Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921). (Isabelle Verheire) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
INLEIDING
Het is een feit: wat de geschiedenis van Brugge betreft, zijn al een groot aantal boeken en artikels beschikbaar. Sommigen spreken in dit verband zelfs van een ‘inflatoire toestand’. Ook terwijl we zelf bezig waren met ons onderzoek bleven nieuwe titels verschijnen. Persoonlijk hebben we daar geen probleem mee, zolang deze studies maar niet gewoon een herkauwing zijn van wat ook in voorgaande werken al terug te vinden is. We trachten dan ook met deze licentiaatsverhandeling een minder belicht facet van de Brugse geschiedenis onder de schijnwerpers te brengen.
Een kandidatuursoefening (“Sociabiliteit in Gentse arbeidersbuurten in de 19de eeuw”) wekte onze interesse voor de ontspanningsmogelijkheden in het verleden van een specifieke bevolkingsgroep: de arbeidersbevolking. Voor wat Brugge betreft, blijkt hiernaar nog geen systematisch onderzoek verricht te zijn. In verschillende publicaties wordt er wel even aandacht aan besteed, in de studie van G. MICHIELS (zie verder) gebeurt dit zelfs tamelijk uitgebreid, maar nergens wordt het echt uitgediept. Het feit dat die specifieke groep in Brugge niet zo talrijk en nog minder homogeen was dan in het Gent van de 19de eeuw, maakt dat een duidelijker omschrijving van de uiteindelijk bestudeerde groep nodig is (zie deel I, hoofdstuk II).
Ontspanningsmogelijkheden, vrijetijdsbesteding, recreatie, ... het zijn slechts enkele van de mogelijke termen die aangeven waar het in deze licentiaatsverhandeling om gaat. Omdat deze begrippen elkaar min of meer overlappen, is het noodzakelijk dat aandacht besteed wordt aan de omschrijving ervan (zie deel I, hoofdstuk I). Maar het onderwerp stelt ons ook voor een methodologisch probleem: de bestudeerde bevolkingsgroep komt veel minder rechtstreeks aan het woord in de bronnen dan pakweg de autoriteiten. Wat de invulling van hun vrije tijd aangaat, is het nog minder evident om daarvan veel directe sporen terug te vinden. Veel van het ontspanningsleven van de gewone mens ontstond immers spontaan en in beperkte kring. Vandaar dat slechts heel weinig getuigenissen daarover tot bij ons zijn gekomen. Het is vrijwel onmogelijk de opvattingen en reacties van de bevolking zelf op te sporen. We beschikken wel over allerlei bronnenmateriaal dat geproduceerd werd in ‘hogere kringen’, met name de organisatoren, de autoriteiten, ... Bijgevolg komt hier vooral het georganiseerd ontspanningsleven aan bod. We hebben ons tijdens het onderzoek echter niet doof (of beter gezegd blind) gehouden voor die zogenaamde spontane opwellingen van vermaak en initiatieven vanwege het volk zelf. In de mate van het mogelijke zal daar toch even over uitgeweid worden, dit in een poging het beeld van de ontspanningswereld zo volledig mogelijk te schetsen. Het doel is niet zozeer een opsomming te geven of een inventaris op te stellen van allerhande feestjes en aanverwanten die toentertijd op poten werden gezet. (Dat is ook zowat onmogelijk, rekening houdende met de hiaten in het bronnenmateriaal: de kranten die doorheen de tijd andere accenten leggen, evenementen die geen sporen hebben nagelaten, gebeurtenissen die wel werden aangekondigd, maar op het laatste moment werden afgelast, enzovoort). We willen eerder ingaan op de bedoeling ervan en, waar mogelijk, op de reacties op de initiatieven. We stellen ons dan ook vragen als: Wie waren de organisatoren van de feesten ? Namen ze er zelf aan deel ? Hadden ze een bepaald doel voor ogen, of was het hen puur om de ontspanning te doen ? Slaagden ze in hun opzet en hoe reageerde de doelgroep erop ? Wie was precies hun doelgroep ? Kwamen op die initiatieven reacties van anderen ?
We vertellen waarschijnlijk geen grote geheimen wanneer we stellen dat het ontspanningsleven en de politiek nauw met elkaar verweven waren (en zijn ?) en dan komt men onvermijdelijk uit op de toen actuele tegenstellingen tussen voornamelijk katholieken, liberalen en socialisten. Elk trachtte op zijn of haar manier contacten te leggen met die zogenaamde lagere sociale klasse. We zullen zien dat dit ondermeer gebeurde op het vlak van ontspanning.
In een interessante bijdrage aan het tijdschrift Brood en Rozen [1], vraagt de auteur G. VANSCHOENBEEK zich af of er sprake kan zijn van een typische sociaal-democratische arbeiderscultuur. Om tot een antwoord te komen, stelt hij enkele afgeleide vragen waarvan een aantal eigenlijk in deze studie beantwoord zouden moeten worden: Was de cultuurbeoefening van deze ideologische groep exclusief, of komt ze overeen met die van andere organisaties ? In hoeverre waren de socialistische culturele uitingen verschillend van andere bewegingen ? Hoe reageerde men op nieuwe culturele fenomenen ? Wat was de bedoeling van de op -en uitbouw van hun socio-cultureel netwerk ?
Dit alles moet gekaderd worden in het democratiseringsproces dat in de beschouwde periode op snelheid kwam en krijgt een extra dimensie wanneer we het in verband brengen met de politiek. In het derde hoofdstuk wordt daarom aandacht besteed aan wat men noemt ‘het verzuilingsproces’.
Dit onderzoek gaat dus in feite mee met een recente trend in het historisch onderzoek, namelijk met meer aandacht voor ‘de gewone man’ en zijn sociaal-cultureel leven. Bovendien staan ook de vragen omtrent vrijetijdsbesteding op zich in de actualiteit. Met de verkorting van de arbeidstijd en het fenomeen van de brugpensionering schuift het probleem (!) van de invulling van de vrijgekomen tijd ook nu steeds weer op de voorgrond. Een gegeven dat overigens contrasteert met de situatie in de vorige eeuw: vrije tijd was toen nog een luxe die voor de meeste mensen slechts in beperkte mate was weggelegd. Omwille van de lange werktijden bleef er van de dag niet veel meer over om die nog op te vullen met ontspannende activiteiten. Pas naar het einde van de 19de eeuw toe, werden de eerste stappen gezet om de arbeidersbevolking wat meer ‘speelruimte’ te geven. Sommige auteurs menen dat pas vanaf dan echt sprake kan zijn van vrijetijdsbesteding van arbeiders. Zo zegt bijvoorbeeld M. VAN EECKHOUTTE: “Tot voor het einde van de 19de eeuw kon er geen sprake zijn van bestudering van de vrije tijd, heel eenvoudig omdat er geen vrije tijd was (practisch iedere arbeider was 10 à 11 uur per dag van huis weg) [2]. C. ALBRECHT denkt er ook zo over: “Voor de arme fabrieksstakkers uit de XIXe eeuw echter was er geen kwestie van een rustige ontspanningsavond, noch van een dag vrijaf. Niets dan het dwingende spook van dwingende arbeid en honger” [3]. Anderen stellen dat het ontspanningsleven in die periode getransformeerd werd. De vrijetijdsbesteding van de arbeidersklasse zou rond de eeuwwisseling geëvolueerd zijn van een spontane, soms zelfs gewelddadige ontspanning, naar een georganiseerde en meer respectabele vorm [4]. Dan dringt zich de vraag op hoe deze er dan precies uitzag.
De stelling van T. BECKERS en H. VAN DER POEL dat het ontstaan en de verdere ontwikkeling van de vrije tijd onverbrekelijk vasthangt met de strijd om controle te verwerven over deze tijdsbesteding, zette aan tot onderzoek van een concrete situatie [5].
Om gericht bronnenonderzoek te kunnen doen, is het nodig grenzen te trekken. Dit zowel in ruimte als in tijd: ‘Brugge’ alleen zegt in feite niet genoeg: er is de stad Brugge en het arrondissement Brugge. Hier gaat het wel degelijk om Brugge intra-muros. Ook de afbakening in tijd behoeft misschien nadere toelichting. De gekozen begin- en einddata (1890-1921) zijn eigenlijk nogal arbitrair, maar de beschouwde periode is interessant omdat net toen vragen werden gesteld omtrent de lange arbeidstijden en bijgevolg het tekort aan vrije tijd (cfr. de strijd om de achturige werkdag die resulteerde in de wet op de achturenwerkdag, gestemd op 14 juni 1921). Bovendien blijkt ook de eis tot deelname aan het politieke leven een rol te spelen en net in die jaren werd een strijd om het algemeen stemrecht geleverd. Misschien is het ook enigzins mogelijk na te gaan of, en op welke manier, de houding van de gezagsdragers inzake de zogenaamde ‘volkscultuur’ gedurende deze jaren veranderde.
Het is al even aangestipt dat de bronnen over het algemeen niet rechtstreeks een antwoord geven op de door ons gestelde vragen. De man in de straat heeft zelf zowat geen eigen geschreven bronnen nagelaten. De autoriteiten en andere potentiële organisatoren deden dat wel, maar zijn niet altijd even spraakzaam wat betreft hun werkelijke bedoelingen. Aan de hand van uiteenlopend bronnenmateriaal trachten we hier toch antwoorden te formuleren. Maar we beseffen dat ons verhaal niet volledig is, en ook niet volledig kan zijn: bronnen zijn verloren gegaan (cfr. pamfletten, affiches, ‘mond-aan-mond’ reclame, ...), geven een vertekende versie van het gebeuren, of laten bewust bepaalde zaken achterwege. Ze leren ons bijgevolg soms meer over de producenten van de bronnen. Bovendien komen een aantal zaken niet of minder aan bod als gevolg van de door ons gelegde accenten. Het was dus één van onze opdrachten het wél beschikbare bronnenmateriaal zo accuraat mogelijk te analyseren, volgens de regels van de historische kritiek.
In verschillende bibliotheken en archieven bevindt zich materiaal, geschreven en gedrukt, dat nuttig was voor ons onderzoek. Om een zicht te krijgen op wat zoal ter ontspanning aangeboden werd, zijn we er oude kranten op gaan naslaan. Daarin zijn niet alleen de simpele aankondigingen terug te vinden, maar vaak ook een (summiere) bespreking achteraf. De meeste kranten van toen droegen een uitgesproken ideologische stempel, wat uiteraard zijn weerslag had op de berichtgeving. Met andere woorden: het raadplegen van slechts één krant zou een vertekend beeld opleveren. Om dat euvel zoveel mogelijk te verhelpen werden meerdere krantentitels opgespoord en doorgenomen [6], waaronder de Gazette van Brugge (katholiek standpunt), ‘t Brugsche Vrije en zijn opvolger ‘t Brugsche Volk (eveneens katholiek), het Gildeblad der Ambachten (spreekbuis van de ‘Gilde der Ambachten’), de Brugsche Beiaard (liberaal-flamingantisch), Het Vrije Woord en De Volkseeuw (christen-democratisch), het Brugsch Handelsblad (neutraal informatieblad), Vooruit en Werkerswelzijn (beiden socialistisch) [7]. In de Franstalige kranten zoals La Patrie (katholiek) en Le Journal de Bruges (liberaal), bestemd voor een burgerlijk lezerspubliek, vonden we zowat geen relevante informatie, vandaar dat we hebben afgezien van een systematisch onderzoek in deze pers.
Het Gemeenteblad/Bulletin Communal vertolkt de standpunten van het toenmalige Brugse (katholieke) stadsbestuur en bovendien werd daarin ook telkens de begeleidende discussie in de gemeenteraad opgenomen. Uiteraard levert dit een aantal interessante gegevens op.
Op verschillende plaatsen konden we relevant archiefmateriaal inkijken. Hierbij denken we dan ondermeer aan hetgeen onder de rubriek ‘Feesten en vermakelijkheden’ terug te vinden is in het Brugse Stadsarchief: briefwisseling, affiches, brochures en foldertjes, publiciteit, krantenartikels, enzovoort. Tevens bevindt zich ginder het materiaal dat jarenlang door Bruggeling en volkskundige G. MICHIELS werd bijeengespaard en later aan het stadsarchief werd overgemaakt. Ook dit archief bevat krantenartikels en zelfs volledige jaargangen van bepaalde krantentitels (bijvoorbeeld Brugsch Handelsblad). Bovendien bewaarde hij nog prenten, affiches, pamfletten, brochures en dergelijke.
Dat de sfeer af en toe eens verhit raakte wanneer veel mensen bijeen waren, mag geen verwondering opwekken. Bovendien hield de politie vooral in de volksbuurten een oogje in het zeil. Om hiervan gegevens bijeen te brengen, namen we het politiearchief door. Dit bracht ons evenwel minder gegevens op dan we verwachtten.
We hebben het al gehad over de ‘strijd’ tussen verschillende ideologische groeperingen. Zowel katholieken, socialisten als liberalen hebben ook hun eigen archiefinstelling, respectievelijk het Katholiek Documentatie -en Onderzoekscentrum (Kadoc, Leuven), het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (Amsab, Gent) en het Liberaal Archief (Gent). Het spreekt voor zich dat aan elk van deze archieven een bezoek gebracht werd. De één had al wat meer te bieden dan de ander. Laten we beginnen met het Kadoc. Aangezien het Brugge van toen geboekstaafd staat als katholiek bolwerk, meenden we in deze instelling aan uitgebreide informatie te geraken. Toch was de oogst aan de magere kant. Van het archief van de Christelijke Arbeidersbeweging is slechts heel weinig bewaard gebleven en daarmee konden we dan nog heel weinig aanvangen. Net zoals in het Amsab het geval is, bewaren ze in het Kadoc ondermeer een Brugse krant, namelijk het Gildeblad der Ambachten. Daarvan zijn enkele exemplaren bewaard door G. MICHIELS. Het Kadoc heeft de volledige reeks in haar bezit. Het bezoekje aan Leuven was dus niet helemaal vruchteloos. Eigenlijk archiefmateriaal betreffende Brugge in de beschouwde periode blijkt er in het Amsab niet te zijn. Wel konden we er een aantal jaargangen van het socialistisch blad Werkerswelzijn doornemen. Het Liberaal Archief tenslotte zit ook niet bepaald volgepropt met bronnen over de Brugse geschiedenis, maar volgende stukken hebben toch wat informatie opgeleverd: de (handgeschreven) verslagen van de bestuurs -en algemene vergaderingen van de Brugse afdeling van het ‘Willemsfonds’.
De verslagboeken van zowel het Brugse liberale ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ als van het ‘Sint-Vincentius à Paulogenootschap’ bevinden zich dan weer in het cultuurarchief van het Westvlaamse provinciehuis Boeverbos (Sint-Andries Brugge) [8]. Een rijk archief dat ook affiches, krantenknipsels en kranten, handgeschreven documenten, ... bevat, met daarnaast een goedgevulde bibliotheek.
De visie en activiteiten van de katholieke zijde hebben niet enkel sporen nagelaten in de reeds vermelde bronnen. Het bisdom Brugge beheert namelijk een eigen archief en logischerwijze zijn we ook daar op zoek gegaan. De archivaris waarschuwde al van bij het begin dat we geen al te grote hoop mochten koesteren. Hij kreeg gelijk: aan het einde van ons bezoek was onze kennis nauwelijks uitgebreid. Vertrekkende van de ‘Indices op de acta episcoporum Brugensium’ zijn we op welgeteld één vermelding in verband met ontspanning gestoten (zie deel II, hoofdstuk V ). De briefwisseling van Mgr. G. WAFFELAERT bevat geen -voor dit onderzoek- relevante informatie. De ‘Losse stukken over de toestand van de parochies’ geven enkel gegevens vrij over de paasplicht.
De handschriftenleeszaal van de Gentse universiteitsbibliotheek tenslotte herbergt eveneens enig materiaal (affiches en krantenknipsels) in verband met Brugge in haar ‘Fonds Vliegende Blaadjes’.
De bronnen lieten niet, of toch nauwelijks, toe de sociaal-culturele controle ook op een kwantitatieve manier te benaderen, zoals deze door H. GAUS wordt voorgesteld. Die houdt onder meer in dat rekening gehouden wordt met het aantal mensen dat werd bereikt en met de mate waarin ze werden bereikt, dat onderzocht wordt hoeveel tijd van hun alledaagsheid door de verschillende blokken in beslag werd genomen, enzovoort [9]. Het geraadpleegde bronnenmateriaal vertoonde teveel hiaten en gaf te weinig informatie om op dergelijke vragen een antwoord te formuleren.
T. BECKERS en H. VAN DER POEL weten heel goed het probleem te formuleren waarmee we af en toe eens af te rekenen hadden: “Als men een scriptie moet schrijven... met betrekking tot vrije tijd of een bepaalde sector daarvan... dan doet zich veelvuldig de vraag naar de probleemafbakening voor. De vraag : ‘Waar heb ik het eigenlijk over ?’ “ [10].
Om dat probleem de kop in te drukken stellen ze voor om in de eerste plaats duidelijk te maken met welke definities je werkt. De geleverde omschrijving is dan het zoeklicht dat de ‘vrijetijdsaspecten’ binnen bepaalde situaties doet oplichten. Hier is het eerste hoofdstuk specifiek gewijd aan het hanteren van bepaalde begrippen. Bovendien komen daarin een aantal ideeën en opvattingen ter sprake die regelmatig in de cultuurgeschiedenis de kop op steken en waarmee dus rekening moet gehouden worden. Ook wijzen voornoemde auteurs op het belang van de contextualisering van het probleem. Hoofdstuk twee beschrijft het Brugge van de 19de eeuw en begin 20ste eeuw op economisch, sociaal en politiek vlak, terwijl het derde hoofdstuk het lokale te boven gaat en algemene maatschappelijke tendenzen belicht. Ook D. KALB en S. KINGMA wijzen erop dat studies over de vrije tijd in beschouwde periode best rekening houden met industrialiserings -en moderniseringsprocessen [11]. Een schets van de lokale situatie alleen is volgens ons dus te beperkt en moet geplaatst worden in het nationale kader. Al deze ‘randinformatie’ staat uiteindelijk in functie van het antwoord op de vraag: hoe weerspiegelt dit alles zich in het ontspanningsleven van die ene maatschappelijke groep ?
De eerste drie hoofdstukken, die samen deel I vormen, zijn in hoofdzaak gebaseerd op literatuuronderzoek. De oogst van het eigenlijke archiefwerk wordt gepresenteerd in de daaropvolgende hoofdstukken (deel II) waarin ‘het ontspanningsleven’ centraal staat en die dus meteen het belangrijkste onderdeel uitmaken. In deze hoofdstukken duiken in de loop van het verhaal regelmatig citaten op. Dat was een bewuste keuze: vaak roept enkel de letterlijke weergave van een uitspraak of stelling de sfeer van toen op. Bovendien wordt bij een ‘hertaling’ soms afbreuk gedaan aan bepaalde nuances of aan het suggestieve karakter van een aantal uitspraken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] G. VANSCHOENBEEK, “Het zijn rode honden, maar wat blaffen ze mooi. Omtrent de geschiedenis van de Vlaamse sociaal-democratische arbeiderscultuur(beweging)”, Brood en Rozen, I, 1996, 2, pp. 7-21.
[2] M. VAN EECKHOUTTE, De vrije tijd en de vrijetijdsbesteding der arbeiders en de taak der vakbonden op dit gebied, Kortrijk, Rijksinstituut voor Sociale Studiën, 1958, pp. 7-8.
[3] C. ALBRECHT, Sociaal leven: ontspanning, Brussel, Renaissance du livre, 1969, p. 10.
[4] K. DE CLERCK, B. DE GRAEVE en F. SIMON, Dag meester, goedemorgen zuster, goedemiddag juffrouw. Facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen (1830-1940), Tielt, Lannoo, 1984, pp. 87-90.
[5] T. BECKERS en H. VAN DER POEL, Vrijetijd tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de vrije tijd, Brabant, Katholieke Universiteit, 1995, p. 29.
[6] Meer details over de vindplaats en raadpleging van deze en andere kranten zijn terug te vinden in de bronnenlijst.
[7] R. VAN EENOO, De pers te Brugge: 1792-1914. Bouwstoffen, Leuven, Nauwelaerts, 1961, pp. 33-163.
J. BLOMME, De Brugse pers tegenover de maatschappij. Reakties op diverse problemen (1836-1911), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1964, pp. 238-307.
G. VANDAMME, “De verhouding tussen de geestelijkheid en de pers in Brugge”, De Leiegouw, XIX, 1987, 9, pp. 253-258.
[8] Wat het ‘Van Gheluwe’s genootschap’ betreft, gaat het om verslagen opgemaakt tussen 1889 en 1895. De verslagen van het ‘Sint-Vincentius à Paulogenootschap’ gaan over de periode 1900-1918.
[9] H. GAUS, “Het cultureel-maatschappelijke leven in België 1918-1940”, in: AGN, XIV, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1978, pp. 255-284.
[10] T. BECKERS en H. VAN DER POEL, Op. cit., p. 106.
[11] D. KALB en S. KINGMA (reds.), Fragmenten van vermaak. Macht en plezier in de 19de en 20ste eeuw, Amsterdam, Rodopi, 1991, p. 6.