De Bogomilen. De grootste puriteinen uit de Middeleeuwen. (Bart Rosseels) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk I: De christelijk-dualistische traditie
De Kerk slaagde er niet in een bevredigend antwoord te formuleren op de vraag naar de oorzaak van het kwaad. De zondeval kon wel verklaren waarom er nu zonde was in de wereld en dat elke mens met de erfzonde wordt geboren, maar niet hoe de eerste mensen zondig waren geworden. De zondeval was immers veroorzaakt door de zonde. Hoe was het kwaad dan in de wereld gekomen als de goede, almachtige God de wereld had geschapen?[1]
Er zijn twee oplossingen voor het probleem van het kwaad. De ene oplossing is de christelijke. Het christendom gaat uit van een fundamentele band tussen de schepping en de Schepper, God. God is goed; God heeft al wat is, geschapen; al wat is, is goed. Het kwade kan dus niet bestaan, heeft geen positieve realiteit. Het kwade kan dan enkel de afwezigheid van het goede zijn, een privatio boni. Het kwade is niet door God geschapen als het omgekeerde van het goede, maar bestaat slechts in het goede, is afhankelijk van het goede. De oorzaak van het kwaad ligt in het goede. De mens is fundamenteel op het goede gericht, maar kan de verkeerde keuzes maken en zo het goede niét doen. Enkel in dit ontbreken van het goede ligt het kwaad verscholen. De christelijke visie poogt dus de almacht en goedheid van God te verzoenen met de zondige staat van de wereld.
De oplossing van het dualisme is veel eenvoudiger en dus gemakkelijker te begrijpen voor de gewone gelovigen. Omdat God goed is, moet het kwade buiten Hem liggen en kan het niet door Hem geschapen zijn. Het dualisme aanvaardt dus een slecht principe (een kwade God) naast de goede God.[2]
Russell ziet twee bronnen voor het dualistisch denken binnen het christendom: het Perzisch dualisme van Zoroaster en het Griekse filosofisch dualisme. De belangrijkste van de dualistische filosofen is Plato. Hij schakelde de Ideeënwereld gelijk met het goede. De wereld van de Ideeën is goed; materie is minder goed. Het zoroastrisme was het geloof in twee tegenstrijdige krachten: licht en duisternis. De wereld was gemaakt uit de verbintenis van deze beide elementen. In Syrië kwamen beide bronnen samen. De kwade materie van de Grieken werd toegeschreven aan de kwade God van de Perzen, en de Ideeënwereld aan de goede God. Het christelijk dualisme was geboren.[3]
1. De gnostische ketterijen
Dualistische doctrines komen we doorheen heel de geschiedenis van de mensheid, over de hele wereld, tegen. De christelijke variant van de dualistische positie was het gnosticisme. Gnosticisme is mettertijd een verzamelnaam geworden waaronder zeer uiteenlopende ketterse doctrines vallen. “Gnosticisme” is afgeleid van het Griekse woord gnosis, wat “kennis” betekent. Kennis is het middel tot verlossing. Gnosis betekent hier echter kennis van God, die transcendent is en dus met het gewone verstand niét kenbaar. Gnosis is dus iets heel anders dan wetenschappelijke kennis. Het is een soort van openbaring, een innerlijke verlichting, met een praktische kant: wie de gnosis heeft ontvangen, kent de geheimen van de verlossing. Gnosis is dan niet langer een middel tot verlossing, maar de verlossing zelf.[4]
De mens moet bevrijd worden van deze wereld. De gnostici gaan immers uit van een dualistische visie. God is absoluut transcendent en heeft met deze wereld niets te maken; materie is het werk van de duistere machten. De enige stukjes goddelijkheid in deze wereld zijn de menselijke zielen. De ziel is opgesloten in het lichaam, dus in de materie. De ziel heeft deel aan de goddelijke substantie, maar heeft geen besef meer van haar oorsprong. Daarom is gnosis, kennis, nodig.[5]
Gnosticisme kon nooit verzoend worden met het orthodoxe christendom. Omdat de mens altijd slecht was geweest en er geen zondeval had plaatsgevonden, kon Christus die niet ongedaan maken door zijn kruisdood. Daardoor viel de essentiële functie van Christus, zijn zoenoffer, weg uit de gnostische doctrine. Gnosticisme was dus onverzoenbaar met de orthodox-christelijke traditie.[6]
De bekendste gnosticus is Marcion. Hij stichtte een eigen gnostische Kerk. Zijn wereldbeeld bestond uit drie sferen: de zichtbare werkelijkheid, de hemel van de Demiurg en de hemel van de goede, ware God. Marcion zag het Oude en het Nieuwe Testament niet als aanvullende geschriften, maar als elkaars tegenpolen. De leer van Mozes was tegengesteld aan de leer van Jezus. Jezus was niet aangekondigd door de profeten van het Oude Testament: hun Messias was immers een krijger-koning. Marcion accepteerde enkel het evangelie van Lucas en de brieven van Paulus. Zijn Kerk gaf een eigen Nieuwe Testament uit, gezuiverd van alle “judaïsmen”.
Marcion vormde de gnostische verdeling van de mensheid om tot een kerkelijk organisatie. De pneumatikoi waren de uitverkorenen. Zij waren gedoopt en moesten ascetisch leven. Ze moesten vooral huwelijk en procreatie vermijden, want zo zette men het werk van de duivel voort. De gewone gelovigen waren de psychikoi. Zij werden meestal pas op hun sterfbed gedoopt. Deze twee groepen vormden samen de Kerk van Marcion. Al wie daarbuiten stond, de ongelovigen, waren hulikoi en dus reddeloos verloren.[7]
Al gauw werden enkele gnostische sekten excentrieker. Men ging bijvoorbeeld al wie kwaad had gedaan in het Oude Testament vereren als een held, omdat hij zich verzet had tegen Jehovah, de kwade God. De voor ons eigenaardigste verering was die van de slang uit het Paradijs. De slang had er immers voor gezorgd dat Adam en Eva de kennis kregen, die Jehovah voor hen probeerde achter te houden. Tegelijk was er een tendens naar het magische, merkbaar in de initiatieceremonie.[8]
De grootste christelijke dualistische leraar, Mani, was beïnvloed door de leer van Zoroaster. Sommigen zien hem zelfs eerder als een zoroastrische ketter dan als een christelijke. Mani zelf noemde zich echter steeds apostel van Christus. Het zoroastrische element in zijn leer is de oppositie tussen Licht en Duisternis.
Vanaf het begin der tijden bestonden de twee sferen van Licht en Duisternis naast elkaar. Elke sfeer had haar eigen God: de goede God tegenover de Heer der Duisternis. Het was de kwade God die zijn territorium wou uitbreiden en de Duisternis begon de sfeer van het Licht binnen te dringen. Er ontstond zo een sfeer (het universum) van gemengde elementen. Ook de mensen waren een samenstelling van Licht en Duisternis. Hun ziel kon gered worden en terugkeren naar het Licht. Op een dag zou al het Licht uit de mensheid gered zijn. Dan zou het universum afgebroken worden en waren de sferen van het Licht en duisternis terug volledig gescheiden. Alle grote religieuze leiders waren Boodschappers van God, maar Jezus was de grootste van allen. Hij was een goddelijk wezen, dat enkel in schijn een menselijke vorm had aangenomen en gestorven was.
De kerkelijke organisatie was een kopie van de Kerk van Marcion. De manicheeërs waren verdeeld in twee klassen: de Uitverkorenen en de Toehoorders. Men werd Uitverkorene na initiatieceremonies, voorafgegaan door voorbereidingsperiodes. Na de initiatieceremonie was men vol Licht en de Uitverkorene moest er vanaf dan enkel voor zorgen dat Licht zo min mogelijk in contact te laten komen met aardse dingen. Hij moest een ascetisch leven en een zwerversbestaan leiden, bijgestaan door een Toehoorder, die bijvoorbeeld zijn eten moest klaarmaken (zo kon de Uitverkorene er niet mee in aanraking komen). De Toehoorders moesten zich ook aan bepaalde regels houden, zoals vijftig dagen per jaar vasten en te biecht gaan bij de Uitverkorenen. Ze mochten geen levende dieren doden of sociale zonden begaan. Ze moesten er vooral voor zorgen dat de Uitverkorenen niets tekort kwamen. Aan het hoofd van de hele organisatie stonden een meester en bisschoppen, maar hun functie is onduidelijk. In deze hele organisatie waren de vrouwen gelijkwaardig aan de mannen.[9]
Mani begon te prediken in 242 en stierf de marteldood in 276. Na zijn dood verspreidde zijn leer zich snel in het Oosten en Noord-Afrika. Het manicheïsme heeft zich echter nooit kunnen opdringen als dominante religie. De reden moet gezocht worden in het antisociale aspect van de leer. Een hele groep mensen die weigerden te werken, zich niet aan seculiere regels hielden en leefden van de liefdadigheid van anderen, kon niet getolereerd worden door de autoriteiten. Ook het monnikenwezen kende antisociale aspecten, maar de monniken leefden tenminste volgens regels, moesten ook werken en zaten veilig in het klooster waar ze gecontroleerd konden worden. De reputatie van het manicheïsme was zo groot, dat vanaf dan elke vorm van dualisme vereenzelvigd werd met manicheïsme. Alle ketters werden gelijkgesteld met manicheeërs.[10]
Janet en Bernard Hamilton geven een andere interpretatie van het christelijk dualisme. Volgens hen ontstond dit pas in de zevende eeuw. De dualistische religies die daarvóór reeds bestonden, zoals het manicheïsme en het gnosticisme, bevatten wel christelijke elementen, maar waren in de eerste plaats gebaseerd op niet-christelijke mythen. Het gnosticisme hanteerde een dualisme tussen een perfecte, spirituele wereld en de materiële wereld waarin de mens leefde. Deze wereld is ontstaan door een kosmische ramp. De verlossing van de mens was afhankelijk van gnosis, kennis. Het gnosticisme bood een heel andere visie dan het christendom op de oorsprong van de wereld en de verlossing. De christelijke dualisten waren niet de opvolgers van de gnostici, maar andersdenkenden binnen de Kerk, die door hun afwijkende ideeën uiteindelijk braken met de Kerk. Het manicheïsme was zeer synchretistisch. Het dualisme was zoroastrisch, het geloof in reïncarnatie Boeddhistisch en de leer over de verlossing van de mens Gnostisch. De manicheeërs kan men echter vooral geen christelijke dualisten noemen, omdat ze de rol van Christus niet als uniek beschouwen. Voor alle christelijke dualisten was Christus de enige verlosser. Het christelijk dualisme begint met de prediking van Constantinus van Mananalis. Zijn dualisme was enkel gebaseerd op de autoriteit van het Nieuwe Testament.[11]
De ketterse traditie werd op twee manieren in stand gehouden. Aan de ene kant waren er de ketterse groeperingen die bleven voortleven. Aan de andere kant was er de literatuur van de gnostici. Ze hadden vele boeken gepubliceerd over de visioenen van bijbelse figuren waarin de profeet de hemelen beschreef naar gnostisch model. Ze pasten ook andere verhalen aan en gaven deze een gnostische moraal. Deze verhalen werden zeer populair en hun ketters karakter werd genegeerd (of niet eens opgemerkt). Zo bleven vele ketterse elementen bewaard.[12]
2. Het paulicianisme
De visie van Janet en Bernard Hamilton heeft gevolgen voor hun visie op het paulicianisme. Over deze ketterij bestaat zeer veel discussie. Er zijn geen bronnen van de paulicianen zelf bewaard gebleven. We kunnen enkel steunen op bronnen, geschreven door christenen. De bronnen over het paulicianisme vallen uiteen in twee groepen, die een zeer verschillend licht werpen op de ketterij: de Armeense en de Griekse bronnen.[13]
Het eerste probleem stelt zich reeds met de naam van de ketters. De naam “paulicianen” werd hun gegeven door hun tegenstanders; zijzelf noemden zich “christenen”. De term is Armeens en betekent zoveel als “de volgelingen van de verachtelijke kleine Paulus”. Maar wie is die Paulus? Volgens een eerste versie werd de ketterij gesticht door twee broers, Johannes en Paulus. Zij hadden hun ketterse ideeën met de paplepel ingegoten gekregen, want hun moeder Kallinike was een manichese. Manicheïsme moeten we in dit geval niet letterlijk interpreteren, maar begrijpen als dualisme, want de historische Mani werd pas na haar zoon Paulus geboren. De naam van de ketterij was afgeleid van Paulus. Omdat Kallinike afkomstig was van Samosata, werd Paulus vaak vereenzelvigd met Paulus van Samosata, de ketterse bisschop van Antiochië. Een tweede mogelijkheid was de Armeniër Paulus. Na een eerste grote vervolging van de sekte in het Byzantijnse rijk, leidde Paulus de ketters opnieuw naar Armenië. Paulus had twee zonen, Genesius en Theodorus. Misschien was dit de ware geschiedenis achter de mythe van Kallinike en haar twee zoons en was de naam van de ketterij van deze Paulus afgeleid.[14] Zijn zoon Genesius werd als Timotheus de nieuwe leider van de paulicianen. De derde mogelijke verklaring is dat de naam is afgeleid van de apostel Paulus. De paulicianen hadden grote eerbied voor hem: hun leiders noemden zichzelf naar zijn leerlingen en hun gemeenschappen kregen de namen van de door Paulus gestichte kerkgemeenschappen. Deze interpretatie botst echter op twee moeilijkheden. Ten eerste noemden de ketters zelf zich geen paulicianen, maar christenen. Deze naam werd hun door orthodoxe christenen gegeven. Zij kunnen echter met de “verachtelijke, kleine Paulus” onmogelijk de apostel Paulus bedoelen. Het is sowieso onwaarschijnlijk dat zij hun tegenstanders naar een bekende apostel zouden noemen.[15]
De geschiedenis van de paulicianen wordt pas helder vanaf Constantinus van Mananalis. In een Griekse bron wordt Constantinus vermeld als stichter van de ketterij. Een tweede bron maakt eveneens melding van Constantinus: hij zou de opvolger geweest zijn van de twee broers. Uit andere bronnen weten we dat de paulicianen Constantinus erkenden als hun stichter. Waarschijnlijk is het verhaal van de broers dus een legende en was de werkelijke stichter van de ketterij de Armeniër Constantinus. Met hem begon volgens Janet en Bernard Hamilton het paulicianisme, de eerste christelijk-dualistische ketterij.
Constantinus leefde ten tijde van keizer Constans II (641-668). Zijn dualistische doctrine had hij waarschijnlijk ontwikkeld onder invloed van het zoroastrisme, de staatsreligie van Perzië, dat tot 640 half Armenië omvatte. Constantinus nam van deze religie de kosmische strijd tussen de machten van het goed en van het kwaad over. Evenmin als de zoroastriërs hechtten de paulicianen veel belang aan ascetisme. Hiermee zou het paulicianisme een uitzondering blijken in de christelijke dualistische ketterijen. Ondanks de invloed van het zoroastrisme stichtte Constantinus een echte christelijke ketterij: zijn volgelingen noemden zich christenen, ze aanvaardden enkel de vier evangeliën en de veertien brieven van Paulus in hun canon en Christus was de centrale figuur in hun geloof. Het verhaal achter de doctrines van Constantinus was dat hij een boek met de vier evangeliën en een boek met de brieven van Paulus gekregen had van een Syrische decaan, die hij onderdak had geboden. De symboliek achter dit verhaal is duidelijk: Constantinus herontdekte de ware apostolische traditie, die verwaarloosd was door de orthodoxe kerk.[16]
Constantinus verhuisde met zijn leerlingen naar Macedonië, waar hij de eerste pauliciaanse Kerk oprichtte. Hij nam er de naam Silvanus aan, de naam van de leerling die door de apostel Paulus naar Macedonië was gestuurd. Tijdens een vervolgingsactie tegen de paulicianen onder leiding van een zekere Simeon, werd Constantiinus gedood. Naar het voorbeeld van de christenvervolger Saulus werd de kettervervolger Simeon later de nieuwe leider van de ketters, onder de naam Titus. Hij onderging hetzelfde lot als zijn voorganger. Na de dood van Simeon-Titus moeten we het verhaal van de Armeniër Paulus en zijn twee zoons plaatsen.
Het paulicianisme was net zoals het iconoclasme tegen beeldenverering. De geschiedenis van het paulicianisme hing bijgevolg nauw samen met de geschiedenis van het iconoclasme. De rangen van de paulicianen werden trouwens regelmatig versterkt door radicaler geworden iconoclasten. Omwille van hun religieuze vijandschap met het Byzantijnse rijk sloten ze allianties met de Arabieren, waardoor ze ook een militaire bedreiging gingen vormen. De situatie veranderde volledig toen de iconoclastische dynastie van de Isauriërs op de troon in Constantinopel kwam (717-802). Zij waren de paulicianen gunstig gestemd, en de patriarch van Constantinopel verklaarde de paulicianen zelfs orthodox. Ze werden nu vervolgd door de Arabieren en de Armeense geestelijkheid en zochten asiel in het Byzantijnse rijk. In deze periode moeten we de overplaatsing van vele paulicianen naar Thracië plaatsen. Omwille van hun militaire kwaliteiten vormden ze er een ideale buffer tegen Bulgarije.[17]
Vanaf 780, onder het regentschap van de latere keizerin Irene, werd de beeldenverering in ere hersteld. Dit hield meteen een negatieve houding tegenover de paulicianen in. In 813 werden ze opnieuw tot ketters verklaard door keizer Michaël I. De ketterij kende een grote uitbreiding onder Sergius (801-835). Hij legde een grote missioneringsactiviteit aan de dag en stichtte nieuwe kerkgemeenschappen. Hij leidde ook rooftochten op Byzantijns grondgebied. In 835 werd hij vermoord. Na hem volgde een periode van interne conflicten. De vervolging door keizer Michaël I in het begin van de 9-de eeuw bracht hen ertoe de wapens op te nemen en openlijk te rebelleren. De paulicianen sloten voortdurend bondgenootschappen met de vijanden van het Byzantijnse rijk en dat waren vooral de moslims. Binnen de ketterij waren er nu twee groepen te onderscheiden. Naast de zuiver religieus geïnspireerde ketters waren er de militairen. Hiertoe behoorden veel soldaten van ontbonden iconoclastische eenheden. Na de dood van Sergius werd het leiderschap niet toegekend aan één persoon, maar aan zes personen. In de praktijk betekende dit dat de ketterij vooral geleid werd door krachtige militaire leiders.[18]
In 843 werd het orthodoxe christendom officieel hersteld onder keizer Michaël III. Een jaar later stelde patriarch Methodius het synodicon van de orthodoxie op, een lijst van veroordeelde ketterijen, dat jaarlijks op de eerste zondag van de vastenperiode publiekelijk moest gereciteerd worden.[19] Dit werd gevolgd door zware vervolgingen van de paulicianen waarbij enkele honderdduizenden hun bezittingen verloren of de dood vonden. Eén van de slachtoffers was de vader van Karbeas, een officier in het Byzantijnse leger én pauliciaan. Hij vluchtte met vijfduizend aanhangers naar het gebied van de emir van Melitene waar ze zich mochten vestigen vlakbij de Eufraat. Hier ontstond de pauliciaanse staat, die slechts kortstondig bestaan heeft. In 872 werd hun nieuwe militaire leider, Chrysocheir, onthoofd, waarna de pauliciaanse hoofdstad Tephrikè werd ingenomen. Dit wordt beschouwd als het einde van de militaire macht van de Paulicianen.[20]
Het paulicianisme wordt steevast gezien als een heropleving van het Manicheïsme en dus als een dualistische ketterij. Naast de goede god bestaat er een kwade God, die de wereld geschapen heeft. Het was geen absoluut dualisme, want de goede God was superieur aan de kwade: de heerschappij van de kwade God zou eindigen ten voordele van de heerschappij van de ware God.
Vermits de materie een schepping van de duivel was, kon Christus geen lichaam aangenomen hebben. Zijn lijden, dood en verrijzenis waren slechts een illusie. Deze leer over Christus is docetisch van aard. Dit docetisme had tot gevolg dat Maria niet werkelijk de moeder van Christus kon zijn. Zij werd dan ook niet vereerd. Christus heeft evenmin werkelijk materiële sacramenten gegeven aan de Kerk: de sacramenten moeten allegorisch geïnterpreteerd worden. Het brood en de wijn van de eucharistie begrepen zij symbolisch als de leer van Christus. Zoals de iconoclasten vereerden ze geen beelden. Ze gingen echter nog een stap verder dan de iconoclasten en vereerden zelfs het kruis niet. Het ware kruis was voor hen geen object, maar Christus met uitgestrekte armen. Ze aanvaardden evenmin het Oude Testament en de profeten. De paulicianen beschouwden zich als de ware Kerk en noemden de orthodoxe christenen steeds “Romeinen”.[21]
De doctrine van het paulicianisme sloot nauw aan bij het manicheïsme, maar er waren opmerkelijke verschillen. Het dualisme van de paulicianen was gematigd, in tegenstelling tot het absolute dualisme van de manicheeërs. Het grootste verschil lag echter vooral op het praktische vlak. Typisch voor de manicheeërs was de nadruk op ascetisme, waarbij het strikt verboden was levende wezens te doden. De paulicianen daarentegen waren krijgers, voor wie ascetisme geen belang had.[22]
De paulicianen hebben ook veel overgenomen van de leer van Marcion. Het grote verschil ligt in de christologie van beide ketterijen. Volgens Marcion heeft Christus niet als kind geleefd en verscheen hij pas op aarde in het vijftiende regeringsjaar van Tiberius. Zijn dood was noodzakelijk voor de verlossing van de wereld. Voor de paulicianen was Christus een engel, die slechts in schijn geleden heeft en gestorven is op het kruis. Zijn belang ligt niet in zijn dood, maar in zijn boodschap.[23]
Garsoïan biedt een heel andere interpretatie van het paulicianisme, die op heel wat verzet stuit. Ik wil ze hier toch kort vermelden. Volgens Garsoïan waren er twee tradities binnen de ketterij. De oudste traditie was niet dualistisch en niet docetisch. In deze traditie geloofden de paulicianen in de ene, ware God, die de hemelen en de aarde geschapen had. Jezus werd niet geboren als de Zoon van God, maar door zijn voorbeeldig leven werd hij door God als zodanig erkend. Het doopsel van Jezus markeerde zijn erkenning als Zoon van God. Omdat Jezus pas op dertigjarige leeftijd gedoopt was, waren de paulicianen tegen de kinderdoop. Het doopsel kon pas toegediend worden na een lange periode van instructie, boetedoening en onthouding. Wie het doopsel ontving, werd vervuld van de Heilige Geest en evenwaardig aan Christus. Christus werd gezien als de verlosser van de mensheid. De paulicianen beschouwden zich als de erfgenamen van de apostolische traditie. Ze erkenden de orthodoxe sacramenten niet en bijgevolg ook niet de orthodoxe clerus, die de sacramenten toediende. De bemiddeling van de heiligen werd veroordeeld, want enkel God kon verlossing van zonden brengen.[24]
Deze ideeën vertonen grote gelijkenissen met het adoptionisme van Paulus van Samosata. Paulus was de bisschop van Antiochië in de tweede helft van de derde eeuw, maar werd afgezet omwille van zijn ketterse ideeën. Zijn belangrijkste doctrine was het monarchianisme: de absolute eenheid van God. Het gevolg van deze doctrine was de ontkenning van de goddelijkheid van Jezus. Jezus was een gewone man, die door zijn uitzonderlijk leven geadopteerd werd als de Zoon van God. Iedereen die Jezus navolgde, kon eveneens geadopteerd worden als Zoon van God en gelijkwaardig worden aan Christus. Er is duidelijk een grote gelijkenis tussen het adoptionisme en het vroege, Armeense paulicianisme. In Garsoïan’s interpretatie komt dus de traditionele verklaring dat de benaming “paulicianen” afgeleid was van Paulus van Samosata, opnieuw boven water.[25]
In deze interpretatie heeft Constantinus van Mananalis geen nieuwe ketterij gesticht, maar een bestaande ketterij verspreid in Grieks-sprekende gebieden. Vreemd genoeg kent Garsoïan de dualistische traditie binnen het paulicianisme niet toe aan Constantinus, maar aan Sergius. Zij denkt dat deze evolutie naar een dualistische ketterij pas plaats greep in het Byzantijnse rijk.[26] Volgens de visie van Garsoïan kan Constantinus van Mananalis dus zeker niet aan de oorsprong staan van de christelijke dualistische traditie. Haar visie biedt ook problemen voor de verklaring van het ontstaan van het bogomilisme.[27]
Na de verwoesting van Tephrikè duiken de paulicianen in de bronnen nog geregeld op als hulptroepen bij militaire conflicten. Vele ketters vluchtten terug naar Armenië, waar de ketterij een laatste opbloei kende onder een nieuwe naam: de tondrakeçi. Over de relatie tussen de paulicianen en de tondrakeçi zijn ook vele discussies gevoerd. Sommigen beschouwen hen als één ketterij met twee verschillende namen; anderen zien er twee duidelijk onderscheiden ketterijen in. Er zijn grote doctrinaire overeenkomsten tussen paulicianen en tondrakeçi, behalve op het vlak van docetisme en dualisme. Garsoïan beschouwt de ketterij van de tondrakeçi dan ook als de voortzetting van de oude traditie van het paulicianisme. Maar misschien evolueerden de dualistische ketters wel naar het adoptionisme in latere tijden.[28]
In elk geval kon enkel de dualistische strekking invloed hebben uitgeoefend op de bogomilen. Onder keizer Johannes Tzimisces (969-976) vond de tweede grote overplaatsing van paulicianen naar de Balkan, meer bepaald naar de streek rond Philippopolis, plaats.[29] Op de Balkan lagen ze aan de oorsprong van een nieuwe ketterij: het bogomilisme.
3. Het messalianisme
De tweede belangrijke ketterij voor de geschiedenis van de bogomilen, is het messalianisme. De benaming “messalianen” is Syrisch voor “zij die bidden”. De Griekse tegenhanger van de term is “euchitae”. De sterke nadruk op het gebed is inderdaad één van de hoofdkenmerken van de beweging. Over deze ketterij is minder geweten dan over de paulicianen. De interpretatie ervan is zeer moeilijk omdat aan de oorsprong van de beweging grotendeels een kerkelijke conceptualisering lijkt te liggen. Voor het ontstaan van de messaliaanse ketterij moeten we eerst aandacht schenken aan de messaliaanse controverse.
De messaliaanse controverse ontstond in de vierde eeuw toen het monnikenwezen zich ontwikkelde. In die tijd raakte het apostolisch ideaal, gebaseerd op ascese, zwerftochten en materiële afhankelijkheid, verspreid in het Romeinse rijk. Er bestonden echter twee verschillende interpretaties van dit ideaal. Sommige ascetische leken volgden het apostolisch ideaal van Jezus. Jezus had zijn apostelen aangespoord zich niet te bekommeren om materiële, wereldse zaken. Dit ideaal was toonaangevend in Syrië. was een conflict tussen kerkleiders en ascetische leken, dat voor een belangrijk deel gebaseerd was op de interpretatie van de verschillende interpretatie van de woorden van Jezus en Paulus, die moeilijk in overeenstemming zijn te brengen. De officiële Kerk daarentegen, die sterk gehelleniseerd was, hechtte meer belang aan de brieven van Paulus en de commentaren daarop. Paulus onderstreepte het belang van handenarbeid naast geestelijke arbeid: de volgelingen van Jezus moeten zelf voor hun levensonderhoud instaan. Er bestond dus een oude apostolische traditie van ascetisme volgens dewelke een ascetische elite zich volledig kon wijden aan spirituele activiteiten en materieel ondersteund werd door gewone gelovigen. Het was in feite het monastieke ideaal van handenarbeid en zelfvoorziening dat vernieuwend was. De messaliaanse controverse was een conflict tussen gehelleniseerde kerkleiders en ascetische leken, dat voor een belangrijk deel gebaseerd was op de verschillende interpretatie van de woorden van Jezus en Paulus, die moeilijk in overeenstemming zijn te brengen.[30]
De Kerk probeerde haar ideaal op te dringen en de verschillende ascetisch levende christenen een officieel statuut te geven en binnen de kerkelijke organisatie op te nemen. Dit is het begin van het kloosterwezen. Monniken mochten niet rondzwerven, maar moesten binnen de kloostermuren blijven: stabilitas loci. Deze kloosters moesten in hun eigen behoeften voorzien. Groepen van ascetisch levende monniken waren potentiële afscheidingsbewegingen. Door het kloosterwezen uit te bouwen, kapselde de Kerk deze bewegingen in het christendom in. Natuurlijk vielen daarbij bewegingen uit de boot. Sommige groepen waren te radicaal, andere weigerden zich aan de Kerk te onderwerpen. Zij werden veroordeeld als ketters. Zo werden ook verschillende groepen veroordeeld, die zich lieten opvallen door hun hartstochtelijke gebeden: de messalianen.[31]
In 377 schreef bisschop Epiphanius van Salamis een uiteenzetting over de messalianen. Hij schreef hun een aantal kenmerken toe. Groepen mannen en vrouwen die rondzwierven, materiële bezittingen weigerden en op onregelmatige tijden baden en vastten. Ze lieten zich echter vooral kenmerken door argia, de weigering van alle handenarbeid. Het gevolg hiervan was dat ze moesten bedelen om aan voedsel te komen. Epiphanius voegde er nog aan toe dat ze geen naam, leider, regels of vaste locatie hadden. Zij interpreteerden de woorden van Jezus letterlijk en volgden strikt het apostolisch model van de evangelies. Het profiel dat Epiphanius opstelde van de messalianen beperkte zich dus tot hun gedragingen en zweeg over doctrinaire kwesties. Epiphanius legde met dit werk het profiel van de messalianen vast: wie aan dit profiel beantwoordde, kreeg het etiket “messaliaan” opgekleeft. Het messalianisme was geen specifieke beweging, maar een radicalisering van het apostolisch ideaal door verschillende ascetische groepen. De hoofdkenmerken van die radicale groepen werden door Epiphanius samengebracht onder de noemer “messalianisme”. messalianisme moeten we dan ook, zeker in deze periode, niet zozeer zien als een aparte ketterij, maar als een kerkelijk “label” dat op alle rondzwervende asceten die zich niet wilden plooien naar de autoriteit van de Kerk, van toepassing kon zijn.[32]
De kerkelijke autoriteiten reageerden hiertegen omwille van twee redenen. De eerste reden was de sociale conventie. De laat-Romeinse tijd was een periode van verval. Het was niet geoorloofd dat in die moeilijke tijden hele groepen mensen zich onttrokken aan arbeid en zich lieten onderhouden door anderen. Keizerlijke wetten poogden voor economische en sociale stabiliteit te zorgen. Stabilitas loci was daarbij een leidend principe: rondzwerven werd niet opportuun geacht. De kerkelijke leiders werden hierdoor beïnvloed en hebben de rondzwervende monniken in kloosters gedwongen, waar ze zelf in hun behoeften moesten voorzien. De belangrijkste reden lijkt echter de vrees voor concurrentie van een ascetisch levende elite geweest te zijn. Sommige rondzwervende monniken claimden immers apostolische autoriteit en genoten een groot prestige onder de bevolking. Ze tastten zo de positie van de bisschoppen aan. De losse organisatie van deze monniken botste met de toenemende hiërarchisering van de Kerk.[33]
Waarschijnlijk hebben de messalianen met verloop van tijd eigen doctrines ontwikkeld. Deze doctrines werden veroordeeld op enkele synodes in Syrië in de jaren 380 en 390, waar de van ketterij verdachte Adelphius en Sabas aanwezig waren. Zij zetten hun doctrines uiteen, die vanaf dan werden toegeschreven aan de messalianen. De synodes voegden aan het messaliaanse profiel doctrinaire kwesties toe.[34] In 431 werd de ketterij van de messalianen veroordeeld.
Het messalianisme vertrekt van de basisgedachte dat door de zondeval van Adam in elke mens een demon huist vanaf zijn geboorte, die hem naar het kwaad drijft. Iedereen moet proberen van deze demon af te geraken. Dat kan niet door het doopsel. De messalianen kennen aan het doopsel noch aan de andere sacramenten enige waarde toe. De enige mogelijkheid tot verlossing van deze demon was bidden. Dit moet dan wel zeer intensief en veelvuldig gebeuren en gepaard gaan met strenge ascese. Daardoor hebben de messalianen het verwijt gekregen dat ze zich helemaal aan hun gebeden wijdden en niets anders meer deden. Toch lag de nadruk eerder op de intensiteit dan op de duur.[35]
Tegelijk met de verwijdering van de demon, daalde de Heilige Geest neer over de biddende mens. De demon, die fysiek aanwezig is in de mens, wordt ook op een fysiek waarneembare manier verwijderd, als het snot en het speeksel van de mens. De nederdaling van de Heilige Geest was ook zintuiglijk waarneembaar: de gelukkige voelt een warme gloed en heeft een gevoel van volheid en zekerheid.[36]
Vanaf dan bevond men zich in een toestand van volkomen passieloosheid, de apatheia, die eeuwigdurend was. Men was bevrijd van de menselijke passies. De groep mannen en vrouwen in deze toestand noemde men de Spirituelen. De ziel van de Spirituelen is van pure goddelijke natuur. De Spirituelen konden in de harten van de mensen kijken, de demonen zien, ze kregen visioenen en konden de toekomst voorspellen. Maar bovenal konden ze onmiddellijk de Heilige Drievuldigheid aanschouwen.[37]
Zolang men deze staat van volmaaktheid nog niet bereikt had, moest men zeer ascetisch leven. Eenmaal de perfecte toestand bereikt, kon men zich echter volledig laten gaan: zonde was nu niet meer mogelijk. Men kon doen en laten wat men wou. Men had geen onderricht of ascese meer nodig. Extreem ascetisme en extreme immoraliteit waren dus beide mogelijk in deze ketterij. De ketters, voor wie deze beschuldigingen opgingen, hadden zich dus reeds ver verwijderd van het oorspronkelijke apostolische ideaal.[38]
De Spirituelen werden geëerbiedigd door de gewone gelovigen, die voor hen zorgden. De Spirituelen zelf hielden zich immers ver van alle arbeid. Ze weigerden niet alleen gewoon werk te doen, maar ook de werken van liefdadigheid. Ze stonden onverschillig tegenover de Kerk en de sacramenten: naar de kerkelijke diensten kon geen kwaad, maar was niet noodzakelijk. Ze lieten zich daarbij leiden door de Heilige Geest. Voelden ze de nabijheid van de Heilige Geest op het moment van de eucharistie, dan namen ze het sacrament. Hun tegenstanders verweten hen dan ook vooral een asociale houding.[39]
4. Besluit
Het christelijk dualisme ontstond waarschijnlijk tegelijk met het christendom. Reeds bij de oorsprong van het christendom was er een tendens tot ascetisme, waarbij sommigen dachten dat complete onthouding noodzakelijk was voor verlossing. Het christendom stond positief tegenover ascetisme, maar dit kon gemakkelijk omslaan in dualisme. Vanuit zijn liefde voor God onthield de asceet zich van de aardse, materiële dingen. Hij besefte dat hierin niet het ware geluk kon liggen. Wanneer hij echter het materiële met het kwade ging vereenzelvigen en het materiële radicaal in oppositie met de goede God ging plaatsen, verviel hij in dualisme.[40]
In elke dualistische Kerk kon men slechts verlost worden door gnosis, kennis die men verwierf na een initiatieceremonie. Dan behoorde men tot de klasse van de ingewijden. Deze initiatieceremonies geleken zeer sterk op het doopsel bij vroege christenen. Later werd het doopsel reeds bij de geboorte gegeven, waardoor men van bij zijn geboorte tot de klasse der ingewijden behoorde. De oude gewoonte hield stand bij de ketters. Ook bij andere ceremonies zien we dat de ketters deze vaak in hun zuivere vorm bleven onderhouden, terwijl de orthodoxe ceremonies met steeds meer pracht en praal gepaard gingen.[41]
We sluiten dit hoofdstuk af met de synthese van Runciman:
“Soon after…the Gnostic churches lost touch, and divided into two main streams. The one, the more strictly Dualist...lingered in Armenia and travelled with Armenian colonists to the Balkans. The other, the Monarchian stream, remained to a greater extent the repository of Gnostic tales and Early Christian usages, and, revitalized by an evangelical movement known as Messalianism,...came also to Thrace and to the Balkans. There the two branches joined up again, though each retained its fundamentel doctrine, and jointly they swept over Europe.”[42]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 5.
[2] OBOLENSKY, The Bogomils, p. 1-5.
[3] RUSSELL, Dissent and Reform in the early Middle Ages, p. 188-189.
[4] JONAS, The Gnostic Religion, p. 32-35.
[5] LOOS, Dualist Heresy in the Middle Ages, p. 21-22.
[6] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 172.
[7] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 8-9.
[8] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 10.
[9] LOOS, Dualist Heresy in the Middle Ages, p. 23-24.
[10] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 17-18.
[11] HAMILTON, Christian dualist heresies in the Byzantine world c.650-c.1405, p. 1-5.
[12] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 21.
[13] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 112-113.
[14] Deze mogelijkheid wordt door de Hamiltons het meest waarschijnlijk geacht.
[15] VANHAVERBEKE, Ketters met het zwaard. Een geschiedenis van de Paulicianen, p. 50.
[16] HAMILTON, Christian dualist heresies in the Byzantine world c.650-c.1405, p. 7-9.
[17] VANHAVERBEKE, Ketters met het zwaard. Een geschiedenis van de Paulicianen, p. 57-59.
[18] VANHAVERBEKE, Ketters met het zwaard. Een geschiedenis van de Paulicianen, p. 59-64.
[19] Dit synodicon is ook belangrijk voor de studie van de bogomilen.
[20] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 125-129.
[21] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 152-172.
[22] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 188.
[23] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 60.
[24] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 152-154.
[25] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 210-213.
[26] GARSOÏAN, The Paulician Heresy, p. 180-184.
[27] Zie hoofdstuk II
[28] VANHAVERBEKE, Ketters met het zwaard. Een geschiedenis van de Paulicianen, p. 88-95.
[29] VANHAVERBEKE, Ketters met het zwaard. Een geschiedenis van de Paulicianen, p. 69.
[30] CANER, Wandering, begging monks, hoofdstuk 3.
[31] STEWART, Working the Earth of the Heart: the Messalian Controversy, p. 1-2.
[32] CANER, Wandering, begging monks, p. 86-89.
[33] CANER, Wandering, begging monks, p. 150-152.
[34] CANER, Wandering, begging monks, p. 92.
[35] STEWART, Working the Earth of the Heart: the Messalian Controversy, p. 59-65.
[36] GUILLAUMONT, “Messalianisme”, in: Dictionnaire de spiritualité 10 (1980), p. 1080-1082.
[37] STEWART, Working the Earth of the Heart: the Messalian Controversy, p. 59-65.
[38] OBOLENSKY, The Bogomils, p. 51.
[39] STEWART, Working the Earth of the Heart: the Messalian Controversy, p. 64-65.
[40] RUSSELL, Dissent and Reform in the early Middle Ages, p. 191.
[41] RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 173.
[42] “Monarchianisme” is hier voor Runciman het geloof dat de slechte God een gevallen engel is en dus ondergeschikt aan de goede God. Ik zal deze doctrine verder “gematigd dualisme” noemen, in tegenstelling tot “absoluut dualisme”. De ketterij van het strikt dualisme, dat ontstaan is in Armenië, is natuurlijk het paulicianisme. Uit beide stromingen ontstond in de Balkan een nieuwe ketterij: het bogomilisme. Het bogomilisme verspreidde zich in West-Europa onder de vorm van het katharisme. Ik zal niet de hele theorie van Runciman bespreken, maar bepaalde elementen zullen wel aan bod komen, met name de oorsprong van het bogomilisme en de relatie tussen bogomilen en katharen. RUNCIMAN, The Medieval Manichee, p. 174-175.