Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 5 De armenzorg op Zuid-Beveland
5.1 De functies van de armenzorg
De armenzorg, zoals die door de burgerlijke en kerkelijke armbesturen werd uitgeoefend, had verschillende maatschappelijke functies. Voor de armen was de armenzorg in eerste instantie een overlevingsstrategie. Emigratie, buren-, familiehulp en bedelarij waren voor hen andere mogelijkheden om het hoofd boven water te houden.
Voor de elite was armenzorg een beheersingsstrategie. In navolging van Van Leeuwen, die de Amsterdamse armenzorg in de periode van 1800 tot 1850 heeft bestudeerd, kunnen we de volgende collectieve belangen onderscheiden.1
Allereerst kon armenzorg een economische functie hebben. De meeste landarbeiders op de Bevelanden werkten in de akkerbouw en werden periodiek -in het winterseizoen en in tijden van economische crisis- geconfronteerd met werkloosheid. Indien zij massaal de dorpen zouden verlaten op zoek naar werk elders, zou de arbeidsvoorziening in gevaar komen met als gevolg een nijpend gebrek aan arbeiders in het oogstseizoen. Dit kon worden voorkomen door de landarbeiders in de stille wintermaanden onder bepaalde voorwaarden tijdelijk op de bedelingsrol te plaatsen. De armbesturen hielden hiermee een arbeidsreserve in stand die van essentieel belang was om de sterk wisselende vraag naar arbeid te kunnen opvangen.
Vrijwel alle armbesturen kregen ieder jaar vanaf november te maken met aanvragen om onderstand van landarbeiders die bij gebrek aan werk gedurende de strenge wintermaanden verklaarden niet meer te kunnen rondkomen. Hoewel de armbestuurders deze mensen die in de kracht van hun leven verkeerden, niet gaarne zagen komen, beseften ze dat in veel gevallen tijdelijke ondersteuning onvermijdelijk was. Niet in alle gevallen echter, zeker niet wanneer de arbeiders in de wintermaanden over alternatieve bestaansbronnen konden beschikken, bijvoorbeeld in de visserij of in de in de jaren zeventig en tachtig opkomende schelpdiercultuur in Yerseke.
In Hoedekenskerke was het de visserij die voor de armenklasse in de winter een belangrijk middel van bestaan vormde.2 Ook trokken vele landarbeiders met hun gezinnen uit Hoedekenskerke en andere dorpen naar Yerseke om daar tijdelijk te gaan werken in de mossel- en oestercultuur. In Kapelle kon het gemeentebestuur in 1885 zelfs met trots meedelen dat aan alle arbeiders het gehele jaar door werk kon worden verschaft aangezien ze in de wintermaanden werk vonden in Yerseke.3
Niet voor alle werkloze landarbeiders was er in de wintermaanden alternatieve werkgelegenheid. Degenen zonder werk moesten door hun plaatselijk armbestuur worden geholpen. Zodra in het voorjaar de werkzaamheden op het land konden worden hervat of wanneer de conjunctuur weer aantrok, werden ze als eersten van de bedelingsrol geschrapt. Illustratief voor de houding van de meeste armbesturen was de reactie van het Goese bestuur op een verzoek tot bedeling van een werkloze landarbeider in december 1890: de vergadering (acht) dit gezin wel te jong ter bedeeling, doch van de andere zijde het totale gemis aan werk zoowel veldwerk, als erwten lezen, en de strenge koude in aanmerking nemende wordt 50 cent 2 kilo brood en steenkolen op de Rol verstrekt. De armbestuurders lieten er evenwel geen misverstand over bestaan dat de steun tijdelijk was: In het begin van het voorjaar zal de Winterrol echter nog extra herzien worden, om dergelijke gezinnen van de Lijst af te voeren.4
Behalve een economische vervulde de armenzorg een belangrijke sociale functie. De arme moest respect voor de bestaande orde, verzoening met de klassenmaatschappij en vooral dankbaarheid jegens zijn weldoener worden bijgebracht. Brutaliteit werd afgestraft, onderdanigheid beloond. Zo besloot het Wemeldingse armbestuur in 1896 de bedeelde Joost de Mul niet langer te steunen, niet omdat de man het geld niet langer nodig had, maar omdat zijn houding jegens het armbestuur zoo brutaal was en van zoo weinig erkentelijkheid getuigde. De vrouw van A. de Fouw, die in 1905 een beroep deed op het Goese armbestuur, verstond haar rol beter: dankzij haar bescheiden opstelling, zo lezen we in de notulen van de bestuursvergadering, wist ze de harten der heeren te vermurwen met als gevolg dat haar verzoek om ondersteuning werd gehonoreerd.5
Behalve via persoonlijke contacten kon respect voor de bestaande orde en verzoening met de stand waartoe de armen behoorden ook via het onderwijs worden bijgebracht. Bedeelden waren verplicht hun kinderen naar school te sturen en volgens vele armbestuurders had de school geen andere taak dan de kinderen bij voldoende ontwikkeling groot te brengen voor den stand waarin hun ouders verkeerden. We zullen nog zien dat zeker niet alle armbestuurders deze mening waren toegedaan. Er waren er ook die in het onderwijs juist een middel tot standsverheffing zagen.6
Nauw samenhangend met de sociale functie was de zedelijke taak van de armenzorg. De armen moesten beschaafd worden. De armbestuurders lieten geen mogelijkheid onbenut de armen burgerlijke normen en waarden in te prenten. Spaarzaamheid, ordelijkheid, netheid stonden hoog in het vaandel en moesten een einde maken aan slordigheid, onbezorgdheid, drankmisbruik en onzedelijkheid, kortom, aan al die ondeugden die vele tijdgenoten als belangrijke oorzaken van de armoede zagen en die hoe dan ook moesten worden bestraft. Weigering van onderstand, intrekking van de uitkering en reprimandes waren hiertoe de middelen.
Met ondersteuning van ongehuwde moeders waren de armbestuurders uiterst voorzichtig. Toen bijvoorbeeld in 1892 Sara Zuijdwegt een beroep deed op het Wemeldingse armbestuur waarschuwde de voorzitter zijn collega's niet te snel tot bedeling over te gaan met het oog op mogelijke navolging van dergelijke onzedelijke voorbeelden. Toen de vrouw duidelijk maakte dat zij geene kans heeft om, door een huwelijk met den medeplichtige aan haar misstap, aan de verwachte vrucht daarvan een verzorger te verschaffen, daar die medeplichtige een ... getrouwd man is, weigerde het armbestuur haar zelfs op de bedelingsrol te plaatsen. Ze had volgens het bestuur moeten inzien dat de man zeker geen andere dan geheel onzedelijke bedoelingen kon hebben.7
Ook onder de armbestuurders te Yerseke bestond grote angst dat bedeling van een ongehuwde moeder ongewenste precedenten schiep. Zo kreeg in 1900 J. de Waal van het armbestuur op zijn verzoek om eenige ondersteuning in het opvoeden van het kind zijner ongehuwde dochter te horen dat de kans op bedeling uiterst gering was om reden dat het Armbestuur in dit ondersteunen ziet het kweeken van een toevlucht voor dergelijke meisjes. Pas nadat de moeder in eigen persoon voor de vergadering was verschenen en naar de voorzitter had moeten luisteren die haar wees op haar zondig gedrag en de resultaten daarvan en haar aanspoorde tot een beter leven kreeg ze twee kwartjes in de week toegestopt.8
Niet alleen ongehuwd moederschap werd afgestraft, ook slordigheid kon reden zijn tot stopzetting van de bedeling. Zo kreeg Antje van de Velde in 1871 van het Goese armbestuur te horen dat haar uitkering was ingetrokken zolang zij niet zorgt dat hare woning en zij zelve in betere staat van zindelijkheid verkeert. Acht jaar later gingen de Goese armbestuurders bij een andere bedeelde langs en merkten bij die gelegenheid op het huishouden zeer zindelijk te hebben gevonden. De bedeelde, een vrouw, was juist op het moment dat de bestuurders het huis binnentraden, bezig met het strijken van een paar hemden, die er zeer net uitzagen. Dit verbaasde de heren kennelijk zozeer, dat ze tot extra ondersteuning besloten.9
Deze voorbeelden waaruit duidelijk wordt dat de armbesturen de zorg aangrepen om het gedrag van de armen te corrigeren, kunnen met vele andere worden aangevuld. We komen er in een aparte paragraaf, waarin het toezicht op de bedeelden centraal staat, nog op terug.
De armenzorg had ook een medische functie. Door de bedeelden te verplichten hun kinderen tegen de pokken te laten inenten, hoopten de autoriteiten besmettingsgevaar te voorkomen, een gevaar dat ook de sociale bovenlaag bedreigde. In vrijwel alle door ons onderzochte Bevelandse dorpen was de plaatselijke geneesheer of armendokter verplicht tot de koepok-inenting bij de kinderen van bedeelde ouders.10
Tenslotte vervulde de armenzorg een belangrijke functie waar het ging om een verdediging van de openbare orde en rust. Zeker in tijden van acute nood, zoals in de jaren 1845 en 1846 toen als gevolg van aardappelmisoogsten een hongersnood dreigde, was het gevaar van ordeverstoring allesbehalve denkbeeldig. De gouverneur van Zeeland deed daarom in 1845 op alle Zeeuwse gemeenten een beroep om met gulle hand aan de armen te geven, niet alleen uit medeleven, maar vooral uit wel begrepen eigen belang. Indien de armbesturen en welgestelden niets extra's zouden geven, zo was de stellige overtuiging van de gouverneur, waren aanrandingen van personen en eigendommen onvermijdelijk evenals beduidende rustverstoringen, waartoe het gebrek, tot het uiterste gedreven, leiden kan.11
Ook van bedelarij ging een gevaar voor de openbare orde uit. Bedelarij was op het platteland in de negentiende eeuw een wijdverbreid verschijnsel en een doorn in het oog van de autoriteiten. Zij beseften echter dat een verbod weinig effectief was. Allereerst was er veel te weinig politie. Soms had één en dezelfde veldwachter twee of meer dorpen onder zijn hoede. Bovendien woonden vele boeren afgelegen en werden zij geïntimideerd door de vele bedelaars, die niet terugschrokken voor bedreigingen en geweld.12De angst voor de bedelaars bracht bijna alle Bevelandse dorpen ertoe in de loop van de jaren nieuwjaarscommissies te vormen die een einde moesten maken aan de ongeoorloofde bedelarij. We komen hier in hoofdstuk 10 nog op terug.
Behalve de collectieve belangen die de armenzorg voor de elite had, waren er individuele prikkels die mensen ertoe konden brengen zitting te nemen in een armbestuur.
We denken hierbij aan oprechte gevoelens van christelijke naastenliefde die niet alleen onder. diakenen maar zeker ook onder vele burgerlijke armbestuurders leefden. Hiernaast speelde het hemelrentemotief een belangrijke rol, zowel voor katholieken als voor protestanten.13
In kleinere gemeenschappen kon burgermansplicht eveneens een reden zijn om in een plaatselijk armbestuur zitting te nemen. Gezien het geringe aantal vermogende mensen was het aantal gegadigden voor een functie in het armbestuur toch al gering, dus was het voor de meeste rijkere boeren een plicht die men tenminste één keer in het leven moest vervullen.
Sommigen, en we denken hierbij eerder aan de leden van de burgerlijke dan aan die van de kerkelijke armbesturen, zullen een functie van armbestuurder als een eerste schrede hebben beschouwd op weg naar een politieke 'carrière' in de plaatselijke of provinciale politiek.
Voor vele diakenen die, zoals we hoofdstuk 6 nog zullen zien, van lagere sociale afkomst waren dan hun burgerlijke collega's, moet armenzorg, bewust of onbewust, een soort levensverzekering zijn geweest. Sommige kerkelijke armbestuurders waren zelf arbeiders, die misschien dachten dat ook zij nog eens een keer een beroep moesten doen op de liefdadigheid.
Het is goed mogelijk dat deze persoonlijke, meer emotionele motieven zelfs belangrijker waren dan enkele van de hierboven geschetste collectieve belangen. De instandhouding van een arbeidsreserve en de verdediging van de bestaande orde waren ongetwijfeld belangrijk maar golden slechts een bepaalde categorie bedeelden, namelijk de valide arbeiders die weliswaar nuttige en in het oogstseizoen onmisbare arbeidskrachten waren, maar van wie in tijden van crisis een reële bedreiging voor de maatschappelijke orde kon uitgaan.
Zoals uit ons onderzoek naar de bedeelden nog zal blijken, vormden zij echter een duidelijke minderheid onder de klanten van de armbesturen. De meeste bedeelden waren ouderen, wezen en weduwen en welk gevaar voor de openbare orde kon van deze groepen uitgaan? Ook kon men hen bezwaarlijk aanmerken als een potentiële arbeidsreserve.14
Tenslotte moeten we nog stilstaan bij een motief dat volgens ons tot nu toe in de literatuur te weinig aandacht heeft gekregen, en dat vooral voor de rooms-katholieken van groot belang was: de armenzorg als middel tot versterking van de eigen 'zuil'. Zowel voor de protestanten als de katholieken gold dat armenzorg niet op zichzelf stond, maar onderdeel was van een veel ruimere geestelijke zorg die arme en rijke geloofsgenoten met elkaar verbond. De katholieke gemeenschap vormde op de Bevelanden een duidelijke minderheid die zich, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, lange tijd gediscrimineerd voelde. Door oprichting en instandhouding van eigen lokale organisaties op het gebied van onderwijs, verpleging en armenzorg -een mogelijkheid die zich vanaf 1853 aandiende- probeerde ze haar identiteit te versterken. Armenzorg en onderwijs konden voor de katholieken manieren zijn om zielen te winnen of in elk geval te behouden. Een voorbeeld hiervan was het zogenaamde Tomasfonds, genoemd naar de pastoor van ‘s-Heerenhoek, A.A. Tomas, die bij zijn dood een fonds naliet, uitsluitend bestemd voor de betaling van schoolgeld van arme katholieke kinderen die naar de plaatselijke katholieke school gingen.15
Voor de hervormden daarentegen leek het motief tot versterking van de eigen zuil niet of nauwelijks te spelen. In tegenstelling tot de katholieken die zich in een 'vijandige' omgeving wilden profileren, vormden zij de meerderheid van de Bevelandse bevolking. Ondanks de afbrokkeling van haar feitelijk monopolie was de hervormde kerk in de negentiende eeuw nog altijd de heersende kerk.
5.2.1 Algemeen
De plaatselijke armbesturen genoten een betrekkelijk grote mate van zelfstandigheid in de wijze waarop ze de armen konden helpen. Bedeling in geld, ondersteuning in natura, werkverschaffing, uitbesteding bij particulieren, verpleging in een gesticht, plaatsing in een armenhuis, medische zorg: al deze vormen van armenzorg behoorden tot de mogelijkheden. De keuze die een armbestuur maakte, was sterk afhankelijk van de persoon van de bedeelde en de mogelijkheden die het bestuur in het betreffende dorp had.
Met de bepaling aangaande de ondersteuning van de behoeftigen in de armenwet van 1854 konden de armbesturen vrijwel alle kanten uit. Artikel 25 van de wet bepaalde slechts dat de ondersteuning zoo min mogelijk plaats (heeft) in geld, maar bij voorkeur in eetwaren, brandstoffen, kleeding- en liggingstukken en woning. Deze bepaling werd in vrijwel alle plaatselijke verordeningen op de burgerlijke armbesturen overgenomen.
De voorkeur voor hulp in natura ontbrak in de reglementen van de kerkelijke armbesturen.
In het synodaal reglement voor de hervormde diaconieën (1857) stond slechts dat de diakenen hunne bedeeling in(rigten) naar de stoffelijke behoeften en den zedelijken toestand der armen. Ook voor de katholieken gold dat de aard van de geboden hulp afhankelijk was van de wezenlijke behoeften der armen.16
De vrijheid die de kerkelijke en openbare armbesturen op dit punt genoten, zou in de loop der tijd alleen maar groter worden. De nieuwe armenwet van 1912 sprak zich niet meer uit voor een specifieke vorm van bedeling (natura), maar ging er van uit dat de armenzorg gericht moest zijn op een verheffing van de arme. Ook de hervormde diaconie sprak in haar nieuwe reglement uit 1915 over de verhefbaarheid van de behoeftigen, die zo spoedig mogelijk tot zelfstandigheid moesten worden gebracht.17 Op welke wijze dit diende te gebeuren en welke groep bedeelden hiervoor in aanmerking kwam, werd aan het oordeel van de armbesturen overgelaten. We zullen zien dat de armbestuurders bedeling in geld een geschiktere manier vonden om armen te verheffen dan een ondersteuning in natura die de afhankelijkheid van de arme alleen maar bestendigde. Met geld kon een bedeelde tenslotte een eigen zaakje beginnen of zijn geluk elders beproeven.
5.2.2 Uitgangspunten van de hulp
Of een armbestuur tot hulp aan een arme besloot, was afhankelijk van verschillende factoren.
Allereerst van de beschikbaarheid van geld. Dreigde er een tekort op de begroting, dan werd soms rigoureus het mes gezet in de bedelingsuitgaven. Niet alleen lidmaten van de hervormde kerk kregen in de tweede helft van de negentiende eeuw regelmatig te horen dat zij niet langer ondersteund konden worden wegens de financiële problemen waarin de diaconie verkeerde, ook burgerlijke armbesturen moesten in perioden van economische crisis de tering naar de nering zetten en behoeftigen meer dan eens de deur wijzen of de onderstand verlagen. Zo deelde het Wemeldingse armbestuur in 1889 mee dat het aantal ondersteunden zoo groot was dat slechts eene geringe verhooging in den onderstand mogelijk was en dan nog maar voor enkele. Twee jaar later zag ditzelfde armbestuur zich gedwongen behoeftigen die door de diaconie waren doorverwezen terug te sturen, omdat, zo lieten de armbestuurders weten, de financien onzer instelling geene uitbreiding van bedeeling gedoogen. In andere dorpen was de situatie niet veel anders.18
Een tweede uitgangspunt was dat armen zo kort mogelijk bedeeld moesten worden. De lengte en de hoogte van de ondersteuning waren afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden waarin de bedeelde verkeerde. Er waren mensen, zoals weduwen, wezen, gebrekkige bejaarden en gehandicapten, die vrijwel het gehele jaar door met vaak aanzienlijke bedragen moesten worden bedeeld. Voor velen, en we denken hierbij vooral aan zieken, maar ook aan werkloze landarbeiders, kon echter worden volstaan met een tijdelijke bedeling.
Het burgerlijk armbestuur in Yerseke begon iedere wekelijkse vergadering met het kritisch doornemen van de lijst der bedeelden om na te gaan welke lieden van de lijst geschrapt konden worden en voor welke behoeftigen aanpassing van de ondersteuning noodzakelijk was. Niet alle armbesturen deden dit overigens. De meeste maakten aparte lijsten voor zomer- en winterbedeelden met daarop min of meer gestandaardiseerde uitkeringsbedragen. Terwijl op de eerste lijst, die in het voorjaar werd opgemaakt, slechts de namen van de permanent bedeelden prijkten, stonden op de laatste ook die van de tijdelijk bedeelden vermeld. Het betrof hier voornamelijk landarbeiders die in de wintermaanden verstoken waren van werk en tijdelijk een vaak minimale uitkering genoten. Zodra het armbestuur van mening was dat er op het land weer geld was te verdienen, werden hun namen op de bedelingslijst doorgestreept.
Een armbestuur besloot slechts tot ondersteuning wanneer het overtuigd was van absolute onvermijdelijkheid. Indien familie- en/of gezinsleden de helpende hand konden toesteken, dachten de armbestuurders niet aan bedeling. Zo deed in 1890 G. Menheere tevergeefs een beroep op het armbestuur te Hoedekenskerke, daar het armbestuur van mening was dat 's mans kinderen de roeping en verplichting hebben hun vader te onderhouden met het gevolg dat besloten werd Menheere niet uit de fondsen van dit middel te ondersteunen, maar hem over te laten aan zijne kinderen. Zes jaar later besloot hetzelfde armbestuur de weduwe P. de Jonge van de lijst te schrappen daar de zoon zijn moeder voortaan maar moest helpen, zeker nu, zo merkten de armbestuurders op, er overal werk is.19
Ook in de twintigste eeuw kwam het geregeld voor dat een armbestuur iemand weigerde te ondersteunen omdat het meende dat de kinderen of andere familieleden verantwoordelijk waren voor de armlastige. Zo kreeg in 1927 M. Klaus van het armbestuur in Yerseke te horen dat, aangezien zijne dochters en schoonzoons ruimschoots verdiensten hebben, hij zich maar tot hen moest richten. Klaus tekende echter met succes protest aan tegen dit besluit en de commissaris van de koningin maakte het armbestuur duidelijk dat het de man moest helpen, maar dat het krachtens de armenwet van 1912 de kosten wel kon verhalen op de familieleden.20
Ook wanneer iemand over enig bezit beschikte, werd in principe niet tot bedeling overgegaan. Eerst moest het bezit worden opgeteerd voordat steun kon worden verleend. Zo weigerde het armbestuur in Hoedekenskerke in 1889 de weduwe Maartense te bedelen omdat, zo gaf het bestuur te kennen geene ondersteuning werd verleend aan hen, die onbezwaarde vaste goederen bezitten.21
De Wemeldingse armbestuurders gingen zelfs nog een stap verder en weigerden aanvankelijk de weduwe Schouwenaar hulp te verlenen. Aangezien dat mensch nog een paard had, zo lezen we in de notulen van de bestuursvergadering, was zulks zeer moeilijk. Helemaal overtuigd van hun gelijk waren ze echter niet, dus besloten ze voor alle zekerheid toch maar ƒ1,25 te geven om vervolgens te onderzoeken in hoeverre het paard een bron van inkomsten was voor de vrouw.22
Een uitzondering op de regel dat eerst het bezit moest worden opgeteerd voordat tot onderstand werd overgegaan, was de praktijk dat arme mensen bij overlijden hun huis nalieten aan het armbestuur in ruil voor levenslange ondersteuning. Deze praktijk, die onder meer in ‘s-Heerenhoek voorkwam, leek in strijd met het rendementsprincipe van de armbesturen, namelijk dat men de bedeelden zo kort en minimaal mogelijk wilde bedelen, maar was het niet. Door in het bezit te blijven van een huis konden de mensen geheel of gedeeltelijk voorzien in de primaire levensbehoeften, wat het armbestuur een aanzienlijke besparing op voedsel en onderdak kon opleveren.23
Een vierde uitgangspunt van de armenzorg, waar we niet lang bij stil hoeven te staan, was de plaats. Gingen de burgerlijke armbesturen er vóór 1870 vanuit dat de geboorteplaats van de bedeelde diens onderstandsdomicilie was, vanaf 1870 moest de feitelijke verblijfplaats opdraaien voor de kosten van onderstand.
De bovengenoemde uitgangspunten verklaren slechts ten dele waarom sommige mensen wel en anderen niet of slechts korte tijd werden bedeeld. Of iemand op de lijst werd geplaatst, hing niet alleen af van rationele factoren, zoals de beschikbaarheid van geld of de plaats waar de behoeftige geboren was of woonde en zelfs niet altijd van de materiële situatie waarin hij verkeerde. Waar het vooral om ging was het beeld dat de armbestuurders zich van de aanvrager vormden. Van geval tot geval werd nagegaan of ondersteuning noodzakelijk was. De armbestuurders lieten zich daarbij door vele subjectieve overwegingen leiden. Hoe was het gesteld met de reputatie van de behoeftige? Had het zin hem gezien zijn levenswandel te steunen? Hoe zou hij het geld gebruiken? Hoe zorgde hij voor zijn vrouw en kinderen? Was hij al eerder langs geweest en had hij het armbestuur niet een keer bedrogen? Gaf hij wel al zijn verdiensten op? Dit waren zo de vragen die de armbestuurders zich iedere keer stelden wanneer iemand bij hen aanklopte.
De meeste vragen konden de armbestuurders zelf beantwoorden. De dorpsgemeenschappen waren tenslotte klein en de armbestuurders kenden de armen doorgaans persoonlijk. De band tussen behoeftige en weldoener kon zelfs heel nauw zijn, zoals blijkt uit het volgende geval dat zich rond de eeuwwisseling in Kapelle afspeelde. De landbouwersknecht Cornelis van der Schraaf, die door ziekte was geveld en al enige weken thuis lag, had tevergeefs een beroep gedaan op de goedgeefsheid van het plaatselijk armbestuur. De man werd al bedeeld door de diaconie en kennelijk vond men de armoede in het gezin niet van dien aard dat aanvullende ondersteuning nodig was. C. Geluk, een vriend van Van der Schraaf nam hier echter geen genoegen mee en schreef een verontwaardigde brief aan de commissaris van de koningin waarin hij een boekje opendeed over de enorme armoede in het kinderrrijke gezin waarvan de vader al twee weken ziek op bed lag en geen cent kon verdienen. Ook had hij geen goed woord over voor het plaatselijk armbestuur en spuwde hij zijn gal op de voorzitter van dit college, A. Nijssen. Het Burgerlyk Armbestuur, schreef Geluk, geef niets, de diaconie armen f.2-. dat ik ook niets noem voor zoo'n gezin. Het laatsgenoemde middel is dood arm.Het eerstgenoemde schatrijk, zoodat ik durf zeggen in naam der Gemeente Kapelle die wil niet geven van daar dat ondergeteekende zich tot ZE.wendt of dat niet zou kunnen veranderen, vooral hier in deze voormelde nood beter te voorzien daar de middelen aanwezig, op deze plaats hoog noodig zyn. de naam van de huisvader is: Cornelis van de Schraaf. landbouwersknecht in dienst by den Heer A.Nyssen, 14 dagen reeds ziek en in handen van de geneesheer ik hoop dat ZE hierin verbetering zal brengen en nog aangenamer zou het zyn dat ZE eens een onderzoek omtrent Armen Zorg in onze Gemeente instel.
Nijssen was door de brief enigszins in verlegenheid gebracht. Gezien de dubbele rol die hij vervulde, lag de kwestie gevoelig. Toch verklaarde hij de hele zaak maar overdreven te vinden, hij wist maar al te goed, zo vertrouwde hij zijn collega's uit het armbestuur toe, wat v.d. Schraaf ontvangen heeft.24
Het voorval werpt licht op de vaak bizarre relatie tussen behoeftige en weldoener en toont tevens aan dat een armbestuurder bij verzoeken om onderstand afging op eigen informatie. Als werkgever van de aanvrager kon Nijssen dit. In de meeste gevallen gingen de armbestuurders af op informatie van derden -kennissen, buren, eventueel de werkgever van de behoeftige- of baseerden zij zich op verhalen en geruchten die, eenmaal in omloop gebracht, een eigen leven gingen leiden. Een paar voorbeelden kunnen dit verduidelijken.
In 1880 besloot het armbestuur te Hoedekenskerke geen onderstand te verlenen aan het gezin van C.de Jonge, ondanks het feit dat enkele gezinsleden langdurig ziek waren geweest en De Jonge enorme lasten had te torschen voor de talrijkheid van zijn gezin. Wat was het geval? De armbestuurders hadden vernomen dat de man in het verleden genoeg geld had verdiend, maar dat de huisvrouw door noodelooze uitgaven de lasten van haar gezin verhoogde.
Aan zulke gezinnen of personen mocht in de ogen van de armbestuurders geen bedeeling worden verstrekt.25 Ook in Wemeldinge ging het armbestuur meer dan eens af op geruchten die de reputatie konden schaden, maar die ook gunstig konden uitpakken voor de aanvrager. Zo kreeg in 1886 de jonge Jacoba Vleugel steun nadat de armbestuurders zich hadden laten vertellen dat de vrouw als voorbeeld gold van degelijkheid en oppassendheid, welke onder anderen ook blijken, zo vervolgden de armbestuurders, uit de omstandigheid, dat zij (op) 15 jarigen leeftijd reeds in eigen onderhoud voorzag.26
In 1926 besloot de Wemeldingse diaconie tot steun aan een gescheiden vrouw, moeder van vier kinderen. Dat de diakenen de vrouw hielpen, druiste in zekere zin in tegen hun principe dat gescheiden vrouwen niet geholpen mochten worden, maar had te maken met de reputatie die de vrouw genoot. De diakenen hadden gehoord dat ze van onbesproken gedrag, bescheiden en ijverig was.27
In sommige gevallen deed een armbestuur meer moeite om zich te informeren over de omstandigheden waarin een behoeftige verkeerde en ging het bij meerdere personen en instellingen te rade voordat een besluit tot onderstand werd genomen. Zeker in de twintigste eeuw gingen steeds meer besturen navraag doen bij werkgevers naar de verdiensten van lieden die aanklopten bij het armbestuur.28Toch bleef ook in deze gevallen vaak de indruk, in veel gevallen slechts gebaseerd op de informatie die de armbestuurders van buren of op straat opvingen, van doorslaggevende betekenis. In 1927 bijvoorbeeld, protesteerde de zestigjarige Adriaan Bazen tegen een besluit van het armbestuur te Yerseke om hem niet te bedelen. Navraag bij de werkgever van Bazen had uitgewezen dat de man genoeg had verdiend en de buren wisten het armbestuur te vertellen dat het gezin van A. Bazen er goed van eet. Bovendien hadden ze met eigen ogen gezien dat twee gezinsleden in het bezit waren van een fiets, een voor die tijd luxe product. Dit alles overtuigde het armbestuur ervan dat Bazen geen enkele ondersteuning nodig had.29
Uit al deze gevallen wordt duidelijk dat het armbestuur zich niet slechts liet leiden door objectieve afwegingen, maar dat persoonlijke indrukken over de aanvrager minstens even belangrijk waren. Dat ook de houding van de behoeftige tegenover de armbestuurders tijdens de vergadering van betekenis kon zijn, zagen we al eerder.
5.2.3 De procedure
De vergaderingen van de armbesturen vonden in de regel plaats in het gemeentehuis of, in die plaatsen waar de armbesturen over een eigen verzorgingstehuis beschikten, zoals in Yerseke en Wemeldinge, in één van de ruimten van dat gebouw.
In de meeste dorpen was het gebruikelijk dat degene die in aanmerking dacht te komen voor ondersteuning zelf het initiatief nam en naar de vergadering van het armbestuur kwam. In gemeenten waar de armbestuurders veelvuldig bijeenkwamen, zoals in Yerseke waar het armbestuur iedere week op een vastgestelde avond vergaderde, was dit geen enkel probleem. De arme verscheen voor de vergadering, motiveerde zijn verzoek tot onderstand waarna het voltallige bestuur een besluit nam. In dorpen echter waar de vergaderfrequentie van het plaatselijk armbestuur aanzienlijk lager was -in ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, kwam het bestuur in de negentiende eeuw jaarlijks slechts drie tot vier maal bijeen- lagen de zaken anders. Het bestuur gaf in zo'n geval de individuele leden een vrijbrief om zelf op aanvragen van behoeftigen te beslissen. Het onderstaande citaat typeert de procedure die het armbestuur in ‘s-Heer Arendskerke volgde bij de vaststelling van de bedeling: Alsnu wordt vastgesteld de zomerbedeeling voor alle bedeelden en wordt aan dhrn Minnaard en de Jager machtiging verleend om zoo nodig, met de tijdsomstandigheden en werkzaamheden rekenende, daarin veranderingen en aanvullingen te brengen, die zullen blijken noodig te zijn.30
De werkwijze van dit armbestuur was echter uitzonderlijk. Vrijwel alle burgerlijke en kerkelijke armbesturen vergaderden regelmatig -minstens éénmaal per maand- en behoeftigen moesten net als in Yerseke in eigen persoon voor de vergadering verschijnen, zeker wanneer ze voor de eerste keer een beroep deden op de openbare liefdadigheid. Een aardige indruk van hoe een en ander in zijn werk ging, vinden we aangetekend in de notulen van het armbestuur te Yerseke.
Toen de wekelijkse vergadering op woensdagavond al bijna was afgelopen en de belangrijkste zaken waren behandeld, deelde de voorzitter mee dat hij eigenhandig een gulden had gegeven aan een zekere vrouw Hooft, beter bekend onder de naam de vrouw van den klompenmaker. Op een vraag van een collega-armbetuurder of de vrouw, die katholiek was, niet ondersteund werd door het katholieke armbestuur, moest de voorzitter het antwoord schuldig blijven, maar, zo liet hij weten, het armbestuur zou hier snel genoeg achterkomen, nu de bode kwam melden dat vrouw Hooft beneden in de vestibule wachtte op hare bedeeling. Zij dorst echter niet voor de vergadering verschijnen, verklaarde de bode. Den secretaris werd gelast haar te vragen maar even boven te komen, daar het Armbestuur haar noodwendig moest spreken. Hij keerde echter onverrichterzake terug. Nu echter belastte zich met dat werk de heer de Schipper, die dan ook de voldoening mocht smaken, haar naar boven mede te voeren, en aan de vergadering voor te stellen. Met eene welsprekendheid der Belgen eigen, verhaalde zij hoe moeilijk tegenwoordig haar toestand was, nu het grootste gedeelte van de verdiensten aan het loon harer knechts wegging. Lang had zij het kunnen volhouden, doch nu was het haar onmogelijk. Van de kerk had zij tot op heden niets gekregen. De voorzitter zeide haar dat het Armbestuur zeer tijdelijk haar een gulden per week zou geven. Met eene betuiging van dank vertrok zij.
Een snelle beslissing die genomen werd in aanwezigheid van de vrouw en waarbij het armbestuur haar op haar woord geloofde.31
Niet alle besluiten werden zo prompt genomen. Soms kreeg iemand die een eerste keer bij een armbestuur aanklopte, te horen dat de armbestuurders zich eerst over het verzoek moesten buigen en dat ze hem pas op de eerstvolgende vergadering het besluit konden meedelen. Meestal was het echter zo dat een behoeftige zijn verzoek tot ondersteuning toelichtte, de vergadering even verliet en enige tijd later terugkeerde om het besluit van het bestuur aan te horen.
De meeste armbesturen lieten het initiatief bij de armen. Er waren echter ook armbesturen die in dit opzicht actiever waren en zelf een onderzoek instelden nadat ze hadden gehoord over de armoede die in een bepaald gezin heerste.
In 1901 bijvoorbeeld, wist de Hoedekenskerkse armbestuurder Boogaard zijn collega's te vertellen dat het hem bekend is dat den toestand van het gezin van Js de Winter zoo armoedig is dat hij de vergadering in overweging geeft vanwege dit middel daarnaar eens een onderzoek intestellen. Dit voorstel kon de goedkeuring van de overige armbestuurders wegdragen. De voorzitter zou bij het gezin langsgaan en werd door het armbestuur gemachtigd in dezen alsdan naar omstandigheden te handelen.32
Dergelijke initiatieven waren eerder uitzondering dan regel. Het merendeel van de armbestuurders was van mening dat de mensen die ondersteuning nodig dachten te hebben dit zelf maar kenbaar moesten maken. Het bezoeken van behoeftigen thuis vonden de meesten van hen niet alleen zeer overdreven, het werkte in hun ogen alleen maar zorgeloosheid in de hand.33
Van stille armoede en onderhandse steun moesten de burgerlijke en kerkelijke armbesturen al helemaal niets hebben. Vaak werd deze vorm van steun botweg geweigerd, een hoogst enkele keer toegestaan, zoals in 1906 door de Wemeldingse diaconie, die in dat jaar onderhandse hulp had verleend aan een gezin in tijdelijke nood, maar er geen misverstand over had laten bestaan dat deze ondersteuning eenmalig was. Op die wijze, zo lezen we in de notulen aangetekend, wenschen de diakenen evenwel verder de ondersteuning van dat gezin niet voorttezetten. In gevallen als het onderhavige in stilte te helpen en voor alle andere gevallen de bedeelden naar de kerk te doen komen om daar het noodige te ontvangen, acht br. Dominicus niet billijk. Wie waarlijk hulp behoeft make zijn nood behoorlijk bekend en zal dan ook geholpen worden. De diaconie wachte zich echter voet te geven aan misplaatst eergevoel, waar zoo licht hooghartigheid onder speelt.34
Ook burgerlijke armbesturen wensten niet in te gaan op verzoeken tot onderstand van mensen die zich voor hun armoede schaamden. Zo deelde in 1934 de commissaris van de koningin het armbestuur van Yerseke mee dat een behoeftige zich bij hem had beklaagd over de handelwijze van het armbestuur. De man had gemoedsbezwaren om zich voor onderstand tot de kerk te richten en daarom wenste hij bedeeld te worden als een stille arme, zulks ter wille van ophouden van goeden naam en positie. Het armbestuur dacht er echter niet aan de persoon te bedelen; hij moest eerst maar bij de diaconie aankloppen en indien deze weigerde, kon hij zich altijd nog melden bij het armbestuur, maar niet als een 'stille' arme.35
5.2.4 Verschillende vormen van onderstand
5.2.4.1 Algemeen
Indien het armbestuur besloot een behoeftige de helpende hand te reiken, dan waren verschillende vormen van ondersteuning mogelijk. Op welke wijze een arme werd bedeeld, hing af van verschillende factoren, zoals de leeftijd, het geslacht, de gezondheid en de burgerlijke staat van de behoeftige, maar ook en vooral van de middelen waarover een armbestuur in een bepaald dorp op een bepaald moment beschikte. Zoals we nog zullen zien, waren deze middelen in de meeste dorpen uiterst beperkt. Had een grotere stad nog de mogelijkheid om de armoede te bestrijden door de uitvoering van min of meer grootschalige werkverschaffingsprojecten van verschillende aard, in de dorpen die vrijwel volledig afhankelijk waren van de akkerbouw, konden de gemeente- en armbesturen in tijden van economische crisis niet of nauwelijks voor alternatieve werkgelegenheid zorgen. Waren in de steden vele gestichten te vinden waarin verschillende categorieën armen als wezen, bejaarden en zieken konden worden verzorgd, in de dorpen werd pas vanaf het begin van de twintigste eeuw een begin gemaakt met gestichtverpleging en dan nog alleen voor de behoeftige bejaarden.
Een en ander betekende dat bedeling in geld en natura voor de plattelandsarmbesturen veruit de belangrijkste vorm van steunverlening was. We zullen dan ook als eerste deze vorm van ondersteuning bespreken, alvorens we ons richten op de andere wijzen van ondersteuning.
5.2.4.2 Bedeling in geld en natura
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, besteedden de armbesturen, en dan met name de kerkelijke, veruit het grootste deel van hun armenzorguitgaven aan bedeling in geld en natura.
Tabel 5.1 Uitgaven bedeling in geld en natura van de burgerlijke en kerkelijke armbesturen uitgedrukt in een percentage van hun totale armenzorgkosten
Dorp |
1850-1895 |
1900-1939 |
1850-1939 |
|||
B.A. |
Diaconie |
B.A. |
Diaconie |
B.A. |
Diaconie |
|
‘s-Heer Arendskerke |
41 |
81 |
54 |
70 |
48 |
75 |
‘s-Heer Hendrikskinderen |
67 |
81 |
53 |
77 |
59 |
79 |
Wolphaartsdijk |
65 |
81 |
63 |
95 |
64 |
88 |
Wemeldinge |
51 |
g.g. |
62 |
79 |
56 |
79 |
Kapelle |
53 |
91 |
65 |
86 |
59 |
89 |
Biezelinge |
n.v.t. |
95 |
n.v.t. |
82 |
n.v.t. |
89 |
Kloetinge |
55 |
83 |
61 |
75 |
58 |
79 |
Yerseke |
49 |
92 |
85 |
78 |
66 |
85 |
Hoedekenskerke |
55 |
g.g. |
67 |
g.g. |
61 |
g.g. |
‘s-Heerenhoek |
42 |
92 |
58 |
91 |
50 |
92 |
Ovezande |
63 |
g.g. |
18 |
g.g. |
43 |
g.g. |
Gemiddeld |
54 |
87 |
59 |
81 |
56 |
84 |
Bron: Bijlage H De jaarrekeningen van de burgerlijke en kerkelijke armbesturen. Onder armenzorgkosten verstaan we alle uitgaven van de armbesturen minus de administratie- en beheerkosten alsmede de incidentele uitgaven.
Over de gehele periode gerekend ging gemiddeld meer dan de helft (56%) van de armenzorguitgaven van de burgerlijke armbesturen naar bedeling in geld en natura. Slechts twee van de tien burgerlijke armbesturen (‘s-Heer Arendskerke en Ovezande) besteedden iets minder dan de helft van hun armenzorguitgaven aan bedeling in geld en natura. Voor de overige acht gold dat gemiddeld zo'n 60% van hun uitgaven hieraan opging. Hoewel er grote verschillen waren tussen de dorpen, zoals blijkt uit bovenstaande tabel, leek bedeling in geld en natura in de loop der tijd voor de meeste burgerlijke instellingen aan belang te winnen. Ging vóór 1900 54% van de uitgaven op aan bedeling, in de eerste helft van de twintigste eeuw was dit percentage opgelopen tot 59.
Voor de kerkelijke armbesturen speelde de bedeling een nog belangrijker rol: gemiddeld 84% van hun armenzorguitgaven was ervoor bestemd. Niet één diaconie besteedde minder dan 70% van zijn uitgaven aan bedeling. Voor het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek waarvan we de gegevens overigens niet in bovenstaande tabel hebben opgenomen, lagen de zaken niet anders: voor de periode tot 1900 gold dat gemiddeld 76% van de uitgaven van het katholieke armbestuur opging aan bedeling in geld en natura.36
In tegenstelling tot de burgerlijke armbesturen nam bij de kerkelijke instellingen het belang van de bedeling vanaf 1900 enigszins af. Was in de tweede helft van de negentiende eeuw de bedeling nog goed voor 87% van de diaconale uitgaven en vormde de bedeling toen zowat de enige uitgavenpost van de diaconieën, vanaf de eeuwwisseling daalde het aandeel van de bedeling in de totale diaconale armenzorglasten tot 81%.
Met deze percentages is het belang van de bedeling in de totale armenzorg wel aangetoond.
De bedeling kende verschillende vormen. Kijken we naar de aard, dan kunnen we onderscheid maken tussen onderstand in geld en onderstand in natura. Richten we onze blik op de tijdsduur, kunnen we permanente en tijdelijke bedeling onderscheiden. Permanente bedeling betrof onafgebroken ondersteuning, 52 weken per jaar. In de regel bedeelden de armbesturen wekelijks, doch er waren er ook die twee maal per maand onderstand verstrekten. Bij de tijdelijke bedeling kunnen we onderscheid maken tussen enerzijds incidentele onderstand die kon worden verstrekt in geval van ziekte, overlijden of andere onvoorziene gebeurtenissen, en anderzijds tijdelijke ondersteuning in de wintermaanden aan personen en gezinnen die door seizoenwerkloosheid waren getroffen, ondersteuning die weken, soms zelfs maanden kon duren en daarom vaak een semi-permanent karakter droeg.
Naast de 'normale' ondersteuning konden de permanent en tijdelijke bedeelde armen op sommige Christelijke feestdagen zoals Kerstmis en verjaardagen van de koning(in) op extra bedeling in geld of natura rekenen. Ook deze onderstand was een vorm van tijdelijke bedeling.
Bedeling in geld
Aangezien in de jaarrekeningen van vrijwel alle burgerlijke armbesturen en vele kerkelijke instellingen slechts één post is ingeruimd voor de bedeling in geld, brood en vaak ook brandstof -voor de overige goederen, zoals kleding en verschillende eetwaren, werden in de meeste administraties wel aparte posten opgenomen- is het moeilijk de precieze verhouding tussen de bedeling in geld en die in natura na te gaan. Uit de rekeningen van de kerkelijke instellingen waarvan we wel over een specificatie van de bedeling in geld en natura beschikken, blijkt dat er tussen de verschillende dorpen grote verschillen bestonden en dat ook de verhouding in de loop der tijd aan flinke schommelingen onderhevig was. Voor de meeste diaconieën gold dat meer in geld dan in natura werd bedeeld. De hervormde gemeente ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp bedeelde zelfs vijf maal zo veel in geld als in natura. Voor de andere hervormde gemeenten lag de verhouding gemiddeld op twee tegen één. De hervormde gemeente Yerseke was een uitzondering. Tot 1880 overtroffen de bedelingen in natura die in geld ruimschoots, vanaf dat jaar werd de geldelijke bedeling echter belangrijker en ging deze al spoedig de ondersteuning in natura overtreffen.
Voor de katholieke armbesturen van Hoedekenskerke en ‘s-Heerenhoek lagen de zaken niet veel anders. Ook hier overtroffen de bedelingen in geld die in natura. Zowel in ‘s-Heerenhoek als in Hoedekenskerke werd gemiddeld anderhalf tot twee maal zo veel in geld uitgekeerd dan in goederen.37
Voor wat betreft de burgerlijke armbesturen moeten we ons baseren op de informatie uit het onderzoek dat de Nutsmaatschappij in 1894 instelde naar de praktijk van de Nederlandse armenzorg en waarbij de armbesturen onder meer antwoord moesten geven op de vraag: Welke is de verhouding van de bedeeling in geld tot die in natura? Slechts van drie burgerlijke armbesturen zijn de reacties bewaard gebleven en hieruit blijkt dat er grote verschillen bestonden. Het armbestuur te ‘s-Heer Arendskerke antwoordde dat plusminus 7/8 in geld werd uitgekeerd en 1/8 in natura.
In ‘s-Heer Hendrikskinderen bestond iets meer evenwicht: De verhouding van de bedeeling in geld tot die in natura doet zich zoo voor, zo deelden de plaatselijke armbestuurders de burgemeester mee, dat iets meer dan de helft in geld wordt ondersteund dan in natura.
Voor het armbestuur te Hoedekenskerke gold geen duidelijke verhouding: De bedeeling geschiedt al naar de behoeften. Soms alleen geld, soms alleen in natura, doch ook in geld én in natura.38
Uit bovenstaande gegevens kunnen we concluderen dat, een enkele uitzondering daargelaten, met de bedeling in geld grotere, soms zelfs aanzienlijk grotere, bedragen waren gemoeid dan met de ondersteuning in natura. En dit gold niet alleen voor de burgerlijke, maar ook voor de kerkelijke armbesturen.39
Hoe groot was het bedrag dat een bedeelde gemiddeld aan wekelijkse bedeling ontving?
De armenwet van 1854 bepaalde dat de gemeenteraad ieder jaar in december maximumbedragen vaststelde die het jaar daarop naar gelang van het jaargetijde, de sterkte der gezinnen, de leeftijden en de ligchaamskrachten, aan de bedeelden mochten worden verstrekt.40
De bepaling die tot de wetswijziging van 1870 van kracht was en die bedoeld was om te voorkomen dat de armbesturen al te royaal zouden bedelen aan armen die elders domicilie van onderstand genoten, bracht enige standaardisatie in de bedelingsbedragen. In bijlage C (tabel 2) hebben we een overzicht opgenomen van de maximumbedragen van onderstand, zoals die werden vastgesteld door de gemeenteraad van Kapelle voor de jaren 1855 en 1870, het eerste en het laatste jaar dat de gemeenteraad deze bepaalde.
Ofschoon de in die tabel genoemde bedragen alleen voor de gemeente Kapelle golden, weken ze nauwelijks af van de maxima die in de meeste andere gemeenten golden.41
Opvallend, maar gezien de vaak hoge werkloosheid in het winterseizoen alleszins begrijpelijk, waren de vaak aanzienlijke verschillen in maxima van onderstand die bestonden tussen valide, volwassen bedeelden in de zomer en in de winter, verschillen die soms wel 50% of meer konden bedragen. In 1855 werd zelfs bij zieke mensen naar het jaargetijde gekeken: het maximumbedrag dat uitgekeerd kon worden was voor een zieke of invalide hulpbehoevende in de winter hoger dan in de zomer. Vanaf 1870 bestond de seizoendifferentiatie voor deze categorie behoeftigen niet langer.
In vergelijking met vijftien jaar eerder waren de maximumtarieven voor vrijwel alle bedeelden in 1870 fors gestegen. Kennelijk kregen de burgerlijke armbesturen van hun gemeenten in de loop der tijd meer financiële speelruimte voor de geldelijke bedeling.42
Een vergelijking met de situatie in ’s Hertogenbosch, waarvan we dankzij de studie van Wouters over de maximumtarieven uit 1870 beschikken, leert ons dat de maxima van onderstand in de Bevelandse dorpen op een hoog niveau lagen, althans voor wat betreft de bedeling aan volwassenen. In Den Bosch waren de tarieven ook lang niet zo gedifferentieerd als in de dorpen. Zo werd er voor de meeste categorieën geen onderscheid gemaakt tussen zomer- en winterbedeling.43
Met de wetswijziging van 1870 verviel de geboorteplaats als het onderstandsdomicilie en daarmee tevens de verplichting van de gemeenteraad toezicht uit te oefenen op de hoogte der bedelingsbedragen. Het burgerlijk armbestuur moest nu zelf van geval tot geval bepalen hoeveel onderstand iemand kreeg. Ofschoon de uniformiteit ontbrak en de hoogte van de uitkering grotendeels afhing van de persoonlijke omstandigheden waarin een arme verkeerde, kunnen we voor de periode vanaf 1870 toch wel iets zeggen over de gemiddelde bedragen die aan de behoeftigen werden uitgekeerd.
Op basis van de bedelingsregisters en specificaties van de jaarrekeningen hebben we voor die burgerlijke en kerkelijke armbesturen waarvan we over relevante informatie beschikten, berekend wat de minimale, maximale en modale bedragen waren die per week aan de bedeelden werden uitgekeerd.
Tabel 5.2 Minimum-, maximum- en modale bedelingsbedragen in twee Bevelandse dorpen44
(bedragen in centen per week)
dorp |
Wemeldinge |
Wolphaartsdijk |
||||||||||
burgerlijk armbestuur |
hervormde diaconie |
burgerlijk armbestuur |
hervormde diaconie |
|||||||||
jaar |
minim |
maxim |
mod |
minim |
maxim |
mod |
minim |
maxim |
mod |
minim |
maxim |
mod |
1875 |
50 |
325 |
100 |
50 |
300 |
200 |
25 |
125 |
50 |
25 |
250 |
100 |
1880 |
100 |
350 |
200 |
50 |
350 |
200 |
50 |
150 |
75 |
50 |
200 |
75 |
1890 |
50 |
250 |
175 |
75 |
250 |
150 |
50 |
150 |
75 |
50 |
250 |
75 |
1900 |
30 |
275 |
150 |
100 |
300 |
200 |
50 |
400 |
225 |
75 |
300 |
100 |
1910 |
100 |
600 |
300 |
115 |
400 |
200 |
50 |
400 |
225 |
200 |
400 |
300 |
1920 |
200 |
850 |
250 |
250 |
750 |
300 |
100 |
450 |
250 |
200 |
400 |
300 |
1930 |
300 |
900 |
300 |
150 |
1000 |
350 |
100 |
450 |
250 |
300 |
300 |
300 |
1939 |
200 |
600 |
300 |
g.g. |
g.g. |
g.g. |
100 |
450 |
250 |
125 |
300 |
400 |
Bronnen: gegevens Wemeldinge uit: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 1706-1713 (staten bedeelde personen) en RA Middelburg, Archief hervormde gemeente, ongeïnv., kasboeken en rekeningen diaconie; gegevens uit Wolphaartsdijk uit: GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2850, staten bedeelde personen en Archief hervormde gemeente, inv.nrs 132-135 (staten gehouden collecten) en 148-152 (staten bedeelde lidmaten).
De in tabel 5.2 vermelde modale bedragen zijn veruit het meest interessant. Het gaat hier tenslotte om bedragen die door de armbesturen aan de meeste bedeelden werden uitgereikt, terwijl de minimale en maximale bedragen niet meer dan extreme waarden vertegenwoordigen. Maximumbedragen werden sporadisch uitgekeerd aan mensen, vaak ouderen die als gevolg van ziekte of invaliditeit in een acute noodsituatie waren terechtgekomen. Slechts zelden werden deze bedragen het gehele jaar door uitgekeerd. Minimumbedragen werden vaak incidenteel verstrekt aan valide arbeid(st)ers, die als gevolg van ziekte, werkloosheid of de geboorte van een kind, tijdelijk in hulpbehoevende omstandigheden verkeerden.
Uit het overzicht van de modale bedelingsbedragen kunnen we het volgende concluderen. Tot ongeveer 1900 varieerden de bedragen van ƒ 0,50 (Wolphaartsdijk 1875) tot ƒ 2,25 per week (Wolphaartsdijk 1900). De bedragen bleven in de negentiende eeuw betrekkelijk constant. Wel zette zich in de jaren tachtig een tijdelijke daling in. Vrijwel alle armbesturen keerden rond 1890 een lager bedelingsbedrag uit dan tien jaar eerder. Naar alle waarschijnlijkheid had de daling te maken met de landbouwcrisis die leidde tot een daling van de inkomsten der armbesturen waardoor deze, zoals we in hoofdstuk 9 nog zullen zien, zich gedwongen zagen het mes te zetten in de bedeling.
De modale bedragen lieten in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw een aanzienlijke stijging zien. In de periode 1900-1939 was een wekelijkse bedeling van ƒ 2,50 tot ƒ 3,- per week voor zowel de kerkelijke als de burgerlijke armbesturen normaal.
Hoewel de gegevens in de tabel allesbehalve eenduidig zijn, bestond er tussen de burgerlijke armbesturen en de diaconieën wat de modale bedelingsbedragen betreft een aanzienlijk verschil. De uitkeringen van de diaconieën lagen, zeker in de twintigste eeuw, over het algemeen op een hoger niveau dan die van de burgerlijke armbesturen. Dit betekende overigens niet dat de kerken met guller hand gaven dan de overheid, wel dat ze vanaf de eeuwwisseling, nadat ze jarenlang op grote schaal armlastigen naar de burgerlijke armbesturen hadden doorverwezen, in staat waren kleine aantallen bedeelden betrekkelijk ruim te bedelen.
Zoals gezegd bepaalden de armbesturen de uitkeringshoogte vrij willekeurig. De persoonlijke omstandigheden waarin een bedeelde verkeerde, zijn leeftijd en burgerlijke staat en soms ook wel de houding die hij tegenover het armbestuur aannam, waren lange tijd van beslissende invloed op de hoogte en de aard van de bedeling. Pas in de loop van de jaren twintig en dertig, toen de regering zich door de toenemende werkloosheid gedwongen zag voor enkele bedrijfstakken steunregelingen te ontwerpen, probeerden armbesturen in verschillende gemeenten tot meer uniformiteit in de bedelingsbedragen te komen. Het gevolg hiervan was dat de individualisering van de geldbedeling hoe langer hoe meer week voor de standaardisatie van de uitkering.45
In Yerseke hanteerde het plaatselijk armbestuur reeds in de jaren twintig een min of meer vaste bedelingsnorm. Dit mogen we tenminste concluderen uit de woorden van de voorzitter die in januari 1926 met het voorstel kwam de norm der bedeeling te verhoogen als gevolg van de gestegen werkloosheid. De dagelijkse steunnorm lag op ƒ 1,25 per ouder en ƒ 0,50 per kind en de voorzitter stelde voor deze bedragen tot respectievelijk ƒ 1,75 en ƒ 0,75 te verhogen. Afwijkingen van de norm bleven echter mogelijk en dus ook willekeur. Zo kreeg Jacob Meijer, gehuwd en vader van twee kinderen, toen hij in januari 1926 om steun bij het armbestuur verzocht, te horen dat aangezien hij als baanveger goed geld (heeft) verdiend hij nu niet bedeeld (zal) worden volgens de gewone maatstaf, maar dat hij voor zijn gezin slechts ƒ 2,50 in de week zou krijgen.46
Andere dorpen gingen pas in de jaren dertig over tot meer uniformiteit in de bedelingsbedragen. Zo besloot het armbestuur van Wemeldinge in maart 1932 voortaan uit te gaan van een vaste norm, naar eigen zeggen om willekeur in de bedeling te voorkomen. Voor een echtpaar bedroeg de dagelijkse uitkering ƒ 1,60 en voor ieder kind beneden de achttien jaar ƒ 0,10. Eventuele verdiensten werden op de bedeling ingehouden.47
In ‘s-Heer Arendskerke was het de burgemeester die in 1933 het armbestuur verzocht speciaal ten behoeve van de werklozen voor wie de gemeente geen werk had en die ook geen aanspraak konden maken op een bondsuitkering een steunregeling te ontwerpen, bijvoorbeeld, zo schreef de burgemeester, een bedrag van f 8.40 per week per gezin.48
De toegenomen uniformiteit van de geldbedeling werd veroorzaakt door de economische crisis en de stijgende werkloosheid in het Interbellum. We zullen in hoofdstuk 10 zien dat de armbesturen in de jaren dertig steeds meer geconfronteerd werden met aanvragen om onderstand van werkloze arbeiders, voor wie geen plaats was in de werkverschaffing of die geen recht hadden op een uitkering van de vakbond, of omdat ze geen lid waren, of omdat ze na verloop van tijd reglementair waren uitgetrokken. Deze lieden, die zeker door de vakbonden niet als normale armen werden gezien, namen geen genoegen met een door de diaconie of het armbestuur vrij willekeurig vastgestelde bedeling. Ze eisten werk of steun van overheidswege. Als de overheid geen steun kon of wilde verstrekken, moest het armbestuur dat maar doen. Dit armbestuur had echter voor deze categorie armen niet langer de functie van een bedelingsinstelling die naar eigen goeddunken behoeftigen hielp, maar veel meer van een instelling die de plicht had uitkeringen te verstrekken aan hen die zichzelf zagen als slachtoffer van de bijzondere tijdsomstandigheden.49
Bedeling in geld was een aanvulling op en zeker geen vervanging van het inkomen
Hoewel behoeftigen op vele andere wijzen werden ondersteund, bijvoorbeeld in natura of door verstrekking van medische hulp, kunnen we op deze plaats al stellen dat de geldelijke bedeling, zeker in de periode tot de jaren twintig en dertig, volstrekt ontoereikend was om van te leven.
Uit tabel 5.2 blijkt dat de modale bedeling in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw ƒ 2,- per week bedroeg en de maximale bedeling ƒ 3,-. Wat verdiende een ongeschoolde arbeider aan het einde van de vorige eeuw gemiddeld per week?
Rond 1880 verdienden landarbeiders in de boven Goes gelegen Wilhelminapolder ƒ 0,90 per dag, dat wil zeggen zo'n ƒ 5,- tot ƒ 6,- per week. Ruim dertig jaar later waren deze bedragen nog ongewijzigd. Het loon van een knecht die in de Goese nijverheid werkte, varieerde van ƒ 7,- tot ƒ 10,- per week.50 Uit deze bedragen blijkt dat de maximale bedeling nog niet de helft bedroeg van het loon van een valide arbeider, terwijl de modale bedeling op ongeveer een derde van het weekloon lag.
Vanaf circa 1910 stegen de lonen. Rond 1920 waren weeklonen van ƒ 12,- tot ƒ 15,- voor (land)arbeiders beslist niet uitzonderlijk, eerder normaal. De modale bedeling hield hiermee gelijke tred. De cijfers uit tabel 5.2 laten zien dat de modale bedeling in de periode tussen 1910 en 1930 op ongeveer ƒ 3,- per week lag, ofwel zo'n 20 tot 25% van het inkomen.
Uit bovenstaande cijfers blijkt dat een behoeftige van de bedeling in geld alleen niet kon rondkomen, zeker niet als men bedenkt dat slechts weinigen het gehele jaar door werden bedeeld. De onderstandsbedragen betroffen in de meeste gevallen een beperkte periode van het jaar, meestal het winterseizoen. De geldelijke bedeling moet dan ook voor verreweg de meesten, en misschien wel voor allen, dus ook voor die oudere weduwen die een maximale, permanente ondersteuning van de diaconie genoten, eerder worden gezien als een (belangrijke)aanvulling op dan als een vervanging van het inkomen.
Ook de in de jaren dertig in sommige dorpen door het plaatselijk armbestuur ingevoerde gestandaardiseerde bedelingsbedragen waren voor de ontvangers niet voldoende om van te leven. De uitkering gold in de meeste gevallen slechts een beperkte groep armen, namelijk de werklozen, en was in de praktijk zelden hoger dan ƒ 10,- per week, beduidend lager dan het inkomen van een valide arbeidskracht en volgens de meeste bedeelden veel te weinig om van te leven.51
Bedeling in natura
Hoewel de armenwet een duidelijke voorkeur had voor ondersteuning in goederen, gaven vrijwel alle plattelandsarmbesturen aanzienlijk meer geld uit aan bedeling in contanten.
Wat deed een armbestuur besluiten voor de ene of de andere vorm van onderstand te kiezen? Volgens ons speelden hierbij principiële en praktische overwegingen een belangrijke rol.
Aan de bedeling in geld kleefden zowel principiële voor- als nadelen. Een belangrijk voordeel van bedeling in geld was dat de arme leerde nuttig gebruik te maken van het geld. Langs deze weg trachtte de armenzorg de behoeftigen op te voeden tot burgers die hun verantwoordelijkheid kenden.
Slechts weinig armbestuurders en diakenen hadden er echter vertrouwen in dat dit ideaal ook verwezenlijkt zou worden, bang als ze waren dat de bedeelden niet konden omgaan met geld. Daarom vonden ze bedeling in natura beter. De diaconie in Yerseke bedeelde in de periode tot de eeuwwisseling zelfs vrijwel uitsluitend in goederen. Artikel 8 uit het plaatselijk diaconaal reglement liet in dit opzicht niet aan duidelijkheid te wensen over: De ondersteuning zal voornamelijk bestaan in levensmiddelen, kleederen en brandstof, terwijl alleen de weduwen eene kleine ondersteuning in geld ontvangen.52
Ook het burgerlijk armbestuur van Yerseke had er weinig vertrouwen in dat bedeelden het geld wel op een juiste manier uitgaven. Zo werd in 1897 een voorstel om de broodbedeling, die tot veel problemen aanleiding gaf, te vervangen door een bedeling in geld door de meerderheid van de armbestuurders afgewezen, omdat ze meenden dat men met een geldbedeling de gelegendheid openstelde dat het geld slecht besteed zoude worden.53
Hoewel diaconieën en armbesturen uit andere dorpen wel degelijk ruimschoots in geld bedeelden, bestond ook daar angst dat de bedeelden het ontvangen geld aan verkeerde zaken zouden uitgeven. Zo besloot de diaconie in ‘s-Heer Hendrikskinderen in 1930 de bedeling van Kees Zweedijk met de helft te verlagen, daar de man als gevolg van de bekoring van den borrel die hem telkens te machtig wordt, weer afgeweken is v.d. juisten weg.54
Er waren echter ook armbesturen die wel degelijk geloofden in geldelijke bedeling, sommige tekenden zelfs principieel bezwaar aan tegen onderstand in goederen. Volgens de diaconie in ‘s-Heer Hendrikskinderen zou natura-bedeling alleen maar tot gemakzucht bij de armen leiden. Zo besloot ze in 1870 geen gehoor te geven aan de wens van sommige bedeelden schoeisel uit te delen omdat, zo lezen we, het voorzien door de Diac. in al dergelijke kleine behoeften der armen blijkbaar zorgeloosheid bij hen aankweekt.55
De Wolphaartsdijkse hervormde diaconie bedeelde in de eerste helft van de negentiende eeuw naar eigen zeggen hoofdzakelijk in geld. Hiernaast gaf men weliswaar kleding en andere goederen, maar, zo voegde de diaconie er onmiddellijk aan toe: Het laatste meer algemeen te maken houden wij voor onze administratie en armen beide niet wenschelijk. Armoede zoekt list, zegt men; en inderdaad afgezonderd levende behoeftigen weten met weinige stuivers verder te komen, dan de Armzorgers dit kunnen. Een streng en onafgebroken toezigt voorkomt alle misbruik der bedeeling.56
Het waren echter niet uitsluitend principiële overwegingen die een armbestuur ertoe bracht voor bedeling in geld of in natura te kiezen, praktische zaken speelden misschien een nog belangrijker rol. Bedeling in natura had het voordeel dat de arme meer kreeg. Omdat een armbestuur grote hoeveelheden bestelde kon het immers zijn producten goedkoper inkopen, in elk geval beneden de marktprijs die een bedeelde zou moeten betalen wanneer hij met zijn ontvangen geld brood of kleding kocht. Verder speelden de belangen van de plaatselijke nijverheid mee. Onderstand in goederen had voor de middenstand (en dan denken we vooral aan de bakkers, kleermakers, schoenmakers, slagers en kruideniers) het voordeel dat ze vrijwel ieder jaar verzekerd waren van omvangrijke opdrachten.
De natura-bedeling van de meeste plattelandsarmbesturen beperkte zich tot het verstrekken van brood, kleding en brandstof. Incidenteel werden andere goederen, zoals spek en soep, en op medisch voorschrift eieren en melk, uitgedeeld. Slechts een enkel armbestuur bedeelde nog meer in natura. Zo omvatte het goederenpakket van het burgerlijk armbestuur te Yerseke aan het einde van de negentiende eeuw onder meer spek, zout, koffie, zeep, brood, katoen, dekens, en zelfs een flesch Cognac, die een zieke vrouw in 1887 kreeg toegestopt.
Brood
De bedeling in brood was van de goederenbedeling veruit de belangrijkste en waarschijnlijk ook de oudste.57Zoals we hierboven al stelden, werd in de jaarrekeningen voor bedeling in geld en brood slechts één post ingeruimd en in de notulen van de armbesturen vinden we geld en brood in één adem genoemd wanneer tot bedeling van armlastigen werd overgegaan. Met de bedeling in brood waren vaak aanzienlijke hoeveelheden gemoeid. In Yerseke, bijvoorbeeld, waren bedelingen van vijf tot vijftien kilo in de week beslist niet uitzonderlijk. In een enkel geval besloot een armbestuur zelfs tot een nog grotere hoeveelheid. Zo kreeg in 1888 een bedeelde weduwe in Wemeldinge van het plaatselijk armbestuur naast haar wekelijkse bedeling in geld maar liefst vijfentwintig kilo brood uitgereikt. De vrouw kreeg echter wel te horen dat de verstrekte onderstand de uiterste grens was, waartoe de financien van het Armbestuur reiken.58
In tegenstelling tot de armbesturen in de grote steden, die vaak over eigen bakkerijen beschikten moesten die in de dorpen hun brood betrekken van de plaatselijke bakkers. Bij de leverantie van het brood moesten de armbestuurders met verschillende, vaak tegenstrijdige, belangen rekening houden. Allereerst de belangen van de bedeelden die gebaat waren bij kwalitatief goed en dus betrekkelijk duur brood; vervolgens die van de armbesturen zelf die er juist bij waren gebaat zo goedkoop mogelijk brood in te slaan en, tenslotte, de belangen van de bakkers van wie sommigen al snel bang waren dat ze door oneerlijke concurrentie van leverantie werden uitgesloten.
In de meeste gevallen besloot een armbestuur om de zoveel maanden tot onderhandse inschrijving waarna de laagste inschrijver gedurende een bepaalde periode het brood tegen de vastgestelde prijs mocht leveren. Zo droeg de diaconie in Wolphaartsdijk de leverantie van het brood drie maanden lang op aan die bakker, die lidmaat was van de hervormde kerk en die het minste vraagt.59 Ook het burgerlijk armbestuur in Wemeldinge gunde de opdracht tot het bakken van brood aan de laagste inschrijver. Zo mocht daar in december 1886 een plaatselijke bakker een hoeveelheid van vijfenvijftig kilogram brood leveren omdat hij met zijn prijs van ƒ 0,05 per kilo aanzienlijk lager lag dan de andere drie inschrijvers.60
Dat toewijzing aan de laagste inschrijver tot problemen kon leiden, bewijzen de gebeurtenissen in Yerseke. Het burgerlijk armbestuur aldaar plaatste iedere maand een advertentie in de plaatselijke krant met een aan alle in de regio woonachtige bakkers gerichte oproep tot inschrijving op de broodleverantie. Met de maandelijkse advertentie werd een groot publiek bereikt. Iedere keer reageerden vele bakkers. Net als in de meeste andere dorpen werd de opdracht uiteindelijk aan de laagste inschrijver gegund en dit was vaak iemand van buiten het dorp. In 1887 verzochten de bakkers uit Yerseke het armbestuur hun bij toerbeurt de leverantie van het brood op te dragen. Het armbestuur wilde hier echter niets van weten en hield liever vast aan het oude systeem waarbij het zich verzekerd wist van een lage broodprijs.61
Drie jaar later deden de plaatselijke bakkers wederom een beroep op het armbestuur om de broodleverantie bij toerbeurt te regelen. De in een coöperatie verenigde bakkers stelden voor het brood te leveren tegen een prijs van negen cent per kilo, één cent beneden de winkelprijs. Het armbestuur ging er ook nu niet op in.62
De aanbesteding van het brood bleef een heikel punt. In november 1891 werd de leverantie toevertrouwd aan een plaatselijke bakker die zijn brood uit Goes betrok. Volgens de plaatselijke bakkersvereniging bracht dit de bakkers uit Yerseke ernstige schade toe. Het armbestuur verklaarde evenwel dat de man de opdracht had gekregen omdat zijn brood het goedkoopst was.63De kwaliteit was in veel gevallen echter navenant met als gevolg klachten van bedeelden over het in hun ogen minderwaardige brood. De klachten werden in de jaren tachtig en negentig steeds ernstiger en de armbestuurders die ze aanvankelijk niet altijd even serieus namen, kwamen hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat veranderingen noodzakelijk waren.
In 1897 werd het brood van bakker J. de Jonge afgekeurd nadat iedere armbestuurder zich van het slechte gehalte van het brood overtuigd had. Verschillende alternatieven werden besproken. Moest men niet geheel met de broodbedeling stoppen of zou men niet beter om de maand van bakker wisselen, zoals de plaatselijke hervormde diaconie dit al geruime tijd deed? Het armbestuur kwam er niet uit. Het gevolg was dat de aanbesteding van het brood op de oude voet werd voortgezet. De klachten van bedeelden over het brood bleven echter aanhouden: de ene keer was het te vochtig, de andere keer te licht.64
Pas in 1910, nadat de zoveelste klacht over het brood was binnengekomen, ging het armbestuur overstag. Op voorstel van de voorzitter werd besloten de verstrekking van brood aan huiszittende bedeelden op een zelfde wijze te organiseren als bij het plaatselijk verzorgingstehuis Vredelust, dat wil zeggen tegen een cent beneden de winkelprijs en al de bakkers dezer gemeente in de gelegenheid te stellen een maand onafgebroken te laten leveren. Volgens de voorzitter van het armbestuur was dit de eenige oplossing van het vraagstuk van qualiteit en quantiteit van geleverd brood aan de bedeelden buiten de Stichting.65
Wie dacht dat hiermee de problemen waren opgelost, kwam bedrogen uit. Klachten over de kwaliteit van het brood maakten vanaf nu plaats voor klachten over de prijs. Bij herhaling uitte het armbestuur zijn ongenoegen over de in zijn ogen veel te hoge prijzen die de plaatselijke bakkerscoöperatie berekende. In 1926 leek het tot een conflict tussen het armbestuur en de coöperatie te komen, toen zeven bakkers elk inschreven voor een kennelijk onderling afgesproken prijs van ƒ 0,24 per kilo, een bedrag dat maar liefst vijf cent boven dat van een half jaar eerder lag. Aangezien er geen sprake was geweest van een stijging der grondstoffenprijzen dacht het armbestuur de dupe te worden van een conclave, gesmeed door alle bakkers van Yerseke.
Het armbestuur probeerde de solidariteit van de bakkers te breken door enkelen van hen op de vergadering te ontbieden met het verzoek tegen een veel lagere prijs te leveren. Aanvankelijk leek deze tactiek succesvol, toen bakker P.C. Filius bereid was genoegen te nemen met ƒ 0,21 per kilo. Een dag later kwam hij echter het armbestuur vertellen dat hij zich had bedacht als gevolg van de dreigementen van zijn collega's en verklaarde hij de moed tot levering van brood niet te bezitten.66
Het armbestuur besloot nu in zee te gaan met een bakker uit Goes, die bereid was het brood te leveren voor een prijs van ƒ0,225 . Ook deze bakker verbrak na korte tijd de overeenkomst en het armbestuur vermoedde dat ook hier de bakkerscoöperatie de hand in had. De armbestuurders waren echter niet geneigd te zwichten voor de bond die ze zelfs van dwingelandij beschuldigden en besloten nu zelf bloem te kopen bij de Goese graanhandel Duvekot en het bakken aan de hiervoor genoemde Filius op te dragen. De vijf balen bloem die besteld werden bereikten Yerseke echter niet. De vrachtrijder werd onderweg tegengehouden door vijf bakkers uit Yerseke die door een andere vrachtrijder waren getipt.
Dezelfde dag nog kwam het tot een gesprek tussen het armbestuur en een delegatie van de bakkersbond die onder leiding stond van raadslid G. de Jager. Deze vertelde het armbestuur dat het brood in bijna alle gevallen, zoo ver hem bekend is, schandalig wordt aanbesteed. De prijs was zo laag dat er volgens hem onmogelijk op kon worden verdiend en dat was de reden waarom de bakkers een gezamenlijke prijs van een kwartje per kilo hadden afgesproken en een leverantie bij toerbeurt wensten.
Voor het armbestuur ging het al lang niet meer alleen om het geld. De zaak was voor haar uitgegroeid tot een machtstrijd en daarom wenste het de bakkers tot een schuldbekentenis te dwingen. De voorzitter vroeg aan De Jager: Bekent ge dat ge in uwe aan het Armbestuur gestelde eischen en in uwe vooropgeschoven handelingen die getuigen van dwingelandij, te hard van stal zijt geloopen en veel te ver gegaan? De Jager gaf toe dat hij niet alleen de bakkers uit Yerseke, maar ook die uit Goes zodanig onder druk had gezet dat ze van leverantie aan het armbestuur hadden afgezien. Na langdurige discussie kwamen het armbestuur en de bakkersvereniging uiteindelijk een prijs overeen van ƒ 0,23, ƒ 0,02 lager dan de winkelwaarde. De opdracht werd iedere keer voor een periode van drie maanden gegund aan een lid van de plaatselijke coöperatie.67
Hiermee was een compromis bereikt waarbij rekening werd gehouden met de belangen van het armbestuur dat het brood zo goedkoop mogelijk wilde inkopen, die van de armen, die gebaat waren bij een kwalitatief goed product én die van de bakkers, die als gevolg van de druk die ze op het armbestuur uitoefenden een redelijke prijs voor hun brood wisten te bedingen.
In de meeste andere dorpen, waar de bakkers een minder hecht collectief vormden en waar coöperaties niet bestonden of veel later van de grond kwamen, bleef het armbestuur de broodleverantie aan de laagste inschrijver gunnen.
Bij vrijwel alle armbesturen was de broodbedeling onderdeel van de wekelijkse bedeling. In enkele gemeenten kwam het voor dat naast de gebruikelijke broodbedeling incidenteel, bijvoorbeeld in tijden van acute nood, of geregeld, zoals in het winterseizoen, extra brood aan de behoeftigen werd verstrekt. Het initiatief tot deze buitengewone bedeling ging niet altijd uit van het armbestuur. Ook gemeentebestuurders of particulieren, vaak landbouwers, konden in actie komen wanneer in hun ogen de armoede zo hoog was opgelopen dat extra hulp geboden was.
Zo besloot het armbestuur van Wemeldinge in de winter van 1845 onder de plaatselijke boeren tarwe en rogge in te zamelen, waarvan brood werd gebakken dat aan de minvermogende ingezetenen, ieder naar evenredigheid van zijne behoefte werd uitgereikt. De actie bleek een succes: zesentwintig landbouwers leverden ruim driehonderd zakken graan met een totaalgewicht van negen ton. Het bleek overigens een eenmalige actie.68
In Wolphaartsdijk werd de bedeling van brood gezien als een extra onderstand die de armen de winter moest helpen doorkomen. De brooduitdeling beperkte zich tot de maanden december tot en met april. Een speciale broodcommissie werd gevormd, bestaande uit de leden van het burgerlijk armbestuur, aangevuld met twee lieden die belast werden met het uitdeelen en keuren van het brood, geleverd door de bakker die de laagste prijs berekende.69
Ieder jaar werden eind november alle gezinshoofden in het dorp opgeroepen zich te verzamelen in het parochiehuis ten einde aantehooren de rekening en verantwoording die als dan zal worden gedaan van de door de commissie alhier gedane broodbedeeling aan de armen in den gepasseerden winter, -en om als dan verder te helpen delibereren hoe of in den aanstaanden winter met onze verarmde medemenschen zal dienen te worden gehandeld, ten einde dezelve voor de grootste behoeften en gebrek te beveiligen.70
Het voor de broodbedeling vereiste kapitaal was niet afkomstig uit de kas van het armbestuur, maar bestond uit 'vrijwillige' bijdragen van de burgerij. De commissieleden gingen langs de deuren van de ingezetenen met lijsten waarop de namen van de gevers werden genoteerd en de bedragen waarvoor deze intekenden. Hoewel de hoogte van de gift door de gever zelf werd vastgesteld, verwachtten de commissieleden een bijdrage naar draagkracht. Uit overgeleverde lijsten uit het jaar 1863-1864 blijkt dat de gift ongeveer drie vijfde deel van de hoofdelijke omslag bedroeg, een aanzienlijk bedrag dat we in zekere zin als een lokale armenbelasting mogen beschouwen.71
Met deze broodbedeling waren dan ook aanzienlijke bedragen gemoeid. Zo werd in 1855 een bedrag van ruim ƒ 900,- ingezameld, veel meer dan wat het burgerlijk armbestuur dat jaar uitgaf aan bedeling en bijna even veel als wat dit armbestuur aan totale armenzorglasten kwijt was. Nu was 1855 weliswaar een topjaar, maar ook in de overige jaren waren de opbrengsten hoog. De jaarlijkse gemiddelden lagen in de jaren zestig op ongeveer ƒ 700,- en overtroffen hiermee nog altijd de bedelingsuitgaven van het armbestuur.
De uitdeling van het brood onder de behoeftigen, van wie de namen op lijsten waren genoteerd, vond eens in de twee weken plaats. Niet alleen de klanten van de armbesturen kwamen voor de broodbedeling in aanmerking, ook aan 'minvermogenden' werd brood verstrekt. De commissie bereikte hiermee een groot publiek. Zo blijkt uit een bewaard gebleven lijst van 1857 dat bijna zeventig gezinshoofden die ongeveer tweehonderd inwoners -één zevende van de totale dorpsbevolking- vertegenwoordigden, van de broodbedeling profiteerden.72
Ofschoon de stukken over de broodcommissie allesbehalve volledig zijn, vermoeden we dat de commissie in 1845 was opgericht om, net als in Wemeldinge, de hoogste nood onder de mensen te lenigen. Belangrijkste verschil met Wemeldinge was dat de maatregel om extra brood aan de behoeftigen beschikbaar te stellen niet eenmalig was, maar een blijvend fenomeen waarmee in ieder geval tot 1874 werd doorgegaan.73
Kleding
Vrijwel alle kerkelijke en burgerlijke armbesturen trokken op hun begroting geld uit voor de bedeling van kleding. Zeker in de tweede helft van de negentiende eeuw was deze vorm van goederenbedeling belangrijk. De bedragen die de verschillende armenzorginstellingen besteedden aan de verstrekking van kleding, varieerden sterk. Zo vormde het bedrag van ƒ 350,- dat het burgerlijk armbestuur in Wemeldinge in 1850 uitgaf aan kleding bijna een kwart van zijn totale armenzorguitgaven. Wemeldinge was echter een extreem voorbeeld. De kerkelijke en burgerlijke armbesturen uit de andere dorpen gaven dat jaar minder geld uit aan kleding, in absolute en relatieve zin. De bedragen die zij dat jaar uitgaven, schommelden tussen de ƒ 130,- en ƒ 200,-, ofwel zo'n negen tot negentien procent van de totale uitgaven aan armenzorg. Ook vijftig jaar later speelde de kledingbedeling nog een belangrijke rol. Uit de jaarrekeningen blijkt dat de armbesturen in 1900 gemiddeld zo'n twaalf procent van hun budget voor kleding uittrokken ten behoeve van de armen.
In de eerste helft van de twintigste eeuw nam het aandeel van de kledingbedeling in de armenzorg duidelijk af. In 1930 was er geen enkel armbestuur meer dat meer dan negen procent uitgaf aan kleding. De uitgaven aan kleding van de meeste instellingen waren toen teruggelopen tot ongeveer vier tot vijf procent van hun uitgaven.74
Net als brood werd kleding door de meeste armbestuurders als een essentiële levensbehoefte aangemerkt waar men niet zonder kon. Maar er speelde nog een belangrijke overweging waarom kleding en ook schoeisel als belangrijke goederen werden gezien. In de ogen van vele tijdgenoten waren er behoeftigen die zich schaamden voor hun uiterlijk en bij gebrek aan deugdelijke kleding en goede schoenen de kerk niet durfden te betreden of hun in lompen gehulde kinderen niet naar school lieten gaan. Deze vaak onuitgesproken gedachte bleek uit een aantal gevallen.
Zo deelde het katholieke armbestuur van ‘s-Heerenhoek in 1863 een bedrag van ƒ 52,- uit onder de behoeftigen onder de nadrukkelijke voorwaarde daarmede hunne kinderen, die tot de eerste H. Communie zijn toegelaten, daarvan te kleeden.75
Een bedeelde in Wemeldinge, van wie het plaatselijk armbestuur in 1900 wist te vertellen dat zijn gezin in zeer armoedige omstandigheden verkeerde en dat de kinderen in schamele kleeding rondliepen, kreeg van dit bestuur te horen dat hij bij een der armbestuurders thuis kleding kon ophalen zodat zijne kinderen naar de school en de kerk konden gaan.76
Bijna twintig jaar later zou de voorzitter van het Wemeldingse armbestuur eigenhandig klompen voor twee kinderen van een bedeelde kopen en afleveren, omdat de kinderen, zo vertelde hij de overige bestuursleden, anders niet naar school konden.77
De bedeling in kleding en textiel bestond uit producten als hemden, jassen, kousen, borstrokken, vesten, dekens en lakens. In de meeste gevallen vond de uitreiking van kleding aan het begin van de winter plaats en moesten de bedeelden hun behoeften aan het armbestuur kenbaar maken door persoonlijk op de vergadering te verschijnen.
In Wemeldinge belegde het armbestuur ieder jaar in november een speciale vergadering
tot het aanhooren en opnemen der aanvragen door Armen gedaan wordende ter bekoming van kleeren voor gemelden armen.78Zo'n vergadering duurde vaak een hele middag en werd door vele behoeftigen bezocht. Zo kwamen op 20 november 1886, zo lezen we in de notulen van de bestuursvergadering, vanaf één uur 's middags met kleine tusschenpozen verschillende personen verzoeken om onderstand in den vorm van kleerstoffen, zoodat voor vijf ure de aanvragen ophouden. In het geheel zijn door 59 personen, met hunne gezinnen uitmakende 270 personen, kleeren aangevraagd. Nadat de behoeften waren geïnventariseerd en de secretaris het bedrag had berekend dat hiermee gemoeid was, keek het armbestuur of het budget niet overschreden was. Dit was bijna altijd het geval, zo ook in 1886 toen men uitkwam op een bedrag van ƒ 670,- terwijl maar ƒ 500,- beschikbaar was. Nadat het armbestuur soms meerdere plaatselijke kleermakers de benodigde waren had laten maken, konden de bedeelden enige weken later de kleding afhalen bij het armbestuur. Soms betrof het kant-en-klare kleding, vaker echter ging het om stoffen waarvan de bedeelden zelf hun broeken, hemden, jassen en schorten moesten maken.79
Dat de textielbedeling in een behoefte voorzag, bewijzen de grote aantallen mensen die zich in Wemeldinge iedere keer weer op de vergadering van het armbestuur meldden. In de negentiende eeuw horen we vrijwel ieder jaar van eene lange reeks behoeftigen (...) die de een na den ander binnenkomt, om zijne behoefte aan kleeren te kennen te geven.80
De kledingbedeling in het nabijgelegen Kapelle werd op een soortgelijke wijze georganiseerd, zij het dat hier de bedeling slechts om het andere jaar plaats had. Ook in Kapelle moesten degenen die in aanmerking dachten te komen voor de bedeling in eigen persoon naar de vergadering komen en hun wensen kenbaar maken. Per gezin werden de behoeften geïnventariseerd, dat wil zeggen, de hoeveelheden katoen, dekens, mantels, broeken, hemden, borstrokken, vesten en dergelijke die de armen dachten nodig te hebben. Vervolgens maakte het armbestuur een totaalstaat op en ging na of de begroting niet werd overschreden. Was dit geval, dan ging men per gezin na wat er van de benodigde producten geschrapt kon worden. Vaak moesten forse bezuinigingen worden doorgevoerd. In 1879 bijvoorbeeld, bleek de totale behoefte aan kleding ruim ƒ 2.000,- te bedragen, terwijl het armbestuur voor de kledingbedeling dat jaar slechts een bedrag van ƒ 1.000,- had gereserveerd.81
Net als bij de broodbedeling kon ook hier het vraagstuk wie de spullen mocht leveren tot de nodige discussies aanleiding geven. Het Kapelse armbestuur maakte in de jaren zestig gebruik van de diensten van de Goese kleermaker J. Meijler. Volgens armbestuurder Van Maris leverde hij de beste waren. Er waren evenwel andere armbestuurders die er veel voor voelden plaatselijke middenstanders bij de leverantie in te schakelen en in 1871 voorstelden niet-Kapellenaren voortaan uit te sluiten van leverantie. Zo ver kwam het echter in 1871 niet. Meijler bleef voorlopig de vaste en enige leverancier, nadat een vergelijkend warenonderzoek overduidelijk had uitgewezen dat zijn stalen superieur waren aan die van de kleermakers uit Kapelle.
Het armbestuur had hiermee voor kwaliteit gekozen en niet voor bevoorrechting van de plaatselijke middenstand.82Nadat echter in 1879 de armbesturen van Kapelle en Biezelinge waren samengevoegd, besloot het nieuwe armbestuur de leverantie van manufacturen bij onderlinge aanbesteding op te dragen aan ingezetenen. Om de twee jaar werden bij verschillende kleermakers stalen opgevraagd en gekeurd waarna de inschrijver die het minst vroeg en in de ogen van het armbestuur tevens de betere kwaliteit leverde, de opdracht werd gegund. Deze wijze van aanbesteding zou tot de Tweede Wereldoorlog duren.83
Nergens zou het conflict over de leverantie van textiel zo op het scherp van de snede worden uitgevochten als in Kloetinge. De Kloetingse kleermaker J. Straub was hier rond de eeuwwisseling de vaste leverancier. Ieder jaar kreeg hij van het armbestuur de opdracht om de kleding te maken voor de bedeelden. Dit tot groot ongenoegen van de andere kleermakers uit het dorp, die hun bezwaren tegenover het armbestuur dan ook niet onder stoelen of banken staken. Het armbestuur nodigde in 1898 alle kleermakers uit voor een vergadering en probeerde hen duidelijk te maken dat één kleermaker de opdracht kreeg, maar dat de overigen in de winst mochten delen. Waarom juist Straub degene was op wie de keuze viel, werd niet geheel duidelijk.84Pas in 1920 kwam het tot een openlijke botsing, niet in het armbestuur, maar in de gemeenteraad waarin Straub sinds 1919 zitting had. Raadslid J. van der Voort zette de aanval in: In de eerste plaats is het ons, zo deelde hij mee, opgevallen dat alle leveranties van kleding steeds door de fa Straub geschieden, voorts heb ik vernomen dat andere leveranciers nooit verzocht worden om in te schrijven, maar dat die tevreden worden gesteld door procenten die de fa Straub hun geeft, wellicht, zo richtte hij het woord tot zijn collega in de raad, wil dhr Straub dit wel toelichten. M. Eversdijk, voorzitter van het armbestuur en al vanaf 1903 raadslid, sprong voor Straub in de bres en antwoordde dat deze de beste Kloetingse kleermaker was en het armbestuur bovendien fikse kortingen verleende. Van der Voort nam geen genoegen met dit antwoord en stelde dat de bestaande kledingleverantie niet bevorderlijk was voor de eerlijke concurrentie. Andere leveranciers waren ontevreden, niet alleen omdat ze zich buitengesloten voelden, maar vooral omdat de toebedeelde procenten niet evenredig (waren) aan de winsten die de fa Straub vooral gedurende de laatste jaren maakt. Bij de diaconie die vele leveranciers in de kledingbedeling betrok, ging het er volgens hem eerlijker aan toe. Deze woorden schoten Eversdijk in het verkeerde keelgat. Wanneer men aan deze tafel aan het Burg Armbestuur de wetten voorschrijft kunnen de leden van het Bestuur zeker wel heen gaan, zo reageerde hij verontwaardigd.85
Een jaar later bereikte de ruzie een hoogtepunt, toen de raadscommissie die belast was met de controle van de rekening en de begroting van het armbestuur, stelde dat Straub als raadslid in strijd had gehandeld met artikel 24 der gemeentewet en adviseerde de raad er voor 't vervolg op te willen toezien dat geen raadsleden aan leveringen ten behoeve van het Burgerlijk Armbestuur, directelijk noch indirectelijk deelnemen.
De voorzitter zag zich gedwongen raadslid Straub voorlopig te schorsen. In een volgende vergadering stemde de raad over de schorsing. Straub verdedigde zich niet en stelde de raad zelfs voor van de gelegenheid gebruik te maken zich van een ongewenscht element te ontdoen. Met vier tegen twee stemmen werd hij geschorst. Dit besluit werd evenwel een maand later door gedeputeerde staten vernietigd. Straub keerde terug en bleef in ieder geval tot de Tweede Wereldoorlog in de raad.86
Met de bedeling in natura werd een groot publiek bereikt. Zowel van de brood- als van de kledingbedeling profiteerden ook vele niet-bedeelde armlastigen. De goederenbedeling bestond voornamelijk uit textiel en brood. Aan andere producten, zoals brandstoffen en andere voedingswaren dan brood -spek was naast brood het belangrijkste voedsel dat door sommige armbesturen werd uitgedeeld- gaven de armbesturen betrekkelijk weinig geld uit.
Net als de bedeling in geld was de goederenbedeling bedoeld als een noodzakelijke aanvulling op het inkomen van behoeftigen die voor hen zeker in de wintermaanden wenselijk, voor sommigen zelfs onontbeerlijk was. Alleen van de goederenbedeling leven, was onmogelijk, zelfs al werd deze aangevuld met geldelijke onderstand. Hiervoor waren de bedragen die met de bedeling in natura waren gemoeid immers veel te laag, de groep bedeelden te omvangrijk en de frequentie van de bedeling, die zich in de meeste gevallen beperkte tot de wintermaanden, te gering.
Het bovenstaande sluit overigens niet uit dat er onder de bedeelden enkele lieden waren die er wel in slaagden van de bedeling rond te komen. Het moeten dan wel mensen zijn geweest die praktisch het gehele jaar door met een maximumbedrag werden bedeeld en hiernaast een omvangrijke bedeling in natura van verschillende instellingen genoten, een zuiver theoretische mogelijkheid. Zelfs de weinige gevallen die we in de bedelingslijsten zijn tegengekomen van mensen die een uitzonderlijk hoge bedeling genoten, zoals een 81-jarige arbeider uit ‘s-Heer Arendskerke die in 1880 door het armbestuur permanent werd bedeeld en jaarlijks ƒ 130,- kreeg toegestopt, een 38-jarige weduwe uit Wolphaartsdijk met drie kinderen die in 1910 in totaal ƒ 78,- kreeg en een weduwe die in 1920 door het Kapelse armbestuur met maar liefst ƒ 265,- werd bedeeld, konden van deze bedragen niet rondkomen.
En lieden die van meerdere instellingen ondersteuning genoten? Dubbele bedeling door burgerlijke, kerkelijke en soms ook particuliere instellingen kwam weliswaar voor -ook vóór 1912, toen de nieuwe armenwet deze mogelijkheid officieel legaliseerde-, maar beperkte zich in de regel tot die personen die in de ogen van de burgerlijke armbesturen onvoldoende bedeeld werden door de kerkelijke instellingen.87
De conclusie moet dan ook zijn dat de bedeling in geld en goederen in de periode 1850-1940 voor geen der bedeelden van welke armenzorginstelling dan ook voldoende was om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.88
5.2.4.3 Uitbesteding
In vergelijking met de huiszittende bedeelden vormden de door de armbesturen uitbestede armen een betrekkelijk kleine groep, een specifieke groep ook die voornamelijk uit wezen, ouderen en alleenstaande vrouwen bestond en die door het armbestuur in een pleeggezin waren geplaatst.
Ofschoon met de uitbesteding in de meeste gevallen aanzienlijk minder geld was gemoeid dan met bijvoorbeeld de bedeling in geld en natura, waren er in bepaalde dorpen armbesturen die forse bedragen uittrokken voor deze wijze van armverzorging. Uit tabel 3 die we in bijlage C hebben opgenomen blijkt het financiële belang van de uitbesteding.89
De armbesturen bestemden in de tweede helft van de negentiende eeuw gemiddeld 16% van hun totale armenzorguitgaven voor uitbesteding. Er was een aanzienlijk verschil tussen de diaconale en burgerlijke armbesturen. Terwijl de eerste gemiddeld niet meer dan 6% van hun uitgaven reserveerden voor uitbesteding, gaven de burgerlijke instellingen meer dan een kwart (26%) aan deze vorm van armenzorg uit.
Verder bestonden er grote verschillen tussen de dorpen. In ‘s-Heerenhoek, Kloetinge, Kapelle en Hoedekenskerke gaven de burgerlijke armbesturen naar verhouding veel geld uit aan uitbesteding. In ‘s-Heerenhoek ging gemiddeld zelfs bijna de helft van het geld (49%) op aan uitbesteding, wat bewijst hoe belangrijk deze vorm van armenzorg in sommige plaatsen was en bleef.
De uitbesteding bij particulieren verloor in de loop der negentiende eeuw geleidelijk aan betekenis. Met name de burgerlijke armbesturen trokken er relatief steeds minder geld voor uit. Ging in de jaren vijftig en zestig nog zo'n 35% tot 40% van hun geld bestemd voor armenzorg op aan uitbesteding, in de decennia die volgden waren de percentages gedaald en schommelden ze rond de 20 tot 25. Deze ontwikkeling, die in de twintigste eeuw in versterkte mate werd voortgezet, had volgens ons te maken met twee zaken. In de eerste plaats nam als gevolg van het dalende sterftecijfer het aantal wezen af waardoor de armbesturen een belangrijke groep die voor uitbesteding in aanmerking kwam grotendeels wegviel.
In de tweede plaats liet ook het aantal ouderen dat in pleeggezinnen werd geplaatst, in de loop der tijd een daling zien. In verschillende dorpen zoals Wemeldinge, Wolphaartsdijk en Yerseke verschenen vanaf de eeuwwisseling tehuizen, speciaal bestemd voor ouderen die daar voor rekening van het armbestuur of de diaconie werden verpleegd. Hoewel de tehuizen in eerste instantie waren bedoeld voor de bewoners van het eigen dorp, konden er onder bepaalde voorwaarden ook mensen uit omliggende plaatsen in terecht. Zoals we nog zullen zien, zou deze gestichtverpleging vanaf het begin van de twintigste eeuw voortdurend aan terrein winnen, de kassen van de verschillende armbesturen zwaar belasten en de uitbesteding naar het tweede plan verdringen.
Bestedelingen
De uitbestede armen vormden een selecte groep die voornamelijk uit wezen en verlaten kinderen bestond. Om grote aantallen ging het niet. Hoewel de gegevens waarover we beschikken allesbehalve compleet zijn, schatten we dat er gemiddeld per armbestuur jaarlijks zo'n tien tot vijftien personen werden uitbesteed.90
Armbesturen kwamen zeker in de negentiende eeuw geregeld in aanraking met kinderen van wie de ouders waren overleden of die met de noorderzon waren vertrokken en hun kinderen aan hun lot hadden overgelaten. De armbestuurders werden in dergelijke gevallen met de gevolgen geconfronteerd, zoals uit onderstaand voorbeeld blijkt. In 1875 bogen de diakenen van de hervormde gemeente in ‘s-Heer Hendrikskinderen zich over de vraag wat er moest gebeuren met de kinderen van Jozephus Roels, die de gemeente heeft verlaten met achterlating van deze kinderen. Na mededeling dat deze kinderen bij Roels zijn bezorgd en spoedig daarna hier zijn teruggekomen in haveloozen toestand en toen voorloopig zijn gebragt bij de wed. Goedhart, ter verpleging (...) wordt met algemeene stemmen besloten aan den Heer Burgemeester te verzoeken de kinderen door de politie bij Roels te laten brengen en hem volgens de wet te dwingen tot verzorging (...).Deze poging mislukte en een nieuwe vergadering werd belegd: Na ampele bespreking, ook met J. Roels, die ter vergadering was opgeroepen, werd besloten de kinderen te besteden, voorloopig van 1 Dec. 1875 tot 1 Mei 1876. Er waren slechts twee inschrijvingsbriefjes ingekomen: een van Liza Tiro, die ingeschreven had voor een der kinderen tegen f 78,- in 't jaar; en een van Kaatje den Toonder, die het oudste kind, Maria, zou willen nemen voor f 80,- per jaar. Daar Liza Tiro geacht werd minder geschikt te zijn voor de opvoeding van een der kinderen, wordt besloten genoemden Tiro geen kind te geven. Daarentegen wordt met algemeene stemmen besloten Maria te gunnen aan Kaatje den Toonder, voor een som van tachtig gulden per jaar. Op aandrang van de vergadering komt A. Schipper (diaken, AK) tot 't besluit om het jongste meisje, Kaatje, tot zich te nemen, insgelijks voor den prijs van tachtig gulden per jaar.91Het voorbeeld kan met vele andere worden aangevuld.
Een enkele maal stuiten we op gevallen van kinderen die door hun ouders werden mishandeld en voor wie het armbestuur een onderkomen elders trachtte te vinden.
Zo zag de burgemeester van Hoedekenskerke zich in 1907 gedwongen op te treden tegen een moeder die haar kind ernstig mishandelde. Het ging om Adriana de Bart, die wel eens meermalen wat hardhandig tegenover haar kind optrad, en die haar kind op woensdag 29 Juli j.l. zoo geslagen had dat de Burgemeester het noodig oordeelde, teneinde het tegen meerdere mishandelingen der moeder te beveiligen, het met geweld uit de door haar bewoonde woning te doen verwijderen en te trachten het ergens anders onder dak te krijgen. Het kind werd bij Tobias de Bart ondergebracht, een broer van Adriana, die bereid was de verzorging op zich te nemen tegen een wekelijkse vergoeding van ƒ 1,50.92
Het waren echter niet uitsluitend wezen, verlaten en mishandelde kinderen die door de armbesturen werden uitbesteed. Onder de bestedelingen treffen we tevens oudere en invalide personen aan, in de meeste gevallen ging het om lieden die evenmin als wezen in staat waren op eigen benen te staan of voor wie het armbestuur geen plaats had in één van de armenhuisjes.
Een enkele maal kwam het voor dat het kind van een ongehuwde moeder werd uitbesteed. Meestal ging het initiatief in een dergelijk geval niet uit van het armbestuur, maar van de moeder of een familielid die het armbestuur om een financiële bijdrage in de kosten van besteding verzocht.
Zo klopte in 1906 een zekere M. Pekaar bij het armbestuur in Yerseke aan om steun voor een kind zijner ongehuwde dochter, die nu moeder is van 2 onechte kinderen. Haar eerste kind, zo vertelde hij de armbestuurders, wordt door hem zelf met hulp zijner andere dochters onderhouden, doch voor dat kind ontbreken hem de middelen. Dit kind is op 't oogenblik besteed bij zijn zoon J. Pekaar die het kind tegen vergoeding wel wil opvoeden. Nadat het armbestuur aanvankelijk terughoudend reageerde, verscheen een week later de moeder in eigen persoon voor de vergadering om tekst en uitleg te geven van de moeilijke situatie waarin ze verkeerde. Dat enige hulp geboden was, stond voor de armbestuurders vast, ze vonden echter wel dat de uiterste voorzichtigheid in dit geval moet worden in acht genomen, aangezien bij dergelijke individuen de meening allicht kan post vatten: "Het Armbestuur zorgt er toch voor". Daarom besloten ze niet de volledige bestedingskosten (ƒ 1,25 per week) te vergoeden, maar slechts de helft.93
Hoe slaagden de armbestuurders er in voor de bestedelingen een onderkomen te vinden? Uit bovenstaande voorbeelden bleek dat er verschillende mogelijkheden bestonden. De uit te besteden persoon kon bij een familielid worden ondergebracht, zoals in het geval van de familie Pekaar in Yerseke en De Bart in Hoedekenskerke, of een armbestuurder ontfermde zich zelf over een aan zijn lot overgelaten kind, zoals in ‘s-Heer Hendrikskinderen waar, zoals we zagen, diaken Schipper besloot Kaatje den Toonder in huis te nemen. Ook kwam het voor dat de burgemeester eigenhandig ingreep en een behoeftig persoon onderbracht bij een hem bekend en vertrouwd persoon. In 1890 was de burgemeester van Hoedekenskerke in de bres gesprongen voor Katharina Simonse, dienstmeid bij de landbouwer Huige, en die door haar baas in zwangeren toestand de laan was uitgestuurd. Het meisje, ouderloos en geen onderkomen hebbende, zocht haar toevlucht tot de burgemeester die haar in eerste instantie doorverwees naar het katholieke armbestuur. Dit armbestuur liet echter weten zich niets van die zaak aan te trekken met als gevolg dat het meisje aan haar lot werd overgelaten. Nadat ze meerdere nachten onder den blooten hemel geslapen had, zag de voorzitter zich genoodzaakt tusschenbeide te komen. Hij besloot haar bij de weduwe Bul voor ƒ 1,50 per week uit te besteden.94
In de meeste gevallen echter was een dergelijke onderhandse regeling niet mogelijk en moest het armbestuur tot een openbare aanbesteding besluiten. Ook hier bestonden weer verschillende mogelijkheden. Tot in de jaren zeventig was het in veel dorpen gebruikelijk dat de aanbesteding plaats vond in een publiek gebouw, het gemeentehuis of de herberg, waar de uit te besteden personen naar toe gebracht werden -de kinderen vaak onder begeleiding van de plaatselijke veldwachter- tentoongesteld werden aan de belangstellenden die de bestedelingen niet alleen bekeken, maar vaak ook betastten om tenslotte te worden 'verkocht' aan die persoon die het minste vroeg voor de verzorging.95
In het Wemeldinge van rond 1860 vond de uitbesteding op een dergelijke wijze plaats, zoals blijkt uit onderstaande aankondiging: Armmeesters van den Algemeenen Armen van Wemeldinge zullen op aanstaande donderdag den 28 April 1859 des namiddags ten half zes uren in het gemeentehuis aldaar trachten te besteden Cornelia van Loo, oud 26 Jaren, die gadinge heeft kome ten gestelden dage ure en plaatse aanhoore de condities. Zeg het voort.96
In ‘s-Heer Hendrikskinderen was het niet anders. Daar werden in 1870 in de herberg van M. Brandt de volgende personen uitbesteed: P. van Leerdam die voor een jaarlijks bedrag van ƒ 10,- werd ondergebracht bij M. Rooze te Kattendijke; J. Anthonisse, die voor een zelfde bedrag een onderkomen vond bij F. Florijn in Wolphaartsdijk en tenslotte A. Pover die samen met haar kind voor ƒ 208,- per jaar werd uitbesteed bij L. de Winter in Heinkenszand.97
Deze openbare aanbestedingen geraakten in de loop der tijd steeds meer in onbruik en maakten plaats voor inschrijvingen. Via aanplakbiljetten of berichtgeving in de plaatselijke krant maakten de armbesturen bekend onder welke voorwaarden de besteding plaats had. Belangstellenden werden uitgenodigd een schriftelijk bod te doen op de bestedelingen.
Nadat het armbestuur de verschillende offertes met elkaar had vergeleken, werd net als bij de openbare aanbesteding het geval was, de bestedeling in de meeste gevallen geplaatst bij de persoon die voor de verzorging het minste in rekening bracht. Er werd een schriftelijk contract opgesteld waarin de voorwaarden van de besteding waren vastgelegd en de prijs die de partijen waren overeengekomen. Een voorbeeld van een dergelijk contract maakt ons duidelijk dat de aannemer was onderworpen aan vele plichten, in theorie althans. Onderstaand contract werd in 1895 door het armbestuur van Wemeldinge opgesteld:
Artikel 1. De besteding geschiedt voor zoodanigen tijd, als bij iederen bestedeling zal worden opgegeven en zal eindigen in ieder geval bij het overlijden van den bestedeling, alsmede wanneer deze, in voordeel van het Armbestuur of van den bestedeling, in staat mocht worden gesteld om door zich zelven of door anderen voor zich zelven te zorgen of den armen van de bestedingskosten te ontlasten, alles naar goedvinden en beslissing van de besteders.
Artikel 2. De aannemers zullen de door hen aangenomen personen bij zich moeten laten inwonen en huisvesting geven, ziek en gezond, hen behoorlijk reinigen, van beddegoed en deksel voorzien, hunne kleederen wasschen, stoppen, lappen en het daartoe benoodigde sajet en garen leveren, alsmede hen van hoeden, petten, halsdoeken, zakdoeken, mutsen, beuken, schoenen en klompen voorzien, op poene, dat het ontbrekende door de besteders zal worden aangeschaft en de kosten op den bedongen aannemings- prijs gekort. Zak-, tabak- en scheergeld zal bij iederen bestedeling worden opgegeven.
Artikel 3. De besteders houden aan zich het recht om de minderjarige bestedelingen voor rekening van hun Middel te laten schoolgaan, waarvoor de tijd bij iederen bestedeling zal worden opgegeven.
Artikel 4. De aannemers zullen de aan hen besteedde personen naar gelang van hunnen ouderdom en kunne, doch nooit hunne krachten te boven gaande, in hun handwerk of bedrijf moeten laten medewerken en onderwijzen, doch nimmer laten houtzoeken of bedelen, en voorts alles doen, wat een goed huisvader en moeder vermag en verplicht is te doen voor de opvoeding en verzorging van kinderen,
Artikel 5. Wanneer de aannemers in gebreke mochten komen of nalatig worden in de nakoming hunner verplichtingen in deze, zoo zullen de besteders, desnoods door eene herbesteding van de door hen aangenomen personen, in een en ander voorzien en zullen de nadeelen, daaruit voortvloeiende, ten laste van den gebrekigen aannemer komen.
Artikel 6. De betaling geschiedt over een geheel jaar of over een gedeelte van een jaar, naar gelang van den bestedingstermijn en zulks op ordonnantie door het armbestuur op zijnen penningmeester af te geven.
Artikel 7. De besteders houden aan zich het recht om iederen bestedeling aan een der minsteischenden te gunnen, zonder gehouden te zijn, voor die keuze eenige reden op te geven. Eindelijk zullen al de nadeelen, zoo uit eene herbesteding als uit elke andere oorzaak voortvloeiende, ten laste van den gebrekigen aannemer komen.98
Verlenging van het contract was zeker geen automatisme. Ieder jaar onderhandelden armbesturen en aannemers over een eventuele voortzetting, al dan niet onder gewijzigde voorwaarden. In Yerseke bijvoorbeeld, moesten de aannemers ieder jaar naar het gemeentehuis komen ten einde te raadplegen of zij andermaal gezind zijn de wezen aan hare zorg toe te vertrouwen. Ook werd in Yerseke, en dit zijn we in weinig andere gemeenten tegengekomen, aan de weeskinderen zelf gevraagd of ze bij hun pleegouders wensten te blijven. Indien de partijen tot overeenstemming kwamen, werd het oude contract verlengd of een geheel nieuw opgesteld.99
Ofschoon het contract de bestedelingen de nodige bescherming bood en de aannemers aan velerlei plichten onderwierp, was het lot van vele bij particulieren ondergebrachte wezen allesbehalve benijdenswaardig. Een aantal emotionele en materiële factoren was hiervoor verantwoordelijk. Bij een uitbesteding kwam het maar al te vaak voor dat broers en zusters niet in één gezin werden ondergebracht, maar in verschillende, waardoor het gevoel van eenzaamheid bij de kinderen werd versterkt. Hierbij kwam nog dat velen gedwongen werden het eigen vertrouwde dorp te verlaten, daar het in veel plaatsen gebruikelijk was dat de bestedelingen naar andere gemeenten werden overgebracht. In de meeste gevallen was dit pure noodzaak, omdat een armbestuur er niet in slaagde in het eigen dorp een geschikt adres te vinden. Soms echter was er sprake van een min of meer bewuste politiek. Zo deelde het gemeentebestuur in Ovezande rond het midden van de negentiende eeuw mee dat de praktijk van uitbesteding buiten het dorp weliswaar nadelen had -en hierbij dacht het met name aan een gebrek aan toezicht op de bestedelingen- maar dat het voor het armbestuur een manier was om de bestedingskosten laag te houden. Indien de bedoelde armen alleen aan de Ingezetenen besteed werden, zouden deze daardoor misbruik maken door het bedingen van hooge prijzen, zo liet het gemeentebestuur in 1853 weten.100
De verzorging van een wees werd in de meeste gevallen gegund aan de persoon die het minste geld vroeg, de minsteischende, zoals hij in artikel zeven van het bovengenoemde contract werd genoemd. In de regel ging het om arbeiders, kleine landbouwers of neringdoenden, lieden die zelf amper in staat waren het hoofd boven water te houden en die in de bestedeling een goedkope arbeidskracht dachten te hebben gevonden. In 1879 wees een onderzoek uit dat zich onder de tien pleegouders in Wolphaartsdijk acht arbeiders bevonden, één landbouwer en één hoefsmid. Hoewel het armbestuur zijn tevredenheid uitsprak over de pleegouders -ze werden geschikte en oppassende menschen genoemd die de kinderen geregeld naar school lieten gaan- toonde het zich verontrust over de toekomst van de wezen. Door de geringe mogelijkheden om een ambacht te leren werden de kinderen vaak gedwongen op het land te werken en wachtte hun in de ogen van de armbestuurders een rampzalig lot.101
Nu was het oordeel van het Wolphaartsdijkse armbestuur nog gematigd, dat van de Vereniging van Wezenverpleging die in 1874 een onderzoek had verricht naar de praktijk van de wezenverzorging op het Zeeuwse platteland was vernietigend, zeker waar het de situatie op Zuid-Beveland betrof.
Ofschoon het oordeel van de vereniging ongetwijfeld gekleurd was door haar overtuiging dat de bestaande praktijk van wezenverpleging veel te wensen overliet en op korte termijn verbetering behoefde, twijfelen we niet aan de juistheid van de vele feiten waarop de vereniging in haar onderzoek stuitte. Ze was bovendien niet altijd negatief over de wezenverzorging in Zeeland. Over de situatie in Walcheren en Noord-Beveland, bijvoorbeeld, was de vereniging best te spreken. Algemeen is het bekend, zo lezen we in haar verslag, dat de resultaten der weezenverpleging door middel van uitbesteding in Zeeland, maar vooral in Noord- en Zuid- Beveland zeer treurig zijn. Het is ons dus aangenaam te constateeren, dat in Noord-Beveland te dien opzichte veel veranderd is en men althans tracht zooveel mogelijk verbetering aan te brengen. Wij vreezen over Zuid-Beveland niet die verklaring te kunnen afleggen...
De uitbesteding daar liet in alle opzichten te wensen over en daarom vond de vereniging het ondoenlijk om alle treurige verhalen en klachten, die ons uit de verschillende gewesten worden toegezonden, op papier te stellen. Weliswaar vonden er nauwelijks nog openbare uitbestedingen plaats, toch was de wezenbesteding nog te veel eene geldquaestie, van enigerlei controle was geen sprake. De vereniging had haar onderzoek terdege uitgevoerd en had vrijwel alle dorpen op de Bevelanden aangedaan.
In Wolphaartsdijk werden in 1874 in totaal veertien wezen uitbesteed. Karakteristiek is het, dat ons reeds van hier wordt medegedeeld, dat den pleegouders wordt opgelegd als plicht om de kinderen te voeden en zooveel mogelijk onderwijs te doen genieten, terwijl zij (namelijk de pleegouders) genieten, wat door de kinderen met arbeid wordt verdiend. Verder schreef de vereniging: Wil men nu weten hoeveel geld er jaarlijks tot verpleging van een kind wordt gegeven, dan lezen wij daarop het antwoord van den Burgemeester van de naburige dorpen Kattendijke en Wilhelminadorp. Het Burgerlijk Armbestuur geeft voor tegemoetkoming in de verpleging van ééne weeze jaarlijks ƒ30,- , en voor onderwijs in het naaien ƒ 3,60. Wat overigens voor haar benoodigd is, wordt door hen zelven verdiend met veldwerk. Het verpleeggeld wordt kleiner naarmate de verpleegde in leeftijd vordert. Commentaren hierop zullen wel onnoodig zijn.
In Wemeldinge was de situatie niet veel beter: Eenige jaren geleden was het de vaste gewoonte, dat heeren besteders bij het accoord "drie wintermaanden schoolgaan" bedongen en -alhoewel meermalen, met het oog op de nieuwe wet betoogd was, dat deze ongelukkige bepaling diende weg te vallen en 't geheele jaar verbindend moest worden gemaakt - is daaraan wel voldaan voor het eerste gedeelte, maar wat het tweede betreft, schijnt men schroomvalliger; althans het geheele jaar komen zij nog niet ter school.
In ‘s-Heer Arendskerke bevonden zich vier wezen. Een hunner wordt bij grootouders opgevoed en is nog nauwelijks 7 jaren oud. Ofschoon zoo jong wordt hij toch reeds "geëxploiteerd", daar hij in den nazomer al een paar maanden moest thuis blijven om "de koeien te wachten" van zijn grootvader, die een welgestelde boer is. Buitendien worden nog drie weezen bij verschillende huisgezinnen verpleegd. Deze hebben heel weinig lager onderwijs genoten. Een hunner, een meisje heeft het vrij goed; haar broers zijn in erger handen gevallen. Zij zijn bij de allerminsten in het dorp, nog eenigszins familie, aangenomen. De jongste heeft gebrekkig de school bezocht, de andere heeft zoo goed als nooit school gegaan. Hunne opvoeding is allerellendigst. In den winter loopt een hunner met zwavelstokken. Hunne toekomst is zeer duister.
In Nisse was de verzorging wat beter. Toch werden de wezen ook hier meestal bij veldarbeiders ondergebracht. In Oudelande was de vereniging op de daar nog steeds bestaande treurige kinderenverpachting aangetroffen: Kinderen, wier ouders overleden zijn, worden in deze gemeente uitbesteed op eene wijze, waarbij het hart van ieder weldenkend mensch bloedt en waarvan de schadelijke gevolgen voor die ongelukkigen niet uitblijven. In het openbaar worden zij aangeboden, en zij, die ze voor den minsten prijs te eten en te drinken geven en van kleederen voorzien willen, worden verkozen om als vader en moeder de geestelijke zoowel als de lichamelijke belangen van de aan hunne zorg toevertrouwden te behartigen.
Ook in Waarde was de toestand droevig. De wezen daar werden nog steeds publiek geveild en aan de laagste bieder gegund. Zij komen dan meestal in de armste gezinnen terecht, worden daar tot landarbeid, houtsprokkelen of tot het oppassen van kleine kinderen gebruikt, zoodat er noch van opvoeding, noch van onderwijs, noch van het aanleeren van een ambacht sprake is.102
In de notulen van de armbesturen stuitten we slechts sporadisch op gevallen van misbruik der bestedelingen. Verwonderlijk was dit natuurlijk niet. De armbesturen vonden het in de meeste gevallen normaal dat een kind op het land werkte en door de pleegouders als arbeidskracht werd gezien. Ze waren meestal al lang blij een behoeftige voor een kleine som geld te hebben uitbesteed. Het armbestuur kwam doorgaans pas in actie wanneer er sprake was van regelrechte mishandeling of wanneer een bestedeling bij herhaling kwam klagen over de behandeling in het pleeggezin. In 1899 bijvoorbeeld, kreeg het armbestuur te Yerseke van Maria Huige het een en ander te horen over de slechte behandeling die zij bij M. van Boven genoot, aan kleeding voor haar werd nooit iets besteed, de kinderen beschouwden haar nog minder als eene slavin. Het armbestuur was er evenwel van overtuigd dat de schuld bij Maria zelf lag en dreigde het meisje wegens haar aanstootgevende gedrag naar een gesticht buiten de provincie te verbannen. Maria was echter een uitzondering, niet zozeer wegens haar gedrag, maar wel omdat ze zelf de stap naar het armbestuur zette. We vermoedden dat slechts weinig bestedelingen in dit opzicht het voorbeeld van het meisje durfden te volgen.103
Toch was een enkel armbestuur ook bereid daden te stellen, niet alleen in het geval van een regelrechte aanvaring tussen wees en pleegouder, maar ook wanneer het van mening was dat het kind niet de opvoeding genoot waartoe de aannemer volgens het contract verplicht was.
Zo besloot het Wolphaartsdijkse armbestuur in 1873 twee wezen die in landarbeidersgezinnen waren ondergebracht over te plaatsen naar een wezengesticht, een maatregel die naar zeggen van de armbestuurders was genomen in 't belang der kinderen, aangezien zij op de plaatsen waar zij thans zijn, niets hoegenaamd dan veldarbeid leeren.104
In 1867, nog voor de landelijke vereniging voor wezenverpleging haar bevindingen over de wezenzorg op het platteland had gepubliceerd, was er reeds een boekje verschenen, geschreven door J.A. Geill, geneesheer te Nisse, getiteld Weezen-verzorging. Een woord aan mijne mede-inwoners in Zuid- en Noord-Beveland, waarin de auteur de bestaande praktijk van de wezenzorg op het platteland in niet mis te verstane bewoordingen veroordeelde en de oprichting van een plattelandsweeshuis bepleitte. Zijn gedachten gingen uit naar een groot tehuis in Goes, dat openstond voor alle kinderen, zonder onderscheid van geloof.
Het bleef niet bij woorden. In hetzelfde jaar als waarin het boekje van Geill verscheen, werd een commissie gevormd waarin behalve Geill de burgemeesters van Wolphaartsdijk, 's-Heer Arendskerke, Heinkenszand en Baarland en twee predikanten van de hervormde gemeenten van Colijnsplaat en ‘s-Heer Hendrikskinderen zitting hadden. De commissie wilde op zo kort mogelijke termijn een plattelandsweeshuis realiseren, het liefst in de nabijheid van Goes.105
Aanvankelijk leek het erop dat de plannen spoedig konden worden verwezenlijkt. Maar liefst achttien Bevelandse gemeenten deelden mee belangstelling te hebben om tot een verandering van de bestaande wezenzorg te komen. Alleen Wemeldinge en ‘s-Heerenhoek lieten weten tevreden te zijn met de bestaande situatie.106
Om enig inzicht te krijgen in de bestaande kosten van uitbesteding onderzocht de commissie bij alle armbesturen wat ze gemiddeld per jaar uitgaven voor de verzorging van één wees. Ze schrok van de uitkomst. Ondanks grote plaatselijke verschillen kostte de uitbesteding de armbesturen slechts ƒ 41,- per jaar en voor dit cijfer kan men geen wees in een gesticht verplegen, aldus het commentaar van de commissie.107
Dat ze hierin gelijk had, bleek in 1869, toen duidelijk werd dat met de bouw van een nieuw weeshuis in Goes minstens ƒ 35.000,- was gemoeid. De bouwgrond in de dorpen was ongetwijfeld goedkoper, maar de commissie stond erop een weeshuis in Goes of in de onmiddellijke nabijheid te bouwen. Het platteland leverde volgens haar geene genoegzame gelegenheid tot het aanleeren van Ambachten. Bovendien mist men de nabijheid der Burgeravondschool.108
Om aan het benodigde kapitaal te komen, kregen alle Bevelandse armbesturen en diaconieën een brief toegestuurd waarin om eene zeer ruime geldelijke bijdrage werd verzocht.109
Nu de plaatselijke armbestuurders beseften over de brug te moeten komen, was hun aanvankelijk enthousiasme op slag verdwenen. Vrijwel alle instellingen reageerden negatief op het verzoek van de commissie om met gulle hand te geven. De meeste armbesturen wezen op hun financiële onmacht De diaconie in Waarde wees op haar geringe fondsen en ook het armbestuur uit dezelfde plaats verklaarde dat de financieele toestand onzer Administratie een bijdrage onmogelijk maakte. Soortgelijke reacties waren afkomstig uit Heinkenszand, ‘s-Heerenhoek, Krabbendijke, Baarland, Ellewoutsdijk, ‘s-Heer Arendskerke en Kattendijke.110.
Er waren echter ook armbestuurders die principiële bezwaren aanvoerden tegen het te bouwen weeshuis. Zo was de hervormde kerkenraad uit Wolphaartsdijk niet alleen bang dat de verplegingskosten aanmerkelijk hooger zullen zijn dan de huidige bestedingskosten, men vreesde dat in een weeshuis dat voor alle gezindten openstond, de godsdienstige vorming der wezen in het gedrang zou komen. Verder hadden de diakenen twijfels over het nut van een vakopleiding voor de weeskinderen. Het was hun stellige overtuiging dat, als de jongens een ambacht zouden leren ze in feite boven hun stand werden opgevoed. In eene administratie als de onze mocht men geene hooger plannen met de weezen maken, zo lieten ze de commissie weten, dan ze bij voldoende ontwikkeling groot te brengen voor den stand waarin hun ouders verkeerden. Het was volgens de diakenen in het belang van de kinderen dat zij aan de lagere school ontwassen, vroegtijdig met den arbeid bekend worden, waartoe in het op te rigten weeshuis geen gelegenheid zou worden gevonden.111
Met name Geill was verbaasd en vooral verontwaardigd over de negatieve reacties van de plaatselijke armbesturen. In een vijftal in de Goesche Courant geplaatste artikelen kwam hij terug op zijn in 1867 verschenen boekje over de wezenverzorging en ging hij in op de bezwaren die de tegenstanders hadden tegen de voorgenomen stichting van een weeshuis op het platteland. Met name het bezwaar als zou de stichting van een tehuis waarin de jongens voor een ambacht werden opgeleid en de meisjes tot huisvrouw werden opgevoed, onvermijdelijk leiden tot een tekort van arbeidskrachten in de landbouw, noemde de arts bekrompen en getuigen van een achterhaald standsbesef. Had ook niet het kind van een landarbeider het recht hogerop te komen? Aan gestichtopvoeding mochten dan nadelen kleven, het was in zijn ogen te prefereren boven de bestaande uitbesteding waarbij de wezen in vrijwel alle gevallen terechtkwamen bij landarbeiders, in de ogen van Geill beklagenswaardige schepsels.112
De commissie besefte dat ze waarschijnlijk nooit aan genoeg geld zou komen om een nieuw weeshuis te kunnen bouwen en daarom besloot ze in 1872 tot aankoop van een bestaand gebouw, het ambachtsherenhuis in Kloetinge. Hoewel met de aankoop van het huis slechts ƒ 8.000,- was gemoeid, slaagde de commissie er niet in voldoende geld in te zamelen om de rente en aflossing te kunnen betalen. Nog in 1876 werd een dringende oproep aan alle armbesturen gedaan een bijdrage te verlenen om het restant van de koopsom af te lossen. Het was tevergeefs met als gevolg dat de commissie uiteindelijk besloot het huis van de hand te doen.113
Nu ook deze poging was mislukt, besloot de commissie, die zich inmiddels had omgezet in een officiële vereniging, de Vereeniging tot Weezenverpleging voor Zuid- en Noord-Beveland, in 1876 haar doelstelling te verruimen. In een brief aan de armbesturen deelde ze mee dat ze nevens de opneming in een gesticht, ook de opvoeding van Weezen in het huisgezin tot grondslag onzer Vereeniging hebben aangenomen.114
Op deze wijze hoopte de vereniging de plaatselijke armbesturen die niets zagen in een wezengesticht, alsnog mee te krijgen. Deze poging leek succesvol. Vrijwel alle armbesturen en diaconieën sloten zich aan bij de vereniging tegen betaling van een jaarlijkse contributie, die aanvankelijk ƒ 10,- bedroeg, maar al snel verlaagd werd tot ƒ 2,50. In 1884 telde de vereniging ruim tweehonderd betalende leden.115
Geill had inmiddels al lang het bijltje er bij neergegooid. Weliswaar was hij tevreden over het feit dat de vereniging statuten had opgesteld en zich had aangesloten bij de landelijke vereniging van wezenverpleging, hij betwijfelde evenwel of er in Zeeland op het gebied van de wezenverzorging nog wel iets kon worden bereikt. Het verzet van de lokale machthebbers was in zijn ogen veel te groot: Alle onze besturen, gemeenteraad, burgerlijk en diaconie armbestuur (…), is samengesteld uit individuen, bij wien domheid en vooroordeel als de hoofd momenten predomineren, die daardoor tegen alle verbeteringen en vooruitgang te velde trekken (...) Gefrustreerd als hij was vanwege het feit dat mijne stem als eene roepende in de woestijn is, had Geill zich uit alle openbare functies teruggetrokken.116
Ofschoon de vereniging het idee van een plattelandsweeshuis nooit helemaal liet varen, ging haar belangstelling vanaf de jaren tachtig vrijwel uitsluitend uit naar een verbetering van de bestaande uitbestedingspraktijk. Het was de bedoeling dat in iedere gemeente commissarissen werden aangesteld die leden voor de vereniging moesten winnen, gelden inzamelden, gezinnen opspoorden die gezind en geschikt waren om weezen op te nemen én toezicht hielden op de verzorging van de kinderen.117Plaatsing bij armlastige gezinnen of bij gezinnen die zonder de vergoeding die ze voor de verpleging kregen tot den armenstaat zouden vervallen, zou onmogelijk moeten worden gemaakt.118
Voorwaarde voor een succesvol optreden van de vereniging was wel dat de armbesturen bereid waren hun medewerking te verlenen. Betaling van de contributie was vrijblijvend, hun wezen aan de vereniging toevertrouwen ging al veel verder en op dit punt kwam het al snel tot fricties. Ondanks het feit dat de vereniging in haar statuten had opgenomen dat de kinderen geplaatst werden in gezinnen, zooveel mogelijk van denzelfden stand en dezelfde godsdienstige gezindte als waartoe de ouders der kinderen behoorden, weigerden met name vele kerkelijke, maar toch ook burgerlijke armbesturen de uitbesteding van hun wezen aan de vereniging toe te vertrouwen.119
Praktisch ieder jaar klaagde de vereniging over de geringe medewerking van de plaatselijke armbesturen waarvan slechts weinige, zoals in het jaarverslag over 1903 werd opgemerkt, genegen zijn hunne wezen aan ons af te staan. Was het, zo vroeg het bestuur zich af, omdat onze vereeniging geen bepaalde kleur heeft?120Want hoe kon het anders dat van de meer dan honderd leden die de vereniging in 1903 telde niet één naam der Zuid-Bevelandsche geestelijken daar tusschen vermeld stond? Vreesden de armbesturen verlies van hun zelfstandigheid, iets waar Geill reeds dertig jaar eerder op had gewezen? Misschien kwam het ook wel, zo verzuchtte de vereniging, omdat er rond 1900 nog genoeg lieden en armbesturen waren te vinden die meenden dat door het werk van de vereniging de kinderen uit "hun stand" werden gerukt.121
De vereniging zou nog tot 1934 bestaan. Het aantal aangesloten leden zou vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw een daling te zien geven. Deze daling kunnen we echter niet uitsluitend toeschrijven aan de tegenwerking van de armbesturen.
Een aantal andere factoren speelde een minstens even belangrijke rol. Ten eerste kregen de armbesturen in de loop der jaren steeds minder wezen te besteden. Een tweede onderzoek van de vereniging naar de wezenverzorging op het Bevelandse platteland in 1877 had uitgewezen dat de meeste armbesturen toen slechts één wees uitbesteedden. Kapelle was met tien bestedelingen uitzonderlijk.122
De klachten van de vereniging ten spijt, leek het lot van de weeskinderen zich ten goede te keren. In den lande gingen steeds meer stemmen op om het kind te beschermen. De wereld van het kind lag op school en niet in de fabriek of op het land. Mochten de Kinderwet van 1874 en de Arbeidswet van vijftien jaar later nog weinig om het lijf hebben en geen concrete gevolgen hebben voor de kinderarbeid op het platteland, de leerplichtwet uit 1901 en de kinderwetten van 1901/1905 hadden dit wel. Met de leerplichtwet kon men immers de pleegouders dwingen de kinderen naar school te sturen en met de kinderwetten had de wetgever de mogelijkheid, in geval van mishandeling of verwaarlozing van de kinderen, de (pleeg)ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten en het kind bijvoorbeeld onder te brengen in een inrichting voor wezen en verlaten kinderen elders in het land.123
Deze wetten en de pressie uitgeoefend door de vereniging op de plaatselijke armbesturen hebben geleid tot een geleidelijke verbetering van de wezenverpleging. Of deze verbetering leidde tot tastbare resultaten, is moelijk aan te geven. Het zal echter geen toeval zijn geweest dat in vrijwel alle plaatselijke verordeningen op de burgerlijke armbesturen die in 1913/1914 als gevolg van de gewijzigde armenwet werden vastgesteld, voor het eerst aandacht werd besteed aan de kwestie van uitbesteding. In twee artikelen werden expliciete eisen gesteld aan de personen en gezinnen die een bestedeling in huis namen, eisen waarmee men misbruik zo veel mogelijk wilde voorkomen. Zo moest het armbestuur zeker weten of het gezin waar de bestedeling terechtkwam, zich een goede verzorging kon veroorloven en niet slechts uit financiële motieven had besloten iemand onderdak te verlenen. Bovendien probeerde men plaatsing buiten het eigen dorp zo veel mogelijk tegen te gaan.124
In Kapelle werden de eisen die aan de verzorging van wezen werden gesteld in 1921 aanzienlijk aangescherpt. Zo werd geëist dat de bestedeling een eigen slaapplaats kreeg. Bovendien werd nog eens nadrukkelijk bepaald dat de uitbestede persoon wel is waar bezigheden mag verrichten, maar niet gebruikt worden als werkkracht die gelijk zou zijn te stellen met een werkkracht in loondienst.125
5.2.4.4 Huisvesting
In de loop der jaren waren de meeste armbesturen en diaconieën in het bezit gekomen van huizen waarin behoeftigen konden worden ondergebracht.
De herkomst van dergelijke armenhuisjes is niet altijd meer nauwkeurig na te gaan. Soms was er sprake van schenking door een invloedrijk persoon, zoals in Kapelle, waar het plaatselijk armbestuur van de ambachtsheer de beschikking had gekregen over een drietal woninkjes, bekend onder de naam Kapellarij, met bestemming om daarin behoeftige menschen, om niet te huisvesten.126 Vaak waren het arme lieden die hun woning aan het armbestuur afstonden. In ‘s-Heerenhoek bijvoorbeeld, waren vele huisjes van het katholieke armbestuur afkomstig van oude arme mensen die, in ruil voor levenslange verzorging, hun huisje bij overlijden nalieten aan de armbestuurders.127
Een andere mogelijkheid was dat het armbestuur oudere huizen opkocht en ze verbouwde tot armenhuis. In Wemeldinge zou het armbestuur in 1834 op de plaats van een gebouw dat in de Franse tijd tijdelijk als hospitaal fungeerde, vijf armenhuisjes onder eene gemeene kap neerzetten.128
De armenhuizen konden in de gemeente op verschillende plaatsen staan; slechts zelden bevonden ze zich alle bij elkaar. In sommige gemeenten stonden de meeste in de nabijheid van de kerk, zoals in ‘s-Heer Arendskerke en ‘s-Heer Hendrikskinderen. In andere dorpen bevonden ze zich ook buiten de dorpskern, zoals in Wemeldinge waar het plaatselijk armbestuur behalve een armenhuis aan de Dorpsstraat twee huizen, bekend onder de namen Landzicht en Klein Stelle in bezit had buiten het dorpscentrum.
De naam 'armenhuis' deed in feite te veel eer aan een gebouw dat meestal niet meer was dan één vertrek waar meerdere mensen in moesten leven.
Uit het bestek en de voorwaarden die voor het hierboven genoemde Landzicht beschikbaar zijn, wordt ons duidelijk dat elk van de vijf huisjes vijf meter lang en drie meter vijftig breed was. Een huis bestond slechts uit één ruimte voorzien van een schoorsteen, van een ladder tot de zolder, een hoek kastje van 1 ellen hoog op 0,60 breedte, voorzien van 2 boorden en een deur.129
Uit een onderzoek dat de gezondheidscommissie in 1907 naar de plaatselijke huisvesting instelde, bleek dat de bewoners van de vijf woonruimten twee privaten moesten delen die zich in de achtertuin bevonden.130.
Ofschoon gedetailleerde informatie over de armenhuizen in andere dorpen ontbreekt, zullen ze ook daar in de negentiende eeuw niet veel groter zijn geweest en vrijwel altijd hebben bestaan uit slechts één vertrek.131Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw, toen een enkel armbestuur geheel nieuwe armenwoningen liet bouwen, veranderde de situatie en werden de huizen groter en telden ze meerdere vertrekken. Uit de bouwtekening van het in 1909 ontworpen armenhuis te Kloetinge blijkt dat elk van de vijf onder één dak gebouwde woningen uit een gang, een woon-slaapkamer, een keuken en een aparte wasplaats bestond. De totale oppervlakte was met bijna 50 m2bijna drie maal zo groot als die van de vertrekken in Landzicht. Dit was voor een armenwoning riant en uitzonderlijk.132
In elk dorp stonden wel een paar armenhuizen. Hoeveel mensen er gemiddeld per jaar waren ondergebracht, weten we niet. Allereerst is het exacte aantal huisjes dat ieder armbestuur had, moeilijk te achterhalen. Bovendien kwam het voor dat als gevolg van de soms grote woningbehoefte een armenwoning (tijdelijk) werd verbouwd tot een ruimte met twee of meer vertrekken waarin meerdere personen, ja zelfs verscheidene gezinnen werden ondergebracht. In Yerseke bijvoorbeeld, moesten een oude man en een oude vrouw, die geen enkele band met elkaar hadden, één kamer delen. Een andere kamer was gereserveerd voor drie ongehuwde vrouwen.
Het feit dat meerdere personen gedwongen werden in één ruimte te leven, gaf meer dan eens aanleiding tot spanningen en ruzies. De armbestuurders moesten in zo'n geval ingrijpen en proberen de vrede te herstellen, bijvoorbeeld door een bewoner een gedeelte van de kamer toe te wijzen. Dit gebied werd dan, als betrof het een gedemilitariseerde zone, met een krijtstreep op de met plavuizen belegde vloer uitgetekend.133
Ging het hier om een conflict tussen bewoners van één en dezelfde armenwoning, ruzie tussen lieden die wel over een eigen woonruimte beschikten, maar zich ergerden aan het gedrag van bewoners die in een ander vertrek van het armenhuis woonden, kwam waarschijnlijk nog vaker voor.
Zo kwam in 1891 een bewoonster van het Wemeldingse Landzicht bij de voorzitter van het armbestuur klagen over den overlast, haar door de kinderen van hare buren (...) aangedaan; zoo worden af en toe ruiten stuk geslagen en gesmeten, de pannen van het dak in wanorde gebracht, hare pas geschuurde stoep bevuild, de kinderen mishandeld en dergelijken meer. Het armbestuur kon niet anders doen dan de bode, die tevens veldwachter was, erop af te sturen in een poging de gemoederen tot bedaren te brengen.134
In Yerseke stuitte het armbestuur meermalen op gevallen van pesterij en soms openlijke geweldpleging, zoals in het geval van de familie Okkerse. Volgens verschillende getuigenissen zou dit gezin, waarvan de vader in de gevangenis zat, een medebewoner, A. Scheele, zo treiteren dat de man geen leven meer had. Zo zou het brood dat Scheele dagelijks van het armbestuur ontving door de vrouw van Okkerse worden ontvreemd. Het was zelfs een keer voorgekomen dat een door Scheele bereide maaltijd door Okkerse onbruikbaar was gemaakt om het te nuttigen door er zand of aarde in te werpen. De broer van Scheele wist het armbestuur zelfs te vertellen dat Scheele door Okkerse zodanig was toegetakeld (met scherpe voorwerpen zijn aangezigt beschadigt) dat, indien geen verandering in de situatie zou komen, er nog moorden uit voort zoude kunnen komen. Het verhaal mocht wellicht wat overdreven zijn, het armbestuur nam het zekere voor het onzekere en besloot Scheele naar een onderkomen elders in het dorp over te brengen.135
Konden pesterijen tot spanningen leiden, gebrek aan hygiëne onder sommige bewoners gaf ook aanleiding tot allerlei moeilijkheden. In 1896 kreeg het Wemeldingse armbestuur te maken met klachten over twee oude weduwen die in het armenhuis woonden en die vol ongedierte zaten. Er moest kokend water, soda en zelfs insectenpoeder aan te pas komen om de vrouwen, alle kleeren en huishoudelijke voorwerpen te behandelen.136
De geringe kwaliteit van de woningen was voor sommigen een bron van ergernis.
Geregeld moesten de armbestuurders verhalen van bewoners aanhoren over wat er allemaal mis was aan de armenhuizen. Zo stond in Wemeldinge in 1896 Joost de Mul bij het armbestuur op de stoep omdat hij allesbehalve tevreden was over zijn woning in het armenhuis waar hij met zijne vrouw op den zolder in eene bedstede moet slapen, wat in den winter veel te koud is voor oude menschen, en waar hij geen plaats heeft, om naar zijn zin, zijne aardappels tegen den winter te beveiligen... Het armbestuur gaf hij te verstaan dat als hij niet beter gehuisvest wordt (...) weder in een gehuurd huis ging wonen. Het armbestuur ging hier niet op in, integendeel zelfs, vanwege zijn gedrag dat zoo brutaal was en van zoo weinig erkentelijkheid getuigde, kreeg de man een berisping en dreigde het armbestuur hem uit zijn woning te zetten.137
Ook uit Wolphaartsdijk, waar de hervormde diaconie rond 1870 over acht woningen beschikte, horen we over bewoners die voortdurend klaagden en ergerlijke twisten onder elkander uitvochten. De kerkenraad speelde reeds in 1865 met de gedachte de gebouwtjes te verkopen gezien het verdriet dat vele armen in dezelve wonende den kerkeraad aandoen. Drie jaar later besloot men tot verkoop van vijf woningen. De resterende drie werden voor stille weduwen behouden.138
Behalve de overbevolking en de slechte kwaliteit van de woningen bracht ook de diversiteit van de bewoners vele spanningen met zich mee. De armenhuizen werden, zeker tot de eeuwwisseling, bewoond door vogels van diverse pluimage voor wie een ruimte in het armenhuis een laatste toevluchtsoord was. Hoewel de woningen in eerste instantie waren bedoeld voor alleenstaanden en bejaarden, mensen van wie het armbestuur dacht geen overlast te zullen ondervinden, kwam het, zoals uit bovenstaande voorbeelden bleek, meer dan eens voor dat complete gezinnen er een tijdelijk onderkomen in vonden.
De vraag wie er toegelaten mocht(en) worden tot een armenwoning vormde voor veel armbesturen geregeld een punt van discussie.
Vrijwel alle armbestuurders waren het erover eens dat de huisjes in principe alleen mochten open staan voor oude menschen, weduwen, weduwnaars enz., zoals in Kapelle in 1880 werd opgemerkt. Slechts bij hoge uitzondering werden andere behoeftigen toegelaten.
Dit was echter theorie, de praktijk was vaak anders. Zo werden drie van de vijf armenwoningen in Kapelle rond 1880 bewoond door gezinnen die in het dorp geen andere woonruimte konden vinden. Ofschoon deze gezinnen te verstaan was gegeven dat slechts sprake kon zijn van een tijdelijk onderkomen, verbleven ze er vaak langere tijd. Te lang naar de zin van het armbestuur, dat alle moeite deed ze zo snel mogelijk uit de huizen te verwijderen.139
Een kwart eeuw later, in 1906, zouden de Kapelse armbestuurders nog steeds discussiëren over de vraag wie wel en wie niet mocht worden toegelaten tot de armenhuizen, ditmaal naar aanleiding van het behoeftige gezin Walrave waarvan de vrouw en de vier kinderen -de man lag in het ziekenhuis- wegens achterstallige huur uit hun woning in het nabijgelegen Eversdijk waren gezet. De voorzitter dacht er niet over het gezin op te nemen. Het armenhuis was er immers alleen voor ouden van dagen, die voortdurend moeten bedeeld worden. De vrouw ging tevergeefs in beroep bij gedeputeerde staten. De burgemeester van Kapelle sprong voor het armbestuur in de bres en wees op het feit dat plaatsing van het gezin Walrave een ongewenst precedent zou scheppen. Volgens de burgemeester was het beter om gezinnen die uit hun woning dreigden te worden gezet, financieel te helpen door bijvoorbeeld de huur te betalen.140
Ook armbesturen uit andere dorpen waren huiverig om gezinnen in een armenhuis op te nemen, bevreesd als ze waren voor de problemen die er uit zouden kunnen voortvloeien.
Toen in 1879 de vrouw van de in hechtenis genomen C. van der Bilt bij het armbestuur in Wolphaartsdijk aanklopte om een tijdelijk onderkomen voor haar en haar kinderen, reageerde het armbestuur aanvankelijk afwijzend: er was geen plaats in de armenwoningen en ook al zou er ruimte zijn, dan het was niet wenschelijk om gehuwde jonge menschen daarin optenemen, aangezien de bestemming van dit huis is alleen om gebrekkige, oude menschen en weduwen daarin optenemen. Toen na verloop van tijd de vrouw nog steeds geen woonruimte had gevonden en zij met haar kinderen noodgedwongen een aantal nachten in de open lucht had doorgebracht, kwam het armbestuur terug op zijn beslissing en kregen de vrouw en de kinderen alsnog een ruimte in het armenhuis toegewezen. De armbestuurders maakten de vrouw echter wel duidelijk dat er voor haar man, mocht deze na verloop van tijd op vrije voeten worden gesteld, geen plaats was.141
In Hoedekenskerke kreeg het kinderrijke gezin van Jacob Verdonk, die wegens wanbetaling op straat was gezet, van het armbestuur toestemming een kamer in het armenhuis te betrekken, echter voor een periode van maximaal twee maanden. Waar de armbestuurders al bang voor waren en wat we ook in Kapelle zagen, gebeurde ook hier: Verdonk maakte na een jaar nog steeds geen aanstalten het huis te verlaten, tot wanhoop van de armbestuurders.142
Het waren dergelijke problemen waardoor steeds meer armbesturen en diaconieën in de loop van de negentiende eeuw het bezit van armenhuizen als een blok aan het been gingen zien. Nu moet gezegd worden dat de armbesturen deels zelf ook verantwoordelijkheid droegen voor enkele problemen die zich voordeden met en onder sommige bewoners. Een korte toelichting is hier op zijn plaats.
De redenen waarom een armbestuur een persoon toegang tot een armenhuis verleende, waren verschillend. Het verlenen van huisvesting was een vorm van armenzorg die het armbestuur in ieder geval huishuur uitspaarde. In Wemeldinge kwam het voor dat valide medebewoners werden gedwongen om behoeftige ouderen te verzorgen.143Moeilijkheden ontstonden op het moment dat armenhuizen als gevolg van de toeloop van gezinnen overbevolkt dreigden te raken. Was de intrek van gezinnen nog grotendeels een noodzakelijk kwaad en konden de armbestuurders zich beroepen op overmacht, met de toelating van bepaalde categorieën behoeftigen als jonge, alleenstaande moeders lagen de zaken anders. Hier was vaak sprake van een bewuste politiek waarbij een armbestuur dacht een bedeelde beter in de gaten te kunnen houden door de betreffende persoon een kamer in het armenhuis toe te staan. Dat hierdoor problemen ontstonden, blijkt uit het volgende voorbeeld.
In 1891 kreeg het Wemeldingse armbestuur te maken met de vrouw van een zekere Van Oosten die, sints eenige maanden getrouwd en kort daarop door haar man verlaten, zich met haar kind in Wemeldinge had gevestigd. Aangezien ze zonder enig middel van bestaan was, inmiddels uit haar woning was gezet en zich reeds geruimen tijd met bedelen of of iets dergelijks getracht (heeft) in hare behoeften te voorzien, verzocht ze het armbestuur om ondersteuning. Ze stelde voor dat het armbestuur de verplegingskosten van haar kind voor zijn rekening zou nemen en dat ze zelf zou proberen als dienstbode voor zich den kost en kleeren te verdienen. Aangezien de vrouw nog zeer jong is en best tot werken in staat besloot het armbestuur haar niet te bedelen, maar haar een woning op Landzigt in gebruik te geven, ook omdat er wel geloofd wordt, dat zij gaarne de zorg voor haar kind aan anderen wil overlaten om dan te meer gelegenheid te hebben om minder zedelijke omgeving en gezelschap te zoeken gelijk zij, naar het schijnt, reeds eenigen tijd gedaan heeft. Met plaatsing in een armenwoning dachten de armbestuurders haar beter in de gaten te kunnen houden. Aan haar levenswandel veranderde evenwel niets met als gevolg dat het armbestuur geregeld buren op de stoep kreeg die zich ergerden aan het in hun ogen aanstootgevende gedrag van de vrouw.144
Naast de problemen met de bewoners was er nog een reden waarom sommige armbesturen de armenhuizen liever kwijt dan rijk waren. Het waren vaak oude, slecht onderhouden gebouwtjes die in geval van renovatie veel geld zouden kosten. Kon men in de negentiende eeuw nog met het nodige kunst- en vliegwerk de allernoodzakelijkste reparaties met een minimum aan kosten uitvoeren, aan het einde van de negentiende eeuw, toen vele huizen praktisch op instorten stonden en de armbesturen te maken kregen met plaatselijke gezondheidscommissies die strenge eisen stelden aan de kwaliteit van de woningen, was dit niet langer mogelijk.
In 1907 werd het Wemeldingse armbestuur met de neus op de feiten gedrukt toen de gezondheidscommissie de armenhuizen Klein Stelle en Landzicht aan een kritische inspectie onderwierp. Voor één huisje, dat in gebruik was als tijdelijk onderkomen voor lijders aan besmettelijke ziekten, had de commissie geen goed woord over: het is een vervuild hok, dat voor een gedeelte van de aangrenzende woning A12 is gescheiden door een niet dicht houten beschot. Een bed en een paar dekens welke aanwezig waren zijn onbruikbaar, twee oude stoelen vormen het ameublement, in een woord deze barak is niet bruikbaar.
De andere woningen van het armbestuur maakten volgens de commissie een niet minderen slechten indruk, ze zijn vochtig, de vloeren zijn slecht vooral in A 8-9 en 11, de drinkwatervoorziening is onvoldoende, het dak en vooral de goten zijn in slechten staat, de bewoners klagen over de aanwezigheid van veel ongedierte, de muren geven blijk van door te wateren terwijl in de woning gemerkt A 8 op den zolder, welke van tijd tot tijd bewoond wordt door C. Oudeman een ergerlijke vervuilde toestand heerscht. Buiten het gebouw, dat uit de genoemde vijf woningen en de barak bestaat, is de toestand niet veel beter. Twee privaten (te weinig voor de vijf daar wonende gezinnen) loozen direkt in een ondiepe sloot, wat aanleiding geeft tot ondragelijken stank en ernstige bodemvervuiling.145
Ook in andere dorpen plaatste de regionale gezondheidscommissie tal van kritische kanttekeningen bij de kwaliteit van de armenwoningen. In de meeste gevallen hadden de aanmerkingen betrekking op de geringe ruimte van de woningen, de vochtigheid, de gebrekkige waterafvoer, het tekort aan toiletten en de overbevolking.146
Sommige armbesturen trokken zich weinig aan van de kritiek en besloten jaren later tot slechts enige verbeteringen, die overigens in lang niet alle gevallen de ontevredenheid onder de bewoners konden wegnemen. Nog in 1924 stelde de gezondheidscommissie de onhygienische toestanden die in Landzicht heersten aan de kaak.147
Er waren echter ook armbesturen die wel tot een ingrijpende renovatie besloten of zelfs tot de bouw van een geheel nieuw armenhuis. Zo besloot het armbestuur van Hoedekenskerke op aandrang van het gemeentebestuur in 1909 tot aankoop van een nieuwe woning, bestaande uit twee vertrekken en een schuur en het in te richten als armenhuis. Met de aankoop was de voor die tijd niet onaanzienlijke som van ƒ 1.500,- gemoeid.148
Een jaar eerder al had het Kloetingse armbestuur voor een bedrag van bijna zevenduizend gulden een uit zes woningen bestaand armenhuis laten bouwen.149
Het resultaat van dit alles was wel dat de huurprijzen fors omhooggingen. Was het in de negentiende eeuw gebruikelijk dat vele bewoners in de armenwoningen een gratis onderkomen vonden of slechts een zeer gering bedrag betaalden, vanaf de eeuwwisseling moesten de meeste armen een wekelijks bedrag aan huur aan het armbestuur afstaan. Veel was dit overigens niet. Rond de eeuwwisseling rekende het armbestuur in Wemeldinge voor een vertrek in het in 1898 gerenoveerde armenhuis aan de Dorpsstraat een bedrag van ƒ 0,85 per week, terwijl woningen van hetzelfde armbestuur in Klein Stelle of Landzicht twintig jaar later voor bedragen van ƒ 1,- tot ƒ 1,25 werden verhuurd.150 Een zelfde bedrag brachten rond 1920 de armbesturen van Hoedekenskerke en Kloetinge in rekening bij hun bewoners.151
Andere instellingen besloten hun huizen zo snel mogelijk te verkopen of af te breken. Zo werden de vier armenhuizen waarover het katholieke armbestuur van ‘s-Heerenhoek beschikte rond 1920 verkocht, terwijl een andere woning onmiddellijk vóór de Eerste Wereldoorlog al was afgebroken.152Ook het Wemeldingse armbestuur deed in 1925 een deel van zijn armenhuizen van de hand.153Het burgerlijk armbestuur van Yerseke had reeds eerder afstand gedaan van zijn oude armenwoningen aan de Oude Torenstraat. In 1899, hetzelfde jaar waarin het bestuur voor de bouw van een bejaardentehuis besloot, waren ze verkocht.154
De vele problemen met de huisjes en hun bewoners dwongen de armbestuurders tot het bedenken van alternatieve vormen van armenzorg. Uitbesteding was. gezien de misstanden die zich daar voordeden, geen serieuze mogelijkheid. Verpleging in grotere gestichten leek daarentegen wel een aantrekkelijke optie. Het was dan ook geen toeval dat vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds meer armbestuurders en diakenen pleitten voor de stichting van een verzorgingstehuis voor arme bejaarden. We zullen in de volgende paragraaf zien dat in drie dorpen hun wens in vervulling zou gaan.
5.2.4.5 Gestichtverpleging: bejaardenzorg
In Wolphaartsdijk zou het eerste bejaardentehuis van de grond komen. Reeds in 1888 lanceerde de diaconie het plan om samen met het burgerlijke armbestuur één armenhuis op te richten, uitsluitend ten behoeve van bejaarden, weduwen en invaliden. Aangezien het armbestuur er niet op inging -over de redenen horen we verder niets- werd het plan op de lange baan geschoven.155
In 1901 was het niet de diaconie, maar het armbestuur dat stichting van een groot armenhuis ter sprake bracht. Belangrijkste redenen om tot stichting over te gaan, waren dat de bestaande huisvesting zoowel voor ouden van dagen als voor sommige weezen veel te wenschen overliet en dat de onderlinge verstandhouding der bewoners op zijn zachtst gezegd voor verbetering vatbaar was. Ook nu bleef het echter bij woorden. De geringe financiële draagkracht van het armbestuur en het vermoeden dat de diaconie niet genegen zou zijn tot medewerking waren de oorzaken waarom de plannen ook dit keer niet tot uitvoering kwamen.156
Het initiatief kwam nu weer bij de diaconie te liggen en dit keer werden er spijkers met koppen geslagen. In 1907 besloot de hervormde gemeente de drie armenhuizen waarover ze beschikte te verkopen en de opbrengst te gebruiken voor de bouw van een geheel nieuw huis, bevattende niet meer dan 8 kamers, elk bestemd voor maximaal twee personen, en een gemeenschappelijke eet- en badkamer. Het gebouw werd voor bijna ƒ 7.500,- opgeleverd en kreeg al snel de naam Zorgvliet.157
Het tehuis stond in principe alleen open voor bejaarde lidmaten van de hervormde gemeente. Slechts onder bepaalde voorwaarden konden bedeelden van het burgerlijk armbestuur worden toegelaten. Indien de diaconie tot dit laatste besloot, moest het armbestuur voor iedere verpleegde ƒ 0,45 per dag betalen.158
In Yerseke waren de plannen tot stichting van een verzorgingstehuis veel later dan in Wolphaartsdijk ter sprake gekomen, maar werden wel eerder gerealiseerd. Hier was het niet de kerk die het voortouw nam, maar betrof het een actie van het burgerlijk armbestuur waarmee de diaconie verder geen enkele bemoeienis had. Misschien was dit wel de reden waarom de zaken in Yerseke zo vlot liepen. Nadat in 1896 twee armbestuurders het bejaardentehuis in Goes hadden bekeken, een voorlopige kostenraming hadden gemaakt en tot de conclusie waren gekomen dat een dergelijk tehuis ook in Yerseke mogelijk was, besloot het armbestuur in 1898 het oude armenhuis te verkopen en opdracht te geven tot de bouw van een geheel nieuw tehuis, een Oude Mannen- en Vrouwenhuis, zoals we in de notulen lezen, speciaal bestemd voor weduwen en weduwnaars.159In 1900 werd Vredelust, zoals het gebouw werd genoemd, opgeleverd voor een bedrag van ruim ƒ 10.000,-. Met zijn zeventien tweepersoonskamers, conciërgekamer én vergaderruimte voor het armbestuur was het aanmerkelijk groter dan het Wolphaartsdijkse Zorgvliet.160 Het tehuis was de trots van het plaatselijke armbestuur. Tijdens de eerste vergadering die het bestuur in het nieuwe onderkomen hield, werd de voorzitter bijna lyrisch, toen hij sprak over het nieuwe gebouw en de inspanningen die in het verleden waren verricht om een dergelijk tehuis in Yerseke te realiseren: Op heden den 31 Januari 1900 begon dat Armbestuur eene vreemde, eene geheel nieuwe armverzorging. De schoone resultaten die deze verzorging volgens aller berekening in de toekomst zou opleveren de genotvolle rust die den ouden van dagen; draagende de kenteekenen van het strijd om het bestaan, zou geschonken worden bij dergelijke verzorging, de voor dezen in de toekomst liggende aangename ouden dag, dat alles zou het lijden van voorheen, de ellendige manier van uitreiking van levensbehoeften, de slechte controle van toen, ver in de schaduw doen treden, en de lichtstralen verwekt door deze nieuwerwetsche manier van verzorging, zal op alles eene veelkleurige tint werpen. De lijdensweg van voorheen heeft heden haren eindpaal bereikt, en straks is de eerste schrede in eene gansch andere, gansche nieuwe richting gedaan.161Dat de praktijk niet geheel in overeenstemming was met deze hooggespannen verwachtingen, zou het armbestuur al snel duidelijk worden.
In Wemeldinge zou de stichting van een bejaardentehuis niet van een leien dakje gaan. Armbestuur en diaconie waren er weliswaar beide van overtuigd dat het dorp een dergelijk tehuis nodig had, maar slaagden er aanvankelijk niet in overeenstemming te bereiken op twee kardinale punten: de financiering en de signatuur. De gevolgen lieten zich gemakkelijk raden: een jarenlange strijd tussen twee instellingen die elkaar slechts weinig gunden.
In 1911 werd het startschot gelost. In dat jaar nodigde het armbestuur de hervormde diaconie uit mee te werken aan de verwezenlijking van een tehuis dat plaats moest bieden aan zo'n vijfentwintig bejaarden. De kerkenraad hield echter de boot af: de ouderlingen en de diakenen voelden weinig voor het voorstel van het armbestuur waarbij de rol van de kerk beperkt was tot die van geldschieter van een gesticht waarin hervormde bedeelden werden verpleegd tegen betaling van een bepaalde som aan het armbestuur en waarbij de kerk geen enkele zeggenschap had over de inrichting en het bestuur. Als de hervormde gemeente zou toehappen, was de stellige overtuiging van de kerkenraad, zou de Diaconie haar eigen doodvonnis teekenen.
Het burgerlijk armbestuur toonde wel enig begrip voor deze bezwaren, wilde echter voorkomen dat er twee aparte tehuizen zouden komen en nodigde de kerkenraad daarom uit zelf een tehuis te stichten waarin tevens plaats zou zijn voor bedeelden van het burgerlijk armbestuur.
De totale kosten werden op ƒ15.000,- geraamd en zouden gelijkelijk door de kerk en het armbestuur worden gedragen. Nadat de kerkenraad unaniem had besloten om vanwege de Diaconie het Armenhuis te stichten leek niets de verwezenlijking in de weg te staan. De kerkvoogdij gooide echter roet in het eten. De kerkvoogden, die ervan overtuigd waren dat het armbestuur veel rijker was dan de diaconie, vonden dat het armbestuur maar voor het grootste deel der kosten moest opdraaien. Maar het waren niet alleen de kosten die voor de kerkvoogden bezwaarlijk waren. In een gemeenschappelijke vergadering van de kerkvoogdij, de kerkenraad en het armbestuur stak de president van de kerkvoogdij zijn bezwaren tegen de stichting van een tehuis niet onder stoelen of banken: Hij (de president, AK) oordeelt dat de armverzorging op 't oogenblik in onze gemeente goed is. Een stichting zal de oude menschen van hun vrijheid berooven. Ze zullen er niet in willen. Financiële steun aan het armbestuur zou betekenen dat de diaconie de knecht (zou) worden van 't Burgerlijk Armbestuur, dat rijker is en de draagkracht heeft.
De bezwaren waren onoverkomelijk en de diaconie besloot af te zien van de voorgenomen stichting.162Drie jaar later, in 1914, kwam het armbestuur echter met een nieuw plan waarvan de belangrijkste punten waren: de stichtingskosten zouden ieder voor de helft worden gedragen; de kosten van exploitatie waren afhankelijk van het aantal verpleegdagen dat de bedeelden van ieder der instellingen in het tehuis hadden doorgebracht en, tenslotte, in het uit zes personen bestaande bestuur zouden armbestuur en kerkenraad ieder drie vertegenwoordigers hebben. De kerkenraad kon zich grotendeels in deze opzet vinden, maar maakte wel bezwaar tegen de zinsnede dat de verpleging geschieden zal naar ieders godsdienstige gezindte, met erkenning en eerbiediging der beginselen van personen van andere gezindte. In de ogen van de kerkenraad was de positie van de binnenvader en -moeder, belast met de dagelijkse leiding in het tehuis, vergelijkbaar met die van ouders in een Christelijk gezin die hun kinderen een Christelijke opvoeding moesten geven. Dit betekende dat alle verpleegden aanwezig moesten zijn bij het bidden en Bijbellezen, tenzij er sprake was van persoonlijke vrijstelling. Onder geen beding mochten de bedeelden denken dat het tehuis plaats bood aan twee van elkaar gescheiden groepen.
Het armbestuur honoreerde de verlangens van de diaconie en nadat de partijen een geschikt bouwterrein hadden gevonden, leek de stichting van het tehuis alleen nog een kwestie van tijd. Het was nu echter een andere partij die de plannen dwarsboomde. De pachter van het perceel waarop diaconie en armbestuur het oog hadden laten vallen, liet weten onder geen beding afstand te willen doen van zijn grond. De diaconie trok zich terug en het armbestuur dat toch al de nodige twijfels had over de financiële draagkracht van de diaconie, besloot alleen verder te gaan.163
Het uitbreken van de oorlog en de duurte der bouwmaterialen leidden ertoe dat de plannen op de lange baan werden geschoven. Mogelijk dat ook de bezwaren die onder vele burgers in Wemeldinge leefden tegen gestichtverpleging in het algemeen het armbestuur ervan weerhield tot stichting van een bejaardentehuis over te gaan. In 1915 ontving het armbestuur van de werkliedenvereniging Liefde Bindt een brief waarin als belangrijkste bezwaar tegen de gestichtverpleging van oudere mensen werd aangevoerd dat de mensen van hun vrijheid beroofd worden. Met de bestaande gezinsverpleging waren de bejaarden volgens de vereniging veel beter af. Een jaar later kreeg het armbestuur weer een brief, ondertekend door honderd Wemeldingenaren, waarin deze verzochten af te zien van de stichting van een armenhuis voor ouderen.164
Pas na de oorlog werd weer gesproken over het tehuis. Het armbestuur verkeerde nog altijd in grote onzekerheid en stelde dat het stichtingsplan misschien wel nooit zou worden uitgevoerd. 'Nooit' was overdreven. Het zou echter nog wel tot 1923 duren voordat de knoop werd doorgehakt en het tehuis er eindelijk kwam.
Het armbestuur nam de exploitatie van en de zeggenschap over het tehuis voor zijn rekening. De bijdrage van de diaconie bleef beperkt tot zedelijke steun aan de Stichting. Hoewel de diaconie geen enkele financiële verantwoordelijkheid droeg, kreeg ze de mogelijkheid eigen verpleegden in het tehuis te laten opnemen tegen den kostenden prijs.
Met de bouw van Vrede-Best, zoals het tehuis werd genoemd, werd in 1924 begonnen. Het gebouw, een ontwerp van de architect S. de Koning, kwam te staan aan de Noordelijke Achterweg, op een perceel dat van de diaconie was verkregen in ruil voor grond van het armbestuur. Met de bouwkosten was een bedrag van f 30.000,- gemoeid.165
Op 18 mei 1925 vond de opening van Vrede-Best plaats. De verslaggever van de Goesche Courant was onder de indruk van het gebouw: Het geheel geeft een bekoorlijken indruk. Het voorfront met den tuinaanleg is de bezichtiging alleen waard. Na door de vestibule die afgescheiden wordt door draaibare tochtdeuren, in de hoofdgang die het benedenhuis dwars doorsnijdt, gekomen te zijn, vindt men met de beide kamers in gebruik voor den Directeur, de conversatie-, tevens eetzaal, badkamer, keuken en bijkeuken, 8 zit- en slaapkamers voor 1 à 2 personen. Boven vindt men ook 8 zulke kamertjes, tevens de bestuurderskamer. Gasverlichting en waterleiding, alsmede waterclosets vullen de behoefte aan die voor de inrichting van nood zijn.166
De totstandkoming van de verschillende bejaardentehuizen had in alle drie dorpen veel geld en tijd gekost. Het bedrag dat de Wolphaartsdijkse diaconie in 1907 uittrok voor de bouw van Zorgvliet was meer dan het drievoudige van de totale jaarlijkse diaconale uitgaven. Ook de bedragen die de burgerlijke armbesturen van Wemeldinge en Yerseke investeerden in hun tehuizen overtroffen de jaarlijkse uitgaven aan armenzorg ruimschoots.
In Wemeldinge was aan de stichting van het plaatselijk bejaardentehuis een langdurige periode voorafgegaan van strijd tussen het burgerlijk en kerkelijk armbestuur.
Waarom waren de partijen bereid, ondanks tegenstand van vele plaatselijke bewoners, zo veel geld, tijd en energie te stoppen in de verwezenlijking van een plaatselijke armenzorgvoorziening die, welbeschouwd, op het eerste gezicht niet meer was dan een druppel op een gloeiende plaat? Geen enkel verzorgingstehuis bood tenslotte plaats aan meer dan dertig tot hooguit veertig arme bejaarden, terwijl het totale aantal ondersteunden in sommige jaren een veelvoud daarvan bedroeg.
Volgens ons lieten de verschillende armbesturen zich door verschillende overwegingen leiden.
In de voorgaande paragraaf wezen we op de vele tekortkomingen die zowel aan de uitbesteding in particuliere gezinnen als aan de huisvesting in armenhuisjes kleefden. Uitbesteding betekende in de praktijk veelal uitbuiting, niet alleen van wezen, maar ook van oudere bestedelingen. Huisvesting in een klein armenhuis was evenmin ideaal. De bewoners lagen immers vaak met elkaar overhoop en tot een effectief toezicht op hun doen en laten waren de armbesturen nauwelijks bij machte.
Het onderbrengen van bejaarden in een apart tehuis leek een juiste stap in de richting die uiteindelijk moest leiden tot meer disciplinering. In tegenstelling tot de bewoners van de armenhuizen, die een relatief grote mate van vrijheid genoten, waren de bejaarden in een tehuis onderworpen aan allerlei regels die door het plaatselijk armbestuur in een huisorde waren vastgelegd. Zo waren de tijdstippen van opstaan, eten en naar bed gaan strikt geregeld. Verder waren de bewoners verplicht alle bevelen van het echtpaar dat belast was met de dagelijkse leiding in het tehuis, de vader en moeder, nauwkeurig op te volgen en zich te allen tijde beleefd en gewillig jegens hen te betoonen. De meeste bejaarden waren tot werk verplicht, in het tehuis zelf of daarbuiten, in ieder geval 's morgens, in veel gevallen ook na den middag, als de vader of moeder zulks noodig oordeelt.167Privacy was onbekend. Weliswaar kenden de tehuizen geen grote zalen, maar slechts tweepersoonskamers, ruimte voor persoonlijke bezittingen boden deze nauwelijks en bovendien stond de kast waarin de bewoners hun spullen konden bewaren, aan regelmatige controle van de vader en moeder bloot.
Een beter toezicht op één categorie behoeftigen, te weten de bejaarden, uitgeoefend door een gesalarieerd en in het tehuis wonend echtpaar, was voor burgerlijke en kerkelijke armbesturen ongetwijfeld de belangrijkste reden om tot stichting van een verzorgingstehuis over te gaan.
Een andere overweging had te maken met gevoelens van trots en prestige. De bejaardentehuizen waren tenslotte fraaie gebouwen die zowel wat interieur als exterieur betrof aan de modernste eisen voldeden, kortom, duidelijk zichtbare vormen van plaatselijke armenzorg waren waarmee de armbesturen konden pronken. In het voorgaande zagen we hoe trots de voorzitter van het armbestuur van Yerseke was toen daar in 1900 Vredelust werd geopend. Ook het Wemeldingse armbestuur kon een kwart eeuw later zijn blijdschap niet op toen de poorten van Vredebest werden geopend.
De hervormde gemeenten hadden misschien nog een andere reden om zich in te zetten voor een eigen tehuis. In hoofdstuk 7 zullen we zien dat de hervormde diaconie zich in de loop der tijd hoe langer hoe meer ging richten op de zorg voor weduwen en bejaarden. Vanaf circa 1900 beperkte de diaconale zorg zich vrijwel uitsluitend tot deze groepen. Met de stichting van een eigen bejaardentehuis zou de diaconie zich duidelijker dan ooit kunnen profileren als een instelling die zich in de toekomst uitsluitend kon richten op de verzorging van bejaarden. De zorg voor de overige bedeelden zou grotendeels worden overgelaten aan de burgerlijke armbesturen. Dit laatste bleek bijvoorbeeld in Wolphaartsdijk, de enige Bevelandse plaats waar de hervormde gemeente er in geslaagd was een eigen tehuis van de grond te krijgen. Toen de diaconie hier in 1918 gedwongen werd tot bezuinigingen op de bedelingsuitgaven bleven de bejaarde bewoners van het verzorgingstehuis buiten schot. Wel besloot men tot een algehele intrekking van de bedeling aan huiszittende bedeelden, omdat, zo lezen we in de notulen, "Zorgvliet" allereerst de volle aandacht der diaconie moet blijven houden. Uit deze woorden blijkt duidelijk dat voor de hervormde gemeente die Zorgvliet als haar troetelkind beschouwde, de zorg voor de bejaarden prioriteit had en dat, indien de situatie daartoe aanleiding gaf, andere vormen van armenzorg daaraan opgeofferd moesten worden.168
De verzorgingstehuizen waren, zoals gezegd, in eerste instantie bestemd voor arme, bedeelde en niet-bedeelde, bejaarden uit het eigen dorp. Ondanks het feit dat de tehuizen in principe tevens openstonden voor oudere, welgestelde ingezetenen was het hoogst ongebruikelijk dat een bejaarde uit de beter gesitueerde kringen zijn intrek nam in een bejaardentehuis. Duidelijk bleek dit in 1908, toen in Yerseke het armbestuur geconfronteerd werd met een verzoek tot ondersteuning van een weduwe die door haar zoon het huis was uitgezet. Nadat het armbestuur aanvankelijk had verklaard slechts steun te kunnen verlenen indien de vrouw in Vredelust werd geplaatst, kwam het even later terug op deze beslissing omdat de voorzitter van het armbestuur begreep dat de weduwe niet veel voelde voor een kamer in het tehuis: Zij toch behoorde eenmaal tot de welvarende uit de burgerij en daarom kan hij het best aannemen dat een gang naar Vredelust haar uiterst moeilijk valt.169
Een verzoek om toelating moest in Wemeldinge en Yerseke worden gericht aan het armbestuur en in Wolphaartsdijk aan de kerkenraad. Iedere aanvraag werd afzonderlijk beoordeeld en pas na langdurig beraad werd een beslissing genomen.
Onder de aanvragers bevonden zich vele vrouwen die pas weduwe waren geworden en die in de meeste gevallen geen gezin of familie hadden om op terug te vallen. Hiernaast waren er lieden die nadat ze eerst geruime tijd bij hun kinderen hadden ingewoond na verloop van tijd het huis uit waren gezet, wegens ruimtegebrek of omdat ze hun kinderen te veel tot last werden. Ook waren er ouderen voor wie de kinderen reeds in een vroegtijdig stadium met het armbestuur hadden afgesproken dat ze te zijner tijd tegen betaling in het tehuis zouden worden opgenomen. Zo verzocht in 1911 een zekere P. Florijn de diaconie in Wolphaarstdijk om bij zijn overlijden zijn vader in het tehuis op te nemen. Op voorwaarde dat hij ƒ 3.000,- betaalde en bovendien de kleding en de medische verzorging voor zijn rekening nam, stemde de diaconie met het voorstel in.170
Mensen die over een eigen huis, geld of andere persoonlijke bezittingen beschikten, moesten zich 'inkopen', dat wil zeggen: afstand doen van al hun bezit in ruil voor een levenslange verzorging in het tehuis. Zo kreeg Jan van der Endt van het armbestuur te Yerseke in 1911 te horen dat, wilden hij en zijn vrouw in aanmerking komen voor een kamer in Vredelust, hij eerst zijn huis diende te verkopen. Pas nadat Van der Endt dit had gedaan en de ƒ 800,- die hij aan de verkoop had overgehouden aan het armbestuur had overhandigd, kon hij samen met zijn vrouw zijn intrek nemen in Vredelust.171
In bovenstaande gevallen ging het om mensen die nog enig bezit hadden en niet op de bedelingsrol van het armbestuur stonden. Zij konden in zekere zin uit vrije wil tot het bejaardentehuis toetreden. Anders lag het met die bejaarden die al geruime tijd door het armbestuur werden ondersteund, zelfstandig woonden en er weinig of niets voor voelden in een bejaardentehuis te worden geplaatst. Afhankelijk als ze waren kon het armbestuur ze dwingen hun intrek te nemen in het bejaardentehuis.
Met name het armbestuur in Yerseke liet er weinig misverstand over bestaan dat bedeling van bejaarde behoeftigen buiten het verzorgingstehuis zo veel mogelijk moest worden beperkt en, als het mogelijk was, in zijn geheel moest ophouden. In 1900 al besliste het armbestuur dat zes bedeelde weduwen in het pas geopende Vredelust moesten worden geplaatst. De vrouwen hadden weinig keus: in het tehuis of intrekking van de bedeling. De al dan niet gedwongen plaatsing van bejaarde behoeftigen zou in de toekomst aanleiding geven tot de nodige protesten onder de bejaarden en felle discussies binnen het armbestuur. Tot een definitieve en voor alle partijen bevredigende regeling is het nooit gekomen, wel tot allerlei halfslachtige compromissen zoals blijkt uit de regeling die in 1906 in Yerseke tot stand kwam. Het plaatselijk armbestuur besloot toen dat ouden van dagen wier leeftijd en toestand zoodanig is dat zij voor Vredelust in aanmerking komen, onder geen voorwendsel bedeeling buiten het Huis van Armenverzorging kregen. Aangezien het armbestuur echter een storm van verontwaardiging onder de ouderen verwachtte en ook al omdat bestuurslid De Schipper het besluit afdeed als een paardemiddel werd een uitzondering gemaakt voor ouderen die reeds geruime tijd buiten Vredelust werden bedeeld. Zij werden tijdelijk met iets minder bedeeld ten einde een gesprek met hen uit te lokken over eventuele plaatsing in Vredelust.172
De meeste bewoners genoten gratis verzorging in de bejaardentehuizen. Zij die een ouderdomspensioen (in 1919 ƒ 3,- per week) genoten, moesten hiervan het grootste deel afstaan als bijdrage in de verzorgingskosten die rond 1920 door het armbestuur van Yerseke werden berekend op ƒ 5,70 per week en tien jaar later waren opgelopen tot bijna ƒ 9,-.173 Wat overbleef van het pensioen, in de regel niet meer dan ƒ 0,90 per week, mochten de bejaarden als zakgeld houden. Dit bedrag was volgens de armbestuurders van Yerseke meer dan genoeg. In 1924 stelde de voorzitter van het armbestuur zelfs voor het zakgeld van ƒ 0,90 tot ƒ 0,60 terug te brengen omdat hij ervan overtuigd was dat de bejaarden niet wisten wat ze met zo veel zakgeld moesten. De centen zouden volgens hem toch alleen maar worden uitgegeven voor minderwaardige doeleinden.174
Armbesturen gingen ervan uit dat de ouderen tot aan hun dood in het bejaardentehuis bleven en in de regel gebeurde dit ook. Slechts een enkele maal kwam het voor dat een bewoner vroegtijdig vertrok, of omdat hij bij familieleden kon inwonen of omdat hij een eigen zaak of handeltje wilde beginnen. Zo deelde Jan Griep in 1911 het armbestuur mee in de toekomst zijn brood te kunnen verdienen met palingvisschen en dat hij daarom het gesticht verliet. Het armbestuur zag dit soort gevallen niet graag. Uiteraard kon het een bewoner niet verbieden het tehuis te verlaten, maar het bestuur vreesde niet geheel ten onrechte dat de betreffende persoon binnen de kortst mogelijke keren weer op de stoep van het tehuis stond, geheel berooid en smekend om onderdak.175
De bejaardentehuizen voorzagen in een behoefte. Enkele uitzonderingen daargelaten kenden ze gedurende de gehele periode een volledige bezetting en moesten de armbesturen van Wemeldinge en Yerseke bij herhaling klanten van de hervormde diaconie op de wachtlijst plaatsen.176
Of de tehuizen ook tot de gewenste disciplinering van de bedeelden leidden, is echter nog maar de vraag. Regelmatig horen we van bewoners tussen wie het niet boterde of die wegens voortdurend wangedrag bij het armbestuur op het matje werden geroepen. Met name Vredelust was in de beginperiode geen toonbeeld van rust. De notulen van de bestuursvergaderingen in Yerseke puilen uit van verhalen over bejaarden die zich geregeld te buiten gingen aan alcoholgebruik, zich bij herhaling schuldig maakten aan onderlinge pesterijen en meer dan eens conflicten uitvochten met de dagelijkse leiding die, zeker in de beginjaren, absoluut niet voor haar taak berekend was.
Van het begin af aan werd het armbestuur van Yerseke overspoeld met klachten van bewoners over het slechte eten en de grove behandeling door de conciërge M. Kosten, een gewezen stoombootkapitein. Ondanks het feit dat het armbestuur de klachten in eerste instantie had afgedaan als ongegrond, overtuigd als het was dat de verzorging in Vredelust uitstekend was, bleef de klachtenstroom aanhouden en drong het langzamerhand tot de armbestuurders door dat de vele verwijten aan het adres van de conciërge toch een kern van waarheid moesten bevatten. In 1901 werd de man door de armbestuurders dan ook ter verantwoording geroepen en kreeg hij te horen dat zijn optreden te ruw en onhebbelijk was. Het zou de eerste berisping zijn in een lange reeks.177Veel effect leken de waarschuwingen echter niet te hebben. De klachten over de conciërge en diens vrouw verstomden allerminst en in 1905, toen duidelijk werd dat voor het eerst het getal inwoners van Vredelust zeer sterk afneemt, gingen de armbestuurders openlijk twijfelen aan de capaciteiten van de conciërge, die niet de rechte man op de rechte plaats bleek te zijn. De man was echter niet voor rede vatbaar, zelfs niet toen het armbestuur hem probeerde duidelijk te maken dat hij als ex-kapitein toch begrip moest opbrengen voor de bejaarden in het tehuis, door het armbestuur getypeerd als schipbreukelingen der maatschappij en dat hij daarom niet het recht had van de kamertjes gevangeniscellen te maken.178
Het mocht allemaal niet baten. De conflicten tussen de leiding en de bewoners gingen onverminderd door en haalden zelfs de krant. Zo verscheen in oktober 1906 in de socialistische krant De Baanbreker een denigrerend artikel over Vredelust, waarin de schrijver niet alleen de leiding van het tehuis op de korrel nam, maar ook het nut van gestichtverpleging sterk in twijfel trok:
Onlangs doolde alhier een oud moedertje langs de straat, arm en weduwe, die teekenen gaf aan verstandsverbijstering te lijden. Belangstellenden onderzochten de zaak en bemerkten dat de arme oude tobber geheel van streek was door den angst dien zij gevoelde om te moeten gaan in "Het Huis", d.w.z. in "Vredelust", de stichting van het Burgerlijk Armbestuur alhier, waar vele arme afgeleefden zich voorbereiden, onder de hoede van de mannen van "de bedeeling" tot het afscheid nemen van den "aardschen poel van jammer en ellende". "Vredelust" komt hier meer en meer in slechten reuk. Velen zeggen, dat het echtpaar, aangesteld voor het beheer, niet voor zijne taak geschikt is, anderen dat het leven voor de mannen er draaglijk is, terwijl de vrouwen er in hare grijze dagen nog een laatste lijdensschool doorlopen. Uit zeer goede bron weten we dat een erge zieke wel eens een boterham werd gegeven, die twee à drie dagen was uitgedroogd en dat een onzer ingezetenen op de vraag hoe en door wien de zieken, vooral des nachts verpleegd worden, geen voldoend antwoord bekwam (...). Onzerzijds willen we nog releveeren, dat het armbestuur beter gedaan had, geen stichting te bouwen, maar meer geld beschikbaar had gesteld voor zelfverpleging, met andere woorden, dat het verplegingsstelsel in een gebouw niet deugt. Maar we weten het wel: het is om een koopje te doen; de arme drommels, de afgeleefde werkkrachten, de uitgeknepen maatschappelijke citroenen moeten nog wat getrapt worden eer ze rustig kunnen rotten.179
Pas in 1911, toen het echtpaar Kosten wegens hoge ouderdom werd onslagen, leek voor Vredelust een rustiger periode te zijn aangebroken.180Het aantal conflicten nam drastisch af en het aantal verzoeken om inwoning liet vanaf 1912 weer een stijging zien.
Of de bejaardentehuizen in Wemeldinge en Wolphaartsdijk ook een dergelijke turbulente ontwikkeling doormaakten, weten we niet. De notulen van de armbesturen maken er nauwelijks gewag van. Dit kan wijzen op meer harmonieuze verhoudingen. Het kan echter ook betekenen dat de autoriteiten er beter dan die in Yerseke in slaagden de conflicten te onttrekken aan het oog van de buitenwereld.
5.2.4.6 Werkverschaffing
In vergelijking met de bedragen die de armbesturen besteedden aan de bedeling in geld en natura stelden de uitgaven aan werkverschaffing weinig voor. De meeste burgerlijke en kerkelijke armbesturen gaven helemaal geen geld of slechts minimale bedragen uit aan deze vorm van armenzorg. In ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, zou het plaatselijk armbestuur pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw met grote bedragen over de brug komen voor de plaatselijke werkverschaffing. Tot die tijd gaf ze hiervoor geen cent uit. Armbesturen uit andere dorpen zouden zelfs in de crisisjaren nauwelijks geld uittrekken voor werkverschaffing. Alleen het burgerlijk armbestuur van Yerseke besteedde vanaf 1890 tot in de jaren dertig vrijwel ieder jaar zo'n 4,5% tot 9% van zijn armenzorguitgaven aan werkverschaffing.181
Waarom werd de werkverschaffing door vrijwel alle armbesturen zo stiefmoederlijk bedeeld?
Hiervoor zijn volgens ons verschillende redenen te geven.
De werkverschaffing was in eerste instantie bedoeld om valide werkloze (land)arbeiders aan werk te helpen, in het winterseizoen wanneer de werkzaamheden op het land grotendeels stil kwamen te liggen én in tijden van economische crisis, zoals in de jaren tachtig van de negentiende en de jaren dertig van de twintigste eeuw.
Vele armbestuurders zagen de noodzaak tot werkverschaffing niet in, omdat in hun ogen de werkloze landarbeiders in de wintermaanden voldoende alternatieve bestaansmiddelen buiten de landbouw konden vinden. Zo waren landarbeiders uit ‘s-Heer Arendskerke in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw in het winterseizoen in de gelegenheid allerlei bedijkingwerkzaamheden uit te voeren in de jonge polders die de gemeente kende. Voor arbeiders voornamelijk afkomstig uit Wemeldinge en Yerseke schiep de aanleg van het kanaal door Zuid-Beveland in de jaren zestig veel werk.182
In Hoedekenskerke hield de armenklasse zich gedurende de wintermaanden (...) voornamelijk bezig met de visserij waardoor ze buiten de bedeling bleven.183
Zoals we in hoofdstuk 2 reeds opmerkten, kon de in de jaren zeventig opkomende oester- en mosselcultuur in Yerseke de door de landbouwdepressie getroffen landarbeiders enig soelaas bieden, met name in de wintermaanden. In de jaren zeventig en tachtig trokken vele arbeiders naar Yerseke om daar werk te vinden in een bedrijfstak die als geen ander blootgesteld was aan hevige schommelingen, maar die het voordeel had praktisch het gehele jaar door werk te bieden aan velen. Reeds in 1874 merkte het gemeentebestuur van Yerseke op dat de toestand der behoeftige klasse aanmerkelijk was verbeterd, hoofdzakelijk ten gevolge van de alhier uitgeoefend wordende kunstmatige oesterteelt, waardoor aan die klasse bijna het geheele jaar door werk wordt verschaft.184
Ook aan arbeiders uit het nabijgelegen Kapelle kon het geheele jaar werk worden verschaft, want, zo merkten de Kapelse autoriteiten in 1885 op, indien er geen veld- of andere arbeid meer in deze gemeente te verrigten valt, gaan er velen naar de gemeente Yerseke, om aldaar in de oestercultuur werkzaam te zijn.185
Ook de uitbreiding van de teelt van aardappelen, suikerbieten en mangelwortels droeg ertoe bij dat de werkloosheid in het najaar in belangrijke mate werd verminderd, evenals de noodzaak tot werkverschaffing. Verder zorgden de boomkwekerijen er in Kapelle vanaf het begin van de twintigste eeuw voor dat in de wintermaanden aan vele handen werk kon worden verschaft.186
Volgens de armbestuurders was er voor de landarbeiders in het winterseizoen dus meestal genoeg werk, en zelfs als dit er niet mocht zijn, dan was werkverschaffing vanwege het armbestuur in hun ogen nog lang niet altijd noodzakelijk. De Kapelse armbestuurders waren van mening dat werkverschaffing of bedeling aan werkloze seizoenarbeiders in de winter vaak niet nodig was aangezien door de werkzaamheden van den landbouw de meesten genoeg verdienen om het grootste gedeelte van het jaar zelf in hun onderhoud te kunnen voorzien.187
Een derde reden waarom de meeste armbestuurders weinig geld uitgaven aan werkverschaffing was gelegen in hun overtuiging dat het verschaffen van werk in eerste instantie moest worden overgelaten aan het particulier initiatief, dat wil zeggen aan de plaatselijke landbouwers. In vele dorpen probeerden gemeente- en armbesturen dan ook in de wintermaanden boeren ertoe over te halen werkloze landarbeiders in dienst te nemen. In tegenstelling tot het Engelse platteland, waar landbouwers krachtens het zogenaamde 'roundsmen'- systeem gedwongen konden worden bij toerbeurt werklozen in dienst te nemen, geschiedde de tewerkstelling in de Bevelandse dorpen op vrijwillige basis. Zo lezen we in het gemeenteverslag van Ovezande over 1851 dat het plaatselijk armbestuur zijn strijd tegen de armoede en werkloosheid beperkte tot bedeling en voorspraak bij de landbouwers tot het verschaffen van werk.188In de andere dorpen was het niet veel anders.189
Tenslotte was er nog een vierde reden waarom de werkverschaffing in het totale bijstandspakket van de plattelandsarmbesturen zo'n ondergeschikte rol speelde. Legden we in het voorgaande de nadruk op de onwil, vaker nog was het puur onvermogen dat de armbestuurders parten speelde. In tegenstelling tot de grote steden in het land, waar in perioden van economische malaise verschillende grootschalige werkverschaffingsprojecten de werkloosheid hielpen verminderen, waren dergelijke projecten op het platteland niet uitvoerbaar. Kon men in een stadje als Goes dankzij de gezamenlijke inspanningen van de gemeente en de plaatselijke armbesturen de werkloosheid in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw nog gedeeltelijk bestrijden door de oprichting van een calicotweverij en een Algemeene Armenwerkinrichting, die werk boden aan ruim honderdvijftig mensen, in de dorpen waren deze mogelijkheden niet aanwezig. De eenzijdige gerichtheid op de landbouw en het financiële onvermogen van de kleine armbesturen waren hieraan ongetwijfeld debet.190
Wat waren de belangrijkste motieven van de armbestuurders om, ondanks de vele problemen die aan de werkverschaffing waren verbonden, toch gebruik te maken van dit middel om de armoede te lenigen?
Werkverschaffing werd in de vorige eeuw door menigeen gezien als het middel tegen sociale onrust. Dit motief trad heel duidelijk op de voorgrond in de jaren 1845-1846, toen op het platteland als gevolg van aardappelmisoogsten hongersnood dreigde en de machthebbers bevreesd waren voor ernstige verstoringen van de openbare orde. Behalve uitbreiding van het aantal politieagenten en instelling van een nachtwacht, adviseerde de gouverneur van Zeeland in 1845 de dorpsbesturen de bevolking van voedsel én vooral van werk te voorzien. Het belang van werkverschaffing kon volgens hem niet genoeg benadrukt worden: Arbeid is wel het meest afdoend middel, om de volksklasse in de gelegenheid te stellen zich zelve te helpen, en onder haar orde en rust te bewaren. De boeren moest worden verzocht zooveel doenlijk de ploeg ter zijde te stellen, en den akker door de spa voor het ontvangen van het zaaikoren te bereiden.191In 1846 was de situatie in economisch opzicht nauwelijks beter dan het jaar daarvoor. Het uitdelen van voedsel om in de ergste nood te voorzien was niet genoeg: het groote kwaad, de ledigheid werd hierdoor, aldus de gemeenteraad van Yerseke, niet weggenomen of op eenigerhande wijze beperkt, eerder het tegendeel was waar: zamenscholingen, onzedelijke gesprekken en overliggingen die de maatschappelijke orde bedreigen, zouden er alleen maar door worden gestimuleerd. Werkverschaffing was de beste remedie tegen de ellende waarin vele armen verkeerden. Plaatselijke landbouwers zouden moeten zorgen voor arbeid aan werkloze gezinshoofden. De gemeente Yerseke dacht op deze wijze een dertigtal Arbeiders gedurende 2 a 3 weken bezigheid te kunnen geven.192
Met de werkverschaffing dachten sommige armbesturen ook een middel gevonden te hebben tegen de bedelarij, een verschijnsel waarover in de negentiende eeuw bij herhaling geklaagd werd. Zo kocht de diaconie van 's-Heer Hendrikskinderen in 1868 een lap grond ten einde in de gelegenheid te zijn, om, bij gebrek van ander werk, in den volgenden winter werk te kunnen verschaffen aan de bedeelden der Diaconie, ten einde het bedelen en landloopen van sommige dezer lieden te keer te gaan.193 Of men met de werkverschaffing er in slaagde de bedelarij te verminderen, is overigens twijfelachtig. Nog aan het einde van de vorige eeuw klaagden de Bevelandse burgemeesters steen en been over de schrikbarend toenemende landloperij die in hun ogen niet of nauwelijks bestreden kon worden door werklozen van werk te voorzien.194
Voor de meeste armbestuurders stond het buiten kijf dat valide werkloze arbeiders beter konden worden geholpen met werk dan met bedeling. Met werkverschaffing zou men, in de woorden van de voorzitter van het armbestuur van Yerseke, personen de gelegenheid aanbieden om op eene alleszins eerlijke manier hun brood te verdienen, terwijl de bedeling de mensen alleen maar lui maakte. Onder de bedeelden in Yerseke bevonden zich volgens de voorzitter velen wier levensdoel het bijna ging worden, om met de hulp van 't Armbestuur en een weinig arbeid nu en dan, het leven door te komen, uit wien dus alle eergevoel zachtjes aan te loor gaat.195
Nog in de jaren dertig zou de burgemeester van Hoedekenskerke zich met hand en tand verzetten tegen de invoering van een gemeentelijke steunregeling die de mensen slechts werkschuw maakte. Arbeid was volgens hem een veel beter middel om de armoede te bestrijden.196
Werkverschaffing bood de armbesturen een prima gelegenheid de arbeidsmoraal van de armen te toetsen. In Goes bijvoorbeeld, werden in 1870-1871 zoodanigen die weigeren te werken in de plaatselijke werkverschaffing zonder pardon van de bedelingslijst afgevoerd. Zelfs ouderen ontkwamen niet aan de arbeidsplicht. Protesten hiertegen sorteerden weinig effect. Mocht blijken dat de oudere lieden werkelijk niet voor het vaak zware werk waren geschikt, dan hadden ze volgens de armbestuurders tenminste de wil getoond om iets te verdienen.197
Ook financiële overwegingen konden ten grondslag liggen aan het besluit van armbesturen om tot werkverschaffing over te gaan, of deze, wanneer ze door andere instellingen werd georganiseerd, van een subsidie te voorzien. De armbestuurders hoopten dat werkverschaffing, zeker als deze in samenwerking met de plaatselijke boeren kon worden georganiseerd, zou leiden tot een forse besparing op de bedelingsuitgaven. Zo merkte het gemeentebestuur van Kloetinge in 1882 op dat aan eenige personen werk aan de wegen was verschaft, ten einde bedeeling te voorkomen.198
Ruim veertig jaar later, in 1926, merkte een armbestuurder uit Yerseke op dat de plaatselijke werkverschaffing in zijn ogen weliswaar tot de verantwoordelijkheden van de gemeente behoorde, maar dat het armbestuur de plicht had de gemeente in dit opzicht financieel tegemoet te komen, aangezien de werkverschaffing voor het armbestuur een financieel voordeel is geweest, wat betreft wekelijksche bedeeling.199
Maar niet alleen de armbesturen zouden er financieel beter van worden, ook de plaatselijke boeren zouden van de werkverschaffing kunnen profiteren. Met de tewerkstelling van werklozen die gedeeltelijk door het armbestuur werden uitbetaald, waren zij verzekerd van goedkope arbeidskrachten die volgens de armbestuurders beter dan machines in staat waren het land te bewerken. Toen in 1889 de Bevelandse burgemeesters werkverschaffing op het platteland bepleitten, deden ze boeren dan ook het voorstel hun landerijen te laten spitten door werkloze landarbeiders, die voor de helft zouden worden betaald door de plaatselijke armbesturen. De boeren hoefden dan niet terug te schrikken voor de hoge kosten die verbonden waren aan deze wijze van landbewerking. Bovendien, zo merkten de burgemeesters op, was spitten voor de landbouwer een uitnemende wijze van grondbewerking, die zelfs het ploegen door stoomkracht nog overtreft, en door de meerdere productie die te voorzien is, in zijn welbegrepen eigen belang.200
Tenslotte kon met de werkverschaffing een algemeen gemeentelijk belang zijn gediend, zeker wanneer het infrastructurele werkzaamheden betrof. Zo wees het Goese armbestuur in 1870 op het voordeel dat de gemeente ondervond van het gedeeltelijk dempen van vesten en sloten en van het egaliseren en ophogen van grond: geheel afgescheiden van het nut dat (...) daardoor het toenemend pauperisme krachtig zal worden geboden, is het ook in het regtstreeks belang der gemeente, daar zij zonder eenige opoffering harer zijds, moerassen in bouwland ziet herscheppen.201
Zoals gezegd waren de mogelijkheden tot werkverschaffing op het platteland uiterst beperkt. Wanneer de nood onder de bevolking tot grote hoogte was gestegen, de mensen in de wintermaanden ook buiten de landbouw geen werk wisten te vinden en wanneer het particulier initiatief schromelijk tekortschoot, kwamen de armbesturen in actie en zochten naar een manier om hun valide armen aan werk te helpen. Het werk betrof arbeid op de akkers, zware arbeid die alleen door volwassen mannen kon worden uitgevoerd. Van huisnijverheid als spinnen, breien en naaien, bedoeld voor vrouwen of oudere bedeelden die te zwak waren om bij een boer te werken, zoals die op het Drentse platteland als werkverschaffing bestond, horen we in de Bevelandse dorpen niet.202
In de meeste gevallen werd een dringend beroep gedaan op landbouwers om bijvoorbeeld hun losse arbeiders langer in dienst te houden of werklozen aan te nemen aan wie verschillende werkzaamheden op het land werden opgedragen. De armbesturen kwamen de boeren tegemoet door een deel van de loonkosten voor hun rekening te nemen. In de crisisjaren 1845-1846 werd niet alleen in Yerseke, zoals we hierboven zagen, maar ook in andere dorpen een dergelijke regeling getroffen. Zo hoopte het armbestuur van Kloetinge dat de landbouwers bereid waren werkloze landarbeiders eene zekere hoeveelheid grond met de spade te laten bewerken. De boeren moesten een nauwkeurige opgave verstrekken van het loon welk daaraan te verdienen zal zijn, waarna het armbestuur een deel van de kosten zou restitueren.203
Ook in de jaren tachtig, toen als gevolg van de landbouwdepressie veel landarbeiders zonder werk zaten, probeerden armbesturen in samenwerking met boeren uit de omgeving tot een oplossing van de werkloosheid te komen. Het verst ging het Kapelse armbestuur dat in november1888 probeerde alle armen die om bedeeling zich aanmelden en bij deze administratie behoorden, werk te geven. Iedere ingezetene werd opgeroepen land beschikbaar te stellen om het door de bedeelden te laten spitten tegen een vergoeding van drie cent per roede. Een maand later werd de regeling zelfs uitgebreid tot alle bedeelden in de gemeente, dus ook degenen die door de kerken werden ondersteund.204De werkverschaffing werd in 1889 voortgezet, aangezien ook toen volgens het armbestuur de aanvraag om bedeeling van huisgezinnen, die werkeloos waren, zoo groot was dat besloten was, om aan de gebruikers van bouwland, die hunne gronden door die werkeloozen wilden doen spitten; eene tegemoetkoming van 3 cent per roede te geven.205
Niet alleen de burgerlijke, maar ook de kerkelijke armbesturen deden soms een beroep op de boeren om bedeelden aan werk te helpen. Zo liet de hervormde diaconie van ‘s-Heer Hendrikskinderen in 1871 weten dat boeren, die grond wilden laten omspitten daartoe bedeelden van de Diac. kunnen krijgen op voorwaarde dat zij zelve en het armbestuur ieder de helft zullen betalen van hetgeen waarvoor het spitten is aanbesteed.206
Aangezien vrijwel alle armbesturen zelf over flink wat grond beschikten, waren ze voor de werkverschaffing niet altijd afhankelijk van de medewerking van de plaatselijke boeren. Het kwam geregeld voor dat een armbestuur bedeelden verplichtte te werken op de landerijen die eigendom waren van het armbestuur. In 1886 bijvoorbeeld, moesten eenige bedeelde mannen van het armbestuur in Wemeldinge grond in het Armenboomgaardje in den Snoodijk omspitten. Drie jaar later liet ditzelfde armbestuur eigen terreinen door werklozen egaliseren.207
Er waren armbesturen die pachters van armengronden contractueel konden verplichten bedeelden als tijdelijke arbeidskrachten in dienst te nemen. Zo lezen we in het pachtcontract dat de hervormde gemeente van ‘s-Heer Hendrikskinderen in 1873 opstelde dat de pachters verplicht waren jaarlijks, wanneer 't Diaconie Armbestuur zulks in 't belang der bedeelden wenschelijk oordeelt, door bedeelden der Gemeente te laten spitten tien aren per Hectare tegen zes en vijftig cents de are, daar waar 't der pachter op zijn grond goeddunkt (...). Het door de bedeelden al dus gewonnen loon zal aan 't einde van iederen week door den pachter aan den administrateur diaken worden opgegeven, en aan den bedeelden worden uitbetaald.208
In sommige dorpen ging het initiatief tot werkverschaffing niet uit van het plaatselijk armbestuur, maar was het de gemeente die het voortouw nam. In de meeste gevallen ging het hier om openbare werken, zoals bestrating van paden en wegen, demping van sloten en het egaliseren van gronden. De rol van de armbesturen was beperkt tot het verlenen van een financiële bijdrage en het aanwijzen van bedeelden die in aanmerking kwamen voor de tewerkstelling.
Zo stelde in 1883 de gemeentesecretaris van Kapelle, die tevens gezworene van de polder de Brede Watering bewesten Yerseke was, het armbestuur voor om verschillende werkzaamheden in de polder in werkverschaffing uit te voeren. Mannelijke gezinshoofden die op de bedelingslijst van het armbestuur stonden, kwamen voor het werk in aanmerking. Het armbestuur moest een kwartje per man per dag betalen als bijdrage in de loonkosten.209
In Yerseke waren het enkele particulieren die in 1888 een vereniging hadden opgericht met het doel een plaatselijke werkverschaffing in het leven te roepen. In een oproep aan de verschillende armbesturen waarin om medewerking werd verzocht, legden zij uit waarom in hun ogen verschaffing van werk dringend geboden was: De langdurige winter, de groote behoefte aan werk en meer andere omstandigheden zijn oorzaak geweest dat er in deze gemeente dit jaar armoede heeft geheerscht als nooit te voren. De werkverschaffing zou er niet alleen op zijn gericht de armbesturen te ontlasten, maar moest vooral het bedelen langs de huizen voorkomen.
Het burgerlijk armbestuur verleende zijn medewerking, nam zitting in het bestuur van de vereniging en stelde geld beschikbaar. De werkzaamheden startten in de wintermaanden en bestonden grotendeels uit het egaliseren van gronden, het verhogen van dijken en het dempen van sloten. Het armbestuur wees bedeelden voor de werkverschaffing aan. Uit ieder gezin zou één persoon worden geplaatst. De verdiensten van de tewerkgestelden hingen af van de leeftijd: jongens van vijftien en zestien jaar oud verdienden een kwartje, zeventien- en achttienjarigen veertig cent en volwassenen vijftig cent per dag.
Deze grotendeels door particulieren georganiseerde werkverschaffing zou in elk geval tot 1894 worden gecontinueerd. Bijdragen van de verschillende armbesturen en collecten onder de voornaamste ingezetenen zorgden voor het benodigde geld.210
Was de rol van het gemeentebestuur op het terrein van de werkverschaffing aanvankelijk beperkt en zouden in de negentiende eeuw vrijwel alle initiatieven van particulieren of armbesturen uitgaan, in het begin van de twintigste eeuw werd de bemoeienis van de gemeente groter. Zeker in de periode onmiddellijk volgend op de Eerste Wereldoorlog waren het de gemeentebesturen die het voortouw namen op het gebied van de werkverschaffing en raakten armbesturen hoe langer hoe meer op de achtergrond. Hierop komen we nog uitgebreid terug in hoofdstuk 10, waarin we de sociale gemeentelijke politiek beschrijven.
5.2.4.7 Onderwijs
Onderwijs gold in de ogen van vele tijdgenoten als een belangrijk middel in de strijd tegen het pauperisme. Werd armoede immers niet veroorzaakt door onwetendheid en onkunde? De burgerlijke armbestuurders, in dit opzicht ongetwijfeld beïnvloed door de ideeën van de Verlichting, meenden van wel. Zo maakten de autoriteiten in Goes er in de vorige eeuw geen geheim van dat naar hun overtuiging in het onderwijs der armen en minvermogenden (...) het voornaamste redmiddel tegen bestaande en toenemende armoede gelegen was.211Vele dorpsnotabelen zullen er niet veel anders over hebben gedacht. In de gemeentelijke jaarverslagen lezen we tenminste keer op keer dat gratis onderwijs aan kinderen van arme ouders en bedeling de enige wapens waren die de plaatselijke armbesturen konden inzetten tegen de armoede. Hoewel veel kerkelijke armbestuurders van mening waren dat armoede een door God gewild fenomeen was en dat de kerk niet veel meer kon doen dan de ergste uitwassen ervan bestrijden, waren er ook diakenen die een andere mening waren toegedaan. Zo bepleitte de Goese diaken Roskes in 1885 een stringente controle op het schoolbezoek van arme kinderen daar hij ervan overtuigd was dat het schoolgaan medewerkt om voor 't vervolg, minder bedeelden te krijgen, want zeker is het, zo liet hij zijn collega's in de kerkenraad weten, dat veel armoede wordt geleden door onkunde.212
Mét Roskes waren vele armbestuurders in Goes en de Bevelandse dorpen van mening dat bedeelde ouders konden worden verplicht hun kinderen naar de lagere school te sturen, desnoods op straffe van inhouding van hun bedeling. Zo schreef het gemeentebestuur van ‘s-Heer Arendskerke in 1866 dat arme kinderen gratis onderwijs genoten en dat dit door het gemeente- en armbestuur zoveel mogelijk werd aangemoedigd door vermaning maar ook door bedreiging. Als regel gold dat zij die de kinderen niet naar school zenden niet als in den uitersten nood werden bedeeld. Deze politiek wierp haar vruchten af, althans als we de autoriteiten mogen geloven, want volgens hen werd de school in het dorp waar de meeste bedeelden woonden, namelijk 's-Heer Hendrikskinderen, het geheele jaar door het best bezocht.213
Ook in de andere dorpen gold in zekere zin een leerplicht voor kinderen van bedeelde ouders en aarzelden de armbestuurders niet om de bedeling in te trekken als hiermee de hand werd gelicht. Zo stond in het reglement van het burgerlijk armbestuur te Yerseke dat geen onderstand werd verleend aan personen wier kinderen niet geregeld de school bezoeken en ook het Wemeldingse armbestuur liet in niet mis te verstane bewoordingen weten dat geen onderstand wordt verstrekt aan personen, wier inwonende kinderen tusschen 7 en 12 jaren oud zijnde, niet geregeld ter school gaan.214 Excuses van ouders dat hun kinderen vanwege armoedige kleding of versleten schoeisel de straat niet opdurfden, werden niet geaccepteerd. In verschillende dorpen werden bedeelden onderhouden en gestraft wegens het schoolverzuim van hun kinderen. In Yerseke werd een bedeelde van wie de kinderen geregeld spijbelden, bestraft door inhouding van vijf pond brood op haar wekelijkse bedeling.215
Ondanks het belang dat de plattelandsarmbesturen hechtten aan onderwijs, trokken de meeste er op hun begroting maar weinig geld voor uit. Meer dan de helft van de door ons bestudeerde armbesturen gaf zelfs helemaal geen geld uit aan onderwijs, terwijl de overgrote meerderheid van de instellingen die dat wel deden hooguit tien procent van hun armenzorguitgaven voor onderwijs reserveerden. Het burgerlijk armbestuur van Yerseke, dat in 1875 maar liefst de helft van zijn uitgaven voor het onderwijs bestemde, was een uitzondering.216
Verwonderlijk was dit niet. In tegenstelling tot vele grote steden in het land waar aparte, vaak door armbesturen bekostigde, wezen- of armenscholen bestonden, kenden de dorpen slechts openbare lagere scholen die sinds de schoolwet van Van den Ende uit 1806 gefinancierd werden uit de publieke middelen. Het was de taak van de overheid en niet die van het armbestuur om te zorgen voor de materiële voorzieningen en controle uit te oefenen op de kwaliteit van deze scholen. De gemeentebesturen benoemden de onderwijzers, bepaalden de lestijden en stelden ieder jaar de hoogte van het schoolgeld vast. De rol van de armbesturen beperkte zich veelal tot het verlenen van een geldelijke bijdrage aan het gemeentebestuur en het houden van toezicht op het schoolbezoek van kinderen van bedeelde ouders.217
Veel kinderen uit de Bevelandse dorpen genoten in de negentiende eeuw gratis onderwijs, zoals uit tabel 4 in bijlage C blijkt. Onder hen bevonden zich zowel kinderen van bedeelde als van 'minvermogende' ouders. 218
In de tweede helft van de negentiende eeuw hoefden gemiddeld zo’n veertig tot zestig procent van het totale aantal scholieren niet te betalen voor het onderwijs.
In een poging het schoolbezoek te stimuleren besloten enkele Zuid-Bevelandse gemeentebesturen gedurende een aantal jaren het schoolgeld geheel en al af te schaffen. Aangezien dit een aanzienlijke kostenstijging met zich mee zou brengen, verwachtten de gemeenten van de armbesturen, die in hun ogen het meeste profiteerden van een dergelijke maatregel, een forse verhoging van hun financiële bijdrage.
Toen het Wemeldingse gemeentebestuur in 1875 besloot het schoolgeld af te schaffen, moest het burgerlijk armbestuur zijn jaarlijkse subsidie aan het lager onderwijs in de gemeente van ƒ 300,- op ƒ 500,- brengen.219 Lang hebben de ouders overigens niet kunnen profiteren van het gratis onderwijs, want reeds in 1882 kwam het gemeentebestuur op zijn besluit terug. Door het verlies van een belangrijke inkomstenbron en een forse groei van het aantal leerlingen zag het gemeentebestuur zich gedwongen tot een herinvoering van het schoolgeld, een maatregel die ten diepste werd betreurd aangezien het bestuur van mening was dat door de afschaffing van het schoolgeld het getrouw schoolbezoek vooral onder de mingegoede klasse in deze gemeente zeer is bevorderd.220
Ook in andere dorpen probeerden de gemeentebesturen het kosteloos onderwijs uit te breiden in een poging het schoolverzuim terug te dringen van die kinderen welke door veldarbeid daarvan afgehouden gedurende den ganschen zomer de school niet bezoeken. Dat het verzuim een probleem was, stond voor gemeente- en armbestuurders buiten kijf. Het verzuim was in hun ogen niet alleen nadelig voor de leerprestaties, maar misschien nog meer voor de mentaliteit van de kinderen die immers, in de woorden van enkele Kapelse raadsleden, de schooltucht geheel ontwend raakten.221
De armbesturen werd om een verhoogde bijdrage in de voortdurend stijgende onderwijslasten verzocht. Dat dit verzoek aanleiding kon geven tot fricties tussen gemeente- en armbesturen was logisch. In Kapelle bijvoorbeeld, was de subsidie die het armbestuur jaarlijks verstrekte aan de openbare lagere school in twintig jaar tijd opgelopen van honderd tot vijfhonderd gulden en nóg vond het gemeentebestuur, dat in navolging van het Wemeldingse gemeentebestuur het schoolgeld geheel en al wilde afschaffen, dit bedrag niet hoog genoeg. In 1879 werd daarom om zeshonderd gulden gevraagd. Voor het burgerlijk armbestuur was toen de maat echter vol. Het onderwijs is geen armenzaak, het is de taak der gemeente, zo liet de voorzitter weten. Het protest mocht echter niet baten, het armbestuur stond immers machteloos tegenover de gemeenteraad die de begroting van het armbestuur in zijn geheel kon verwerpen en daarom zwichtte het voor de druk die de gemeente uitoefende.222
Uit deze voorbeelden, die nog uit te breiden zijn met voorbeelden uit andere dorpen, blijkt dat de uitbreiding van het kosteloos onderwijs mede mogelijk was door grotere financiële offers van de armbesturen.223 De gemeenten gingen ervan uit dat de uitbreiding van het lager onderwijs niet alleen een zaak van de gemeente was, maar tevens een belang was van de armbesturen. Het waren tenslotte de kinderen van hun klanten -bedeelden en minvermogenden- die het meest gebaat waren bij het gratis lager onderwijs.
De betrokkenheid van de armbesturen beperkte zich niet tot het lager onderwijs. De meeste dorpen kenden naast de lagere scholen een of meer bewaarscholen en sommige tevens een brei- en naaischool. Ofschoon ook deze scholen in principe voor alle kinderen waren bestemd, werden ze in de praktijk voornamelijk bezocht door kinderen van armen en minvermogenden. Dat was de reden waarom ze zich in de belangstelling van de armbesturen mochten verheugen.
In vele Bevelandse dorpen waren het particulieren geweest die het initiatief hadden genomen tot de oprichting van bewaar- of kleuterscholen, in de negentiende eeuw ook wel matressenscholen genoemd. Er bestond veel behoefte aan deze scholen, zeker bij de minder gegoede ouders. Rijke mensen hadden personeel in dienst om op de kleine kinderen te passen, arme ouders niet. Daarom stuurden zij hun kinderen liefst zo vroeg mogelijk naar school -volgens een achttiende eeuwse schrijver zodra ze konden lopen- om ze er vervolgens weer zo vroeg mogelijk vanaf te halen, dat wil zeggen zodra ze in het arbeidsproces inzetbaar waren. De matressenschool, die dus in feite fungeerde als een soort kinderdagverblijf, werd in de regel bezocht door kinderen van drie tot vijf jaar die aan de zorgen van een bewaarschoolhoudster waren toevertrouwd.
Zoals hieronder nog zal blijken, zagen de meeste gemeenten en armbesturen het nut van een dergelijke school in. Er waren er echter ook die er principiële bedenkingen tegen hadden.
De geschiedenis van het kleuteronderwijs in de verschillende dorpen werd getekend door een voortdurende strijd, en dan niet zozeer een strijd over de signatuur -al kwam die ook voor- dan wel een om het voortbestaan, dat in vrijwel alle gevallen afhing van de steun die de plaatselijke gemeente- en armbesturen verleenden.224Een paar voorbeelden kunnen dit verduidelijken.
In Wemeldinge kwam het gemeentebestuur in 1871 met het plan om een bewaarschool te stichten. Waarschijnlijk bestond vóór die tijd ook al een kleuterschool, maar deze moet in particuliere handen zijn geweest, want in de gemeentelijke archieven ontbreekt er ieder spoor van. Aangezien met de stichting behoorlijk wat kosten waren gemoeid en de gemeente krap bij kas zat, besloot het gemeentebestuur de hoofdelijke omslag fors te verhogen, een bewijs dat het het belang van de kleuterschool inzag. De kinderen van armen en minvermogenden waren van schoolgeld vrijgesteld en het burgerlijk armbestuur droeg bij in de kosten.225Het ontslag van de schoolleidster in 1903 werd door het gemeentebestuur aangegrepen om de school op te heffen. De gemeenteraad was niet langer overtuigd van het nut van deze school. Bovendien vond men de jaarlijkse lasten van ongeveer ƒ 1.000,- te hoog. Handtekeningenacties onder de bevolking, door ouders georganiseerd, mochten niet baten. De gemeenteraad liet de ouders weten dat wanneer de heropening van de bewaarschool uitgaat van het particulier initiatief de Raad bereid is steun te verleenen.226
Dankzij het ingrijpen en de steun van zowel de diaconie als het burgerlijk armbestuur kon de bewaarschool in 1905 worden heropend. Tot de Tweede Wereldoorlog werd de school niet meer in haar voortbestaan bedreigd, wat voor een belangrijk deel te danken was aan de financiële injecties die het armbestuur haar jaarlijks toediende. Bedroeg de bijdrage aanvankelijk slechts ƒ100,-, vanaf 1918 werd dit bedrag verdubbeld en in 1933 stelde het armbestuur zelfs voor een bijdrage van maar liefst ƒ 1.500,- te verstrekken. Deze grote offers waren in de ogen van de armbestuurders te rechtvaardigen gelet op het nut van de kleuterschool die, zo lieten ze het gemeentebestuur in 1933 weten, bijna uitsluitend door on- en minvermogende kinderen werd bezocht.227
In Yerseke waren het particulieren die de gemeente in 1889 om subsidie verzochten voor de oprichting van een bewaarschool. Het verzoek werd ingewilligd, aangezien het gemeentebestuur overtuigd was van het nut van een dergelijke school voor de gemeente. De burgemeester wees er op dat getrouw schoolbezoek daarmede bevorderd wordt, aangezien oudere broers of zusters worden ontheven van den last om kleineren op te passen en ook moeders kunnen in staat gesteld worden om wat bij te verdienen.228
Kritiek op de school kwam er al vroeg. In 1894 sprak de raad zijn verontwaardiging uit over de misstanden die er heersten: De kinderen worden er niet eens in bewaard, de toestand is er treurig. Gepleit werd voor de oprichting van een gemeentelijke bewaarschool. Die kwam er uiteindelijk in 1914, maar moest het wel stellen zonder steun van het burgerlijk armbestuur. In tegenstelling tot hun collega's in Wemeldinge zagen de armbestuurders van Yerseke het belang van de school niet zo in, althans niet voor het armbestuur. Het waren in hun ogen niet alleen kinderen van bedeelden die men steunde, maar ook die van minvermogenden en voor deze laatste groep wenste het armbestuur geen financiële verantwoordelijkheid te dragen. Hiernaast had de voorzitter andere, principiële bezwaren tegen de kleuterschool: vele moeders (zullen), wanneer hunne kinderen de bewaarschool bezoeken, aanleiding (...) vinden zelf de deur uit te gaan en zal het in het gezin goed gaan dan dient de vrouw thuis te zijn. Deze woorden konden de instemming van de overige bestuursleden wegdragen: Van alle zijden wordt er op aangedrongen dat de vrouw in haar gezin blijft.229
Ook in Kapelle twijfelden vele gemeente- en armbestuurders in het begin van de twintigste eeuw aan de noodzaak van een bewaarschool. Als opvangcentrum voor kinderen hadden ze in elk geval volgens het raadslid Wisse geen enkele functie meer. Hij wees er op dat de meeste arbeidersvrouwen tegenwoordig geene veldarbeid meer verrichten, maar bij hun kinderen blijven, waar zij die vroeger aan de zorg van anderen toevertrouwden. Of alle armbestuurders er ook zo over dachten, weten we niet. Feit was wel dat het armbestuur geen subsidie verleende aan de plaatselijke kleuterscholen.230
In Kloetinge werd positiever gedacht over het nut van de kleuterscholen die tot in de twintigste eeuw nadrukkelijk instellingen tot voorkoming van armoede werden genoemd. Aan de in 1881 door eenige ingezetenen opgerichte kleuterschool was eene plaats tot bewaring van kinderen beneden de twee jaar verbonden die van april tot oktober was geopend en waarvan, zo lezen we in het gemeentelijk jaarverslag, goed gebruik werd gemaakt door de arbeidende klasse. De behoefte aan een dergelijke school was kennelijk zo groot, dat later in het jaar nog een tweede bewaarschool werd geopend, eveneens met flinke medewerking van het gemeentebestuur.231
Ook het burgerlijk armbestuur steunde de kleuterscholen, en niet alleen in de negentiende, maar ook in de twintigste eeuw, toen in andere dorpen onder sommige notabelen twijfels rezen over de noodzaak ervan. Het belang van de bewaarschool stond volgens de Kloetingse autoriteiten buiten kijf, getuige het feit dat ze nog in 1910 werd omschreven als een nuttige instelling waarvan het doel was de kinderen bezig te houden gedurende die uren, dat de ouders hunne werkzaamheden kunnen verrichten.232
De meeste dorpen kenden behalve kleuterscholen ook zogenaamde naai- en breischolen. Alleen over die in Biezelinge zijn we dankzij de betrokkenheid van het plaatselijk arm- en gemeentebestuur enigszins geïnformeerd.233 De school was opgerigt tot het kosteloos onderrigt van de kinderen der armen en der minvermogenden in het naaijen en breijen. De school die in de maanden vanaf november tot en met april openstond voor kinderen vanaf zeven tot dertien jaar voorzag zeker in een grote behoefte. In de jaren 1878-1879 werd ze door zo'n vijftig leerlingen bezocht van wie er ruim veertig gratis onderwijs genoten. Uit de rekeningen over deze jaren blijkt dat de school vrijwel geheel afhankelijk was van de subsidie die het jaarlijks van het toen nog zelfstandige armbestuur van Eversdijk-Biezelinge ontving en die ƒ 300,- bedroeg.234
Na de fusie tussen de armbesturen van Biezelinge en Kapelle in 1879 ontstonden er problemen over de financiering van de school. In 1882 liet het armbestuur de school weten dat de bedeeling in geld zulke groote offers van onze administratie eischt dat zij niet bij machte zijn om Uwe subsidie langer te geven.235 De gemeenteraad nam hiermee echter geen genoegen en keurde in 1883 de begroting van het armbestuur af, omdat daarop geen geld voor de naaischool was uitgetrokken. Protesten van het armbestuur hielpen niet. De raad dreigde zelfs met de verkiezing van nieuwe armbestuurders.236
Drie jaar later leek het conflict tussen arm- en gemeentebestuur te escaleren, toen het armbestuur in beroep wilde gaan bij gedeputeerde staten. Dit college liet echter weten dat het armbestuur geen enkele kans had. Het armbestuur moest het mes maar zetten in zijn bedelingsuitgaven, die volgens de provincie veel te hoog waren.237 In 1888 herhaalde de geschiedenis zich. Opnieuw weigerde het armbestuur subsidie aan de school te verlenen, weer keurde de raad de begroting af en wederom moest het armbestuur zwichten.238
De strijd over de financiering van de school zou nog ruim dertig jaar duren. In 1920 pas werd het armbestuur van zijn financiële verplichtingen verlost, toen het van de raad te horen kreeg dat subsidie niet langer noodzakelijk was. De gemeente was ten langen leste tot het inzicht gekomen dat ook de zorg voor dit onderwijs de taak van de gemeente was en niet van het armbestuur.239
Als we terugkijken op de betrokkenheid van de armbesturen bij het onderwijs in de periode vanaf 1850, dan kunnen we het volgende concluderen. Het lager onderwijs werd als een algemeen belang gezien waarvoor de gemeenschap in haar geheel verantwoordelijk was. Gezien het belang evenwel dat aan onderwijs werd toegekend in de strijd tegen de armoede werd ook een bijdrage van de armbesturen verwacht. Allereerst eisten de gemeenten van de armbesturen een financiële bijdrage aan het plaatselijk onderwijs, al was het alleen maar om kinderen van behoeftige ouders gratis onderwijs te kunnen aanbieden. Net als in de grote steden van het land bestond een feitelijke leerplicht voor kinderen van bedeelde ouders en op de armbesturen rustte de plicht het schoolgaan van deze leerlingen te controleren.240Vanaf 1900, toen de wettelijke leerplicht werd ingevoerd, namen door de gemeente benoemde commissies tot wering van schoolverzuim deze taak van de armbesturen over. Het optreden van deze commissies die vanaf hun oprichting tot aan de Tweede Wereldoorlog veelvuldig werden geconfronteerd met gevallen van schoolverzuim, is onderwerp van bespreking in hoofdstuk 10. Wat na 1900 bleef, was een geringe financiële bijdrage van de armbesturen aan het lager onderwijs en een betrekkelijk grote mate van betrokkenheid bij het kleuteronderwijs en handvaardigheidonderwijs. En dit was in zekere zin ook logisch, want in tegenstelling tot de lagere scholen werden deze schooltypen in vele dorpen tot ver in de twintigste eeuw gezien als armenscholen bij uitstek.
5.2.4.8 Medische zorg
Tot één van de belangrijke taken van de armbesturen behoorde de medische zorg voor de bedeelden. Waaruit deze zorg bestond en hoeveel geld de armbesturen eraan kwijt waren, zien we hieronder.
In tegenstelling tot de grotere steden in het land waar diaconieën en armbesturen vaak over eigen artsen beschikten, was de medische armenzorg in de dorpen in handen van een door de gemeenteraad aangestelde gemeentegeneesheer.241 Zijn takenpakket, vastgelegd in een door de raad vastgestelde instructie, was uitgebreid en omvatte meer dan alleen hulpverlening aan de behoeftigen. Niet alleen was hij verpligt op last van den burgemeester aan al de armen in de gemeente terstond de verlangde genees-, heel- of verloskundige hulp te verleenen en daar bij de vereischte genees- en heelmiddelen te verstrekken, hiernaast moest hij lotelingen keuren en het gemeentebestuur adviseren op het gebied van de openbare gezondheid. Ook de verplichte koepok-inenting bij kinderen van armen was aan hem toevertrouwd.242
Als beloning genoot de arts een door de gemeenteraad vastgestelde jaarwedde.
Hoewel de gemeente de verantwoordelijkheid droeg voor de medische armenzorg, moesten de plaatselijke armenzorginstellingen de zwaarste financiële lasten dragen. Zij betaalden de medicijnen en versterkende middelen die de artsen voorschreven aan de armlastige patiënten en zij waren het die het leeuwendeel van het salaris van de geneesheer voor hun rekening namen. Zo genoot M.N. de Broekert, die tot 1879 met de armenpraktijk in Wemeldinge was belast een jaarwedde van ƒ 900,-, waarvan maar liefst tweederde ten laste kwam van het burgerlijk armbestuur, ƒ 100,- voor rekening van de hervormde diaconie was en slechts ƒ 200,- door de gemeente moest worden opgebracht.243In de andere dorpen was de situatie niet anders. In Kapelle bijvoorbeeld, werd het honorarium van de arts grotendeels opgebracht door de twee plaatselijke diaconieën en twee burgerlijke armbesturen die samen jaarlijks ƒ 230,- bijdroegen, terwijl de gemeente met slechts ƒ 75,- over de brug kwam.244
De medische armenzorg plaatste de gemeenten en armbesturen in de tweede helft van de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw voor twee grote problemen.
Allereerst bleek het, zeker in de negentiende eeuw, uitermate moeilijk om een geschikte arts te vinden die bereid was op het platteland een armenpraktijk uit te oefenen. De vaak geringe verdiensten verbonden aan het ambt, de grote werkdruk waaraan hij blootstond en het tekort aan medici op het platteland in de periode 1875-1890 waren hieraan ongetwijfeld debet.245 In de meeste dorpen was het in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw een komen en gaan van artsen. Soms bleven vacatures jarenlang onvervuld en was het de arts uit de naburige gemeente die de praktijk waarnam. In Wemeldinge bijvoorbeeld, duurde het zes jaar voordat het gemeentebestuur er in 1885 uiteindelijk in slaagde een opvolger voor de in 1879 vertrokken De Broekert te vinden. De nieuw benoemde arts hield het reeds na twee jaar voor gezien en ook zijn opvolgers bleven niet lang. In korte tijd (1887-1898) volgden maar liefst negen artsen elkaar op. De meesten bleven ongeveer twee jaar, één stapte na vier maanden al op.246
De gemeentebesturen konden op verschillende manieren het ambt aantrekkelijker maken. Salarisverhoging, waaraan ook de armbesturen moesten bijdragen, en beschikbaarstelling van een vrije woning waren de middelen waarvan menig bestuur zich bediende, maar die in de praktijk niet altijd het gewenste effect sorteerden. In ‘s-Heer Arendskerke zou het salaris van de plaatselijke geneesheer in korte tijd een aantal malen worden verhoogd, zonder dat dit ertoe leidde dat de arts voor de gemeente behouden bleef. In 1875 had hier G.C. Schilham de armenpraktijk van zijn vader overgenomen en hij had de gemeente onmiddellijk na zijn indiensttreding om een verhoging van zijn traktement gevraagd. De verhoging was aanzienlijk: kreeg Schilham senior voor de uitoefening van de armenpraktijk een bedrag van ƒ 400,-, zijn zoon kon vanaf 1878 op ƒ 575,- rekenen. Drie jaar later diende Schilham junior opnieuw een verzoek tot salarisverhoging in. Hij wenste voortaan ƒ 725,- te ontvangen en weer honoreerde het gemeentebestuur zijn verzoek. In 1888 vertrok hij echter naar Heinkenszand. Het zou drie jaar duren voordat men er in slaagde een opvolger voor Schilham te vinden.247
In Wemeldinge probeerde het gemeentebestuur een geneesheer voor langere tijd aan de gemeente te binden door hem een vrije woning in het vooruitzicht te stellen. In 1885 zou de gemeenteraad een krediet van ƒ 7000,- beschikbaar stellen voor de bouw van een artsenpraktijk, een bedrag overigens dat als gevolg van het geldtekort waaronder de gemeente gebukt ging bij particulieren moest worden geleend. Het mocht niet baten. Zoals we hiervoor zagen, slaagde het dorp er tot de eeuwwisseling niet in voor langere tijd een arts vast te leggen.
In Hoedekenskerke was de situatie nog schrijnender. In 1878, nadat H.K. Persant Snoep, naar Kapelle was vertrokken, stelde het armbestuur voor samen met de naburige dorpen Oudelande en Baarland naar een geschikte opvolger te zoeken. De gemeente was namelijk te klein voor de praktijk van één arts. Aangezien er volgens de armbestuurders schaarschte aan geneeskundig personeel heerste, besloot men het traktement te bepalen op het forse bedrag van ƒ 1.000,-, een bedrag dat al snel op ƒ 1250,- werd gebracht, toen bleek dat meerdere advertenties in de nieuwsbladen geen enkele reactie opleverden.248 Toen men er uiteindelijk in geslaagd was een geneesheer aan te trekken en nadat het armbestuur van Hoedekenskerke samen met de diaconieën en armbesturen van Oudelande en Baarland duidelijke afspraken had gemaakt over de verdeling der taken en bezoldiging van de arts, waren de problemen nog lang niet opgelost. Zo bleek het werkterrein van de arts veel te groot. Het armbestuur kreeg meer dan eens brieven van ingezetenen waarin ze zich beklaagden over de gebrekkige geneeskundige zorg in de dorpen die volgens velen het gevolg was van de gebrekkige infrastructuur, die het de arts onmogelijk maakte snel op de plek van bestemming te arriveren. Meer dan eens gebeurde het dat een zieke wekenlang thuis lag voordat de arts eindelijk langskwam. Ook werd veelvuldig geklaagd over de onverschillige behandeling der armen door onzen geneesheer. Het armbestuur stond echter machteloos en antwoordde dat men bij het groote gebrek aan geneesheeren in veel dingen moet berusten.249
Een vrije woning en een hoger salaris konden de belangrijkste grieven van de geneesheren niet wegnemen, want deze hadden vooral betrekking op de werkdruk waaraan ze waren blootgesteld en het vaste salaris waarvoor ze moesten werken. Wat de artsen vooral stak, was dat zij tegen een vast salaris per jaar, naast de medische zorg aan de bedeelden tevens waren belast met hulpverlening aan niet-bedeelde, behoeftige ingezetenen. In de instructie voor den plaatselijken geneesheer stond immers dat ze verplicht waren tot hulp aan alle door de burgemeester aangewezen armen, dus ook degenen die niet op de bedelingsrol van de armbesturen stonden, maar die naar eigen zeggen niet in staat waren om de onverwachte en vaak hoge medische kosten uit eigen zak te betalen.
Toen de geneesheer Brandts in 1887 uit Wemeldinge vertrok, probeerde hij in zijn ontslagbrief aan het gemeentebestuur duidelijk te maken waar volgens hem de schoen wrong: de meer directe aanleiding tot mijn heengaan ligt daarin, dat een groot deel van den minderen stand, voornamelijk arbeiders, sinds jaren is verwend wat de bedeling betreft; ook als zij schuld hebben aan den dokter, zeggen: Wij brengen het liever naar den bakker. In plaats van de bestaande regeling waarbij de geneesheer jaarlijks een vast en in zijn ogen te laag bedrag van de gemeente en het armbestuur kreeg, bepleitte hij een vast tarief per behandeling. Hiernaast stelde hij de oprichting van een groot ziekenfonds voor waardoor den aanstaanden geneesheer een nieuwen bron van inkomsten wordt aangeboden. Het gemeentebestuur ging niet op dit voorstel in. Er kwam geen ziekenfonds en de opvolgers van Brandts werkten net als hij tegen een vast salaris.250
Brandts leek met zijn pleidooi voor de oprichting van een ziekenfonds wel een gevoelige snaar te hebben getroffen bij de armbesturen die er alles aan wilden doen om de sterk stijgende medische lasten aan banden te leggen.
Met deze kostenstijging zijn we op het tweede probleem gestuit waarmee de medische armenzorg te maken kreeg en die voor de armbesturen van even ernstige aard was als het tekort aan geneesheren.
In bijlage C (tabel 5)hebben we een overzicht opgenomen van de ontwikkeling van de medische kosten, waaruit blijkt dat ze niet alleen in absolute, maar ook in relatieve zin stegen. Waren de medische uitgaven in het derde kwart van de negentiende eeuw goed voor zo'n tien procent van de totale uitgaven, vanaf ongeveer 1880 steeg dit percentage geleidelijk tot vijftien in de eerste helft van de twintigste eeuw. Sommige armbesturen werden in bepaalde jaren plotseling geconfronteerd met enorme uitgaven, bijvoorbeeld als gevolg van een onvoorziene operatie of opname, ingrepen die voor een armbestuur of diaconie verstrekkende financiële gevolgen konden hebben. Uit tabel 5 blijkt dat er armbesturen waren die in bepaalde jaren meer dan dertig procent van hun budget kwijt waren aan uitgaven op medisch terrein.
Een belangrijke oorzaak van de stijgende kosten was de toename van het aantal niet-bedeelde patiënten dat een beroep deed op de medische armenzorg. In de meeste gevallen moest het armbestuur voor hen opdraaien. De oprichting van een ziekenfonds zou in het belang van de armenkassen kunnen zijn. Armbesturen zouden de financiering van de medische zorg immers kunnen beperken tot hun eigen klanten, terwijl niet-bedeelde, minvermogende burgers zich bij een ziekenfonds konden aansluiten en in het vervolg niet langer als gevolg van dure medische ingrepen bij het armbestuur hoeven aan te kloppen.
Reeds in 1872 had A.A. Fokker, inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht voor Zeeland de oprichting van een ziekenfonds bepleit. Als leden had hij hierbij dagloners, fabrieksarbeiders, ambachtslieden en dienstboden op het oog, dezulken in een woord, die wel door hunnen arbeid in hunne dagelijksche behoeften kunnen voorzien en in gewone omstandigheden geenen onderstand behoeven, maar die in geval van ziekte niet in staat zijn zich de noodige geneeskundige hulp te verschaffen. Het feit dat deze lieden in geval van ziekte tot de bedeelden werden gerekend, vond Fokker ongewenst. Niet alleen de gemeenten en armbesturen ondervonden er financiële schade van, ook voor de mingegoeden was het een ramp tot de klasse van hulpbehoevende bedeelden (te) worden verlaagd.
Fokker stelde de Zeeuwse gemeentebesturen dan ook voor de medische armenzorg te beperken tot de bedeelden van de armbesturen, terwijl de minvermogenden zich moesten aansluiten bij een ziekenfonds, dat onder toezicht van de gemeente stond.251
Het bleef echter bij een plan. Een ziekenfonds kwam er niet.
Vier jaar later, in 1876, was het de hierboven genoemde Schilham, die een lans brak voor de oprichting van een ziekenfonds. Hij ontwierp statuten en uit de door hem berekende tarieven moest blijken dat de fondsverzekering voor het gemeentebestuur zelfs aanzienlijk goedkoper was dan het salaris dat hij jaarlijks van de gemeente en het armbestuur ontving. Het gemeentebestuur zag echter niets in zijn plannen, de arts genoot een traktement van ƒ 650,- en volgens de lokale autoriteiten was dit bedrag meer dan genoeg voor de behandeling van de bijna tweehonderd patiënten die zijn praktijk telde.252
Ook in andere Bevelandse plaatsen werd geregeld gediscussieerd over het al dan niet oprichten van een ziekenfonds. In Wolphaartsdijk bijvoorbeeld, moest raadslid De Kater in 1884 tot zijn grote ergernis constateren dat ook vele niet-bedeelden profiteerden van de gratis medische verzorging. Daarom was het volgens hem noodzakelijk dat de armenpraktijk nauwkeuriger afgebakend werd. Fraaie woorden, die in de praktijk voorlopig geen enkel gevolg hadden. Het waren de gemeentebesturen die de boot afhielden. Kennelijk werkten zij liever met een arts die tegen een vast bedrag de plicht had alle zieken te helpen die door het gemeentebestuur als 'arm' werden erkend.253 Dat de armbesturen niet blij waren, spreekt voor zich. Naast het vast bedrag dat zij jaarlijks aan het gemeentebestuur als bijdrage in het honorarium van de gemeentearts betaalden, moesten zij in veel gevallen opdraaien voor de rekeningen die de arts hun presenteerde voor de behandeling van zieken die, ofschoon niet armlastig, verklaarden niet in staat waren deze uit eigen middelen te betalen.
Het armbestuur van Wemeldinge dacht in 1916 een oplossing te hebben gevonden door zelf een geneesheer te benoemen. Tegen een jaarlijkse vergoeding van ƒ 600,- moest hij kostelooze geneeskundige en heelkundige behandeling verleenen aan die armen die door het Armbestuur zullen worden aangewezen. De bedoeling van de regeling was duidelijk. Het armbestuur beperkte zijn medische hulp tot de eigen bedeelden, terwijl de gemeente zich moest bekommeren over de grote groep onvermogenden. Als het armbestuur gedacht had hiermee de financiële druk te verlichten, kwam het bedrogen uit. Niet-bedeelden ingezetenen bleven in de jaren twintig bij het armbestuur aankloppen. Het was en bleef de stellige overtuiging van zowel het gemeentebestuur als de plaatselijke diaconie dat het armbestuur verplicht was deze lieden te helpen.254
In 1928 kwam op initiatief van de Bevelandse afdeling van de Maatschappij ter bevordering van de geneeskunst een Vereniging voor Ziekenhuisverpleging van de grond, geen ziekenfonds weliswaar, maar wel een fonds waarvan de leden tegen een betaling van maximaal vijf cent per week in geval van ziekenhuisopname recht hadden op een uitkering van maximaal ƒ 2,50 per dag gedurende hoogstens vijfentwintig dagen per jaar. Verschillende verenigingen werden aangeschreven met het verzoek zich bij de vereniging aan te sluiten en met name de armbesturen werd gewezen op de voordelen die het fonds bood.255Het Wemeldingse armbestuur reageerde verheugd. Met de plaatselijke werkliedenvereniging werd de mogelijkheid besproken de leden tegen een aanzienlijke korting collectief te verzekeren. Een dergelijke regeling was naar eigen zeggen van groot belang voor de kas van het Armbestuur.256 Hoeveel mensen in de Bevelandse dorpen zich bij de vereniging aansloten, weten we niet, maar het moet een aanzienlijk aantal zijn geweest, als men bedenkt dat de vereniging rond 1930 in geheel Nederland twee miljoen leden kende. De kassen van de armbesturen waarvan vele zich aansloten bij de vereniging, werden er ongetwijfeld door ontlast.257
Met de ontwikkeling van de fondsen was echter nog geen einde gekomen aan de financiële problemen waarmee de armbesturen op medisch vlak werden geconfronteerd. De minvermogenden die zich niet aansloten bij een fonds bleven als een molensteen om de nek van de armbestuurders hangen. Zo verzuchtte een armbestuurder uit Hoedekenskerke in 1928 dat op den duur de kas van het B.A. Bestuur wordt leeg gemaakt door betalingen van verplegingskosten aan Ziekenhuizen en doktersrekeningen. Om uit de problemen te geraken stelde hij voor voortaan voor niet-armlastigen die in een ziekenhuis ter verpleging moeten opgenomen worden, en die onkosten zelf niet kunnen betalen, daar alleen maar de verpleegdagen voor te betalen, en dan moet de opgenomene de doktersrekening zelf maar betalen. Het voorstel werd niet eens besproken, wat betekende dat het armbestuur op de oude voet verder ging en rekeningen bleef betalen van minvermogenden die niet of onvoldoende waren verzekerd.258
En dat het hierbij om forse bedragen kon gaan, wordt duidelijk uit de rekening die het katholieke armbestuur in Kwadendamme in 1928 kreeg voorgelegd voor de verpleging en behandeling van de dochter van een zekere H. Vermeulen. Bijna zeshonderd gulden moest worden betaald, ofwel een derde van de totale bedelingsuitgaven van het burgerlijk armbestuur in 1930! De burgerij van Kwadendamme, het katholieke armbestuur en het burgerlijk armbestuur besloten ieder een deel van het bedrag voor hun rekening te nemen.259
In Yerseke kreeg het armbestuur in de jaren dertig geregeld dermate hoge rekeningen van de specialist en het ziekenhuis gepresenteerd dat het bestuur besloot een advertentie in de krant te plaatsen waarin meegedeeld werd dat niet-bedeelden bij een ziekenhuisopname niet langer bij het armbestuur hoefden aan te kloppen, maar zichzelf dienden te verzekeren.260
Maar het waren niet alleen de niet-bedeelde armlastigen die de armbesturen voor financiële problemen bleven plaatsen. Ook met de medische uitgaven voor de eigen bedeelden -vaak oudere mensen- waren vaak forse bedragen gemoeid. De mogelijkheid deze groep collectief te verzekeren werd door de vereniging van Bevelandse armbesturen overwogen, maar kwam niet tot uitvoering. Gemoedsbezwaren die bedeelden konden aanvoeren tegen een verplicht lidmaatschap werden door de meeste leden van de vereniging als belangrijkste obstakel gezien.261
Andere pogingen om de medische kosten aan banden te leggen, hadden reeds eerder schipbreuk geleden. Zo had de hiervoor genoemde vereniging, die in 1931 was opgericht naar aanleiding van de hooge operatiekosten die door de Armbesturen moeten worden betaald, vergeefs getracht bij de medisch specialisten een verlaagd tarief per operatie te bedingen. Besprekingen met het Gasthuis in Goes om te komen tot lagere verplegingskosten, hadden evenmin wat opgeleverd.262
Het resultaat van dit alles liet zich gemakkelijk raden. De kosten voor de medische zorg bleven voor de armbesturen de gehele periode door problematisch. Pogingen om de kosten enigszins aan banden te leggen door bijvoorbeeld niet-bedeelden te verwijzen naar een ziekenfonds of ziekenhuisvereniging en voor de verpleging van bedeelden lagere tarieven te realiseren, sorteerden weinig of geen effect.
In het bovenstaande hebben we één belangrijke ontwikkeling in de medische armenzorg nog onbesproken gelaten, namelijk die van de opkomst van de gespecialiseerde dienstverlening, waarbij we vooral denken aan de kruisverenigingen, maar ook aan de particuliere verenigingen die zich richtten op ziekenzorg. Het betrof hier organisaties die in de meeste dorpen in het begin van de twintigste eeuw van de grond kwamen en waarbij de armbesturen in sommige gevallen nauw betrokken waren.
We zullen zien dat de armbesturen ambivalente gevoelens koesterden jegens deze organisaties Enerzijds zagen zij in dat kruisverenigingen en particuliere organisaties het werk van de armbesturen konden verlichten, anderzijds beschouwden sommige armbestuurders ze in zekere zin als concurrenten die op hun werkterrein opereerden. Zo zou huisbezoek door een wijkverpleegster ertoe kunnen leiden dat de band tussen armbestuurders en bedeelden minder hecht werd. Deze gevoelens speelden een belangrijke rol in de discussie die binnen de armbesturen werd gevoerd over het al dan niet subsidiëren van de verenigingen. Zo weigerde het Kapelse armbestuur aanvankelijk financiële steun te verlenen aan Liefdadigheid naar Vermogen, een in 1897 opgerichte vereniging die tot doel had het verstrekken van versterkende middelen aan behoeftige zieken en kraamvrouwen, aangezien het van mening was dat het werk van de vereniging reeds door het armbestuur zelf werd gedaan.263Ook tegenover het verzoek om subsidie van Ziekenzorg, een vereniging die in 1914 was opgericht en die net als Liefdadigheid naar Vermogen, verplegingsmiddelen aan behoeftige zieken verstrekte, stonden de armbestuurders aanvankelijk negatief. Toen het echter na verloop van tijd tot hen doordrong dat het armbestuur en Ziekenzorg duidelijk van elkaar afgebakende taken hadden, gingen de armbestuurders overstag en besloten ze de vereniging alsnog te subsidiëren.264
De burgerlijke armbesturen in de meeste andere dorpen zagen het werk van de kruisverenigingen als nuttig en besloten daarom meestal zonder al te veel discussie tot een jaarlijkse subsidie. Slechts in een enkel geval was er een conflict met het gemeentebestuur over de vraag welke van de twee de subsidie moest verstrekken. Zo keurde de gemeenteraad van Hoedekenskerke in 1923 de begroting van het plaatselijk armbestuur af, omdat daarop geen bedrag voor de wijkverpleging was uitgetrokken. Het armbestuur moest toen wel met ƒ 100,- over de brug komen, maar vond het verplegingswerk eerder op de weg van de gemeente dan op die van het armbestuur liggen.265
In kerkelijke kringen leefden aanvankelijk principiële bezwaren tegen de wijkverpleging en daarom waren er diaconieën die niets wilden weten van subsidie aan de kruisverenigingen. Zo weigerde in 1913 de hervormde diaconie in Wolphaartsdijk in te gaan op het verzoek van de plaatselijke afdeling van het Groene Kruis een bijdrage te verlenen voor een te benoemen verpleegster. Diaken Buteijn verklaarde onomwonden dat hij niets zag in het werk van de kruisvereniging daar volgens hem de wijkverpleging uitging van lieden die zelden of nooit aan de Diaconie offeren, mannen (...) ons niet sympathiek. Pas vijf jaar later besloot de diaconie tot subsidie aan het Groene kruis. Van eensgezindheid onder de diakenen was echter geen sprake. Het voorstel tot subsidie was met een nipte meerderheid aangenomen.266
Uiteindelijk zou de subsidiëring van de verenigingen door de plaatselijke armbesturen in de jaren twintig en dertig niet al te veel problemen meer opleveren. Uit de jaarrekeningen blijkt dat vrijwel alle armbesturen de kruisverenigingen jaarlijks van een subsidie voorzagen, wat erop wees dat zij het werk van de verenigingen niet langer als een aantasting van het eigen domein zagen, maar als een nuttige aanvulling die misschien in de toekomst ook tot een besparing op de snel stijgende medische kosten zou kunnen leiden.
De benoeming van een wijkverpleegster bleef echter wel voor de nodige problemen zorgen en zou in een aantal dorpen tot flink wat gekrakeel aanleiding geven. Het ging hierbij in alle gevallen om de godsdienstige gezindheid van de aan te stellen verpleegster. Moest zij katholiek, hervormd, gereformeerd of 'neutraal' zijn? In de Bevelandse dorpen die zo klein waren dat er slechts ruimte en geld was voor één verpleegster, moest een keuze worden gemaakt. In plaatsen met een godsdienstig homogene bevolking leverde dit niet al te veel problemen op, wel in dorpen als Yerseke en Hoedekenskerke waar protestanten en katholieken beide over een grote aanhang beschikten en uiteraard het liefst iemand uit de eigen geloofsrichting benoemd zagen.
In Yerseke kwam de aanstelling van een wijkverpleegster voor het eerst in 1916 ter sprake. Het Groene Kruis verzocht in 1916 het armbestuur om een geldelijke bijdrage en liet weten dat de kerkelijke armbesturen ook mee wilden doen op voorwaarde dat eene verpleegster zou worden benoemd van Christelijke beginselen. Het armbestuur beschouwde de wijkverpleging echter veel meer als een taak van de gemeente dan als een plicht van het armbestuur en hield daarom de boot af. Een jaar later, toen zowel het gemeentebestuur en de plaatselijke werkliedenvereniging Eendracht Maakt Macht besloten hadden voor de wijkverpleging flink wat geld uit te trekken, voelde de meerderheid van het armbestuur nog steeds niets voor subsidie.267
Hiermee leek de kans tot aanstelling van een 'neutrale' verpleegster die in dienst was van de gemeente verkeken, aangezien het gemeentebestuur er weinig voor voelde de kosten van de wijkverpleging vrijwel geheel alleen te moeten dragen. De plaatselijke protestantse kerkgenootschappen roken hun kans. In 1919 deelden zij de gemeente mee een eigen verpleegster te willen aanstellen indien het gemeentebestuur bereid was subsidie te verlenen. Het verzoek leidde tot verhitte discussies in de raad. Sommige raadsleden gaven ter wille van de neutraliteit en ter meerdere waarborg bij de zeer gemengde bevolking de voorkeur aan een door de raad aangestelde verpleegster. De burgemeester verklaarde echter meer in verpleging te zien die uitging van een vereniging dan van de gemeente: armenzorg en ziekenverpleging (liggen) niet in de eerste plaats op den weg der gemeente (...), maar juist op die der diaconieën. Bovendien kostte een door de kerk aangestelde wijkverpleegster de gemeente aanzienlijk minder geld dan een verpleegster die in dienst was van de gemeente. Welke van de argumenten, de principiële of de financiële, de doorslag gaven, weten we niet; wel dat het voorstel tot subsidie aan de christelijke wijkverpleging met een kleine meerderheid van zes tegen vier stemmen werd aangenomen.268
Sommige armbestuurders waren teleurgesteld en legden de schuld bij de gemeente die in het verleden het initiatief tot de wijkverpleging te veel aan particulieren zou hebben overgelaten. Bestuurslid De Korte had liever een gemeentelijke wijkverpleging gezien en vond het droevig voor eene zaak als deze dat het nu zal gaan in Calvinistische zin. Deze woorden waren niet meer dan een achterhoedegevecht en konden bovendien niet verhullen dat het armbestuur door zijn zuinigheid in het verleden medeverantwoordelijk was geweest voor de hele gang van zaken.269
Waren het in Yerseke de confessionelen die op het terrein van de wijkverpleging een 'overwinning' op de neutralen boekten, in Hoedekenskerke kwam een compromis tot stand.
In Hoedekenskerke-Kwadendamme was in 1921 besloten tot aanstelling van een wijkverpleegster die in dienst van de gemeenten Hoedekenskerke en het nabijgelegen Baarland was, maar van wie het salaris in principe geheel voor rekening kwam van de plaatselijke kerkelijke (rooms-katholieke en hervormde) en burgerlijke armbesturen. Slechts een eventueel tekort zou door beide gemeenten worden gedragen. In 1926 begonnen de moeilijkheden, toen de vijf jaar eerder benoemde verpleegster vertrok en de raad een nieuwe moest benoemen. De pastoor van Kwadendamme stelde voor een religieuse als wijkverpleegster te benoemen, dat wilde zeggen: een verpleegster van katholieke huize. Van de gemeente verwachtte hij een financiële bijdrage. Het katholieke raadslid M. Walraven vond het verzoek uitermate billijk, aangezien de katholieke bevolking van de kern Kwadendamme altijd al te maken had met een protestantse gemeenteverpleegster. De protestanten die in de raad van Hoedekenskerke in de meerderheid waren (vier tegen drie) torpedeerden dit voorstel.
De katholieken besloten nu uit eigen middelen een verpleegster aan te stellen met als gevolg dat ze geen bijdrage meer wilden verlenen aan een gemeenteverpleegster die in hun ogen naar alle waarschijnlijkheid van protestantse signatuur zou zijn. Het gemeentebestuur vond één verpleegster voor de gecombineerde gemeente Hoedekenskerke-Baarland echter meer dan genoeg en eiste dat ook de katholieken een financiële bijdrage zouden verlenen. Toen de katholieken nogmaals duidelijk maakten hier bijzonder weinig voor te voelen, stelde het gemeentebestuur voor dat de gemeente de katholieke wijkverpleging subsidieerde in ruil voor een bijdrage van de katholieken aan de gemeentelijke wijkverpleging. In principe ging de katholieke gemeenschap hiermee akkoord.270
Terugblikkend op de geschiedenis van de medische armenzorg in de Bevelandse dorpen, kunnen we het volgende concluderen.
Hoewel de armbesturen hun greep op de medische zorg zagen afnemen als gevolg van de opkomst van de ziekenhuis- en kruisverenigingen, bleef hun invloed in de dorpen op medisch terrein groot. Dit in tegenstelling tot de grotere steden in het land waar Gemeentelijke Geneeskundige Diensten van de grond kwamen die de medische zorg hoe langer hoe meer monopoliseerden.
In de Bevelandse dorpen waren er tot in de twintigste eeuw lieden in armbesturen en gemeenten te vinden die van mening waren dat de ziekenzorg geen gemeentelijke verantwoordelijkheid was, maar dat het de plicht van de armbesturen was de zieke medemens te helpen.
In de meeste dorpen was men echter de mening toegedaan dat de gemeente het voortouw moest nemen op medisch gebied. Het was de gemeente die de geneesheer benoemde en in de meeste gevallen het besluit nam tot aanstelling van een verpleegster. Het waren en bleven evenwel de armbesturen en in mindere mate de diaconieën die de wijkverpleging subsidieerden, bijdroegen in het salaris van de gemeentegeneesheer en de rekening betaalden van artsen, specialisten en ziekenhuizen voor de verpleging van mensen die onvermogend waren. Deze rekeningen pleegden een regelrechte aanslag op het budget van veel armbesturen en zorgden ervoor dat de armbesturen gedurende de gehele periode gebukt gingen onder hoge geneeskundige uitgaven.
5.2.4.9 Verpachting van land
Waren verreweg de meeste van de tot nu toe besproken vormen van bijstand gericht op een bestrijding van de gevolgen van de armoede, met de verpachting van grond beschikten de armbesturen en diaconieën over een manier om de armoede zelf aan te pakken.
Zoals in hoofdstuk 9 nog zal blijken, beschikten de meeste armbesturen over uitgebreide landerijen, zowel bouw- als weilanden, die in de meeste gevallen eens in de zeven jaar in het openbaar of onderhands werden verpacht.
Een openbare verpachting had voor het armbestuur het voordeel dat het zich verzekerd wist van hoge pachtopbrengsten. Of de pachter vermogend of minder vermogend was, of hij in het dorp zelf woonde of van buiten kwam, deed er voor het armbestuur niet toe. Het ging tenslotte om de totale inkomsten; hoe hoger deze waren, hoe meer geld men voor de bedeling kon uittrekken. Bij een onderhandse verpachting kon het armbestuur in zekere zin zelf bepalen welke mensen in aanmerking kwamen voor de te verpachten grond. Weliswaar bracht een dergelijke verpachting minder geld in het laatje dan een openbare, waarbij de grond bij opbod werd verpacht, het voordeel ervan was dat het armbestuur ervoor kon zorgen dat de grond werd toegewezen aan minvermogenden als arbeiders, kleine boeren en ambachtslieden waardoor kon worden voorkomen dat deze mensen in de toekomst nog eens een beroep zouden doen op de bedeling. Het bezit van een stukje grond, hoe klein dit ook mocht zijn, werd gezien als de beste garantie tegen toekomstige armoede en bedeling.
De landerijen van de verschillende armbesturen en diaconieën kwamen in de loop der tijd in handen van een toenemend aantal pachters. Uit de gegevens die we in bijlage C (tabel 6) hebben opgenomen, blijkt dat in de meeste dorpen het aantal pachters verdubbelde of zelfs verdrievoudigde.271
Aangezien de totale omvang van het landbezit van de meeste armbesturen in de periode 1850-1940 praktisch ongewijzigd bleef, betekende deze toename een versplintering van het bezit. Dit kon wijzen op een bewuste politiek van de armbesturen bedoeld ter bevoorrechting van de kleine pachters, maar noodzakelijk was dit natuurlijk niet. De kleine percelen konden immers ook in handen zijn gekomen van grote landbouwers. We zullen echter zien dat dit laatste niet erg waarschijnlijk was.
Van een enkel armbestuur beschikken we over meer informatie dan alleen het totale aantal pachters. Met behulp van de specificaties van de jaarrekeningen van het armbestuur in Hoedekenskerke kunnen we voor een langere periode nauwkeurig nagaan wat de omvang was van de te verpachten percelen, alsmede de aantallen pachters, onderscheiden naar de grootte van het gepachte perceel. Deze gegevens hebben we in onderstaande tabel verwerkt.
Tabel 5.3 Pachters van 'armengronden' van het burgerlijk armbestuur te Hoedekenskerke, 1870-1935, onderscheiden naar grootte van het gepachte perceel
Jaar |
totaal aantal pachters |
aantal pachters, absoluut en relatief, onderscheiden naar de oppervlakte (in hectaren) van het gepachte perceel |
|||||
absoluut |
Procentueel |
||||||
0<1 |
1<2 |
2<3 |
0<1 |
1<2 |
2<3 |
||
1870 |
22 |
14 |
4 |
4 |
64 |
18 |
18 |
1880 |
25 |
17 |
6 |
2 |
68 |
24 |
8 |
1890 |
32 |
23 |
9 |
- |
72 |
28 |
- |
1900 |
34 |
25 |
8 |
1 |
74 |
24 |
3 |
1910 |
31 |
21 |
8 |
2 |
68 |
26 |
6 |
1920 |
35 |
28 |
6 |
1 |
80 |
17 |
3 |
1930 |
34 |
25 |
8 |
1 |
74 |
24 |
3 |
1935 |
36 |
28 |
7 |
1 |
78 |
19 |
3 |
Bron: specificatie jaarrekening burgerlijk armbestuur Hoedekenskerke
Uit bovenstaande gegevens blijken de volgende zaken. Over de gehele periode gerekend nam het aantal pachters fors toe. De stijging bedroeg maar liefst 64%. Met name het aantal pachters met een stukje grond, kleiner dan één hectare liet een enorme stijging zien. In absolute aantallen gerekend was zelfs sprake van een verdubbeling. Het aantal 'grote' pachters nam zienderogen af: had in 1870 nog 18% van het totale aantal pachters een stuk grond van meer dan twee hectaren in bezit, vanaf de eeuwwisseling was hun aandeel ingekrompen tot 3%.
In andere dorpen, waarvan we helaas slechts over fragmentarische gegevens beschikken, leken dezelfde ontwikkelingen zich voor te doen.
Zo blijkt uit een pachtlijst van de hervormde gemeente van ‘s-Heer Hendrikskinderen uit 1880 dat van de in totaal vijftien pachters eenderde meer dan één hectare pachtte. De grootste pachtte een perceel van ruim drie hectaren. In 1922 was de situatie geheel anders. Toen waren er maar liefst veertig pachters, van wie er slechts één (de grootste) in het bezit was van een perceel ter grootte van iets meer dan één hectare. De overige negenendertig hadden veel en veel minder. De meesten beschikten slechts over een lapje grond kleiner dan een halve hectare.272
In Kapelle, ‘s-Heer Arendskerke en Ovezande was de situatie niet anders. Ook daar was sprake van een stijging van het totale aantal pachters en met name van het aantal lieden dat een stuk grond kleiner dan één hectare pachtte.273
Sommige pachtlijsten van het burgerlijk armbestuur van Hoedekenskerke vermeldden niet alleen de namen van de pachters en de grootte van het perceel dat zij van dit armbestuur pachtten, maar tevens de beroepen die zij uitoefenden. Deze informatie is belangrijk. Als het namelijk waar was, dat de versplintering van het bezit der armbesturen erop wees dat hun percelen in de loop der tijd in handen kwamen van de 'minvermogenden', moet dit blijken uit verschuivingen die zich voordeden in de beroepen van de pachters. In onderstaande tabel hebben we de verschillende beroepen in drie groepen ('klassen') ondergebracht en wel op drie verschillende tijdstippen
Tabel 5.4 Beroepen pachters burgerlijk armbestuur te Hoedekenskerke 274
Klasse |
beroep |
1879 |
1895 |
1924 |
|||
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
||
1 |
landbouwer |
12 |
55 |
8 |
22 |
4 |
11 |
2 |
ambachtslieden/kleine landbouwers |
3 |
14 |
14 |
39 |
19 |
54 |
3 |
arbeiders, knechts |
6 |
27 |
12 |
33 |
12 |
34 |
|
zonder/particulier |
1 |
5 |
2 |
6 |
- |
- |
|
totaal |
22 |
100 |
36 |
100 |
35 |
100 |
Bron: GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, pachtlijsten (doosnrs 49 en 211)
Uit tabel 5.4 blijkt dat het aantal landbouwers, in de regel mensen met behoorlijk wat grond, onder de pachters afnam, zowel in absolute als in relatieve zin. Vormden zij in 1879 nog meer dan de helft van het totale aantal pachters, rond de eeuwwisseling was hun aandeel geslonken tot iets meer dan 22%, terwijl zij een kwart eeuw later slechts 11% van het totale aantal uitmaakten. Het aandeel der arbeiders en andere loonafhankelijken nam toe, maar niet spectaculair: van 27% in 1879 tot 34% in 1924. De grootste stijging was voorbehouden aan de ambachtslieden en kleine zelfstandigen, zoals kleermakers, klompenmakers, winkeliers, timmerlieden en boeren met een klein stukje grond. Waren zij in 1879 met 14% duidelijk in de minderheid, in 1895 vormden zij 39% van het totale aantal pachters en in 1924 waren ze uitgegroeid tot een absolute meerderheid.
Deze gegevens zijn éénduidig: de percelen van het armbestuur kwamen in de loop der tweede helft van de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw terecht in handen van de kleinere zelfstandigen, minvermogende lieden. Deze conclusie heeft weliswaar slechts betrekking op de situatie in Hoedekenskerke, gegevens van het Ovezandse armbestuur waarover wij beschikken laten eenzelfde ontwikkeling zien. Onder de zeventien pachters uit 1851 bevonden zich elf landbouwers (65%), drie arbeiders en drie ambachtslieden. In 1920 was het aantal landbouwers met twee gegroeid, doch hun aandeel in het totale aantal pachters was tot een kwart gedaald. Verreweg het grootste aantal pachters behoorde in 1920 tot de tweede groep: hun aantal was gegroeid van drie in 1851 tot dertig in 1920, wat neerkomt op een stijging van hun aandeel in de totale groep pachters van 18% tot 58%.275
We hebben reeds in hoofdstuk 2 gezien dat de verpachting van grond onder mensen van klein vermogen volgens vele tijdgenoten een belangrijke oorzaak was van de vermindering van de armoede.
Het feit dat steeds meer landbouwgrond in handen kwam van de gewone man was een ontwikkeling die door de armbesturen niet alleen werd toegejuicht, maar waar sommige besturen ook bewust aan meewerkten door het eigen landbezit bij voorkeur te verpachten aan minvermogende en behoeftige lieden. Toen bijvoorbeeld, in 1896 de burgemeester van Yerseke het plaatselijk armbestuur verzocht de behoeftigen eenig land beschikbaar te stellen, om daarop persoonlijk werkzaam te zijn, iets wat in zijn ogen veel beter was dan de gebruikelijke bedeling die de armen alleen maar tot ledigheid aanzette, antwoordde het armbestuur dat ieder behoeftig werkman in de gelegenheid worde gesteld om zulks te kunnen pachten, en tevens ook meest aan die klasse van menschen worde verpacht.276
In Wemeldinge ging het armbestuur nog verder en verpachtte het niet alleen grond aan minvermogenden, maar zelfs aan bedeelden, dit tot grote verontwaardiging van sommige ingezetenen die zich buitengesloten voelden en in 1892 bij de hervormde diaconie hun beklag deden over deze praktijk van het burgerlijk armbestuur. Bij monde van P. Lindenbergh maakte de diaconie het armbestuur duidelijk dat volgens haar misbruiken zijn ingeslopen in het verpachten van gronden (...), zoodat het voorkomt dat bedeelde personen als pachters en borgen optreden, wat zeker niet anders dan nadeelig kan werken voor den middenstand die door dergelijke ongezonde concurrentie tot buitensporige pachtprijzen wordt genoopt of van de gelegenheden tot pachten worden verkort. De diaconie stelde dan ook voor om mensen die tot voor kort of nog steeds werden bedeeld, voortaan van pacht uit te sluiten. Het armbestuur voelde hier echter bitter weinig voor en wees op de voordelen die de verpachting van armengronden de bedeelden bood: Zoo kan het voorkomen dat iemand, die in behoeftige omstandigheden verkeert, een grooten steun kan hebben aan een perceeltje grond, dat hem niet te veel pacht kost; wordt hij van dit bereikbaar voordeel verstoken, dan wordt hij geheel en al buiten staat om zich zelve te redden. Om toch enigszins tegemoet te komen aan de bezwaren van de diaconie, besloot het armbestuur de pachtvoorwaarden te verzwaren, zoodat slechts bij uitzondering bedeelden een perceeltje kunnen pachten.277
De verzwaring van de pachtvoorwaarden kon niet verhinderen dat de landerijen van het Wemeldingse armbestuur in de loop van de twintigste eeuw hoe langer hoe meer in handen kwamen van minvermogenden. Een ontwikkeling die zich, zoals gezegd, in vrijwel alle dorpen voordeed en de goedkeuring van de armbestuurders kon wegdragen.
Zo constateerde de Kapelse armbestuurder Slabbekoorn in 1940 dat in de voorbije periode vanaf de Eerste Wereldoorlog vele gronden van het Burgerlijk Armbestuur in gebruik (zijn) gekomen van kleine pachters die op deze wijze trachtten hun positie te verbeteren wat tot versteviging van den kleinen burgerstand kan medewerken.278 En wat was er nu mooier voor een armbestuur dan hun behoeftigen te verheffen tot kleine burgers?
5.2.4.10 Andere vormen van onderstand
Behalve met bedeling in geld en goederen, medische hulp, werkverschaffing, verpachting van grond en dergelijke konden de armbesturen de armen nog op verschillende andere manieren helpen. Het verlenen van een voorschot om een handeltje op te zetten, het verstrekken van een lening om een productiemiddel te kopen of het voorschieten van reisgeld om elders werk te zoeken, waren middelen waarvan menig armbestuur zich bediende, zeker vanaf 1912, toen de gewijzigde armenwet de armbesturen de mogelijkheid bood tot een ruimere ondersteuning van de behoeftigen. Moest de bijstand vóór 1912 beperkt blijven tot een bevrediging van de meest noodzakelijke levensbehoeften, nu mocht de hulpverlening zich richten op een verheffing van de arme opdat deze weer op eigen benen kon staan.
Zoals gezegd kon de hulp aan deze 'verhefbare' armen verschillende vormen aannemen en daarom zullen we op deze plaats een aantal voorbeelden geven.
In 1907 verzocht een zekere W. Looij het armbestuur in Hoedekenskerke om geld voor den aankoop van een paard en kar, om te trachten daarmede in het onderhoud voor zich en zijn gezin te voorzien. Van de burgemeester had hij toestemming gekregen om in het dorp te collecteren; mocht blijken dat hij niet genoeg had aan de opbrengst van deze giften, dan paste het armbestuur het tekort bij.279
Ook kwam het voor dat een armbestuur als borg optrad voor een bedeelde die in een andere plaats een zaakje wilde beginnen. Dat hiermee aanzienlijke bedragen konden zijn gemoeid en het armbestuur grote financiële risico's liep, werd duidelijk in 1939, toen een bedeelde uit Wemeldinge, die twee jaar eerder dankzij de borgstelling van het plaatselijk armbestuur een groentezaak in Rotterdam had overgenomen, failliet ging en het armbestuur een financiële strop bezorgde van ƒ 400,-.280
Behalve eenmalige bedragen kon een armbestuur ook tot het verlenen van periodieke voorschotten besluiten. Zo verzocht in 1932 C. van de Plasse, agent van een motorenfabriek in Yerseke en al geruime tijd zonder werk, om een wekelijks voorschot van ƒ 10,-. Hij beloofde het armbestuur het bedrag zo spoedig mogelijk terug te betalen. De armbestuurders werden door het verzoek enigszins in verlegenheid gebracht en schreven de man dat zijn verzoek eigenlijk niet ingewilligd kon worden aangezien de armenwet slechts éénmalige giften toestond en het armbestuur nu eenmaal geene voorschotvereeniging was. Toch werd tot een wekelijkse bijstand van ƒ 5,- besloten.281
Soms kwam het voor dat het armbestuur geld leende voor de renovatie van een bouwvallig huis of voor de bouw van een noodwoning. In dergelijke gevallen ging het om grote sommen geld. Zo verleende het Kapelse armbestuur in 1928 een renteloos voorschot van maar liefst ƒ 300,- aan een gezin bestaande uit man, vrouw en vier kinderen welke allen in één bedompten kamer moeten slapen, voor de verbouwing van hun huis.282
Uiteraard honoreerden de armbesturen lang niet alle verzoeken om een voorschot. Van geval tot geval werd bekeken of hulp verantwoord was. Dit kon van een aantal zaken afhangen, zoals de betrouwbaarheid van de aanvrager en de inschatting van de levensvatbaarheid van de zaak waarin geïnvesteerd werd. Zo kreeg in 1935 Adriaan Pekaar nul op het rekwest toen hij het armbestuur te Yerseke om geld vroeg voor een handeltje. Het armbestuur deelde de man mee dat de kas ledig was. Bovendien, zo vertelde de voorzitter zijn collega's nadat Pekaar de vergaderruimte had verlaten, was de kans uiterst gering dat de lening ooit zou worden afgelost.283
Armbesturen kregen herhaaldelijk mensen over de vloer die te kennen gaven op korte termijn te willen verhuizen of emigreren en die om een bijdrage in de reiskosten verzochten. Dergelijke verzoeken lagen gevoelig en plaatsten de armbestuurders voor een dilemma. Enerzijds juichten ze vertrek naar een andere gemeente of ander land toe, zeker als ze van mening waren dat daar voor de aanvrager(s), betere toekomstmogelijkheden lagen, anderzijds waren ze bang dat andere gemeenten hen wellicht zouden betichten van een bewuste afschuiftactiek.
Met name in de jaren twintig werden de armbesturen van Yerseke, Wemeldinge en Hoedekenskerke met de regelmaat van de klok geconfronteerd met verzoeken om reisgeld van bedeelden die elders in Nederland emplooi zochten. In de meeste gevallen werden de verzoeken ingewilligd. Zo kreeg de bedeelde A. Helmstrijd in 1927 van het armbestuur te Hoedekenskerke een voorschot van ƒ 12,- als bijdrage in de verhuiskosten naar Rotterdam om aldaar een betrekking te zoeken als schippersknecht.284
Ook de armbestuurders in Yerseke waren zeker niet zuinig als het ging om het voorschieten van reis- en verblijfgeld aan bedeelden die naar andere delen van het land trokken in de hoop daar werk te vinden. Zo kreeg in mei 1919 een zekere A. Bazen geld van het armbestuur, omdat hij naar eigen zeggen een baan kon krijgen in de Anna Pavlonapolder in Noord-Holland. Een paar maanden later werd reisgeld verstrekt aan acht werkmenschen ten einde zich naar Rotterdam te kunnen begeven.285
Zoals gezegd, een armbestuur moest voorzichtig zijn met het voorschieten van reisgeld, omdat armbesturen in andere gemeenten de handeling al snel konden opvatten als een soort oprotpremie. Het was niet voor niets dat het armbestuur van Yerseke in 1928, toen het geld voorschot aan een bedeelde wiens zoon zich in Twente wilde vestigen, zich uitgebreid leek te verontschuldigen door op te merken dat het hier niet een geval is van afschuiving aan de instellingen van weldadigheid te Enschedé doch wel het aangrijpen van eene gelegenheid aan Sijbes eene betere toekomst te verschaffen, dan voor hem te dezer plaatse het geval zou zijn.286 Of deze woorden de autoriteiten in Enschede overtuigden, weten we niet.
Niet vaak, maar wel meer dan eens, leende een armbestuur geld aan een bedeelde die zich in het buitenland wilde vestigen. Zo kreeg in 1920 M. van Sprundel van het armbestuur te Yerseke een bedrag van ƒ 25,- om naar Frankrijk te kunnen gaan.287 Twaalf jaar eerder had een andere bedeelde het armbestuur meegedeeld naar Noord-Amerika te emigreren. Hij verzocht het armbestuur niet alleen om een bijdrage in de reiskosten, maar tevens om geld voor zijn vrouw en kinderen, die voor onbepaalde tijd in Yerseke moesten achterblijven. Nadat hij het armbestuur plechtig had beloofd het voorgeschoten geld terug te betalen en zijn gezin zo snel mogelijk te laten overkomen, vertrok de man met, zo lezen we in de notulen, de beste wenschen van het Armbestuur voor zijne toekomst.288
Voor de armbestuurders had de armenzorg collectieve en individuele belangen, die van economische, sociale, politieke, godsdienstige en zedelijke aard waren. De instandhouding van een arbeidsreserve, het handhaven van de openbare orde en het civiliseren van de bedeelden waren de belangrijkste collectieve belangen. Het maken van carrière, het streven naar macht en het verwerven van het eigen zielenheil waren voor vele rijkere dorpelingen eveneens belangrijke overwegingen om zitting te nemen in een armbestuur.
Op verschillende manieren probeerden de armbesturen in de nood der armen te voorzien: bedeling in geld en natura, uitbesteding, huisvesting, medische zorg, onderwijs, werkverschaffing en beschikbaarstelling van een stukje bouwland waren de belangrijkste.
Tot welke vorm van bijstand een armbestuur besloot, hing onder meer af van de persoon van de aanvrager, de staat waarin de armenkas zich bevond en de belangen van de plaatselijke middenstand.
De bedeling in geld en goederen was en bleef veruit de belangrijkste vorm van armenzorg. Ook de uitbesteding van wezen en ouderen was belangrijk. Met deze vorm van armenzorg waren, zeker in de negentiende eeuw, aanzienlijke sommen geld gemoeid. De wijze waarop de bestedelingen door particulieren werden behandeld was in veel gevallen zo slecht, dat de armbestuurders zich genoodzaakt zagen de mensen elders onder te brengen. Pogingen om een plattelandsweeshuis te stichten, mislukten. Voor bejaarden slaagden de armbestuurders er wel in alternatieve huisvesting te verwezenlijken. In drie dorpen werden bejaardentehuizen opgericht.
Veel mogelijkheden tot grootschalige werkverschaffing kenden de dorpen niet. De weinige werkverschaffingsprojecten die tot stand kwamen, waren kleinschalig en werden in de meeste gevallen in samenwerking met plaatselijke landbouwers georganiseerd.
Noch voor het onderwijs, noch voor de geneeskundige zorg hadden de armbestuurders veel geld over. Ze vonden dat het onderwijs een taak was van de gemeente, die dan ook maar voor de centen moest zorgen.
De steeds hogere kosten die aan de medische zorg waren verbonden, konden de armbesturen in de loop der jaren niet meer opbrengen. Afspraken met ziekenhuizen over verpleegtarieven, het onderbrengen van bedeelden in een ziekenfonds en het overhevelen van de ziekenzorg naar gespecialiseerde instellingen moesten soelaas bieden.
De meeste vormen van armenzorg waren gericht op een verzachting van de gevolgen van de armoede voor de armen. Met de verpachting van perceeltjes grond aan zowel bedeelden als minvermogenden lagen de zaken anders. Hiermee probeerden de armbesturen de armoede te bestrijden en de arme te verheffen tot economische zelfstandigheid. Vele armbesturen maakten van dit middel gebruik.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 Van Leeuwen, bijstand, 119ev.
2 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, jaarverslagen 1876 en 1877.
3 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, jaarverslag 1885.
4 Kort, 'armoede', 47.
5 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1443, notulen BA 24-4-1896 en Kort, 'armoede', 48.
6 GA Goes, Archief Vereeniging wezenverpleging Zuid- en Noord Beveland, inv.nr 5, brief 17-5-1870.
7 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 12-2-1896.
8 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen BA 16-3-1900 en 28-3-1900.
9 Kort, 'armoede', 46.
10 Zie bijvoorbeeld de uit 1858 daterende Instructie voor den plaatselijken geneesheer in de gemeente Wemeldinge, artikel 3 (GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 3, raadsnotulen 19-11-1858). Voor een overzicht van de pokkenbestrijding in Nederland verwijzen we naar de dissertatie van Rutten (zie: literatuurlijst). In hoofdstuk 10, waarin we ingaan op de bemoeienis van de gemeente, komen we nog op dit onderwerp terug.
11 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 39, circulaire nr. 90, 2-9-1845.
12 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 57, raadsnotulen 30-11-1883. Ook het gemeentebestuur van Ovezande maakte zich in 1853 ongerust over de vrees die onder de boeren bestond voor deze landloopers en stelde dat slechts één veldwachter voor de dorpen Ovezande en Driewegen volstrekt ontoereikend was om het kwaad te keren (GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, jaarverslag 1853).
13 Van Leeuwen, 'liefdadige giften', 438-439. Uit de studie van Van Leeuwen naar liefdadige giften in het achttiende eeuwse Amsterdam blijkt dat hervormde, lutherse en katholieke armbestuurders met het hemelrentemotief schermden.
14 Paping, die de armenzorg op het Groningse platteland in de periode 1770-1860 onderzoekt, heeft als belangrijkste bezwaar tegen de opvatting van Van Leeuwen als zou de armenzorg een beheersingsstrategie van de elite zijn, dat deze theorie te veel uitgaat van een rigide scheiding tussen de elite en de armen en dat de rol van de middengroepen te zeer wordt onderschat. De beheersingsstrategie mag gelden voor de situatie in Amsterdam en in andere grote steden, voor delen van het Nederlandse platteland gaat deze opvatting echter lange tijd niet op, aldus Paping. Het voorkomen van primaire armoede, ingegeven door gevoelens van liefdadigheid en sociale bewogenheid, alsmede statusgevoelens waren in de achttiende eeuw volgens Paping belangrijker motieven van de armenzorg dan het voorkomen van sociale spanningen. (Paping, handvol stuivers, 281-282 en 454, noot 54). Pas in de loop van de negentiende eeuw voltrok zich een belangrijke verandering in de Groningse armenzorg: de zorg had niet langer de functie van een collectieve verzekering, maar functioneerde rond 1850 als een toeslagstelsel op het loon, vergelijkbaar met de armenzorg in de grote steden als Amsterdam. Alle initiatieven ter bestrijding van de armoede droegen in deze periode bij tot een behoud van de arbeidsreserve. De functieverandering hing volgens Paping samen met een aantal ontwikkelingen, zoals een toename van de seizoenarbeid die een tijdelijke ondersteuning in de winter noodzakelijk maakte en de toenemende welvaart onder de boeren die minder belang hadden bij de armenzorg als collectieve verzekering dan als toeslag op het loon van de seizoenarbeiders. De bedeling bestaande uit grote bijdragen aan weinigen maakte plaats voor een bedeling bestaande uit kleine bijdragen aan velen (idem, 290-296).
15 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190, brief 24-2-1855.
16 Zie: artikel 25 van de armenwet-1854; artikel 9 van het synodaal reglement-1857 en artikel 28 van het reglement parochiale armbesturen-1855.
17 Zie: artikel 29 van de armenwet-1912. Artikel 9 van het in 1915 gewijzigde synodaal reglement ging net als het oude uit van de bijzondere nooden en de persoonlijke eigenschappen der behoeftigen, maar voegde hieraan toe dat het streven van de diakenen er tevens op gericht moest zijn de armen zooveel mogelijk op te heffen, opdat zij weder tot zelfstandigheid worden gebracht. Zoals we reeds eerder aangaven, bleef het katholieke reglement ongewijzigd.
18 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 4-1-1889 en 3-4-1891. In Yerseke deed M. de Fouw in 1891 tevergeefs een beroep op de openbare onderstand. Het armbestuur verklaarde wegens den toestand der kas niets te kunnen geven (GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 8-7-1891).
19 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 2-5-1890 en 14-9-1896.
20 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen BA 3-8-1927 en 24-8-1927. In de armenwet van 1912 was een heel hoofdstuk gewijd (artikelen 63-73) aan de problematiek van het verhaal. Vóór 1912 kon een armbestuur weigeren een behoeftige te bedelen; de onderstandsplichtige familieleden waren verplicht hem te helpen. Vanaf 1912 veranderde de procedure: het armbestuur hielp de arme en kon achteraf de kosten verhalen op de onderhoudsplichtige verwanten of op de bedeelde zelf. (zie: Armenwet-1912, hfd V en voor de ontwikkeling van het verhaalsrecht: Van der Valk, pauperzorg, 79-86). Armbesturen staken in de jaren twintig en dertig heel veel tijd en energie in de financiële afwikkeling van voorgeschoten onderstandsbedragen. Regelmatig werden gesprekken gevoerd met familieleden, vaak kinderen die aanzienlijke geldbedragen moesten terugbetalen wegens jarenlange verpleging van hun ouders. Ook zien we meer dan eens dat het armbestuur ex-bedeelden ter vergadering riep om te komen praten over restitutie van in het verleden genoten onderstand. Het behoeft geen nadere toelichting dat deze gesprekken in veel gevallen uiterst onaangenaam waren en soms aanleiding waren tot fikse ruzies. (zie bijv.: GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen BA 13-6-1917 en 16-2-1924).
21 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 11-2-1889.
22 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1444, notulen BA 9-6-1904.
23 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190, 22-8-1870. Ook in het achttiende eeuwse Drenthe kwam de diaconie in het bezit van vele huizen die door bedeelden aan haar waren nagelaten (zie: Gras, grens bestaan, 89).
24 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 339 (notulen BA 21-2-1903) en 365 (brief 6-2-1903).
25 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 19-1-1880.
26 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 3-12-1886.
27 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 6-9-1926.
28 Voor Goes, zie Barth/Kort, troostelijk woord, 73-74. Vanaf circa 1910 ontving het Goese armbestuur van de opzichter van de Wilhelminapolder regelmatig overzichten van de verdiensten van de daar werkzame arbeiders. Niet alle werkgevers waren echter bereid het armbestuur van de benodigde inlichtingen te voorzien met als gevolg dat ook in een stadje als Goes de armbestuurders bleven afgaan op indrukken en geruchten.
29 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 24-8- en 31-8-1927; corr BA (brief 18-8-1927).
30 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 2685, notulen BA 6-4-1903.
31 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 28-2-1900.
32 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 18-2-1901.
33 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 9-1-1891.
34 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv, notulen kerkenraad 20-7-1906.
35 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 3-2-1934 en 14-4-1934.
36 Slechts van één katholiek armbestuur, dat van ‘s-Heerenhoek, hebben we financiële gegevens die dan nog uitsluitend betrekking hebben op de periode tot 1900. De gegevens van het katholieke armbestuur te Hoedekenskerke zijn te fragmentarisch om tot een goede berekening te kunnen komen.
37 We hebben de jaarrekeningen van de hervormde gemeenten ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp, Yerseke, Wolphaartsdijk en Biezelinge onderzocht.
38 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 237 (corr B&W 1894) en 3148 (corr BA, brief 6-2-1894) en GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, corr B&W 1894. Ook van het Goese armbestuur zijn de antwoorden op de Nutsenquête bekend. In Goes was in 1892 de waarde van de geldelijke bedeling bijna zes maal zo hoog als die van de naturabedeling (GA Goes, Archief gemeente Goes 1851-1919, inv.nr 557, folio A42).
39 Deze gegevens over de verhouding tussen bedeling in natura en bedeling in geld komen overeen met die we voor het burgerlijk armbestuur van Goes in de periode 1854-1912 hebben gevonden; zie: Barth/Kort, troostelijk woord, 63. Volgens Van der Valk was de bedeling uitsluitend in natura een overblijfsel van de bedelingstraditie uit het preïndustriële tijdperk en bleef deze het langst voortbestaan op het platteland. Dit is natuurlijk goed mogelijk, maar uit onze gegevens blijkt dat deze opvatting op zijn minst genuanceerd moet worden: niet alleen in de stad maar ook op het Bevelandse platteland was reeds in de negentiende eeuw de bedeling in natura ondergeschikt aan die in geld (Van der Valk, pauperzorg, 143-145).
40 Armenwet-1854, artikel 25.
41 De overzichten van de maximum-onderstandsbedragen zijn voor de meeste jaren aanwezig en zijn te vinden in de correspondentie van de betreffende gemeentebesturen.
42 Het was zeker niet zo dat de maxima van onderstand in 1870 extreem hoog waren of die in 1855 uiterst laag; de tarieven ondergingen in de jaren zestig een geleidelijke stijging, wat blijkt uit de tabellen die wij voor de verschillende armbesturen hebben aangetroffen.
43 Wouters, verheffing, 251-253.
44 Ofschoon de gegevens slechts betrekking hebben op twee dorpen komen de bedragen die we voor de hervormde diaconie te Yerseke en het burgerlijk armbestuur van Hoedekenskerke vonden in grote lijnen overeen met die welke we voor Wemeldinge en Wolphaartsdijk in tabel III hebben vermeld. Te betreuren is dat we van de door de katholieke armbesturen uitgekeerde bedelingsbedragen nauwelijks iets weten. Volledigheidshalve volgen hieronder de wekelijkse bedelingsbedragen die de diaconie te Yerseke en het armbestuur te Hoedekenskerke uitkeerden:
Jaar |
Burgerlijk armbestuur Hoedekenskerke |
Hervormde diaconie Yerseke |
||||
|
Minimum |
Maximum |
Modaal |
Minimum |
Maximum |
Modaal |
1883 |
50 |
250 |
100 |
110 |
350 |
125 |
1890 |
50 |
125 |
75 |
50 |
200 |
150 |
1900 |
75 |
150 |
100 |
50 |
200 |
100 |
1910 |
50 |
250 |
100 |
geen gegevens |
||
1920 |
100 |
300 |
250 |
|||
1930 |
50 |
400 |
300 |
|||
1939 |
150 |
400 |
250 |
Bron: RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Yerseke, ongeïnv., kasboeken diaconie en GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 208-209 (notulen BA Hoedekenskerke)
45 Van der Valk spreekt van een genormeerd uitkeringssysteem dat onder invloed van de rijkssteunregeling tot stand kwam, het eerst in de grote steden van het land waar als gevolg van de standaardisatie aanvragen om onderstand sneller konden worden verwerkt, en enige tijd later in de plattelandsgemeenten (Van der Valk, pauperzorg, 145-152). In Den Bosch waren de uitkeringsnormen in de jaren dertig voor armlastigen dezelfde als die voor de ongeorganiseerde werklozen (Wouters, begeleiding, 126).
46 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 20-1-1926 en 27-1-1926.
47 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1448, notulen BA 10-3-1932.
48 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 2705, corr BA, brief 12-6-1933.
49 Gecursiveerde woorden afkomstig uit brief van de landarbeidersbond aan de voorzitter van het armbestuur te ‘s-Heer Arendskerke; zie: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 2705, corr BA, 10-6-1933.
50 Gegevens over lonen van landarbeiders en in de Goese nijverheid werkzame arbeiders hebben we in een eerdere studie over het Goese armbestuur bestudeerd op basis van de gemeentelijke jaarverslagen en notulen van het Goese armbestuur (zie: Kort, 'armoede Goes', 34-35).
51. In 1933 klopte een werkloze garageknecht bij het Goese armbestuur aan om ondersteuning. Zijn wekelijkse verdiensten bedroegen ƒ 22,- en zijn uitgaven berekende hij op iets meer dan ƒ 17,-, als volgt gespecificeerd:
-voeding/drank ƒ 9,82
-huishuur/meubilair/waterleiding - 6,50
-dokter/ziekenfonds 0,74
ƒ 17,06
Met kleding, schoeisel en brandstof was geen rekening gehouden (Barth/Kort, troostelijk woord, 81).
52 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 151, corr B&W 1854, hierin diaconaal reglement.
53 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 1-9-1897.
54 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 6, notulen kerkenraad 14-4-1930.
55 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad 11-4-1870.
56 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolpaartsdijk, inv.nr 89, corr diaconie 1821, ongedateerde brief van predikant J. ab Utrecht Dresselhuis.
57 Douwes, armenkerk, 151. Volgens Douwes ging de bedeling in brood op de Middeleeuwen terug. Dat was anders dan in Engeland, waar de uitreiking van brood vanaf 1834 een nieuwigheid was die door de behoeftigen met argusogen werd bekeken.
58 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 22-5-1888.
59 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2, notulen kerkenraad 2-11-1887.
60 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 15-12-1886 en 22-12-1886.
61 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 22-12-1886, 31-8-1887 en 3-9-1887.
62 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 13-3-1890, 19-3-1890 en 1-10-1890.
63 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 11-11-1891.
64 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 1-9-1897 en 10-5-1898.
65 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 18-5-1910.
66 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 29-9-1926 en 2-10-1926.
67 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 6-10-1926 en 13-10-1926. In 1935 kwam het wederom tot een conflict, toen het armbestuur de bakkers ervan beschuldigde een te hoge prijs te berekenen. Het bestuur van de coöperatie betuigde zijn spijt en besloot de aangesloten bakkers die jarenlang te veel hadden berekend en het geld niet wilden terugbetalen, van toekomstige leveranties uit te sluiten (Zie: notulen BA 18-9-1935).
68 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA, vergadering landbouwers 20-9-1845 en 25-10-1845.
69 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2345, notulen BA 1-11-1873, 22-11-1873 en 10-12-1873.
70 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2852, stukken bedeling brood armen, jaren 1857-1870.
71 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2024, ledenlijsten broodcommissie, met vermelding van bedragen hoofdelijke omslag te besteden voor aanschaf brood. Stukken betreffen de jaren 1845-1873.
72 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2852, stukken bedeling brood armen, jaren 1857-1870.
73 Voor de stukken met betrekking tot de broodbedeling zie behalve de in noot 69 en 70 genoemde: GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nrs 2874-2877 (hierin onder meer rekeningen en staten geleverd brood over de periode 1865-1873), 2031-2032 (lijsten van personen die brood hebben gekregen en stukken m.b.t collecten, over de jaren 1865-(1871)1873).
74 Niet van alle armbesturen was het mogelijk te achterhalen welk bedrag zij besteedden aan kledingbedeling. Hieronder volgt een staatje van die armbesturen waarvan dit wel mogelijk was.
Uitgaven aan kleding van de Bevelandse armbesturen in 1850, 1900 en 1930, uitgedrukt in een percentage van de armenzorglasten
Dorp |
Instelling |
Jaar |
||
1850 |
1900 |
1930 |
||
Wolphaartsdijk |
B.A. |
15 |
26 |
7 |
Diaconie |
14 |
5 |
? |
|
Kloetinge |
B.A. |
13 |
14 |
9 |
Diaconie |
9 |
17 |
4 |
|
Kapelle |
B.A. |
19 |
7 |
5 |
Wemeldinge |
B.A. |
24 |
11 |
2 |
Ovezande |
B.A. |
12 |
11 |
2 |
Yerseke |
B.A. |
14 |
15 |
? |
Diaconie |
5 |
5 |
- |
Bron: Jaarrekeningen burgerlijke armbesturen en hervormde diaconieën
75 Pastorie ‘s-Heerenhoek, Archief RK parochiaal armbestuur ‘s-Heerenhoek, notulenboek 29-4-1863.
76 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1444, notulen BA 27-6-1900 en 27-7-1900.
77 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1446, notulen BA 18-12-1919.
78 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA 23-10-1857.
79 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 23-10-1886 en 20-11-1886.
80 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 3-11-1888 en 1-12-1888. In 1888 bezochten 85 personen de vergadering, die volgens de voorzitter 400 inwoners van de gemeente vertegenwoordigden.
81 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 337 (notulen BA 7-4-1874 en 19-11-1874) en 341 (corr BA 1879).
82 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 337, notulen BA 20-4-1871 en 7-8-1871.
83 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 337, notulen BA 9-4-1879 en verder 28-4-1906, 9-12-1933 en 7-1-1939. In de correspondentie van het armbestuur bevinden zich lijsten met namen van mensen die met kleding werden bedeeld.
84 GA Goes, Archief gemeente Koetinge, inv.nr 1797, notulen BA 11-3-1898.
85 GA Goes, Archief gemeente Koetinge, inv.nr 118, raadsnotulen 27-8-1920.
86 GA Goes, Archief gemeente Koetinge, inv.nrs 119 (raadsnotulen 26-9-1921 en 27-10-1921) en 320 (corr B&W, brief GS 11-11-1921).
87 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 237 (enquête-1894 Nut); zie verder: GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, corr B&W 1894 (enquête-1894 Nut). Het gemeentebestuur van Hoedekenskerke antwoordde dat het een aanvulling verstrekte op de bedeling die behoeftigen van de kerkelijke armbesturen ontvingen omdat deze ontoereikend was.
88 Deze conclusie bevestigt datgene wat Van Leeuwen voor Amsterdam gedurende de eerste helft der negentiende eeuw (geen van de bijstandsbedragen vormde meer dan een fractie van het loon en het was onmogelijk van dergelijke geringe bedragen te leven; Van Leeuwen, bijstand, 200) en Pot voor Leiden in de periode 1750-1854 (Bedeling moest de ergste nood lenigen, maar was onvoldoende om van te leven; Pot, arm Leiden, 204) hebben aangetoond.
89. In verschillende dorpen (Wemeldinge, Wolphaartsdijk en Yerseke) werden in het begin van de twintigste eeuw tehuizen voor ouden van dagen opgericht. Uit de boekhouding van de armbesturen vanaf circa 1905/1910 is niet altijd goed op te maken welke bedragen opgingen aan uitbesteding en welke aan gestichtverpleging, in feite ook een vorm van uitbesteding. Daarom hebben wij in tabel 3 (bijlage C) de twintigste eeuw buiten beschouwing gelaten. De kosten die toen in de rubriek 'uitbesteding' werden verantwoord, hadden toen niet meer uitsluitend betrekking op de uitbesteding bij particulieren, maar ook (gedeeltelijk) op de verzorging in tehuizen.
90 In de gemeentelijke jaarverslagen wordt slechts voor de jaren 1851-1853 het aantal uitbestede personen vermeld. Vanaf 1854 werden ze tot de permanent bedeelden gerekend en is het niet langer mogelijk hun aantal te tellen. In Wolphaartsdijk werden in 1851-1853 tien tot twaalf mensen uitbesteed, in Kloetinge circa twintig en in ‘s-Heer Arendskerke zelfs dertig. Gegevens uit Kapelle en Wemeldinge uit de jaren tachtig tonen aan dat het gemiddelde aantal bestedelingen tien tot veertien bedroeg (zie onder meer: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 337, notulen BA 5-2-1880 en 14-12-1881 en Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1705, voorwaarden besteding wezen en armlastigen). Uit het onderzoek dat de Vereniging voor Wezenverpleging in 1867 verrichtte naar de plattelandswezenzorg bleek dat het gemiddeld aantal uitbestede weeskinderen in zeven Bevelandse dorpen (Oudelande, Baarland, 's Gravenpolder, Hoedekenskerke, Kats, Colijnsplaat en Kortgene gedurende 1851-1866 tien bedroeg (zie: GA Goes, Archief Vereniging voor Wezenverpleging, inv.nr 4).
91 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 38, notulen gecomb vergadering armbestuur en diakenen 16-11-1875.
92 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 3-8-1907.
93 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 4-4-1906 en 11-4-1906.
94 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 25-9-1890.
95 Dat dergelijke openbare aanbestedingen veel weg hadden van een slavenmarkt leren ons de levendige beschrijvingen uit: Geill, weezen-verzorging, 7-8, Kousemaker, levensgeschiedenis, 21 en Goud, Jantje Fief, 22.
96 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA.
97 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad 22-4-1870.
98 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1705, contract 5-4-1895.
99 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA, 8-2-1888 en 15-2-1888.
100 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, inv.nr 79, corr B&W, brief 20-1-1854.
101 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2354, corr BA, brief 19-6-1879.
102 Verslag uitbesteding wezen Zeeland, 9-17.
103 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 25-1-1899, 26-4-1899 en 3-4-1901. In Kapelle zijn we op een tweetal gevallen gestuit waarbij sprake was van regelrechte mishandeling van een weesjongen door zijn pleegouders. In 1874 wist het armbestuur de betreffende jongen bij een gezin elders onder te brengen; in 1906 werd het slachtoffer in een gesticht geplaatst (zie: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 337 (notulen BA 5-1-1874) en 339 (notulen BA 20-10-1906).
104 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr. 2345, notulen BA 10-12-1873.
105 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 1, notulen 10-9-1867 en 5-11-1867. Voor het in juni 1867 verschenen zestien pagina's tellend werkje van Geill, zie literatuurlijst.
106 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 4, corr., brief september 1867.
107 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 1, notulen 5-11-1868
108 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nrs 1 (notulen 23-11-1869) en 4 (corr.; hierin bouwplannen, bestek en voorwaarden van de architecten Hanninck (kosten bijna ƒ 33.000,-) en Soutendam (iets meer dan ƒ 36.000,-).
109 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 4, corr., brief 1-7-1869.
110 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 5, corr., brieven diaconie Waarde 22-5-1870 en BA Waarde 24-5-1870. Zie verder de reacties van de armbesturen en diaconieën uit Heinkenszand (29-5-1870), ‘s-Heerenhoek (28-5-1870), Krabbendijke (31-5-1870), Baarland (31-5-1870), ‘s-Heer Arendskerke (27-5-1870), Ellewoutsdijk (1-6-1870) en Kats (2-6-1870). Slechts twee burgerlijke armbesturen stonden achter de plannen tot oprichting van het weeshuis, namelijk die uit Driewegen en Wolphaartsdijk (zie brieven 25-5-1870), het laatste armbestuur overigens alleen voor zoo verre onze fondsen dit mogten toelaten. Van de diaconieën toonde alleen die uit ‘s-Heer Hendrikskinderen zich enthousiast en wenste, toen de vereniging met een intekenlijst kwam, bovenaan de lijst te staan tot een goed voorbeeld voor de leden der gemeente. (GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad, 27-2-1872).
111 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 5, corr., brief 17-5-1870.
112 Goesche Courant, 22-3-1870, 25-3-1870, 1-4-1870, 5-4-1870 en 8-4-1870.
113 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 1, notulen 23-1-1872, 23-4-1872 en 14-1-1873.
114 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nrs 1 (notulen 29-1-1876 en 31-9-1876) en 5 (corr, brief februari 1876).
115 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nrs 7 (corr., brief 15-11-1882) en 23 (corr., hierin overzicht ledenverloop) Uit het verloop blijkt dat het aantal leden in de loop der jaren fors terugliep.
Aantal leden vereniging voor wezenverpleging Zuid-en Noord-Beveland, 1884-1924 |
|
Jaar |
Aantal |
1884 |
216 |
1894 |
194 |
1904 |
130 |
1914 |
111 |
1924 |
98 |
116 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 5, corr., brief 1-3-1876. Voor een levensloop van deze sociaal bewogen arts verwijzen we naar de onlangs verschenen artikelen van Lepoeter in De Spuye (zie literatuurlijst).
117 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nrs 2 (notulen 13-12-1883) en 5 (corr., brief december 1876). Nog eind 1883 hield het bestuur de mogelijkheid tot stichting van een plattelandsweeshuis open.
118 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nrs 2 (notulen 27-1-1883) en 24 (corr., hierin het op 27-1-1883 vastgestelde reglement).
119 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 7 (corr., brieven 18-11-1882 en 31-12-1882) en het in noot 118 genoemde reglement.
120 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 23 (hierin jaarverslagen 1894 en 1903).
121 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 23, jaarverslag 1904, 4-5.
122 GA Goes, Archief Vereniging wezenverpleging, inv.nr 6 (corr., hierin enquête 1877).
123 Wezen en boefjes, 262-265.
124 Verordeningen op de burgerlijke armbesturen uit Kapelle (art 43/44), Kloetinge (art. 35/36), Kattendijke (art. 22/23) en Yerseke (art. 26/27), alle in 1913 vastgesteld. Hoewel ook in de vroegere bestedingscontracten eisen aan de aannemers werden gesteld, ging het toen slechts om afspraken tussen twee partijen, nu werden de eisen in een openbare verordening vastgelegd.
125 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 79, raadsnotulen 20-5-1921.
126 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 336 (notulen BA kapelle 31-8-1870 en 29-9-1870) en 357 (corr, brief 10-12-1874).
127 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190, corr, 22-8-1870.
128 Philipse, Wemeldinge, 36-37.
129 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1317, bestek bouw armenhuizen 1834. De afmetingen komen overeen met die van de Drenthse armenhuisjes, zoals door Gras beschreven (Gras, grens bestaan, 103-105).
130 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 205 (brief 17-6-1907) en 1445 (notulen BA 8-11-1907).
131 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 3207, brief GS aan B&W 26-7-1963. In 1963, het jaar waarin ze werden gesloopt, hadden de armenhuisjes (twee onder één kap) in ‘s-Heer Hendrikskinderen een gezamenlijke inhoud van 120 m3. De huisjes bestonden elk uit een woonkamer met balken-plafond, een keukentje en een privaat. In de kap is een open zolder, in de woonkamer bevindt zich een bedstede. Uit deze beschrijving blijkt dat de huizen wat grootte betrof in de loop der tijd nauwelijks veranderingen hadden ondergaan.
132 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1811, bestek en voorwaarden bouw armenhuis.
133 Waverijn, zorgcentrum, 40.
134 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442 notulen BA14-8-1891.
135 GA Reimerswaal, Archief BA Yerske, ongeïnv., not BA 9-10-1889 en 4-12-1889.
136 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1443, notulen BA 11-12-1896 en 18-12-1896.
137 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1443, notulen BA 24-4-1896 en 27-11-1896.
138 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 3, notulen kerkenraad, 13-10-1865 en 17-7-1868.
139 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 336, notulen BA 5-2-1880, 11-10-1880 en 15-11-1880.
140 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 339 (notulen BA 3-3-1906) en 368 (corr BA, brieven 22-3-1906 en 25-4-1906).
141 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr. 2345, notulen BA 30-4-1879 en 8-5-1879.
142 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 30-5-1892, 29-9-1892 en 25-5-1893.
143 De hierboven genoemde De Mul had tot taak twee oudere medebewoners te verzorgen. Zie noot 137.
144 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 4-8-1891 en 7-1-1892.
145 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 205 (corr B&W, brief 17-6-1907) en 1445 (notulen BA 28-11-1907).
146 De gedrukte jaarverslagen van de gezondheidscommissie zijn te vinden in: GA Goes, Archief gezondheidscommissie 1903-1934, inv.nr.56ev.
147 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1474, corr BA, brief 23-8-1924.
148 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 9-8-1909 en 6-9-1909.
149 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1798, notulen BA 25-3-1908, 27-5-1908 en 27-5-1909.
150 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 1443 (notulen BA 11-3-1898, 6-1-1899 en 10-2-1899) en 1446 (notulen BA 17-1-1919 en 19-1-1922). In 1919 en 1922 werden huurverhogingen doorgevoerd. Van enige woningen in Klein Stelle werden de huurprijzen in 1919 van ƒ 0,85 op ƒ 1,25 gebracht. Drie jaar later werd de huurprijs van een woning in Landzicht van ƒ 0,80 tot ƒ 1,- verhoogd.
151 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 7-1-1922 en GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1798, notulen BA 7-1-1922).
152 Pastorie ‘s-Heerenhoek, Archief RK armbestuur ‘s-Heerenhoek, inv.nr 707, opgave bezit onroerend goed.
153 Het betrof Klein Stelle, zie: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1447, notulen BA 17-9-1925 en 26-11-1925.
154 Waverijn, zorgcentrum, 77.
155 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 3, notulen kerkenraad 18-1-1888 en 10-2-1888.
156 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr. 2348, notulen BA 26-7-1901 en 2-6-1902.
157 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 3, notulen kerkenraad 25-2-1907, 18-3-1907, 1-4-1908 en 27-5-1908.
158 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 3, notulen kerkenraad 1-6-1908, 28-9-1908, 5-10-1908 en 17-2-1909.
159 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 22-4-1896, 13-5-1896 ,27-5-1896, 13-7-1898 en 17-8-1898.
160 Waverijn, zorgcentrum, 77.
161 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 31-1-1900.
162 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1446, notulen BA 8-8-1911 en 20-9-1911 en: RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 3-7-1911, 6-9-1911, 7-9-1911, 13-9-1911 en 25-9-1911.
163 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1446, notulen BA 22-1-1914, 29-1-1914, 5-2-1914, 19-3-1914 en 5-6-1914 en: RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 2-2-1914, 9-2-1914 en 16-2-1914.
164 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 1446 (notulen BA 20-7-1916) en 1465 (corr BA, brief 24-2-1915). De brief uit 1916 is niet in het archief aanwezig. Over de motieven van de ondertekenaars tasten we dus in het duister.
165 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 1447 (notulen BA 19-10-1923, 31-10-1923, 14-1-1924 en 8-5-1924) en 1474 (corr BA, brief 22-4-1924). De oorspronkelijke aannemer-architect Th. Boddingius, die in 1914 een plan had opgesteld waarin de kosten op ƒ 9.000,- waren begroot, voelde zich gepasseerd en diende bij gedeputeerde staten een klacht in waarin hij het armbestuur verweet eenzijdig een verbintenis te hebben verbroken. Zie: RA Middelburg, Archief hervormde Gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 1-11-1923, 14-1-1924, 28-2-1924 en 29-4-1925.
166 Goesche Courant 20-5-1925.
167 Waverijn, zorgcentrum, 104-105.
168 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 4, notulen kerkenraad, 1918. Van Leeuwen oppert de veronderstelling dat stichting van een eigen verzorgingstehuis voor hervormde gemeenten vanuit financieel oogpunt aantrekkelijk kon zijn: Is het niet denkbaar dat kerkelijke armenzorginstellingen het interen op hun kapitaal trachtten te beperken door bijvoorbeeld een zelfstandig bejaardentehuis in het leven te roepen (...) in de hoop dat deze nieuwe instelling daarna gemeentelijke subsidies verkreeg? Volgens Van Leeuwen zou de kans op een dergelijke subsidie het grootst zijn in een gemeente waarvan de raad overwegend confessioneel was. In hoeverre dit motief voor de Wolphaartsdijkse hervormde gemeente speelde, is niet duidelijk, maar erg waarschijnlijk lijkt het niet. De Wolphaartsdijkse hervormde diaconie kreeg in elk geval geen gemeentelijke subsidie, terwijl de gemeenteraad, zoals in vrijwel ieder Bevelands dorp, door confessionelen werd overheerst. (zie: Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 529-530).
169 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 15-1-1908.
170 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 4, notulen kerkenraad. 20-3-1911.
171 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 27-12-1911.
172 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 11-4-1906, 2-5-1906 en 16-5-1906. Zie verder: Waverijn, zorgcentrum, 80.
173 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 16-4-1919, 22-1-1925 en 9-1-1929.
174 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 21-5-1924.
175 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 29-3-1911.
176 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 21-3-1912. In 1912, bijvoorbeeld, merkte een lid van het armbestuur in Yerseke zelfs op, dat wanneer de bevolking van Vredelust zoo blijft toenemen, het Armbestuur wel genoodzaakt zal zijn de bedeelden van diaconieën te gaan weigeren ten einde geene plaats te kort te komen.
177 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 14-11-1900, 5-12-1900, 17-5-1901, 14-5-1902 en 3-3-1905.
178 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 9-3-1905 en 8-11-1905.
179 De Baanbreker, Sociaal-Democratisch Weekblad voor Zeeland 20-10-1906. Het nummer van De Baanbreker was het armbestuur toegestuurd, vermoedelijk, zo was op de voorkant van de krant geschreven, door dhr J. Ossewaarde, destijds onderwijzer en lid der SDAP (zie: GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., corr 1906).
180 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 18-5-1910, 18-1-1911 en 23-3-1911.
181 Voor een overzicht van de bedragen die de armbesturen uitgaven aan werkverschaffing, verwijzen we naar Bijlage H.
182 We lezen in het gemeentelijk jaarverslag van ‘s-Heer Arendskerke dat in 1875 de bedijking van de Schengepolder aan velen nog al eenig werk verschafte.(GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 219, corr B&W, jaarverslag 1875) In de jaarverslagen van Wemeldinge lezen we dat in de jaren zestig de aanleg van het kanaal veel werk verschafte aan landarbeiders, ook in de wintermaanden (GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 130-140, corr B&W, jaarverslagen gemeente 1860-1870).
183 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, corr B&W, jaarverslagen gemeente 1872 en 1877.
184 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 172, corr B&W, jaarverslag gemeente 1874.
185 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 128, corr B&W, jaarverslag gemeente 1885. De schelpdiercultuur trok ook arbeiders uit Hoedekenskerke aan. Als gevolg van de voortdurend gedrukten toestand van den landbouw trokken ettelijke arbeiders gezinnen uit Hoedekenskerke weg om te Yerseke of elders een beter lot te beproeven (zie: GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, corr B&W, jaarverslag gemeente 1885).
186 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 112-162, corr B&W, jaarverslagen gemeente 1872-1907. In vele jaarverslagen lezen we het volgende commentaar: De uitbreiding der teelt van aardappelen, suikerbieten en mangelwortelen vermeerderen de najaarswerkzaamheden niet onbelangrijk.
187 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 109, corr B&W, jaarverslag gemeente 1869.
188 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, corr B&W 1852, jaarverslag gemeente 1851. Voor het 'roundsmen'-systeem, zie Digby, pauper palaces, 115 en Lees, solidarities, 103-104. Ook in enkele Duitse staten bestond in de vorige eeuw een systeem (Reihenpflege) waarbij boeren om toerbeurt werklozen kregen toegewezen, die ze in ruil voor gratis kost en inwoning voor zich lieten werken. Sachsse en Tennstedt spreken in dit verband van een nauwelijks te controleren vorm van dwangarbeid, waarbij absoluut geen rekening werd gehouden met de gezondheidstoestand van de behoeftigen (zie: Sachsse/Tennstedt, Armenfürsorge, 251).
189 In ‘s-Heer Arendskerke werd vrijwel ieder jaar in de wintermaanden door particulieren voor werk gezorgd. In 1902 liet het gemeentebestuur het ministerie weten de seizoenwerkloosheid niet als een probleem te zien. Werkeloosheid, zo schreef de burgemeester, komt in deze gemeente niet voor, en is naar mijne meening gedurende deze winter niet te verwachten. Dit is te danken, vervolgde hij zijn verhaal, aan de omstandigheid, dat vanwege particulieren, boomen worden gerooid, tengevolge waarvan den arbeiders gelegenheid tot het verkrijgen van werk wordt aangeboden. (GA Goes, archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 245, folio 244, antwoord B&W aan Minister van Binnenlandse Zaken).
190 Voor Goes, zie: Barth/Kort, troostelijk woord, 44-45 en 66-67.
191 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 39, corr burg en asses., circulaire nrs. 90, (2-9-1845) en 100 (27-9-1845).
192 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 6, raadsnotulen 5-12-1846.
193 GA Goes, Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad 24-3-1868 en 9-4-1868.
194 GA Goes, Archief Vereniging van burgemeesters en secretarissen, notulen 26-4-1889. In 1889 vergaderde de vereniging over het probleem van de toenemende bedelarij en welke maatregelen ertegen genomen konden worden. Zie hoofdstuk 10.
195 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 9-2-1898.
196 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 62-63, raadsnotulen 4-11-1931 en 1-5-1933.
197 Barth/Kort, troostelijk woord, 66-67.
198 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr. 196, corr B&W, jaarverslag gemeente 1882.
199 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 24-2-1926.
200 GA Goes, Archief Vereniging van burgemeesters en secretarissen, notulen 26-4-1889.
201 Kort, 'armenzorg', 49.
202 Gras, grens bestaan, 111-113.
203 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 34, raadsnotulen 22-9-1845.
204 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 347, notulen BA 8-11-1888 en 27-12-1888.
205 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 131, begroting BA-1889.
206 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad 19-1-1871.
207 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 26-2-1886 en 25-1-1889.
208 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr. 46, pachtcontract uit 1873, artikel twaalf; zie verder: inv.nr 4, notulen kerkenraad 7-1-1873. In de contracten van 1880 en later ontbrak deze verplichting.
209 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 347, notulen BA 7-2-1883.
210 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 20-3-1888, 27-12-1888, 16-1-1889, 22-1-1890 en 24-1-1894; corr., brief 14-3-1888. In januari 1894 was het loon van de arbeiders in werkverschaffing verhoogd: aan gezinshoofden werd ƒ 0,75 per dag uitgekeerd, de overigen ƒ 0,60.
211 Barth/Kort, troostelijk woord, 47.
212 Kort, 'armenzorg', 44.
213 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 210, corr B&W, jaarverslag gemeente 1866.
214 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1458, corr BA 14-1-1899. GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 95, raadsnotulen 4-4-1887 en 18-4-1887. In de raad werd in 1887 een felle discussie gevoerd over de vraag of men bedeelde ouders tot kerkbezoek en de kinderen tot godsdienstonderwijs kon dwingen.
215 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, notulen 11-9-1889.
216 De volgende armbesturen gaven geld uit aan onderwijs (tussen haakjes het percentage van de totale armenzorguitgaven dat voor onderwijs was bestemd en de periode waarin men geld voor onderwijs uittrok: de diaconie van ‘s-Heer Arendskerke (10% vanaf 1925), de burgerlijk armbesturen van Wemeldinge (8-10% gedurende de gehele periode), Kapelle (<10% idem), Kloetinge (10%, idem), Yerseke (30-50%, 1875-1890), Ovezande (<10%, vrijwel gehele periode) en het katholiek armbestuur van ‘s-Heerenhoek (30% in 1855-1865, hierna verwaarloosbaar klein). Voor een meer gedetailleerd overzicht verwijzen we naar bijlage H.
217 Röling, 'onderwijs Nederland', 67. De in Goes in 1821 opgerichte wezen- en armenschool werd gedeeltelijk betaald door het weeshuis aldaar (zie: Hoogerhuis, 'onderwijsdeelname', 17).
218 De cijfers in de jaarverslagen zijn voor de meeste gemeenten vanaf 1900 dermate incompleet dat een overzicht van de ontwikkeling in de eerste helft van de twintigste eeuw onmogelijk is.
219 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1456, notulen BA 22-11-1875 en 1-11-1878.
220 Het was een door vijftig ingezetenen ondertekend verzoekschrift, dat de gemeenteraad ertoe had doen besluiten het schoolgeld af te schaffen. (zie: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 5 en 6, raadsnotulen 14-6-1879, 31-10-1882, 23-11-1883, 18-12-1883, 19-1-1884, 3-4-1884 en 16-10-1885).
221 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 34, raadsnotulen 23-5-1874.
222 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 337, notulen BA, 13-9-1879 en 8-10-1879.
223 In Kloetinge verleende het armbestuur een jaarlijkse subsidie aan het lager onderwijs opdat de gemeente in staat werd gesteld de kinderen van behoeftige ouders geheel vrij te stellen van de betaling van schoolgeld (Zie: GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 117, raadsnotulen 27-10-1910).
224 De schoolstrijd in het kleuteronderwijs speelde in Kapelle-Biezelinge in de jaren twintig en dertig (zie: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 82-83 en 89-90, raadsnotulen 5-5-1924, 6-6-1924, 6-10-1924, 9-9-1925, 30-10-1931 en 5-2-1932).
225 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 4 en 5, raadsnotulen 4-10-1871, 18-10-1871 en 23-4-1874.
226 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 8 en 9 (raadsnotulen 23-5-1903, 1-10-1903, 12-12-1903) en 194 (corr B&W, mei 1903).
227 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1483, corr BA, 5-10-1933.
228 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 96, raadsnotulen 14-8-1889.
229 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 97, raadsnotulen 14-9-1894) en Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 29-4-1914 en 20-5-1914.
230 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 64, raadsnotulen 19-12-1906.
231 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 194-196, corr B&W, jaarverslagen 1881-1883. Het onderwijs was niet geheel gratis, de ouders betaalden een bedrag welke op de helft kan gebracht worden van hetgeen men tot dusverre bij particulieren betaalde (jaarverslag gemeente 1882).
232 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 117, raadsnotulen 27-10-1910. Het gemeente- en armbestuur subsidieerden de kleuterscho(o)l(en) met respectievelijk ƒ 400,- en ƒ 250,-.
233 De hervormde gemeente in Wolphaartsdijk kende er één. In de notulen van de kerkenraad lezen we dat in de winter van 1865-1866 er bij de bedeelden op werd aangedrongen hun dochters op kosten van de diaconie de naaischool te doen bezoeken (GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2, notulen kerkenraad 13-10-1865). Ook in 's-Heer Hendrikskinderen bestond een naai- en breischool. De diaconie stelde in 1873 de consistoriekamer als lesruimte beschikbaar en besloot tot een bijdrage van ƒ 1,- per leerling (Zie: GA Goes, Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, notulen kerkenraad 5-2-1873). Veel meer over deze scholen komen we niet te weten.
234 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 340 en 341 (corr BA, hierin reglement van de school. Wanneer ze was opgericht, weten we niet).
235 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 344, corr BA, brief 21-8-1882.
236 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 40 (raadsnotulen 29-12-1882) en 338 (notulen BA, 15-1-1883).
237 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 338 (notulen BA 12-12-1886) en 348 (corr BA, concept-brief oktober 1886).
238 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 46, raadsnotulen 3-2-1888 en 5-3-1888.
239 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 381, corr BA 1920.
240 Zo bestond in de negentiende eeuw leerplicht voor kinderen van bedeelde ouders in onder meer: Rotterdam (Douwes, armenkerk, 180), Amsterdam (Van leeuwen, bijstand, 208), Leiden (Pot, arm Leiden, 183) en Goes (Kort, 'armenzorg', 46).
241 Zoals bijvoorbeeld in Rotterdam (Douwes, armenkerk, 164) en Maastricht (Gales, burgerlijk armbestuur, 252ev).
242 De instructies voor de geneesheren werden in de meeste dorpen in 1858 vastgesteld. Voor Wemeldinge zie: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 3, raadsnotulen, 19-11-1858; Kloetinge: GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 114, raadsnotulen 13-10-1858; ‘s-Heer Arendskerke: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 3096 en Hoedekenskerke: GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 53, raadsnotulen 24-12-1858.
243 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 5, raadsnotulen 26-2-1879 en 2-9-1879.
244 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 34, raadsnotulen 10-1-1862.
245 Voor tekort medici op platteland zie: Van der Velden, toegankelijkheid, 48-57.
246 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 5-8, raadsnotulen 26-2-1879, 2-9-1879, 14-4-1885, 12-2-1885, 28-10-1893 en 29-12-1894.
247 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 137-139, raadsnotulen 3-7-1875, 13-4-1878, 22-10-1881, 31-3-1888 en 9-5-1891.
248 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA, 22-2-1878, 21-3-1878 en 17-5-1878. Kloetinge had te maken met hetzelfde probleem. Ook deze gemeente was te klein voor de vestiging van een zelfstandige artsenpraktijk, vandaar dat Kloetinge tot 1914 gebruik moest maken van de in Goes woonachtige W.N.G. Coenen. De man hield drie tot vier dagdelen spreekuur in een lokaal van de gemeentesecretarie (zie: GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 115-118, raadsnotulen 24-8-1894, 30-12-1894, 2-5-1895 en 26-8-1914.) Pas in 1914, toen de raad een nieuwe instructie voor de geneesheer vaststelde, werd van de nieuw te benoemen arts geëist dat hij zich in het dorp vestigde.
249 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 57 (raadsnotulen 8-12-1882), 208 (notulen BA 6-5-1885 en 25-6-1887) en 210 (corr BA, brief 8-2-1883).
250 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 164, corr B&W, brief 15-11-1887.
251 Aan het pleidooi voor oprichting van een ziekenfonds was een onderzoek naar de armenzorg in de Zeeuwse dorpen voorafgegaan, waarbij vooral gekeken was naar de positie van de geneesheer, wat hij verdiende, door wie zijn salaris werd betaald en waaruit zijn werkzaamheden bestonden. De resultaten van dit onderzoek werden opgenomen in de Tabel behoorende bij het Verslag van Gecommitteerden tot het instellen van een onderzoek naar de wijze, waarop in Zeeland de geneeskundige armverzorging en de betrekking van doodschouwer geregeld zijn. Zie: GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 185, corr B&W 1872)
252 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 137-138 (raadsnotulen 15-4-1876 en 9-10-1880) en 223 (corr B&W, brieven 4-9-1880, 1-10-1880 en 9-10-1880). Schilham berekende dat een gezin bestaande uit twee ouders en drie kinderen beneden de vijftien jaar ƒ 0,20 per week moest bijdragen wat neerkwam op een jaarlijks bedrag van ƒ 10,40 oftewel ƒ 2,08 per persoon. Op een totaal van 178 patiënten betekende dit een bedrag van iets meer dan ƒ 370,-, bijna ƒ 300,- minder dan het salaris van de arts.
253 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 108, raadsnotulen 24-9-1884 en 6-11-1884.
254 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1446, notulen BA 23-11-1916.
255 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 3155, corr BA 1927-1929 ‘s-Heer Hendrikskinderen, stencil voorlopig comité van de vereniging, ongedat. 1928.
256 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1447, notulen BA 5-4-1928, 2-5-1928 en 24-5-1928.
257 Behalve het burgelijk armbestuur van Wemeldinge weten we dat ook de armbesturen van Hoedekenskerke (burgerlijk en rooms-katholiek) lid werden van de vereniging (zie: GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 4-8-1928). Ondanks de beperkingen van de verzekering lag de waarde volgens Van der Velden vooral in het feit dat patiënten naar een ziekenhuis konden zonder eerst bij het armbestuur aan te kloppen. Aangezien de vereniging voor ziekenhuisverpleging geen welstandsgrenzen kende, kon iedereen, arm en rijk, er lid van worden. Dit verklaart het grote aantal leden (Van der Velden, financiële toegankelijkheid, 205-208). Over de ontwikkeling van het ziekenfonds in de dorpen weten we weinig. In de archieven van gemeenten en armbesturen vinden we nauwelijks informatie. Volgens Van der Velden begon de ziekenfondsverzekering zich in de jaren twintig over het platteland te verspreiden. Uit de cijfers die hij voor de vier westelijke provincies verstrekt, blijkt dat het aantal ziekenfondsverzekerden als percentage van de totale bevolking in de eerste helft van de twintigste eeuw een toename te zien gaf van 17,7 in 1902/03 tot 38,8 in 1936 (idem, 200-201 en bijlage C, 233).
258 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 21-4-1928.
259 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 24-11-1928. Dit voorbeeld kan met vele andere worden aangevuld. In Kapelle moest het armbestuur voor de verpleging van een echtpaar in het Goese Gasthuis in 1909 het kolossale bedrag van ƒ 675,- betalen (zie: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 339, notulen BA 24-7-1909).
260 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 9-5-1936 en 5-12-1936. Het armbestuur zag het nut van de vereniging van ziekenhuisverpleging wel in, maar liet weten door schaarschte in financiën zelf geen lid te kunnen worden.
261 GA Goes, Archief vereniging burgerlijke armbesturen Zuid- en Noord-Beveland, inv.nr 1, notulen 10-4-1934 en 26-3-1935.
262 GA Goes, Archief vereniging burgerlijke armbesturen Zuid- en Noord-Beveland, inv.nr 1, notulen 17-2-1931, 15-9-1931 en 20-10-1931.
263 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 60 (raadsnotulen 19-12-1902), 339 (notulen BA 8-4-1911) en 360 (corr BA 12-1-1898 en december 1898).
264 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 339 (notulen BA 12-9-1914 en 18-9-1915) en 377 (corr BA 1915, hierin reglement Ziekenzorg). In de notulen van het armbestuur lezen we: Het Armbestuur kan niet zelf treden in den weg om altijd ziekenverplegingsmaterialen te hebben, dat ligt niet op onzen weg, doch op die der Vereenigingen, terwijl meer de bedeeling behoort bij het Armbestuur.
265 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 24-11-1923.
266 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 4, notulen kerkenraad, 25-2-1913, 10-3-1913, 31-3-1913 en 3-1-1918.
267 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 28-6-1916, 2-11-1916, 8-11-1916, 24-1-1917 en 14-2-1917.
268 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 105, raadsnotulen 18-3-1919 en 2-5-1919. De drie kerkgenootschappen betroffen de hervormde kerk, de gereformeerde kerk en de gereformeerde gemeente.
269 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 28-5-1919 en 4-6-1919.
270 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 61-62, raadsnotulen 11-2-1921, 6-5-1921, 25-10-1926, 26-11-1926 en 11-4-1927.
271 In de meeste specificaties van de jaarrekeningen van de armbesturen staan de namen van de pachters vermeld, en een enkele maal ook de grootte van ieder verpacht perceel. In tabel 6 (bijlage C) hebben we eens in de tien jaar het aantal mensen geteld dat een stuk bouw- of weiland van het betreffende armbestuur pachtte. We moesten hierbij overigens wel op onze hoede zijn voor dubbeltellingen. Soms werden namelijk twee of meer percelen aan één en dezelfde persoon verpacht. De gegevens in de tabel hebben dus betrekking op het totale aantal pachters en niet op het totale aantal percelen.
272 GA Goes, Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 47, lijsten pachters gronden diaconie.
273 Zoals uit onderstaande tabellen blijkt, laten de gegevens uit drie verschillende dorpen, die helaas niet voor de gehele periode beschikbaar zijn en bovendien betrekking hebben op verschillende perioden, een absolute en relatieve toename zien van het aantal pachters met een perceel kleiner dan één hectare.
Burgerlijk armbestuur ‘s-Heer Arendskerke
Jaar |
totaal aantal pachters |
aantal pachters, absoluut en relatief, onderscheiden naar de oppervlakte (in hectaren) van het gepachte perceel |
|||||
Absoluut |
Procentueel |
||||||
0<1 |
1<2 |
2> |
0<1 |
1<2 |
2> |
||
1870 |
44 |
24 |
9 |
11 |
55 |
20 |
25 |
1880 |
51 |
30 |
11 |
10 |
59 |
22 |
19 |
1890 |
51 |
26 |
14 |
11 |
51 |
27 |
22 |
1900 |
60 |
37 |
10 |
13 |
62 |
17 |
22 |
Bron: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, lijsten pachters
Burgerlijk armbestuur Kapelle
Jaar |
totaal aantal pachters |
aantal pachters, absoluut en relatief, onderscheiden naar de oppervlakte (in hectaren) van het gepachte perceel |
|||||
absoluut |
Procentueel |
||||||
0<1 |
1<2 |
2> |
0<1 |
1<2 |
2> |
||
1910 |
43 |
26 |
12 |
5 |
60 |
28 |
12 |
1920 |
49 |
35 |
7 |
7 |
71 |
14 |
14 |
Bron: GA Kapelle, Archief gemeente kapelle, specif. jaarrekeningen BA
Burgerlijk armbestuur Ovezande
Jaar |
totaal aantal pachters |
aantal pachters, absoluut en relatief, onderscheiden naar de oppervlakte (in hectaren) van het gepachte perceel |
|||||
absoluut |
Procentueel |
||||||
0<1 |
1<2 |
2<3 |
0<1 |
1<2 |
2<3 |
||
1850 |
14 |
3 |
5 |
6 |
21 |
36 |
43 |
1860 |
21 |
7 |
11 |
3 |
33 |
52 |
14 |
Bron: GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, specif. jaarrekeningen BA
274 Voor het jaar 1879 noteerden we de volgende beroepen (tussen haakjes de aantallen): landbouwers (12), klompenmakers (2), herbergier (1), arbeiders (6) en zonder (1); voor 1895: landbouwers (8), vrachtrijders (5), klompenmakers (3), herbergiers (3), timerman (1), slager (1), kleermaker (1), arbeiders (12) en zonder (2) en voor 1924: landbouwers (4), klein-landbouwers (8), kooplieden (5), vrachtrijders (5), winkelier (1), arbeiders (11) en vrachtrijdersknecht (1).
275 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, doos nr 181, pachtcontracten 1851 en 1920.
276 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 13-5-1896.
277 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 1442 (notulen BA 24-3-1892) en 1457 (corr BA, 17-3-1892).
278 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr notulen BA 17-2-1940.
279 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 23-11-1907.
280 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1449, notulen BA 27-9-1939.
281 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 27-8-1932 en corr, brief 6-9-1932.
282 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, notulen BA 26-6-1928.
283 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 10-8-1935.
284 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 208, notulen BA 25-6-1927.
285 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 7-5-1919 en 24-12-1919.
286 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 11-4-1928.
287 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 28-7-1920.
288 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 11-11-1908.