Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind (1578-1584). (Charlotte Coudeville) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
BRUGGE: CALVINISTISCH OF KATHOLIEK?
Was Brugge nu een calvinistische of katholieke stad tussen 1578 en 1584? Op deze vraag kunnen we geen zwart-wit antwoord formuleren.
Er zijn alleszins cijfergegevens gekend over het aantal calvinisten te Brugge. Er zouden volgens Charles Custis ongeveer 4000 calvinisten zijn geweest op een totale bevolking van 29.000. Deze cijfers zouden dateren van de tijd rond de Reconciliatie en afkomstig zijn van tijdgenoot en voormalig burgemeester Nicolaas Despars. Dus meer dan één op tien Bruggelingen was te vinden voor de Reformatie[747]. Het valt te betwijfelen of het cijfer wel betrekking heeft op enkel de Brugse bevolking. Er waren immers heel veel vluchtelingen gestrand in de stad en heel wat katholieken waren uit de stad verbannen. Sloeg de benaming ‘Brugse bevolking’ ook op de inwoners van het Brugse Vrije? We moeten dus voorzichtig omspringen met de cijfers die we hebben over het aantal calvinisten. Hoe dan ook blijkt uit het cijfer dat er meer katholieken waren dan calvinisten. Dit moet uiteraard geleid hebben tot spanningen tussen enerzijds de calvinisten en hun regering en anderzijds de katholieke bevolking.
J. J. Woltjer zegt dat vanaf circa 1578 het calvinisme een snelle groei kende. Dat calvinisme werd kwalitatief bepaald door de oude kern die had standgehouden tijdens het bewind van Alva en Requesens en door de vluchtelingen die terugkeerden van hun ballingsoord. De kwantiteit werd sterk beïnvloed door een politiek wantrouwen tegenover de geestelijken. Het overal aanwezige antiklerikalisme en de zeer geringe dogmatische scholing van de traditionele katholieken zorgden er onder andere voor dat het calvinisme haar ledenaantal zag verhogen. Men had dus de zogenaamde ‘oude’ calvinisten en de ‘nieuwbakken’ calvinisten[748]. Hoe zat dit in Brugge en waren die nieuwbakken calvinisten wel zo protestant als ze zich voordeden? Vooreerst was er nog steeds een oude kern aanwezig te Brugge. Sommigen van hen bekleedden zelfs belangrijke ambten. Nicolaas Cobrisse en Joost Galle waren gouverneurs aan de Bogaardenschool. Zij waren beiden al calvinist in de jaren ‘60 van de zestiende eeuw[749]. Antoon Huwijn was gouverneur aan de Sint-Elizabethschool en behoorde ook tot de oude kern[750]. Vincent Sayon had al in de jaren 1560 protestantse sympathieën en zetelde tijdens de Calvinistische Republiek in het bestuur als raadslid en schepen. Hij was tevens stadsthesaurier en zelfs lid van de commissie die de verkoop van de geconfisceerde goederen leidde[751]. Domyn Vaerheil was ook een ‘oude’ calvinist en had een bestuursfunctie als raadslid in 1582[752]. Ghelein Kethele had verschillende belangrijke functies in het stadsbestuur tijdens het Calvinistische Bewind. Ook hij behoorde tot de oude kern[753]. Er was dus zeker nog een oude kern aanwezig te Brugge, maar net zoals in de jaren 1560 was ze niet overdreven groot. De meerderheid van calvinisten tijdens het Calvinistisch Bewind waren volgens mij dan ook nieuwe calvinisten. Na het opheffen van de Calvinistische Republiek gingen de calvinisten zich clandestien organiseren. In het voorjaar van 1585 werd een geheim genootschap opgericht. De raad van de ouderlingen van die gemeenschap kon zeker rekenen op de steun van twee calvinisten uit de oude kern, namelijk Jan van Vyve en Gillis Lems[754]. Dit wijst erop dat de oude kern zeer trouw was aan zijn gedachtegoed, maar dat ook sommige nieuwe calvinisten zeer te vinden waren voor de principes van de protestantse leer. De geheime organisatie zou iets meer dan honderd leden hebben gehad. Er was dus een sterke daling van het aantal calvinisten na mei 1584: van ongeveer 4000 naar een 100-tal. Deze daling wijst erop dat veel van die nieuwe calvinisten slechts calvinist waren uit eigen belang[755]. Dat veel mensen opnieuw voor het katholicisme heeft gekozen, heeft wellicht ook te maken met het voordeel dat men er kon uithalen. Het eigenbelang primeerde dus.
Het stadsbestuur besefte alleszins dat er een sfeer van vijandigheid heerste tussen twee kampen, namelijk de calvinisten en katholieken, en vreesde relletjes en ordeverstoringen. Op 5 april 1578 werd er een hallegebod uitgevaardigd met de bedoeling de rust te doen terugkeren in Brugge. De mensen scholden elkaar blijkbaar uit. De calvinisten noemden de katholieken ‘papen’ en de katholieken de hervormden ‘geuzen’. De spanningen tussen de twee kampen kregen dus een verbale uitlaatklep. Het gebod zei dat niemand mocht uitgescholden worden voor ‘papan of geus’ en andere ‘schimpeghe woorden ende ansegghynghen’. Dat werd immers beschouwd als een inbreuk op de Pacificatie van Gent[756]. Het gebod had blijkbaar niet veel effect, want het werd nog eens herhaald op 31 mei 1578[757].
Een eigenaardig verbod dateert van april 1578. Kinderen werden verboden om met ‘vaentkins’ of met ‘stocken, steenen of andere waepenen’ langs straten te lopen en er werd hen ook verboden ‘deen jeghens dander te staene ofte vechtene’[758]. Hetzelfde gebod werd in 1581 nog eens uitgevaardigd[759]. In 1538 werden in Gent gelijkaardige verboden afgekondigd. Gent deed immers pogingen om carnavaleske activiteiten tegen te houden. Jongeren en kinderen hielden kleine bijeenkomsten met banieren, bekampten elkaar, smeten met stenen, enzovoort. Ze verstoorden met andere woorden de orde. G. Waite toonde door middel van deze maatregel aan dat er reeds vóór de revolte van 1540 iets broeide in Gent. Er waren spanningen en ontevredenheden. De bijeenkomsten van de jongeren waren volgens hem een volkse uitdrukking van die ontevredenheid[760]. Volgens mij moet de bepaling van het Brugse stadsbestuur in dezelfde zin worden geanalyseerd. Er kwamen blijkbaar jongeren bijeen om amok te maken, ze waren niet tevreden met de situatie in 1578 en ook niet in 1581. Er waren dus interne spanningen die tot uiting kwamen in kleine opstoten. Die spanningen waren er wellicht tussen de hervormde gemeenschap en de katholieken. Er was blijkbaar ook geen appreciatie voor het beleid zoals ze gevoerd werd. De inname van de katholieke kerken en de houding van het beleid tegenover de katholieke geestelijken zal ongetwijfeld ertoe bijgedragen hebben dat het volk gevoelig was voor revoltes. Bovendien laat een schimpschrift dat kort circuleerde vóór de Gentse inname vermoeden dat het volk niet te vinden was voor de bemoeienissen van de Gentenaren. Uit het schimpschrift blijkt dat vele Bruggelingen niet te vinden waren voor de manier waarop Gent hun kerken en andere religieuze instellingen plunderden. Men wou te Brugge trouw blijven aan de Spaanse vorst[761]. De Bruggelingen waren dus in het begin van het Calvinistisch Bewind politiek verdeeld. Enerzijds had je degenen die trouw waren aan Filips II en anderzijds de staatsgezinden.
Daarenboven was de bevolking verdeeld in twee theologische kampen met daartussen nog een grote massa die niet uitgesproken calvinist was, maar ook niet expliciet katholiek. Velen wisten niet meer welke geloofsbelijdenis ze moesten aanvaarden en kozen van alles maar dat wat hen goed uitkwam. Het bestuur uitte zich als expliciet calvinistisch vanaf 1581, het jaar waarin het katholicisme verboden werd. Een aantal anekdotes wijst er dan wel weer op dat leden van het bestuur ook niet goed wisten wat ze wilden. Ze wilden macht, maar waren ze wel bereid om daarvoor over te gaan tot het calvinisme? Een mooie illustratie is het geval Humbloot. François Humbloot behoorde tot het stadsbestuur, maar werd in 1583 uit zijn ambt ontslagen, nadat hij in het geheim volgens de katholieke ritus was getrouwd[762]. Een interessant detail is dat hij de schoonzoon was van de radicaal calvinistische Jacques de Brouqsault die in 1581 burgemeester was en in het jaar 1583 schepen. Blijkbaar was Humbloot niet zo zeker van zijn zielenheil bij de calvinistische kerk. Het stadsbestuur voorzag via de Religiekas ook in de alimentatie van de katholieke geestelijken die nog in Brugge bleven[763]. Toen de hertog van Anjou te Brugge verbleef in juli 1582 werd er zelfs toegelaten dat er in het Prinsenhof een katholieke eredienst werd gehouden. Het stadsbestuur liet dit wellicht toe om de nieuwe vorst welgezind te zijn, maar het is ondenkbaar dat radicalen dit wel zouden toelaten. Wat betreft de relieken handelde het bestuur nogal dubieus. De echte calvinisten hadden lak aan relikwieën en dergelijke meer, maar toen het bestuur het bevel gaf aan alle instellingen hun waardevolle voorwerpen in te leveren, werd besloten dat ‘die vanden heilighen Bloede te bewarene het helich Bloed zo zy best zouden connen[764]’. Er werd dus geen duidelijke beslissing genomen wat betrof de reliek van het Heilig Bloed. Het dient wel worden gezegd dat deze beslissing werd genomen in september 1578, toen de radicalisering haar intrede nog niet had gedaan. De reliek werd uiteindelijk in bewaring gegeven aan Jan Perez en Anselmus de Boodt[765]. Dus het werd gedoogd dat relieken bij particulieren werden bewaard, hoewel calvinisten radicaal tegen het gebruik van relieken waren. Dat het Heilig Bloed werd bewaard heeft ongetwijfeld te maken met de symbolische waarde ervan. Het Heilig Bloed was immers het symbool van Brugge. De reliek werd al vanaf 1303 meegedragen in een processie dat de stedelijke solidariteit uitdrukte[766]. De reliek was in de loop van eeuwen een element geworden van de Brugse stedelijke cultuur.
En wat deed het katholieke deel van de bevolking? Een mens geeft niet zomaar zijn geloof op en zal trachten op gelijk welke wijze toch nog vast te houden aan zijn of haar oude geloofsovertuiging. Het werd alleszins moeilijker voor de bevolking om uiting te geven aan haar geloof, zelfs in de beginjaren van het Calvinistisch Bewind, toen het katholicisme nog was toegestaan. Op 26 oktober 1578 werden verloofden uit de kapel van de bakkerscorporatie verdreven door soldaten. Ze wensten immers dat een katholieke priester hen huwde. De actie paste eigenlijk in een hele reeks misdrijven van de soldaten tegenover de katholieke bevolking. Deze handeling was niet zonder gevolgen, de volgende dag kwam er immers een verbod van de uitoefening van de katholieke godsdienst in diverse kapellen in de stad ‘omme te schuuwene alle materie van schandale ende beroerte zo ghister bynaer gheschiet was in sbackerscapelle’[767]. Zo waren er ook verscheidene daden van soldaten die gericht waren tegen de priesters en de katholieke bevolking. Op Allerheiligendag van 1578 gingen soldaten naar alle kerken en sloegen ze de priesters van het altaar en bespotten het priesterschap door de liturgische gewaden aan te trekken en er mee langs de straten te lopen. Kortom daar waar de katholieke eredienst werd gevierd, trachtten de troepen de viering te hinderen, maar de kerkgangers lieten zich niet altijd doen. De dag na het Allerheiligenfeest trachtten soldaten opnieuw een eredienst, die werd gehouden in het Heilig Geesthuis, te verstoren, maar de toehoorders en de priester hadden zich zodanig verzet dat het ditmaal de soldaten waren die werden verjaagd[768]. De katholieke gemeenschap was dus bereid te strijden voor haar recht om nog op een vrije manier hun godsdienst uit te oefenen. En dat deden ze ook nog nadat het gebod was uitgevaardigd dat de katholieke godsdienst niet langer was toegelaten. Willem Weydts beschrijft in geuren en kleuren hoe er een massa volk op straat kwam toen men te horen kreeg dat er een katholieke eredienst zou gehouden worden voor de hertog van Anjou. Ze wensten allen iets te horen van de eredienst in het Prinsenhof. De entourage rond Anjou vroeg toen aan de massa of ze de mis wensten te horen waarop unaniem ‘jaen’ werd geantwoord. Door het horen van de kerkdienst kreeg de katholieke gemeenschap als het ware weer moed, maar het bestuur liet het hier niet bij. Ze stuurden namelijk soldaten en anderen om de naam te noteren van al degenen die de mis hadden gehoord. Verder zonden de schepenen een garnizoen om de schuldigen te dagvaarden. Er moest immers een boete worden betaald. Ter plaatste ontstond er een discussie tussen de hovelingen en de mensen van het stadsbestuur, maar al bij al bleven de gemoederen bedaard. Een van de volgende dagen werd er opnieuw een mis gehouden. Opnieuw was er heel wat volk komen opdagen, zodanig veel zelfs dat ‘al hadde de cappelle zoe groet ghevest als de Vrydach maerdt, zoe vasser volks genoch’. Nadat de mis was gedaan, kwam de sergeant-majoor met een aantal leden van de magistraat voor de kapeldeur te staan om de namen van degenen die de mis hebben bijgewoond te noteren. Hierop ontstond vanwege de bevolking heel wat commotie. Ondertussen kwam er ook een soldaat, die de dienst had bijgewoond, uit de kapel. De sergeant-majoor vroeg hem om zijn naam, maar de soldaat weigerde en dreigde hem neer te steken. Toen ontstond er een ‘groete beroerte’. Er was handgemeen, maar er vielen geen doden. Er werden wel een aantal mensen opgepakt, onder andere Willem Weydts zelf[769]. Hij werd opgesloten in de gevangenis, maar kwam zeer vlug vrij. Hij moest wel nog een boete betalen wegens het bijwonen van de mis in de kapel[770]. De katholieke massa was dus zeker nog aanwezig in Brugge en durfde zelfs naar buiten komen. Deze openlijke manifestatie van de katholieken bewijst dat de katholieke gemeenschap nog zeer levendig was. Er werden ook clandestiene erediensten gehouden. Net zoals de protestantse erediensten vroeger werden katholieke missen en rites nu bij particulieren gehouden. Het clandestiene huwelijk van François Humbloot kwam al ter sprake. Op 8 januari 1583 werd in een huis op het Hoogstuk, nabij de Scharestraat, een kind gedoopt volgens de katholieke gewoonten. De soldaten zochten de priester en ontnamen hem zijn mantel, maar ‘goede lyeden’ namen hem in hun huis en staken hem in een kamer waar hij onvindbaar was voor de patrouilles[771]. Bovendien was er natuurlijk ook de individuele geloofsbelijdenis. Dit is uiteraard zeer moeilijk na te gaan, maar we weten wel iets over de kerkmeester van Onze-Lieve-Vrouw, Lieven de Vogelaere. Hij had immers de relieken van het Heilig Kruis en de Heilige Bonifacius in zijn muren gemetseld. Toen men na de val van het Calvinistische Bewind op zoek ging naar de relieken wisten zijn kleinkinderen de zoekers te vertellen dat hun grootvader, die ondertussen overleden was, meerdere malen knielend bad voor de muur in kwestie[772]. Een bewijs dat predikanten en de calvinistische regering geen controle hadden over de religieuze beleving van de individuele burgers en dat katholieken nog steeds hun oude religie aanhingen. Het dient wel worden gezegd dat ik deze anekdote uit het werk van Custis heb gehaald. Ze wordt niet bevestigd door andere bronnen. De kans dat het een verzonnen contrareformatorisch verhaaltje is, is groot. Hoe dan ook lijkt het erop dat de katholieke mens niet zomaar zijn geloof opgaf en trachtte op een andere manier zijn geloof te eren. Een ander voorbeeld is de oprichting van een ziekenbarak. Er was toen een hevige epidemie aan de gang die heel wat slachtoffers maakte. Op 28 augustus 1583 richtten drie of vier personen op de Vrijdagmarkt een barak op voor de zieke vluchtelingen. Voor deze barak stond bovendien een bus om aalmoezen in te steken[773]. Met deze actie verwezen de organisatoren (bewust of onbewust) naar een van de katholieke goede werken. Weydts vermeldt er in zijn verslag bij dat dit allemaal werd gedaan uit goede wil, want de heren van de Wet hadden helemaal geen aandacht voor de kommer en kwel van de vluchtelingen en zieken[774]. De katholieke mens hield zich hoe dan ook vast aan zijn katholieke leer. Er deden trouwens heel wat geruchten over gevallen priesters en monniken de ronde. Deze geruchten zorgden ervoor dat de katholieken nog meer in hun gelijk gingen geloven. Zo deed het verhaal de ronde dat de prior van de chartreusen na het afzweren van zijn geloof een pijnlijke dood stierf. Een gelijkaardig gerucht werd verspreid na de dood van de afvallige priester Adriaan Lopius. Hij zonk namelijk ineen op de preekstoel nadat hij een tirade had gehouden tegen de Roomse kerk[775]. Dat dergelijke verhalen de ronde deden geeft ons het beeld dat een groot deel van de bevolking niet te vinden was voor de calvinistische leer. Volgens mij werd de katholieke bevolking nog eens gesterkt in hun afkeur tegenover het calvinisme door de epidemieën die heersten in de stad. Zoals al eerder gezegd heerste de pest in de stad. Als er vroeger een pestepidemie heerste, werden er allerhande processies en missen georganiseerd om te voorkomen dat het aantal slachtoffers toenam[776]. Onder het Calvinistisch Bewind gebeurden dergelijke dingen niet meer. In de plaats waren er wel biddagen, maar dat bleek geen vruchten af te werpen: de pest bleef aanwezig in de stad. Het feit dat de calvinistische biddagen geen gunstig resultaat hadden, kan er alleen maar toe bijgedragen hebben dat de katholieken nog meer waarde gingen hechten aan hun geloof en dat die epidemieën als een soort straf van God werden ervaren[777].
We kunnen dus besluiten dat de Brugse bevolking over het algemeen niet te vinden was voor de nieuwe leer[778]. Het is wel zo dat vanaf je de jaren 1570 protestant en staatsgezind met elkaar verbonden waren en tegenover katholiek en koningsgezind stonden[779]. Misschien moeten we wel een verband zien met een eventuele ontevredenheid tegenover de centrale overheid of de stedelijke overheid? Hoe het ook moge zijn, de calvinisten waren tijdens de Calvinistische Republiek van Brugge een minderheid, maar ze hadden het wel voor het zeggen. Een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van de hervormde minderheidskerk te Holland, waar de calvinisten lange tijd de minderheid vormden[780].
Wat betreft de appreciatie van het beleid door het volk, kunnen we voortgaan op twee ‘egodocumenten’, namelijk de lamentatie van Zeger van Male en de kroniek van Willem Weydts. Zij waren duidelijk niet te vinden voor veel maatregelen die door het nieuwe bestuur werden genomen, maar zij waren wel katholiek. We mogen er van uitgaan dat zeker in de jaren 1580 katholiek en ontevreden zijn met het bestuur zijn hand in hand gingen. De meerderheid van de bevolking was katholiek en dus over het algemeen niet tevreden met het calvinistische beleid.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[747] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 50.
[748] Woltjer (J.J.), Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog: over de Nederlandse Opstand (1555-1580), p. 83.
[749] Vandamme (L.), De socio-professionele recrutering van de reformatie in Brugge, 1566-1567, p. 138 en p. 161.
[750] Ibid., p. 196.
[751] Ibid., p. 242 en Beernaert (B.), Leenders (K.) en Schotte (B.), Huizen en hun bewoners: een 16de-eeuwse stadswandeling door Brugge, Brugge, 1998, p. 29.
[752] Vandamme (L.), op. cit., pp. 271-274 en Beernaert (B.) e.a., op. cit., p. 11.
[753] Vandamme (L.) op. cit., p. 202.
[754] De apotheker-kruidenier Gilis Lems manifesteerde zich rond 1566 als protestant. Jan van Vyve was reeds in de jaren 1560 een calvinist, zie Vandamme (L.), op. cit., p. 277-285. Voor de namen van de ouderlingen zie Strubbe (E.I.), ‘Het verval van het protestantisme te Brugge na 1584’, ASEB, 67 (1924), p. 17.
[755] Het dient wel opgemerkt te worden dat ook heel wat calvinisten verbannen zijn geweest, maar hun aantal liep wel niet in de duizenden.
[756] SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 192 vo.
[757] Ibid., f. 213 ro.
[758] Ibid., f. 201 ro.
[759] Ibid, f. 333 vo.
[760] Waite (G. K.), Reformers on stage: Popular Drama and Religious Propaganda in the Low Countries of Charles V, 1515-1556, pp. 144-145.
[761] Custis (C.-F.), Jaerboecken der stad Brugge…, pp. 271-272. Zie ook bijlage nr. 2.
[762] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 49.
[763] Ibid., p. 35. In Gent waren de mannelijke geestelijken zelfs verplicht in januari van 1582 een eed te zweren waarmee ze verzaakten aan hun geestelijke staat en niet langer de paus trouw waren. Ze verschilden niet langer van de gewone burgers van de stad. Zie Decavele (J.), Het eind van een rebelse droom, p. 55. C.-F. Custis vermeldt iets gelijkaardigs voor Brugge. In juni 1582 werden immers veel burgers verjaagd omdat ze een bepaalde eed niet wilden zweren en niet aan hun religie wensten te verzaken. Wegens tijdsgebrek heb ik dit echter niet grondig kunnen onderzoeken. Zie Custis (C.-F.), Jaer-boecken…, p. 322.
[764] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 295, p. 130.
[765] Custis (C.-F.), Mémoires pour servir à l'histoire de la ville de Bruges, deel 2, Universiteitsbibiotheek Gent, achttiende eeuw, p. 247
[766] Boogaart (T.A.), ‘Our Saviour’s Blood: Procession and Community in Late Medieval Bruges’, p. 83.
[767] De Schrevel (A.C.), op cit., doc. 357, p. 276.
[768] Custis (C.-F.), Jaer-boecken…, pp. 279-280.
[769] Weydts (G.), Chronique flamande, pp. 64-67.
[770] Ibid., p. 70.
[771] Ibid., pp. 75-76.
[772] Custis (C.-F.) op. cit., p. 379.
[773] Weydts (G.), op. cit., pp. 109-110.
[774] Ibid., p. 110.
[775] Custis (C.-F.), op. cit., p. 316.
[776] Febvre (L.), Le problème de l'incroyance au XVIe siècle: la religion de Rabelais, Paris, 1947, p. 377.
[777] Deze stelling is wel hypothetisch. Ik heb immers nergens schriftelijke neerslag gevonden dat het effectief zo werd ervaren.
[778] De predikant Montanus zei trouwens in een brief, gericht aan de Londense vluchtelingenkerk, van december 1580 ‘…dat de reformatie binnen dese stadt alsnoch so verre niet gebracht en is als in ander…’. Zie Hessels (J.H.), Ecclesiae Londino-Batavae archivum, deel 3, nr. 676, pp. 599-600.
[779] Woltjer (J.J), op. cit., p. 88.
[780] Vandamme (L.), art.cit., p. 48.