de werkgelegenheid in de VS. Vrijhandel wordt dus als een belangrijk streefdoel beschouwd, maar de binnenlandse werkzekerheid krijgt voorrang. In het geval dat de Amerikaanse regering bereid is een hulpprogramma op te stellen voor burgers die hun baan verliezen, dan ondersteunt net geen drie kwart van de bevolking de vrijhandel. Slechts 9% onder hen wil vrijhandel in geen geval steunen. Vergeleken met een studie die voor de aanslagen van 11 september plaatsvond, is dat een daling van 5%. Ook het percentage dat de vrijhandel steunt, onder de voorwaarde van een hulpprogramma weliswaar, is gestegen met 7%[154]. Deze stijging heeft alles te maken met de groeiende belangstelling van de Amerikanen voor wat zich in het buitenland afspeelt, na de aanslagen in New York en Washington.

Het belang dat aan vrijhandel gehecht wordt, toont zich dan ook in de steun voor de instelling die zich bezighoudt met het reguleren van de internationale handel, de WTO. Twee derde van de Amerikanen wil niet alleen een verdere uitbouw van de WTO zien, waarin deze de bevoegdheid zou krijgen over meer doelgebieden en meer macht om aanmoedigend, maar ook repressief te handelen. Ze verzetten zich ook niet tegen het feit dat de WTO dan eventuele sancties kan uitspreken tegenover de VS. Dezelfde meerderheid is van mening dat ook de VS de sancties moet ondergaan als de WTO dat beslist heeft.

Al deze elementen samengeteld is het niet verwonderlijk dat de reacties van de Amerikanen op de invloeden van de globalisering verdeeld zijn. Enerzijds meer dan de helft van de Amerikanen, dat is 56%, dat mondialisering over het algemeen een goede zaak is voor de VS en voor andere landen. Zij geloven niet alleen dat de Amerikaanse economie er baat bij heeft, maar vooral ook de economieën van ontwikkelingslanden, door het positieve effect op de werkgelegenheid in die landen. Bovendien brengt globalisering meer respect voor mensenrechten en een verspreiding van de democratie. Deze manier van denken is nog relatief strek verankerd in de gedachten van de Amerikanen. 65% deelt deze mening namelijk, hoewel dat toch een daling van 10% bedraagt in vergelijking met 1999[155]. Anderzijds willen de Amerikanen meer zekerheid voor de eventuele gevolgen van de mondialisering. Enerzijds op het vlak van milieubescherming, maar ze vrezen vooral dat de globalisering een negatief effect zou kunnen hebben op de werkgelegenheid binnen de VS. Ze zijn daarom vaak voorstanders van een hulpprogramma in de VS voor de werkloosheidsgevolgen van de mondialisering[156].

 

5.2.2. Andere gevolgen van de mondialisering

 

De huidige toestand van de Amerikaanse economie, naast de effecten van 11 september, wordt eveneens als een belangrijke factor beschouwd die de Amerikaanse bevolking hanteert om zich een beeld te vormen van wat ze van globalisering denkt. Dit argument is verdedigbaar, maar de globalisering is zeker niet de grootste oorzaak van de problemen in de Amerikaanse economie. In tegenstelling tot 2002 zat de Amerikaanse economie in het midden van de jaren ’90 nog in een snelle lift naar boven. Sindsdien gaat het minder goed met de groei van de economie in de VS. Het onevenwicht, zowel in het Amerikaans budget, als op de buitenlandse handelsbalans is hier ook niet vreemd aan.

Als gevolg hiervan wenst de meerderheid van de Amerikanen dat hun regering zich eerst en vooral bezighoudt met de problemen waarmee de binnenlandse economie te kampen heeft. Op vier jaar tijd is het percentage van de Amerikaanse bevolking dat dit als een belangrijk probleem beschouwt voor de VS overigens verdubbeld. Volgens de Amerikaanse burgers ligt het eerst en vooral bij het buitenlands beleid om verantwoordelijk te zijn voor de werkzekerheid binnen de VS en bijgevolg ook voor de toestand van de economie. Ten eerste omdat de voorraad van energiebronnen voor de toekomst verzekerd moet worden, zeker nu de situatie in het Midden-Oosten zeer onstabiel is. 65% van de Amerikanen vindt dat het veilig stellen van die energiebronnen, met de inzet van militaire troepen mag gebeuren indien dat nodig zou zijn. Een tweede aspect van het buitenlands beleid dat stabiliteit in de Amerikaanse economie moet brengen is het immigratiebeleid.

Angst voor het verliezen van hun baan is de belangrijkste reden waarom de Amerikanen een streng immigratiebeleid wensen en die wens is veel sterker geworden sinds 11 september. Maar liefst 70% beschouwt het immigratiebeleid als een belangrijk aspect van het buitenlands beleid, wat een stijging inhoud van 15%[157]. Enerzijds is er een duidelijke verandering opgetreden door de impact die 9/11 op dit gebied heeft gehad. Meer dan drie kwart van de Amerikanen vindt dat er strengere immigratiewetten moeten komen, om het aantal Moslims en Arabieren in de VS te verminderen. Anderzijds speelt de actuele toestand van de Amerikaanse economie weer een rol in die stijgingen. Het cijfer dat in 2002 werd vastgesteld is namelijk ongeveer hetzelfde als dat van 1994. Men kan dus argumenteren over het feit dat het rond 1999 uitzonderlijk goed ging met de Amerikaanse economie, waardoor er een grotere tolerantie voor immigratie bestond.

Een ander aspect van de wereldeconomie dat veranderingen ondergaat in de opinie van de Amerikanen is de economische competitie op wereldschaal. Er is hier een zeer duidelijke trend zichtbaar: Amerikanen zijn sinds het begin van de jaren ’90 minder en minder bezorgd over de economische concurrentie van het buitenland. Slechts 29% beschouwt de economische concurrentie van Japan als een bedreiging voor de Amerikaanse economie en zelfs maar 13% is van die mening over de Europese concurrentie, wat respectievelijk een daling inhoud van 16% en 13% voor Japan en Europa in vergelijking met 1999[158]. De Amerikaan heeft vertouwen in de buitenlandse economieën. Hoewel de Amerikaanse regering (maar ook de meeste derde wereldlanden) niet te spreken is over bepaalde aspecten van de Europese economie, zoals het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid bijvoorbeeld, is slechts 1 Amerikaan op 5 van mening dat de EU oneerlijke handelspraktijken hanteert. Enkel China doet het niet zo goed, aangezien slechts 32% van de Amerikanen overtuigd is van de correctheid van haar handelspraktijken[159].

Tenslotte is ook het probleem van steun aan ontwikkelingslanden belangrijk. Vooral als men weet dat de VS daar behoorlijk minder geld aan spendeert dan bijvoorbeeld de Europese Unie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat slechts 54% van de Amerikanen voor de voortzetting van economische hulp aan ontwikkelingslanden is en dat 38% er helemaal tegen is[160]. Sterker nog, 48% vindt dat die economische hulp moet verminderd worden, hoewel de VS er vandaag al minder dan 1% van haar budget aan besteed. Minder dan 1 Amerikaan op 7, zo’n 14% onder hen, zou akkoord gaan met een uitbreiding van de economische steun. Indrukwekkende cijfers en, zoals gezegd, zou men op het eerste zicht een vrij egoïstisch beeld kunnen krijgen van de manier van denken van de Amerikanen tegenover de derde wereld. Als er echter gepeild wordt naar hoeveel geld de Amerikanen denker dat er van het federaal budget naar economische hulp gaat komt er een verassend gemiddelde van 25% uit de bus gevallen. 25% is zelfs veel meer dan het totale defensiebudget van de VS. Als er vervolgens gevraagd wordt hoeveel procent van het budget aan economische hulp besteed zou moeten worden, antwoordt men gemiddeld 10%; 15 keer meer dus dan wat er vandaag eigenlijk door de VS aan ontwikkelingshulp besteed wordt, maar ook 2,5 minder dan geschatte hoeveelheid. Het is dus niet verwonderlijk dat de helft van de Amerikanen de hulp voor economische ontwikkeling verminderd wil zien.

Het is duidelijk dat gebrek aan informatie op verschillende gebieden de oorzaak is van de Amerikaanse twijfels aan het nut van de globalisering. Duidelijke kennis over de potentiële gevolgen, en eventueel ook over het exacte budget voor ontwikkelingshulp, zou het beeld dat de Amerikaanse burgers van de mondialisering hebben zeker en vast verbeteren. Toch is hun beeld over het algemeen nog positief, wat met alle zorgen die ze zich over de effecten van de globalisering maken, vrij spectaculair is.

 

 

6. Het geopolitiek landschap

 

Op een bepaald punt in de geschiedenis zijn sommige landen, zoals bijvoorbeeld Mexico, Rusland, Duitsland of zelfs Groot-Brittannië elk op hun manier eerst aartsrivalen en later weer bongenoten van de Verenigde Staten geweest. Anderen zoals bijvoorbeeld Cuba, Iran of Noord-Korea moeten vandaag de dag nog steeds niets van een betere relatie met de VS weten. Het einde van een oorlog, diplomatieke regelingen, maar ook binnenlandse veranderingen zijn allemaal factoren die de relatie van een land met een ander land kunnen beïnvloeden. 9/11 kan zonder enige twijfel beschouwd worden als een voorbeeld van zo’n invloedsfactor. De aanslagen hebben namelijk de relatie van de VS met haar bondgenoten, vijanden, maar ook met de VS zelf veranderd[161]. De interesse van de Amerikaanse burger voor de buitenwereld is beginnen groeien en het imago van zowat alle landen van de wereld heeft drastische aanpassingen gekend. Dat geldt niet alleen voor de landen die op een of andere manier direct betrokken waren bij de aanslagen, zoals Afghanistan of Egypte, maar ook voor bondgenoten als Europa of Japan was een verandering van percepties in zicht.

Een van de vragen die telkens weer terugkomt in de opiniepeilingen van de Chicago Coucil for Foreign Affairs is de vraag naar de appreciatie ten aanzien van een reeks landen en van een aantal staatshoofden. De uitgedrukte percentages worden dan op een schaal van 0 tot 100 gezet om een soort van thermometer te vormen, waarbij men een beeld krijgt van hoe warm of hoe koud de Amerikanen staan tegenover een bepaald land of tegenover een staatshoofd. De landen en staatshoofden die zich boven de 50° bevinden worden als warm beschouwd, en zij die eronder liggen als koud. Alle temperaturen rond de 50° tonen een vrij neutrale houding van de Amerikanen ten opzichte van dat land of dat staatshoofd[162].

 

6.1. Voor de aanslagen

 

De Amerikaanse publieke opinie over het belang van de rol van de VS in de wereld reflecteert zich in het aantal landen waarin de VS, volgens haar burgers, belangen heeft. Die belangen kunnen zowel positief zijn, wanneer ze bij bondgenoten van de VS liggen, maar ook negatief. In dat geval is er sprake van belangen om de veiligheid van de VS en van de rest van de wereld te garanderen. In de periode voor de aanslagen daalde het aantal landen waar de VS interesse had. Dat gold voor bondgenoten, buurlanden, maar ook vijanden van de VS. Ook het percentage van de Amerikanen die nog belangen zagen in bepaalde landen ging bergaf.

In Japan en China bijvoorbeeld draaiden de Amerikaanse belangen vooral rond de economische macht van deze landen. Ze behoorden bovendien ook tot de weinige landen waarbij een stijging van de Amerikaanse belangen werd vastgesteld. Ook in Rusland en Saoedi-Arabië hadden de Amerikaanse burgers nog veel interesse. Het ene door haar nucleair wapenarsenaal, het andere door haar oliereserves. Het belang voor de deze landen is zo groot, dat ze Europese bondgenoten en ook buurlanden van de VS voorbijsteken. Japan met 87%, Rusland en Saoedi-Arabië met elk 77% en China met 74% zijn de 4 landen waarin de Amerikaanse burgers in 1999 nog de grootste belangen zagen voor de VS[163].

Het is interessant te noteren dat de landen waar de VS volgens haar burgers de grootste veiligheidsbelangen in heeft, vaak de landen zijn die zich op de onderste en dus de koudste plaatsen van de gevoelsthermometer bevinden. Deze landen zijn bijvoorbeeld Iran of Irak, maar ook Noord-Korea, Cuba en Pakistan. Canada en Groot-Brittannië, daarentegen, staan zoals gewoonlijk helemaal bovenaan de lijst van de gevoelsthermometer. De ‘friendly canadian neighbour’ en de belangrijkste bondgenoot van de VS krijgen de hoogste appreciatie van de Amerikaanse burgers en bevinden zich rond de 70%. Alle andere ondervraagde landen liggen tussen de 45° en de 55°. Deze gaan van Turkije, China en Saoedi-Arabië onderaan deze middencategorie tot Frankrijk, Japan, Duitsland en Mexico bovenaan de middencategorie[164]. Met een aandachtige kijk, merkt men onmiddellijk dat een land als Afghanistan voor de aanslagen niet op de lijst stond van landen waarover een mening gevraagd werd.

Ook de staatshoofden hebben in 1999 hun thermometer weer gekregen. Het probleem hierbij is dat staatshoofden veel sneller veranderen of verdwijnen, dan landen. Daardoor is het soms mogelijk dat een staatshoofd dat in 1999 grote aandacht kreeg van de Amerikaanse burgers, vandaag totaal irrelevant blijkt te zijn. Onkruid vergaat echter niet voor de Amerikanen en de Saddam Houssein en Fidel Castro staan op de twee koudste plaatsen van de thermometer en zullen daar waarschijnlijk blijven staan tot hun dood of tot een bepaalde vorm van regimeverandering zich in hun respectievelijke landen voordoet. De meeste Europese leiders stonden zoals gewoonlijk rond de 50°[165]. Zij worden vaak geconfronteerd met een hoog percentage van de Amerikanen dat niet veel over hun beleid weet en dan ook in alle eerlijkheid antwoorden dat ze geen percentage op de Europese staatshoofden kunnen plakken. Deze trend is in de peiling van 1999 niet anders. Ook Boris Yeltsin bevond zich na een lichte daling, samen met de Europese leiders, in de middenmoot. Deze daling kan verklaard worden door de lichte daling van Rusland op de gevoelsthermometer van de landen. De euforie van het einde van de Koude Oorlog was wel degelijk voorbij en er werd terug op een kritische manier naar Rusland gekeken. De warmste plaatsen waren natuurlijk voorbehouden voor de eigen Amerikaanse leiders, maar ook voor Brits Premier Tony Blair. Opmerkelijk is dat Paus Johannes Paulus II op de allerhoogste plaats stond en maar liefst 71° haalde; hij stak er met kop en schouders bovenuit[166].

Over het algemeen kan er gesteld worden dat de temperaturen die de leiders krijgen van de Amerikaanse burgers grotendeels in overeenstemming zijn met de temperaturen van het land dat zij besturen. De enige die hierop een uitzondering bleek te maken was de Chinese leider Jiang Zemin die zich met een koele 37° tevreden moest stellen. Zijn land nochtans nog een vrij neutrale 47° en kwam daarmee bij landen als India, Saoedi-Arabië of Argentinië terecht.

 

6.1.1. Europa

 

Europa is vandaag nog steeds wat het voor de aanslagen ook al was voor de VS: haar belangrijkste bondgenoot. Europa wordt namelijk nog steeds als belangrijker voor de VS beschouwd dan Azië. De opmars van de EMU in 1999 zou het belang van Europa op wereldniveau alleen maar ten goede komen[167]. Azië kampt daarentegen met een economische crisis die haar positie in de wereld sterk verzwakt. De Amerikanen delen warme scores uit aan de Europese landen en Groot-Brittannië trekt de Europese lijst de hoogte in, zoals bij elke Amerikaanse opiniepeiling. De warme temperaturen die de Amerikaanse burgers voor de Europese landen voelen komen echter niet overeen met de landen waarin ze achten dat de VS cruciale belangen heeft. De Europese landen geraken namelijk amper in de top 10 van de landen waar de Amerikaanse burgers belangen voor de VS in zien[168]. Dit fenomeen bevestigt de eerdere bevinding dat het vooral de potentiële vijanden van de VS zijn die hoog scoren in de lijst van landen waar de VS belangen heeft.

Ook de bedreiging die de EU zou kunnen vormen op economisch vlak was voor de Amerikaanse burgers blijkbaar geen hindernis om Europa nog steeds als belangrijkste bondgenoot te beschouwen. De EMU bevond zich voor de aanslagen in een periode van volle uitbreiding en de Amerikaanse leiders volgden deze ontwikkeling met een aandachtig oog; ze waren er minder gerust in dan de meerderheid van hun burgers. Toch was het algemeen beeld van de Amerikanen over de Europese economie positief, zeker in vergelijking met het begin van het decennia. Meer dan de helft van de burgers en meer dan driekwart van de Amerikaanse leiders geloofde bovendien in de eerlijkheid van de manier waarop Europa haar handelsbeleid voerde.

Ook de relatie van de VS met de NAVO werd weer beter in de periode voor de aanslagen. Het vertrouwen in deze instelling werd terug bereikt, maar het is vooral belangrijk dat het nut ervan opnieuw werd ingezien. Er zijn twee redenen voor het nieuw belang aan de NAVO. Ten eerste omdat Europa ondertussen de belangrijkste militaire bondgenoot van de VS geworden is. Om deze alliantie de behouden wordt er ingezien dat het een goed idee is om de instelling die deze alliantie overkoepelt in stand te houden. De vijand waartegen de NAVO opgericht was, is met de implosie van de Sovjet-Unie definitief uitgeteld. Daarom werd het nut van de NAVO, na de implosie, als praktisch nihil beschouwd door de meerderheid van de Amerikanen. Rusland heeft sinds de implosie echter nog steeds een zekere invloed op de GOS-landen[169]. Om die invloed te beperken en om de militaire alliantie tussen de VS en Europa intact te houden werd er weer aandacht besteed aan de NAVO. De tweede reden voor het nieuwe belang voor de NAVO is de beslissing om nieuwe lidstaten tot de Alliantie toe te laten op het einde van de 21ste eeuw. Deze landen, Tsjechië, Hongarije en Polen, zijn landen die 10 jaren eerder nog onder het communistische bewind van de Sovjet-Unie leefden[170]. In 1999 is de algemene trend dat de verbondenheid van de VS tot de NAVO moet behouden worden. Bovendien is er een kleine groep zowel bij de burgers, als bij de Amerikaanse overheid die de rol van de NAVO graag uitgebreid zouden zien. Die groep blijft echter veel kleiner dan de groep die de rol van de NAVO verminderd wil zien of die de VS zelfs volledig uit de NAVO wil terugtrekken.

Het algemeen beeld dat de Amerikanen van Europa hebben was op het einde van de vorige eeuw dus positief. Europa werd beschouwd als belangrijkste bondgenoot; haar economie werd minder en minder als een bedreiging voor de VS beschouwd en bovendien daalde het percentage van de Amerikanen dat geloofde dat de EU oneerlijke handelspraktijken hanteert. De belangrijkste landen van de EU krijgen warme temperaturen op de gevoelsthermometer en bovendien zien de Amerikanen de EU binnen 10 jaar een belangrijkere rol spelen op het wereldtoneel dan op het moment van de opiniepeiling. Zelfs in de uitbreiding van de EMU ziet de Amerikaanse overheid geen bedreiging voor de dollar als wisselmunt voor de wereldeconomie.

 

6.1.2. Rusland

 

Op het einde van de jaren ’90 begint de Amerikaanse band met Rusland opnieuw stilaan bergaf te gaan nadat de publieke opinie ten aanzien van Rusland in het begin van dat decennia een historisch hoogtepunt bereikt had. Deze stijgende appreciatie van de Amerikanen voor de Russen was er natuurlijk gekomen door de plotse en onverwachte implosie van de Sovjet-Unie, die het communistisch regime kelderde en een einde maakte aan de Koude Oorlog. De euforie kon echter niet blijven duren en de quotering van Rusland ging in 1999 weer een beetje achteruit.

Hoewel 77% van de Amerikaanse burgers Rusland toen nog als belangrijk beschouwde voor de VS, zag slechts 34% van de burgers nog een bedreiging in de Russische militaire macht[171]. Rusland mocht op het einde van de vorige eeuw misschien geen militaire bedreiging vormen voor een meerderheid van de burgers, toch bleef de VS alert en bleef het zich beschermen tegen potentieel Russisch gevaar. De uitbreiding van de NAVO naar het Oosten was voor de aanslagen volop bezig en ook vandaag komen er nog ex-communistische landen aan de deur van de NAVO kloppen om lidmaatschap aan te vragen.

Maar in 1999 was het niet huidig president, Vladimir Poetin, die Rusland bestuurde, maar wel Boris Yeltsin. De lichte dalingen in de Amerikaanse publieke opinie ten opzichte van Rusland waren eveneens zichtbaar op de gevoelsthermometers van de Amerikanen. Zowel Rusland als Yeltsin kenden hierop een lichte daling en ze kwamen beide tot een temperatuur van 49°, wat overeenkomt met vrij neutrale gevoelens[172]. Die daling kan verklaard worden door de onstabiele binnenlandse en buitenlandse politiek die in Rusland gevoerd wordt sinds het einde van de Koude Oorlog. Op binnenlands vlak was er toen al veel kritiek op de macht van de rijke miljardairs, die een enorme controle en invloed hebben op de verkiezingen en het Russisch beleid. Op buitenlands vlak kreeg Rusland voor de aanslagen reeds te kampen met conflicten aan haar grenzen, zoals in Tsjetsjenië of in Transdnestrië.

Naast de binnen- en buitenlandse politiek had Rusland ook te last van een slecht functionerende economie. Een nipte meerderheid van de Amerikanen vond toen al dat de Amerikaanse economische hulp aan Rusland stopgezet moest worden of moest verminderen. 38% onder hen was van deze mening, terwijl 36% geloofde dat de hulp dezelfde moest blijven en 18% vond dat hij vermeerderd moest worden[173]. Over het algemeen vinden de burgers trouwens dat Rusland zelf haar economische problemen moet kunnen oplossen. Als er een land moet helpen om dat te verwezenlijken, dan moet dat eerder Europa zijn en niet de VS. Om het dalende belang helemaal volledig te maken was in 1999 een meerderheid van de Amerikaanse burgers ervan overtuigd dat Rusland 10 jaar later een minder belangrijke internationale rol zou spelen. In de periode voor de aanslagen werd Rusland dus minder en minder als een bedreiging beschouwd door de Amerikaanse burgers, hoewel ze de belangen die de VS in Rusland had, toen nog als vrij groot beschouwden.

 

6.1.3. Japan

 

Japan werd voor de aanslagen van 9/11 door de Amerikanen al lang niet meer als een militaire bedreiging voor de VS beschouwd. De Tweede Wereldoorlog was voorbije en het was vooral op economisch vlak dat er gestreden werd tussen de twee landen. Dat is natuurlijk ook heel relatief, aangezien de VS en Japan zeer goede handelsrelaties met elkaar onderhouden. Deze goede relaties hadden er dan ook toe geleid dat minder en minder Amerikanen de economische macht van Japan als een bedreiging voor de VS beschouwden. Enerzijds speelde de bloei die de Amerikaanse economie aan het eind van de jaren ’90 kende een belangrijke rol, maar ook de economische crisis in Oost-Azië in dezelfde periode leidde ertoe dat 45% van de Amerikaanse burgers de Japanse economie nog als een bedreiging beschouwde. Dat cijfer lijkt hoog, maar is het niet als men weet dat het vier jaar eerder nog op 62% lag[174]. Daarbij aansluitend, geloofden steeds meer Amerikanen in de eerlijkheid van de handelspraktijken die door Japan toen werden toegepast.

De economische crisis waar Japan in het jaar van de CCFR peiling net uitkwam was waarschijnlijk de belangrijkste aanleiding die de Amerikanen ertoe bracht om te geloven dat Japan 10 jaren later een minder belangrijke rol zou spelen in de wereld. Toch werd het land nog steeds beschouwd als een van de landen waar de VS de meeste belangen heeft. Ook de gevoelsthermometer deed het nog steeds goed voor Japan, dat een relatief warme 55° van de Amerikanen kreeg[175]. Het zag ernaar uit dat de Aziatische economische crisis een dubbel effect had op de opinie van de Amerikanen: het was enerzijds de aanleiding om Japan minder als een economische bedreiging te beschouwen en om haar een minder belangrijke rol te voorspellen voor de toekomst. Anderzijds leden de handelsrelaties tussen de VS en Japan enorm onder de crisis. Driekwart van de Amerikanen geloofde dan ook dat een hervorming van de Japanse economische en financiële structuren de sleutel was om die crisis aan te pakken[176].

 

6.1.4. China

 

China was in de periode voor de aanslagen nog een vrij onbekend land voor de meeste Amerikaanse burgers. Het werd vooral gekarakteriseerd als een van de landen waar nog een communistisch regime heerste. Het imago van dat land lag dan ook niet zo hoog bij de Amerikanen, want van Tiananmen 1989[177] en ook van het weinige respect dat het land soms toonde voor de mensenrechten waren de meeste Amerikanen wel op de hoogte. Het is vooral de economische opmars waaraan China in de jaren ’90 begonnen is, die bij de Amerikaanse burgers toen nog niet echt gekend was.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat op de vraag naar de eventuele bedreiging die de economische uitbreiding van China teweeg zou kunnen brengen voor de VS, bijna 60% van de Amerikaanse burgers vond dat die uitbreiding wel degelijk een bedreiging zou vormen[178]. Wat niet gekend is, wordt namelijk gevreesd. Bovendien was bij de Amerikaanse burgers minder dan 70% onder hen overtuigd van een belangrijkere Chinese positie binnen 10 jaar op het internationaal vlak[179]. Bij de Amerikaanse overheid genereert dezelfde vraag bijna een unanieme zekerheid over het toenemend belang van China. Daarom benadrukte de Amerikaanse overheid die opkomende rol vaak en wees zo op de belangen die de VS in de nabije toekomst in China zou hebben. De burgers waren nog veel minder op de hoogte van de vooruitgang die China aan het boeken was en zagen in China vooral een overblijfsel van het communisme. 52% van de Amerikaanse burgers ging in 1999 trouwens akkoord met het treffen van economische sancties tegen China[180].

 

6.1.5. Irak & Iran

 

Een belangrijk evenement vond plaats op het einde van 1998 in Irak en het gebeurde net nadat CCFR haar opiniepeiling afrondde. Het gaat natuurlijk over de Amerikaans-Britse luchtaanval op Irak, die eind 1998 plaatsvond[181]. De Amerikaanse burgers en staan in deze peiling dus negatief tegenover Irak, maar niet zo uitdrukkelijk als misschien verwacht zou worden van hen, nadat de Amerikaanse luchtmacht net bombardementen op het land heeft uitgevoerd en de Amerikaanse regering voortdurend op het gevaar van Irak, indien dit land over massavernietigingswapen zou beschikken.

Voor die luchtaanvallen werd Irak trouwens ook al als een van de grootste vijanden van de VS beschouwd. Het is ook niet toevallig dat zowel de toenmalige president van Irak, Saddam Hoessein, en zijn land allebei de koudste temperaturen krijgen op de gevoelsthermometers van de Amerikaanse burgers, met respectievelijk 12° en 25°[182]. Voor de aanslagen al waren het terrorisme en het mogelijk bezit van chemische, biologische en nucleaire wapens door landen als Irak reeds de belangrijkste redenen voor de angst ten aanzien van sommige landen in het Midden-Oosten. Een bedreiging die toen echter nog als relatief onbestaand beschouwd werd was het Moslim fundamentalisme. In vergelijking met andere buitenlandse bedreigingen werd er met dit gevaar haast geen rekening gehouden.

Ook Iran was op het einde van de vorige eeuw een land dat bij de Amerikaanse burgers reeds in een negatief daglicht stond. Sinds het breken van de diplomatieke relaties met de VS is de relatie tussen de twee landen niet meer goed gekomen[183]. Iran werd net als Irak als een land beschouwd waar de VS vitale belangen had, maar kreeg ook een ontzettend lage temperatuur op de gevoelsthermometer. Iran deed met 28° amper beter dan Irak[184]. Een meerderheid van de leiders en de burgers was voor de aanslagen al te vinden voor het treffen van economische sancties tegenover Iran en tegenover Irak.

 

6.1.6. Israël & Palestina

 

1998-99 waren jaren waarin belangrijke vorderingen geboekt werden in het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen[185]. Israël is al jaren een bondgenoot van de VS en ook in het conflict dat ze met de Palestijnen hebben, kiezen de meeste Amerikanen de kant van Israël. Toch vindt een belangrijk aandeel van de Amerikaanse burgers dat de VS zich niet met het conflict moet moeien. President Clinton was echter niet van deze mening en wijdde een belangrijk deel van zijn buitenlands beleid aan vredesonderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen. Israël ontvangt als trouwe bondgenoot economische, maar ook militaire hulp van de VS. Een meerderheid van de Amerikaanse burgers was voor de aanslagen van mening dat die hulp op het bestaande niveau moest blijven. De vriendschap tussen de VS en Israël moest natuurlijk voordelen hebben voor beide partijen. Het voordeel dat de VS aan deze partnerschap houdt was vooral strategisch: Israël heeft namelijk een heel goede ligging in het Midden-Oosten.

Israël mag dan wel een belangrijke bondgenoot van de VS zijn, toch noemen zowel de leiders als de burgers in Amerika het conflict met de Palestijnen bij de zes belangrijkste buitenlandse problemen voor de VS. De sympathie die de Amerikanen voor Israël hadden bleek daar echter niet onder te lijden. Op hun gevoelsthermometer vonden de Amerikanen Israël goed genoeg voor een relatief warme 55°, wat even goed is als Frankrijk en Japan[186]. Toenmalig Israëlisch eerste minister, Benjamin Netanyahou, deed het iets minder goed en kreeg een middelmatige score van 48°; wat uiteindelijk toch even goed was als Gerhard Schröder, Jacques Chirac of Boris Yeltsin[187].

In de opinie van de Amerikaanse burgers over de uiteindelijke vorming van een onafhankelijke Palestijnse staat is de algemene vaststelling opnieuw dat gebrek aan kennis de belangrijkste invloedsfactor van de resultaten is. Bij de burgers antwoordde het grootste deel van de Amerikanen (38%) dat ze het niet wisten, terwijl 36% voor en 26% tegen de vorming van een Palestijnse staat was.

 

6.1.7. De rest van de wereld

 

Over het algemeen ging de grootste aandacht van de Amerikaanse burgers dus ten eerste naar de bondgenoten van de VS en ten tweede naar landen of gebieden die een potentiële bedreiging vormden voor de veiligheid van het moederland of van de wereld in het algemeen. Voor de rest werd er door de Amerikanen nog aandacht beteed aan opkomende machten zoals India en Brazilië, buurlanden Canada en Mexico, en tenslotte ook eeuwige rivaal Fidel Castro op zijn eiland, Cuba.

Afrika, daarentegen, was opnieuw het continent dat totaal vergeten werd door de Amerikaanse burgers. Het enige land waarin belangen voor de VS gezien werden was Zuid-Africa, omdat Nelson Mandela een zeer gewaardeerd man was bij de Amerikanen. Hij kreeg maar liefst 60° op de gevoelsthermometer van de Amerikaanse burgers en deed daarmee zelfs beter dan bondgenoot Tony Blair en dan Bill Clinton, die op dat moment president van de VS was[188]. Wanneer er over Afrika gesproken wordt, spreekt men onvermijdelijk ook over ontwikkelingshulp. Een meerderheid van de Amerikanen (38% onder hen) vond in 1999 dat de economische hulp aan Afrikaanse landen op hetzelfde niveau moest blijven als hij op dat moment was. Anderzijds waren meer Amerikanen akkoord met een vermindering of stopzetting van die hulp, dan dat er Amerikanen voor een uitbreiding van die hulp waren. Etnische conflicten, hongersnood en een slechte levensstandaard zijn dagelijkse realiteiten voor de meeste Afrikaanse landen. Toch werden deze aspecten voor de aanslagen maar weinig aangekaart door de Amerikaanse burgers.

Brazilië en India zijn twee landen die in de periode voor de aanslagen ongeveer een gelijkaardige publieke opinie van de Amerikanen genoten. De burgers zijn nog niet op de hoogte van de potentiële Amerikaanse belangen bij opkomende machten. Opnieuw ligt een gebrek aan informatie aan de basis van een negatief of een onwetend beeld. De belangen voor de VS in beide landen zijn in de jaren ’90 dan ook enorm gestegen. Zo was het belang van de Amerikaanse leiders voor Brazilië op 4 jaar tijd van 50% naar 75% gestegen, wat enorm is[189]. De Amerikanen die wel een mening hebben over deze landen verwachtten ook dat het belang van beide landen op het wereldtoneel zou stijgen in de komende 10 jaren. 64% was overtuigd dat dit het geval zou zijn voor Brazilië en maar liefst 73% geloofde het voor India. Beide landen kenden ook een zeer hoog percentage van Amerikaanse burgers dat niet wist wat ze over het land moest denken. Het enige punt waarin India en Brazilië uiteindelijk verschilden was de appreciatie van de Amerikanen. Brazilië kreeg een warme 56°, maar India moest het stellen met een relatief koele 46°. Dat had natuurlijk alles te maken met de nucleaire testen die het land uitgevoerd had aan het einde van 1998. Nucleaire proliferatie was, zoals eerder in deze verhandeling besproken werd, toen ook al een gevoelig punt bij de Amerikanen en is dat vandaag nog steeds zo.

Buurlanden Mexico en Canada worden quasi uitsluitend voor hun economische waarde met de VS als belangrijk beschouwd. Samen zitten de VS, Canada en Mexico namelijk in NAFTA[190], dat in 1992 ondertekend werd. De belangen in Mexico lagen in 1999 ietwat lager dan vier jaar eerder (66% van de Amerikaanse burgers beschouwden het land als belangrijk voor de VS)[191]. Dat kwam ten eerste door het feit dat de Mexicaanse economische crisis opgelost was en ten tweede door het dalende belang dat zowel de Amerikaanse leiders, als hun burgers aan immigratie vanuit Mexico naar de VS hechtten in vergelijking met het recente verleden. Canada is de belangrijkste handelspartner van de VS en staat helemaal bovenaan de gevoelsthermometer van de Amerikanen met 72 graden[192].

Cuba en de VS zijn nooit beste maatjes geweest en dat was op het einde van de jaren ’90 ook niet anders. Cuba werd toen nog slechts door weinig Amerikanen als een reële bedreiging beschouwd, maar zowat de helft van de Amerikaanse burgers vond in 1999 nog steeds dat de VS cruciale belangen in Cuba had. Dat percentage lag echter nog op 67% in 1994, dus er was een drastische daling van het belang van Cuba voor de aanslagen. De reden hiervoor is dezelfde als voor Mexico: Amerikanen zijn toleranter geworden ten opzichte van immigratie naar de VS. Bovendien bekent het communistisch bastion geen reële militaire bedreiging meer voor de VS sinds de val van de Sovjet-Unie. Zowel Cuba, als Fidel Castro, blijven wel heel laag scoren op de gevoelsthermometer van de Amerikanen. Ze halen er respectievelijk 38 en 23 graden op, wat toch zeer laag is. Alleen de drie landen die vier jaar later door George W. Bush op zijn As van het Kwaad geplaatst zullen worden, doen het nog slechter.

 

6.2. Na de aanslagen

 

6.2.1. Bondgenoten

 

Het is eerst en vooral belangrijk de nadruk te leggen op het cruciaal belang van de trouwe bondgenoten van de VS na de aanslagen[193]. Voor de Amerikaanse burgers zijn het enerzijds de Europese Unie en anderzijds Canada die de beste plaatsen krijgen onder de noemer ‘trouwe bondgenoot’. 77% van de Amerikanen heeft vertrouwen in de landen van de Europese Unie. Het feit dat Groot-Brittannië, als trouwste bondgenoot van de VS, daar tussensteekt heeft wel een zeer sterke invloed op dat percentage, want andere belangrijke Europese landen zoals Duitsland en zeker ook Frankrijk liggen daar ver onder[194]. Frankrijk zou zelfs nog een veel lager percentage meegekregen hebben van de Amerikanen werd deze peiling een jaar later gehouden, net na het begin van de aanval op Irak. De onenigheid over de interventies in Irak en over de rol die de VN daarin moest spelen leidde toen tot werkelijke haatgevoelens van de Amerikaanse bevolking tegenover de Fransen en ook omgekeerd. Het vertrouwen in Frankrijk is vandaag echter weer op hetzelfde peil als net na de aanslagen, dus er kan aangenomen worden dat de rel tussen de VS en Frankrijk in 2003 een uitzonderlijke crisissituatie was. Canada krijgt 76% van het Amerikaans vertrouwen en behoudt die score ook over de jaren heen[195].

Dat Groot-Brittannië als grootste bondgenoot wordt beschouwd, ook door de Amerikaanse burgers, is duidelijk af te leiden uit de resultaten van de eerder besproken thermometer. De Britse Eerste Minister, Tony Blair, scoort er namelijk even goed op als eigen president George W. Bush met een score van 72%[196]. Er moet zeker rekening gehouden worden met het feit dat in 2002, de situatie voor de Amerikaanse president heel anders was dan vandaag. De steun voor Bush was toen enorm hoog, omdat hij zijn rol van oorlogsleider na de aanslagen van 11 september volgens de Amerikanen voorbeeldig opnam en een goede leider was in de strijd tegen het terrorisme. Reden te meer om te oordelen dat de Britse Eerste Minister een gerespecteerd persoon is bij de Amerikanen. De enige persoon die in de Amerikaanse publieke opinie nog beter scoort dan deze twee, en dat is een duidelijk signaal van de Amerikaanse burgers in hun vertrouwen op multilateralisme boven unilateralisme, is de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken, Colin Powell[197].

Ook het vertrouwen in de meeste Europese landen is gestegen sinds 9/11; de open steunbetuigingen van de Europese lidstaten aan de VS na de aanslagen hebben hun effect op dit vlak zeker gehad. De cijfers lagen echter al vrij hoog, maar zijn toch nog met zo’n gemiddelde van 5% gestegen. Wat belangrijk is, is dat niet alleen het vertrouwen, maar vooral ook het respect voor de EU sterk is toegenomen na 11 september 2001. Europa heeft, volgens de Amerikanen, duidelijk de internationale machtspositie van Azië overgenomen en staat dus tweede na de VS op de lijst van machtigste blokken ter wereld. Zo vinden ze bijvoorbeeld ook dat de EU meer invloed in de wereld heeft als Japan en moet Europa enkel plaatsmaken voor de VS zelf. Het voorbijsteken van Azië in de internationale machtsposities is zichtbaar omdat 58% van de Amerikanen de EU als belangrijker beschouwt op internationaal niveau dan Azië; een cijfer dat in 1999 slechts op 42% strandde[198]. Als gevolg hiervan wil bijna drie kwart van de Amerikaanse bevolking dat de VS samen met de EU beslissingen maakt op internationaal niveau. Maar in een andere vraag van dezelfde peiling verklaart nipte meerderheid van de Amerikanen toch de ze VS toch liever als enige superstaat beschouwt en deze positie liever niet met Europa deelt.

Een bondgenoot die een verassend hoog percentage van vertrouwen van de Amerikanen meekrijgt is Rusland. Het einde van de Koude Oorlog heeft daar hoofdzakelijk voor gezorgd in het begin van de jaren ’90, maar de reacties na de aanslagen hebben daar nog een schepje bovenop gedaan. Rusland zag de situatie aankomen en betuigde na de aanslagen onmiddellijk een onvoorwaardelijke steun aan de VS in de strijd tegen het terrorisme, in het achterhoofd houdend dat Rusland zelf met Tsjetsjeense rebellen opgezadeld zit en dat die in de toekomst maar als terroristen zullen moeten beschrijven om de steun van de VS te krijgen in die problematiek. Rusland wordt door de Amerikanen beschouwd als de tweede meest betrouwbare partner voor de VS in haar strijd tegen het terrorisme en moet daarmee alleen de Europese Unie laten voorgaan. Het hoofdstuk van de Koude Oorlog is dan ook helemaal omgeslagen, aangezien slechts 23% van de Amerikanen Rusland vandaag nog als een bedreiging beschouwt[199]. Dit cijfer komt van 34% in 1999 en was natuurlijk nog veel hoger in de jaren ’70 en ’80. Ook Russisch president Vladimir Poutin krijgt een relatief positieve score van de Amerikanen. Met zijn 56% scoort hij beter dan Jacques Chirac, Kofi Annan of de voormalige Duitse Bondskanselier, Gerhard Schröder[200].

Het beleid dat president Bush ten opzichte van Rusland voert wordt door de Amerikanen trouwens beschouwd als een van de beste delen van het Amerikaans buitenlands beleid. In een studie waarin gepolst werd naar hoe goed of hoe slecht president Bush zijn buitenlands beleid voert en welke taken het best en het slechtst worden uitgevoerd, staat de relatie die de VS onderhoudt met Rusland op het bovenste trapje. 61% van de Amerikanen vindt namelijk dat de buitenlandse politiek met Rusland ‘goed’ of ‘zeer goed’ afgehandeld wordt door president Bush[201]. Dat Rusland, ook voor de Amerikaanse burgers, in een periode van amper 20 jaar van Amerika’s grootste vijand, tot een van Amerika’s trouwste bondgenoten is uitgegroeid is waarschijnlijk het best zichtbaar in het feit dat 68% van de Amerikanen een uitbreiding van de NAVO verkiest, waar Rusland deel van uitmaakt[202]. De oprichting van de NAVO was echter een idee van de Verenigde Staten tijdens de Koude Oorlog om het gevaar van de voormalige Sovjet-Unie in te dijken en een beter verdedigingsmechanisme op te bouwen tegen de dreiging van het communisme. Dat de Amerikaanse burgers bereid zijn om 20 jaar later het tij volledig te keren heeft een sterke betekenis, hoewel ze symbolisch is want Rusland stelt zich, voorlopig dan toch, helemaal geen kandidaat om zich bij de NAVO aan te sluiten.

 

6.2.2. Afghanistan

 

Voor de terroristische aanslagen van 11 september 2001 zag 45% van de Amerikanen belangen voor de VS in Afghanistan[203]. Dit heeft te maken met de toen recente aanslagen op de twee Amerikaanse ambassades in Afrika, waarvoor Al-Qaeda beschuldigd werd. Afghanistan is waarschijnlijk het land dat in de opinie van de Amerikanen de meeste veranderingen heeft ondergaan als gevolg van de aanslagen van 11 september. Zowel voor het beeld dat de Amerikanen ervan hebben, als de eigen binnenlandse politiek en het Afghaanse volk hebben de effecten van 9/11 wel gevoeld. Om eerlijk te zijn moet er gesteld worden dat voor de overgrote meerderheid van de Amerikaanse burgers Afghanistan plots op de wereldkaart verschenen is, maar dan wel op brutale en schokkende manier. Voor het Afghaanse binnenland heeft 9/11 ook heel wat onverwachte veranderingen veroorzaakt zoals een totale ommekeer in de besturende macht van het land en een bevrijding uit de greep van de Taliban over het Afghaanse volk.

Afghanistan was het hoofdkwartier voor de voorbereiding van de aanslagen op de WTC torens en het Pentagon en werd daardoor het doelwit van de Amerikaanse troepen in hun reactie tegen op 9/11. 73% van de Amerikanen was een jaar na het begin van de jacht op Al-Qaeda echter nog steeds van mening dat de VS cruciale belangen heeft in Afghanistan[204]. Het verdrijven van het Taliban regime was wel een goede zaak; zowel voor het Afghaanse volk als voor de veiligheid van de Amerikaanse burgers in de VS. Toch heeft de VS daar nog belangen en die hebben te maken met ordehandhaving. Er moet volgens drie kwart van de Amerikanen voorlopig een internationale ‘peacekeeping’ macht aanwezig zijn die het nieuwe regime helpt, zodat het niet opnieuw door Al-Qaeda of een andere terroristische organisatie opzij gezet wordt. Bovendien is 57% van de Amerikanen van mening dat de VS nood heeft aan permanente militaire basissen in Afghanistan[205]. Voor een land dat voor de aanslagen van 11 september 2001 door de Amerikaanse burgers zelfs niet vernoemd werd in de lijst van de noodzakelijke actieterreinen van het Amerikaans buitenlands beleid, betekent dit plots een wereld van verandering.

 

6.2.3. Het Midden-Oosten

 

De regio die de meeste veranderingen heeft gekend na de aanslagen van 11 september is ongetwijfeld het Midden-Oosten. Deze regio geniet al jaren de aandacht van de Amerikaanse regering en speelt al langer een prominente rol in het buitenlands beleid van de VS. Onvermijdelijk wordt ze in verband gebracht met het terrorisme en hebben de landen die het Midden-Oosten vormen een veel negatiever imago gekregen bij de Amerikanen, of ze nu direct, indirect of helemaal niet bij de aanslagen betrokken waren. Het belang van deze regio wordt wel ingezien en is ook gestegen sinds 9/11, maar de Amerikanen beschouwen de landen van het Midden-Oosten meer en meer als kwaadaardig, waardoor het belang dat ze eraan hechten eerder een negatieve connotatie heeft. De cijfers zijn trouwens indrukwekkend: meer dan drie kwart van de Amerikanen is overtuigd van de belangen die de VS in Iran, Irak of Saoedi-Arabië heeft, maar op de gevoelsthermometer scoort niemand lager dan hen. Irak en Iran bevinden zich op de koelste plaatsen en halen respectievelijk 23% en 28%. Saoedi-Arabië staat amper hoger met 33% en is nochtans een bondgenoot van de VS in haar oorlog tegen het terrorisme[206]. De VS heeft in Saoedi-Arabië bovendien al meerdere jaren permanente militaire basissen gevestigd.

Ook Turkije wordt op een andere manier bekeken als voor de aanslagen. 60% van de Amerikanen is vandaag overtuigd van het nut om permanente militaire basissen te vestigen in Turkije, een land van gematigde moslims, dat strategisch zeer goed gelegen is voor een Amerikaanse tussenkomst wanneer een eventueel conflict losbreekt in het Midden-Oosten. Ook de EU ziet deze strategische ligging van Turkije en zal de Amerikanen wellicht een stap voor zijn op de dag dat Turkije tot de EU toetreedt. Ondanks het feit dat Turkije zelf het radicaal moslim extremisme met alle mogelijke middelen uit het land probeert te houden scoort Turkije toch nog vrij negatief op de gevoelsthermometer van de Amerikanen met 45 graden[207]. Dat is even laag als bijvoorbeeld Egypte, het land waaruit de meeste terroristen van de aanslagen van 11 september afkomstig waren. Turkije is nochtans lid van de NAVO en was dat al gedurende de Koude Oorlog. Het was toen een belangrijke bondgenoot van de VS tegen de voormalige USSR. De strategische ligging van Turkije was toen al van enorm belang, toen de VS besloot om haar raketten te positioneren in Turkije, tegen de grens met de Sovjet-Unie. Alle landen van het Midden-Oosten worden met andere woorden in die golf van wantrouwen die de Amerikaanse burgers tegenover de landen van deze regio hebben, meegezogen.

 

6.2.4. Irak

 

In de opiniepeilingen van 1999 was het standpunt van de Amerikanen heel duidelijk over Irak. Het werd niet vernoemd als een land waar de VS belangen bij zou kunnen hebben. Geen positieve, maar ook geen negatieve belangen. Maar Irak is het land waar de Amerikanen, na de aanslagen, de meest negatieve gevoelens voor koesterden. Ook de voormalige president van Irak, Saddam Hoessein, werd door niets dan haatgevoelens beschreven, hoewel het nog altijd niet bewezen was dat hij direct betrokken was bij de aanslagen van 9/11. Toch krijgt Irak op alle vragen in de opiniepeilingen waar het bij betrokken is, telkens weer de slechtst mogelijke positie. De uitleg hiervoor is waarschijnlijk dat, sinds de aanslagen, de topprioriteiten van het buitenlands beleid voor de Amerikanen liggen in de bestrijding van het terrorisme en de proliferatie van massavernietigingswapens. Onder de invloed van president George W. Bush, zijn de Amerikaanse burgers ervan overtuigd dat Irak deze twee elementen bezit, wat van dat land volgens 86% van de Amerikaanse bevolking een gevaar voor de internationale vrede zou maken[208].

Als de VS bijvoorbeeld economische sancties moesten opleggen, dan zou dat voor 66% van de Amerikanen liefst tegenover Irak zijn. De zogezegde aanwezigheid van vernietigingswapens was ook de reden waarom niet minder dan 85% van de Amerikanen, in juni 2002, bereid was tot het sturen van militaire troepen naar Irak. De overgrote meerderheid (65%) wou dat wel zien gebeuren, maar met de steun van de VN en met de vorming van een internationale coalitie. Irak was al sinds het einde van de Eerste Golfoorlog de symbolische vijand van het Amerikaanse volk geworden en heeft die positie sindsdien ook behouden. De kleinste aanleiding was voldoende om een oorlog te rechtvaardigen.

Professor Marc Hooghe van de KUL heeft samen met zijn assistent, Tim Reeskens een onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van de oorlog in Irak op de Amerikaanse publieke opinie[209]. Voorbeelden uit het verleden hebben al aangetoond dat gewapende conflicten waarbij de VS betrokken was, vaak een belangrijke impact hebben op de Amerikaanse publieke opinie, die zich dan polariseert rond de twee uitersten van een beleidsaspect. Uit het onderzoek is ten eerste gebleken dat het niveau van opleiding van de Amerikanen een grote rol speelt in hun opinie over de oorlog in Irak. De algemene regel is dat hoe hoger de opleiding van de Amerikaanse burger, hoe lager zijn steun voor de militaire interventie in Irak. Ten tweede zijn de Amerikanen die zich conservatief noemen sterkere voorstanders van het beleid in Irak, dan de burgers die zich als liberaal profileren[210]. De steun van de conservatieven daalt wel bij zij die lid zijn van een vrijwilligersorganisatie en bij zij die veel politieke interesse vertonen. Tenslotte is er de vrij logische ondervinding dat er meer steun is voor het beleid in Irak vanwege de Amerikanen die voor Bush stemden in 2004, dan van de Amerikanen die Kerry steunden. Wat bovendien interessant is, is dat de volledige lijst van blauw gekleurde staten, die dus voor Kerry waren in 2004, nu sterk tegen het Irak beleid van Bush gekant is. Er is dus een zekere geografische polarisatie van de Amerikaanse staten merkbaar[211].

De meningsverschillen over de correctheid van het door Bush gevoerde beleid zijn dus duidelijk aanwezig. De vraag is tenslotte nog of die verschillen een simpele verdeling van de meningen van de Amerikanen aanduidt of werkelijk een polarisatie van de burgers, als gevolg van de oorlog. Daarom hebben de onderzoekers hun resultaten in vergelijking gebracht met andere thema’s die verdeeldheid zaaien in de Amerikaanse opinie, zoals abortus of het wettelijk trouwen van homoseksuelen. Uit die vergelijking is gebleken dat het beleid dat president Bush in Irak voert wel degelijk een polarisatie van de publieke opinie bij de Amerikaanse burgers teweeg brengt[212].

 

6.2.5. Iran

 

In 1999 vonden de meeste Amerikanen reeds dat de VS belangen had in Iran. Deze belangen waren trouwens ook zeker niet positief, maar eerder een gevolg van de olievoorraden die het land bezit, haar strategische ligging in het Midden-Oosten en ook preventief door de gespannen relatie die de VS met Iran onderhoudt. 61% van de Amerikaanse burgers beschouwde Iran in 1999 reeds als belangrijk voor de VS[213].

Ook Iran heeft geen goede ervaring met het Amerikaanse volk overgehouden aan de aanslagen van 11 september en precies om dezelfde redenen als Irak. Het enige wat Iran niet had, was het zwarte schaap van de VS te moeten zijn voor elke onrust in het Midden-Oosten. Sinds de Islamitische Revolutie van 1979 die de Sjah ten val bracht, zijn de relaties van de VS met Iran er enkel slechter op geworden. Hoewel het conservatieve regime enkele jaren geleden leek plaats te moeten maken voor hervormingen, staat de diplomatieke relatie met Iran nu op een dieptepunt sinds de ultraconservatieve president Ahmadinejad aan de macht gekomen is. Kort na de aanslagen heeft president Bush ook uitgelegd aan zijn burgers dat Iran op de lijst staat van de landen die volgens hem een ‘As van het Kwaad’ vormen. Deze ‘State of the Union’ speech van januari 2002 is zonder twijfel de grootste aanleiding tot de argwaan die de Amerikanen vandaag voor Iran koesteren. Alle landen van de As van het Kwaad staan bijgevolg bij de ‘koudste’ landen op de thermometer van de Amerikaanse gevoelens. Irak, Iran en Noord-Korea staan respectievelijk op de laatste, voorlaatste en vijfde laatste plaats en scoren niet meer dan 23, 28 en 34 graden[214]. Toch willen de Amerikanen nog steeds meer van een diplomatieke aanpak weten met Iran, dan van een militaire aanpak. Bovendien verkiezen ze ook nog steeds dat de VN de situatie in Iran regelt en niet de VS[215].

 

6.2.6. Israël & Palestina

 

Het conflict tussen Israël en Palestina is na de aanslagen van 11 september 2001 opnieuw sterker in de belangstelling gekomen van het Amerikaanse volk, hoewel het conflict al lang daarvoor op het programma stond van de Amerikaanse regering. Voor president Bush al, waren er verschillende stappen ondernomen door de vorige Amerikaanse presidenten, om te proberen de vrede vast te leggen in dat conflictgebied. Bill Clinton is waarschijnlijk de Amerikaanse president die er het meeste belang aan hechtte en die ook het dichtst bij een langdurig vredesproces kwam. President Bush heeft zich aan zijn belofte van zich minder met het conflict bezig te houden dan zijn voorganger ook gehouden en het is vandaag eerder Condoleeza Rice die, voor de Amerikanen, het probleem onder handen neemt.

Zoals besproken wordt deze regio vergeleken met terrorisme en heeft het aanslepende conflict tussen Israëli’s en de Palestijnen de aandacht van de Amerikanen getrokken. Het conflict staat, na het terrorisme, trouwens op de tweede plaats in de lijst van grootste gevaren die voor de Verenigde Staten een bedreiging zouden kunnen vormen. 80% van de Amerikanen ziet belangen voor de VS in Israël en zet het land dan ook op een gemiddelde tot vrij warme positie op haar gevoelsthermometer. Ook de Israëlische eerste ministers bevonden zich in het verleden, net zoals de huidige, altijd rond de middenpunten van die thermometer. Israël is doorheen de recente geschiedenis dan ook altijd een trouwe bondgenoot van de VS geweest en ontvangt er bijgevolg enorm veel steun van. 67% van de Amerikanen beschouwt Israël daarom als een bongenoot die ze kunnen vertrouwen in de strijd tegen het terrorisme[216].

De Palestijnen worden echter meer in vergelijking gebracht met het terrorisme door de methodes die ze in het conflict gebruiken en onvermijdelijk ook omdat ze een Arabisch volk in het Midden-Oosten zijn. Zowel de Palestijnen zelf, als hun toenmalige leider Yasser Arafat scoren zeer koude temperaturen op die gevoelsthermometer. De Palestijnen krijgen 35 graden, wat exact hetzelfde is als Cuba, terwijl Yasser Arafat het met 22 graden, wat toevallig of niet precies hetzelfde is als de Cubaanse president Fidel Castro. Alleen ex-dictator Saddam Hussein doet het slechter[217].

In de eerste plaats door de historische banden van bondgenootschap die de VS heeft met Israël; in tweede instantie ook door de negatieve spiraal waarin 9/11 alle moslimlanden van het Midden-Oosten meesleurt en ten derde ook door de opiniepeilingen na de aanslagen te raadplegen is het duidelijk dat de Amerikanen sympathie hebben voor Israël dan voor het Palestijnse volk. Het is dus des te meer verassend dat 71% van de Amerikanen vindt dat de VS in het conflict noch het standpunt van Israël moet verdedigen, noch dat van de Palestijnen. De Amerikaanse regering doet dat echter wel; ze steunt Israël al verschillende jaren met economische hulp en vooral ook met wapens. De strategische ligging van Israël in het Midden-Oosten is voor de VS namelijk onmisbaar. De Amerikanen beseffen de partijdigheid van hun regering in die conflict en zien het nut er ook van, aangezien 58% onder hen vindt dat de VS eerder aan de kant van Israël staat in het conflict dan aan de kant van de Palestijnen[218]. Hoe dan ook, zo lang de VS belangen te verdedigen heeft in het Midden-Oosten zal ze haar strategische Israëlische bondgenoot zeker blijven steunen met economische hulp, maar ook met wapens als Israël dat vraagt.

 

6.2.7. India & Pakistan

 

Een ander conflict dat in de belangstelling gekomen is, hoewel het voor de aanslagen maar weinig aandacht van de Amerikanen kreeg is de aanslepende rel tussen India en Pakistan over de regio Kasjmir. Er zijn twee redenen waarom het conflict meer in het daglicht is komen te staan. Ten eerste bezitten beide landen nucleaire wapens. Sinds 9/11 zijn, zoals gezegd, het bestrijden van het terrorisme en de preventie van proliferatie van massavernietigingswapens de topprioriteiten van het buitenlands beleid voor de Amerikanen. Een conflict tussen twee landen die nucleaire wapens bezitten vraagt dus om interventie om tot een vredevolle oplossing te komen. Het tweede element heeft te maken met Pakistan. Hoewel Pakistan vandaag met de VS tegen het terrorisme strijdt, is dat niet altijd zo geweest. Het bestuur van Pakistan strijdt zelf tegen Al-Qaeda en is vandaag waarschijnlijk het land waarin zich de grootste concentratie van Taliban strijders bevindt.

Meer dan drie kwart van de Amerikanen vindt daarom dat Pakistan van cruciaal belang is voor de VS, net zoals Afghanistan. Verschillende krijgsheren van Al-Qaeda, hun volgelingen en misschien ook Osama bin Laden houden zich verborgen in de bergketens op de grens tussen Afghanistan en Pakistan. Hoewel Pakistan voor de VS dus een bondgenoot met strategische ligging is in de strijd tegen het terrorisme en hoewel de belangen van de VS in Pakistan zeer hoog geacht worden, is het imago dat Pakistan heeft bij de Amerikanen heeft amper beter dan dat van buurland Afghanistan. Op de gevoelsthermometer van de Amerikanen is Pakistan van 42 naar 31 graden gedaald in vergelijking met de periode voor de aanslagen. Alleen Irak, Iran en Afghanistan doen het nog slechter[219]. Dat Pakistan zo slecht scoort bij de Amerikaanse bevolking heeft vermoedelijk te maken met het feit dat het zelf banden had met het Taliban regime dat Afghanistan controleerde. Het geeft Pakistan een weinig geloofwaardige uitstraling en de meerderheid van de Amerikanen is trouwens van mening dat Pakistan niet te vertrouwen is als bondgenoot in de strijd tegen het terrorisme.

Dat India plots in de belangstelling komt bij de Amerikanen heeft te maken met twee aspecten: Het eerste is dus het besproken conflict met Pakistan waarin het zich bevindt. De groeiende aandacht tegenover Pakistan werpt onvermijdelijk ook licht op het conflict met India en dus op India zelf. Het conflict tussen de twee nucleaire machten staat trouwens voor de eerste keer op de lijst van de 15 belangrijkste problemen van het Amerikaans buitenlands beleid. 40% van de Amerikanen denkt ook dat India in de komende jaren een belangrijkere rol zal spelen in de wereldpolitiek[220]. Dat cijfer was in 1999 nog maar 26%, wat dus een enorme stijging inhoudt. Voor al deze redenen vindt 65% van de Amerikanen dat India van cruciaal belang is voor de VS. In 1999 was het slechts een magere 36% onder hen die dezelfde mening over India deelde.

 

6.2.8. De rest van de wereld

 

Landen in de rest van de wereld hebben elk op hun manier ook een impact ondervonden van 9/11, maar zeker minder dan de landen en regio’s die zonet besproken zijn. Belangrijke punten die onthouden moeten worden liggen eerst en vooral in Azië. Er gaat volgens de Amerikanen een soort verandering optreden in de machtsverhouding op wereldschaal tussen Europa en Azië. Ten eerste menen de Amerikanen dat aan Europese zijde, de oude Europese landen zoals Frankrijk en Duitsland minder te zeggen zullen hebben op het internationaal toneel in de komende 10 jaren en dat de EU die plaats zal innemen. De EU heeft dat waarschijnlijk te danken aan de enorme golf van steun die vanuit alle lidstaten kwam na de aanslagen en aan de, door de VS geleide, internationale coalitie die tot stand kwam om de oorlog tegen Al-Qaeda in Afghanistan te beginnen.

Daarbij komt ook nog dat de EU, volgens de Amerikaanse burgers nog steeds, de plaats van Japan gaat overnemen en een belangrijkere actor worden in de internationale beslissingen. De economische concurrentie van Japan wordt blijkbaar niet meer gevreesd, wat haar minder invloed geeft in de wereld. China ondergaat dit lot niet, want het wordt net zoals de EU als een opkomende grootmacht beschouwd. De Amerikanen houden de opkomst van de economische en invloedrijke positie van China wel met een aandachtige blik in de gaten. Het percentage van de Amerikanen dat China in de toekomst een belangrijkere rol ziet spelen stijgt al een aantal jaren en heeft na 9/11 72% bereikt, terwijl de geschatte toekomstige invloed van Japan jaar na jaar kleiner wordt[221]. Toch wordt de relatie tussen de VS en Japan bekeken als een van vriendschap en vertouwen; wat niet het geval is met de betrekking tussen de VS en China, die eerder fragiel is.

De delen van de wereld waar de impact van 9/11 het kleinst is geweest, of toch wat betreft de veranderingen van het standpunt van de Amerikaanse burgers, zijn de continenten Afrika en Latijns-Amerika. In Afrika is het vooral de stijging in de bereidheid van de Amerikanen om economische hulp te verlenen aan ontwikkelingslanden die op te merken is. Hoewel die op een vrij constant niveau was gebleven over de laatste tientallen jaren (rond 25%) heeft 9/11 daar verandering in gebracht. Het cijfer is gestegen naar 35%[222]. De belangrijkste reden hiervoor is dat de Amerikaan economische ontwikkeling van arme landen ziet als een middel om de verdere ontwikkeling van het terrorisme tegen te gaan. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat terroristische organisaties zich gemakkelijker nestelen in landen die problemen hebben met hun ontwikkeling.

Als men het volledig Latijns-Amerikaanse continent bekijkt toont de meerderheid van de Amerikanen slechts interesse voor 3 landen: Mexico, Colombia en Cuba. Mexico is met NAFTA al jaren een belangrijke handelspartner voor de VS en had in de opiniepeiling voor de aanslagen ook al veel interesse meegekregen van de Amerikanen. 66% van de burgers zag grote belangen voor de VS in Mexico. Maar sinds 9/11 heeft het land te kampen met negatievere gevoelens van de Amerikanen en die hebben te maken met kwesties van immigratie naar de VS. De Amerikanen vrezen immigratie meer dan voor de aanslagen en willen nu strengere controles aan de Amerikaanse grens met Mexico.

Colombia is vooral berucht door de stroom van illegale harddrugs naar de VS en krijgt jaar na jaar een negatiever imago in de ogen van de Amerikaanse burgers. Cuba, haar leider Fidel Castro en zijn communistisch regime zijn ten slotte al sinds de Koude Oorlog het mikpunt van de VS voor het kwade in de wereld. Toch is het opmerkelijk dat sinds 9/11 meer en meer Amerikanen willig zijn om een betere diplomatieke relatie en zelfs ook handelsrelaties te onderhouden met Cuba.

 

 

B. De impact van de eerste Bush-regering: een verklarende analyse

 

1. Het beleid voor 9/11

 

Na de controversiële verkiezingsuitslagen van eind 2000 volgde een wekenlange juridische strijd met Al Gore over het presidentschap. Deze strijd moest beëindigd worden door het American Supreme Court, zodat de kersverse president George W. Bush met een allesbehalve sterk mandaat aan zijn nieuwe functie begon. Het was geen gemakkelijke opdracht aangezien een nationale peiling van Gallup publiceerde dat minder dan de helft van de Amerikanen vond dat Bush op een eerlijke manier gewonnen had. Toch waren de meeste Amerikanen het hele verhaal rond de verkiezingsuitslag beu en was het tijd dat het land opnieuw bestuurd werd. De algemene indruk die bij de bevolking heerste, was dat Bush de verkiezingen niet echt gewonnen had, maar men was wel bereid om de nieuwe president een kans te gunnen.

Tijdens zijn verkiezingscampagne had Bush zich geprofileerd als een gematigde conservatief, die de manier van regeren in Washington zou veranderen. Hij zou zich niet uitsluitend op zijn Republikeinse partijgenoten focussen in het congres, maar zou ook regelmatig overleggen met, en luisteren naar het verhaal van, de Democraten. Hij was overtuigd dat hij in het Witte Huis een bipartij bestuur zou kunnen vormen, net zoals hij dat in Texas als gouverneur had gedaan[223]. Hij deed dat ook en ontmoette in de eerste weken van zijn presidentschap verschillende Democratische congresleden. Bush moest echter snel het vertrouwen van het Amerikaanse publiek zien te winnen en hen overtuigen dat hij de geschikte man was voor de functie van president van de Verenigde Staten. Dat vertrouwen zou hij alleen maar op termijn kunnen winnen door een stevig bestuur voor zijn burgers te voeren, met een overtuigend, maar realiseerbaar programma.

Zijn programma was, voor hem alleszins, heel duidelijk. Bush beschikt namelijk over een bepaalde visie in politiek; over een zeker inzicht dat hem een bepaalde richting verschaft. Hij voerde een verkiezingscampagne met een duidelijk programma en enkele doelen die hij wenste te bereiken en regeerde vervolgens volgens het beleidskader dat hij voor zichzelf had opgemaakt. Op die manier had hij als gouverneur van Texas geregeerd en op die manier zou hij het nu ook in Washington aanpakken.

Zijn programma bestond hoofdzakelijk uit punten die te maken hadden met het binnenlands beleid van de VS. Het was sinds het begin al duidelijk dat de Amerikaanse binnenlandse zaken hem ten harte lagen en dat hij maar weinig oog had voor het Amerikaans buitenlands beleid. De beleidsaspecten waar volgens Bush verandering in moest komen, waren de zaken waarmee de Amerikaanse burgers rechtstreeks geconfronteerd werden in hun dagelijks leven en waarvan ze ook onmiddellijk de gevolgen zouden merken. Zijn eerste beslissing was dan ook meteen om een einde te maken aan alle financiële overheidssteun voor abortusprogramma’s.

Bush maakte zich aan het begin van zijn presidentschap populair bij het brede publiek door een beleid aan zijn burgers voor te leggen, waarin belastingsverminderingen, de hervorming van het onderwijs, maar ook de hervorming van de sociale zekerheid de centrale aspecten waren. Een hervorming in de medische sector maakte eveneens deel uit van het programma, zodat de Amerikanen meer controle en meer keuze zouden hebben ten opzichte van hun medische zorgen[224]. Op economisch vlak beoogde het beleid van Bush in eerste instantie een drastische vermindering van de belastingen[225]. Hoewel hij een minder grote belastingsverlaging door het congres kreeg dan hij eigenlijk bedoeld had, behaalde George W. Bush toch een schitterende overwinning aan het begin van zijn presidentschap dankzij een belastingsverlaging van maar liefst $ 1,35 biljoen. Deze overwinning had Bush meer dan waarschijnlijk te danken aan zijn charmeoffensief dat hij tegenover de Democraten uit het congres gevoerd had in de eerste weken van zijn presidentschap. Hoewel hij dus toch een compromis had moeten sluiten, die een mindere belastingsverlaging inhield dan voorzien, kwamen de meeste critici al tot de vaststelling dat George W. Bush in feite een zeer bekwaam politicus was.

Op buitenlands vlak zag het beleid van Bush er net zoals zijn kennis van dit gebied uit, namelijk vrij mager. Veel Amerikanen uitten trouwens aan het begin van het presidentschap van Bush reeds hun onzekerheid over de bekwaamheid van hun nieuwe president op het gebied van internationale betrekkingen. Maar Bush beschikt over voldoende aangeboren intelligentie; veel meer dan sommige critici soms willen doen geloven aan de rest van de wereld. Het probleem van Bush is dat hij in de beginperiode van zijn presidentschap geen intellectuele nieuwsgierigheid had ontwikkeld voor bepaalde onderwerpen. Dat werd hem vaak kwalijk genomen, vooral door de internationale pers en door bepaalde buitenlandse regeringen, aangezien de onderwerpen waarvoor Bush zich maar weinig interesseerde meestal gelinkt waren aan het Amerikaans buitenlands beleid. De vraag was natuurlijk hoe lang een Amerikaanse president het kon volhouden om zich weinig of niet in het buitenland te interesseren. Bush had sinds het begin duidelijk laten verstaan dat hij eerder te vinden was voor een presidentschap onder het model van een onderneming, waarbij hij dan als de CEO zou functioneren en een maximum aan functies en taken zou delegeren aan zijn ministers, die hij dan zou consulteren[226]. Ook dit concept werd door binnen- en buitenlandse critici vaak beschreven als een gebrek aan bekwaamheid om zijn rol als president te vervullen. Maar Bush is een geboren leider. Hij mag dan soms het beeld scheppen dat zijn ministers of de ‘haviken’, zoals Wolfowitz of Rumsfeld, het beleid in zijn plaats voeren, maar in werkelijkheid heeft hij de touwtjes stevig in handen[227].

De bedoeling van Bush was voornamelijk om de handelsrelaties met buurlanden Canada en vooral ook Mexico op te drijven. Voor de rest besloot Bush de VS terug te trekken uit verschillende internationale overeenkomsten, zoals de deelname aan het Kyoto Protocol van 1998 en de Anti-Ballistic Missile Treaty[228]. De kunst van Bush en zijn administratie lag erin om deze onpopulaire maatregelen door te voeren samen met de populaire beslissingen zoals de belastingsverminderingen. Op die manier was de aandacht dan de Amerikanen gericht op de beleidsnormen van hun regering die het belangrijkst waren voor hen. Het Pew Research Center maakte in een onderzoek bekend dat terwijl respectievelijk 60% en 50% van de Amerikanen op de hoogte waren van de hervormingen in het onderwijs en van de plannen van de regering om de belastingen te verlagen, er slechts 20% van de Amerikanen op de hoogte was van de beslissing van Bush om de VS uit de onderhandelingen voor het Kyoto Protocol terug te trekken. Een ander belangrijk programmapunt in het oorspronkelijke beleid van Bush was zijn voortdurende aandrang voor de opbouw van een anti-rakettenschild[229]. Hoewel het een maatregel betreft die een verdedigingstechniek biedt voor de VS zelf, valt het toch beter te rangschikken in de categorie van het buitenlandse beleid. De kritiek tegen en de verdediging van dit plan spelen zich dan ook voornamelijk af in de internationale betrekkingen die de VS met de buitenwereld onderhoudt.

Voor de aanslagen van september 2001 kreeg Bush toch ook al een minicrisis voorgeschoteld. In april 2001 botste een Amerikaans spionagevliegtuig met een Chinees gevechtsvliegtuig waarna het neerstortte op Chinees grondgebied. De Amerikaanse bemanning werd als gevolg gevangen genomen in China. Bush gaf in deze situatie blijk van een reële controle over zijn emoties en handelde de zaak op intelligente manier af, om de vrijlating van de Amerikanen te verkrijgen.

De eerste drie maanden van het beleid van Bush waren een succes voor hem. Dat succes had hij in grote mate te danken aan de verschillende populaire beslissingen die hij in die periode genomen had. In deze eerste maanden genoot Bush een relatief positieve appreciatie van zijn burgers, waarvan ongeveer 60% zijn beleid goedkeurde[230]. Maar het ongenoegen bij de Amerikaanse burgers over de manier waarop de president het economische beleid voerde begon stilaan groter te worden zodat vanaf eind april 2001 meer dan 40% van de Amerikaanse burgers zijn economisch beleid negatief beoordeelden. De zomer van 2001 bracht niet veel beterschap voor Bush, integendeel. De dag voor de aanslagen van 11 september werd het presidentschap van Bush door iets minder dan de helft van de Amerikanen als positief beschouwd[231]. Op de vooravond van 9/11 had Bush nood aan een keerpunt; aan een gebeurtenis die hem kon helpen om zijn presidentschap weer op spoor te brengen. Zowel zijn beleid, als zijn imago als president en zijn toekomstig programma zouden echter bepaald worden door het drama dat zich de volgende ochtend zou afspelen en dat heel het land voor lange maanden in shocktoestand zou houden[232].

 

 

2. Het beleid na 9/11

 

De aanslagen van 9/11 hebben voor een brutale ommekeer in het beleid van president Bush gezorgd. De impact van 9/11 op Bush is zo gigantisch geweest dat de rest van zijn presidentschap erdoor getekend en beïnvloed zal zijn. De onmiddellijke focus van Bush en zijn regering op de buitenwereld als gevolg op de aanslagen was evident. Maar door een nieuwe richting te geven aan zijn beleid nam Bush meteen ook de aandacht van de Amerikaanse burgers met zich mee. Ook zij gingen zich nu meer op de buitenwereld focussen. Op korte termijn is dat normaal; het wordt beschouwd als een logische reactie op de aanslagen. Maar waarom is de kijk van de Amerikaanse burgers ook lange tijd na de aanslagen meer op de buitenwereld gefocust gebleven dan voor de aanslagen? Dit valt te verklaren doordat het beleid van de Bush regering eveneens lange tijd na de aanslagen, op het buitenland gericht is gebleven. De redenering achter deze stelling is de volgende: Bepaalde elementen hebben meegespeeld in de beslissing van Bush om zijn beleid op de buitenwereld te richten. Naast de onvermijdbare korte termijn impact van de aanslagen, hebben twee andere factoren meegespeeld. ‘Rally around the flag’ was een tweede belangrijke invloed en “agenda-setting” als gevolg van de aanslagen was de derde factor. Deze drie invloeden worden hier besproken.

 

2.1. Korte termijn: Gedwongen focus op het buitenlands beleid.

 

De aanslagen van 11 september betekenden voor president Bush niet meer of niet minder dan een totale ommekeer in zijn beleid. De stelling mag dan wel hard klinken, maar Bush heeft zijn presidentschap gered gezien dankzij de aanslagen van 11 september. Naast de dramatische consequenties die de terreuraanslagen veroorzaakt hebben, was deze aanval een opportuniteit voor Bush om van zichzelf een heel sterke president te maken. Maar daar dacht George W. Bush uiteraard niet aan. Toen toch nog niet. Hij die de president van het volk wenste te worden, door zijn aandacht op de binnenlandse problemen te vestigen en zijn beleid te organiseren rond het oplossen van die binnenlandse mankementen, hij zou uiteindelijk de president worden waarvan het beleid meer op de buitenlandse evenementen gericht zou zijn dan ooit daarvoor. De focus van Bush en zijn hele administratie schakelde, gedwongen door de verwoestende aard van de aanslagen, over op het buitenlandse beleid. De dag na de aanslagen was er binnen de Bush administratie geen woord meer te horen over de binnenlandse projecten waarmee men bezig was geweest. Vanaf dan was het een en al buitenlands beleid dat de klok sloeg.

De grote vraag voor Bush, op het moment van de aanslagen, was wat zijn antwoord hierop zou zijn; wat het antwoord van de Verenigde Staten van Amerika zou zijn op terreuraanslagen van een omvang die men nooit eerder gekend had in dit land. Bovendien moest het antwoord van de president, zoals gezegd het antwoord van Amerika zijn. Het moest aan de hoge verwachtingen van de Amerikaanse burgers voldoen. De Amerikaanse journalist Woodward rapporteerde uit een interview met de Amerikaanse president dat Bush, volgens Bush zelf, zijn beslissing om met Amerika een oorlog tegen het terrorisme te beginnen reeds genomen had op het moment dat Andrew Card, zijn persoonlijke adviseur, hem in Florida in het oor fluisterde dat een tweede vliegtuig net door de andere WTC toren was gevlogen[233]. Dezelfde dag nog maakte Bush zijn intenties duidelijk aan de rest van het land. De woorden die hij die avond zou brengen, zullen later samengevat en beter bekend worden als de Bush-doctrine. Deze doctrine houdt onder meer in dat de VS in haar antwoord op de aanslagen geen onderscheid zou maken tussen de terroristen die de aanslagen hebben gepleegd, hebben gepland of op welke manier ook aan de organisatie van de aanslagen hebben deelgenomen. Bush sprak ook al onmiddellijk van een oorlog tegen het terrorisme[234]. Voor de aanslagen was Bush vrij onzeker wanneer hij moest communiceren met journalisten of wanneer hij een speech moest voorlezen. Het gebeurde vaak weinig vlot en zijn publieke presentaties kwamen wel vaker wat bizar over. Hij miste dan ook geregeld een gebeurtenis waar een andere president zich wel zou laten horen. Sinds 9/11 is Bush veel vlotter geworden in de aanwezigheid van een publiek en bij het communiceren. Zijn ‘address to the nation’ op de avond van 11 september was dan ook een korte, maar sterke en invloedrijke speech[235].

Op amper 24 uur tijd was het Amerikaans beleid dat een antwoord zou geven op de aanslagen dus in grote lijnen vastgelegd. Wat belangrijker is, is dat het beleid bijna exclusief gebaseerd was op de instincten van George W. Bush. Ook hier heeft Bush weer blijk gegeven van de politieke visie waarover hij beschikt. Hij had zijn idee snel opgemaakt over hoe hij zou reageren tegenover de aanslagen. Reeds sinds het begin van zijn presidentschap had hij de richting van zijn beleid duidelijk aangegeven, maar de nadruk kwam nu te liggen op de strijd tegen het terrorisme.

De belangrijkste karaktertrek van Bush kwam tot uiting in zijn emotionele kalmte ten opzichte van de aanslagen. Natuurlijk was hij ook in shock, net zoals elke andere Amerikaanse burger die dag. Maar hij nam zijn rol als leider van het volk op een voortreffelijke manier op zich, door zijn emoties te beheersen, net zoals hij gedaan had in de onderhandelingen met China over de vrijlating van de Amerikaanse bemanning van het spionagevliegtuig. Op een dag vol chaos straalde Bush emotionele kalmte en geruststelling uit ten aanzien van zijn burgers. Het Amerikaanse publiek heeft die dag een leider gevonden in de persoon van hun president. Een leider die ze vanaf dat moment zouden volgen in de oorlog tegen het terrorisme.

In zijn initiële reactie had George W. Bush aan journalist Bob Woodward verklaard dat zijn oorlog tegen het internationaal terrorisme die dag begonnen was. De Verenigde Staten zouden die oorlog alleen voeren, indien dat nodig zou zijn, maar Bush hoopte dat dit niet het geval zou zijn. Hij hoopte onmiddellijk te kunnen rekenen op het feit dat het begrip en het meeleven van de landen die hun steun betuigd hadden zich ook effectief zou omvormen in een deelname aan de oorlog die Amerika tegen het terrorisme ging voeren[236].

Ook het Amerikaans congres heeft op 9/11 gereageerd. Haar reacties hebben een directe impact gehad op de manier waarop president Bush zijn beleid is gaan voeren na 9/11. Over het algemeen moet er begrepen worden dat de uitvoerende macht van de VS, de president en zijn administratie, ontzettend veel vrijheid heeft gekregen van de legislatieve macht, het congres, om te handelen volgens de methoden en met de middelen die Bush geschikt achtte, in zijn oorlog tegen het terrorisme.

Ten eerste jaagde het congres reeds enkele dagen na de aanslagen de Patriot Act[237] erdoor. Deze verschafte buitengewone macht aan Bush en zijn regering, op het gebied van inmenging van de Bush administratie in het leven van de Amerikaanse burgers. Zoals eerder besproken omvat dat concreet gezien de mogelijkheid om telefoongesprekken af te luisteren, medische en financiële documenten van Amerikaanse burgers te bezichtigen, willekeurige huiszoekingen te verrichten en te allen tijde niet-Amerikaanse burgers te deporteren of op te sluiten zonder gerechtelijk proces.

Ten tweede aanvaarde het congres zeer snel de creatie van een nieuw kabinet, die bij ons vergelijkbaar zou zijn met een nieuw ministerie. Het departement voor Homeland Security zoals het genoemd werd, stond sindsdien in voor de bescherming van het Amerikaans nationaal territorium tegen terroristische aanvallen, maar ook voor het beleid ten gevolge van natuurrampen. Daar waar het Amerikaanse ministerie van defensie instaat voor militaire operaties in het buitenland, waakt Homeland Security over de Amerikaanse burgers om de VS binnen en buiten de staatsgrenzen te beschermen. Haar doel is om binnenlandse noodsituaties, met een specifiek accent op terroristische aanslagen, te voorkomen, voor te bereiden en te beantwoorden. Ook hier is de vrijheid van handelen die het congres aan de uitvoerende macht verleend heeft, enorm.

De USA Patriot Act en Homeland Security gaven de Bush administratie werkelijk de vrijheid om te doen en laten wat ze nodig achtten in verband met nationale veiligheid. Bush was voor de besluitvorming van zijn beleidsnormen op dit gebied niet meer gebonden aan goedkeuring van het congres[238]. Ook verantwoording voor genomen beslissingen hoefde sinds 9/11 niet meer. Vanaf dan was het werkelijk enkel Bush, en niemand anders die het beleid tegen het terrorisme bepaalde. Er was voorlopig geen Huis van Afgevaardigden en geen Senaat meer die hem in de weg zou staan bij het doordrukken van zijn beleidsnormen. Bush stelde nu de prioriteiten van het Amerikaans beleid zelf op. Een hertekening van de Amerikaanse belangen lag binnen zijn handbereik. Wat hij wenste, zou beleid worden en zijn beleid maakte vervolgens het nieuws. In de onmiddellijke periode na de aanslagen was het Bush die, door de te focussen op de oorlog tegen het terrorisme en het belang van nationale veiligheid, de blik van de Amerikanen uit de binnenlandse zaken haalde en op de buitenwereld richtte. Het is Bush die een nieuwe visie van de Amerikaanse burgers op de wereld heeft gegenereerd.

 

2.1.1. Een vertrouwenskwestie: de theorie van V. Chanley

 

Na de aanslagen zijn de Amerikaanse burgers dus op zoek gegaan naar een leider die hen kon steunen en die de VS als een waardig land kon heropbouwen en besturen in deze tijd van oorlog. Deze leidersfiguur hebben de Amerikanen gevonden in hun president, die snel beseft heeft dat die leiderschapspositie hem voordelen zou opleveren. Dit punt zal argumenteren dat de korte termijn focus van Bush en zijn administratie vertrouwen van de Amerikaanse burgers in de persoon van Bush heeft gebracht. Net omdat het vertrouwen in zijn persoon en in zijn beleid massaal gestegen is, tengevolge van de focus op het buitenlandse beleid, heeft Bush vervolgens besloten om de rest van zijn presidentschap vooral aan het Amerikaans beleid in de buitenwereld te wijden.

Tot op de dag van de aanslagen was vertrouwen echter een gevoel dat de Amerikaanse burgers niet hadden in hun president. Wantrouwen in zijn persoon en in zijn beleid is nochtans een gevoel dat elke president wenst te vermijden, want er gaan ernstige gevolgen mee gepaard. Het is ten eerste een aanleiding voor een burger om voor een andere partij te stemmen tijdens de volgende verkiezingen. Bovendien is wantrouwen van de burgers in de president en zijn regering een van de voornaamste oorzaken van de decentralisatie van beleidsdomeinen van de federale regering naar de lokale besturen, op het niveau van de staten[239]. Dit is vergelijkbaar met de situatie in België, waarbij de federale overheid bevoegdheden afstaat aan Vlaanderen en aan Wallonië. Ten derde genereert wantrouwen van de burgers een dalende steun voor uitgaven van de president en zijn regering. Het laatste gevolg van burgerlijk wantrouwen is dat er geen sprake is van gehoorzaamheid van de burgers aan de nationale wetten, zonder dat de regering hardhandig moet optreden. Anders geformuleerd betekent dit laatste punt dat de burgers de beslissingen van een president veel gemakkelijker aanvaarden, wanneer deze laatste hun vertrouwen heeft gekregen. Het was dus imperatief voor Bush om het vertrouwen van zijn burgers te winnen, wilde hij zijn buitenlands beleid op zijn manier implementeren na de aanslagen.

In een ietwat simplistische weergave kan men stellen dat de beleidsagenda van Bush dus plots van onderwijshervorming en belastingsverlaging overschakelde naar ‘homeland security’ en nieuwe bedreigingen voor de gezondheid en de veiligheid van de Amerikanen, maar ook naar de oorlog tegen het terrorisme die zowel op het thuisfront als in het buitenland gevoerd moest worden. Zulke beleidsinitiatieven vereisen echter behoorlijke staatsuitgaven en dus waarschijnlijk ook een herallocatie van het belastingsgeld. Om zijn beleid te implementeren moest Bush het vertrouwen van de burgers in zijn persoon en zijn administratie weer op pijl zien te krijgen. Want zonder het vertrouwen van het volk is er voor herallocatie van het belastingsgeld en nieuwe beleidsterreinen geen plaats. Men kan vandaag met zekerheid stellen dat het Bush zeker gelukt is. Het vertrouwen van het hele Amerikaanse volk valt echter niet op één dag te winnen; zelfs niet in een buitengewone situatie als die van de aanslagen van 11 september 2001.

Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het groeiende vertrouwen in de president het logisch gevolg is van het feit dat het hele Amerikaanse volk zich plots, uit angst, achter haar president is gaan opstellen en hem is beginnen volgen als een leider in tijde van oorlog. De angstfactor zou hierin dan een grote rol spelen. Uit angst voor de recente aanslagen, maar vooral uit angst voor de nabije toekomst nemen de burgers aan dat er maar één man is die hen kan verdedigen; hij die de meeste macht heeft in het land. De president begrijpt dat zijn volk in hem een leider zoekt en beschouwt dat signaal als een vraag om het beleid te voeren, met het vertrouwen van zijn burgers[240].

Het vertrouwen in de president is gebonden aan de evenementen die zich op dat moment afspelen. Maar de plotse steun als gevolg van de aanslagen is geen voldoende uitleg om het toenemende vertrouwen na de aanslagen uit te leggen. Jack Citrin stelt dat wantouwen in de president als voornaamste oorzaak de slechte prestaties heeft van de beleidsmaker die op dat moment zetelt. In de tweede helft van de jaren ’60 daalde het vertrouwen in de Amerikaanse regering plotseling[241]. Het belangrijke evenement dat zich op de achtergrond afspeelde was natuurlijk de oorlog in Vietnam en het feit dat de Amerikaanse burgers meer en meer begonnen te begrijpen dat hun soldaten daar lang zouden blijven. In de jaren ’70 daalde het vertrouwen in de Amerikaanse president nog verder ten gevolge van het Watergate schandaal. Nixon nam ontslag als president en het daaropvolgende beleid van Jimmy Carter heeft maar weinig Amerikanen weten te overtuigen[242]. De eerste jaren van het beleid van Reagan waren synoniem met heropleving van het vertrouwen van de Amerikaanse burgers in de president en zijn beleid[243]. Maar na de Iran Contra Affaire gedurende de tweede termijn van Reagan daalde dat vertrouwen weer[244]. De vroege jaren van de Clinton administratie brachten zeker geen verbetering in het vertrouwen dat de Amerikanen in hun president hadden. Clinton’s mislukte hervorming van de sociale zekerheid speelde daarin zeker een belangrijke rol. Na een historisch dieptepunt in 1995, ging het vertrouwen langzaam maar zeker weer bergop. De aanslagen van 11 september brachten het vertrouwen in de president op een niveau dat sinds de periode voor de oorlog in Vietnam niet meer bereikt was[245].

Samen met de publieke steun voor de president is er een tweede element dat bepalend is geweest voor de mate van vertrouwen in president Bush, na de aanslagen van 11 september. Dat element is de publieke focus op buitenlandse problematiek, in plaats van op binnenlandse. In 2001 had Chanley al onderzocht dat het vertrouwen van de burgers in de president stijgt, wanneer de burgers zich focussen op het buitenlands beleid en nationale verdediging. Reagan had zijn politiek al op het buitenlands beleid gefocust en werd een van de populairste presidenten. Het is pas na het uitbreken van enkele schandalen dat het vertrouwen van de Amerikaanse burgers in president Reagan daalde. Hij maakte dus gebruik van het concept van een sterk land, de VS, dat sterk moest staan en zich moest verdedigen in een wereld van geweld en hostiliteit. Reagan stuurde vrijwillig de aandacht van de Amerikanen op de buitenwereld om een sterk en geünificeerd Amerikaanse volk te krijgen, dat vertouwen in hem had en dat hem in zijn ideeën en zijn beslissingen steunde. Hij beïnvloedde op die manier zelf het wereldbeeld van de Amerikanen, om ze zover te krijgen dat ze, door hem te vertrouwen, achter hem stonden en hij zijn beleid op buitenlands vlak kon voeren zoals hij dat wenste[246]. De vraag is of die verklaring van Chanley doorgetrokken kan worden naar president Bush, in de periode na de aanslagen van 11 september.

De Amerikaanse publieke opinie over Bush is zo hard veranderd na de aanslagen dat het haast ondenkbaar is dat een soortgelijke situatie zich niet heeft voorgedaan bij Bush. Chanley heeft dan ook een onderzoek verricht naar de oorzaken van deze switch in publieke opinie en is tot vergelijkbare resultaten gekomen als bij de situatie onder president Reagan. Door het oog van de Amerikaanse burgers, na de aanslagen, op het buitenland te richten heeft Bush van zijn volk een verenigd Amerikaans blok gemaakt dat hem vertrouwde en zijn beslissingen aannam als de juiste.

In het begin van zijn presidentschap heeft George W. Bush bijna integraal de nadruk gelegd op de binnenlandse problematiek van de VS. De burgers praten, oordelen en beoordelen automatisch de Amerikaanse regering over de beleidsaspecten waarmee deze zich bezighoudt. Dat waren toen, zoals vermeld, vooral economische en sociale beleidsterreinen. Dergelijke problemen maken deel uit van het alledaagse leven van de Amerikanen en de uitkomst ervan is bijgevolg ook erg belangrijk voor elke burger onderling. Deze situatie creëert verdeeldheid en meningsverschillen. Er bestaan oneindig veel manieren om de binnenlandse problemen op te lossen en iedereen verkiest een verschillende oplossing. Een politieke beslissing maakt dus snel een groot deel van de bevolking ontevreden en het vertrouwen van de Amerikaanse burgers in hun president wordt erdoor aangetast.

De aanslagen van 11 september hebben daarom een plotse verandering gebracht in het vertrouwen dat de Amerikaanse burgers in hun president hadden. Bovendien is president Bush erin geslaagd om dat vertrouwen te behouden, om zo gemakkelijk het beleid te implementeren dat hij verlangde zonder daar enige tegenwerking voor te voelen. Wanneer de aandacht van de burgers na de aanslagen van de binnenlandse problematiek afgeleid werd en zich gaan concentreren is op buitenlandse problemen, is het Amerikaanse volk zich met één luide stem achter haar president gaan scharen. Het was sindsdien ‘homeland security’ en de oorlog tegen het terrorisme waar president Bush en zijn regering zich mee bezighielden[247]. Dit element, gecombineerd met de angstfactor na de aanslagen, zorgde voor de plotse toename in het vertrouwen dat de Amerikanen in hun president toonden. Bush had dat snel begrepen en hij ontwierp al snel een nieuw presidentschap en een nieuw beleid, ditmaal op het buitenland gericht, om zo het Amerikaanse volk achter zich te houden. Met de publieke steun kon Bush gemakkelijker geld vrijmaken voor de beleidsdomeinen waarmee hij zich na de aanslagen is gaan bezighouden.

De aanslagen van 11 september hebben ongetwijfeld de meest divergente reacties en gevoelens opgewekt bij de Amerikaanse burgers. Het is ook zeker juist dat het net door die shock van de aanslagen komt, dat veel Amerikanen zich zijn gaan interesseren voor wat er zich in het buitenland afspeelt. De meeste Amerikanen weten immers maar weinig of niets af van wat er zich buiten hun landsgrenzen afspeelt. De gebeurtenissen van 9/11 hebben in zekere zin de Amerikanen de ogen geopend; 9/11 heeft hen meer tot de buitenwereld betrokken gemaakt.

Maar Bush heeft ook zijn rol gespeeld in de wereldbeeldverandering van de Amerikanen. Onmiddellijk na de aanslagen is het een normale reactie van zich te focussen op de daders en op de aanslagen zelf. Er mag echter niet vergeten worden dat Bush zijn hele presidentschap een nieuwe richting gegeven heeft als gevolg van de aanslagen. George W. Bush heeft afgedaan van de binnenlandse problemen in de VS, om zich expliciet bezig te houden met staatsveiligheid en oorlog tegen het terrorisme. Hij heeft dat in de eerste plaats en op korte termijn gedaan omdat het van hem verwacht werd door zijn burgers. De terreuraanslagen hebben namelijk een vraag om een Amerikaans militair antwoord opgewekt bij de Amerikaanse burgers. Om een antwoord te bieden op de aanslagen heeft Bush zich dus onmiddellijk na de aanslagen op de buitenwereld moeten richten.

 

2.2. “Rally around the flag”

 

Een tweede effect dat zich onmiddellijk na 9/11 heeft voorgedaan is een fenomeen dat bekend staat onder de naam ‘rally around the flag’. Dit fenomeen doet zich voor ten gevolge van een gebeurtenis, zoals 9/11 of Pearl Harbor. In hun zoektocht naar bescherming en antwoord op het fenomeen dat heeft plaatsgevonden, schaart het Amerikaanse volk zich dan plots als een massa achter de nationale symbolen en specifiek achter de president. Een rally around the flag genereert dan automatisch ook een immense stijging van de steun van het volk voor hun president[248]. Maar de geschiedenis heeft aangetoond dat die steun maar zolang duurt als het evenement belangrijk nieuws blijft. Na verloop van tijd, afhankelijk van de omvang en de impact van het evenement, keert de steun terug naar het niveau waar het vandaan kwam, aangezien de aandacht voor het evenement vermindert met de tijd[249]. Een rally effect volgt trouwens niet noodzakelijk een positief evenement op. Zo hebben zich in het verleden van de VS bijvoorbeeld rallies around the flag voorgedaan na het fiasco van de Varkensbaai in 1961 of als reactie op de gijzeling in de Amerikaanse ambassade in Teheran in 1979. Toch is de steun voor respectievelijk J.F. Kennedy en Jimmy Carter in die momenten eveneens enorm gestegen.

Het antwoord van de Amerikaanse burgers op de aanslagen ging gepaard met veel emoties en gemengde gevoelens over de beste reactie op de aanslagen. Het staat vast dat de aanslagen verantwoordelijk zijn voor een groeiende angst bij de Amerikanen en een nieuwe perceptie van wat ze als een bedreiging beschouwen. Zoals in de analyse van de veranderingen van hun wereldbeeld duidelijk is geworden, is het lijstje van potentiële gevaren voor de VS sinds de aanslagen grondig door elkaar geschud[250]. De Amerikaanse burgers werden dus enigszins samengebracht door de aanslagen van 9/11, al was het maar omdat ze samen vol negatieve gevoelens waren. Angst, haat, dreiging en een reële wraakzucht waren gevoelens die hen overweldigden in de eerste momenten na de aanslagen.

Deze gevoelens waren natuurlijk in eerste instantie te wijten aan de aanslagen zelf, maar in tweede instantie ook aan de Amerikaanse media. Een rally effect mag dan wel een grotere steun voor de president en zijn administratie genereren, andere aspecten zitten mee met de president in de stijgende lift naar het toppunt van het Amerikaans vertrouwen. De federale instellingen bijvoorbeeld, maar net even belangrijk, de massamedia. De Amerikaanse massamedia heeft haar impact op de gevoelens van de burgers, na de aanslagen, zeker niet gemist. Het effect dat ze veroorzaakt heeft is beter gekend onder de naam CNN-effect. Het CNN-effect stelt dat alle Amerikaanse burgers uiteindelijk de aanslagen hebben meegemaakt, of ze nu in New York ter plaatse aanwezig waren of niet. De media was natuurlijk ter plaatse en bracht live beelden van de gebeurtenissen in New York en in Washington D.C., maar ook van de gevoelens van de mensen. Door de overvloedige heruitzending van die beelden, die dagen en zelfs weken heeft geduurd, begon iedere Amerikaan zich na verloop van tijd te voelen alsof hij de aanslagen in levenden lijve had meegemaakt. Zoveel repetitieve beelden van angst, wanhoop en vernietiging konden alleen maar negatieve gevoelens bij de Amerikanen opwekken. De president probeerde met alle macht in te spelen op die emoties en ze om te vormen in positieve gevoelens zoals hoop en vastberadenheid om op die manier de burgers op een positieve manier mee te krijgen in de oorlog tegen het terrorisme[251]. Een beleid dat enkel op grond van wraakgevoelens uitgevoerd zou worden, is immers gedoemd om te mislukken.

Het fenomeen van rally around the flag gaat gepaard met een golf van patriottisme, die elke Amerikaan op zijn manier uitspreekt. Het opkomend patriottisme na een gebeurtenis als 9/11 is iets wat bijvoorbeeld in Europa door veel mensen als belachelijk beschouwd wordt. Maar wie objectief kijkt naar de effecten die het patriottisme kan genereren, moet zijn conclusies dringend herbekijken. Het is veel meer dan een vlag aan de voordeur hangen, een Amerikaans T-shirt dragen of en badge oppinnen die de woorden “America United” of “God bless America” draagt. Het is een manier voor de Amerikaanse burgers om elkaar te ondersteunen in moeilijke tijden, zoals 9/11. De Amerikaanse bevolking herleeft dan plots weer als een verenigd volk en niet als een verschil in rassen en geloofsovertuigingen. Beschouw het Amerikaans patriottisme werkelijk als een fenomeen, waarbij de burgers mekaar steunen en door de moeilijke momenten helpen door aan elkaar te tonen dat ze samen Amerikaans zijn en dat ze er trots op zijn ook. Hoewel er etnische verscheidenheid heerst tussen de Amerikaanse burgers onderling staat het patriottisme garant voor een soort van bindmiddel wanneer de burgers het nodig hebben[252].

Bush profileert zich sinds de aanslagen als de leider van een volk; een volk dat getroffen werd door een nooit eerder gekend kwaad en dat nood heeft aan zo’n leider. Het volk staat van één dag op de andere als een grote massa achter haar president en zijn beslissingen. Het feit dat een crisissituatie zoals de aanslagen van 9/11 de verantwoordelijkheid van Bush als leider van het Amerikaanse volk, maar ook als wereldleider aankaart, verandert de context waarin de Amerikaanse burgers het presidentschap bekijken. Bovendien veranderen in het geval van een internationale crisis de standaarden voor de evaluatie van de prestaties van de president. Zijn taak wordt dan ook moeilijker en het volk is bereid hem sneller een positieve evaluatie te geven[253]. Op de grafiek van de appreciatie van Bush geeft dit een vrij spectaculair beeld. De appreciatie van Bush klimt volgens de meeste bureaus voor publieke opiniepeiling tot boven de 90%. Met andere woorden, zijn appreciatie is letterlijk op een dag tijd met 35 à 40% gestegen [254]. Deze toenemende steun voor de president in de publieke opinie van de Amerikanen heeft een positieve impact op alle beleidsdomeinen van de regering en niet enkel op de komende oorlog tegen het terrorisme. Door een dergelijke rally verandert de mentaliteit van de meeste burgers, die zoals gezegd hun volledige steun gaan betuigen aan hun president en zijn beleid. De publieke opinie kent een keerpunt, gedreven door de wens voor een antwoord van de regering op de aanslagen.

De speech die Bush op de avond van de aanslagen van 11 september heeft gegeven, heeft ook een belangrijke impact gehad op gevoelens van de Amerikaanse burgers tegenover hun president. Met zijn houding op de dag van de aanslagen en met zijn manier van zich tot het volk te wijden in zijn speech heeft Bush de gevoelens van zijn burgers geraakt en hun wereldbeeld beïnvloed. In zijn krachtige ‘address to the nation’ stelde Bush zijn burgers gerust. Hij bleef hameren op het feit dat de terroristen gefaald hebben in hun bedoelingen, want Amerika is en blijft sterk en verenigd. Bovendien illustreerde hij in eigen persoon het feit dat de regering functioneerde en dat ze klaar was voor een antwoord. Bush beloofde gerechtigheid te brengen en hij was niet bang om over de militaire macht van de VS te spreken en over de oorlog tegen het internationaal terrorisme die hij reeds aan het plannen was. Er is bovendien een studie gekomen, die heeft willen analyseren wat de concrete impact van deze speech op de emotionele toestand van de Amerikanen is geweest. Zoals vermeld was het voor Bush noodzakelijk om de negatieve gevoelens van haat en angst die bij de Amerikanen leefden op de dag van de aanslagen, om te zetten in positieve gevoelens van hoop en vastberadenheid die de Amerikaanse oorlog tegen het terrorisme zouden steunen. De studie heeft uitgewezen dat Bush dankzij zijn speech, die gevoelens van de Amerikanen heeft veranderd. Bush heeft hun angsten niet verminderd, maar hij heeft hen wel hoop gegeven. Verder bewijst diezelfde studie dat, ten gevolge van die speech, de appreciatie voor hun president nog sterker is gestegen[255].

Met deze invloedrijke toespraak kan men alleen maar terugdenken aan de gebrekkige communicatievaardigheden die Bush voor de aanslagen vertoonde. Het was voor hem ongemakkelijk om voor een publiek te spreken. Zijn woorden klonken vaak onovertuigend en zijn zinnen kwamen er maar haperend uit. Maar de tijd dat Bush bewust geen reactie uitbracht op bepaalde evenementen, om zo niet op de vragen van de journalisten te moeten antwoorden, was voorbij. Bush mag dan het beeld veranderd hebben dat de Amerikanen tot op de dag van de aanslagen van de buitenwereld hadden; wat ook zeker is, is dat de aanslagen van 11 september Bush zelf in vele opzichten hebben veranderd.

Bush zal handig gebruik gaan maken van het stijgende vertrouwen van de burgers in zijn persoon. In de maanden die op de aanslagen volgen, durfde niemand in de VS openbare kritiek te uiten op de beslissingen van de regering. De democraten sloten zich braaf aan bij de Republikeinse beslissingen, want in deze tijd was elke stok tussen de wielen van het beleid een teken van antipatriottisme.

Het Amerikaanse volk heeft dus als reactie op de aanslagen van 9/11 het fenomeen van rally around the flag waargemaakt. Bush, die zijn volk als een massa achter zich zag komen, heeft dankzij zijn optreden op 9/11, gebracht wat zijn volk van hem verwachtte, namelijk hoop in een tijd van angst en verwoesting. Bush is er bovendien in geslaagd om zijn volk toe te spreken op een manier die een belangrijke invloed heeft gehad op hun gevoelens. Het rally effect van het Amerikaanse volk achter president Bush veroorzaakte een grote vertrouwensgolf van de Amerikanen in hun president. Op die manier had het fenomeen dus uiteindelijk hetzelfde effect op Bush als de eerder besproken focusverandering van de Bush administratie, van het binnenlands naar het buitenlands beleid: stijgend vertrouwen van de Amerikanen in hun leider. Bush voelde dat en begon hierdoor zelf een enorm vertrouwensgevoel te ontwikkelen. Het is altijd eenvoudiger om president van de VS te zijn wanneer het hele volk uw persoon met één luide stem aanmoedigt, laat voelen dat het achter u staat en uw beleid als één trouwe burger ondersteunt. De poorten voor een beleid dat iedereen, zonder vragen te stellen, zou accepteren gingen open voor Bush.

 

2.3. Agenda-setting door 9/11

 

De agenda-setting theorie dateert vanuit de jaren ’70 en werd naar voor geschoven door Maxwell McCombs en Donald Shaw. De theorie stelt dat massamedia de beleidsagenda kunnen beïnvloeden of soms zelfs bepalen door op een bepaald aspect of evenement te focussen. Ze stellen bovendien dat agenda-setting het belangrijkste effect van de media is en dat agenda-setting de bevolking beïnvloedt. Dat gebeurt niet door het volk te vertellen hoe het moet denken, maar eerder wat het moet denken over een bepaald gegeven. Agenda-setting komt voor omdat de pers selectief moet zijn in haar keuze van onderwerpen die ze rapporteert. Wat de burgers dus weten en waar de burgers belang aan hechten hangt dus meestal af van welke informatie er door de pers vrijgegeven wordt[256].

Het effect dat de Amerikaanse media, onder de vorm van agenda-setting, dus als gevolg van de aanslagen van 11 september 2001 heeft gehad, valt onder te verdelen in twee categorieën. Er is ten eerste een agenda-setting impact geweest op het beleid dat tot dan in de VS gevoerd werd. Niet alleen de shock van de aanslagen zelf heeft voor ommekeer binnen dat beleid gezorgd, maar wel degelijk ook de manier waarop de media de aanslagen hebben gerapporteerd. Ten tweede heeft de media ook een agenda-setting impact gehad op de Amerikaanse burgers zelf. De manier waarop de Amerikaanse media de aanslagen voortdurend weer uitzond heeft de gevoelens en de manier van denken van de Amerikaanse burgers getekend. Diezelfde Amerikaanse burgers hebben met hun nieuw beeld en hun nieuwe verwachtingen dan weer een invloed op hoe het toekomstig beleid van de Bush administratie er zal uitzien.

 

2.3.1. Impact op het beleid van de overheid

 

Er wordt wel vaker gehoord dat 11 september de oorzaak is van verschillende veranderingen binnen het beleid van de Bush administratie. Maar welke veranderingen zijn precies te wijten aan de aanslagen zelf? En hoe komt het ook dat het beleid veranderd is door die aanslagen van 9/11?

Bepaalde evenementen creëren de mogelijkheid om een impact te hebben op het beleid. Deze mogelijkheid wordt ook wel ‘window of opportunity’ genoemd[257]. Om het anders te zeggen brengen bepaalde gebeurtenissen de mogelijkheid veranderingen in het beleid door te voeren, terwijl men zonder die gebeurtenis die verandering niet zou doorgevoerd hebben. De rol die de media speelt in de manier waarop ze de gebeurtenis naar het publiek brengt, is dan ook ontzettend belangrijk. De media doet dat door in de pers voortdurend de nadruk te leggen op wat er in het actuele beleid is misgegaan en zorgt op die manier voor alternatieve beleidsmogelijkheden. De media vestigt dus de aandacht van de administratie en van het volk op eventuele gebrekkige beleidsaspecten.

De aanslagen van 11 september vormden een dergelijke gebeurtenis die, via de media, aanleiding heeft gegeven om bepaalde veranderingen in het beleid van president Bush door te voeren. Het is belangrijk om te begrijpen dat de dreiging van het terrorisme in de VS al lang voor 9/11 aanwezig was. Ook beleidsalternatieven voor de bestaande maatregelen tegen de terroristische dreigingen bestonden toen al. Wat de aanslagen hebben gedaan is gewoon de window of opportunity geopend om plaats te maken voor beleidsveranderingen[258]. Dat is ook de reden waarom de aandacht van het congres voor terrorisme wel gestegen is, maar niet zo expliciet als de aandacht van de media. Het congres was namelijk al jaren bezig met potentiële terroristische bedreigingen. Het is niet daarom dat de aanslagen voor het congres niet als een shock overkwamen, maar gewoon minder dan voor de Amerikaanse pers.

Birkland heeft een analyse gemaakt van de inhoud van de Amerikaanse media na de aanslagen van 11 september, om te weten hoeveel aandacht er aan dit onderwerp besteed werd en om zo een vergelijking op te maken met de aandacht voor eerdere terroristische aanslagen in de VS, zoals Oklahoma City in 1995 of de eerste aanval op het WTC. Uit die studie blijkt duidelijk dat 9/11 werkelijk de bezorgdheid van de Amerikanen tegenover het terrorisme veel meer beïnvloed heeft dan de vorige aanslagen[259]. De aandacht van de media voor de aanslagen is enorm geweest in de eerste twee weken na de aanslagen, ook al volgde daarna de onvermijdelijke trend van de moderne massa media: de uitzending van de gebeurtenissen van 9/11 daalde opnieuw omdat er weer recenter nieuws was om uit te zenden. Toch bleef de aandacht van de pers voor het terrorisme zelfs twee jaar na de aanslagen veel groter dan ooit eerder het geval was geweest[260].

Een dergelijke toename in aandacht van de pers voor een gebeurtenis kan niet anders dan een impact te hebben op de besluitvorming in de VS. De pers is namelijk de informatiebron bij uitstek van de Amerikaanse burgers en wanneer de terroristische bedreiging één en al de klok slaat in de nationale media, dan verwachten de burgers ook veranderingen in het federaal beleid. Het feit dat de aanslagen bovendien een dergelijk afschuwelijk succes waren, heeft de beleidsverandering als gevolg ervan nog meer geholpen. Zoals gezegd heeft het congres daar ook oor naar gehad, maar haar agenda is minder beïnvloed geweest als die van de media, aangezien het congres al langer aandacht had voor terroristische bedreigingen[261]. Anderzijds bleef de impact op het congres maar liefst tot zes maanden na de aanslagen even groot als op de dag na de aanslagen. De aanslagen hebben voor het congres uiteindelijk een effect gehad in de manier waarop de terroristische bedreiging bekeken werd. Van een weinig waarschijnlijk gevaar hebben de aanslagen van het terrorisme een alledaags beleidspunt gemaakt.

De wetten en resoluties die als gevolg op de aanslagen door het congres zijn goedgekeurd, zijn te vinden in een tabel in de bijlagen[262]. De meeste wetten hebben logischerwijs te maken met hulp aan de slachtoffers van de aanslagen, luchtvaart en op de eerste plaats gedenktekens en symbolen. Wat opvallender is, is dat de vier categorieën van nieuwe beleidsnormen die daarop volgen allemaal te maken hebben met het buitenlands beleid van de VS. Het zijn stuk voor stuk punten die de Amerikaanse burgers sinds de aanslagen hoog in het vaandel dragen. Het gaat namelijk om homeland security, massavernietigingswapens, algemene buitenlandse zaken en het internationaal terrorisme. Dit zijn allemaal elementen die sinds de aanslagen van 9/11 deel uitmaken van het nieuwe wereldbeeld van de Amerikanen. Twee van deze factoren worden bijvoorbeeld sinds de aanslagen door de Amerikanen als de belangrijkste bedreigingen voor de VS genoemd.

Bij de wetten die het congres plots als reactie op de aanslagen aangenomen heeft, horen bovendien ook de beslissingen om verregaande bevoegdheden toe te kennen aan president Bush en zijn administratie in zijn oorlog tegen het internationaal terrorisme. De vele beslissingen die hij daardoor heeft kunnen nemen, zonder op de goedkeurig van het congres te moeten wachten, vallen vanzelfsprekend ook onder dezelfde noemer van agenda-setting ten gevolge van 9/11.

De stelling die hier dus verdedigd werd is dat de Amerikaanse media mee de agenda heeft bepaald van de Amerikaanse federale overheid, als gevolg van de aanslagen van 11 september. De mediatisering rond dit evenement was namelijk zo belangrijk dat het congres, het wetgevende orgaan van de Verenigde Staten, in de richting van beleidshervormingen geduwd werd door de massamedia. De reactie van het Amerikaanse bestuur was gewoon iets beperkter dan de overweldigende impact die de aanslagen op de media hebben gehad. Voor het congres was het ontwikkelen van beleidsalternatieven in verband met terrorisme namelijk geen volledig nieuw programmapunt. De massamedia hebben er wel mee voor gezorgd dat het op de agenda verscheen.

 

2.3.2. Impact op de Amerikaanse burgers

 

Niet alleen Bush en het Amerikaans congres hebben hun beleid afgestemd op het buitenland omwille van het agenda-setting fenomeen, ook de Amerikaanse burgers hebben in de onmiddellijke periode na de aanslagen hun dosis van overvloedige mediatisering van 9/11 wel gehad. Het voortdurend herbekijken van dezelfde tragische beelden heeft meer dan waarschijnlijk ook een belangrijke rol gespeeld in de plotse toename van steun voor hun president[263]. De stelling die hier dan ook verdedigd wordt, is dat de blootstelling van de Amerikaanse burgers aan zoveel beeldmateriaal van de aanslagen hun wereldbeeld op dezelfde manier beïnvloed heeft als de Bush regering dat heeft gedaan, met alweer een nieuwe focus op het buitenland. Niet minder dan 86% van de Amerikanen is er trouwens van overtuigd dat de aanslagen permanente veranderingen hebben veroorzaakt aan hun land en de Amerikaanse bevolking[264]. Een onderzoek van Stephanie Craft en Wayne Wanta geeft verbazingwekkende resultaten weer over de impact die de Amerikaanse media had op haar burgers, in de weken na de aanslagen.

De lijst van wat de Amerikaanse burgers, sinds de aanslagen, als de belangrijkste problemen van het land beschouwen, is reeds beschreven geweest in het eerste deel. Wanneer deze lijst echter in verband gebracht wordt met de onderwerpen waar de Amerikaanse media aandacht voor had in de weken na de aanslagen, dan zijn er enkele noemenswaardige overeenkomsten vast te stellen.

De belangrijkste problemen waarmee de VS volgens haar burgers geconfronteerd wordt sinds de aanslagen zijn ten eerste het internationaal terrorisme en op de tweede plaats de economie[265]. Deze twee onderwerpen staan toevallig of niet ook in de top drie van meest behandelde onderwerpen in de media, na de aanslagen. Over de hele lijn passen de verschillende onderwerpen precies in dit model. De onderwerpen die door de pers uiteindelijk het meest behandeld werden stonden in het beeld van de Amerikanen bij de grootste gevaren voor het land. De consequenties van 11 september die de minste aandacht kregen van de Amerikaanse media, zoals de consequenties voor de veiligheid van de civiele luchtvaart of de Afghaanse burgerslachtoffers kregen op hun beurt ook de minste aandacht van de Amerikanen zelf[266].

Het enige onderwerp dat een uitzondering vormt op dit patroon is het perspectief van een potentieel langdurige oorlog in Afghanistan. Dit onderwerp heeft statistisch gezien de meeste aandacht gekregen van de media en toch scoort het maar gemiddeld in de gevaren die de Amerikanen voelen. De reden hiervoor is wellicht dat de Amerikaanse media voortdurend vol lof was in haar artikels over de militaire macht van de Verenigde Staten. Door de suprematie die in de media geportretteerd werd, hebben de Amerikaanse burgers over dit onderwerp een soort van zekerheid ontwikkeld dat de oorlog in Afghanistan kort en krachtig zou zijn. Opnieuw is er hier sprake van de media die de Amerikaanse burgers beïnvloedt in hun beeldvorming, maar ditmaal op een andere manier weliswaar.

 

 

3. Lange termijn: Bewuste focus op het buitenlands beleid

 

De aanslagen van 9/11 hebben het beleid van Bush en zijn administratie dus op drie verschillende vlakken veranderd. Ten eerste heeft Bush na de aanslagen een nieuwe richting aan zijn presidentschap gegeven, door zich te richten op het buitenlands beleid en niet meer op het binnenland zoals hij tot dan had gedaan. We hebben uitgelegd dat deze verandering echter niet zozeer een bewuste keuze was, maar eerder een verplichting, ten gevolge van de desastreuze impact van 9/11. De theorie van Virginia Chanley heeft dan uitgelegd waarom deze beleidsverandering is samengegaan met een groeiend vertrouwen van de Amerikaanse burgers in president Bush en zijn nieuw beleid.

Ten tweede heeft zich als reactie op de aanslagen, onder de Amerikaanse burgers het fenomeen van rally around the flag voorgedaan. De oorzaak van dit effect is natuurlijk eveneens de gruwel van de aanslagen die zwaar op de Amerikaanse bevolking weegt. De Amerikanen waren bang en overrompeld door een arsenaal aan negatieve gevoelens, zoals haat en wraakzucht. Bij een rally effect komen de Amerikaanse burgers in een grote golf van patriottisme achter hun president en zijn beleid te staan. Ze zoeken steun onder elkaar en in de symbolen van het land, zoals de president. Het gevolg van dit effect is, net zoals bij de beleidsverandering naar de buitenwereld toe, dat er zich eveneens een stijgend vertrouwen van de Amerikaanse burgers voordoet in de persoon van president Bush, maar ook in zijn administratie en in zijn beleid. Kortom, daar waar de president naartoe wenst te gaan, zou zijn volk hem volgen.

De derde invloed van 9/11 is de rol die de Amerikaanse media heeft gespeeld, in de vorm van agenda-setting. Er is reeds besproken geweest dat de aanslagen een zogenaamde window of opportunity gecreëerd hebben voor de media om uitgebreid te argumenteren over alle mogelijke onderwerpen die aan het terrorisme raken. Het Amerikaans congres hield zich namelijk al langer met deze onderwerpen bezig, maar het waren geen echte onderdelen van het dagelijks beleid. Door te focussen op het terrorisme en de buitenwereld, heeft de Amerikaanse pers ten eerste hogere verwachtingen teweeggebracht bij de Amerikanen zelf, maar heeft ze op die manier eveneens een voorzet gegeven en eigenlijk ook een lichte duw in de rug van het Amerikaans bestuur om werkelijk ook op langere termijn het Amerikaans beleid te concentreren op de buitenwereld.

Een combinatie van deze drie invloedsfactoren leidt tot de volgende conclusie. De korte termijn focus op het buitenland en de rally around the flag hebben voor een enorm vertrouwen van de Amerikaanse burgers in Bush gezorgd. Dankzij dat vertrouwen wordt Bush bijna onaantastbaar voor kritiek of commentaar op de beslissingen die hij neemt. Het vertrouwen in hem is zo groot dat zijn burgers hem voorlopig in elke maatregel zullen volgen. Om die reden en deels ook geholpen door het effect dat agenda-setting na 9/11 heeft gehad, heeft Bush er bewust ook op lange termijn voor gekozen om de rest van zijn presidentschap op de buitenwereld te richten. Door de theorie van V. Chanley hier opnieuw te gebruiken, zien we dat die bewuste keuze te maken heeft met het vertrouwen dat Bush gekregen heeft van zijn volk door zich op de buitenwereld te focussen[267]. Buitenlands beleid op lange termijn zou hem dus volgens hetzelfde principe ook vertrouwen van de Amerikaanse burgers op lange termijn kunnen opleveren. Dat is alvast het idee dat in zijn achterhoofd speelde. Een presidentschap waarin zijn beslissingen bijna blindelings opgevolgd worden en waarin zijn wereldbeeld wordt aangenomen als het wereldbeeld dat de Amerikanen gaan overnemen. Dit alles dankzij het stijgende vertrouwen dat allemaal begonnen is als een reactie op de aanslagen van 11 september.

Op langere termijn en in tweede instantie heeft Bush dus doelbewust gekozen voor het buitenlands beleid, omdat hij op die manier een heel volk achter zich kreeg. Eén stem die hem volop steunde in al zijn beslissingen. Op die manier heeft Bush dus zijn steen bijgedragen aan de veranderingen in het wereldbeeld van de Amerikanen. Door zichzelf en zijn beleid af te schermen van de binnenlandse problematiek, waarin hij tot de aanslagen een minder en minder populair beleid aan het voeren was, en door vervolgens de kijk van zijn burgers op buitenlandse bedreigingen en nationale verdediging te vestigen. Want de burgers houden zich bezig met wat er in het nieuws komt en het nieuws rapporteert de gebeurtenissen in de wereld en de nationale gebeurtenissen. Omdat Bush van het internationaal nieuws, nationaal beleid heeft gemaakt, heeft hij de aandacht van de Amerikaanse burgers exclusief op zijn buitenlands beleid gericht en op de internationale problemen daar rond, zoals homeland security en het internationaal terrorisme.

Het bewijs is onder andere te vinden in het feit dat de Amerikanen sinds de aanslagen de kwesties die te maken hebben met het buitenlandse beleid en met de staatsveiligheid als de belangrijkste bedreigingen voor de nationale veiligheid beschouwen, terwijl dat nooit eerder het geval is geweest[268]. Nogmaals; Bush is diegene die als winnaar uit die beleidsverandering is gekomen, omdat hij nu door het stijgende vertrouwen zijn eigen opinie veel gemakkelijker werkelijkheid kon maken. Bovendien genereert stijgend vertrouwen ook meer steun van de bevolking voor toenemende federale uitgaven. Onbewust heeft George W. Bush, samen met de nieuwe richting die hij aan zijn beleid gegeven heeft, eveneens een nieuwe richting gegeven aan de manier waarop de Amerikaanse burgers naar de buitenwereld en haar problemen kijken.

 

3.1. Agenda-Setting door Bush

 

Uit een peiling van het Pew Research Center blijkt dat bijna 90% van de Amerikanen hun voornaamste informatie over de oorzaken, de feiten en de gevolgen van de aanslagen van 11 september 2001 haalden van het televisienieuws dat non-stop gebracht werd. Zoals David Gergen het zou stellen, “Een televisie is slechts een eenvoudig toestel in een complexe wereld[269].” Televisie moet namelijk selectief zijn in het nieuws dat het brengt en brengt daarom relatief weinig verschillende evenementen in vergelijking met andere media. Er is voor televisie geen tijd om de verschillende interpretaties van alle feiten van de dag te analyseren.

Aangezien het nieuws dat op televisie verschijnt, live de belangrijkste gebeurtenissen van de dag toont, wordt dit meestal in verband gelegd met de beleidsaspecten en de opinies van de regering. De media legt bovendien vaak de nadruk op de opinie van de president omdat hij een goede vertegenwoordiger is van de federale overheid, vooral op het gebied van buitenlands beleid. Congresleden en andere functionarissen van de administratie worden maar zelden gebruikt in het nieuws, omdat de president een herkenbaar, gerespecteerd en vaak ook gewaardeerd persoon is doorheen de VS. Deze situatie is nog veel sterker merkbaar wanneer het om buitenlands nieuws gaat. De president is dan het vertegenwoordigend symbool van de natie. Hoewel Bush de media niet kan of volgens de Amerikaanse grondwet zelfs niet mag controleren, is hij wel de belangrijkste bron van de journalisten om het nieuws over zijn buitenlands beleid aan de burgers over te dragen[270]. Het antwoord van president Bush op de aanslagen van 9/11 heeft de Amerikaanse media volledig gedomineerd. Sinds de aanslagen van 9/11 heeft Bush dus bijna heel zijn beleidsagenda in verband gebracht met de voortdurende terroristische bedreiging. Drie jaren na de aanslagen zal hij bovendien nog steeds dezelfde strategie gebruiken voor zijn herverkiezingscampagne[271].

Het onderzoek van Rhine, Bennett en Flickinger heeft bovendien aangetoond de Amerikanen die zich op televisie baseren voor het nieuws, bijna 9 Amerikanen op 10 dus, toegeven meer interesse voor het nieuws te tonen vergeleken met de periode voor de aanslagen van 9/11. Wanneer men deze vaststelling samenvoegt met het feit dat de Bush administratie, en Bush in het bijzonder, het nieuws domineert mag er geconcludeerd worden dat de Amerikaanse burgers sinds de aanslagen beter vat hebben op de opinie en het wereldbeeld van Bush en dat ze dit gedachtegoed op hun beurt ook zelf gaan overnemen[272].

Bush kan sinds de aanslagen dus indirect zijn eigen agenda op de Amerikaanse beleidsagenda zetten[273]. Dit is een rechtstreeks gevolg van het feit dat Bush zich op lange termijn is gaan focussen op het buitenlands beleid en van het toegenomen vertrouwen van de Amerikaanse burgers in zijn persoon en dus ook in zijn beleid. De media helpt hem bovendien door hem te portretteren als de vaandeldrager van het Amerikaans buitenlands beleid. Omdat het vertrouwen van de Amerikaanse burgers in Bush net zo groot is, heeft hij de macht om zijn visie over het Amerikaans buitenlands beleid en zijn wereldbeeld te implementeren als het beleid dat gevolgd zal worden.

 

3.2. Impact op het wereldbeeld

 

Er valt ondertussen niet meer te discussiëren over de vraag of de terroristische aanslagen van 11 september 2001 al dan niet een impact gehad hebben in de VS. Het antwoord is onherroepelijk “ja”. Bush heeft zijn presidentieel beleid een volledig nieuwe richting zien uitgaan als gevolg van de aanslagen. Bij de Amerikaanse burgers is het wereldbeeld volledig veranderd door 9/11. Maar die wereldbeeldveranderingen zijn ook beïnvloed geweest door de Bush-regering. De aanslagen zijn eigenlijk de reden voor de veranderingen, terwijl Bush de manier is waarop de veranderingen gebeurd zijn. Door de aanslagen is het vertrouwen van de Amerikanen in Bush namelijk gestegen en heeft de media haar aandacht lange tijd op en rond de aanslagen gefocust. Die twee factoren hebben ervoor gezorgd dat Bush bewust de keuze heeft gemaakt om zijn beleid op de buitenwereld te richten. Omdat president Bush door de aanslagen een dergelijk grote invloed had op zijn burgers, is zijn focus op de buitenwereld letterlijk overgegaan naar de Amerikanen. Ze zijn zelf ook meer naar de buitenwereld beginnen kijken. De gevolgen van deze verandering werden in de beschrijvende analyse onderzocht.

Voorbeelden van de impact van de eerste Bush-administratie op de wereldbeeldveranderingen bij de Amerikaanse burgers zijn er voldoende. Een eerste voorbeeld heeft te maken met de attitude ten opzichte van multilateralisme. Hoewel Bush zich voor de aanslagen altijd al negatief had opgesteld tegenover internationale organisaties en verdragen, kwam daar na de aanslagen tijdelijk verandering in. Zijn houding veranderde volledig en hij herontdekte het nut van multilateralisme[274]. Hij hoopte op die manier, en passant, de vorming van een internationale coalitie te verkrijgen om de oorlog tegen het terrorisme te voeren. Want Bush ziet in multilateralisme op dit vlak een efficiënte manier om Amerikaanse doelen te bereiken. Bovendien rechtvaardigt het multilateralisme het Amerikaans handelen op politiek vlak. Uit de opiniepeilingen van CCFR bleek het geloof van de Amerikanen in de multilaterale oplossing reeds te bestaan voor de aanslagen, maar daarna is het vertrouwen in die oplossing alleen maar groter geworden.

Een tweede voorbeeld kan men terugvinden in de kwestie over Irak. Omdat Bush quasi een beleid naar keuze kon voeren, begreep hij zelf ook dat hij de mentaliteit en het denkpatroon van de Amerikanen kon veranderen. De kwestie over Irak is hiervan een goed voorbeeld. Irak had uiteindelijk niets te maken met de aanslagen en bezat blijkbaar ook geen massavernietigingswapens. Bush heeft van deze persoonlijke kwestie een beleidsaspect gemaakt om af te werken waar zijn vader, George Bush senior, mee begonnen was: de afrekening met Saddam Houssein. Beseffend dat zijn eigen opinie zo gemakkelijk Amerikaans beleid werd, heeft Bush de Irak kwestie, na de oorlog in Afghanistan, helemaal bovenaan de agenda van het Amerikaans buitenlands beleid geschoven. Naarmate Bush in de maanden na 9/11 meer en meer begon te wijzen op de noodzaak ook met Saddam Houssein af te rekenen, begonnen steeds meer Amerikaanse burgers ook werkelijk te geloven in de verantwoordelijkheid van de Irakese dictator in de aanslagen van 9/11[275]. De Amerikanen die dit verhaal echter niet geloofden, kregen van Bush nog een tweede optie voorgeschoteld. Irak bezat volgens Bush namelijk massavernietigingswapens en die mochten in geen geval tegen de VS gebruikt worden. Als gevolg op deze stelling ontwikkelde Bush bovendien zijn doctrine van pre-emptive strikes.

Een derde en afsluitend voorbeeld is te vinden in de perceptie die de Amerikaanse burgers hebben van bepaalde landen. De manier waarop Bush over een bepaald land denkt is volgens de peilingen van CCFR vaak in overeenstemming met de manier waarop de Amerikanen over dat land denken. Als die perceptie in dezelfde lijn als het verleden ligt, is dat niet zo spectaculair. Het communistisch regime in Cuba wordt bijvoorbeeld al jaren door de VS gehaat en ook onder George W. Bush trekt die lijn zich door. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Amerikaanse burgers hier net zoals hun president denken. Wanneer de Bush regering zich echter anders opstelt als de vorige Amerikaanse regeringen ten opzichte van een land en de burgers ook in dat geval de percepties van hun president volgen, dan verdient die verandering toch een bijzondere aandacht. De evolutie van de relatie met Rusland is hiervan een goed voorbeeld. De relaties van de VS met Rusland zijn al lang niet meer zo goed geweest als dat ze nu tussen president Poetin en president Bush zijn. De twee staatshoofden verstaan elkaar vrij goed als het gaat om het bevechten van de terroristische bedreiging, hoewel Bush dan voornamelijk Al-Qaeda voor ogen heeft en het voor Poetin eerder om de Tsjetsjeense rebellen in Zuid-Rusland draait. De relatie tussen de twee voormalige aartsvijanden is er de laatste jaren enorm op vooruit gegaan. Deze trend is ook merkbaar in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers. Ze beschouwen Rusland minder en minder als een bedreiging voor de VS en staan sinds de aanslagen nog positiever tegenover goede diplomatieke en handelsrelaties tussen de VS en Rusland.

 

 

IV. Conclusies

 

De aanslagen van 11 september 2001 zijn een keerpunt geweest in de geschiedenis van de Verenigde Staten van Amerika; zowel voor de Amerikaanse burgers, als voor president George W. Bush. De manier waarop president Bush zijn presidentschap zou voeren, maar eveneens de manier waarop de Amerikanen naar de buitenwereld zouden kijken, gingen nooit meer gelijk zijn aan de situatie voor de aanslagen.

Meteen na de aanslagen getuigde president Bush van een onverwachte emotionele sterkte. In zijn toespraak op de avond van de aanslagen schetste hij zijn beleid voor de rest van zijn presidentschap, waarin hij onder andere de Bush-doctrine verkondigde. Wat nog belangrijker was, is dat Bush die avond de Amerikaanse burgers troost en zekerheid heeft gebracht. De angst-, haat- en wraakgevoelens die de Amerikanen onmiddellijk na de aanslagen voelden, moesten zo spoedig mogelijk weggewerkt worden, zodat het leven in de VS haar normale gang weer kon gaan. President Bush nam die rol van in het begin op een voorbeeldige manier op zich. De Amerikaanse burgers zouden hem nu ook volgen als een leider, door zijn oorlog tegen het terrorisme.

Maar de terreuraanslagen van 9/11 hebben niet alleen de gevoelens van de Amerikanen door elkaar geschud. 9/11 heeft eveneens veranderingen veroorzaakt in de manier waarop de Amerikaanse bevolking naar de buitenwereld kijkt; in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers. Op verschillende aspecten van dit wereldbeeld zijn verschuivingen vastgesteld in vergelijking met de periode voor de aanslagen.

9/11 was ten eerste de reden waardoor de Amerikaanse burgers anders naar de buitenwereld begonnen te kijken en zich ook op een andere manier in die wereld een plaats gingen geven. Er wordt, sinds de aanslagen, bijvoorbeeld meer gekeken naar de bedreigingen uit de buitenwereld. Het terroristisch gevaar, de verspreiding van chemische en biologische wapens en de ontwikkeling van massavernietigingswapens door Irak zijn bedreigingen die de Amerikaanse burgers het belangrijkst vinden. Ze beseffen goed dat deze gevaren een impact kunnen hebben op hun eigen veiligheid. De binnenlandse veiligheid moet bijgevolg gegarandeerd worden en het nieuwe ministerie voor homeland security wordt door de Amerikanen dan ook als ontzettend belangrijk beschouwd.

Ten tweede is het belang van het Amerikaans buitenlands beleid na de aanslagen weer gestegen bij de Amerikaanse burgers. Het moest volgens hen in dienst staan van de Amerikaanse veiligheid. De belangrijkste doelen van het buitenlands beleid werden volgens de Amerikaanse burgers de strijd tegen het terrorisme en de preventie van de nucleaire proliferatie. In de periode voor de aanslagen, echter, kon niet minder dan één Amerikaan op vijf geen doel voor het buitenlands beleid kon noemen. Hoewel er dus meer aandacht is voor de buitenwereld, zijn alle belangrijkste doelen van het Amerikaans buitenlands beleid nog steeds gericht op potentiële dreigingen voor hun eigen veiligheid.

Ten derde hebben de aanslagen een impact gehad over de rol die de VS, volgens de Amerikaanse burgers, in de wereld moet spelen. Ze VS moet volgens hen een belangrijke grootmacht in de wereld blijven, maar niet noodzakelijk de enige grootmacht. Een dominante Amerikaanse militaire macht is daarbij noodzakelijk tegen gevaren als het terrorisme en de Amerikanen wensen dus ook een uitgebreid defensiebudget. Sinds de aanslagen is de steun van de Amerikaanse burgers om aan conflictregeling en terrorismebestrijding te doen, samen met andere landen en met internationale organisaties echter gestegen. De VN wordt erg gerespecteerd en ook met de EU willen de Amerikanen nauwer samenwerken rond veiligheidskwesties.

De vierde belangrijke verschuiving die 9/11 heeft veroorzaakt bouwt verder op de vorige en gaat over internationale samenwerking en economische hulpverlening. 9/11 heeft een forse stijging veroorzaakt in het belang dat de Amerikaanse burgers hechten aan internationale organisaties, maar ook aan internationale verdragen. De VN, de WHO, de NAVO en de WTO zijn internationale organisaties die volgens de Amerikaanse burgers meer macht moeten krijgen. Internationale verdragen als het Kyoto Protocol of het Verdrag voor het Internationaal Strafhof worden bijvoorbeeld gesteund door net geen drie kwart van de Amerikaanse bevolking. Ook Economische hulp wordt sterk gesteund door de Amerikaanse burgers, maar op voorwaarde dat het uit humanitaire noodzaak gebeurt, zoals in bepaalde Afrikaanse landen. Ze zijn fel gekant tegen economische hulp, wanneer deze uit strategische of diplomatieke noodzaak gebeurt en wanneer het land banden heeft of had met terreurnetwerken. De Amerikaanse burgers geloven trouwens dat een kwart van het federaal budget naar economische hulp gaat en zo de belangrijkste uitgave van de VS vormt, terwijl er eigenlijk amper 1% aan besteed wordt.

De vijfde verschuiving in hun wereldbeeld draait rond hun opinie over globalisering. Hoewel de opinie over mondialisering licht gedaald is na de aanslagen, is het algemeen beeld nog steeds positief. Omdat de Amerikaanse economie een belangrijke crisis meemaakt, krijgt de globalisering daar gedeeltelijk de schuld voor, hoewel deze daar voor weinig of niets tussenzit. De Amerikaanse burgers hebben sinds de aanslagen twee voorwaarden verbonden aan hun positief beeld tegenover de globalisering. Hun gematigd optimisme komt namelijk door de angst die ze hebben voor de mogelijke gevolgen van globalisering. Ze willen ten eerste dat landen die vrijhandelsakkoorden ondertekenen, zich ook aan bepaalde milieuvoorwaarden houden. Ten tweede willen ze meer garanties voor hun jobs, door de oprichting van een programma voor Amerikanen die als gevolg van de mondialisering hun werk verliezen. Indien aan deze twee voorwaarden voldaan wordt, dan zou de steun van de Amerikaanse burgers voor de globalisering enorm groot zijn.

De laatste veranderingen in het wereldbeeld van de Amerikaanse burgers zijn merkbaar in de manier waarop ze naar sommige landen kijken. De Amerikanen beschouwen Europa niet alleen als hun belangrijkste bondgenoot, maar sinds de aanslagen zien ze vooral een belangrijkere rol weggelegd voor Europa, in de toekomst. Europa wordt volgens hen een machtige pion in de wereldpolitiek en zou ook nu al samen met de VS voor de internationale veiligheid moeten instaan. Ook de manier waarop de Amerikanen Rusland bekijken is enorm veranderd. Rusland wordt door de Amerikanen als betrouwbaarste partner in de oorlog tegen het terrorisme beschouwd, na de Europese landen. De Japanse economische macht is volgens de Amerikaanse burgers aan het dalen en in de toekomst zien ze Japan een minder belangrijke rol spelen op wereldniveau dan Europa, China of zelfs India en Brazilië. Andere landen, zoals Afghanistan, zijn als gevolg van de aanslagen van 9/11, voor de meeste Amerikanen letterlijk op de wereldkaart verschenen. Over het algemeen worden alle landen van het Midden-Oosten nu ook onder een negatiever daglicht bekeken door de Amerikanen. Irak heeft daarbij het zwaarst in de klappen gedeeld, maar ook Iran, het Palestijnse volk en zelfs Turkije hebben aan de aanslagen geen positief imago overgehouden. Internationale conflicten, zoals in Israël en Palestina of in India en Pakistan, komen dan weer in de aandacht bij de Amerikaanse bevolking. Een internationaal conflict beschouwen ze nu namelijk snel als een gevaar voor de Amerikaanse veiligheid. Tenslotte is hun aandacht voor China ook aan het stijgen. Ze beginnen te beseffen dat China binnenkort een belangrijke grootmacht zou kunnen worden. Deze stijging gebeurde niet als een onmiddellijk gevolg op de aanslagen, maar eerder als een gevolg op het feit dat de Amerikanen door de aanslagen meer aandacht hebben voor de buitenwereld.

 

Deze wereldbeeldveranderingen bij de Amerikaanse burgers zijn enerzijds een rechtstreeks gevolg van de aanslagen, maar zijn anderzijds ook sterk beïnvloed geweest door president Bush. Bush is op zijn beurt dan weer zelf enorm beïnvloed geweest door de aanslagen die zijn land in september 2001 troffen.

Voor de aanslagen was het grootste deel van het beleid van president Bush gericht op de binnenlandse problemen van de VS. Hij wou de kwesties aanpakken die in het alledaagse leven van de Amerikanen voorkwamen. Bovendien wist hij maar weinig af van de buitenwereld, die hem trouwens niet veel interesseerde. Maar door de aanslagen van 9/11 gingen de buitenwereld en haar bedreigingen plots deel uitmaken van de alledaagse problemen van de Amerikaanse burgers. Volledig onverwacht werd president Bush dus gedwongen om zijn presidentieel beleid een draai te geven en het na de aanslagen volledig op het Amerikaans buitenlands beleid te richten.

Bush werd op korte termijn, dat is de onmiddellijke periode na de aanslagen, verplicht om zijn beleid te focussen op het buitenland. Ten eerste door de omvang van het evenement en ten tweede omdat de Amerikaanse burgers dat ook van hem verwachtten. Bovendien deed zich na de aanslagen een fenomeen voor dat rally around the flag wordt genoemd. De Amerikanen scharen zich bij een dergelijk fenomeen als één grote massa achter de symbolen van het land. Op die manier steunen ze elkaar in de moeilijke momenten, zoals 9/11. Een ander effect van de rally around the flag is dat de Amerikaanse burgers volledig achter de beslissingen van president Bush stonden. Hij had hen op de avond van de aanslagen al vertrouwen in zijn persoon gegeven en de Amerikanen lieten met de rally around the flag blijken dat ze hem zouden volgen en ook steunen in zijn beleid.

De rally around the flag en de gedwongen focus op het buitenlands beleid brachten voor Bush een nooit eerder gezien vertrouwen van de Amerikaanse burgers in hun president. Meer dan 90% van de Amerikanen steunde president Bush in de periode na de aanslagen. Met dat enorm vertrouwen op zak kon Bush het beleid voeren dat hij wenste. Zijn burgers vertrouwden hem haast blindelings.

Ook de Amerikaanse media speelde een rol in de beleidsverandering van George W. Bush. De media besteedde namelijk enorm veel aandacht aan de aanslagen van 9/11. Tot vele weken na de aanslagen bleven dezelfde beelden maar terugkomen. Er werd aandacht besteed aan elke mogelijke vertakking en elke mogelijke consequentie van het internationaal terrorisme. De media speelde dus een rol van agenda-setting en bracht, door haar voortdurende focus op alle facetten van het terrorisme, de aandacht van de Amerikaanse burgers op het veiligheidsprobleem. Deze agenda-setting heeft hoge verwachtingen gegenereerd bij de Amerikaanse burgers in verband met hun veiligheid.

Enerzijds geholpen door de rol die de media heeft gespeeld met agenda-setting en anderzijds door het enorme vertrouwen dat de Amerikaanse burgers in hun president hadden, heeft Bush later de bewuste keuze gemaakt om de rest van zijn presidentschap te blijven focussen op het buitenlands beleid. Want de focus van president Bush op het buitenlands beleid genereert automatisch, zoals de theorie van Virginia Chanley het uitlegt, een sterke stijging van het vertrouwen dat de Amerikanen in hun president hebben.

Door zijn bewuste keuze van zijn presidentieel beleid ook op lange termijn te focussen op het buitenlands beleid, en specifieker op de strijd tegen het internationaal terrorisme en het belang van de Amerikaanse veiligheid, heeft Bush de focus van de Amerikaanse burgers meegenomen. Hij heeft vervolgens zelf aan agenda-setting gedaan, door zijn nieuwe agenda lang en breed te illustreren in de Amerikaanse media. Die hebben namelijk de gewoonte om zich tot de president te wenden wanneer de actualiteit rond buitenlandse zaken draait. Zo kon president Bush zijn eigen percepties van de buitenwereld en zijn ideeën over hoe het Amerikaans buitenlands beleid er zou moeten uitzien, aan de Amerikaanse burgers doorgeven. Op die manier heeft president Bush de opvattingen van de Amerikaanse burgers beïnvloed en vooral ook hun aandacht op de buitenwereld gericht.

 

 

Referenties

 

 

Bijlagen

 

Bijlage 1. Belangrijkste doelen van het Amerikaans buitenlands beleid, na 9/11

 

 

 

Bijlage 2. De versterking van Internationale Instellingen

 

 

 

Bijlage 3. Uitbreiding van de agenda’s van de media en het congres door het terrorisme.

 

 

 

Bijlage 4. Wetten en resoluties van het Amerikaans congres in reactie op 9/11

 

 

 

 

Bijlage 5. Appreciatie van George W. Bush

 

 

 

Bijlage 6. Evolutie van het vertrouwen in de Amerikaanse regering

 

 

Lijst van afkortingen

 

AIDS: Acquired Immuno-Deficiency Syndrome

CEO: Chief Executive Officer

CCFR: Chicago Council on Foreign Relations

EU: Europese Unie

EMU: Europese Monetaire Unie

GOS: Gemenebest van Onafhankelijke Staten

KUL: Katholieke Universiteit Leuven

MI: Michigan

NAFTA: North American Free Trade Agreement

NAVO: Noord Atlantische VerdragsOrganisatie

OPEC: Organisation of Petroleum Exporting Countries

PIPA: Program on International Policy Attitudes

RDD: Random Digit Dialing

UNSCOM: United Nations Special Commission

USSR: Unie van Socialistische SovjetRepublieken

VN: Verenigde Naties

VS: Verenigde Staten

WHO: World Health Organisation

WTC: World Trade Center

WTO: World Trade Organisation

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Al-Qaeda is een organisatie, dat als doel heeft om de buitenlandse invloeden in de Moslimlanden te verwijderen. Osama bin Laden wordt erkend als de ideologische leider van deze organisatie. Al-Qaeda wordt gelinkt aan verschillende terreuracties tegen de Amerikaanse belangen, maar is het meest berucht om de aanslagen van 11 september 2001 tegen het World Trade Center in New York en het Pentagon.

[2] G.W. BUSH, Statement by the President in his Address to the Nation, The White House,
( 15-05-2006, http://www.whitehouse.gov/news/releases/2001/09/20010911-16.html )

[3] Artikel 5 van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie stelt dat in geval van een aanval op een van de lidstaten, deze door de andere zal worden opgevat als een aanval op allemaal en dat alle landen zullen meehelpen om de aanvaller af te weren.

[4] Officiële benaming : Uniting and Strengthening America by Providing Appropriate Tools Required to Intercept and Obstruct Terrorism” Act or the USA Patriot Act of 2001

(http://frwebgate.access.gpo.gov/cgi-bin/getdoc.cgi?dbname=107_cong_public_laws&docid=f:publ056.107)

[5] U.S. DEPARTEMENT OF STATE, September 11, 2001 : Basic facts, Washington D.C.,

(15-05-2006, US department of State, http://www.state.gov/coalition/cr/fs/12701.htm )

[6] INTERNATIONAL LABOUR ORGANISATION, Latest information on the impact of 11 September on the hotels and tourism sector, International Labour Office, 17 December 2001

( 16-08-2006, ILO, http://www.ilo.org/public/english/dialogue/sector/techmeet/imhct01/update3.pdf )

[7] Kabinet van de Amerikaanse federale regering, dat verantwoordelijk is voor de bescherming van het Amerikaans grondgebied tegen terroristische aanslagen en natuurrampen. Homeland Security werd gecreëerd als reactie op de aanslagen van 11 september 2001. Haar doelen zijn de voorbereiding, de preventie en het antwoord op binnenlandse noodgevallen, met de nadruk op terrorisme.

[8] J. JAMES, “On with the Game”, In: Time Europe, 2003

( 16-08-2006, Time Europe, http://www.time.com/time/europe/specials/changes/sports.html )

[9] S. EMMRICH, “Seeking answers where none exist”, In: Time Europe

( 16-08-2006, Time Europe, http://www.time.com/time/europe/specials/changes/reflections.html )

[10] P. ANDERSON, Prayer Service : “We shall not be moved” , CNN,

( 15-05-2006, CNN, http://archives.cnn.com/2001/US/09/23/vic.yankee.service.report/index.html )

[11] HUMAN RIGHTS WATCH, US Officials should have been better prepared for hate crime wave, New York, ( 16-08-2006, Human rights watch, http://hrw.org/press/2002/11/usahate.htm )

[12] MAHOPA, The world after September 11: September 11 and its consequences for the world, (21-03-2006,
http://mahopa.de/download/the-world-after-september-11.pdf )

[13] D.H. YOUNG, J.D. FORD & P.J. WATSON, Survivors of natural disasters and mass violence, US Department for veteran affairs

( 12–08–2006, http://www.ncptsd.va.gov/facts/disasters/fs_survivors_disaster.html )

[14] CNN, Election 2000: Vice-president Gore and Governor Bush participate in presidential debate, Boston 2000 (16-08-2006, CNN, http://www.cnn.com/ELECTION/2000/debates/transcripts/u221003.html)

[15] F.I. GREENSTEIN, “The contemporary presidency: The changing leadership of George W. Bush: A pre- and post- 9/11 comparison” In: Presidential Studies Quarterly Vol. 32, No. 2, The center for the study of the presidency, 2002, pp. 391-392

[16] J-J. ROUSSEAU, “Du Contrat Social”, 1762

[17] M. PHILLIPENS & J. BILLIET, Paper presented at the European Conference on Quality and Methodology in Official Statistics, 2004, Mainz, May 24-26 2004, p. 5-8

[18] Ibid p.10

[19] Ibid p. 9-12

[20] J.A. STIMSON, Public Opinion in America : Moods, Cycles and Swings, 2nd Edition Westview Press, 1998, p. 1-4

[21] J. VAN DEN BULCK, Communicatiewetenschap, Uitgeverij Acco, Leuven, 2000, p. 37-41

[22] J.A. STIMSON, Ibid. l.c. p. 1-4

[23] J. VAN DEN BULCK, Ibid.o.c. p. 37-41

[24] Ibid. p. 37-41

[25] US CENSUS BUREAU, Annual estimates of the population by race alone and Hispanic or Latino origin for the United States and States ( 13-08-2006, http://www.census.gov/popest/states/asrh/SC-EST2005-04.html )

[26] B. KERREMANS, De Hoed van Uncle Sam: De federale politieke besluitvorming in de Verenigde Staten van Amerika, Uitgeverij Acco, Leuven , 2001, p. 18-20

[27] P.V. MILLER, “The authority and limitations of polls”, In: MANZA J., COOK F. L. & PAGE B. I.(ed.), Navigating public opinion: Polls, policy and the future of American democracy, Oxford University Press, 2002, p. 225

[28] P.V. MILLER, Ibid. l.c. p.225

[29] J.A. KROSNICK & L.C. CHANG, A comparison of random digit dialing telephone survey methodology with internet survey methodology as implemented by Knowledge Networks and Harris Interactive , Ohio State University, 2001 ( 15-05-2006, Ohio State University

http://www.knowledgenetworks.com/ganp/docs/OSUpaper.pdf )

[30] J.A. KROSNICK & L.C. CHANG Ibid. o.c.

[31] P.V. MILLER, Ibid. l.c. p.226-228

[32] CHICAGO COUCIL ON FOREIGN RELATIONS, Global Views: The American Public Opinion and Foreign Policy, Notes on Methodology, 2004, p.57-58

( 16-08-2006, CCFR, http://www.ccfr.org/globalviews2004/sub/pdf/Global_Views_2004_US.pdf )

[33] I. DAALDER & J. LINDSEY, Amerika ontketend: De Bush-revolutie in de buitenlandse politiek, Het Spectrum, Utrecht, 2003, p. 109

[34] Ibid. p. 111

[35] J.N.SCHUBERT, A.S. STEWART & M.A. CURRAN, “A defining presidential moment : 9/11 and the Rally Effect” In: Political Psychology, Vol. 23, No. 3, Blackwell Publishing, 2002, p.559-560

[36] V.A. CHANLEY, “Trust in Government in the Aftermath of 9/11: Determinants and Consequences”In: Political Psychology, Vol 23, No 3. Blackwell Publishing, 2002

[37] S. CRAFT & W. WANTA, “US public concerns in the aftermath of 9/11: A test of second level agenda-setting”, In: International journal of public opinion research, Vol. 16, No. 4, World association for public opinion research, 2004

[38] J.E. MUELLER, War, presidents and public opinion, John Wiley and sons, New York, 1973

[39] N. CHOMSKY, 9-11, Seven stories press, New York, 2001

[40] J.D. FARLEY, “My fellow Americans: Looking back on red Tuesday” In: Beyond September 11: An anthology of dissent, Pluto Press, 2002, p. 177-182

[41] J.E. RIELLY, American public opinion and US foreign policy 1999, The Chicago Council on Foreign Relations, Chicago, 1999, p.6

[42] Ibid. p.6

[43] Ibid. p.6

[44] PEW RESEARCH CENTER, The view before 9/11: America’s place in the world. October 2001
(12-03 -2006, http://people-press.org/reports/pdf/20011018.pdf)

[45] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p.7

[46] Ibid. p. 7

[47] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 9

[48] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, A World transformed: Foreign Policy Attitudes of the US Public after September 11, The Chicago Council on Foreign Relations, 2002, p.10

[49] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 12

[50] Ibid. p. 13

[51] M. SHAHEEN, Homeland security's second stage review: Key implications for the private sector, The Civitas Report, 2005

[52] S. FONTENOY L’industrie de la peur est florissante , La Libre Belgique, 30-04-2006

[53] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 23

[54] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 11

[55] Ibid. p.11

[56] Op 7 augustus 1998 waren er twee bomaanslagen op de Amerikaanse ambassades in Dar Es Salaam (Tanzania) en Nairobi (Kenia). Er vielen 224 doden en 4500 gewonden. De aanslagen warden gelinkt aan het Al-Qaeda network van Osama bin Laden, die hierdoor voor het eerst internationale aandacht genoot. De Clinton administratie voor als antwoord bombardementen uit, in een aanval die de naam Infinite Reach droeg.

[57] J.E. RIELLY, Ibid. o.c.p. 11

[58] Ibid. p. 11

[59] Ibid. p. 11

[60] PEW RESEARCH CENTER, The view before 9/11: America’s place in the world. October 2001
(12-03 -2006, http://people-press.org/reports/pdf/20011018.pdf)

[61] J.E. RIELLY, Ibid. o.c.p. 15

[62] Ibid. p. 15

[63] Ibid. p. 15

[64] N. CHOMSKY, 9-11, Seven stories press, New York, 2001

[65] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 16

[66] Ibid. p.16

[67] Ibid. p.16

[68] Ibid. p.16

[69] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 17

[70] Ibid. p. 16

[71] J. McCULLOCH, “Either you are with us, or you are with the terrorists: The war’s home front” In: Beyond September 11: An anthology of dissent, Pluto Press, 2002, p. 54-59

[72] PIPA, Americans on defence spending and the war on terrorism, 02.08.2002. (16-04-2006, http://www.pipa.org/OnlineReports/DefenseSpending/DefenseTerror_Aug02/DefenseTerror_Aug02_rpt.pdf)

[73] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p.19

[74] Ibid. p.19

[75] Bijlage 1. Belangrijkste doelstellingen van het Amerikaans buitenlands beleid, na de aanslagen van 11 september 2001.

[76] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p.19

[77] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p.19

[78] Ibid. p.19

[79] J. MURAVCHIK, “Preemptive war against rogue nations is necessary for national security. In: J.D. TORR, US policy toward rogue nations, Greenhaven Press, 2004, p 19-30

[80] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 10

[81] Ibid. p. 5

[82] G. MODELSKI, Global leadership in an evolutionary perspective,

( 15-05-2006, University of Washington, http://faculty.washington.edu/modelski/GLHohenheim.html )

[83] J.L. RAY & L. KAARBO, Global Politics, 8th edition, Houghton Mifflin Company, Boston, 2004, p. 246

[84] G. MPWATE NDAUME, American Hegemony after the September 11 events: Decline or Persistence? ( 21-03-2006, http://usembassy.state.gov/dakar/wwwucol7.doc )

[85] R. GIPLIN, “War and change in World Politics”, In: VIOTTI P. & KAUPPI M., International relations theory, Mac Millan Publishing Company, New York, 1987 p. 123

[86] R. GIPLIN, Ibid. o.c. p.123

[87] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p.5

[88] Ibid. p. 26

[89] MURAVCHIK J., “Preemptive war against rogue nations is necessary for national security. In: TORR J.D., US policy toward rogue nations, Greenhaven Press, 2004 p. 19-30

[90] .E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 26

[91] Ibid. p. 26

[92] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 24

[93] Ibid. p. 24

[94] PEW RESEARCH CENTER, The view before 9/11: America’s place in the world. October 2001
(12-03 -2006, http://people-press.org/reports/pdf/20011018.pdf)

[95] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 24

[96] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 27

[97] J. McCULLOCH, Ibid. o.c. p. 54-59

[98] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 27

[99] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 25

[100] Ibid. p. 25

[101] M.A. POLLACK, “Unilateral America, multilateral Europe” In: PETERSON J. & POLLACK M.A., Europe, America, Bush: Transatlantic relations in the twenty-first century, Routledge, 2003 p. 115-127

[102] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 25

[103] Ibid. p. 16

[104] De Berlijnse Muur viel op 9 november 1989. De Muur bevond zich tijdens de Koude Oorlog om West-Berlijn en scheidde op die manier West-Berlijn af van Oost-Berlijn en de rest van de DDR De Muur is gebouwd door de Oost-Duitsers en had als doel de vlucht van de DDR-bevolking naar West-Berlijn te stoppen.

[105] J.E..RIELLY, Ibid. o.c. p. 26

[106] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c.p. 22

[107] J. KUETER, “Missile Defense : A continuing national priority”, In: The Marshall Institute policy outlook. George C. Marshall Institute, 2004

[108] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 29

[109] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 23

[110] Ibid. p. 24

[111] Ibid. p. 25

[112] PIPA, Americans on defence spending and the war on terrorism, 02.08.2002. (16-04-2006, http://www.pipa.org/OnlineReports/DefenseSpending/DefenseTerror_Aug02/DefenseTerror_Aug02_rpt.pdf)

[113] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 25-26

[114] R. MATTHEW & G. SHAMBAUGH, “The pendulum effect: Explaining shifts in the democratic response to terrorism” In: Analyses of social issues and public policy Vol. 5, No. 1. The society for the psychological study of social issues, 2005. p. 223-233

[115] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 25

[116] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS Ibid. o.c. p. 30 - 33

[117] Ibid. p. 26

[118] Ibid. p. 27

[119] M.A. POLLACK, Ibid. o.c. p.115-127

[120] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 27

[121] Ibid. p. 28

[122] Ibid. p. 28

[123] R. MATTHEW & G. SHAMBAUGH, Ibid. l.c. p. 223-233

[124] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 36-37

[125] PEW RESEARCH CENTER, Public worried about Iran but wary of military action,
( 13-02-2006, the pew research center, http://people-press.org/reports/display.php3?ReportID=277 )

[126] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 36-37

[127] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 31

[128] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 25

[129] Ibid. p.25

[130] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 22

[131] Ibid. p. 25.

[132] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 21

[133] Ibid. p.21

[134] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 19

[135] Bijlage 2: De versterking van internationale instellingen.

[136] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 32

[137] Ibid. p. 33

[138] Ibid. p. 33

[139] Ibid. p. 19

[140] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 19

[141] Ibid. p. 19

[142] PEW RESEARCH CENTER, One Year Later: New Yorkers More Troubled, Washingtonians More On Edge, ( 13-02-2006, pew research center, http://people-press.org/reports/display.php3?ReportID=160 )

[143] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 36-37

[144] PIPA, Americans on globalization: A study of US public attitudes. 28.03.2000 (03-04-2006, Program on International Policy Attitudes, http://www.pipa.org/OnlineReports/Globalization/

AmericansGlobalization_Mar00/AmericansGlobalization_Mar00_rpt.pdf) p. 1-4

[145] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 19

[146] Ibid. p. 18

[147] PIPA, Ibid. o.c. p. 1-4

[148] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 19

[149] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 31

[150] Ibid. p. 20

[151] Ibid. p. 20

[152] Twin Deficit is een dubbel tekort bestaande uit een groot begrotingstekort gekoppeld aan een groot tekort op de lopende rekening. De VS financiert haar tekorten met buitenlands geld. Buitenlandse investeerders lenen dus geld aan de VS en een groeiende stroom dollars verlaat het land, waardoor de controle van de Amerikaanse Centrale Bank op de dollar steeds kleiner wordt.

[153] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 43

[154] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 42

[155] Ibid. p. 39

[156] WORLD PUBLIC OPINION, Americans and the world: International Trade (16-04-2006, http://www.americans-world.org/digest/global_issues/intertrade/helpingworkers.cfm)

[157] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 19

[158] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 38-39

[159] Ibid. p. 39

[160] Ibid. p. 43

[161] KENNEDY-PIPE C. & RENGGER N., “Apocalypse Now? Continuities or disjunctions in world politics after 9/11” In: International Affairs, Vol. 82, No. 3, 2006, p. 539-552

[162] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 28-29

[163] Ibid. p. 13

[164] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 28

[165] Ibid. p. 29

[166] Ibid. p. 29

[167] Twaalf landen (België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje) vormen sinds 1999 de Economische en Monetaire Unie (EMU). Ze hebben samen één munt ingevoerd: de euro. De Europese Centrale Bank stuurt sinds 1 januari 1999 het centrale monetaire beleid in de EMU. De twaalf EMU-landen voeren een nationaal, maar gecoördineerd economisch beleid.

[168] J.E. RIELLY, Ibid o.c. p. 13

[169] De meeste landen die vroeger deel uitmaakten van het communistisch USSR en die nu het Gemenebest der Onafhankelijke Staten (GOS) vormen, zoeken sinds de implosie van de Sovjet-Unie meer toenadering tot West-Europa. Rusland is daar echter niet altijd mee gediend, aangezien het de GOS staten nog steeds als een soort politiek achtertuin beschouwt.

[170]D. ABU-NASR, “Romanian lobbies for NATO bid” ( 13-02-2006, Washington Post, http://www.washingtonpost.com/wp-srv/inatl/longterm/nato/nato.htm )

[171] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 30-31

[172] Ibid. p. 29

[173] Ibid. p. 30-31

[174] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 30-31

[175] Ibid. p. 28

[176] Ibid. p. 30-31

[177] Het studentenprotest dat op 4 juni 1989 op het Tiananmen plein plaatsvond en waar naar schatting een miljoen studenten en burgers aan deelnamen werd bloedig neergeslagen. Daarbij kwamen honderden mensen om het leven. Het was het eerste massale protest tegen de Communistische Partij van China en zijn ondemocratische instellingen

[178] PEW RESEARCH CENTER, Americans divided on China policy, (13-02-2006, pew research center, http://people-press.org/reports/print.php3?ReportID=66 )

[179] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 30-31

[180] Ibid. p. 32

[181] Irak bleef in 1998 het werk van UNSCOM, de VN-commissie die toezag op de ontmanteling van de Iraakse massavernietigingswapens, frustreren. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië lanceerden hierop op 16 december 1998 operatie Desert Fox, een massale luchtaanval op militaire doelen. De militaire actie, die zonder VN-mandaat werd uitgevoerd, leidde echter niet tot de beoogde val van Saddam Husseins regime, dat weigerde UNSCOM te laten terugkeren in Irak.

[182] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 28-29

[183] Studenten van de Iraanse revolutie hielden 66 diplomaten en burgers van de Amerikaanse ambassade in Teheran in gijzeling. De actie duurde van 4 november 1979 tot 20 januari 1981.

[184] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 28

[185] In 1999 tekent de Israëlische Premier Barak het Wye-akkoord. Het akkoord voorziet in terugtrekking van Israël uit de Westelijke Jordaanoever voor februari 2000, en dat uiterlijk in september 2000 een vredesakkoord moet zijn ondertekend.

[186] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 28

[187] Ibid. p. 29

[188] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 29

[189] Ibid. p. 34

[190] De Noord-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst (NAFTA) is een vrijhandelszone die Canada, de Verenigde Staten en Mexico omvat. De NAFTA was een uitbreiding op de Amerikaans-Canadese Vrijhandelsovereenkomst van 1989. De NAFTA trad in werking op 1 januari 1994. Het werd ingesteld door conservatieve regeringen met een neoliberaal economisch beleid. Brian Mulrony (Canada), George H.W. Bush (Verenigde Staten) en Carlos Salinas (Mexico) waren de ondertekenaars.

[191] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 33

[192] Ibid. p. 29

[193] HUDSON B., “Beyond September 11: Certainties and doubts” In: Beyond September 11: An anthology of dissent, Pluto Press, 2002, p. 195-199

[194] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[195] Ibid. p. 51

[196] Ibid. p. 51

[197] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[198] Ibid. p. 54

[199] Ibid. p. 49

[200] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[201] Ibid. p. 60

[202] Ibid. p. 49

[203] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 13

[204] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 47

[205] Ibid. p. 53

[206] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[207] Ibid. p. 51

[208] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 16

[209] De oorlog in Afghanistan, de ingevoerde ‘Homeland Security Act’, maar ook de aanval op Irak zijn aspecten van het beleid van George W. Bush die als onmiddellijke consequenties op de aanslagen van 11 september beschouwd worden en dus relevant zijn voor de wereldbeeldveranderingen dit in deze verhandeling onderzocht worden.

[210] HOOGHE M. & REESKENS T., Iraq, Civil Liberties and the Polarization of American Public Opinion: Public Attitudes toward Civil Liberties and Support for the War in Iraq. CID Conference, Georgetown University, Washington D.C. 2005

[211] HOOGHE M. & REESKENS T, Ibid. o.c. p. 2-23

[212] Ibid. p. 2-23

[213] J.E. RIELLY, Ibid. o.c. p. 13

[214] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[215] PIPA & KNOWLEDGE NETWORKS, Americans on Iran, 31.03.2003 (13-04-2006, http://www.pipa.org/OnlineReports/Iran/Iran_July03/Iran_July03_rpt.pdf)

[216] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 50

[217] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[218] Ibid. p. 53

[219] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 51

[220] Ibid. p. 54

[221] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 55

[222] Ibid. p. 57

[223] F. I. GREENSTEIN, “The contemporary presidency: The changing leadership of George W. Bush: A pre- and post- 9/11 comparison” In: Presidential Studies Quarterly Vol. 32, No. 2, The center for the study of the presidency, 2002, p. 390-391

[224] G. W. BUSH, President Signs Medicare Legislation,

( 15-05-2006, The White House, http://www.whitehouse.gov/news/releases/2003/12/20031208-2.html )

[225] Hij deed dat onder andere door te ijveren voor twee wetten die uiteindelijk in 2002 en 2003 gestemd zouden worden: ‘Job Creation and Worker Assistance Act’ van 2002 en ‘Jobs and Growth Tax Relief Reconciliation Act’ van 2003.

[226] F. I. GREENSTEIN, Ibid. l.c. p. 392

[227] I. DAALDER & J. LINDSEY, Ibid. o.c. p. 27

[228] De Anti-Ballistic Missile Treaty of ABM verdrag was een verdrag tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken over de beperking van de rakettensystemen die gebruikt werden in de verdediging tegen nucleaire wapens, afkomstig van rakketten. Op 26 mei 1972 tekenden Richard Nixon voor de VS en Leonid Brezhnev voor de USSR het ABM verdrag. Het verdrag was dertig jaar van kracht, van 1972 tot 2002.Op 13 juni 2002, zes maanden na de aankondiging van haar intenties, stapte de VS uit het verdrag.

[229] G.W. BUSH, , President Bush Speech on Missile Defence, Washington D.C., (16-08-2006, The White House, http://www.fas.org/nuke/control/abmt/news/010501bush.html )

[230] Bijlage 5. Appreciatie van George W. Bush

[231] G. L. GREGG & M. J. ROZELL, Considering the Bush Presidency, New York, Oxford University Press, 2003, p. 75-76

[232] N. LEMANN, The Options: After the morning of September 11th, the Presidency changed, too. The New Yorker, 25-09-2001 (29-07-2006, http://www.newyorker.com/fact/content/articles/011001fa_FACT1)

[233] B. WOODWARD, Bush at war , Simon and Schuster, New York, 2002, p.15

[234] G. W. BUSH, Statement by the President in his Address to the Nation, The White House, ( 15-05-2006, http://www.whitehouse.gov/news/releases/2001/09/20010911-16.html )

[235] F. I. GREENSTEIN, Ibid. l.c. p. 395

[236] W. CROTTY, “Presidential Policymaking in Crisis Situations: 9/11 and its aftermath”, In: The Political Studies Journal, Vol. 31, No. 3, 2003, p. 456-459

[237] Officiële benaming : Uniting and Strengthening America by Providing Appropriate Tools Required to Intercept and Obstruct Terrorism” Act or the USA Patriot Act of 2001

[238] W. CROTTY, Ibid.l.c. p. 459-460

[239] M.J. HETHERINGTON & J.D. NUGENT “Explaining public support for devolution: The role of political trust” In: HIBBING J.R. & THEISS-MORSE E. (Eds.), What is it about government that Americans dislike? Cambridge University Press, Cambridge, 2002, p. 134-151

[240] V.A. CHANLEY, Ibid.l.c. p. 469-483.

[241] Bijlage 6. Evolutie van het vertrouwen in de Amerikaanse regering

[242] Ibid. Bijlage 6

[243] Ibid. Bijlage 6

[244] Schandaal uit 1986, dat ook soms Irangate genoemd wordt. Het bleek dat de Verenigde Staten in het geheim antitankwapens leverden aan Iran. Iran vocht toen met Irak een oorlog uit en officieel was de VS neutraal in dat conflict. Bovendien steunde de VS met het door de wapenleveranties verdiende geld de Contra's, die in Midden-Amerika tegen het sandinistische (linkse) bewind van Nicaragua vochten.

[245] J. CITRIN & S. LUKS, “Political trust revisited: Déjà vu all over again?” In: HIBBING J.R. & THEISS-MORSE E. (Ed.), What is it about government that Americans dislike? Cambridge: Cambridge University Press, Cambridge, 2002, p. 9-27

[246] V.A. CHANLEY, T.J. RUDOLPH & W.M. RAHN, “Public trust in government in the Reagan years and beyond”. In: HIBBING J.R. & THEISS-MORSE E. (Ed.), What is it about government that Americans dislike? Cambridge: Cambridge University Press, Cambridge, 2002, p. 59-78

[247] V.A. CHANLEY, Ibid.l.c. p. 469-483

[248] J.E. MUELLER, War, presidents and public opinion, New York: Wiley, 1973

[249] S. L. RHINE, S.E. BENNETT & R.S. FLICKINGER, After 9/11: Television viewers, newspaper readers and public opinion about terrorism’s consequences, American Political Science Association, Boston, 2002, p. 10

[250] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 12

[251] L.Z. TIEDENS & S. LINTON, “Judgement under emotional certainty and uncertainty: The effects of specific emotions on information processing”, In: Journal of personality and social psychology, Vol. 81, 2001,
p. 973-988

[252] B. KERREMANS, Ibid. o.c. p. 20

[253] G.L. GREGG & M.J. ROZELL, Ibid.o.c. p. 76-77

[254] Bijlage 5. Appreciatie van George W. Bush

[255] J.N. SCHUBERT, A.S. STEWART & M.A. CURRAN, “A defining presidential moment : 9/11 and the Rally Effect” In: Political Psychology, Vol. 23, No. 3, Blackwell Publishing, 2002, p. 571-573

[256] M.E. McCOMBS & D.L. SHAW, “The agenda-setting function of mass media”. In: Public Opinion Quarterly, Vol. 36, 1972, p. 176-187

[257] J.W. KINGDON, Agendas, alternatives and public policies, 2nd edition, Longman, New York, 2002

[258] T.A. BIRKLAND, “The World changed today: Agenda-setting and policy change in the wake of the September 11 terrorist attacks”, In: Review of Policy Research, Vol. 21, No. 2. The policy studies association, 2004, p. 182

[259] T.A. BIRKLAND, Ibid.l.c. p.183

[260] Bijlage 3. Uitbreiding van de agenda’s van de media en van het congres in verband met het terrorisme.

[261] Ibid. Bijlage 3

[262] Bijlage 4. Wetten en resoluties van het Amerikaans congres in reactie op de aanslagen van 11 september 2001

[263] J.N. SCHUBERT, A.S. STEWART & M.A. CURRAN, Ibid. l.c. p. 562

[264] G. LANGER, Six months later: Poll finds support for Bush, war on terrorism isn’t fading (13-02-2006, http://abcnews.go.com/sections/us/DailyNews/poll_sixmonths020311.html)

[265] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 10

[266] S. CRAFT & W. WANTA, Ibid. l.c. p. 456-462

[267] V.A. CHANLEY, Ibid.l.c. p. 469-483

[268] CHICAGO COUNCIL ON FOREIGN RELATIONS, Ibid. o.c. p. 16

[269] D.R. GERGEN, “Diplomacy in a television age: The dangers of teledemocracy”, In: SERFATY S. (Ed.), The Media and Foreign Policy, St-Martin’s Press, New York, 1990, p. 47-63

[270] S. L. RHINE, S.E. BENNETT & R.S. FLICKINGER, Ibid. o.c. p. 18-19

[271] G. SHAMBAUGH & W. JOSIGER, Public prudence, the policy salience of terrorism and presidential approval following terrorist incidents, American political science association, Washington D.C., 2004, p. 29-33

[272] S. L. RHINE, S.E. BENNETT & R.S. FLICKINGER, Ibid. o.c. p. 20-21

[273] D. KELLNER, From 9/11 to terror war: the dangers of the Bush legacy, Rowman & Littlefield Publishers, Oxford, 2003

[274] R.S. LITWAK, The imperial republic after 9/11, The Wilson Quarterly, 2002, p.80-81

[275] D.C. FOYLE, “Leading the public to war? The influence of American public opinion on the Bush administration’s decision to go to war in Iraq” In: International journal of public opinion research, Vol. 16, No. 3. World association for public opinion research, 2004, p. 272-277