De Brugse academie in de achttiende eeuw. (Dominiek Dendooven)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1: ontstaan en consolidatie van de Brugse academie (1716-1739)

 

1.1 Het vrijmaken van de kunsten in Brugge

 

Op 4 februari 1716 werd bij het Brugse stadsbestuur een rekest[60] ingediend waarin gevraagd wordt dat de kunstschilders ofte 'moderne schilders' in het vervolg geen lid meer moeten zijn van het ambacht van de beeldenmakers, zadelmakers, gareelmakers en glazemakers, en dat de schilderkunst in de toekomst door iedereen vrij beoefend mag worden. Indieners van het verzoekschrift zijn Judocus Arschoot, Joseph Vanden Kerckhove, Jan Baptist Herregouts en Marc Van Duvenede, "moderne schilders in het faict van de teeckenconste". Zij worden gesteund door de abt van de Eekhoutabdij, vier kanunniken, vijf adellijke heren en een voorname burger, "liefhebbers vande schilder ende teecken const".[61] Ze voeren aan dat de schilderkunst in Brugge "teenemael op niet was commende" omdat het verboden is aan iedereen die geen lid is van het beeldenmakersambacht, om de teken- en schilderkunst te beoefenen. Daardoor worden enerzijds mensen afgeschrikt vanwege de financiële implicaties die het lid worden van een ambacht met zich meebrengt en anderzijds wil de edelman niet aanzien worden als ambachtsman, als hij de schilderkunst beoefent. Nochtans telt de adel veel amateur-schilders, zo stellen de aanvragers.[62] Zij klagen er ook over dat er binnen het ambacht geen onderscheid gemaakt wordt tussen degenen die schilderen "op teecken const" en de andere suppoosten, die allemaal ervaren zijn in het 'clackschilderen'.

Ten slotte menen de aanvragers dat ze het ambacht geen nadeel zullen berokkenen. Immers, ze maken geen aanspraak op welk goed ook dat het ambacht bezit. Het doel van hun rekest, zo zeggen ze, is het vrijmaken van de teken- en schilderkunst, die te lovenswaardig is om niet vrij te zijn, en op die manier die kunsten in Brugge tot bloei te brengen, en dat iedereen, die zich daartoe geroepen voelt, deze kunsten vrij zou mogen beoefenen.[63]

Het feit dat verschillende hoge heren het rekest mede ondertekenen is allesbehalve onbelangrijk. Het gaat hier immers niet om de eerste de beste personen: verschillende schepenen, zowel van de stad als van het Vrije, een gouverneur, verschillende kanunniken en de abt van een van de twee grote abdijen in Brugge. We zouden dus kunnen veronderstellen dat het niet lang zal duren vooraleer het stadsbestuur instemt met het rekest. Dat blijkt echter niet het geval.

Uit het dossier[64], dat bewaard wordt in het archief van het ambacht van de beeldenmakers, blijkt namelijk dat er ook een rekest gezonden is naar Brussel, naar 'conseiller d'état' Hercule Joseph Louis Jurinetti, markies de Prié.[65] Hij vraagt op 11 december 1716 aan de Brugse magistraat om advies over de hele affaire. In de kopie van het rekest dat hij ontvangen heeft, hebben de ondertekenaars uitdrukkelijk ook hun functies erbij geschreven. Het geheel is in scherpere bewoordingen gesteld dan het rekest van 4 februari. Nu luidt het dat het beeldenmakersambacht "volgens hunne ceuren pretendeerden dat niemant de voornoemde schilder ende teecken const en soude mogen oeffenen ten sy onder hemlieden ambacht bevryt wesende, door welcken middel sy de vier eerste supplianten onder hun ambacht hebben weten te bevryden", waarmee impliciet gezegd wordt dat Herregouts, Vanden Kerckhove, Arschoot en Van Duvenede destijds tegen hun zin lid geworden zijn van het ambacht. Verder vinden wij ook de argumenten uit het rekest aan het Brugse stadsbestuur. Volgens de aanvragers wordt een positief antwoord door het ambacht tegengewerkt, "dewelke de saecke allersints listrigieus[66] hebben pooghen te trecken, omme was het moghelick de saecke oneyndigh te maecken". Ook LE DOULX schrijft dat het ambacht tegenstribbelde. Volgens hem was dat omdat de lasten van het ambacht zwaar waren en de beeldenaars bijgevolg op hun hoede waren voor enig verlies aan inkomsten.[67] Dat Le Doulx het wel eens bij het juiste eind kan hebben, blijkt uit een hallegebod, dat handelt over de zware schulden die de beeldenmakers-zadelmakers moeten torsen.[68]

In ieder geval is die tegenkanting vanwege het ambacht de reden waarom de verzoekers hun toevlucht zoeken tot de markies. Tot slot voegen zij er nog aan toe dat de schilderkunst "een studiense professie ende lybre loffelicke conste" is en dat zij ook als dusdanig beschouwd wordt in alle andere steden en landen, namelijk onafhankelijk van een vrijdom in een of ander "rotarieus" ambacht.[69]

Het blijkt nog heel wat voeten in de aarde te hebben, vooraleer het ambacht akkoord gaat, maar uiteindelijk kan de Brugse magistraat op 8 november 1717, ruim anderhalf jaar na het indienen van het rekest, een hallegebod ter zake uitvaardigen.[70] Daarin wordt het volgende bepaald:

  1. Vanaf nu is iedereen vrij de teken- en schilderkunst te leren, hetzij bij een meester-beeldenmaker, hetzij bij iemand anders.

  2. De meesters-beeldenmakers moeten geen lasten meer betalen voor de personen die zij de teken- of schilderkunst leren, ook al staat dat zo bepaald in hun keure.

  3. Om de teken- en schilderkunst zoveel mogelijk te begunstigen, mag iedereen voortaan zijn schilderijen, uitgevoerd met de tekenkunst, maken en verkopen, zonder vrij te zijn in het ambacht. 'Marbreren'[71] of huisschilderwerken uitvoeren, blijven echter specifiek voorbehouden voor het ambacht van de beeldemakers.[72]

De aanvragers hebben dus niet volledig hun slag thuisgehaald. Zo blijven de vier kunstschilders lid van het ambacht, ook al moeten ze geen bijdrage meer betalen voor hun leerlingen. Toekomstige kunstschilders echter zullen niet meer verplicht zijn zich vrij te maken in het ambacht. Bovendien blijkt uit een rapport van de officie fiscaal van de Raad van Vlaanderen van 7 mei 1773, dat het Brugse stadsbestuur bovenstaand hallegebod gaandeweg zo is gaan interpreteren dat het ook de overige kunsten (beeldhouwkunst, architectuur en graveerkunst) als vrij zou beschouwen. Immers, de fiscaal meldt aan de regering dat een uitbreiding van het decreet van 20 maart 1773 betreffende de vrijheid van de kunsten tot het Vlaamse grondgebied, alvast geen effect zal hebben in Dendermonde en Brugge, omdat daar de kunsten al vrij zijn.[73]

 

 

1.2 Het ontstaan van de academie

 

Volgens SCHOUTEET[74] was de Brugse academie met het hallegebod van 8 november 1717 in feite gesticht. Immers, het rekest ging uit van een groep, een vereniging van personen. En nu het stadsbestuur op hun verzoek is ingegaan, wordt als het ware ook aan de vereniging bestaansrecht toegekend. Alhoewel we pas vanaf 1720 iets vernemen over een "Vrije ende excempte Confrerie van de teecken- ende schilderconst", kunnen we Schouteet enigszins volgen in zijn gedachtengang. Het heeft er immers alle schijn van dat reeds voor 1717 verschillende kunstenaars en kunstminnaars op een informele wijze bij elkaar thuis kwamen "academie" houden, 't is te zeggen samen tekenen. Zo schrijft J.B. DESCAMPS in zijn "Vie des peintres flamands, allemands et hollandois" uit 1753, dat Lodewijk De Deyster (1656-1711) in Brugge de interesse opwekte voor schilderkunst, waardoor er veel amateurs en verzamelaars kwamen.[75] Eén daarvan is Jan Antoon Vander Leepe, mede-ondertekenaar van het rekest van 4/2/1716. Hij was volgens Descamps een niet onbegaafd schilder van landschappen en zeegezichten, waarin hij dan figuurtjes liet schilderen door Van Duvenede en Vanden Kerckhove. Maar bovenal, zo meldt Descamps, werd zijn atelier een verzamelplaats waar men kwam praten over wetenschappen, letterkunde en vanzelfsprekend ook over kunst. Hij voegt er nog aan toe dat Vander Leepe veel hield van kunstenaars en hun raadgevingen.[76] LE DOULX weet nog te preciseren dat men de sessies pas mocht bijwonen, als men een historische of poëtische tekst voorlas.[77]

We menen geloof te kunnen hechten aan wat Descamps zegt. Hij heeft zijn informatie immers van een bevoorrecht getuige, nl. Matthias De Visch, principaal van de Brugse academie van 1738 tot 1765, die hij in zijn inleiding uitdrukkelijk bedankt voor de inlichtingen.[78] De Visch was in 1721 de eerste primus van de academie. Hij heeft dus alle betrokken personen persoonlijk gekend en misschien heeft hij zelfs enkele van die bijeenkomsten meegemaakt, hoewel hij toen nog zeer jong was.[79] En wat te denken van Hendrik Pulinx sr., die in zijn verweerschrift beweert dat hij in 1717 in zijn eigen woonst, de Grote Vos in de Steenstraat, de jeugd van 's morgens tot 's avonds leerde tekenen.[80] Bij deze bewering moeten we grote terughoudendheid aan de dag leggen: Pulinx was toen 20 jaar, wat nogal jong is om 'de jeugd te leren tekenen'. Bovendien is het de bedoeling van zijn verweerschrift zo goed mogelijk naar voor te komen en in de ogen van de Bruggelingen gerehabiliteerd te worden. Toch mogen we er niet zomaar aan voorbijgaan. Pulinx'bewering kan erop wijzen dat destijds in Brugge wel degelijk de praktijk bestond dat kunstenaars in hun eigen huizen les gaven aan wie dat wilde.

Volgens SCHOUTEET[81] was men al in juni 1717 begonnen met het organiseren van leergangen, die ten huize van de leraars gegeven werden. Waar hij die tamelijk exacte datum vandaan heeft, wordt er niet bij gezegd. Bij Le Doulx noch in de academie-archieven hebben we die datum teruggevonden. Toch hebben de meeste auteurs tot nu toe 1717 aangenomen als stichtingsdatum van de Brugse academie, gezien het beoefenen van de kunsten toen vrij werd verklaard. De academie zelf viert haar gouden jubileum in 1768, wat veronderstelt dat ze 1718 als stichtingsjaar beschouwt.[82] In ieder geval bestaat de "Confrerie van de vrije ende excempte schilder- en teeckenconst" al in 1720. Op 30 januari van dat jaar wordt er immers bij het stadsbestuur een rekest ingediend, uitgaande van de confrerie, waarin men vraagt om een gebouw. De confrerie werkt immers ten voordele van de gemeenschap en het is nu eenmaal noodzakelijk om winter en zomer les te kunnen geven.

Vijf maanden later stelt het stadsbestuur de Poortersloge ter beschikking van de confrerie. Voorwaarde is wel dat er een akkoord komt met de rederijkerskamer van de H. Geest, die er ook zijn lokaal heeft.[83] Van zo'n overeenkomst met de rederijkers horen we pas in 1725, wanneer de hoofdman van de Kamer van de Heilige Geest het project-akkoord dat met de protecteur, zorgers en resterende toezienders van de "Vrije Academie voor teecken- en schilder-const" gesloten is, neerlegt op de stedelijke tresorie. Het gaat hier waarschijnlijk om een nieuw akkoord, nadat er met de academie een tijdlang problemen zijn geweest. Opvallend is ook dat de rederijkerskamer het heeft over de "academie" en niet over de "Confrerie van de teecken-en schilder-const", wat er toch op wijst dat het woord "academie" volledig ingeburgerd was en courant gebruikt werd i.p.v. de officiële naam van het genootschap.[84] Volgens LE DOULX beschikte de academie in de Poortersloge over de grote benedenkamer. Tot kort voordien was daar de oefenplaats voor de schermers geweest, maar die waren onlangs naar de Waterhalle verhuisd. Vergaderen kon de confrerie in de grote bovenkamer, waar ook de dertien heren van de rederijkerskamer regelmatig bijeenkwamen. Op 2 juni 1720 opende de academie er haar deuren.[85]

Bij het toekennen van de Poortersloge, verklaart de stad zich terzelfder tijd akkoord met de ontwerp-statuten van de confrerie, "conforme het octroy by hun daertoe verleent in daeten achtsten november 1717". Daarin wordt het volgende bepaald:

Hiermee kunnen we besluiten dat de stichting van de academie een feit is, ook al noemt de vereniging zich nog niet zo. We stellen vast dat de "Confrerie van de vrije ende excempte teecken- ende schilderconst" op vier jaar tijd van een informeel gezelschap geëvolueerd is naar een geïnstitutionaliseerde vereniging. Hoelang dat informeel gezelschap al actief was, weten we niet, maar DESCAMPS wekt de indruk dat dat best al van in de tijd van Lodewijk De Deyster kan zijn.[87] In ieder geval, zien we, zoals VERMIJ heeft duidelijk gemaakt, dat genootschappen geen uitvinding van de Verlichting zijn. Ze bestonden al voordien en alleen de vorm van sociabiliteit verandert, namelijk een institutionalisering. [88]

De mensen, die in Brugge aan de basis van de confrerie liggen, kan men in twee groepen verdelen: enerzijds het zich als cultureel geïnteresseerd profilerende publiek - de kunstminnaars - en anderzijds de kunstschilders, die zich niet goed in hun vel voelen bij het ambacht en die nood hebben aan een eigen vereniging. Die twee groepen, die elkaar al enige tijd gevonden hebben in informele gezelschappen, worden ook apart vermeld in de hierboven besproken rekesten: het verzoek komt van vier kunstschilders, maar zij worden gesteund door belangrijke 'amateurs'.[89] Wat betreft de kunstschilders, zou ik, met N. HEINICH, willen gewagen van wat zij noemt: "une lutte de reclassement"[90], die het gevolg is van een gewijzigde kunstopvatting. De kunstenaars voelen zich nu superieur ten opzichte van de andere ambachtslieden. Kunst, zo stellen ze, hoort niet meer onderworpen te zijn aan corporatieve regels. Ook HOUBRAKEN[91] drukt in 1717 die mening uit, wanneer hij schrijft dat "als waar het der Edele Konst oneer aangedaan, onder Ambagtslieden geteld te worden". Vooral het rekest gericht aan de markies van Prié spreekt die opvatting uit: een "studiense professie ende lybre loffellicke conste" hoort niet thuis onder een of ander "rotarieus" ambacht. Wanneer men vrijheid opeist voor de kunsten, bedoelt men daarmee niet een 'vrijheid' zoals wij die nu begrijpen. Nee, het gaat om een zekere waardigheid, die officieel erkend moet worden: "une 'libéralité', c'est-à-dire une considération, une 'dignité' statuairement reconnue".[92] Zoals ook duidelijk blijkt uit de rekesten, gaat het volgens die veranderde kunstopvatting niet langer op dat kunst 'derangeert' aan de adel. Met de oprichting van een confrerie, wil men zeker niet een soort veredeld ambacht oprichten; het ligt niet in de bedoeling tot een nieuw soort beroepsvereniging te komen. Dat wordt geillustreerd door het feit dat de naam van het genootschap luidt: "Confrerie van de vrye ende excempte schilder- en teeckenconst" en niet "confrerie van de kunstschilders" of iets dergelijks. Hetzelfde was meer dan een halve eeuw eerder ook het geval geweest in Parijs, waar de academie verkoos zich "Academie de peinture et de sculpture" te noemen in plaats van "Academie des peinteurs et sculpteurs".[93] Neen, het gaat om meer dan louter een vereniging: deze mensen staat een hoger doel voor ogen. De confrerie werkt ten voordele van 'het gemeente'. Daarbij is ook de stand, in theorie althans, niet determinerend: adel, clerus en derde stand werken in één vereniging samen aan een kunstlievende toekomst.

 

Het oprichten van een onafhankelijke gezamenlijke vereniging van kunstenaars en kunstminnaars is tamelijk uniek, zeker zo vroeg in de 18de eeuw. In Antwerpen bestond al sinds 1663 een academie, maar die instelling was volledig geincorporeerd in de St.-Lucasgilde en niet-ambachtsleden maakten er bijgevolg geen deel van uit.[94] In Brussel gaat in 1711 een 'academie' van start. Hier gaat het echter om individuele kunstenaars (tapijtenmakers, schilders en beeldhouwers) die geen geld hebben voor een eigen atelier. Daarom krijgen ze een kamer te hunner beschikking in het stadhuis, waar ze tekenles gaan geven. Ze genieten ook een toelage.[95] De Brugse instelling valt ook niet te vergelijken met de Parijse "Academie de peinture et de sculpture", die er gekomen is op initiatief van de overheid en die een machtsinstrument is in de absolutistische politiek van de Franse regering.[96] In Augsburg was er in 1710 een academie opgericht, die ruimtes ter beschikking kreeg in een openbaar gebouw. Die academie kwam er op initiatief van de stedelijke overheid, maar er was geen duidelijke scheiding tussen ambacht en academie.[97] Wel enigszins vergelijkbaar is de omvorming in 1717 van het schilderscollege in Utrecht tot een onafhankelijk kunstlievend genootschap. Het aantal leden was er wel beperkt tot 25 en aanvankelijk stonden de grofschilders, vergulders en kunstverkopers onder hun toezicht. Ook in Utrecht was de zorg voor een tekenschool, die gevestigd was in een stadseigendom, het belangrijkst.[98] In Leiden bestond er eveneens vanaf het einde van de zeventiende eeuw een onafhankelijke academie, waarvan de bestuurders wel door het stadsbestuur voor het leven aangesteld werden.[99] De Haagse tekenacademie was daarentegen wel afhankelijk van de Sint-Lucasgilde. Maar ook zij had haar lokalen in een gebouw van de stad en ook de kosten voor licht en verwarming werden door de vroedschap gedragen.[100]

Hierboven haal ik slechts enkele academies aan van de negentien, die PEVSNER er in 1720 over heel Europa telt.[101] Maar deze enkele voorbeelden tonen aan dat er helemaal geen uniformiteit bestaat tussen de academies. Het karakter van de academie verschilt van stad tot stad. In grote lijnen ziet KNOLLE[102] in de Nederlanden drie soorten academies: atelieracademies, waar men bij een bepaalde kunstenaar in diens atelier samen gaat tekenen; collegiale academies, waarbij men wel eigen lokalen heeft, maar waarvan geen amateurs deel uitmaken; en genootschappelijke academies, waarvan zowel amateur- als beroepskunstenaars deel van uitmaken en die over eigen lokalen beschikt. Het is duidelijk dat de Brugse confrerie vanaf 1720 in die laatste groep thuishoort. Wat betreft de status van de kunstenaar in Brugge vanaf die datum, ligt het iets moeilijker. PEVSNER ziet voor het einde van de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw drie soorten artiesten:

Als we dat model nu toepassen op Brugge, zien we dat de vier kunstschilders die mede aan de basis liggen van de academie, nog steeds verbonden blijven aan het ambacht, conform het hallegebod van 8 november 1717. Voor alle toekomstige kunstenaars zal dat echter niet meer het geval zijn, hoewel sommigen om den brode zich nog zullen laten bevrijden in een of ander ambacht.[104] En het feit dat er openbare tekenlessen komen, dat kunstenaars en amateurs samen oefenen en dat er bij de eerste confraters een koopman in schilderijen is, impliceert ook dat er niet meer louter en alleen in opdracht gewerkt wordt.

 

 

1.3 De beginjaren van de Brugse academie

 

1.3.1 De confraters

 

Uit de handtekeningen uit het "Bouck van de confrerie van de vry ende exempte schilder- en teeckenconst"[105] kunnen we afleiden dat er tussen 1721 en 1726 veertig mensen getekend hebben als confrater. Het spreekt vanzelf dat dit aantal niet zaligmakend is. Er waren waarschijnlijk nog confraters die het boek niet getekend hebben. Anderen hebben dan weer het boek getekend op een ander tijdstip dan wanneer ze lid werden. Zo bijvoorbeeld Marc Van Duvenede, die pas in 1725 tekent, terwijl hij wel een van de indieners van het rekest van 1716 is en hij in 1721 tot penningmeester gekozen wordt. In 1721, het eerste jaar waarin personen als confrater tekenden, tellen we dertig handtekeningen. Onder hen drie van de vier kunstschilders die het rekwest ondertekend hebben[106] en de elf kunstminnaars die hen steunden. Van de dertig confraters in 1721 hebben we er tien kunnen identificeren als leden van de adel, vijf als leden van de clerus en de overige vijftien behoren tot de derde stand. Onder deze laatsten zijn er vijf die een of andere overheidsfunctie (raadspensionaris, griffier, 2 x schepen, procureur) uitoefenen, en drie kunstschilders, en is er één koopman in schilderijen.

Uit 1722 hebben we maar twee namen: het gaat om twee zilversmeden, hetgeen erop wijst dat ook andere kunstenaars dan alleen maar schilders zich voor de confrerie en de tekenschool interesseren. Voor 1723 en 1724 zijn er geen namen overgeleverd, noch resoluties, wat toch wel het sterke vermoeden wekt dat het met de confrerie en haar school toen al niet zo best ging. In 1725 dan, tekenen nog eens acht personen het boek: de Brugse schout, twee burgers met overheidsfuncties en vijf anderen: twee kunstschilders, beeldhouwer Hendrik Pulinx, een zilversmid en een timmerman. Daarmee wordt bewezen dat nu ook de andere kunstenaars voor de academie gewonnen zijn. Van van de veertig confraters waarvan we weet hebben tussen 1721 en 1726, zijn er dus elf van adel[107], tien kunstenaars[108], zeven burgerlijke overheidsfunctionarissen, vijf geestelijken en zeven anderen, onderwie een advocaat en een koopman in schilderijen. Geen enkele maatschappelijke groep heeft dus een overwicht.

We kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat lidmaatschap van de confrerie tien schellingen groot per jaar vergde, wat zeker kostte voor een ambachtsman, wat de meeste kunstenaars toch nog altijd waren, niet niks is.[109] Waarschijnlijk ligt daarin de verklaring waarom er niet meer kunstenaars lid zijn, terwijl zij toch bij uitstek de groep zijn die het meeste voordeel heeft bij een academie. Daarbij dient ook te worden opgemerkt dat de academie een nieuwigheid is en dat het steeds altijd enige tijd duurt vooraleer een nieuwe instelling ingeburgerd is.

 

1.3.2 Werking en activiteiten

 

Van die eerste jaren dat er in Brugge een academie bestond, zijn er slechts zeven resoluties bewaard. Daardoor weten we niet zo heel veel over de praktische organisatie van de confrerie. Op 3 januari 1721 was het in ieder geval zo dat als protecteur Christiaan Madoets, gouverneur van Damme, optrad. Andere functies werden waargenomen door raadspensionaris Pieter Huwijn: griffier, en kunstschilder Marc Van Duvenede: penningmeester.[110] Hoofdleraar was Jozef Vanden Kerckhove, die indertijd nog in Parijs gestudeerd had.[111] Vanden Kerckhove kon het werk waarschijnlijk niet alleen aan want LE DOULX meldt dat hij bijgestaan werd door Nicolaes Vleys.[112] In die eerste resolutie van 3/1/1721, beslist men een boek te kopen, waarschijnlijk het "Bouck van de confrerie van de vrye ende exempte schilder- ende teeckenconst..." en jaarlijks een collecte te doen. Enkele maanden later, op 22 april, nam men zich voor om vanaf nu elke eerste dinsdag van de maand te vergaderen. Op die dag moeten ook de personen aanwezig zijn die geen geld hebben om de tekenlessen te betalen, zodat ze gratis de lessen kunnen volgen.

Die verordening veronderstelt dus dat wie er warm genoeg in zat, moest betalen om de lessen te kunnen volgen. Belangrijker is echter, dat iedereen die het wilde en talent genoeg had, de lessen mocht volgen, al kon hij het lesgeld niet betalen. In dezelfde resolutie beslist men ook om voor de eerste maal een wedstrijd te organiseren, waarmee een zilveren pen te winnen valt. Ter voorbereiding van het concours, zal de academie elke dag open zijn van 8 tot 12 en van 14 tot 18 uur, zodat iedereen tijd genoeg heeft om aan zijn tekeningen te werken. Tenslotte wordt er voor 16 juni een openbare verkoop van schilderijen gepland, waarbij elke verkoper per pond 6 groten moet afdragen aan de confrerie. Die openbare verkoop viel misschien samen met de prijsuitreiking, die in ieder geval omstreeks die tijd moet plaatsgegrepen hebben. Het ziet ernaar uit dat de academie later geen openbare verkopen van schilderijen meer georganiseerd heeft. In ieder geval wordt daar omtrent niets meer vernomen.[113]

De jonge tekenschool ging ook op zoek naar leermiddelen. Blijkbaar was de maatregel dat iedere in Brugge werkende kunstenaar een werkje moest afstaan, niet voldoende, want op 11 november 1721 wordt er bericht dat de koninklijke academie in Parijs gevraagd is om gipsen afgietsels te maken van sommige van hun beelden, zodat de Brugse academie die als model kan gebruiken. Het gaat om zes 'antieke beelden' en twee 'moerne'.[114] Per stuk kosten ze 60 Franse ponden, werk- en vervoerskosten niet inbegrepen. Een maand later, op 14 december worden ze door ene De Schauffours geleverd.

Door deze aankoop en door de aankoop van het confrerieboek, niet nader bepaald drukwerk, stoelen en andere zaken, verkeert de academie in juli 1722 al in geldnood. Om die op te lossen, wil men de confraters verzoeken een bijdrage te leveren.[115]

Zoals eerder gezegd, weten we nagenoeg niets van de jaren 1723 en 1724. Er worden pas weer resoluties opgetekend in 1725. Dankzij LE DOULX hebben we er echter kennis van dat er, naast 1721, ook minstens in 1722 en 1723 een concours 'tekenen naar figuren' gehouden is. In 1721 ging de zilveren pen naar Matthias De Visch, de man die in 1738 de academie zal heroprichten. Hij had vier mededingers. Het winnen van die prijs, was voor De Visch zeker een stimulans. Hij vertrekt naar Parijs en Italië en zal pas in 1732 naar Brugge terugkeren. Of er ook een concours gehouden werd voor degenen die architectuurlessen volgden weten we niet. Le Doulx zegt enkel dat er maar acht à tien tekenaars waren die in dat geval verkeerden.[116] Een jaar later gaat de trofee naar Quintinus Sayoen, waarvan we niet meer weten dan dat hij vooral portretten schilderde. Het concours van 1723 dan, wordt gewonnen door een zekere Dugardyn. Over hem zegt LE DOULX dat hij een slechte schilder, doch een goede tekenaar was.[117]

 

1.3.3 De teloorgang na 1724

 

Alles wijst er echter op dat de academie voor de eerste maal een crisis meemaakte. Met het overlijden van Jozef Vanden Kerckhove in 1724, blijft er immers van de vier kunstschilders die aan de basis lagen van de academie, maar één meer over: Marc Van Duvenede[118]. Die was echter, zo meldt ons

DESCAMPS[119], niet bijster werkzaam en hij hield zich meer bezig met de bloeiende handelszaak van zijn echtgenote dan met schilderen.[120] Ook Jan Vander Leepe, drijvende kracht achter de informele bijeenkomsten die aan de basis van de academie liggen, was al geruime tijd heengegaan.[121] Ten slotte zien we dat in 1724 ook Christiaan Madoets, de eerste protecteur van de confrerie, overleed. Tel daarbij nog de financiele moeilijkheden waar de academie waarschijnlijk nog steeds in verkeerde, en we kunnen gewagen van een serieuze malaise.

De confrerie vond niet direct een opvolger voor de overleden Vanden Kerckhove. De leerlingen, die blijkbaar wel nog enige tijd samen bleven tekenen in de Poortersloge, lieten daarom hun tekeningen corrigeren door ene Jan Vande Walle, schilder van landschappen en gebouwen in vogelperspectief, die in de buurt van de Spiegelrei woonde.[122] In 1725 dan, werd de Antwerpse schilder Van Schalck als hoofdleraar aangeduid. Met zijn vertrek naar Duinkerken in 1728, zou de academie voor een hele poos de deuren sluiten.[123]

Toch leek de academie in 1725 aanvankelijk weer over wat levenskracht te beschikken: acht nieuwe confraters plaatsten hun handtekening in het confrerieboek en de Brugse schout, Philippe de Schietere de Maelstaple werd tot protecteur verkozen.

Maar terwijl men St.-Lucasdag[124] nog kon vieren met een maaltijd in het Landhuis van het Brugse Vrije, eisen de financiele zorgen weldra weer alle aandacht op. In de laatste resolutie, waarover we beschikken vooraleer de academie haar deuren sloot, nl. die van nieuwjaarsdag 1726, wordt erop gewezen dat de academie enige schulden te voldoen heeft, o.a. een som van lb 50-0-0 aan de ontvanger-generaal van het Vrije. Om de problemen het hoofd te kunnen bieden, wordt er beslist dat elke confrater 1 'croonstuck' bijdraagt.[125]

Toch bleef waarschijnlijk het aantal confraters te laag om de schuldenlast te blijven dragen en heeft dat uiteindelijk, samen met het vertrek van Van Schalck, de academie de das om- gedaan. Pas in 1738 zal de academie weer tot leven gewekt worden.

 

 

1.4 De heroprichting

 

In 1732 keerde Matthias De Visch terug uit Italië en hij bracht een hele verzameling afbeeldingen van eigentijdse Franse meesters mee. Weldra zou hij bij zich thuis avonden organiseren voor vrienden kunstenaars en kunstliefhebbers. Volgens VROMMAN droeg dat mee bij tot de stijlwisseling van barok naar rococo in Brugge.[126]

In 1735 zou De Visch in zijn huis een 'kunstschool' opgericht hebben, daartoe aangemoedigd door andere kunstenaars zoals de schilders Garemijn en Malfeyt, de beeldhouwers Van Hecke en Van Walleghem en zilversmid Andries Petit en bepaalde kunstminnaars. Tegelijkertijd organiseerde hij ook "caravanen", drinkgelagen met andere kunstenaars, waarbij de aanwezigen een medaille met een afbeelding van St.-Lucas om de hals droegen. Het jaarlijkse hoogtepunt van die "caravanen" was 18 oktober, de feestdag van St.-Lucas. Die bijeenkomsten hebben echter niet te lang plaatsgevonden, want LE DOULX zegt dat ze ophielden "als de baetsughtigheit begonst de overhand te krijgen, waardeur de liefde en de eendragt is verflauwt geworden".[127]

Waarschijnlijk had De Visch in 1738 genoeg medestanders rondom zich verzameld om opnieuw te kunnen een academie openhouden in de Poortersloge, want op 10 oktober 1738 vraagt protecteur De Schietere de Maelstaple[128] aan het stadsbestuur om weer, net als vroeger, kolen, brandhout en lampolie ter beschikking te stellen van de academie[129]. Hij stelt dat zelfs als voorwaarde om de school weer te kunnen openen. Daarnaast brengt hij de schepenen ook in herinnering dat verschillende oud-leerlingen van de vroegere academie voortgestudeerd hebben in Frankrijk en Italië.[130]

Op 31 oktober 1738 beslist het Brugse stadsbestuur om de academie jaarlijks een subsidie te gunnen van twintig pond in plaats van de levering in natura van hout, kolen en olie.[131] Naast de protecteur, kennen we op die datum ook Matthias De Visch als principaal, Jan Van Steenlant als tresorier, Pieter Huwijn als griffier en J. De Rael als klerk. We zouden dus inderdaad kunnen stellen dat de academie, die zichzelf nu ook effectief "Academie van teecken- ende schilderconste" noemt, gewoon na ruim tien jaar inactiviteit de draad weer opneemt. Er zullen weer lessen worden gegeven in de Poortersloge, dezelfde protecteur en griffier als tien jaar geleden blijven in functie en ook de tresorier is iemand die al in 1921 confrater geworden is. Net als vroeger verbinden ook nu de confraters zich ertoe om jaarlijks, tot aan hun dood, tien schellingen af te dragen ten voordele van de academie. Alleen blijkt het draagvlak van de academie nu veel groter. Op één maand tijd (16 januari 1739 en 3 februari 1739), schrijven 63 mensen zich in als confrater: onder hen verschillende schepenen en burgemeesters van Brugge en van het Vrije, de abt van de Eekhoutabdij, de deken van de kathedraal en verschillende andere notabelen. Maar ook twee kunstschilders, twee metselaars, twee zilversmeden en twee timmerlieden tekenen het boek.[132] Op 3 februari 1739 kan de heropgerichte academie haar deuren openen.[133]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[60] SAB, OAB, academie, 1, f° 1 r° en SAB, OAB, hallegeboden, reg. 18, f° 137 v° en SAB, OAB, 314: ambachten: beeldenmakers, processtukken en dossiers: dossier kunstschilders.

[61] Met name: abt De Witte, de kannuniken Vanden Bogaerde, Morphy, Bacchuus en Joets, gouverneur van Damme Christiaan Madoets, burgemeester van het Brugse Vrije Pieter Van Borsele, de schepenen van het Vrije Karel Anselmus Adornes en Jan Baptist Van Blootacker en de Brugse schepenen Jan Vander Leepe en Jacob Teels.

[62] LE DOULX (P.). Levens der konst-schilders, konstenaers en konstenaeressen, soo in 't schilderen, beeld-houwen als ander konsten, dewelke van de stadt van Brugge gebooren syn ofte aldaer hunne konsten geoeffent hebben...,, p.61 en p. 79 noemt in zijn handschrift onder meer kanunnik Joets en Jan Vander Leepe, mede-ondertekenaars van het rekest, als niet onverdienstelijke amateur-schilders. Deze laatste wordt ook ruim vermeld in DESCAMPS (J.B.). Vie des peintres flamands, allemands et hollandois. Parijs, dl. 4, 1763, pp. 55-59. Joets zou een leerling geweest zijn van Lodewijk De Deyster.

[63] SAB, OAB, 314: ambachten: beeldenmakers, processtukken en andere dossiers, dossier kunstschilders.

[64] SAB, OAB, 314: ambachten: beeldenmakers, processtukken en andere dossiers, dossier kunstschilders.

[65] In ARAB, "Conseil d'état de Régence", rekesten 1716 en Raad van State, rekesten 1716-1717 werd het origineel niet teruggevonden. Bemerk wel dat het jaar 1716 juist in een overgangsperiode valt (begin van het Oostenrijkse regime): zie hiervoor LENDERS (P.). Trois façons de gouverner dans les Pays-Bas autrichiens. Etudes sur le XVIIIe siècle, XV, 1988, pp. 41-53. De markies de Prié was op dat ogenblik als gevolmachtigd minister de hoogste autoriteit van het land.

[66] Litigieux betekent volgens VERDAM (J.). Middelnederlands handwoordenboek "wat stof tot proces geeft". Desondanks hebben we geen enkele reden om aan te nemen dat er effectief een proces gevoerd is.

[67] LE DOULX (P.). o.c., eerste bladzijden (niet gepagineerd).

[68] SAB, OAB, Hallegeboden, reg. 19, f°14r°. Dit hallegebod dateert uit 1722. Het ambacht had toen een schuld van 530 lb wisselgeld.

[69] SAB, OAB, 314: ambachten: beeldemakers, processtukken en andere dossiers, dossier kunstschilders.

[70] Waarschijnlijk heeft het feit dat Judocus Arschoot in 1717 vinder wordt van het ambacht van de beeldenmakers te maken met het tot stand komen van een compromis. zie LE DOULX (P.). o.c., p.72 en SAB, OAB, 314: ambachten: beeldenmakers , inschrijvingsboekjes.

[71] marmerschilderen, i.e. het nabootsen van marmer.

[72] SAB, OAB, Hallegeboden, reg. 18, f°137 v° ; SAB, OAB, 314: ambachten: beeldenmakers, processtukken en andere dossiers, dossier kunstschilders en ibidem, keurboek van het ambacht, f°89 r°. Zie ook: SCHOUTEET (A.).Inventaris van het archief van de koninklijke academie voor schone kunsten te Brugge (1717-1892). Brugge, gemeentebestuur, 1958, pp. 4-5.

[73] GALESLOOT (M.L.).Documents relatifs à la formation et à la publication de l'ordonnance de Marie-Thérèse, du 20 mars-13 novembre 1773, qui affranchit les peintres, les sculpteurs et les architectes, aux Pays-Bas, de l'obligation de se faire inscrire dans les corps de metiers. Annales de l'academie d'archéologie de Belgique, XXIII, 1867, pp. 540.

[74] SCHOUTEET (A.). Inventaris van het archief van de koninklijke academie voor schone kunsten te Brugge (1717-1892). Brugge, gemeentebestuur, 1958, p.3

[75] DESCAMPS (J.B.), La vie des peintres flamands, allemands et hollandais. Paris, 1753, vol.3, pp. 336-345.

[76] DESCAMPS (J.B.), o.c., vol. 4, pp. 55-59.

[77] LE DOULX (P.). o.c., p. 63.

[78] DESCAMPS (J.B.), o.c., vol. 1, p. XV.

[79] De Visch is geboren in 1702, terwijl Vander Leepe volgens Descamps in 1719 of 1720 sterft. Toch is het goed mogelijk dat men een talent als De Visch, ondanks zijn jeugdige leeftijd de bijeenkomsten liet bijwonen. In ieder geval moet De Visch er weet van hebben, aangezien zijn leermeester zonder enige twijfel aan die informele "academies" moet deelgenomen hebben.

[80]SAB, placcaten, reg. 22, N°20: [PULINX (H.)]. Deductie ofte demonstratyf bewys van den onderganck ende ruine van Hendrick Pullinx (d'oude).... s.i., s.d., s.p. (na 1760, voor 1765). en SELSCHOTTER (M.). Henri Pulinx, sculpteur brugeois 1698-1781). ASEB, 1930, pp. 4.

[81] SCHOUTEET (A.)., o.c., pp. 3 en SCHOUTEET (A.). Beknopte geschiedenis van de vrije academie voor schone kunsten en de stedelijke academie voor schone kunsten. 250 jaar academie te Brugge, Brugge, 1970, pp. 23-24.

[82] LE DOULX (P.). o.c., pp. 4-5.

[83] SAB, OAB, academie, 1, f°3 r°-4 r°.

[84] SAB, OAB, 389: rederijkerskamer H.-Geest, 3: resolutieboek 1711-1757, f°80 r°.

[85] LE DOULX (P.). o.c., beginbladzijden (nog niet gepagineerd).

[86] SAB, OAB, academie, 1, f° 3 r°- f°4 r°. Over de toekenning van het gebruik van de Poortersloge aan de confrerie, werd er merkwaardig genoeg niets teruggevonden in de stedelijke archieven (resolutieboeken, hallegeboden en placaten).

[87] DESCAMPS (J.B.). o.c., vol.3, pp. 336-345.

[88] VERMIJ (R.). Genootschappen en de verlichting. Enkele overwegingen. De Achttiende Eeuw, 25, 1993, pp. 4-5, 22.

[89] Hieronder verstaan we zowel iemand die de kunst beoefend, als iemand die haar graag heeft en bekijkt.

[90] HEINICH (N.). Du peintre à l'artiste. Artisans et académiciens à l'age classique. Parijs, Les Editions de Minuit, 1993, pp. 16.

[91] HOUBRAKEN (A.). De groot schouburgh der nederlantsche konstschilders en schilderessen. Amsterdam, 1976, dl.1, pp. 242-243.

[92] HEINICH (N.). o.c., p. 23.

[93] HEINICH (N.). o.c., p. 27.

[94] DEWILDE (G.A.). Geschiedenis onzer academiën voor beeldende kunsten. Leuven, Davidsfonds, 1940, pp. 41. en PEVSNER (N.). Academies of Art. Past and Present. Cambridge, University Press, 1940, pp. 126.

[95] DEWILDE (G.A.). o.c., pp. 57. en PEVSNER (N.). o.c., pp. 129.

[96] PEVSNER (N.). o.c., pp. 88-89.

[97] PEVSNER (N.). o.c., pp. 117.

[98] HOOGEWERFF (G.J.). De Geschiedenis van de St.-Lucasgilden in Nederland. Amsterdam, Van Kampen en zoon, 1947, pp. 114-115.

[99] HOOGEWERFF (G.J.). o.c., pp. 182

[100] HOOGEWERFF (G.J.). o.c., pp. 195 e.v.

[101] PEVSNER (N.). o.c., p.140. Het gaat om Parijs (Académie de St.-Luc en de Académie Royale), Rome (Accademia di S. Luca en de Académie de France), Bologna, Firenze, Brugge, Brussel, Antwerpen, Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Wenen, Berlijn, Augsburg, Nuremberg, Nancy en Londen (de zgn. St.-Martinslane academy).

[102] KNOLLE (P.). Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden: de 17de en 18de eeuw. in VANDERKAMP(M.), LEIJDEKKERS (P.), e.a.(Ed.). De Lucaskrater. Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1984, pp. 22.

[103] PEVSNER (N.)., o.c., pp. 138.

[104] Zo vermeldt LE DOULX (P.), o.c., p. 43. beeldhouwer Pieter Bral die steenhouwer wordt omdat hij met beeldhouwwerk alleen zijn brood niet kan verdienen en ibidem, p. 116, kunstschilder Jacob De Smit die meester-beeldenmaker wordt om ook te kunnen vergulden.

[105] SAB, OAB, academie, 1.

[106] Ook Judocus Arschoot tekent in 1721. Dat toont aan dat LE DOULX, o.c., p.72, fout is waar hij beweert dat Arschoot in 1719 overleden is.

[107] We hebben geen onderscheid gemaakt tussen edellieden die een overheidsfunctie bekleden en zij die dat niet doen, omdat de 'adel' op zich al een wel bepaalde groep binnen de maatschappij is. De 'derde stand' is dat al veel minder, dus daar hebben we het onderscheid wel gemaakt.

[108] Meesters-timmerlieden en meesters-metselaars heb ik steevast als kunstenaar beschouwd, omdat, zoals verder zal blijken, ook de academie dat deed. Brugge kende in de 18de eeuw immers geen 'architecten'. Het waren meesters-timmerlieden, -metselaars en -steenhouwers die de ontwerpen maakten.

[109] VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd. Brussel, Pro Civitate, 1972, p. 72 zegt dat de geschoolde knechten van de textielambachten 15 tot 20 stuivers per dag verdienden. Wetende dat 24 stuivers een schelling maakt, dan kost lidmaatschap van de academie reeds tussen 12 en 16 daglonen van een geschoolde knecht uit de textielsector.

[110] SAB, OAB, academie, 1 f° 83 r°.

 

[111] LE DOULX (P.). o.c., p.72 en DESCAMPS (J.B.), o.c., vol. 4, pp. 141-145. Vanden Kerckhove (1669-1724) was een leerling van Erasmus Quillinus en zou naderhand nog gestudeerd hebben aan de "Ecole de Paris".

[112] LE DOULX (P.)., o.c. , f° 74. Volgens Le Doulx was Vleys, die zich in 1694 bevrijdt in het ambacht van de beeldenmakers, samen met Van Duvenede op reis naar Rome geweest, waar hij enige tijd leerling was bij Maratti. Zijn zoon Frans, die een van de eerste leerlingen was van de academie, wordt in 1736 priester en sterft in 1761.

[113] SAB, OAB, academie, 1, ° 83 r°.

[114] Namelijk: een Venus, een vuurgodin, een watergodin, een Saturnus, een Apollo, een gladiator, een faun en een sater. SAB, OAB, academie, 1, f° 84 r°. Dit feit wordtook vermeld in LE DOULX (P.). o.c., p. 228 en ARAB, Secretarie van Staat en Oorlog, 2084, rekwest aan de landvoogd vanwege de Brugse academie (1755).

[115] SAB, OAB, academie, 1, f° 184 r° .

 

[116] VAN DEN ABEELE (A.). De Biografie van Matthias De Visch (1701-1765). B., 1981, pp. 356-364. en LE DOULX (P.). o.c., ongepagineerde beginbladzijden en p. 88.

[117] LE DOULX (P.). o.c., p.80.

[118] J.B. Herregouts is gestorven in 1721 en J. Arschoot moet ook rond die tijd de laatste adem uitgeblazen hebben. Le Doulx situeerde zijn dood in 1719, maar zoals eerder gezegd, heeft hij nog in 1721 zijn handtekening in het confrerieboek geplaatst.

[119] DESCAMPS (J.B.). o.c., vol. 4,pp. 175-176., zie ook WILENSKI (Rh.). Flemish painters 1430-1830. Londen, 1960, vol.1, pp. 365.

[120] Blijkens zijn staat van goed, SAB, OAB, Staten van Goed, 2de reeks, N° 10079, opgesteld vijf jaar na zijn dood in 1730, dreven hij en zijn vrouw een handel in kantwerk. Hij was duidelijk vermogend, had 2 dienstmeiden en bezat een huis in de Spanjaardstraat en twee in de Sint-Jacobsstraat. Het positief saldo van zijn staat van goed bedraagt lb 1265-5-6.

[121] LE DOULX (P.). o.c., p.61 zegt dat hij overleden is in 1718; DESCAMPS (J.B.). o.c., vol. 4, pp. 55-59 houdt het op 1719 of 1720.

[122] LE DOULX (P.). o.c., p.74. Le Doulx zegt er niet bij of Vande Walle een amateur-, dan wel een beroepskunstenaar was. De staat van goed van Marc Van Duvenede (SAB, OAB, Staten van goed, 2de reeks, 10079) vermeldt Jan Vande Walle als de persoon die de openbare verkoop van de schilderijen uit Van Duvenedes nalatenschap regelt. Voor het overige is van de man niets geweten.

[123] LE DOULX, o.c., p.80.

[124] 18 oktober. zie: STRUBBE (E.), VOET (L.). De chronologie van de Middeleeuwen en de Moderne Tijden in de Nederlanden. Antwerpen-Amsterdam, Standaard Boekhandel, 1960, p. 496.

[125] SAB, OAB, academie, 1, f° 6 r° - 7 r°. Een kroon is 63 stuivers, of lb 0-10-6.

[126] VROMMAN (F.). De beeldhouwkunst van de 17de en de 18de eeuw te Brugge. Brugge, onuitgegeven cursus voor gidsen van de Westvlaamse Gidsenkring, s.d., pp. 12.

[127] LE DOULX (P.). o.c., f° 88 e.v. en f°118 e.v.; HOSTEN (E.), STRUBBE (E.). Het leven van Jan Garemijn. ASEB, 1931, pp.86-87. en VAN DEN ABEELE (A.). De biografie van Matthias De Visch (1701-1765). B., 1981, pp. 356-364.

[128] Dezelfde persoon was in 1725 tot protecteur gekozen. Hij neemt dus gewoon de functie weer op.

[129] SAB, OAB, academie, 1, f°8 v°. Dit veronderstelt dus dat de academie ook in de periode 1721-1728 deze gunsten vanwege het stadsbestuur genoot. Toch konden wij in SAB, OAB, stadsrekeningen, 1725-1726 daar geen spoor van terugvinden. Daar het echter gaat om een subsidie in natura, is het goed mogelijk dat er geen aparte rekening voor opgesteld is, maar dat er gewoon een een deeltje van de stedelijke voorraad aan hout, kolen en olie aan de academie gegeven werd.

[130] Van de vijf personen die Le Doulx vermeld als zijnde oud-leerlingen van de academie in de jaren 1721-1728, wordt alleen De Visch genoemd als Italiëreiziger. De overigen zijn: Frans Vleys (p.74), Quintinus Sayoen (p.80), N. Dugardyn en zijn broer Carolus (p.80) en Jan Garemijn (p.119), hoewel deze laatste toen nog bijzonder jong was (geboren in 1712).

[131] SAB, OAB, academie, 1, f°8 v°- 10 r° en SAB, OAB, stadsrekeningen, 17339-1740, f°104r°. De aanvraag moest elk jaar opnieuw ingediend worden.

[132] SAB, OAB, academie, 1, f°10 v° e.v.

[133] SAB, OAB, academie, 1, f°12 r°.