Met de moedermelk ingezogen of met de paplepel ingegeven. Een onderzoek naar de houding tegenover borstvoeding in België tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw. (Anneleen Jachowicz)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: EEN TERREINVERKENNING

 

HOOFDSTUK 1.  BORSTVOEDING versus KUNSTMATIGE VOEDING

 

1. Borstvoeding of moedermelk

 

1.1. SAMENSTELLING EN GEWOONTEN

 

Deze eerste voedingswijze voor zuigelingen hoeft weinig uitleg. Elke vrouw die het leven schenkt aan een baby produceert moedermelk. De succesformule van moedermelk ligt in haar unieke samenstelling: 87% water, 2,3% eiwit, 6,2% lactose (melksuiker), 3,8% vet, 0,7% zouten en een aantal vitaminen in een kleine maar voldoende concentratie.[35] Medisch en wetenschappelijk onderzoek[36] heeft uitgewezen dat moedermelk de meest aangewezen voeding is voor een zuigeling. Moedermelk bevat naast alle nodige voedingsstoffen ook stoffen die het kindje wapenen tegen ziekten en infecties. Vooral de eerste melk na de bevalling, ook wel colostrum genoemd, zou een enorme concentratie aan immuniserende stoffen bevatten.

Ook voor de moeder heeft het geven van borstvoeding voordelen. Zo zou het lichaam zich beter herstellen van de zwangerschap en bevalling wanneer men het kindje zoogt.[37] Vanaf de jaren vijftig kreeg het zogen door de diepere kennis van de affectieve behoefte van baby’tjes een nieuwe dimensie. Het werd duidelijk dat borstvoeding niet alleen aan de fysische behoeften van de zuigeling voldoet, maar ook een natuurlijke verlenging is van de binding die van nature tussen moeder en kind in de buik bestond. Aan de moederborst ervaren zuigelingen een gevoel van veiligheid en geborgenheid dat op geen enkele manier geëvenaard kan worden.[38]

De fysieke voordelen van de moedermelk zijn reeds lang bekend. Bij de medici en in hogere kringen was men zich wel bewust van deze kwaliteiten, vandaar dat vrouwen uit de burgerij aanvankelijk hun baby bij een min op het platteland lieten zogen en later zelfs een min in huis namen. Op die manier hoefden zij zelf de nadelen van het zogen niet te ondergaan en genoot hun kindje toch van alle voordelen. In de bronnen uit medische, katholieke, socialistische… hoek klinkt steeds opnieuw dat te weinig moeders zelf borstvoeding geven. Medisch gezien is het slechts in een zeer beperkt aantal gevallen niet mogelijk om het kindje te zogen.

Rond moedermelk en zogen bestonden in het verleden verschillende misverstanden.[39] Volksgeloof, sociaal-economische factoren en medische theorieën droegen bij tot het verwerpen van borstvoeding. 

Lange tijd werden zuigelingen de eerste dagen niet aan de borst gelegd omwille van de vreemde kleur (geel, oranje) van het colostrum, waardoor men deze melk als duivels beschouwde. Dit had een grote weerslag op de kindersterfte in de eerste vier weken na de geboorte. Het moet gezegd dat ook in medische kringen deze idee lang bleef leven. Ondanks het feit dat dokters zagen dat kinderen op het platteland die vanaf de eerste dag moedermelk kregen, gezond waren, duurde het tot het einde van de 18e eeuw voor de medische opinie veranderde.[40] Het colostrum werd van dan af geprezen door medici, maar moeders waren niet zo snel te overtuigen. Vandaag moeten artsen in de derde wereld nog steeds tegen dat vooroordeel opboksen. Men was er ook lange tijd van overtuigd dat moedermelk menstruatiebloed was dat in melk werd omgezet. Vandaar dat men vaak stopte met zogen wanneer men voor het eerst opnieuw menstrueerde of opnieuw zwanger was.

Daarenboven was men ervan overtuigd dat het karakter van de voedster via de melk aan het kindje werd doorgegeven. Daarom moest de keuze van een min erg minutieus gebeuren. Ook lichamelijke kenmerken zouden de capaciteiten van de vrouw als zoogster bepalen. Vrouwen met kleine borsten zouden zelden een toereikende melkproductie hebben, vrouwen met bruin haar daarentegen zouden een goede melkproductie hebben… 

De geslachtsdaad was uit den boze zolang de moeder haar kind zoogde, vermits men geloofde dat de  moedermelk erdoor zou schiften. Daarenboven zou een nieuwe zwangerschap de moedermelk vergiftigen.

Dankzij de groeiende inzichten van de medische wereld tijdens de negentiende en twintigste eeuw nam de geloofwaardigheid van deze gedachten af. Medici konden de strijd aangaan tegen deze vooroordelen die nog lang zouden nazinderen onder de bevolking.   

De regels rond het zogen wijzigden ook doorheen de jaren. Het ene moment geniet het zogen op vastgestelde tijdstippen de voorkeur bij medici, later opteert men dan weer voor het zogen telkens de baby het ‘vraagt’.  Geen van beide opties blijkt wetenschappelijk een voorkeur te krijgen. Om de zoveel jaar verandert de als correct omschreven methode. 

 

1.2. CIJFERMATERIAAL

 

Ondanks het feit dat er in de bronnen slechts occasioneel cijfermateriaal gebruikt wordt, is het bijna zeker dat in de eerste helft van twintigste eeuw het kunstmatig voeden algemeen verspreid was en borstvoeding geven niet echt gebruikelijk was. Uit een enquête die hij uitvoerde, meende ook Chris Vandenbroeke tot eenzelfde besluit te mogen komen. Het cijfermateriaal dat hij verzamelde ziet er als volgt uit[41]:

 

 

Hierbij moet opgemerkt worden dat de enquête gehouden werd in  2  Oost - Vlaamse steden, 2 gemeenten in West -Vlaanderen, 1 in Zeeuws -Vlaanderen en 1 in Antwerpen; er kunnen dus wel regionale verschillen optreden, maar Chris Vandenbroeke meent dat de cijfers representatief zijn voor een ruimer geografisch gebied.

Vermits de meeste jaarverslagen van het NWK voor de behandelde periode ontbreken, zijn de volgende cijfers deze van de enquête gehouden in 1956. Daarin verwijst men wel naar voorgaande enquête en meldt men dat reeds in de jaren 1940 het aantal zogende vrouwen daalde.

In de in 1956 gehouden enquête splitste het NWK haar gegevens geografisch op over de Brusselse agglomeratie, Waals-Brabant, Oost-Vlaanderen en Luxemburg. Hieruit blijken  wel grote regionale verschillen.

 

 

Bij deze tabel moeten we opmerken dat de enquête gehouden werd onder de moeders ingeschreven bij het NWK. In Oost-Vlaanderen geven, in vergelijking met de andere regio’s, opvallend minder moeders op dag 10 nog borstvoeding, bovendien krijgen ook minder kinderen gemengde voeding.

Het NWK wees al eerder op de ongeloofwaardigheid van de motieven die vrouwen in Vlaanderen aanhaalden voor hun verzaken aan het zogen.  Zo zouden 11% van de vrouwen in Vlaanderen aan melkgebrek - een zeldzame aandoening - lijden terwijl in Wallonië en Limburg slechts 2 à 3% van de moeders deze reden naar voor schoof. Bovendien  beweerden  10 maal meer moeders in Vlaanderen dat een afwijking aan de borsten hen verhinderde hun kindje te zogen.[42]  Het NWK gaf als voornaamste verklaring voor deze lage cijfers dat de kraaminrichtingen borstvoeding te weinig propageerden. Waarschijnlijk speelt ook de economische bedrijvigheid in Oost-Vlaanderen een rol.[43]  

 

1.3. BEELDVORMING ROND BORSTVOEDING IN DE 20e EEUW

 

1.3.1. Kunst

 

Als we in de twintigste–eeuwse kunst afbeeldingen bekijken in verband  met zogen, dan hebben deze dikwijls een vervreemdend of ironiserend effect.

Op het schilderij “Mijn voedster en ik” van Frida Kalho uit 1937 (fig. 20), beeldt de kunstenares zichzelf af als een baby met een volwassen gezicht die zuigt aan de borst van haar Indiaanse voedster. De voedster die een pre-Columbiaans masker draagt, is donker van huid en massief van gestalte. Er parelen druppeltjes melk uit haar tepels. De linkerborst bij de mond van de baby is zo geschilderd dat te zien is wat zich onder de huid  bevindt. Het is geen normale anatomie van de binnenkant van een borst, maar eerder een afbeelding van natuurlijke motieven.

“Mijn voedster en ik” breekt op een dramatische wijze met de bekende religieuze schilderijen van “Maria Lactans”. Ten eerste is de baby niet meer van het mannelijke geslacht. Hij heeft zijn bevoorrechte positie afgestaan aan een vrouwelijk kind. Even ongewoon is dat, hoewel de meisjesbaby het tengere lichaam van een klein kind heeft, het veel te grote hoofd dat van een volwassene is. Deze voedster en de baby kijken elkaar niet aan met interpersoonlijke intimiteit, integendeel ze kijken elkaar helemaal niet aan.[44]

Dit schilderij toont geen normaal beeld van een zogende  moeder, maar werkt eerder vervreemdend van alles wat normaal gezien met borstvoeding en de gevoelens daarrond te maken heeft. Het past dus perfect in het taboe die in de twintigste–eeuwse kunst op het afbeelden van borstvoeding lijkt te liggen.

Een ander hedendaags voorbeeld van een niet realistisch afgebeelde, zogende vrouw, is het schilderij van Andy Sherman “Zonder titel” van 1990 (fig. 21). Shermans pastiches van de zogende Madonna geven aanleiding tot allerlei oneerbiedige gevoelens. De lacterende moeder van de afbeelding draagt een Repelsteeltjesachtige blonde pruik, kijkt een beetje scheel en knijpt melk uit een aan haar bovenlichaam gebonden kunstborst. Dit is duidelijk een parodie op de Renaissance-schilderijen van de zogende Madonna.

 

1.3.2. Afbeeldingen voor commerciële doeleinden

 

Realistische afbeeldingen over borstvoeding worden in de twintigste eeuw vooral gepubliceerd in moedergerichte tijdschriften zoals ‘Journal des mères‘, ‘Maandblad van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn’, ‘Het Kind’, ‘Ouders van nu’... In deze tijdschriften gaat het niet enkel om de esthetisch waarde die aan de foto’s kan toegeschreven worden, maar zijn de afbeeldingen ook functioneel. Men wou moeders aanzetten zelf ook borstvoeding te geven. De meeste afbeeldingen hebben een idyllische ondertoon.

 

Het valt op dat men in de beginperiode van het verschijnen van deze moedergerichte tijdschriften nog niet werkt met foto’s of prenten van echte moeders die hun kind zogen. Men drukt afbeeldingen af van beelden of schilderijen die steevast een zogende Madonna met het kindje Jezus nabootsen ( fig. 22 en 23). Deze tendens valt te linken aan de tijdsgeest waarin nog veel meer een taboe ligt op vrouwelijk naakt en op de liefde en intimiteit die tussen mensen kan ontstaan, in dit geval tussen moeder en kind. Het vertonen van een naakte borst werd geassocieerd met seks en lichamelijke liefde tussen man en vrouw, en dit was zeker niet de bedoeling als men de borst in een context van moederliefde en zogen wou plaatsen. Dat het taboe op naakt nog heel reëel was, kunnen we ook zien in films uit die periode, waarin het al een schande was als men de bovenkant van een vrouwelijke dij liet zien.

De schroom tegenover het vertonen van een naakte borst mocht echter geen hinderpaal worden voor het promoten van borstvoeding. Men was het er in de wetenschap unaniem over eens dat borstvoeding geven noodzakelijk was, vooral om het bevolkingscijfer op peil te houden. Men vond dus een middel waarmee men het taboe rond vrouwelijk naakt kon verbinden met de noodzaak van borstvoedingspromotie in het afdrukken van zeer kuise en vrome prenten van zogende Madonna’s.[45]

Na de tweede wereldoorlog veranderde de stijl van de afbeeldingen. Men werkte steeds vaker met echte foto’s van zogende moeders in plaats van  met de madonna-afbeelding van weleer. Men krijgt ook meer aandacht voor het esthetische aspect. Misschien wordt het zelfs allemaal een beetje te mooi en te romantisch. We merken namelijk een idealiserende tendens op in de foto’s. Er wordt altijd een knappe, jonge moeder afgebeeld en de baby is steevast ook een plaatje, met bolle wangetjes en een gaaf huidje (fig.24).  Men legt de nadruk op de intense band die tussen moeder en kind zou ontstaan op het moment van het zogen. In de blik van de moeder ligt enorm veel tederheid en liefde voor het kleine mensje dat ze met haar melk in leven houdt. Het kleintje op zijn beurt vult gelukzalig het buikje, genietend van de nabijheid van mama. Aan de moederborst gedijt de zuigeling dus in een sfeer van veiligheid en geborgenheid die kunstmatige voeding niet kan creëren.

 

1.3.3. Afbeeldingen  met een politieke connotatie

 

Afbeeldingen van zogende moeders dienden niet altijd even nobele doeleinden. Zowel vóór als na de tweede wereldoorlog werden afbeeldingen van borstvoedende vrouwen gebruikt als propagandamiddel. Zo verspreidde men in het Duitsland van de jaren ’30 affiches met daarop een zogende moeder (fig.25). Deze affiches pasten uitstekend in de propaganda van Hitler. Deze afbeelding van moeder en kind bootst de zogende Madonna na en had als doel de Arische vrouwen ertoe aan te zetten sterke en gezonde kinderen groot te brengen. De vrouw werd voorgesteld als de voedster van de Arische nakomelingen die het sterke geslacht konden voortzetten. We zouden dit eventueel kunnen vergelijken met de afbeeldingen die tijdens de Franse Revolutie circuleerden (ut supra).

Met deze campagne wou men de rol van de vrouw tijdens het oorlogsgebeuren duidelijk stellen: het was de plicht van de vrouw om haar kind voedsel te verschaffen via de borst, zodat een sterk  nageslacht gegarandeerd werd.[46] Ook na de bevrijding werd verder propaganda gevoerd om moeders aan te zetten de borst te geven. Echter niet meer om het Arische Herrenvolk voort te planten, maar om het bevolkingspeil na de zware verliezen van het oorlogsgebeuren weer op een normaal niveau te brengen.[47]

 

2. Kunstmatige of artificiële voeding[48]

In medische kringen stond kunstmatige voeding historisch gezien recht tegenover borstvoeding. Vandaag  neemt ze nog steeds die plaats in en het lijkt erop dat ze nooit als volledig gelijkwaardig naast elkaar zullen komen te staan. 

Elke moeder heeft sinds het begin der tijden de keuze tussen moedermelk, dierenmelk of andere zelfbereide papjes. Tot ver in de negentiende eeuw was elke voeding voor zuigelingen afwijkend van borstvoeding het recept voor een ramp. In tegenstelling tot vandaag waren de overlevingskansen van een artificieel gevoed kind bij het begin van de twintigste eeuw slecht. In de westerse wereld is de ‘reële’ keuze tussen borstvoeding of flesvoeding pas in de twintigste eeuw mogelijk geworden met de verbetering van de kindermelk/voeding geproduceerd door de voedingsindustrie. In de niet-westerse landen betekent een gebrek aan moedermelk nog steeds een grote bedreiging voor het leven van de zuigeling.[49] Hierover meer aan het einde van dit gedeelte over de kunstmatige voeding. Pas in de loop van de twintigste eeuw zal men de samenstelling van melkpoeder zo kunnen afstellen dat ze geen schade meer toebrengt aan het kind en het geen levensnoodzakelijke stoffen ontbeert.

Het was absoluut onmogelijk voor kunstmatige voeding om minder doden te veroorzaken zolang een aantal mijlpalen niet bereikt waren. Eerst en vooral moest de algemene staat van hygiëne drastisch verbeteren, daarnaast waren er betere methoden voor de bewaring, het transport en de behandeling van melk nodig.

 

2.1. HYGIENE EN BEWARING

 

Elke maatregel betreffende de publieke hygiëne, zoals de toevoeging van chloor aan het drinkwater en reglementeringen in verband met het houden en voeden van dieren, die bijdroeg tot de veiligheid en de kwaliteit van het artificiële babyvoedsel, bracht grote vooruitgang voor de gehele maatschappij.

Langzaam verbeterden de hygiënische voorzorgen bij het melken van koeien,  het vervoer en de behandeling van de melk. Er kwamen controles op de melk en men ging over tot de toekenning van certificaten aan gecontroleerde en goedgekeurde melk. The clean milk movement was very important, as it mandated stricter control and quality assurance of milk.[50]  Ondanks dit overheidstoezicht bleef de verkoop van aangelengde en onzuivere melk aanhouden tot in het interbellum. De oorzaak van deze misbruiken zocht men in de vrijheid van de handelspraktijken.[51]

Helaas konden de hygiënische verbeteringen er niet komen zonder een toenemende kost, die afgewenteld werd op de consument. Dit had tot gevolg dat de gecertificeerde melk dubbel zo duur werd als de gewone melk. Hierdoor bleef deze onbereikbaar voor diegenen die er het meeste baat bij konden hebben. De lagere klassen bleven een kwalitatief minderwaardige melk ter hunne beschikking hebben. Volgens hun hoger opgeleide tijdgenoten hadden zij bovendien een gebrekkigere kennis over de bereiding en gebeurde die in hygiënisch slechtere omstandigheden  dan bij de gegoede burgerklasse.

Het probleem van de melkkwaliteit lag niet alleen bij het melken en het transport zelf. Ook  in handen van de consument konden allerlei zaken verkeerd gaan. Zo beschikten vóór de eerste wereldoorlog niet alle huishoudens over een flesopener. Om hieraan te verhelpen openden de vrouwen de gekochte fles melk reeds in de winkel. Dat had als gevolg dat de melk in een geopende fles naar huis werd gebracht en zo enkele dagen bewaard.[52] Hierdoor raakte de melk uiteraard veel sneller bedorven met alle gevolgen van dien wanneer ze daarenboven niet gekookt werd vóór consumptie. 

Gelijktijdig met het proces ter bevordering van een zuiverder melkproductie zag de medische wereld, dankzij nieuwe inzichten in de bacteriologie, het belang in van het koken als sterilisatiemethode. Binnen hetzelfde kader past de uitvinding van het pasteurisatieproces rond 1857 door Louis Pasteur. De welstellende klasse kwam vrij snel in contact met deze nieuw verworven kennis en het procédé van het koken om de melk te steriliseren zal onder de gegoede klasse  snel uitbreiding kennen.

In de praktijk bleek het moeilijk het gewone volk te overtuigen van het nut en de noodzaak de melk goed te koken alvorens ze aan het kind toe te dienen. Men kan het volk deze terughoudendheid niet verwijten als we zien dat zelfs de medische wereld niet onverdeeld geloofde in de heilzaamheid van het koken van melk.  Physicians began to demonstrate through studies that infants survived if they were given boiled milk. Despite this finding, many physicians firmly held that sterilization and pasteurisation were harmful. Only raw milk contained the essential vital elements.[53] Dat deze mening ook onder het gewone volk leefde, bleek uit de gewoonte om het kind rechtstreeks aan de uier van koe of geit te laten drinken zodat geen ‘voedzame’ stoffen verloren zouden gaan.[54]

Pas vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw gaf de medische wereld unaniem de raad de melk te koken vóór consumptie. Het zou echter nog tot 1910 duren vooraleer men ook het koken van de papfles, als sterilisatie, zou aanraden.[55]

Langzaam zal het koken van melk een gevestigde gewoonte worden, maar tot vóór WOII achtten medici het noodzakelijk lezingen te houden waarbij ze volksvrouwen wezen op het belang van het echt goed koken van de melk en het zorgvuldig bewaren ervan.

Het is duidelijk dat de bewaring van de melk een groot probleem bleef tot de algemene verspreiding van de koelkast onder alle bevolkingsgroepen, pas laat in de jaren vijftig.

Dit laatste bleef een heikel punt want  meestal werd de gekookte melk bewaard op de koelste plaats in huis, maar vaak was er van hygiëne weinig sprake. 

Maar naast de inhoud van de flesjes, waren ook de flesjes zelf vaak van een twijfelachtige kwaliteit. Flessen gemaakt uit hout, aardewerk, metaal, koehoorn en glas in combinatie met speentjes uit zeemleer, spons, stof waren vaak haarden van bacteriën. Op dat vlak was de uitvinding van de rubberen speen in 1845 in Amerika een grote vooruitgang, het zou uiteraard nog enige tijd duren alvorens iedereen over deze speentjes kon beschikken[56]   

 

2.2. INDUSTRIËLE PRODUCTIE VAN MOEDERMELKVERVANGERS

 

Naast de hygiënische vooruitgang bij het  melken en tijdens het verdere behandelingsproces van de melk, kende ook de samenstelling van de melk bestemd voor zuigelingen een grote evolutie. Sinds de jaren 1800 was men op zoek naar formules voor kunstmatige voeding voor vondelingen en zieke baby’s. Rond de eeuwwisseling is de doelgroep van deze voedingsindustrie uitgebreid naar alle zuigelingen.

Naarmate wetenschappers meer te weten kwamen omtrent de samenstelling van de moedermelk, werd de koeienmelk – die  meestal gegeven werd als men verzaakte aan het zogen - aangepast, gehumaniseerd.

Vreemd is wel dat men werkte  met koemelk, want al vroeg ontdekte men dat  ezelinnen-melk veel  beter de samenstelling van moedermelk benaderde dan de melk van de koe. De reden hiervoor werd ingegeven door de industrie. Zij wilden een grootschalige productie van een babymelk en daarvoor kozen ze voor die melk die het gemakkelijkst te verkrijgen was, ook al was deze kwalitatief niet het best aangepast aan de mens. Het melken van een ezelin is veel moeilijker dan een koe melken, bijgevolg ging de fabrikant koemelk verder humaniseren.

Dat humaniseren was geen evidente opdracht. Elke dierlijke melk is aangepast aan de specifieke noden van zijn soort. Biologisch gezien is moedermelk complex en uniek qua samenstelling en erg moeilijk te imiteren. De basisbestanddelen van zowel moedermelk, koemelk, als geiten- en ezelinnenmelk zijn water, vitaminen, proteïnen en vet. Het probleem bij het namaken ligt in de verschillende verhoudingen van de grondstoffen. Daarenboven is moedermelk een dynamische vloeistof die wijzigt van dag tot dag naargelang de behoeften van het kind. Bovendien is de samenstelling afhankelijk van het geboortegewicht van de baby.

Naarmate de kennis over de samenstelling van zowel moeder- als koemelk toenam, werden de eerste stappen gezet om de koemelk aan te passen aan de behoeften van de zuigeling. Snel raakte algemeen verspreid dat het vetgehalte bij koemelk vele hoger ligt dan bij moedermelk, het suikergehalte daarentegen is lager. Elke moeder ging bijgevolg water en suiker aan de koemelk toevoegen om ze zo beter verteerbaar te maken voor haar baby.

Ontwikkelingen in de levensmiddelenindustrie tussen 1870-1920 leidden tot een groot aantal nieuwe producten voor zuigelingen. Deze producten dienden niet alleen ter verbetering van de klassieke bijvoeding en papjes, nee er kwamen ook melkmengsels op de markt die pretendeerden  de moedermelk, als hoofdvoedsel te kunnen vervangen. Dit onderscheid is niet onbelangrijk.[57] Door de betere kwaliteit, zowel wat betreft de samenstelling als wat betreft de hygiënische bereiding, was het gezondheidsrisico van de industriële producten als bijvoeding voor zuigelingen kleiner dan dat van de ouderwetse kunstmatige voeding. Als de moedermelksurrogaten  echter leidden tot een afname van de borstvoeding, moeten deze als zeer nadelig voor de zuigeling beschouwd worden.

Reeds in 1835 werd door Newton voor het eerst gecondenseerde melk ontwikkeld. Ze had een gestandaardiseerde samenstelling en hoorde kiemvrij te zijn. Deze gecondenseerde melk leek aanvankelijk een grote vooruitgang ten opzichte van de koemelk die men vroeger zelf drinkbaar poogde te maken. Omstreeks 1866 werd deze gecondenseerde melk door Nestlé op grote schaal gecommercialiseerd. Maar nog in de negentiende eeuw bleek dat deze variant bij langdurig gebruik ook verscheidene gebreken had. Door het gebrek aan vet kregen kindjes op termijn een tekort aan vitamine A en D. Daarnaast was het carbohydraatgehalte te hoog. Vooral arbeidsters kochten tot en met de tweede wereldoorlog vooral gecondenseerde melk omdat deze goedkoper was dan gewone melk, maar eigenlijk bleek die toch minder geschikt  voor zuigelingen.[58] Bij gebrek aan  verse melk en melkpoeder bedeelde ook het NWK tijdens WO II gecondenseerde melk. Vandaar dat onze ouders die deze melk dronken levertraan  kregen als vitamine D-supplement. Volgens advertentieteksten uit 1907 kon gecondenseerde melk direct de moedermelk  vervangen. De medische wereld was in het algemeen niet echt gelukkig met de agressieve reclame voor deze producten die uiteindelijk meer weg hadden van dunne papjes dan van moedermelk.

De eerste melkbedelingen voor zuigelingen, ook wel ‘melkdruppels’ genoemd, zijn ontstaan in Frankrijk aan het eind van de negentiende eeuw en in de strijd tegen de zuigelingensterfte  leverden zij tegen betaalbare prijzen gecondenseerde melk aan de jonge moeders. Deze gecondenseerde melk bood ondanks haar kleine tekortkomingen meer overlevingskansen aan kinderen die geen moedermelk kregen, zeker wanneer  aanvullend vitamine D werd meegegeven.

De eerste pogingen om melkpoeders te produceren vonden plaats in het midden van de 19e eeuw, maar het echte gebruik kwam pas goed op gang enkele jaren vóór de tweede wereldoorlog. De poeders werden een echt succes bij het grote publiek toen de Amerikanen ze massaal invoerden in de geallieerde landen tijdens de bevrijding.[59] De ‘farine lactée’ door Nestlé geïntroduceerd kreeg veel bekendheid. De aanvaarding en verspreiding van deze producten werd ondersteund door enorme propagandacampagnes en verdeling van stalen.[60]           

De toenemende kennis stond dus garant voor nieuwe ontwikkelingen in de melkproductie. De eerste gepatenteerde vorm van ‘alternatieve melk’ werd ontwikkeld door de Duitser Liebig in 1867. Ze was samengesteld uit koemelk, bloem, potasiumbicarbonaat en malt. Hij noemde het de perfecte moedermelk vervangende voeding voor baby’s, maar ondervond al snel tegenwind vanuit de medische wereld, die erop wees dat deze melk erg moeilijk verteerbaar was voor zuigelingen en jonge kinderen. Het product werd wel gecommercialiseerd en verspreid in vloeibare vorm maar werd weinig verkocht.

In 1894 slaagde professor Alexander Backhaus, hoogleraar in Göttingen, er eveneens in een moedermelkimitatie te maken, met  evenwel meer succes dan Liebig. Op 14 april 1896 sloot hij een overeenkomst met  de Nederlandse broers Van der Hagen  die exclusief zouden instaan voor de productie van de kindermelken van Backhaus. Samen vormden zij de succesvolle firma Nutricia (het Latijnse nutrire = voeden) die ook de Belgische markt zou bevoorraden.

Backhaus’ kindermelk was beschikbaar in vier soorten, met meer of minder vet, eiwit, melksuiker en zout naast de basisgrondstof koemelk.  Het commerciële doorzicht van de Van der Hagens  bleek uit hun beslissing naast de melk ook kwaliteitsspeentjes en papflessen op de markt te brengen.[61]

Sindsdien stond de voedingsindustrie niet meer stil. Op dit moment zijn er in België niet minder dan 80 soorten melkpoeders op de markt te verkrijgen.[62] De kwaliteit van deze producten verbeterde enorm in de loop der jaren, maar de prijs bleef zeker tot aan de tweede wereldoorlog vaak te hoog voor de arbeidersklasse. Het moet duidelijk zijn dat deze melkproducten nog verre van een volwaardig alternatief voor borstvoeding waren, maar ze boden wel de meeste overlevingskansen aan de baby’s die niet konden genieten van moedermelk.  

We hebben het tot hiertoe enkel gehad over melk als kunstmatige voeding. Kindjes die met dierenmelk in plaats van met moedermelk gevoed werden, waren eigenlijk nog goed af in vergelijking met hun leeftijdsgenootjes die ‘stevige kost’ kregen. Het snelle bijvoeden van kindjes die borstvoeding kregen en het laten mee-eten van zuigelingen uit de gezinspot werd vaak aan de kaak gesteld.[63] Heel dikwijls kregen zuigelingen erg vroeg broodpap en gestampte aardappelen, soep en zelfs vlees voorgeschoteld.[64]

 

2.3. DE DERDE WERELD EN DE KUNSTMATIGE ZUIGELINGENVOEDING

           

Exclusive breast-feeding in early infancy is life-saving in developing countries[65]

 

Daar waar vandaag in de westerse landen zuigelingen geen directe hinder meer ondervinden als zij geen borstvoeding krijgen, is de situatie in de derde wereldlanden veel minder rooskleurig. Producenten van melkpoeders hebben zich op de derde wereldmarkt gegooid zonder rekening te houden met de gezondheidsrisico’s die dat inhield voor deze kindjes. Eén van de belangrijkste kenmerken van moedermelk is het grote watergehalte (88%) dat instaat voor de hydratatie en temperatuurregeling van het lichaam bij de zuigelingen. Borstvoeding zorgt ervoor dat een kindje al het nodige water binnen krijgt, ook in de warmste gebieden. Wanneer in de derde wereld vandaag de moeders massaal overschakelen op kunstmatige voeding dan moet men het kindje extra water bijgeven. In het westen is dit geen enkel probleem maar in gebieden waar zuiver water erg schaars is, kan dit  nefaste gevolgen hebben. Door het besmet water krijgen kindjes, die er door het ontberen van moedermelk al vatbaarder voor zijn, diarree waaraan ze in vele gevallen uiteindelijk  bezwijken.

De introductie van kunstmatige voeding in de derde wereld heeft nog een ander, indirect negatief gevolg. In deze landen gebruiken moeders vaak geen anticonceptiemiddelen, zodat het geven van borstvoeding de enige factor is die de vruchtbaarheid tijdelijk deels kan onderdrukken. De toch al hoge geboortecijfers in de derde wereld landen zullen hierdoor nog toenemen, het is maar de vraag of er meer kindjes hun eerste levensjaar zullen bereiken…

Dat deze evolutie verscheidene organisaties niet onbetuigd laat, zal blijken uit  afbeeldingen gebruikt in een campagne tegen de verspreiding van deze melkproducten in de derde wereld.

 

2.4.  COMMERCIALISERING VAN DE VERKOOP

 

Dit is misschien het moment om even dieper in te gaan op de promotiecampagnes voor melkpoeders die in de loop van de twintigste eeuw op grote schaal verschijnen. Aan het begin van de twintigste eeuw voerden de meeste producenten van kindermelk vrij agressieve reclamecampagnes. Vandaag is dit heel anders vermits begin de jaren tachtig de meeste producenten van kindermelk en melkpoeders een WHO-code (World Health Organisation) ondertekenden die bepaalde dat geen reclame gemaakt mocht worden voor deze producten.[66]   

Na een eerste periode van algemene vijandigheid kwam er een toenadering tussen de artsen en de producenten van zuigelingenvoeding. Industrialisatie en medicalisering bleken hand in hand te kunnen gaan.[67] Deze verzoening bleef wel beperkt tot een kleine groep artsen die hun naam  wouden lenen aan een product. Artsen werden door de fabrieken ingezet als brug tussen product en potentiële gebruikster. Eerst en vooral ging men gratis preparaten uitdelen aan de artsen die aan een zuigelingenconsultatie verbonden waren. Maar de industrie ging nog veel verder door in hun reclamebrochures het advies van dokters op te nemen.

Bij Nutricia had men vroeg in de gaten dat consumentenreclame niet de enig mogelijke en ook niet de beste manier was om bekendheid te geven aan hun producten. Men begreep op welke wijze artsen, vroedvrouwen en kraamverpleegsters  de promotie en verkoop konden stimuleren. Men liet brochures schrijven, waarin niet zozeer door overdrijving als wel door medische argumenten en vakjargon de kindermelk werd aanbevolen.[68]

De plooiboekjes van firma’s als Nestlé en Nutricia waren wel onderhevig aan felle kritiek uit de medische wereld omdat zij verklaringen van geneesheren ten bate van de producten opnamen in hun reclamefolders. Deze artsen werden door hun collega’s scherp veroordeeld. Daarnaast wezen medici er op dat de verklaringen van tevreden moeders vaak verzonnen waren.[69] Uit een reeks uittreksels van medische getuigenissen blijkt dat de kritiek zeker bij het begin van de eeuw gerelativeerd moet worden. De meeste artsen raadden het kindermeel aan vanaf de eerste dag indien het zogen problemen gaf.[70] Hoe snel zij onterecht problemen zagen, blijft natuurlijk een vraagteken.

In een reclame onder de vorm van een handleiding voor de verzorging van de allerkleinsten uitgegeven door Nestlé wijst men erop dat borstvoeding de eerste maanden vooralsnog de beste voeding is, maar dat men na enige tijd veilig kan overschakelen op Nestlé’s kindermeel, een stap die men ook moet zetten bij het minste teken dat het kind niet genoeg aansterkt van de moedermelk. [71] Daarna volgt een relaas van alle mogelijke misbruiken bij het transport en de verkoop van verse melk. In latere campagnes komt  de neiging op om de producten ook als moedermelkvervangers te omschrijven, eerst nog in het geval de moedermelk in gebreke bleef, maar later laat men  deze restrictie gewoon vallen. (BIJLAGEII) Niet zonder enige trots meldde Nestlé in haar campagnes: «Les analyses chimistiques consciencieuses faites par les savants chimistes de France et de l’ étranger ont démontré que la farine lactée Henri Nestlé , par sa composition, présente une similitude parfaite avec le lait de la mère.» [72]   

In latere campagnes probeert men in tijdschriften op de prentjes steevast de houding na te bootsen die de moeder aanneemt als ze haar kind  zoogt. Dit om de illusie te scheppen dat de flesvoeding een zelfde veiligheid en geborgenheid biedt (fig.25 bis).

Een opmerkelijk fenomeen is wel dat deze affiches ook verschenen in het maandblad van het NWK dat toch de pleitbezorger van de natuurlijke voeding hoorde te zijn. Waarschijnlijk spelen hier commerciële motieven. Zo had het NWK ook een akkoord met Nutricia voor de verkoop van melkpoeders aan sterk gereduceerde prijzen via de aankoopcentrale. Die aankoopmogelijkheid werd ook vermeld bij de reclame in het maandblad van het NWK. De dubbele werking van het NWK, promotie van borstvoeding en bij falen zorgen voor een ‘gezond’ alternatief kwam hierdoor duidelijk tot uiting. Ook andere moedergerichte blaadjes hadden naast een artikel ter bevordering van borstvoeding vaak een reclame voor de moedermelk vervangende poeders van merk X staan. Waarschijnlijk waren de middelen die men kreeg door die campagnes toe te laten, broodnodig om de publicatie van de bladen verder te kunnen zetten.

Met een parodie op deze affiches wordt de kunstmatige voedingsindustrie geboycot in haar verkoop in de derdewereldlanden.[73]

We krijgen de afbeelding ( fig.26) van een zogende moeder die een papfles wordt aangereikt door “Pietje de Dood”. Door dit lugubere personage te gebruiken, legt men de link met de kwalijke consequenties die kunstmatige voeding kan hebben, zeker in de derdewereldlanden waar amper zuiver water voor handen is. Daar waar normaal de blik van de moeder gericht is op het kind, wordt deze hier onttrokken aan de zuigeling en rust op de aangereikte papfles. Over de schouders van de “Dood” hangt een buideltas met dollars. Deze verwijst naar het voortdurende winstbejag van de farmaceutische bedrijven, dus naar het kapitalisme dat primeert op de gezondheid van de kinderen. Deze prent suggereert dus dat het aanbieden van kunstmatige voeding in de derdewereldlanden gelijk staat aan moord.

Deze allusie op moord wordt een stuk minder subtiel benadrukt op de prent ( fig.27) waarop twee moeders worden afgebeeld met borsten die vervangen zijn door conservenblikken van melkpoeder. De baby’s worden als dode katten in de lucht gehouden en de moeders nemen een houding aan van weeklagend verdriet. Ook het opschrift “Milk and murder” verwijst naar de gevaren van melkpoeder, waarvan het gebruik de dood betekent voor de kinderen. We kunnen ons afvragen of de vrouwen en de kinderen die op deze propaganda in het zwart zijn afgebeeld werkelijk als zwarte vrouwen bedoeld worden en het hier dus om een campagne voor de derde wereld gaat, of dat deze campagne algemeen bedoeld is.

 

 

HOOFDSTUK 2.  DE MOEDERS

 

Alvorens de initiatieven aangaande kinderwelzijn te overlopen, is het nuttig eerst het beeld te schetsen dat de overheid en de medische wereld hadden van de moeders en hun gewoonten. Belangrijkste bronnen hierbij zijn de uitspraken en meningen verkondigd in de bladen gericht op de moeders en de uitgaven binnen de medische wereld omtrent de kinderzorg.

De afkomst van deze bronnen is niet onbelangrijk vermits zij die het beeld creëerden ook hun stempel drukten op het beleid en de genomen  initiatieven.

 

1. Vrouwen uit de burgerij, arbeidsters en landbouwsters als moeders

 

Een factor die centraal staat in het betoog gehouden in de meeste bronnen omtrent moeders, onafhankelijk hun afkomst, is dat het overgrote deel onder hen geen borstvoeding geeft. In de toenmalige tijdschriften zoals  ‘Le journal des mères‘, ‘Maman’ maar ook in vaktijdschriften als ‘De vroedvrouw’ werden de motieven die de moeders daarvoor naar voor schoven belicht: voor alle moeders gold  de negatieve invloed van vooroordelen en hun onwetendheid inzake zuigelingenverzorging, maar afhankelijk van de rang of de stand waartoe men behoorde, speelden nog andere factoren. In deze bladen wou men door te wijzen op de ernst van de situatie en het beschrijven van de misbruiken de lezers bewust  maken en aanzetten tot gedragswijzigingen. Het is maar de vraag hoe doeltreffend deze pogingen om de moeders te sensibiliseren waren.  Deze bladen richtten zich tot de moeders zelf, maar de moeders die het minst ingelicht waren en hun baby voedden met flesjes en melk  van een bedenkelijke  kwaliteit, bereikte men waarschijnlijk niet. Binnen de lagere standen van de stadbewoners en de plattelandsbevolking was de alfabetisering nog niet voltooid en de mensen die wel konden lezen, waren niet in staat tijd of geld aan dergelijke lectuur te besteden. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de overheid sporadisch zorgde voor de gratis bedeling van moedersbladen. 

De vrouwen uit de burgerij zijn de enige die allicht beïnvloed werden door deze geschriften. Net zij beschikten reeds over de duurste en dus beste melk, hygiënischer leefomstandigheden en de kloof met de medische wereld was er al iets kleiner dan in de andere lagen van de bevolking.  Het lijkt erop dat de kinderen die er door hun afkomst al het best voor stonden, ook het snelst de positieve invloed zouden ondervinden van de initiatieven van de overheid en de geneeskundige wereld.

In de maand -en weekbladen werd vaak een beeld geschetst waarbij alle leden van één klasse over dezelfde kam geschoren werden : «Dans la classe laborieuse c’ est la nécessité d’ aller à l’usine gagner de quoi ajouter au gain presque toujours insuffisant du mari, chez les mondaines c’ est la crainte de devoir renoncer à une vie de plaisir, de continuelles distractions. C’est la  crainte de eind van de negentiendes’abîmer la taille, de perdre une partie de leur grâce et de leur charme.»[74]

We maken een onderscheid tussen de vrouwen uit de burgerij en de arbeidsters omdat zij volgens de medici  andere motieven hadden voor hun handelen en andere middelen ter beschikking hadden om de moedermelk te vervangen .

 

1.1. DE BURGERIJ

 

In het werk ‘Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden’ wijst Chris Vandenbroeke de uitgaven van J.J. Rousseau (o.a. Emile ou l’ éducation) aan als teken van de kentering die zich doorheen de 18e eeuw in de burgerij zou voltrokken hebben. De vrouwen zouden volgens hem de raadgevingen van Rousseau om voortaan zelf hun kindjes te voeden gevolgd hebben.[75] Het is inderdaad een feit dat  het moraliserende en medische discours eerst en vooral ingang vond bij de burgerbevolking, maar in de tijdschriften en bronnen van het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw komt een genuanceerder beeld naar voor. In een almanak van 1870 werd aan de vrouwen uit de hogere kringen gevraagd hun kinderen zelf te zogen en de taak niet over te laten aan een min. Het was immers alom geweten dat voedsters, via de melk, gebreken en ziektes overdroegen op de kinderen. [76] Ook in de tijdschriften uit het begin van de twintigste eeuw die we doornamen,  stelde men dat in burgerkringen niet gezoogd werd. Wellicht was de volgzaamheid bij deze vrouwen, waarover Chris Vandenbroeke het heeft veeleer een tijdelijke mode dan een echte mentaliteitswijziging. [77] Wel werd men zich binnen de burgerij meer bewust van de noodzaak om voor kindjes te  ‘zorgen’.  Vandaar ook dat vanaf het einde van de 18de eeuw in de burgerlijke kringen steeds vaker beroep werd gedaan op een inwonende min. Zo kon men zelf voor het kindje zorgen en kreeg het onder het toeziende oog van de moeder borstvoeding van een min.[78]  Naar het einde van de negentiende eeuw toe trad mogelijk zelfs een nieuwe daling op in het borstvoeding geven binnen de welgestelde klassen. Vanaf 1870 ontstond de industriële productie van allerhande melkmengsels voor zuigelingen waarvan gezegd werd dat ze moedermelk volledig vervingen. Dit leek dé oplossing voor de welgestelde burgervrouw die daardoor de volledige zorg voor haar kindje op zich kon nemen inclusief het zelf een “veilige” voeding geven.  

 

De meest verwijtende vinger in de moedersblaadjes wees dan ook in de richting van het burgerlijke milieu. Moeders uit de burgerlijke kringen waren in tegenstelling tot de arbeidsters niet gedwongen om uit financiële redenen hun kindjes achter te laten en te verzaken aan borstvoeding. De keuze van de burgerij om hun baby’s kunstmatig te voeden, werd beschouwd als een vrije en bewuste keuze van de moeders,  vaak geïnterpreteerd  als een gebrek aan liefde voor hun kind. Dit moet echter gerelativeerd worden daar bij mensen in het algemeen en  moeders in ‘t bijzonder  het gedrag zeer vaak bepaald wordt door de heersende tradities en normen binnen hun sociale omgeving.[79] Binnen de burgerij speelde volgens de auteurs van medische geschriften en moedersbladen de druk, uitgaande van  de echtgenoot en de familie, op de jonge moeder een belangrijke rol.  Aan de jonge moeders uit de burgerij werd gezegd dat ze te ‘delicaat’, te teer waren om zelf borstvoeding te geven.  Ze zouden zich te snel vermoeien en daardoor melk van een minderwaardige kwaliteit produceren.[80] Waarom wilden de mannen dat hun vrouw afzag van het zogen? Dit had veel te maken met het feit dat de vrouwenborst steeds minder ten dienste stond van de zuigeling, maar er was voor de echtgenoot, of zoals Naomi Baumslag het stelt: “Traditionally breasts have been considerd organs of lactation and have been exposed without inhibition. As cultures have been become civilized, breasts have been transformed from functional items to object of female decoration and sexual organs whose purpose in life is to titillate and to stimulate.[81] De vrouwenborst werd meer en meer een decoratief element, esthetische factoren wonnen in de twintigste eeuw aan belang. 

Volgens de medische wereld en de toch wel moraliserende tijdschriften gaf de beperking van de vrijheid die gepaard gaat met het geven van borstvoeding voor deze moeders uit de burgerij de doorslag. Moeders zouden slaaf van hun kindje worden. Hiermee suggereerde men dat de keuze van de moeders niet enkel bepaald werd door hun omgeving, maar dat zij daar vaak zelf ook mee instemden.  De vrouwen vreesden voor hun gezondheid, hun gestel en zagen hun sociale activiteiten in het gedrang komen. Dokter Dandois zei hierover: «Chez les riches c’est l’ attrait des plaisirs et la coquetterie qui éloignent les femmes à la fois de l’ enfantement et de l’ allaitement[82]  Daarom gingen volgens de medici vele burgervrouwen over tot een voor hen onaanvaardbare praktijk, namelijk het huren van een min. Dit werd door zowat de hele medische wereld omschreven als moreel verwerpelijk omdat:  «L’ enfant de la nourrice abandonné par sa mère à une femme ignorante qui n’ a même pas l’ instinct de la maternité pour la guider est presque sûrement condamné à mort[83]  Deze praktijk had in België binnen de burgerij haar populariteit al grotendeels verloren bij de aanvang van de twintigste eeuw. Maar het  was niet omdat men geen beroep meer deed op een min dat men daarom wel borstvoeding gaf. 

Vrouwen uit de burgerij zetten net als de  buitenshuis werkende arbeidersvrouwen en de landbouwsters de stap naar de kunstmatige voeding met een papfles, een al even betreurenswaardige keuze. Enkel wanneer de moeders de regels van de hygiëne respecteerden maakten hun kindjes een kans. Dankzij haar financiële middelen konden de moeders uit de burgerij wel de kwalitatief beste melk en later melkpoeders kopen, voor  de arbeidsters was dit echter financieel niet haalbaar. Dankzij de ontwikkeling van steeds betrouwbaardere en goedkopere melkpoeders verdween doorheen de twintigste eeuw geleidelijk dit verschil. De juiste en al dan niet hygiënische bereiding zou vanaf dan het verschil tussen de standen steeds meer gaan bepalen.

In voorgaande eeuwen was het niet zelf zogen van hun kind voor de vrouwen uit de burgerij vaak een manier om zich te onderscheiden van het gewone volk. Invloedrijke families wilden niet dat hun vrouwen zich inlieten met de dagelijkse taken, zoals vrouwen  uit de ordinaire lagere klassen verplicht waren te doen.  The society lady was expected to delegate all physical labour to others in order to demonstrate her own superiority and her family’s high status. [84] Dit wil uiteraard niet  zeggen dat vrouwen die bewust kozen hun kind borstvoeding te geven niet bestonden, integendeel. Zo blijkt uit de dagboeken van Ghislaine de Béthune  dat zij ondanks reacties uit haar omgeving er bewust voor koos haar kindje zelf te zogen.[85]  Maar volgens  tijdgenoten werden moeders uit de burgerij die hun wil doorzetten en zelf hun kindje de borst gaven, gezien als vrouwen die hun eigen gezondheid en schoonheid opofferden; ze stonden dan ook  meestal alleen met hun  beslissing.

 

1.2. DE ARBEIDSTERS

 

Het beeld dat in de tijdschriften gevormd werd over de arbeidersklasse was erg pessimistisch. Onwetendheid en miserie onder de lagere stedelijke bevolking zorgden ervoor dat zuigelingen in erbarmelijke omstandigheden moesten proberen te overleven. Volgens de medici kregen de baby’s zowel van hun moeder als door de persoon die op hen paste melk  van slechte kwaliteit, ze werden vaak overvoed omdat men overtuigd was dat een kind pas sterk werd als het stevig voedsel kreeg. Voor de deskundigen kon alleen een intense heropvoeding soelaas brengen. »Pour obvier à cette misère et à cette ignorance, il faut venir au secours des mères, leur faciliter l’ allaitement, leur donner de bon lait, si elles ne peuvent suffire à cet allaitement et surtout il faut leur apprendre l’ hygiène maternelle.»[86]   

Deze situatie was voor de tijdgenoten voornamelijk te wijten aan de noodzaak voor vrouwen uit de minder gegoede milieus om uithuizige, betaalde arbeid aan te nemen. Deze omschakeling kwam er als direct gevolg van de kapitalistische uitbouw van de maatschappij. Parallel met de urbanisatie, industrialisatie en de buitenhuisarbeid van de vrouw ging men minder aandacht besteden aan de voeding en opvoeding van de kleine kinderen. Door de omstandigheden gedwongen, verzaakten vele volksvrouwen aan het geven van borstvoeding. Niet alleen het ontbreken van de antistoffen aanwezig in borstvoeding, maar ook de onzuivere melk en andere mengsels die men als voedsel gaf, verhoogden de kans op infecties en zo ook het sterfterisico voor deze kinderen. Een tendens die zich in het begin van de twintigste eeuw verder zette.[87] Aan deze erbarmelijke toestand kon volgens de medici slechts een einde gemaakt worden door de oprichting van fabriekskribben waar de moeders tijdens de toegestane pauzes hun kind  konden voeden. Alvorens dit te kunnen realiseren moest eerst een mentaliteitswijziging verwezenlijkt worden onder de moeders én de werkgevers.   

In ‘Le journal des mères’ van februari 1903 werden de verschillende opvangmogelijkheden voor kinderen van arbeidsters op een rijtje gezet en gelijktijdig geëvalueerd.[88] Er werden drie mogelijkheden naar voor geschoven, namelijk het onderbrengen bij een voedster op het platteland (meestal een droge min die geen borstvoeding gaf)  of bij een buurvrouw of in een crèche. Deze laatste meest gecontroleerde optie genoot duidelijk de voorkeur bij alle instanties betrokken in de strijd tegen de zuigelingensterfte.

Het onderbrengen van een kindje op het platteland had als enige voordeel dat het kindje er kon genieten van de gezonde lucht. De nadelen en gevaren waren echter niet te overzien.  »Lenfant est presque toujours confié à une femme ignorante qui n’ aura aucune notion même la plus élémentaire des soins que réclame un nouveau né. A la campagne surtout, la routine est une puissante et les préjuges règnent en maîtres. … Les biberons ne sont pas entretenus avec soins, tous les soins de propreté sont négligés [89] Ondanks het feit dat dit gebruik in heel Europa achteruit begon te lopen en het in België nooit echt ruim verspreid was, telde men omstreeks de eeuwwisseling nog 4000 uitbestede kinderen in ons land.[90] In het land van Waas constateerden de verantwoordelijken van de zuigelingenconsultaties ‘hele dorpen waar de kinderen der fabriekswerksters van Sint-Niklaas werden uitbesteed’. In deze raadplegingen werden op 63 ingeschreven kinderen 18 uitbestede kindjes geteld.[91] 

Wie waren de vrouwen die kindjes bijhielden? Heel zelden vrouwen uit de burgerij, meestal oude vrouwtjes, die daarin het enige middel vonden om in hun levensonderhoud te voorzien; soms oude mensen zonder kinderen, of vrouwen uit een arm gezin die toch aan huis gebonden waren door een eigen zuigeling en er dan makkelijk een tweede zuigeling bij verzorgden.[92] Hieruit blijkt ook dat het in de meeste gevallen ging om droge voedsters (geven geen borstvoeding) en niet om  minnen = ‘wet’nurses (geven borstvoeding) in de strikte zin van het woord. In het werk “De mythe van de moederliefde” van Elisabeth Badinter wordt geopperd dat het gemak waarmee kinderen uitbesteed werden, wees op een totaal ontbreken van moederliefde en op onverschilligheid bij de ouders ten aanzien van de zuigelingensterfte, of sterker nog dat het uitbesteden van een kind neerkwam op kindermoord. Hierop is vanuit verschillende hoeken gereageerd waarbij men de nadruk legde op de kracht van de gewoonte en de  economische noodzaak die affectie voor de kinderen vaak in de weg stonden.[93]  

Wanneer het kindje bij een buurvrouw achtergelaten werd, stond het vaak bloot aan dezelfde gebrekkige zorgen als op het platteland, het grote verschil was echter dat de moeder  meer controle had daar ze elke avond haar kindje ging ophalen. En niet onbelangrijk, indien de moeder dat wou, kon ze ’s morgens en ’s avonds haar kindje zelf borstvoeding geven. Het is maar de vraag of moeders zich die moeite ook nog effectief  getroostten.

De enige structurele oplossing die nog overbleef voor de overheid en de medici waren de kribben. De voordelen waren enorm volgens de gezaghebbers, zeker in vergelijking met de andere gebruikte opvangmethodes.

  De kindjes werden er verzorgd in een voor de omstandigheden erg hygiënische omgeving door bevoegde verzorgsters. Daarenboven kregen de baby’tjes er zuivere melk van veel betere kwaliteit dan deze die de moeders zich konden veroorloven. Samengevat klonk het als volgt: «L’ enfant d’ une obligée de travailler au  dehors s’ y trouve dans des conditions supérieures a celles qu’il pourrait ailleurs à la maison [94]

Jammer genoeg stonden de moeders eerder weigerachtig tegenover de crèches. Uit een enquête gehouden door het blad ‘Le journal des mères’ in Gent bleek dat van 100 ondervraagde moeders er 67 vijandig stonden tegenover de kinderkribben.[95] De al dan niet terechte redenen die moeders hiervoor aanbrachten, komen later nog aan bod bij de evaluatie van de kribbe-initiatieven van het NWK na 1919. Volgens de overheid lag de voornaamste reden voor het afwijzen van de kribben door de vrouwen in het feit dat het om een nieuw initiatief ging. Men verzorgde zijn kinderen zoals men ook zelf was opgevoed en anderen had zien opvoeden. «Ma mère ne m’a pas portée à la crèche, je ne sais pas pourquoi j’ y porterais mes enfants[96] De macht der gewoonte mag dus zeker niet onderschat worden. Vandaag de dag wordt vernieuwing in de meeste gevallen als iets positiefs ervaren, maar dat was vroeger niet altijd het geval. Moeders die wegens omstandigheden genoodzaakt waren hun kind aan de zorgen van derden over te laten, opteerden bijgevolg voor een droge voedster aan wie ze gemiddeld 4,50 frank per week betaalden maar hun kind vaak zo slecht verzorgde dat ze 80% kans hadden er te overlijden. [97]         

Initiatieven om de uitbestede kindjes een minimum aan bescherming te bieden bleven dan ook niet uit. In maart 1904  werd de ‘Ligue Nationale Belge pour la protection de l’ enfance du premier âge ‘ opgericht. De vereniging vormde een  nieuwe stimulans in de pogingen ter verbetering van de bescherming van jonge kinderen en zuigelingen. Ze stelde zich politiek ideologisch onafhankelijk op en voerde propaganda. Eén van haar doelstellingen was het uitwerken van een inspectiesysteem voor voedsters zoals in Frankrijk reeds in voege was.

De leden van de liga ijverden voor een wet die het toezicht op uitbestede kinderen moest reglementeren. In 1908 overhandigden ze  aan de leden van Kamer en Senaat een petitie waarin zij aandrongen op wettelijke hervormingen. Ze eisten dat er paal en perk werd gesteld aan het langzaam maar zeker ‘vermoorden’ van zuigelingen door voedsters omdat zij hen vanaf de eerste weken moeilijk verteerbare soepen, aardappelen… toedienden.[98] Ook  lokale organisaties waren actief rond deze problematiek, zoals blijkt uit volgend voorbeeld  uit Luik:  «créée en 1914 par un comité de professeurs, magistrats, hommes d’ œuvres et par un comité de dames patronnesses, elle ( l’ œuvre des mères et des tout-petits)  avait comme projet immédiat le placement surveillé des enfants de la naissance à trois ans, qui doivent être élevés jour et nuit hors du domicile des parents[99]

Naast het invoeren van een tussenpersoon tussen moeder en voedster en de controle op de uitbestede kinderen, bood ze de moeders een alternatief door het oprichten van twee kribben  ‘Le Nid’ te Elsene en ‘Notre Abri’ te Ukkel . De kinderen werden er in een hygiënische omgeving opgevangen en moeder en kind werden niet definitief gescheiden waardoor ook de borstvoeding nog een kans kreeg.

Met het ontstaan van het NWK (Nationaal Werk voor Kinderwelzijn) in 1919 zullen deze activiteiten op nationale schaal georganiseerd  en in een wet gegoten worden.

Kort na de oprichting van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn werden maatregelen getroffen om de vaak voorkomende misbruiken bij kinderen die als voedsterling of ter bewaring bij iemand ondergebracht werden in te perken. Men ging ervan uit dat de vrouw die genoodzaakt was haar kind uit te besteden beter geholpen kon worden. Men wilde het plaatsen bij een voedster of bewaarster zelf organiseren; zo ontstond een officieel circuit  waarover men enigszins controle kon uitoefenen. Een tussenpersoon tussen moeder en voedster/ bewaarster stond ervoor in dat beide partijen hun rechten en plichten nakwamen. Deze maatregelen zijn analoog aan de maatregelen in Frankrijk getroffen in de wet Roussel: “to the protection of infants and, in particular of nurslings” uitgevaardigd op 23 december 1874.[100] De wet bepaalde dat alle voedsters, plaatsingsbureaus ( die zowel moeder als zuigeling aan een medische controle onderworpen) en diegenen die als tussenpersonen fungeerden, aan inspectie onderhevig waren. Iedereen die kinderen bijhield moest over de nodige certificaten beschikken. Ouders die hun kinderen uitbesteedden, moesten dit bij de burgerlijke overheid bekend maken. Het kind van de voedster zelf, in het verleden vaak opgeofferd, werd beschermd door een voedsterverbond voor voedsters van wie het eigen kind de leeftijd van 7 maanden nog niet had bereikt. Bij misbruik zowel van moeders zijde (door wanbetaling) als door de bewaarster (slecht voeden of verzorgen van het kind) kon door een derde ingegrepen worden: “ …het gebeurde meer dat de stadsche moeder hare verplichtingen te kort kwam, niet regelmatig , niet voldoende, of zelfs geen loon uitbetaalde [101] Over de doeltreffendheid van deze maatregel blijven de meningen verdeeld. 

De artikels  9 en 10 van de reglementering van het NWK zijn op deze problematiek gericht: «Nul ne peut recevoir en nourrice ou en garde, moyennant salaire des enfants âgés de moins de 3 ans, sans une autorisation du collège des bourgmestres et échevins. Et l’ Oeuvre National organisera la surveillance des enfants placés en nourrice ou en garde comme il est dit à l’ article précédé

De kandidaat ‘bewaarster – voedster’ moest zich aanbieden bij het college van burgemeester en schepenen dat bijgestaan werd door het comité der zuigelingenconsultaties. Als zij goed bevonden werd, was zij ook onderhevig aan de artikels 12 en 13 die bepaalden dat een voedster de haar uitbestede baby’s voor controle moest aanbieden op de zuigelingenconsultaties. Aanvankelijk kregen zij daar de materiële voordelen niet die de natuurlijke moeders wel kregen. Men zag in dat dit zeker niet bevorderend werkte en liet in bepaalde gevallen toe dat ook voedsters van de voordelen konden genieten.[102] Ook hier werden  maatregelen getroffen als een van beide partijen in gebreke bleef.

Ondanks de nobele inhoud, kende de wettekst ook hiaten. Er was nergens sprake van enige sanctie tegen malafide voedsters. Zo werden door het ontbreken van een strafbepaling de fysieke gezondheid en het moreel welzijn van de uitbestede kinderen niet gewaarborgd. Het NWK bleef echter ijveren om de leemten in de tekst op te vullen.

De voedsterindustrie bleef tot in het interbellum bestaan, zij dat er toch een stelselmatige daling merkbaar was in het aantal uitbestede voedsterlingen.  “Het uitbesteden van kinderen bij vreemden is goddank veel minder geworden dank zij den stoffelijken vooruitgang en algemeenen welstand der laatste jaren voor de crisis.[103]

Om de praktijk van het uitbesteden uit de wereld te helpen ging het NWK zoals reeds gezegd naast het reglementeren van dit gebruik ook pleiten voor de oprichting van kinderkribben, maar daarover  zullen we het later nog uitgebreider hebben.

 

1.3. DE LANDBOUWSTERS

 

De plattelandsbevolking komt in de meeste tijdschriften uit de jaren 1900-1950 aanbod als een aparte categorie niettegenstaande de omstandigheden voor de moeders er vrij gelijklopend waren met die van de arbeidsters. Beide groepen vrouwen waren verplicht buitenshuis te werken om in het levensonderhoud van hun gezin te kunnen voorzien en zagen daardoor af van het geven van borstvoeding. Volgens de deskundigen was het bijkomende probleem in de rurale gebieden de “geografische en mentale onbereikbaarheid” van deze mensen.[104] De boerinnen scoorden in de ogen van de medische wereld het slechts inzake zuigelingenverzorging en de daarbij horende noodzakelijke hygiëne en bijgevolg  moesten  ze dringend gewezen worden op het belang van het geven van borstvoeding en op andere elementaire zaken in verband met babyverzorging. Ze hadden volgens de verpleegster-bezoeksters van het NWK het meest kennis van volkse geneeswijzen en bijgevolg ook de meeste vooroordelen en toonden ze een grote terughoudendheid ten aanzien van de officiële geneesheren.[105] Hierover zullen we het in een volgende punt nog uitgebreider hebben. De plattelandsbevolking wordt hoofdzakelijk beschreven in de vaktijdschriften voor vroedvrouwen die hun leden opriepen hun taak in de rurale gebieden zeer ernstig te nemen daar zij de enige ‘verstandige’ mensen waren die het vertrouwen van de boerinnen hadden en zo de misbruiken konden bestrijden. Hetzelfde gold voor de verpleegster-bezoeksters van het NWK.  “Als de vroedvrouw het zover brengt dat de moeders van den buiten de gewoonte krijgen hun kindje alle dagen een bad te geven, de borstvoeding regelmatig toe te dienen of zoo ze de kunstmatige voeding geven, de flesch alle dagen te koken, het regiem zo te regelen om geen overvoeding te hebben, dan heeft ze haar doel bereikt, want dan zal de kindersterfte verminderen.[106]  

Toch was de situatie op het platteland vroeger anders. Tot het begin van de negentiende eeuw was het geven van borstvoeding nog algemeen verspreid onder de plattelandsbewoners, waardoor de kindersterfte in de rurale gebieden vaak tot één derde lager lag dan in de steden. Langzaam maar zeker stapten echter in de loop van de negentiende eeuw steeds meer moeders uit rurale gebieden af van het geven van borstvoeding.[107] Achterliggende redenen die hiervoor in de literatuur worden aangehaald, zijn de toenemende uithuizigheid van de vrouwen door een grotere activiteit, o.a. op het land waar ze steeds vaker het werk van de mannen overnamen die zich meer met seizoensarbeid inlieten. Daar kwam nog eens bij dat sommige zuigelingen op het platteland achtergelaten werden door hun moeder die als min naar de stad trok; overdag werden deze zuigelingen net zoals in de steden ondergebracht bij een buurvrouw of grootmoeder.[108] Ook Chris Vandenbroeke zag deze theoretische beschouwing bevestigd in een enquête  die hij hield omtrent de voedingswijze van zuigelingen rond de eeuwwisseling.[109]  Hieruit bleek inderdaad dat nog maar de helft van de plattelandsvrouwen hun baby zoogden gedurende meer dan een half jaar. Tijdens het interbellum zette deze trend zich door zodat omstreeks 1930 slechts één op drie vrouwen nog de borst gaf en dat slechts gedurende enkele maanden. Ondanks de gezonde lucht stonden de zuigelingen ook hier bloot aan grote gevaren. Volgens de medici was de situatie ernstiger dan in de steden.

In een artikel uit ‘De vroedvrouw’ van mei 1936 onder de titel ‘Hoeverre staat het met de kinderverpleging op den buiten?’ werd de precaire situatie omschreven: “De droeve werkelijkheid uit de statistieken samengeraapt, leert dat één vierde van de 100 kinderen die stierven, overleden waren door aangeboren zwakte. Hoeveel dezer kinderen zouden niet gered geweest zijn had de moeder de borst gegeven. De niet aangepaste voeding, de onzindelijkheid van al het eetgerief, vuile speentjes en fleschjes hadden zeker de meeste schuld.[110]

Het grote verschil met de steden lag hem in het effect van de sensibiliseringscampagnes gehouden door het NWK en andere organisaties begaan met de kinderzorg. De zuigelingenconsultaties en voordrachten rond kinderzorg speelden een belangrijke rol in het bijbrengen van fundamentele wijzigingen in het gedrag van de arbeidersvrouwen, maar in de rurale gebieden werkte deze strategie minder efficiënt. “Raadplegingen op den buiten zijn moeilijk op gang te brengen omdat de moeders ver van de kom van ’t dorp wonen, omdat ze te veel werk hebben en vooral omdat ze het doel van de raadplegingen niet begrijpen.”[111] De materiële voordelen, zoals melk en andere voedingswaren waarmee men de stedelingen naar de consultatie lokte, hadden geen effect bij de boerinnen vermits zij zelf aan de bron van de melk zaten. Die melk was bijgevolg niet aan medische controles onderworpen, waardoor ze gevaarlijker was voor de zuigeling. De stedelingen begrepen niet noodzakelijk beter het nut van de raadplegingen, zij begrepen wel dat ze gratis melk kregen als ze er heen gingen met hun kindje.

 

 

HOOFDSTUK 3. VOLKSGEWOONTEN EN VOOROORDELEN versus DE MEDISCHE WERELD

 

1. Algemeen

 

Met betrekking tot de 19e en 20e eeuw wordt vaak gesproken in termen van professionalisering, rationalisering,... van de medische wereld, waarbij men het dan voornamelijk heeft over de als officieel erkende medische stand. In ‘Van zotten, kwakzalvers, chirurgijns, vroedvrouwen… Medische zorg in de kempen vóór de medicalisering’ vult Marijke Gijswijt-Hofstra  deze stelling aan met enige nuances. Dat er zich een professionaliseringsproces voltrok, is ook voor haar ontegensprekelijk. Het is echter maar de vraag in hoeverre ook onder de ‘alternatieve’ beroepsbeoefenaars, natuurgenezers, antroposofen en magnetiseurs, die in de praktijk vaak het vertrouwen van het volk hadden, een tendens tot professionalisering plaatsgreep, of dat daarentegen de kloof tussen de erkende en de alternatieve geneeskunde steeds groter werd.[112]

Bovendien is het heel moeilijk te achterhalen hoe de gewone burger tegenover de officiële geneeskunde stond en hoe hij dacht over gezondheid, ziekte en genezers. Het beeld dat wij ons vormen van de gewone man en zijn houding omtrent ziekte en behandeling is hoofdzakelijk gebaseerd op bronnen van geletterden die schreven hoe zij het gedrag van de gewone man zagen. Het is een beeld van de onwetende mens die zijn toevlucht nam tot onbetrouwbare medische behandelingen. Allerlei recepten en verslagen van bedevaarten en andere rituelen wijzen er echter op dat mensen ook effectief hun toevlucht namen tot deze officieuze circuits.[113]  

Er bestond een grote kloof tussen de ontwikkelingen in de medische wereld en het effectieve gebruik van de medische voorzieningen door de bevolking. Dit is inderdaad wat dokter Tysebaert in de praktijk zelf ondervond. “ De vrouwen leggen een passieve weerstand aan de dag en zijn doof voor onze pogingen om hun begrippen van de kinderverzorging bij te brengen” [114]

Er bestond een wantrouwen van het volk ten aanzien van elke arts, ingegeven door ‘gewoonte’. De nieuwe medische inzichten pasten vooralsnog niet in de leefwereld van het gewone volk. De bevolking bleef beroep doen op de volksgeneeskunde. De eerste decennia van de twintigste eeuw moesten artsen concurreren met kwakzalvers en optornen tegen de heersende vooroordelen en gewoonten. Mensen bleven hun heil zoeken in kruidenmengsels en gebruiken uit grootmoeders tijd. Deze waren het hardnekkigst aanwezig in de rurale gebieden. Wanneer men uiteindelijk toch een dokter bij de zieke riep, was de ziekte al zover gevorderd dat de patiënt meestal stierf, hetgeen het wantrouwen in de artsen alleen maar bevestigde. Desondanks bleef de sterfte op het platteland relatief laag in vergelijking met de steden, door de ‘gezondere‘ lucht, en de directe aanwezigheid van verse groenten en fruit van eigen teelt. Daarnaast zou de kindersterfte er beduidend lager gelegen hebben, wat deels te wijten was aan de langere lactatieperiode in de rurale gebieden.[115] Uiteraard waren de hygiënische omstandigheden er relatief beter dan in de steden waar de mensen heel dicht op elkaar gehokt leefden.

Alle initiatieven van NWK, net als verschillende initiatieven van zuilgebonden organisaties, kaderden in de wetenschap dat het gewone volk in de ogen van de overheid en de medische wereld heropgevoed moest worden.

 

2. De volkse vooroordelen, gewoonten en remedies

 

Dokters spreken voor hunnen winkel; zij kennen niets van kinderen die niet spreken kunnen. Wij, moeders hebben meer ondervinding, daar wij gedurig bij onze kinderen zijn[116]

 

Voor de volkse remedies en gewoonten worden in de bronnen verschillende begrippen gebruikt, gaande van huismiddeltjes tot oudewijvenremedies en kwakzalver-remedies. Deze middeltjes werden zoals gezegd niet alleen bij plattelandsbewoners aangetroffen, maar ook bij de stedelingen. Dit blijkt ook uit het werk ‘La médecine Populaire’ van Boomans en Hermant uit 1928.  Daarin vinden we een beschrijving van remedies en gewoonten toegepast in Brussel, Antwerpen, Luik , Gent en andere grote steden. 

Eerst en vooral moeten we even preciseren wat we verstaan onder volksremedies. We gebruiken hiervoor de omschrijving zoals gedefinieerd door Vandenbussche en Braeckman [117], namelijk het geheel der middelen die het volk aanwendt zonder dat ze door een geneesheer aanbevolen of voorgeschreven werd.

Met betrekking tot het geven van borstvoeding omschrijft Vandenbussche de remedies tegen verschillende kwalen, zoals ze volgens hem gangbaar waren onder de bevolking.

Een eerste ziekteverschijnsel dat aan bod kwam, waren de borstzweren: een ontsteking van de borstklieren bij zogende vrouwen die meestal uitgaat van tepelkloven. Deze moesten volgens de volkse remedies als volgt verzorgd worden: de borst bedekken met een weegbree- of een klimopblad dat in brandewijn gedrenkt werd, vervolgens bestrijken met melk of sap van huislook of de borst insmeren met cacaoboter. Meer dan een beetje ontsmetten kan van geen van deze handelingen verwacht worden. Eigenlijk moet deze kwaal zo snel mogelijk goed behandeld worden zodat er geen etter kan gevormd worden waardoor een abces ontstaat die in het slechtste geval openbarst.

Men kon dit medisch gezien perfect behandelen waardoor het zogen niet volledig gestaakt moest worden. Door de verkeerde behandeling verzaakten vele moeders aan het zogen  ten gevolge van tepelkloven en borstzweren. Voor wie echt wanhopig was, was er nog de Heilige Agatha, bijzondere patrones tegen alle ziekten van de moederborst. Aan haar waren dertien kerken gewijd en zij had zowel in Vlaanderen als Wallonië verschillende vereerders.[118] 

Daarnaast vinden we ook nog middelen om de melkproductie te verminderen voor moeders die te veel melk produceerden. 

Inwendige middeltjes die men voorschreef, waren het eten van kervelsoep, het mengen van wijnruit in het eten of het innemen van aftreksels van bernagie. Daarnaast werden ook nog uitwendig middelen voorgesteld: het insmeren van de tepels met gentiaan, kwassia of kolokwint om het kind afkerig te maken van de borst. Ook kamfer kon soelaas brengen, omdat men er een sterk opdrogende functie aan toeschreef. Men moest deze in watten op de borst leggen of in een zakje om de hals dragen.  De vrouw werd ook aangeraden thee te trekken van lindebloesems of peterselie onder de oksels te dragen. [119] 

Ook zuigelingenziekten werden vaak verkeerd behandeld. Als gevolg van een verkeerde voeding of moeilijk te verteren voedsel konden kindjes melkkorsten (opgezwollen klieren) op hun hoofdje krijgen. Volgens de volkse overlevering mochten deze korsten niet verwijderd worden. Voor een goed herstel echter moest eigenlijk het dieet aangepast worden, maar ook de korsten moesten verwijderd en de wondjes goed gewassen en ontsmet worden.

Wanneer kindjes onvoldoende aankwamen, besloot men dat de moedermelk of koeienmelk niet voedzaam genoeg was, waarop men onbezonnen overschakelde op aardappelen en papjes. Meestal kwam het kindje niet aan omdat er maag- en darmproblemen waren, problemen die zeker niet verbeterden wanneer het voor z’n gestel onverteerbaar voedsel als remedie voorgeschoteld kreeg.[120] 

Naast deze remedies tegen ziektesymptomen heersten onder de bevolking allerlei gewoonten die schadelijk konden zijn voor de zuigelingen. Deze gewoonten werden op zeer regelmatige basis aangeklaagd in tijdschriften voor jonge moeders. Daarenboven publiceerden de medici populistische werkjes, gaf men voordrachten om de bevolking te informeren over de elementaire medische kennis met betrekking tot de dagelijkse zuigelingenverzorging.

Om een beeld te scheppen van de schadelijke gewoonten die volgens de medici onder het volk leefden, volgt een uittreksel uit één van de vele voordrachten gehouden door de medische wereld, hier in samenwerking met het NWK.  De bedoeling was de moeders op hun fundamentele fouten te wijzen.

Men ging uit van de vaststelling dat de kindersterfte erg hoog was en verwees hiervoor naar de lange rij graven van kindjes op het kerkhof. “Als al die kinderkens spreken konden, wat zouden we dan te hooren krijgen? …. “

 

“Moeder had ons lief, maar….

Wij bleven verstoken van eenig voedsel dat ons door de Natuur, ja door God zelve werd geschonken, en ons toekwam, namelijk hare melk.”

“Om wat centen meer te verdienen heeft de mijne mij toevertrouwd aan een vrouw op den buiten, die door hare onzindelijkheid en hare onwetendheid inzake verzorging en voeding me alras ten grave sleepte.”

“Mijne moeder heeft mij bij zich gehouden en voedde mij met de borst ,ik groeide flink op tot ik twee of drie maanden oud was. Dan op een dag, naar onbezonnen raad luisterend, schafte ze de borstvoeding af onder het voorwendsel dat ik ongesteld was, dat die melk niet deugde, te dun of te dik, te zout of te

zoet was, en zeker niet voldoende kon zijn, daar ik niet zwaar genoeg woog. Haar besluit was genomen, ze speende me en gaf me koemelk in een niet altijd zuivere flesch, koemelk die niet eens degelijk gekookt was, soms uren lang in een pan op het vuur bleef staan of in de ontstopte zuigflesch ergens op de kast, of op tafel, aan vliegen en stof blootgesteld werd.”

“Ik werd ook aan de tutter verwend, die vuile tutter, die wel honderdmaal per dag op den grond valt, aan moeder’s schort of aan vader’s broek afgeveegd wordt en eerst zorgvuldig werd afgelikt alvorens hij in mijn mond werd gestoken.”

Een derde zei me: “Mijn moeder dacht dat melk geen voldoende voedsel was, dat ik iets kloeker hoefde te nemen; zij bereidde me pappen, brood, meelpappen, patatten enz., alles zwaar voedsel, waar m’ klein maagje en mijn ingewanden niet konden aan weerstaan…”

“En de mijn dan” voegde er een uitgemergeld wezentje bij, magere beenen, dikke buik, “ och, de mijne was fier en preutsch omdat ik op vijf maanden reeds neerzat in mijn stoelke en al at wat de tafel meebracht.. Ik kreeg soep en vleesch, en haring en kaas en chocolade en en bier… en ’ s avonds mocht ik meegaan naar de cinema!…”

“We kregen dan groenen afgang, enteritis, buikvliesontsteking, Engelsche ziekte, eindelijk soms athrepsis… Van de blozende, roze kapoenen werden we herschapen in ziekelijke, leelijke arme ventjes omdat ze ons te laat naar de geneesheer brachten …”

Een andere groep kinderen zei ons: “ We bleven verstoken van lucht en van zonne. Onder voorwendsel dat we ’t warm moesten hebben, werd onze wieg beladen met dekens en kussens, dichtbij, bijna onder de Leuvensche stoof geschoven, waar we dan zweetten en hijgden naar lucht! Onze bunsel

was zoo strak om onze lenden gespeld dat onzen bloedsomloop gestremd werd en we alzoo onze natuurlijke warmte verloren.

“dan werden me soms plotseling uit die broeikas opgenomen, gedragen op den arm van moeder die naar buiten ging en ons zonder overgang in een bittere kou bracht; op den drempel stond ze te praten met een buurvrouw over weer en wind en de duurte van het leven.

Dat lameeren duurde een kwartier, soms een half uur… En we waren verkouden en deden een bronchitis op.. en we hoesten en hadden koorts … en moeder stak het op de tanden!”

Er was een tante ,ons pete, zei een andere, die jaren lang reeds fluimde en hoestte en een mager bleek wezen had, met twee rode vlekjes op de wangen. En iedereen zei: Dat is een vogel voor de kat. Eerst werd er gebruik gemaakt van hoestpillen en borstsiroop, dan eindelijk ging men den geneesheer raadplegen. Deze waarschuwde mijn ouders dat het mensch moest verwijderd blijven van de kinderen, dat hare ziekte gevaarlijk was en zich kon verzetten.

“Allemaal praatjes, die tante had veel tijd; we werden er aan toevertrouwd, zij speelde met ons en kuste ons, en proefde aan de zuigflesch om te weten of de melk niet te heet was.

“ En we kregen kort nadien een hersenziekte van tuberkuleuzen aard. Maar vader zei:” dat kind was te slim. Het had te veel verstand, die krijgen altijd iets in ’t hoofd…” [121]

 

De geciteerde tekst maakte deel uit van een voordracht van het NWK in 1927 gehouden naar aanleiding van het dalende aantal kinderen dat de zuigelingenconsultaties frequenteerde. Deze daling was het gevolg van de afschaffing van de gratis stalen en voedingsmiddelen die de moeders kregen. Deze maatregel werd genomen omdat men vond dat de moeders niet omwille van de stoffelijke voordelen die eraan verbonden waren naar de consultaties moesten komen , maar vanuit de overtuiging dat het goed was voor hun kind. Hierdoor verloor de medische wereld het toezicht op een hele reeks zuigelingen die – ondanks de vele acties - behoed moesten worden tegen de nog steeds welig tierende vooroordelen en volksgewoonten inzake zuigelingenverzorging. Verpleegsters en huisbezoeksters die  de beste kijk hadden op de situatie, stelden dat, ondanks hun jarenlange inzet en werkzaamheid grove dwalingen zoals hierboven vermeld nog steeds zeer actueel waren. En dat ondanks de vele lezingen die dokters en later medewerkers van het NWK al sinds het begin van de eeuw hielden, en ondanks de populistische uitgaven door de medische wereld over de verzorging tijdens de eerste kindsheid. De fouten werden in alle klassen en streken gemaakt, ook onder de burgerij die veel sneller en gemakkelijker contact opnam met een geneesheer. Vaak waren die vrouwen geïnteresseerd in de kennis van de volksgewoonten en geneeswijzen die hun personeel bezat. “Zowel uit de steden als op den buiten, zoowel bij burgers als bij werklieden, zoowel in het Waalsche als in het Vlaamsche  land, wordt er meer geluisterd naar den raad van Treze–Mie buurvrouw, schoonmoeder of vriendin, dan van den geneesheer of andere bevoegde, daartoe opgeleide personen. [122] 

Het gedeelte van de voordracht waarin misbruiken in de verzorging en voeding meer specifiek aangekaart werden, werd  zodanig verwoord dat het de kinderen zelf waren die hun moeders erop wezen waar het verkeerd ging. Men nam aan dat wanneer de kinderen het woord namen de ouders zich meer aangesproken zouden voelen en meer zouden openstaan voor de goede raad dan wanneer de woorden uit de mond van de geneesheren kwamen, in wie men nog steeds weinig vertrouwen had.

Deze voordracht hing samen met een propagandacampagne waarbij affiches verspreid werden van betogende kinderen met spandoeken waarop ze hun eisen kenbaar maakten. Ze wilden naar de zuigelingenconsultatie, wilden verse melk, borstvoeding….( BIJLAGE III)

 

De overheid ondernam pogingen om het volk in contact te brengen met de ‘echte’  geneeskunde en wilde de heersende vooroordelen  overwinnen. Het lag voor de hand dat op dit vlak het NWK en de medische wereld de handen in elkaar moesten slaan.

 

3. De acties van de medische wereld in samenwerking met de overheid

 

                      “Luister naar de dokters wijze raad en niet naar ieders zot gepraat[123]

 

In de eerste decennia van de twintigste eeuw verschenen er verschillende medische werken  met daarin de basisregels met betrekking tot de zuigelingenverzorging en -voeding. Er werden enerzijds geschriften gepubliceerd gericht op dokters, vroedvrouwen en verpleegsters opdat zij zich terdege bewust zouden zijn van hun taak binnen, hetgeen in publicaties omschreven werd als, de heropvoeding van de moeders. Telkens opnieuw moesten arts en verpleegster van de consultatiecentra het vertrouwen van de moeders trachten te winnen en hen overtuigen van het nut van een goede prenatale verzorging en van regelmatige medische controle van hun zuigeling. Daarnaast werden verscheidene populistische medische werken uitgegeven in eerste instantie gericht op de opgeleide vrouwen, die zo hun kennis op termijn konden delen met moeders van andere klassen. Ook de tijdschriften gericht op moeders en vrouwen van  alle standen en klassen hadden erg veel aandacht voor de zuigelingenzorg. ‘La médecine du foyer’ (1894-1896) en ‘Le journal des mères’ (1898-1900) van dokter Balteaus richtten zich voornamelijk tot de jonge moeders uit de burgerij. Een gelijknamig blad reeds in 1890 opgericht door de feministe Marie Parent was bestemd voor de volksvrouwen.[124] De directie van dit laatste blad kondigde in 1903 aan dat ze haar blad gratis zou verspreiden onder die moeders die te arm waren om het blad te kopen  (1fr.), maar toch wilden weten hoe ze hun kind volgens de regels van de hygiëne en de zeden moesten verzorgen en opvoeden.[125] Het blad kon slechts kosteloos verspreid worden dankzij de financiële ondersteuning door de overheid en kapitaalkrachtige particulieren. In al deze publicaties speelde men in op de gevoelens van de vrouw en de liefde tegenover haar kind. «N’ écoutez pas les conseils des voisines. Suivez nos conseils et bébé vous remerciera[126]

Foto’s die de teksten illustreerden, toonden de gevolgen van verwaarlozing in contrast met afbeeldingen van kindjes die opgevolgd werden door het NWK.

Via deze uitgaven hoopte men de moeders op het juiste pad te krijgen. Het is maar de vraag in hoeverre de grotendeels ongeletterde bevolking beïnvloed werd door deze werken. Zich bewust van het mogelijke analfabetisme werden ook voordrachten gehouden om ook deze groep mensen te bereiken.

Hieruit blijkt weerom de educatieve functie van het NWK, zoals ook Dokter Dascotte verbonden aan de zuigelingenraadpleging het stelde: “Nous devons combattre l’ ignorance[127]. Zowel in de nijverheids- als in de arbeidersmilieus werd men geconfronteerd met de gevolgen van overbevolking, gebrek aan lucht, licht en gezonde voeding. De buitenshuis werkende moeder vertrouwde daarenboven haar kinderen toe aan onbevoegden of niet erkende opvangcentra, die door gebrek aan hygiëne haarden waren van ziekte en besmetting. Op het platteland moesten de arts en de verpleegster het opnemen tegen het nog sterkere geloof van de moeder in traditie en gevestigde gewoonten die van generatie op generatie werden doorgegeven.[128] Een combinatie van voordrachten over kinderverzorging, richtlijnen van de artsen en verpleegsters, affiches, brochures en artikeltjes in vrouwgerichte tijdschriften moesten op termijn een mentaliteitswijziging teweegbrengen bij alle moeders.  

Het lijkt aannemelijk dat de voordrachten die door medici en verpleegkundigen gehouden werden voor het gewone volk op termijn meer  invloed zouden hebben. Zeker wanneer ze gehouden werden door verpleegsters of vroedvrouwen met wie de bevolking beter vertrouwd was dan met de geneesheren zelf.

In hun betoog verwezen medici heel vaak naar de natuurlijke plicht van de moeder hun kinderen te zogen. Vanuit katholieke hoek speelde men erg vaak in op de religiositeit van de bevolking: “De vrouw die moeder gaat worden krijgt de kracht en macht, zending en middels om haar kindje zelve te voeden. Zoudt gij meenen dat de Alvoorziende Schepper zonder doel of reden handelt. [129] Zowel in katholieke als andere werken verwees men heel vaak naar de dieren, een wereld die de meeste moeders ook kenden. Aan de hand van de dieren waarvan moeders het wél logisch vonden dat de kleintjes aan de uier gezoogd worden, trachtte men hen aan te tonen dat het zelf zogen  van het kindje  voor de hand lag.[130]   

Eén van de belangrijkste onderwerpen die in elke voordracht en in elk boekje terugkwam, was het pleidooi voor het geven van borstvoeding. In de medische publicaties overliep men meestal de redenen die moeders  aanbrachten om  te verzaken aan  borstvoeding. Ze werden vervolgens door een deskundige weerlegd.

Volgens medici heersten volgende ongegronde redenen om geen borstvoeding te geven [131]:

 

-het kindje kan niet goed zuigen

                                               reactie medici: door het gebruik van één van de bestaande middeltjes (tepelhoedjes avant la lettre, tijdelijk afkolven en moedermelk via een flesje geven) moet dat wel lukken

 

-ik ben te zwak, het kindje zou niet voldoende melk krijgen

                                               reactie medici:  dit is een ongegrond excuus wanneer de moeder voordien niet ziek was. Daarenboven zal het geven van de borst de moeder versterken in plaats van verzwakken. Door het zogen van haar kindje zal de eetlust van de moeder opgewekt worden en zal zij sneller herstellen van de zwangerschap en de bevalling.

 

-ik heb te weinig melk

                                               reactie medici: in een heel klein aantal van de gevallen is het mogelijk dat de moeder te weinig melk produceert, maar dat is geen reden om volledig af te zien van het zogen. Het tekort kan aangevuld worden met aangepaste dierenmelk en niet met broodpappen, aardappelpuree en andere veel te zware mengsels voor de vertering van een zuigeling.

 

-Ik heb geen tijd om het kindje de borst te geven

                                               reactie medici: het geven van de borst vergt veel minder tijd dan het op hygiënische wijze bereiden van  dierenmelk of later melkpoeders vermits  moedermelk steeds voorhanden is op de gewenste temperatuur. Andere melk moet gekookt worden en vervolgens voldoende afgekoeld. Ook de papfles en het speentje moeten gekookt en proper gehouden worden. Voor dit tijdsgebrek haalden de moeders meestal volgend excuus aan:  

 

-ik moet gaan werken

Vele vrouwen op het platteland stonden naast het huishouden ook in voor de zorg voor het vee en de stallen. In vele gevallen hielpen ze ook effectief op de akker. In de steden gingen vrouwen van arbeiders steeds vaker zelf aan de slag in de fabrieken.

                                               reactie medici: ze erkennen dat het voor sommige vrouwen onmogelijk is te stoppen met werken omdat zij hun inkomen nodig hebben. Maar dat is geen reden om volledig te stoppen met borstvoeding geven. Vóór en na het werk kan zij haar kindje zogen en overdag moet koeienmelk soelaas brengen. Om het zogen mogelijk te maken waren aan sommige fabrieken kribben opgericht.

 

-Een aantal moeders verzaakte aan  borstvoeding omdat zij daardoor aan het huis gebonden waren en hun mobiliteit en vrijheid beknot zagen. Men wijst hier vooral naar de gegoede kringen. “Gewoonten, zeden en levenswijze der groote steden, met hunne plezieren en vermaken, vergaderingen en partijen van allen aard, ontnemen aan de moeders, in die wereld maar al te dikwijls de noodigen tijd om haar kindje zelf te voeden en zelf te verzorgen.[132] 

                                               Reactie medici: deze vrouwen worden gewoon omschreven als slechte moeders

 

Om de moeders af te schrikken werden vervolgens de straffen aangehaald die de natuur voor hen en voor hun kind in petto had  als er geweigerd werd om borstvoeding te geven. De straf voor de moeder bestond erin dat haar herstel veel langer duurde. Deze moeders waren ook het vaakst onderhevig aan koorts en allerhande ontstekingen. In de katholieke werken kregen deze straffen een religieuze inslag: “ De alvoorziener straft de moeders wreed die aan dezen heiligen plicht te kort komen. Kanker aan de borst en baarmoeder, zwakke en ziekelijke kinderen zijn de gevolgen van hunne verkeerde handelswijze.[133] Voor de baby ’s was de straf eveneens erg zwaar, zij werden vijfmaal meer bedreigd met de dood dan zij die borstvoeding kregen. Zij waren vaak ziek en hadden bijgevolg veel te lijden.

In enkele gevallen was het gewettigd geen borstvoeding te geven. Als de moeder leed aan tering, syfilis, epilepsie, krankzinnigheid of uitzonderlijke zwakheid was borstvoeding geven uit den boze omdat men het kindje zou kunnen aantasten.[134]

In de meeste medische publicaties werd ook uiteengezet op welke manier het kindje het best kunstmatig gevoed kon worden als er echte medische of andere onoverkomelijke praktische redenen waren die het geven van borstvoeding onmogelijk maakten. Bij de kunstmatige voeding werd als enige aanvaardbare voeding voor zuigelingen dierenmelk voorgeschreven en geen andere vorm van vast voedsel. Men ging de strijd aan tegen uitspraken van moeders waarmee medici al te vaak geconfronteerd werden. “Een dik papje, Meneer, wat  patatjes met een goed stuk versche boter, en een ei als gij het hebt. O ja dat is kost voor nieuwgeboren kinderen.[135]

Daarnaast hamerde men erop dat hygiëne essentieel was bij het gebruik van papflessen als men het leven van de baby niet nog meer in gevaar wilde brengen. Papflessen met de lange darm waren uit den boze. De melk moest voor gebruik gekookt worden, de gebruikte flesjes degelijk gereinigd…. Om de moeders ter hulp te komen wees men op toestellen zoals het Sohxeletapparaat dat het goed bereiden van de melk moesten vergemakkelijken. Het toestel werkte als volgt[136]: men vulde zes flesjes en sloot ze af met een rubberen zuigdopje. Vervolgens plaatse men de flesjes in een grote ketel die men vulde met water. Men bracht het water gedurende 15 à 20 minuten aan de kook zodat de aanwezige kiemen gedood werden. Dankzij het zuigdopje, dat zich vacuüm vast trok bij de afkoeling kon na het koken de melk niet meer besmet worden. Op die manier beschikte de moeder over alle flesjes voor die dag welke ze enkel nog hoefde op te warmen alvorens ze aan de zuigeling te geven.

   

Verder werd in de publicaties vaak duidelijk het aantal voedingen omschreven, gespecifieerd voor elke leeftijdscategorie, dikwijls gekoppeld aan tabellen met het vereiste gewicht op een bepaalde leeftijd. De controle van het gewicht was volgens de medici vooral aangewezen wanneer men borstvoeding gaf. Men wist niet hoeveel melk het kindje dronk, een controle die men wel had bij de flesvoeding. Er werd aangeraden het kindje vóór en na de maaltijd te wegen zodat men kon nagaan of het kindje voldoende gedronken had.[137] 

Omtrent die gemiddelden-tabellen waren de meningen verdeeld want, sommige artsen vreesden dat moeders zich zouden vastpinnen op de voorgeschreven gemiddelden en hun zuigelingen zouden bijvoeden met ongeschikt voedsel of  zelfs stoppen met borstvoeding als ze onder de ‘ideale ‘ cijfers bleven. In 1951 nam het NWK dan ook publiekelijk afstand van deze methoden. In haar propagandabrochures wees ze de koppeling van borstvoeding aan de weegschaal af. Ze wees erop dat elk kindje groeide en zich ontwikkelde volgens zijn eigen ritme. Daarenboven schommelden de voedingen in de eerste maanden vaak, waardoor men  kon afwijken van de aanvaarde gemiddelden.[138] 

 

4. Thuisbevallingen versus bevalling in het ziekenhuis

 

In het verlengde van het voorgaande staat de verschuiving van de thuisbevalling naar de bevalling in het ziekenhuis. Van oudsher bestonden er inrichtingen waar vrouwen konden bevallen als het niet mogelijk was dat dit thuis gebeurde. In deze instellingen meestal verbonden aan vroedvrouwenscholen, waar gynaecologen les gaven, vonden aanvankelijk enkel pathologische bevallingen plaats. Het is vanzelfsprekend dat probleembevallingen plaats vonden in een omgeving waar technische middelen en medische kennis voorhanden waren. De overgrote meerderheid van de bevallingen gebeurde thuis onder begeleiding van een vroedvrouw en niet van een dokter.[139]

Vanaf het begin van de negentiende eeuw werden maatregelen getroffen die de vroedvrouw steeds meer verwijderde van de bevalling. De mannelijke gynaecologen kwamen steeds meer in het centrum van het bevallingsgebeuren te staan. Vroedvrouwen mochten geen technische hulpmiddelen gebruiken, bij moeilijkheden moest onmiddellijk de assistentie van een arts ingeroepen worden. In 1823 werd een nieuwe wet uitgevaardigd die de  toelatingsvoorwaarden en opleiding voor vroedvrouwen uitbreidde. Begin twintigste eeuw volgde een minitieuse regeling die alle plichten en rechten van de vroedvrouw nauwkeurig omschreef.[140] Omstreeks 1900 bestonden er in België 31 kraaminrichtingen. Sommige daarvan waren verbonden aan een ziekenhuis, andere fungeerden enkel als bevallingshuis gepatroneerd door dames uit gegoede milieus of religieuze orden.  Geleidelijk aan zouden alle ziekenhuizen aan hun andere afdelingen een kraaminrichting toevoegen en hun patiënten uitbreiden naar elke zwangere vrouw.[141]

De medici actief tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw hadden hoge verwachtingen van de verdere ‘medicalisering’ van de bevalling. Ze hoopten meer greep te krijgen op de hygiëne en praktijken tijdens en onmiddellijk na de bevalling, hetgeen zowel moeder als kind zeker ten goede zou komen. Toch bleef men nog tot in het tweede kwartaal van de twintigste eeuw geconfronteerd worden met een hoge kraambedsterfte in de kraaminrichtingen. Deels was dit cijfer relatief vermits de ziekenhuizen vaak met ‘moeilijke gevallen’ geconfronteerd werden, maar dit verklaarde niet alles. Essentiële verklaring voor de sterfte lag waarschijnlijk in het besmettinggevaar dat heerste in grote instellingen. Hierin lag de voornaamste reden voor de vooroordelen die in het eerste kwart van de twintigste eeuw bleven leven onder de bevolking over ziekenhuizen: ziekenhuizen zag men als plaatsen waar je niet levend uit kwam.[142]

 

Deze terughoudendheid blijkt ook uit de cijfers die Chris Vandenbroeke kon afleiden uit een enquête gehouden onder Vlaamse bejaarden.[143]

 

Uit deze gegevens blijkt dat 2/3 van de vrouwen die in de jaren 30 gehuwd waren, nog van al hun kinderen thuis bevielen. Toch zou nog in de jaren 30 een kentering plaatsvinden. In enkele jaren tijd zou de opnamecapaciteit van kraamafdelingen vervijfvoudigen.[144] Doorslaggevend argument door dokters naar voorgebracht was de keizersnede, welke gevaarlijke vaginale ingrepen als versie,  tangverlossingen en embryotonie verving. 

Geleidelijk werd de bevalling in het ziekenhuis de norm na eeuwen van thuisbevallingen.

Medici zagen ook andere grote voordelen in de bevallingen in de ziekenhuizen.[145] Eerst en vooral kon de moeder gedurende de dagen dat ze in de kraamkliniek verbleef voldoende herstellen om bij haar thuiskomst haar taken in het huishouden zonder gezondheidsrisico’s te hervatten. Daarnaast zagen de artsen grote voordelen vanuit educatief oogpunt. Wanneer de behandelende vroedvrouw bij een bevalling aan huis niet inging tegen de opmerkingen van de omgeving dat de moeder te zwak was om borstvoeding te geven, zou de moeder het advies van haar familie en kennissen blind volgen. Wanneer de moeder na enkele weken haar kindje op de zuigelingenraadpleging aanbood, stond men er voor een quasi onmogelijke taak de moeder te overtuigen vooralsnog over te stappen op het geven van borstvoeding. Medici meenden dat hierin fundamenteel verandering zou optreden wanneer moeders de eerste dagen na de bevalling in het ziekenhuis doorbrachten. Zij zouden er bijgestaan worden door een opgeleide verpleegster en niet meer door moeders, zussen en buurvrouwen. Zo hoopte de medische wereld meer kans te hebben om haar stempel te drukken op de verzorging van de zuigeling en op zijn voedingspatroon, op zijn minst gedurende de dagen dat de moeder in het ziekenhuis verbleef. Een baby die zijn leven startte met moedermelk zou dan toch minstens het voedzame en vol immuniserende stoffen zittende colostrum gekregen hebben, zelfs als de moeder bij haar thuiskomst zwichtte onder de druk der gewoonte. Toch waren medici tijdens het interbellum niet onverdeeld positief over de bevalling in het ziekenhuis.  Zo opteerde dr. Daels in de strijd voor de medicalisering van de zuigelingenzorg voor thuisbevallingen. Op die manier meende hij als arts een invloed te kunnen uitoefenen op de hele omgeving van de kraamvrouw. [146]

Kort na de tweede wereldoorlog werd in ruimere medische kringen duidelijk dat de hospitalisering van de bevalling de borstvoeding niet altijd ten goede kwam. Reeds in 1946 publiceerde dr. Garot, medisch adviseur van het NWK, in het vaktijdschrift ‘De vroedvrouw’ zijn bedenkingen.  “Het instellen van de borstvoeding eischt meer aandacht en meer zorgen dan de flesvoeding. Het is een der voornaamste oorzaken van het achterwege blijven van de borstvoeding door de vroedvrouwen in de materniteiten of ten huize met een groote praktijk. “ [147]      

In een rapport van Volksgezondheid over het jaar 1949 is het oordeel over de kraaminrichtingen vrij hard. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de nationale situatie en deze in Oost– en West-Vlaanderen. In 1949 gaven in België 65,29% van de moeders bevallen in een ziekenhuis de borst, tegenover 67,22% in 1948.  Het NWK vindt deze cijfers te laag en wijst op de nog meer verontrustende cijfers in Vlaanderen dat  historisch gezien  altijd al slechter scoorde.  Slechts 36% tot 45% van de kindjes werden gezoogd tijdens de eerste tien dagen na de bevalling.[148]  De conclusie van het rapport is dan ook vrij pessimistisch over de toenemende tendens om in ziekenhuizen te bevallen. “ In de huidige omstandigheden is de steeds meer uitbreiding nemende strekking in de kraaminrichting te bevallen geen verheugend feit, daar deze instellingen niet altijd op de hoogte lijken te zijn van hun opvoedende taak schijnen te zijn. Van het ogenblik af dat men aan een aanstaande moeder niet kan waarborgen dat ze in een kraaminrichting over beter zorgen en raadgevingen zal beschikken, dan die welke zij thuis zou ontvangen, mag haar de kraaminrichting zedelijk niet meer aanbevolen worden. [149] 

Na de tweede wereldoorlog kon het succes van de ziekenhuisbevallingen niet meer gestopt worden. Dit was deels te danken aan de uitgebouwde sociale voorzieningen die ervoor zorgden dat de kosten bij ziekenhuisbevallingen geen rol meer speelden in de keuze van de moeders.[150]

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[35] “MOEDERMELK” in: Winkler Prins encyclopedie, deel 13: meis-nede, p. 327.

[36] T. LISSAUER  en G. CLAYDEN, Illustrated textbook of pediatrics,Edinburgh, Mosby, 2001, pp. 114 –116.

[37] N. BAUMSLAG, Milk, money and madness. The culture and politics of breastfeeding, Londen, Bergin and Garvey, 1995, p. 78.

[38] Het kind, maandblad van het NWK,  1956, pp. 46-47.

[39] S. MATTHEWS GRIECO, Breastfeeding, wetnursing and infant mortality in Europe (1400-1800) in: Historical perspectives on breastfeeding., Florence, Unicef, 1991, pp. 15-66.

[40] S. MATTHEWS GRIECO, loc. cit.

  R. DEKKER, Childhood, memory and autobiography in Holland. From the golden age to romanticism in: Early modern history: society and culture, London,Macmillan Press, 2000, pp. 91-99.

[41] C. VANDENBROEKE, Seksualiteit en vruchtbaarheidscontrole rond 1900, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, Jrg. 11, 1987, pp. 216-217.

[42] De borstvoeding in de kraaminrichtingen in 1949, Het kind, 1951, p. 337.

[43] IBIDEM.

[44] M.YALOM, De geschiedenis van de borst,Westerse beeldvorming door de eeuwen heen, Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1997, pp. 256-258.

[45] Maandblad van het NWK, jrg. 2, 1947, n°3, pp. 114-117.

[46] M. YALOM, op. cit., pp.139-141.

[47] D. DE WEERDT , De dochters van Marianne , 75 jaar SVV, Antwerpen, Hadewijch AMSAB, 1997, pp.218-220.

[48] Onder kunstmatige of artificiële voeding verstaan we hier elke vorm van voeding voor zuigelingen die afwijkt van moedermelk. Hieronder hoort zowel melk van koeien, ezelinnen of geiten als de fabrieksmatige poedermelk gebaseerd op koemelk. 

[49] N. BAUMSLAG, op. cit., pp. 147-188.

[50] N. BAUMSLAG, op. cit., pp. 120.

[51] SAG., Fonds OCMW O-XIV, 03917, verslagen van de zitting van de kommissie voor kontrool en toezicht Stad Gent.

[52] J. LEWIS, The politics of motherhood. Child and maternal welfare in England, 1900-1939, Londen, Croon Helm, 1980, pp.74.

[53] N. BAUMSLAG , op. cit.,  p. 120.

[54] V.FILDES, op. cit., p.269.

[55] B. FONTANEL  en C. D’ HARCOURT, L’ épopée des bébées. Une histoire des petits d’ hommes, 1996, Paris, éditions de la Martinière, pp.108-122.

[56] W. WENNEKES, De vaders van Nutricia. De min van Nederland, Abcoude, Uniepers, 1991, p.9.

 

[57] A. DE KNECHT- VAN EEKELEN, Zuigelingenvoeding in Nederland, over de modernisering van een traditie (1870- 1920), Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 99, voeden en opvoeden, Amsterdam, Stichting beheer IISG, 1999, p. 25.

[58] J. LEWIS, op. cit., p.74.

[59] B. FONTANEL  en C. D’ HARCOURT, op. cit., p. 122.

[60] B. RUG., Fonds Vliegende blaadjes, IA 58: lait.

[61] W. WENNEKES, op. cit., pp. 9-31.

[62] Langer en meer borstvoeding, De Bond, weekblad van het gezin, Brussel, VZW. Gezinsbond, 3 augustus 2001, p.7.

[63] A.  DE KNECHT –VAN EEKELEN,op. cit., pp.28-30.

[64] Maandblad van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, april 1927, pp. 389-391.

[65] T. LISSAUER  en G. CLAYDEN, op.cit., p. 115.

[66] http://www.vbn.Borstvoeding.nl.:whocode.html : Borstvoeding en de babyvoedingsindustrie

[67] A. DE KNECHT –VAN EEKELEN, op. cit., p. 38.

[68] W. WENNEKES, op. cit., p. 18

[69] J. VAN CAECKENBERGHE, Beschouwingen over geneeskundige volksvoorlichting. In: Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, jrg. 13, n°48, november 1932.

[70] B. RUG., Fonds Vliegende bladen, IL 4 lait.

[71] IBIDEM.

[72] B. RUG, Fonds Vliegende bladen, IA 58 (19),  Reclame Farine Lactée Nestlé. 

[73] N. BAUMSLAG, e.a., op. cit. ,  pp.150-166.

[74] Nourrissez vos enfants, Le journal des mères, jrg. 22, n.6, juni 1921, p.1.

[75] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot het heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief, Brussel, Elsevier, 1986, pp. 151-152.

[76] D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België 1830-1960, Masereelfonds, 1980, p. 25.

[77] V. FILDES, op. cit., pp.126-127.

[78] G. SUSSMAN, Selling mothers milk: the wet-nursing business in France 1795-1914, Urbana, university of Illinois press, 1982, p. 210.

[79] M. SALMON, The cultural significance of breastfeeding and infant care in early modern England and America, Journal of social history, 28 (2), 1994, pp.260-261.

[80] Nourrissez vos enfants, Le journal des mères, jrg. 22, n.6, juni 1921, p.1.

[81] N. BAUMSLAG, Milk, money and madness. The culture and politics of breastfeeding, Westport, Greenwood publishing group incorporated, 1995, p. 6.

[82] M. DANDOIS, Crèches et puériculture. Bulletin de l’académie royale de médecine de Belgique, Bruxelles, Goemaere, 1924, pp.20.

[83] M. DANDOIS, loc.cit.

[84] N. BAUMSLAG, op. cit., p. 45.

[85] Informatie gekregen van Joris Clemminck die een thesis voorbereid gebaseerd op de dagboeken van G. de Béthune.

[86] Pourquoi meurent les petits enfants?, Le journal des mères, jrg.4, n. 5, augustus 1903, p.1.

[87] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen van de middeleeuwen…, p.152.

[88] La santé du bébé, le journal des mères, jrg. 5, n° 3,4,5,6 en 7, februari-maart 1904.

[89] La santé du bébé, le journal des mères. jrg. 5, n. 3, p.1.

[90] A. RIEM. In de strijd tegen de kindersterfte voor 1914, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980, pp.10-11.

[91] Het toezicht op de ter verpleging of ter bewaring uitbestede kinderen. Voordracht gehouden voor L’ association des infirmières visiteuses de Belgique, door Mevr. Cruetzen, toezichtster van het NWK, maandblad  Nationaal werk voor Kinderwelzijn, 1922-1923, p. 366.

[92] ibid., p. 368.

[93] H. F. M. PEETERS, Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland, Nijmegen, SUN, 1988, p.212.

[94] Les crèches, Le journal des mères, jrg. 5, n.6, 1904, p.1.

[95] La santé du bébé, Le journal des mères, jrg. 5, n.3, 1904, p.1. 

[96] Les crèches, Le journal des mères, jrg. 5, n.6, 1904, p.1.

[97] Les crèches, Le journal des mères, jrg. 5, n°7, april 1904, p.1.

[98] H .VELGE, La protection de l’ enfance en Belgique. Son passé-son avenir, Brussel, Goemaere, s.d., p. 111.

[99] Koninklijke Bibliotheek Albertina, La surveillance des enfants mis en nourrice contre salaire, Liège, Imprimerie Vaillant – Garmanne, 1919, p.8.

[100] G. SUSSMAN, op. cit., p. 210.

[101] Hoever staat het met de kinderverpleging op den buiten?, De vroedvrouw, 3, jrg. 6, mei 1936, p. 60. 

[102] Toezicht over uitbestede kinderen in groot-Gent, Nationaal werk voor kinderwelzijn, 1924-1925, p.484.

[103] Hoever staat het met de kinderverpleging op den buiten, De vroedvrouw, 3, jrg. 6, mei 1936, p.58. 

[104] Hoever staat het met de kinderverpleging op den buiten?, De vroedvrouw, jrg. 6, n. 3, 1936, p. 59.

[105] L’ allaitement maternel, revue mensuel de l’ ONE, jrg. 2, n.7, juli 1921, p. 769.

[106] De vroedvrouw en de raadpleging voor zuigelingen, De vroedvrouw, jrg. 2, n. 1, jan. 1932, p.16.

[107] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen…, pp. 147-148.

[108] Hoever staat het met de kinderverpleging op den buiten?, De vroedvrouw, 3, jrg. 6, mei 1936, p.57.

[109] C. VANDENBROEKE, Seksualiteit en vruchtbaarheidscontrole rond 1900. Een terreinverkenning. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, juni 1978, pp. 216-217.

[110] Hoeverre staat het met de kinderverpleging op den buiten?, De vroedvrouw, 3, jrg. 6, mei 1936, p.57.

[111] De vroedvrouw en de raadpleging voor zuigelingen, De vroedvrouw, 1, jrg. 2, januari 1932, pp.13-16.

[112]  M. GIJSWIJT-HOFSTRA, Uitdagingen voor medisch-historisch onderzoek, in: Van zotten, kwakzalvers, chirurgijns, vroedvrouwen…Medische zorg in de Kempen vóór de medicalisering. Turnhout, Algemeen Rijksarchief Brussel, 1994, p.8-16.

[113]  IBIDEM.

[114] D. DE WEERDT, De dochters van Marianne, 75 jaar SVV, Antwerpen, Hadewijch, 1997, op. cit., p.66.

[115] I. DEVOS, Ziekte een harde realiteit, in Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen, Kapellen, Pelckmans, 1998, p.127.

[116] C. PATTYN, Volksvoordracht over ’ t voeden en ’t bezorgen der heel kleine kinderen, Brussel, Weisenbruch, 1910, p.15.

[117] L. VANDENBUSSCHE, P. BRAECKMAN en S. TOP, Ziekten en remedies in de volksgeneeskunde, Menen, s.n., 1973, p.231.

[118] A. DE COCK, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent, Vuylsteke uitgever, 1891, p. 66.

[119] P. BRAECKMAN,  e.a., op.cit., p. 138.

[120] A. DE COCK, op.cit., pp. 68-83

[121]  Maandblad van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, april 1927, pp. 389-391.

[122] ‘L’ allaitement maternel’, maandblad ONE, jaargang 2, n.7, juli 1921, pp.769-771.

[123] C. STEVERLYNCK, Als de ooievaar komt…Vrijen, trouwen, en moeder worden in de twintigste eeuw, Tielt, Lannoo, 2000, p. 228.

[124] K. VELLE, De overheid en de zorg voor de volksgezondheid, in: Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen, Kapellen, Pelckmans, 1998, p. 149.

[125] Pourquoi meurent les petits enfants?, Le journal des mères, jrg. 4, n°5, augustus 1903. 

[126]K.VERMEYLEN, Moeder en kinderzorg in het nationaal werk voor kinderwelzijn( 1919-1940). Een historisch-pedagogische verkenning, in: Pedagogisch werk in de samenleving. De ontwikkeling van professionele opvoedkunde, Leuven, Acco, 1985. p. 41.

[127] K. VERMEYLEN, loc. cit.

[128]  IBIDEM.

[129] C. PATTYN, Over ’ t voeden en ’ t bezorgen der heel kleine kinderen, Brussel, Weisenbruch, 1910, p.6.

[130] IBIDEM.

  J. SMETS, Kindersterfte en kinderverpleging, verhandeling van de algemeene katholieke Vlaamsche hoogeschooluitbreiding n°160, Antwerpen, Kiliaan, 1912, pp. 8-12.

[131] H. BAEKELAND, Volksvoordracht aan de Vlaemsche vrouwen over ’t voeden en ’t verzorgen der kleine kinders, Brussel, Weissenbroch, 1908, pp.6-8.

[132] J. SMETS , op. cit., pp. 20-21.

[133] B.BRAECKMANS, Raadgevingen aan moeders of de kunst gezonde kinderen op te voeden volgens de wetten der natuur, s.l., s.n., p.57.

[134] C.PATTYN, Voordracht over ’ t voeden en ’t bezorgen der heel kleine kinderen, Brussel, Weissenbruch, 1910, p. 8.

[135] C. PATTYN, op.cit., p. 6.

[136] J. SMETS, Kindersterfte en kinderverpleging, verhandelingen van de algemeene katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding n°160, Kiliaan, Antwerpen, 1912, pp.29-31.

[137] DELCUVE, Catechisme de la mère famille, Bruxelles, l’ Amertin, 1898 en 1906, p.8.

[138]KIND& GEZIN,Voor alles komt het er op aan een goede start te nemen, brochure NWK, 1951.

[139] B. BEYENS, Van zelfstandige verloskundige tot assistente van de gynaecoloog . De evolutie in het beroep van de Vlaamse vroedvrouw tijdens het interbellum,  onuitgegeven lic. verhandeling, RUG, 1999, 116-124.

[140]C.VANDENBROEKE, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e–19e eeuw), Bijdragen tot de Geschiedenis, 1977, pp. 133-163.

[141] C. STEVERLYNCK,  Als de ooievaar komt.Vrijen, trouwen en moeder worden in de twintigste eeuw, Tielt, Lannoo, 2000, p. 197.

[142] B. BEYENS, op. cit., pp. 116-118.

[143] C. VANDENBROEKE, Seksualiteit en vruchtbaarheid rond 1900. Een terreinverkenning, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, juni 1978, p. 216.

[144] C. STEVERLYNCK, Als de ooievaar komt. …., p. 195.

[145] Accouchement à domicile ou en clinique , Maman, jrg.2, 1937, p.3.

[146] C. STEVERLYNCK, Als de ooievaar komt…., p. 196. 

[147] Ten gunste van de borstvoeding, De vroedvrouw, n° 6, 1946, p. 138.

[148] De borstvoeding in de kraaminrichting in 1949, Het Kind, 1951, p. 338.

[149]  ID., p. 337.

[150] B. BEYENS, op. cit.,  pp.119-121.