'Blinde vlek' der blindheid. Drie auteurs over blinden in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. (Katty Geltmeyer) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL IV: ALGEMENE CONCLUSIES
GELIJKENISSEN, VERSCHILLEN EN ACHTERLIGGENDE VERBANDEN TUSSEN DE VERSCHILLENDE TEKSTEN
Nu ik in de drie voorgaande delen van mijn verhandeling de auteurs en hun teksten apart besproken heb, zal ik de teksten naast elkaar plaatsen, en een antwoord formuleren op de vraag of de auteurs elkaars visie op de blinden beïnvloed hebben.
Hoe benaderen de drie auteurs de blinden?
Wat willen ze voor de blinden bereiken?
Is er een achterliggend verband tussen de teksten waar te nemen?
Is er een rechtstreekse beïnvloeding tussen de teksten?
Heeft de ene auteur met zijn visie op de blinden zijn opvolgers beïnvloed?
Zo ja, waaraan is dit dan in de teksten te merken?
Op welke wijze heeft de literatuur de teksten van deze drie auteurs bestudeerd en besproken?
Om dit grondig te onderzoeken, zal ik eerst de analyses van de teksten met elkaar vergelijken, zodat de eventuele lijnen, die van de ene naar de andere auteur leiden, zichtbaar worden. Daarbij wordt het artikel "aveugle" uit de Encyclopédie (1751) buiten beschouwing gelaten, omdat deze tekst voornamelijk bestaat uit een samenvattende weergave van de inhoud van Diderots Lettre (1749), waaraan de auteur van het artikel zelf geen nieuwe ideeën toevoegde.
Daarna zal ik de gelijkenissen en verschillen die men in de teksten kan waarnemen nader toelichten, door deze te verklaren vanuit de specifieke persoonlijkheid van iedere auteur.
Aanpak van de teksten, gebruikt bronnenmateriaal en benadering van de blinden
Diderot is de enige van de drie door mij bestudeerde auteurs die filosofeert over het fenomeen van de blindheid en die bijna zijn hele Lettre hieraan wijdt. In tegenstelling tot Haüy en Rodenbach gebruikt hij het woord 'blind' weleens in de figuurlijke betekenis, wat aan zijn tekst een literair karakter verleent.
Hij bestudeert enkele blinden aan de hand van een literatuurstudie. Voor het schrijven van de Lettre baseert hij zich onder meer op de teksten van sensualistische filosofen, zoals deze van Locke en Condillac, en op teksten van en over Nicolas Saunderson.
Verder maakt hij zowel in de Lettre als in de Addition (1782) vooral gebruik van de informatie die hij verzamelde tijdens lange gesprekken die hij, naar eigen zeggen, had met respectievelijk de blinde van Puiseaux en mejuffrouw Mélanie de Salignac, waarbij hij hen een gerichte vragenlijst voorlegde. Hij behandelt zijn mondelinge en literaire bronnen op dezelfde wijze.
Hij bespreekt enkel de biografieën van de drie hierboven genoemde blinden om zijn filosofische denkbeelden te illustreren. Daarbij beschrijft hij ook de door hen gebruikte hulpmiddelen voor het lezen, schrijven en rekenen. Hij toont aan dat de blinden anders zijn dan de zienden, maar ook dat ze tot veel in staat zijn. Ook verwijst hij in de Lettre naar enkele mythisch geworden blinden die, met een zintuig minder, toch een bewonderenswaardige kennis verworven hadden, waardoor ze sterk boven de rest van de mensen verheven waren.
Haüy legt in zijn Essai (1786) vanuit zijn praktijkgerichte ingesteldheid uit hoe hij het lesgeven aan blinden wil aanpakken en welke materiële hulpmiddelen hij daarbij wil gebruiken. De tekst is beschrijvend van aard en praktijkgericht.
Voor de ontwikkeling van deze materiële hulpmiddelen baseert hij zich op de informatie die hij uit Diderots Lettre of uit het artikel "aveugle" uit de Encyclopédie haalde, en vult deze aan met wat hij vond in het uitgebreide artikel, dat naar aanleiding van M.Th. Von Paradis' bezoek aan Parijs door de La Blancherie in het Journal de Paris van 24 april 1784 gepubliceerd werd. Daaraan voegt hij ook zijn eigen bevindingen toe, die hij opdeed tijdens de periode dat hij aan Lesueur lesgaf.
Haüy maakt geen gebruik van mondelinge bronnen. Hij neemt ook geen deel aan het theoretische, filosofische en pedagogische debat dat handelde over de opvoeding van mensen met een zintuiglijke handicap.
Diderots Addition heeft vermoedelijk geen invloed uitgeoefend op Haüy's opvoedingsplannen of Rodenbachs teksten, omdat ze in de Correspondance littéraire gepubliceerd werd die enkel door een beperkt publiek gelezen werd. Enkel een verwijzing naar M. de Salignac's hulpmiddelen heeft de leden van de Académie des Sciences die het rapport in Haüy's tekst opstelden, bereikt en de teksten van de negentiende eeuw beïnvloed.
Rodenbach probeert in het eerste deel van zijn teksten te filosoferen, maar haalt daarbij Diderots niveau helemaal niet. Hij bestudeert daarvoor de verzameling van werken die aan de zijne voorafgingen, en die de psychologie van de blinden behandelden. Welke werken dat precies zijn, is noch uit zijn teksten, noch uit de voetnoten af te leiden. Ook de literatuur besteedt hier geen aandacht aan.
Hoewel Rodenbach in zijn beide teksten eenmaal naar Diderots Lettre verwijst, kan men niet met zekerheid achterhalen of hij dit werk gelezen heeft. Het is best mogelijk, dat hij Diderots Lettre via derden, zoals bijvoorbeeld via Guillié's Essai (1817) gelezen heeft, al dan niet aangevuld met eigen lectuur van de Lettre of het Encyclopédieartikel. Maar hierover kan geen volledig uitsluitsel gegeven worden. Het feit dat hij in 1828 de titel van Diderots Lettre grotendeels overnam en met zijn teksten aan het debat over de psychologie van de blinden deelnam, waarbij hij dezelfde thema's als Diderot behandelde, laat mijns inziens vermoeden dat hij minstens door het concept van Diderots Lettre beïnvloed werd.
Tegenover de werken, die aan de zijne voorafgingen, en die de psychologie van de blinden behandelden, worden vooral in de Lettre (1828), Rodenbachs eigen ervaringen en deze van blinde tijdgenoten die hij beweert gekend en/of gesproken te hebben, geplaatst. In tegenstelling tot Diderot gebruikt Rodenbach geen gerichte vragenlijst bij de ondervraging van zijn respondenten en hij behandelt hen als ondergeschikt aan de literaire bronnen. Hij vermeldt immers geen namen van zijn respondenten en parafraseert hen hoogstens.
Verder benut Rodenbach de goede contacten die hij onderhoudt met de directeurs van een aantal blindenscholen om zijn teksten met praktische informatie over de materiële hulpmiddelen en lessmethoden die in de achttiende en negentiende eeuw in het blindenonderwijs gebruikt werden, te stofferen. Hij leest en verwerkt in zijn Les aveugles... (1855) de informatie die hij onder meer vond in de werken van Carton en Dufau en gebruikt een brief die hem door Frère Julien toegestuurd werd.
Of Rodenbach Haüy's Essai gelezen heeft, is evenmin uit zijn teksten af te leiden. Hoewel hij diens onderwijsmethode beschrijft, verwijst hij in zijn teksten nooit naar diens Essai. De enige verklaring die ik hiervoor kan geven, is dat Rodenbach de nodige informatie over Haüy's lesmethode elders kon vinden. Hij wil, net als zijn leraar, het blindenonderwijs bekendmaken en de methoden en hulpmiddelen verspreiden. In dit geval kan men eveneens stellen dat hij ideëel en conceptueel door Haüy beïnvloed werd.
Om te bewijzen waartoe blinden in staat zijn, verwerkt Rodenbach in zijn teksten een vijftigtal biografische portretten van bekende en minder bekende blinden, die in zijn Les aveugles... voorafgegaan worden door deze van de mensen, zoals Valentin Haüy, die zich inzetten voor de verbetering van hun lot.
Ook verwerkt hij in zijn Les aveugles... de resultaten van statistisch materiaal en medische studies die in opdracht van de verschillende overheden werden opgesteld. Deze benadering van het probleem is geheel eigentijds en verschilt grondig van deze die Haüy hanteerde. Rodenbach wil nagaan hoeveel blinden en doven er in Europa en het nabije Oosten leven, wat de verschillende oorzaken van doofheid en blindheid zijn en op welke wijze er aan het onderwijs gewerkt kan worden.
Alle bovenstaande elementen geven zijn teksten een beschrijvend en encyclopedisch karakter.
1. Het fenomeen van de blindheid
Zowel Diderot als Rodenbach bespreken in hun teksten de psychologie van de blinden, waarbij Diderots uitgangspunt het sensualistische gedachtengoed is, dat zich bezighoudt met de werking van de zintuigen en de daaruit volgende zintuiglijke waarnemingen, het abstracte denken en het daarmee samenhangende kennend vermogen. Rodenbachs uitgangspunt is daarentegen de verzameling van teksten die aan de zijne voorafgaan, en die de psychologie van de blinden behandelen. Hij toetst de bevindingen van de literatuur aan zijn eigen ervaringen en aan deze van andere blinde tijdgenoten.
Haüy houdt zich ook met de psychologie van de blinden bezig, maar doet dit enkel in de mate dat dit belangrijk is voor zijn pleidooi ter bevordering van het blindenonderwijs.
Zowel Diderot als Rodenbach bespreken uitgebreid het verschil tussen de zintuiglijke waarnemingen van de zienden enerzijds, en deze van de blinden anderzijds. Ze stellen allebei dat, terwijl de zienden de wereld vooral met het gezichtsvermogen waarnemen, blinden dit vooral doen met hun door de noodzaak, onophoudelijke oefening en opgedane ervaring geperfectioneerde tastzin en gehoor, die het gezichtsvermogen grotendeels vervangen. Haüy beschouwt de tastzin ook als het belangrijkste zintuig dat het gezichtsvermogen kon vervangen. De andere zintuigen krijgen in zijn tekst duidelijk minder aandacht. Volgens Rodenbach kunnen blinden niet beter voelen en horen, omdat ze niet zien. Want als dit zo was, zou men vaststellen dat het verlies van twee of drie zintuigen op moreel of intellectueel vlak gecompenseerd zou worden. Dit is niet zo.
Volgens Diderot en Rodenbach kunnen blinden hun vier afzonderlijk ontwikkelde zintuigen succesvol met elkaar combineren om objecten en situaties zo optimaal mogelijk waar te nemen. Zienden kunnen dat niet, omdat ze zich meestal enkel op het gezichtsvermogen concentreren.
Volgens Diderot en Rodenbach kunnen blinden met de tastzin de betekenis van een voor de zienden conventioneel begrip als schoonheid leren kennen en gebruiken in een juiste context. Omdat zij met hun zintuigen niet, zoals de zienden, alle aspecten van schoonheid kunnen waarnemen, hebben blinden een zuiverder, maar ook beperkter idee van wat schoonheid is.
In zijn Lettre zegt Rodenbach dat hun idee over de fysieke schoonheid van de mens op conventie berust en op wat zij door derden vernemen. Ook Diderot weet dat men denkt, dat blinden aan de klank van de stem kunnen weten hoe iemand er uitziet. Maar hij staat hier sceptischer tegenover dan Rodenbach en wil weten wat de fysiologen hierover te zeggen hebben.
Diderot zegt in de Addition dat er een blinde geweest zou zijn die met de tastzin de kleur van stoffen kon herkennen. Maar Rodenbach weerlegt dit door aan te tonen dat blinden met de tast-, reuk- of smaakzin geen kleuren kunnen waarnemen.
Diderot is de enige door mij bestudeerde auteur die in zijn teksten het waarnemings- en abstractievermogen van de blindgeborenen bestudeert. In dat kader bespreekt hij ook de vraag van Molygneux.
Doordat de blindgeborenen de omgeving waarnemen met, en denken vanuit de tastzin, is dit bepalend voor de wijze waarop ze zich eigen ideeën vormen van woorden en begrippen, zoals een spiegel, die zij niet zoals de zienden kunnen bevatten. Door met de tastzin opgedane indrukken met elkaar te combineren en deze met redeneringen te ondersteunen, ontstaan deze ideeën, die vaak verschillen met deze van de zienden.
Doordat blinden eerder gevoelde objecten in hun herinnering opslaan als een opeenvolging van voelbare punten, en denken vanuit de tastzin, kunnen ze abstracter denken. Daardoor zitten ze dichter op de rede en zijn ze dus eigenlijk logischer dan de zienden. Ook kunnen ze theoretische problemen oplossen, aangezien alles in de natuur zich voltrekt volgens vastgelegde natuurwetten. Blinden zijn dus gelijk en soms zelfs superieur aan de zienden. Maar dan moet men hen wel onderwijzen met behulp van een aangepast tekensysteem.
Moraal en metafysica
Het verschil in sensorieel palet heeft volgens Diderot ook invloed op de moraal en metafysica van de blindgeborene. Zo hebben blinden een sterke weerzin van het stelen, omdat men hen gemakkelijk en onopgemerkt kan bestelen en zij zelf dit niet onopgemerkt kunnen doen. Volgens Rodenbach kan men niettemin vaststellen dat, als men de registers van de rechtbanken onderzoekt, men er, hoewel er vele blinden zijn, vreemd genoeg geen enkele vindt op de lijst van de veroordeelden voor diefstal.
De blinden zouden volgens Diderots Lettre helemaal niet preuts zijn en niet begrijpen waarom bepaalde lichaamsdelen meer bedekt worden door kledij dan andere. Terwijl Diderot in de Lettre hiervoor nog een sensualistische verklaring geeft, geeft hij in de Addition een sociale verklaring voor het feit dat M. de Salignac zeer preuts is. Net als hij gaat Rodenbach er in zijn Lettre van uit, dat men kan aanleren wat betamelijk is.
Men beweert, volgens Diderot en Rodenbach, dat blinden onmenselijk zijn, omdat ze, doordat ze een zintuig missen, minder gevoelig zouden zijn dan de zienden voor zichtbare uitingen van pijn. Men legt dus het verband tussen de moraal van iemand en de zintuigen waarover deze beschikt. In zijn Lettre zegt Rodenbach dat gevoeligheid een rekbaar begrip is. Diderot zegt in de Addition, dat M. de Salignac het hem kwalijk nam dat hij dit in de Lettre geschreven had. Ze benadrukte, dat ze ook zonder klacht weet wanneer iemand lijdt. Diderot zegt in de Lettre dat de zienden bij nader inzien even meedogenloos zijn, als er geen lijfelijk contact met het slachtoffer ontstaat, of als dit een klein diertje is. Er is dus weinig verschil tussen de moraal van de blinden en deze van de zienden.
Volgens Rodenbach zegt men in de literatuur ook, dat blinden ondankbaar en wantrouwig zijn. Hij vindt, net als Haüy, dat men de blinden via hun opvoeding de dankbaarheid jegens hun weldoeners moet inprenten.
Wat hun wantrouwen betreft, zegt Rodenbach dat een verstandig iemand wel zal begrijpen, dat dit door hun situatie komt.
In verband met hun metafysische opvattingen zegt Rodenbach, net als Diderot, dat het gemis van het gezichtsvermogen er de oorzaak van is dat de blinden goddeloos zijn. Maar waar Rodenbach stelt dat dit te maken heeft met het feit dat zij de cultus niet ten volle kunnen beleven, zegt Diderot dat blinden mogelijk sneller tot goddeloosheid geneigd zouden zijn, omdat ze vele aspecten van de schoonheid van de natuur niet kunnen waarnemen. Daardoor zou de natuurpracht, die de zienden hanteren om Gods bestaan aan te tonen, niet als afdoend bewijs gelden voor de blinden. Als de blinden tot goddeloosheid geneigd zouden zijn, dan is dat, omdat de zienden zelf onvoldoende doorslaggevende argumenten hebben om Gods bestaan te bewijzen of te weerleggen.
In de Addition houdt Diderot zich meer op de vlakte. Hij vermeldt dat M. de Salignac fatalistisch ingesteld was, en dat ze haar religieuze overtuiging voor zich hield uit respect voor haar vrome moeder.
Rodenbach vond, net als Haüy, dat men blinden degelijk godsdienstonderwijs moest geven.
Uit het bovenstaande blijkt dat Diderots visie op de blinden die zowel in de Lettre als in de Addition uiteengezet werd, niet veranderd is. Blinden zijn volgens hem vatbaar voor ontwikkeling en onderwijs en hun geoefende zintuigen kunnen het gezichtsvermogen grotendeels vervangen. Daardoor zijn ze op zijn minst gelijk aan de zienden.
Ook Rodenbachs mening over de psychologie van de blinden is niet veranderd. De stellingen die hij in 1828 formuleerde, worden in 1855 niet herzien.
Uit het bovenstaande blijkt ook dat Rodenbach Diderots visie op de psychologie van de blinden niet zozeer weerlegt, maar er wel op voortborduurt. Uitgezonderd op het titelblad van Les aveugles... wordt er in zijn teksten nergens expliciet gezegd dat hij Diderots stellingen wil weerleggen. En als het zo is dat Rodenbach dit had gewild, dan kan ik enkel vaststellen dat hij daar niet ten gronde in geslaagd is en dat de door hem aangehaalde 'filosofische' argumenten niet opgewassen waren tegen de filosofische ideeën van Diderot.
2. Het blindenonderwijs en de daarmee beoogde maatschappelijke positie
Diderot gebruikt in de Lettre een geslaagde staaroperatie als vertrekpunt voor een filosofische oefening, die in wezen handelt over de zintuiglijke waarnemingen van de blinden in het kader van de sensualistische theorien. In de Addition borduurt hij hierop verder.
Hij is niet zozeer geïnteresseerd in de blinde als mens, maar enkel in het fenomeen van de blindheid. Hij gebruikt de blinde als studieobject om de sensualistische theorieën te bestuderen en als uitgangspunt voor de opbouw van zijn filosofie.
Daarom moet men in zijn teksten niet zoeken naar een concreet doel dat hij met het schrijven ervan voor de blinden wil bereiken. Maar zijn conclusies waren wel van belang voor de verdere ontwikkelingen inzake het blindenonderwijs.
Hij is ervan overtuigd dat blinden onderwezen kunnen worden, aangezien hij vaststelt, dat ze hun geoefende zintuigen efficinter gebruiken dan de zienden, waardoor ze het gemis van het gezichtsvermogen kunnen compenseren. Omdat ze denken vanuit de tastzin en de eerder gevoelde objecten in hun herinnering opslaan als een opeenvolging van voelbare punten kunnen ze alles op een veel abstracter niveau waarnemen, waardoor ze abstracter kunnen denken en logischer kunnen nadenken dan de zienden.
Opgeleide blinden kunnen volgens Diderot theoretische problemen oplossen, filosoferen en eerder aangeraakte figuren met het gezichtsvermogen herkennen en, bij twijfel, via redenering vaststellen om welke figuur het gaat. Ook zijn ze even taalgevoelig als de zienden.
Daardoor zijn ze gelijk en soms zelfs superieur aan de zienden. Hun eventuele anders zijn kan verklaard worden vanuit het anders gebruiken van de zintuigen, waarmee ze de wereld waarnemen.
Omdat Diderot in de Lettre duidelijk vaststelt dat onopgeleide blinden niet interessant zijn voor de filosoof, dringt hij er in zijn teksten op aan dat men hen zou opleiden.
Haüy was daarentegen geen filosoof, maar een filantroop die een praktische oplossing zocht voor een concreet probleem. Hij wilde het lot van de blinden verbeteren door hen te onderwijzen.
Met een intellectuele vorming wilde hij de persoonlijkheid en geest van de blinden vormen en hen plichtsbewustzijn, maar vooral de dankbaarheid jegens hun weldoeners en het royalisme bijbrengen. Verder wilde Haüy hen een beroep aanleren.
Zo wilde hij de rijke blinden een aangenaam tijdverdrijf bezorgen en hen opvoeden, en de arme blinden aan de bedelarij onttrekken en hen nuttig maken voor de samenleving, door hen in staat te stellen in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Hoewel hij de blinden graag aanbeval voor een vacature die een ziende niet wilde of kon invullen, was het niet zijn bedoeling om hen competitief met, of gelijkwaardig aan de zienden te maken. Mogelijk wilde Haüy zo zijn adelijke en burgerlijke weldoeners, waarvan de instelling afhankelijk was, naar de mond praten.
Rodenbach wil met zijn teksten het blindenonderwijs aanmoedigen. Blinden moeten onderwezen worden, opdat ze kennis kunnen opdoen, in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en zich zo nuttig kunnen maken voor de samenleving, of zich aangenaam kunnen bezighouden. Het onderwijs zorgt er ook voor dat het gemis van het gezichtsvermogen gecompenseerd wordt, doordat de andere zintuigen ontwikkeld worden. Ook leren ze wat betamelijk is, en dat ze plichten hebben tegenover God en de samenleving.
Blinde behoeftigen moeten zoveel mogelijk in de gewone scholen les krijgen. En als dit niet kan, dan moeten de gemeenten bij wet verplicht worden om hun onderwijs en levensonderhoud in de speciale instellingen te betalen.
Zijn visie op het blindenonderwijs verschilt grondig van deze die in Haüy's Essai uiteengezet wordt. Rodenbach vermeldt dat de behoeftige blinden een beroepsopleiding krijgen, en de gegoeden een intellectuele vorming. Maar ze worden niet meer tot drukker, leraar, muzikant etc. opgeleid, zoals Haüy in zijn Essai vermeldde.
Deze klassestratificatie vond ik niet expliciet in Haüy's Essai terug, waar alle blinden dezelfde opleiding kregen. Mogelijk gaat het hier om een ontwikkeling die het blindenonderwijs sinds 1786 doormaakte. De opkomst van de werkinrichtingen voor blinden is ook een aanwijzing dat de beroepsopleiding in het onderwijsbeleid van de negentiende eeuw meer aandacht krijgt dan de intellectuele vorming van de blinde behoeftigen.
Uit het bovenstaande blijkt dat zowel Diderot, Haüy als Rodenbach er in hun teksten van uitgaan dat blinden net als zienden vatbaar zijn voor ontwikkeling en onderwijs. Maar waar Diderot uit filosofische overwegingen ervoor pleit om de blinden te onderwijzen, doen Haüy en Rodenbach dit vooral om economische en morele redenen. Opgeleide blinden kunnen net als zienden anderen onderwijzen en een vrij beroep of ambacht uitoefenen.
3. Visie op de blinden: verandering of stabiliteit?
Het feit dat Diderot de blinden beschouwt als een interessant studieobject om over te filosoferen, beïnvloedt zijn visie hierop. In tegenstelling tot Haüy en Rodenbach maakt hij geen melding van bedelende blinden en hun leefomstandigheden, hoewel hij die vermoedelijk wel gezien heeft. Hij selecteert duidelijk in functie van de opbouw van zijn redenering de blinden die hij in zijn beide teksten als proefpersonen gebruikt. Zowel de blinde van Puiseaux, Saunderson, de geschoolde kunstenaar, de instrumentenbouwer, Mélanie de Salignac, Descartes als de mythisch geworden blinden zijn opgeleid, waardoor ze tot een soort elite gerekend kunnen worden.
Haüy, Rodenbach en hun tijdgenoten bestempelen in hun teksten alle blinden, of ze nu arm of rijk zijn, als 'ongelukkigen'[164]. Ook Diderot stelt in zijn Lettre vast dat zienden denken dat blinden te beklagen zijn. Maar hij weerlegt op een wetenschappelijke manier het beeld dat het domme sukkelaars zouden zijn. Ook relativeert en weerlegt hij in zijn beide teksten enigszins het alom bekende beeld van de ongelukkige blinde door te stellen dat men aan het blind zijn kan wennen en dat men op een eigen manier dingen kan waarnemen, zodat men nog van het leven kan genieten.
Volgens Diderot kan het gezichtsvermogen zienden soms hinderen, waardoor blinden in een bevoorrechte situatie leven. Op sommige vlakken zijn blinden dus superieur aan zienden en kunnen de laatstgenoemden nog iets van hen leren.
Ook Rodenbach erkent dat blinden gelukkiger zijn dan men doorgaans denkt en dat ze gelukkiger zijn dan de doven die veel meer sociaal geïsoleerd zijn. Men kan immers gewoon met een blinde praten. Ook worden blindgeborenen door hem als gelukkiger beschouwd dan zij die al dan niet op latere leeftijd door een ongeluk of ziekte blind werden, omdat de laatstgenoemden weten wat ze missen. Haüy houdt zich niet echt met deze vragen bezig. Hij wil gewoon aan alle blinden lesgeven.
Uit het bovenstaande blijkt, dat Diderots positieve visie op de blinden die in de Lettre uiteengezet wordt, de tijdgenoot, Haüy en de teksten van de negentiende eeuw niet benvloed heeft. Dit aspect van de tekst werd niet erkend, omdat de Lettre vooral beschouwd werd als een filosofisch pamflet.
Enkel Diderots conclusie dat blinden onderwezen kunnen worden en de door hem beschreven hulpmiddelen hebben zowel Haüy als Rodenbach beïnvloed. Het is mijns inziens niet mogelijk om in dit stadium van het onderzoek te achterhalen of deze beïnvloeding rechtstreeks dan wel onrechtstreeks plaatsvond.
Ook blijkt, dat men niet echt van een of ander achterliggend verband kan spreken. Het is een feit dat Haüy en Rodenbach sterk begaan waren met het blindenonderwijs. Maar ze benaderden het allebei vanuit een verschillende invalshoek. Het enige dat alle door mij besproken teksten gemeen hebben, is dat ze elk op hun eigen manier de psychologie van de blinden beschrijven om daarna aan te tonen waartoe blinden in staat zijn. Het is best mogelijk dat Rodenbachs teksten kaderen in een soort teksttraditie die zich bezighoudt met de analysering van de psychologie van de blinden en het schrijven van de geschiedenis van het blindenonderwijs, waarbij men uitvoerig de door hen gebruikte hulpmiddelen beschrijft. Maar hierover zou men nog meer onderzoek moeten doen als men daarover meer zekerheid wil verkrijgen.
Want in de literatuur die ik raadpleegde, heb ik weinig goede analyses gevonden van de teksten die ik bestudeerd heb. Als de teksten van de drie door mij bestudeerde auteurs al door de literatuur behandeld worden, worden er vaak grote stukken geciteerd of vertaald. Men dringt niet door tot de kern van de teksten. Ook worden ze vaak niet in het oeuvre en de leefwereld van de auteur gesitueerd.
Men bespreekt vaak de thema's die door de teksten behandeld worden, waarbij men zich in het geval van Diderots en Rodenbachs teksten op twee ervan fixeert: de psychologie van de blinden en de daarmee samenhangende vraag van Molygneux enerzijds, en het vermeende atheïsme van de blinden anderzijds. De literatuur wil meestal aantonen, dat Diderot beweert dat blinden goddeloos zijn, en dat Rodenbach dit wil weerleggen. Ook Rodenbach is zelf in zijn teksten gefixeerd op het godsdienstige aspect van Diderots Lettre.
Daaruit kan ik enkel besluiten dat men veel geschreven heeft over de door mij geschreven teksten, maar zonder zelf de teksten grondig gelezen en/of geanalyseerd te hebben. Met deze verhandeling heb ik getracht deze leemte op te vullen.
AANLEIDINGEN EN MOTIEVEN VOOR HET SCHRIJVEN VAN DE TEKSTEN
Nu de analyses van de teksten van de drie auteurs met elkaar vergeleken werden, zal ik de gelijkenissen en verschillen nader toelichten door deze te verklaren vanuit de specifieke persoonlijkheid van iedere auteur.
Op welke wijze heeft hun intellectuele vorming hun teksten bepaald?
Waren er gemeenschappelijke aanleidingen en motieven die hen alle drie aanzetten om hun teksten te schrijven?
Zo ja, welke waren deze dan?
Intellectuele vorming van de auteurs
Denis Diderot (1713-1784) genoot het voorrecht dat hij een goede opvoeding kreeg. Zijn leertijd bij de jezuïeten leverde hem een filologisch-literaire opleiding op die tot zelfstudie aanzette. Hij deed zijn hele leven lang niets anders dan door zelfstudie en het volgen van bijlessen zijn kennis aanvullen en uitbreiden om zo een enorme universele, theoretische kennis op te bouwen. Hij bestudeerde onder meer de filosofie, wiskunde, geneeskunde en chemie. Als schrijver/filosoof die zich van 1747 tot 1772, een groot deel van zijn leven, met de redactie van de Encyclopédie bezighield, maakte hij beroepshalve kennis met een heleboel teksten. Hij raakte vertrouwd met, en werd geboeid door hun inhoud. Doordat hij heel veel moest lezen en verwerken, bouwde hij een erg ruime, encyclopedische kennis op.
Deze lectuur werd aangevuld met de mondelinge informatie die tijdens lange gesprekken in de koffiehuizen of salons verkregen werd. Zo kon Diderot onder meer met Rousseau, Condillac, baron d'Holbach, Helvétius en Marmontel ideeën uitwisselen. Ook bezocht hij onder meer de ateliers van de ambachtslieden om voor het schrijven van de Encyclopédie inlichtingen te verzamelen over de door hen gebruikte machines en productiemethoden.
Ook Valentin Haüy (1745-1822) kreeg een opleiding waarin de bestudering van talen en teksten een grote plaats innam. Na zijn studies filosofie aan de Parijse universiteit vertaalde hij officile, notariële, commerciële en private documenten. Hij was lid van het Bureau Académique d'Ecriture en was wat men nu
een 'paleograaf' zou noemen. Hij had zich gespecialiseerd in het ontcijferen en transcriberen van oude manuscripten en teksten. Vanaf 1771 legde hij zich ook toe op het bestuderen en ontcijferen van codeschriften.
Alexander Rodenbach (1786-1869) lijkt in vergelijking met Diderot en Haüy de minst goede opleiding gehad te hebben. Hij kreeg tijdens zijn lager onderwijs in de Académie française, anglaise etc. Frans, Engels, rekenen en schoonschrift. In Haüy's Musée des Aveugles te Parijs leerde hij lezen, schrijven en rekenen. Het lessenpakket werd verder aangevuld met talen, aardrijkskunde, literatuur, natuurwetenschappen, wiskunde en muziek.
Verder zou hij volgens de literatuur zijn kennis aangevuld hebben, doordat hij zich heel veel uit allerhande publicaties liet voorlezen. Zo verdiepte hij zich in de studie en verwierf een opvallend algemene ontwikkeling.
Dat Rodenbach vele interesses had, blijkt uit de verscheidenheid aan onderwerpen die hij behandelde in de korte bijdragen die hij schreef voor het dagblad Le Catholique des Pays-Bas en het tijdschrift Messager des sciences et des arts. Zo schreef hij onder meer over de fonografie van Haüy die door Sudre verbeterd werd, over de bedelarij, en over de zijderupsteelt. Verder interesseerde hij zich voor geschiedenis, economie, landbouw en wetenschappen. Maar dat hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat hij als een wetenschapper grondig te werk ging bij het bestuderen van zijn onderwerpen, en dat hij met kennis van zaken sprak.
Wanneer men de aanpak van de teksten van de verschillende auteurs onderling vergelijkt, kan men mijns inziens uit de bovenstaande paragrafen besluiten dat de intellectuele vorming van de verschillende auteurs wel degelijk invloed uitoefende op de wijze waarop zij hun teksten schreven en hun bronnen hanteerden.
Indirecte aanleidingen
Zowel Diderot als Haüy werden beïnvloed door de veranderingen die tijdens de Verlichting op het vlak van de wetenschapsbeoefening plaatsvonden. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het kleine groepje dat zich toen voltijds met de wetenschapsbeoefening kon bezighouden, en dat in de achttiende eeuw groter werd, door de oprichting van de academies aangemoedigd om meer wetenschappelijk onderzoek te doen. Botanische tuinen, dierentuinen en gepopulariseerde werken zorgden ervoor dat een groot publiek in contact kwam met de wetenschap, die langzaam seculariseerde.
In het midden van de achttiende eeuw verdrongen de experimentele en toegepaste natuurwetenschappen langzaam de speculatieve wetenschappen.
Het verlichtingsdenken benadrukte dat iedereen opgevoed moest worden. Daarom moest het onderwijs gedemocratiseerd worden, opdat iedereen zou kunnen lezen en schrijven.
Ook de filosofische ontwikkelingen van de achttiende eeuw hebben de twee auteurs beïnvloed. Toen Diderot in 1749 zijn Lettre schreef, was het sensualisme bij de geleerden sterk ingeburgerd. Het vormde de grondslag van de Lettre en de Encyclopédie en oefende op de encyclopedisten veel invloed uit.
Doordat Diderot in zijn teksten de psychologie van de blindgeborene op een theoretisch-filosofische manier bestudeerde, nam hij deel aan het sensualistische debat, dat handelde over het functioneren van de zintuigen in relatie tot het kennend vermogen, en werd het debat over en de serieuze bestudering van de psychologie van de blinden en het fenomeen van de blindheid op gang gebracht.
Op deze wijze legde hij de ideële basis voor het werk van Haüy die zich nooit met het filosofische debat over de psychologie van de blinden ingelaten heeft, maar er wel onrechtstreeks door beïnvloed werd.
Maar de aanleiding om zich voor de psychologie van de blinden te interesseren, verschilde voor de beide auteurs. Diderots interesse voor de geneeskunde en zijn kennis van de sensualistische theorieën zorgden ervoor, dat hij wilde weten hoe een blindgeborene, die net succesvol van staar geopereerd werd, op het eerste licht zou reageren.
Haüy's kennis van, en interesse voor talen, teksten en andere middelen om zich uit te drukken, lagen aan de basis van zijn interesse voor mensen met een sensoriële handicap en de daarmee samenhangende problematiek van de expressiemogelijkheden en kennisverwerving. Toen Abbé C.-M. de l'Epée in 1760 te Parijs een volksschool voor doven oprichtte en het handalfabet ontwikkelde, en Haüy tijdens de kermis van St.-Ovide van 1771 zag hoe blinden in het openbaar belachelijk gemaakt werden, wilde hij voor de blinden iets gelijkaardigs realiseren als hetgeen de l'Epée voor de doven gedaan had.
En toen de Société Philanthropique in 1783 een kleine spinnerij oprichtte ten voordele van een twaalftal arme, blinde arbeiderskinderen, was de toon gezet. Het klimaat van liefdadigheid jegens de blinden was een gunstige voedingsbodem voor Haüy's initiatief.
Hij gebruikte Diderots Lettre of het artikel "aveugle" uit de Encyclopédie, en het uitgebreide artikel van de La Blancherie, om de potentiële slaagkans van zijn onderwijsplan aan te tonen. Toch besefte hij dat de blinde van Puiseaux, Saunderson, Weissenburg, von Paradis,... enkelingen van goeden huize waren die een privé-leraar konden betalen, waardoor ze tot een soort elite gerekend konden worden. Door de goede onderwijsresultaten die hij met Lesueur bereikte, leverde hij zelf het ultieme bewijs dat alle blinden onderwezen konden worden. Het feit dat hij op deze onderwijsresultaten verderging en er iets mee deed, maakte hem verschillend ten opzichte van Diderot en de andere blindenleraars die enkel het bewijs leverden dat blinden voor onderwijs vatbaar zijn.
Uit het bovenstaande kan men besluiten dat Diderot en Haüy tot op zekere hoogte door dezelfde tijdsgeest en filosofische stromingen ertoe aangezet werden om hun teksten te schrijven. Maar van een werkelijk gemeenschappelijke aanleiding kan men moeilijk spreken.
Motivaties voor het schrijven van de teksten
Een eerste gemeenschappelijke motivatie om hun teksten te schrijven, wordt gevormd door het gebrek aan liquide middelen. Alleen is er duidelijk een verschil vast te stellen tussen de geldnood van Diderot enerzijds, en deze van Haüy en Rodenbach anderzijds.
Diderot moest een gezin en een minnares onderhouden en probeerde aan de kost te komen door het maken van vertalingen, zoals onder meer van Robert James' Dictionnaire universel de médecine et de chirurgie, en van Chambers' Cyclopaedia. Ook zijn eigen publicaties en het werk voor de Encyclopédie konden de financiële nood niet lenigen.
Haüy en Rodenbach schreven daarentegen niet zozeer ten bate van hun eigen rekening, maar zij wilden de nodige financiële middelen verzamelen om het blindenonderwijs te financieren. Waar Haüy in 1786 door de verkoop van zijn tekst zijn schooltje wilde helpen financieren, richtte Rodenbach zich in zijn beide teksten tot de politici. Hij wilde hen aansporen om maatregelen te nemen ter bestrijding van de oftalmie in het leger, en om de nodige subsidies vrij te maken voor de bevordering van het blindenonderwijs.
Verder wilden Haüy en Rodenbach met hun teksten de wetenschappelijke wereld en het grote publiek informeren over, en sensibiliseren voor het blindenonderwijs. Ten tijde van Haüy was het opvoeden van de massa blinde kinderen een ware innovatie.
Rodenbach zette deze praktijk verder en breidt de doelgroep verder uit. Hij wilde nog veel meer dan Haüy de politici benaderen. Ook wilde hij met zijn teksten het buitenland sensibiliseren. Dit is dan ook een tweede motief voor het schrijven van de teksten.
Een derde motivatie voor het schrijven van hun teksten vonden twee van de drie auteurs in het feit dat zij iemand tegemoet wilden komen. Diderot wilde met de Lettre de wetenschappelijke nieuwsgierigheid van zijn toenmalige minnares, mevrouw de Puisieux, bevredigen en haar troosten, omdat ze de staaroperatie die in Réaumurs werkkamer plaatshad, niet mocht bijwonen. Rodenbach wilde, volgens de literatuur, met zijn beide teksten Haüy's geschonden reputatie herstellen.
Een vierde motivatie voor het schrijven van de teksten is dat zowel Diderot als Rodenbach een aantal hardnekkige vooroordelen wilden weerleggen. Maar waar Rodenbach in zijn beide teksten duidelijk stelde dat deze vooroordelen door zijn voorgangers gecreëerd werden, zei Diderot niet dat hij deze vooroordelen uit de literatuur haalde, of dat deze gemeengoed waren bij de bevolking. In de Addition zei hij duidelijk, dat hij enkele stellingen uit de Lettre wilde bewijzen of weerleggen.
Ook hier kan men uit de bovenstaande paragrafen concluderen dat men moeilijk kan spreken van een achterliggend verband dat tussen de teksten van de drie auteurs waar te nemen is. De persoonlijkheid van de drie auteurs, hun totaal verschillende achtergrond van waaruit ze hun teksten schreven en de aard van hun teksten is zo verschillend dat men ze moeilijk met elkaar kan vergelijken zonder vergezochte verbanden te introduceren. In dit stadium van het onderzoek is het moeilijk, zoniet onmogelijk, om de globale evolutie te schetsen van hoe, waarom en onder welke specifieke omstandigheden de houding van de drie besproken auteurs tegenover de blinden veranderde en in welke mate de besproken teksten elkaar beïnvloed hebben. Ik heb met de beschikbare gegevens de verbanden tussen de drie auteurs aangetoond. Maar om deze schets te kunnen verfijnen, is er nog veel onderzoek nodig. Daarbij zou men aan de hand van detailstudies onder meer moeten ingaan op het bronnenonderzoek van de teksten van de drie besproken auteurs, op de specifieke achtergrond van waaruit zij hun teksten schreven, op de specifieke situatie van de blinden in de besproken periode en de houding van de besproken auteurs tegenover deze situatie.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[164] Q. J. Cappron, op.cit., (pp. 9-10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 21, 26, 29, 33, 34, 35, 36, 38, 45, 47, 48, 51, 56, 64, 74, 78, 79, 85, 92, 98, 100, 102, 105, 106, 110, 113, 127, 129, 131, 136, 138, 141, 147, 149, 154, 157, 158, 159, 161, 223, 225); S. Guillié, op.cit., (pp. 7, 9, 15, 25, 29, 32); V. Haüy, op.cit., (pp. IV, V, VI, 7, 13, 14, 47, 86, 94, 116, 117, 119, 121, 123, 132, 158); A. Rodenbach, Lettre, (pp. 1, 3, 4, 5, 7, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 51, 55, 56, 60, 63); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. VIII, IX, XII, XIX, XXXI, 37, 38, 39, 40, 48, 59, 61, 65, 70, 73, 75, 81, 82, 88, 89, 91, 96, 106, 108, 117, 118, 261, 262, 263, 264, 265, 267, 272, 275, 276, 278, 279, 282, 285).