Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4 De organisatie van de Bevelandse armenzorg

 

4.1 Algemeen

 

Als we de organisatorische geschiedenis van de Bevelandse armenzorg vanaf het begin van de negentiende eeuw bestuderen, vallen drie zaken op.

Het eerste dat de armenzorg karakteriseerde was de versnippering ervan: vele openbare, kerkelijke en particuliere organisaties waren werkzaam binnen ieder dorp, hoe klein dit ook was. Ondanks de vestiging van de eenheidsstaat in 1814 en ondanks twee armenwetten bleef armenzorg een lokale aangelegenheid. Slechts incidenteel en in de meeste gevallen schoorvoetend was sprake van samenwerking, zowel tussen de organisaties binnen één dorp als tussen één of meerdere plaatsen.

Een tweede kenmerk was het veelvuldig voorkomen van spanningen en conflicten tussen de verschillende gemeenten en weldadigheidsinstellingen, spanningen die we kunnen beschouwen als het welhaast onvermijdelijke gevolg van de lokale en gefragmenteerde structuur van de armenzorg.

Een derde en laatste in het oog springend kenmerk was het toenemend belang van de openbare armenzorg ten koste van de kerkelijke, een ontwikkeling overigens die niet afweek van de landelijke en die, zoals we reeds in het voorgaande hoofdstuk zagen, haaks stond op de armenwetgeving.

 

 

4.2 De versnipperde zorg

 

4.2.1 De periode tot 1815

 

In de achttiende eeuw was de plaatselijke armenzorg in de overwegend protestantse Bevelandse dorpen voor het overgrote deel in handen van algemene armbesturen en hervormde diaconieën. Zoals Verschoor, districtscommissaris van Goes, in 1814 naar aanleiding van een door de gouverneur van Zeeland ingesteld onderzoek naar de organisatie van de provinciale armenzorg in de periode voorafgaand aan de inlijving bij Frankrijk treffend opmerkte, was het algemeen armbestuur op het platteland vrij eenvormig. Het werd meestal met de naam  grooten Armen aangeduid en werd bemand door twee of drie Armmeesters, door de respective Ambagts Heeren gekozen uit de plaatselijke regeeringen. De secretarissen van de ambachtsheerlijkheden, belast met het beheer van de eigendommen van deze algemene armbesturen, moesten ieder jaar ten overstaan van de Armmeesters rekening doen en verantwoording afleggen aan de ambachtsheer.

De fondsen van de algemene armbesturen waren bedoeld tot onderhoud van arme weezen en bedeeling van zulke behoeftige persoonen, die geene Lidmaten waren van het Hervormd Kerkgenootschap.    

De hervormde diaconieën richtten zich uitsluitend op zoodanige behoeftigen, welke Lidmaten der Kerk waren.

De rooms-katholieken hadden met het algemeen armbestuur en de diaconie weinig te maken. Zij hadden geen eigen armbestuur, maar beschikten wel over eigen fondsen -veelal inkomsten uit collecten onder de welgestelde geloofsgenoten- en eigen armmeesters die evenals in Goes enkel aan hunne Committenten verantwoordelijk waren. Hunne behoeftigen genoten, aldus Verschoor, eene tamelijke spaarzame bedeeling.1

Zo was de situatie tot het begin van de negentiende eeuw. In hoeverre brachten de Bataafse omwenteling en de Franse tijd hierin verandering?

In Goes leek op het eerste gezicht veel te veranderen. Pogingen tot centralisatie van de plaatselijke zorg waarbij een einde kwam aan de dominante positie van de protestanten en waarbij de bezittingen van de verschillende kerkgenootschappen werden samengevoegd, leken hier succesvol. Zo werd in 1808 bepaald dat het weeshuis, dat vóór die tijd uitsluitend openstond voor hervormden, verplicht werd in de toekomst ook katholieke wezen te verzorgen. Dit scheen niet goed te werken en al spoedig werd een andere regeling getroffen waarbij het weeshuis voortaan eene vaste somme aan de katholieke gemeente zou betalen die dan in staat was haar eigen armen te verzorgen, met afzien van alle verdere aanspraak op gelden. De constructie had veel weg van een afkoopsom. In 1812 veranderde de situatie opnieuw, toen in Goes een Bureau de Bienfaisance van de grond kwam. Het gasthuis en het weeshuis kwamen onder één bestuur te staan waarin hervormden en katholieken vertegenwoordigd waren en dat behoeftigen van beiderlei gezindten bedeelde. De centralisatie van de armenzorg bleef in Goes evenwel grotendeels beperkt tot samenwerking tussen de verschillende gezindten in nieuwe organisaties. De kerkelijke instellingen bleven bestaan en behielden hun autonomie. Ook met het beheer der gelden en overige bezittingen van de verschillende instellingen gebeurde niets: Wat de fondsen betreft, zo merkte Verschoor op, deze zijn echter nog onveranderd en onvermengd gebleven. Niet alleen onwil, maar vooral onmacht was hieraan debet. Volgens Verschoor was het namelijk onmogelijk om tot versmelting der bezittingen van de verschillende armenzorginstellingen te komen omdat men van de kerken niet precies wist welke van hun bezittingen tot de algemene en welke tot de armenmiddelen gerekend moesten worden. Bij de katholieken bijvoorbeeld, viel niet meer na te gaan waaruit hun armenfondsen bestonden, dewijl dezelve zoo naauw met derzelven kerkeliken fondsen vereenigd schijnen te zijn, dat men ligtelijk de eene voor de andere zou kunnen nemen. Een opmerking die niet alleen de katholieke gemeenschap in Goes betrof, maar die evenzeer van toepassing was op de katholieke dorpen Ovezande en ‘s-Heerenhoek.2

De Bataafse en de Franse tijd gaven ook in de dorpen weinig spectaculaire veranderingen op het gebied van de armenzorg te zien, zeker niet in die plaatsen waar de hervormden de overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakten. De katholieken mochten dan geëmancipeerd zijn, het waren bij gebrek aan katholieken protestanten die de plaatselijke bestuurscolleges en armbesturen bleven bemannen. In de overwegend katholieke dorpen Ovezande, Kwadendamme en ‘s-Heerenhoek lagen de zaken anders. Onder de hervormden daar bestond vrees dat de voorgenomen centralisatie van de armenzorg en de vereniging van de burgerlijke met de kerkelijke armbesturen zouden leiden tot een aantasting van hun bevoorrechte positie. Vóór 1795 hadden zij praktisch het alleenrecht op het gebied van de armenzorg: niet alleen beschikten zij over een eigen diaconie, net als in de andere dorpen werden uit hun midden de algemene armmeesters aangesteld, die behalve ondersteuning van niet-lidmaten belast waren met incidentele steunverlening aan arme katholieken. Nu dreigden hun armenmiddelen onder controle te worden geplaatst van een door katholieken gedomineerde raad. Weliswaar kwam er van de eenwording van de plaatselijke armenzorg niets terecht -de diaconie en het algemene armbestuur bleven gescheiden- de strijd tussen katholieken en protestanten was er in de periode 1795-1812 niet minder om. Het algemeen armbestuur stond nu open voor katholieken en de hervormden verdachten de katholieken ervan, via dit openbare middel, de eigen geloofsgenoten te bevoorrechten. Bovendien moest de hervormde diaconie voortaan verantwoording afleggen aan een plaatselijke raad waarin de katholieken in de meerderheid waren.3

Dit soort problemen speelde in de hervormde dorpen niet. Hier bleven de veranderingen beperkt tot organisatorische veranderingen en dan nog grotendeels op papier. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat de meeste plaatselijke besturen zich niet verzetten tegen de veranderingen omdat ze terdege beseften dat ze in de praktijk toch weinig of zelfs in het geheel geen gevolgen zouden hebben. In ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, werd net als in Goes in 1812 een Bureau de Bienfaisance opgericht, dat in feite niets anders was dan een voortzetting van het bestaande college van armmeesters onder een andere naam. Hoewel het de bedoeling was dat het Bureau de administratie van zowel het algemene armbestuur als die van de hervormde diaconie zou beheren, kreeg volgens het plaatselijk bestuur van ‘s-Heer Arendskerke de organisatie van het Bureau nimmer haar volkomen beslag. Beide armenzorginstellingen werden even als van ouds separaat gehouden zoo dat alleen in de naam eenig wezentlijk onderscheid heeft bestaan. In de Franse tijd en zelfs na 1815 bleven deselve Personen belast met het beheer van de armengoederen.4

Ook in vele andere dorpen kwamen Bureaux of Chambres de Bienfaisance van de grond. De instellingen stonden onder leiding van de ‘maire’, terwijl de overige leden door de prefect uit de raad werden benoemd. De Chambres kregen opdracht zowel de rekeningen van de voormalige armmeesters als die der diaconie op te maken en ter goedkeuring aan het Franse bestuur op te sturen. In enkele Gemeenten van mijn District, zo schreef de districtscommissaris in 1814, is daadelijk de benoemde Commissie geinstalleerd geworden, de Rekeningen opgenomen; en aan Mijn Heer den gewezen Prefect verzonden (...). In andere, en naar het schijnt in de meeste gemeenten, heeft men aan gemeld besluit geene executie gegeven, en de zaak eenvoudiglijk op den ouden voet laaten berusten; terwijl er zooveel mij bekend is (...) niet eene enkele Diakonie aan de Committé's de Bienfaisance daar zij waren in werking gebragt, heeft Rekening gedaan, van meening zijnde, dat hun fonds volgends de omstandigheden der tijden geen publiek, maar een privaat fonds was, en men van dezelve aan niemand dan aan de Gemeente zelve, of hare bestuurders verantwoording verschuldigd was. Hoewel alle nieuw ingestelde commissies van de prefect opdracht kregen na te gaan wat de beste manier was om de gehele plaatselijke zorg onder één armbestuur te verenigen, waren het slechts enkele die hieraan gehoor gaven. En hoe kon het ook anders? Daar in vele dorpen de commissies niet eens werden geïnstalleerd, bleef in veel plaatsen alles bij het oude. Volgens Verschoor was ten platten Lande, niettegenstaande bij sommige eenige verandering in de manier van Administratie is voorgevallen, echter de zaak meestal gebleven op den ouden voet.

Was er op het platteland in de organisatie van de armenzorg dan helemaal niets veranderd? Verschoor kon slechts twee zaken bedenken. Allereerst wees hij op de chaos waarin de administratie van vele armbesturen vanaf 1810/1812 verkeerde en die het naar zijn stellige overtuiging noodzakelijk maakte dat er kragtdadige maatregelen genomen worden, om de oude gezetheid in dezen te doen herleven. De administratieve chaos was echter een probleem van tijdelijke aard.

Dit gold niet voor de tweede verandering die zich in de Bataafs-Franse tijd had voorgedaan en die Verschoor in zijn overzicht slechts terloops vermeldde: aan de machtige positie van de ambachtsheer aan wie de armmeesters zich vóór 1795 moesten verantwoorden, was een definitief einde gekomen.5

Alvorens de regering besloot de hervormingen uit de Franse tijd ongedaan te maken en de gehele armenzorg te reorganiseren, werd aan de plaatselijke besturen gevraagd welke veranderingen zij wenselijk achtten. De districtscommissaris deed op basis van de informatie die hij van de verschillende plaatselijke besturen ontving de volgende aanbevelingen.

Allereerst moesten alle weeskinderen, om het even of hunne ouders al of niet lidmaten der Kerke geweest waren, onder het toezicht en het gezag van het algemeen armbestuur worden geplaatst. Als deze maatregel zou worden uitgevoerd, zou dit betekenen dat een belangrijk deel van de clientèle van de kerkelijke armbesturen overging naar de openbare armenzorg.

Verder zouden op het platteland de rechten van de ambachtsheren moeten worden hersteld. Zij zouden als vanouds de armmeesters moeten aanwijzen die op hun beurt verantwoording schuldig waren aan diezelfde ambachtsheren.

De organisatie van de katholieke armenzorg stelde de lokale autoriteiten voor een probleem. De katholieken woonden verspreid over de Bevelanden en vormden in sommige dorpen de meerderheid van de bevolking. Ze hadden niet de beschikking over een eigen armbestuur en beschikten ook nauwelijks over eigen inkomsten. De oprichting van plaatselijke katholieke armbesturen had weinig zin; zeker in de katholieke dorpen zouden dergelijke besturen immers niet in staat zijn de arme geloofsgenoten te ondersteunen met als gevolg dat deze ten laste zouden komen van de algemene armbesturen. Daarom bepleitte Verschoor voor de katholieken de oprichting van een regionale armenzorgorganisatie. Er zou één Roomsch Armenbestuur voor de Stad en het Eiland komen, dat onder toezicht van een hoger lokaal of provinciaal bestuur kwam te staan. Ieder jaar moesten de katholieken op een vast tijdstip rekening doen en verantwoording afleggen van hun administratie aan dit Hoger Bestuur. Een eventueel tekort op de begroting, en dit was gezien de financiële staat waarin de katholieke gemeenschappen verkeerden niet denkbeeldig, moest worden gedekt uit de inkomsten van de stad Goes én van alle de Gemeenten ten platten Lande, in behoorlijke evenredigheid. In plaatsen als ‘s-Heerenhoek en Ovezande, waar vele katholieken woonden, waren de Armenfondsen zoo achterlijk en tevens zoo ontoereikend, dat met geene mogelijkheid in de behoeften van alle de Armen kan voorzien worden, zonder de Ingezetenen onder eene al te drukkende belasting te doen zuchten.

De bedoeling van het voorstel was duidelijk genoeg: de lokale autoriteiten wilden dat behoeftige katholieken zo veel mogelijk zouden worden ondersteund door geloofsgenoten, in welke plaats op de Bevelanden deze ook mochten wonen. De afzonderlijke gemeente of liever gezegd de plaatselijke openbare armenzorg, mocht niet uitsluitend opdraaien voor de kosten die met de bedeling aan arme katholieken was gemoeid. Verschoor was echter realistisch genoeg om in te zien dat de katholieken ook in de toekomst niet zonder de openbare armenzorg zouden kunnen, zeker zolang zij hun armen op zulk eene karige wijze bedeelden dat velen onder hen hun toevlucht hadden moeten zoeken tot den bedelstaf (...)om hunnen nooddruft, en nog veel meer om eenige laaffenis of verkwikking te kunnen erlangen. 

Eenvoudiger lagen de zaken met de hervormde diaconie: Deze behooren, aldus Verschoor, te blijven op den ouden voet; dewijl het bekend is dat dezelve volkomen aan derzelver bestemming beantwoorden, en door deze enkel godsdienstig inrigting de publieke kassen eene zeer aanmerkelijke ontlasting hebben.

Aangezien echter de kerken niet altijd in staat waren alle behoeftige geloofsgenoten te ondersteunen en een deel van hen ten laste zou komen van de openbare armenzorg, was het voor Verschoor vanzelfsprekend dat zoowel van Roomschgezinden (...) als van Gereformeerden (...) de jaarlijksche Rekening op vasten bepaalden tijd zou geschieden ten overstaan van het Plaatselijk Bestuur...6 

Enkele wensen van de districtscommissaris leken in 1815 in vervulling te gaan, toen gedeputeerde staten in dat jaar besloten conform het besluit van Willem I met betrekking tot de organisatie van de armbesturen in Gelderland, Zeeland en Brabant de maatregelen uit de Franse tijd ongedaan te maken en de armenzorg te reorganiseren waarbij grotendeels teruggegrepen werd op de situatie uit de Republiek.

De bestaande Commissies van Weldadigheid werden met onmiddellijke ingang opgeheven en werden in de dorpen en steden met minder dan drieduizend inwoners vervangen door drie armmeesters, terwijl de behoeftigen van de verschillende religieuze gezindten moesten worden gebragt onder het bestuur van derzelver respective Kerkgenootschappen.

De armmeesters werden niet langer gekozen door de ambachtsheren, maar door het plaatselijk bestuur uit een voordracht van de bestaande armmeesters. Ieder jaar moesten zij aan het plaatselijk bestuur rekening en verantwoording afleggen. Zoals ook vroeger het geval was, waren zij belast met de zorg voor de niet-lidmaten. Ze waren bovendien bevoegd zoo van de Diakenen en Armbezorgers der onderscheidene Gezindheden (...) eene opgave te vragen, volgens behoorlijke Naamlijsten, van de Armen, welke door hun bedeeld worden, en tot welk beloop die bedeeling geschiedt.7

            Tot grote veranderingen gaven de maatregelen geen aanleiding, daarvoor was de situatie in de verschillende Zuid-Bevelandse dorpen in de voorgaande periode te weinig veranderd. Van moeilijkheden die zich elders in het land afspeelden en die, zoals in Rotterdam en Maastricht, deels veroorzaakt werden door onenigheid over de splitsing van de in de Franse tijd samengevoegde bezittingen van de openbare en kerkelijke armbesturen en deels het gevolg waren van een uitholling van de autonomie der kerkelijke armenzorg, was hier geen sprake.8In alle dorpen bestonden reeds lang hervormde diaconieën en armbesturen waarvan de autonomie in de Bataafse en Franse tijd niet wezenlijk in gevaar was gebracht. Zoals we zagen, bleven de kerkgenootschappen als vanouds hun werk doen onder dezelfde naam. Hetzelfde gold voor de algemene armbesturen, de naamsverandering in Bureaux de Bienfaisance had hier geen enkele verandering in gebracht. Kerkelijke en openbare instellingen bleven gescheiden opereren, vóór, in en na de Franse tijd.

 

4.2.2 De periode 1815-1854

 

Ondanks het feit dat de organisatie van de armenzorg na 1815 in veel opzichten teruggreep op die uit de Republiek, waren er toch wel degelijk een aantal zaken veranderd. Mocht de hervormde kerk bij de uitoefening van haar armenzorg autonoom zijn gebleven, geheel onttrekken aan een in de loop der tijd steeds sterker wordend overheidstoezicht kon ze niet. Alleen al het feit dat ze haar administratieve bescheiden jaarlijks moest opsturen aan het plaatselijk bestuur, betekende voor de kerk in zekere zin een verlies van zelfstandigheid.

Een tweede belangrijke verandering die niet meer was terug te draaien was de emancipatie van de katholieken die nu in de katholieke dorpen via de algemene armbesturen invloed kregen op de plaatselijke armenzorg. Het zou overigens tot 1853, het jaar waarin de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld, duren voordat de katholieke gemeenten eigen parochiale armbesturen kregen. Van één katholiek Bevelands armbestuur waarvoor, zoals we hierboven zagen, Verschoor zo had gepleit kwam niets terecht, integendeel zelfs. Was er tot de negentiende eeuw nog sprake van één landsparochie voor geheel Beveland, deze werd vanaf 1798 geleidelijk opgesplitst in meerdere kleinere staties, die ieder hun eigen armmeesters hadden.9

Zoals gezegd was en bleef de armenzorg na 1815 in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de verschillende kerkgenootschappen. De algemene armmeesters moesten alleen in noodgevallen bijspringen, daar waar de kerken niet bij machte waren onderstand te verlenen. En dit laatste kwam reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw maar al te vaak voor, tot grote verontrusting en ergernis van de landelijke en plaatselijke autoriteiten die de kerken in sommige gevallen verdachten van onwil. Spanningen tussen openbare en kerkelijke instellingen waren het gevolg, die vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw een hoogtepunt zouden bereiken.

In de jaren dertig en veertig nam het aantal subsidieverzoeken van de kerkelijke armbesturen aan de overheid dusdanig toe, dat gedeputeerde staten het nodig vonden in 1843 aan de plaatselijke besturen duidelijke instructies te verschaffen aan welke voorwaarden dergelijke verzoeken moesten voldoen. Mocht een plaatselijk bestuur, aldus GS, besluiten tot het verlenen van subsidie, dan moest in de eerste plaats gekeken worden naar de eigen financiën: lieten deze ondersteuning toe? Verder moesten de kerkgenootschappen kunnen aantonen dat ze absoluut niet bij machte waren alle arme geloofsgenoten te bedelen. Was financiële bijstand aan een kerkgenootschap onvermijdelijk, dan moesten de plaatselijke autoriteiten eene strenge rekenschap vorderen van de door den gesubsidieerde armbesturen. De subsidie was uiteraard tijdelijk en mocht niet resulteren in een blijvende afhankelijkheid. Het was en bleef de taak van de  plaatselijke besturen de diaconieën te wijzen op hun verantwoordelijkheid. Opwekking der Godsdienstige liefdadigheid waardoor de inkomsten van de kerkelijke armbesturen zouden toenemen, was een beter middel dan subsidie door de overheid.10

De waarschuwing van GS sorteerde weinig effect. Het aantal subsidieverzoeken van de plaatselijke kerkelijke armbesturen aan de overheid mocht dan verminderen, vele diaconieën schoven in de jaren veertig en vijftig behoeftigen uit eigen kring af op de algemene armbesturen.  Niet voor niets schrokken vele kerken in 1854, toen de Armenwet uit dat jaar bepaalde dat de kerken in principe alle behoeftigen van de eigen gezindte dienden te ondersteunen. In feite niets nieuws, tenslotte was men er altijd van uitgegaan dat de ondersteuning van de armen een zaak was van de kerk, in de praktijk evenwel zou een strikte naleving van de wet betekenen dat de kerkelijke armbesturen alle bedeelden die ze in de loop der tijd aan de zorgen van de algemene armbesturen had toevertrouwd, weer voor eigen rekening moesten nemen.

Zoals we reeds in ons hoofdstuk over de landelijke ontwikkelingen hebben aangestipt, vormde het onderstandsdomicilie een voortdurend twistpunt tussen de plaatselijke besturen en diaconieën. Uiteraard speelde dit probleem ook op de Bevelanden. Meermalen moesten GS in actie komen en de kerkelijke armbesturen wijzen op het feit dat de wet uit 1818, waarin bepaald was dat de geboorteplaats onderstandsplichtig was, niet alleen voor de algemene maar ook voor de diaconale armbesturen gold.11

 

4.2.3 De periode 1854-1912

 

De Armenwet van 1854, waarvan we de hoofdlijnen in hoofdstuk 3 hebben besproken, leidde in de dorpen tot de vaststelling van verordeningen op de plaatselijke armbesturen die nu vrijwel overal Burgerlijke Armbesturen werden genoemd en in de plaats traden van de vroegere armmeesters. Hoewel de verordeningen van plaats tot plaats verschillen toonden, kwamen de hoofdlijnen overeen en stellen deze ons in staat een beeld te schetsen van de organisatie van de armbesturen. Omdat de organisatie en de werkwijze van de armbesturen, zoals deze was vastgelegd in de verordeningen, tot ver in de twintigste eeuw zouden blijven bestaan -de Armenwet uit 1912 zou in dit opzicht nauwelijks tot veranderingen leiden-, is het van belang er enigszins uitvoerig op in te gaan.

De meeste burgerlijke armbesturen bestonden uit drie leden, die door de gemeenteraad werden benoemd uit een voordracht van het bestaande armbestuur. Ze werden voor een vastgestelde periode (in de verschillende dorpen variërend van minimaal drie tot maximaal zes jaar, al naar gelang het aantal armbestuurders) benoemd en waren herkiesbaar. Vergaderd werd er zo vaak als de voorzitter dat noodzakelijk achtte of wanneer twee leden hierom schriftelijk verzochten. De vergaderingen waren niet openbaar. De bestuursleden, die voor alle belangrijke financiële handelingen toestemming nodig hadden van GS en persoonlijk aansprakelijk gesteld konden worden voor schulden van het armbestuur, werden bijgestaan door een secretaris die eveneens door de gemeenteraad werd benoemd, maar in tegenstelling tot de armbestuurders een door de raad vast te stellen beloning genoot. De secretaris was in zekere zin de spil van het armbestuur: hij was belast met de correspondentie en de financiën. Hij moest ieder jaar de begroting en de rekening opmaken, deze voorleggen aan het armbestuur, waarna de gemeenteraad zich moest buigen over de jaarstukken.

Daarbij kwam nog dat zeker in die plaatsen waar het armbestuur slechts een gering aantal malen bijeenkwam, het de secretaris was die met de daadwerkelijke steunverlening belast werd. In ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, waar tot circa 1900 het armbestuur slechts drie tot vier maal per jaar vergaderde, was de secretaris degene die in overleg met de voorzitter over aanvragen tot onderstand besloot. Het bestuur sanctioneerde de beslissing achteraf.

In de meeste verordeningen werden bepalingen opgenomen waarin stond welke personen wel en welke niet voor ondersteuning in aanmerking kwamen. Vóór 1870 kon bedeling worden verstrekt aan een ieder wiens onderstandsdomicilie zich in de plaats van het armbestuur bevond. Ook kon het armbestuur personen die elders onderstandsdomicilie genoten, steunen om vervolgens de rekening op te sturen naar de geboorteplaats van de bedeelde. Na 1870, toen de woonplaats in plaats van de geboorteplaats het onderstandsdomicilie werd, vervielen deze bepalingen. Vanaf dat moment kon het armbestuur in principe aan iedereen steun verlenen die zich in de gemeente ophield. Hierop waren echter uitzonderingen en in de meeste plaatselijke verordeningen werd opgenomen om welke personen het hier ging: mensen die zich voortdurend aan landlooperij of bedelarij schuldig maakten, verder aan hen die misbruik maakten van sterke drank of die hunne vrouwen of kinderen aan hun lot overlieten. Ook personen  die aangesloten waren bij eene gevestigde kerkelijke gezindte, door wier armbestuur geen schriftelijk bewijs van afwijzing was afgegeven, konden niet bij het armbestuur terecht.  

Overigens besliste het armbestuur van geval tot geval of tot onderstand moest worden overgegaan. Ook hier spraken de meeste verordeningen duidelijke taal: alvorens onderstand te verleenen, worden zoo mogelijk de hulpbehoevenden in persoon gehoord, en wordt onderzoek gedaan naar hunnen toestand en de middelen, waardoor zij in hunne behoeften zouden kunnen voorzien.12

Tot zover de belangrijkste bepalingen uit de verschillende verordeningen van de plaatselijke armbesturen zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw werden vastgesteld en tot de Eerste Wereldoorlog van kracht bleven.

De armenwet uit 1854 was ook voor de hervormde en rooms-katholieke kerk aanleiding met nieuwe, uitgebreide reglementen te komen. In 1857 kwam de synode van de hervormde kerk met een reglement voor de diaconieën dat tot 1915 zou gelden. Daar de bepalingen van dit reglement door vrijwel alle Bevelandse hervormde gemeenten soms letterlijk in verschillende instructies voor de diakenen werden overgenomen, moeten we er op deze plaats uitvoerig op ingaan. 

Artikel twee uit het reglement noemde de diaconieën weldadigheidsinstellingen van zuiver kerkelijken aard, onder kerkelijk bestuur en toezigt. De bedoeling van dit artikel was duidelijk genoeg: de kerkelijke gemeenten moesten op eigen benen staan en mochten niet langer, zoals in de eerste helft van de negentiende eeuw maar al te vaak voorkwam, subsidie aannemen van het burgerlijk bestuur. Evenmin mochten ze overeenkomsten met dat bestuur sluiten die de vrijheid en onafhankelijkheid van de diakenen zouden aantasten. Diaconieën die met burgerlijke armbesturen verenigd waren of erdoor gesubsidieerd werden, moesten éénmaal of van lieverlede tot den normalen toestand eener diaconie terugkeren, dat wil zeggen bestaande verbintenissen met de overheid verbreken.

In iedere hervormde gemeente was de diaconie belast met de verzorging van de armen die in het kerkelijk ressort van hare gemeente woonden. De hervormde gemeente ging dus in tegenstelling van de wetgever uit van de woonplaats als onderstandsdomicilie en niet van de geboorteplaats. We zullen zien dat dit, evenals vóór 1854 het geval was een bron van conflicten vormde tussen de kerkelijke en openbare armenzorg.

Het aantal diakenen hing af van de grootte der gemeente. In de Bevelandse dorpen varieerde hun aantal van twee tot vier. In geen enkel dorp vormden de diakenen een apart college of belegden ze eigen vergaderingen. Beslissingen over armenzaken werden samen met de ouderlingen in een gemeenschappelijke vergadering van de kerkenraad genomen. De diakenen waren belast met vele uitvoerende taken: collecten in en buiten de kerk, tellen van het ingezamelde geld, betalen van de rekeningen en uitreiken van de wekelijkse bedeling waren hiervan de belangrijkste. 

Besluiten van de kerkenraad over aan- en verkoop van goederen en belegging van gelden waren onderworpen aan de goedkeuring van de Classis, in het geval van de Bevelandse dorpen die van Goes. De administrerende diakenen deden jaarlijks rekening en verslag van het beheer aan de kerkenraad en stelden de begroting op, terwijl de financiële bescheiden werden voorgelegd aan de lidmaten der gemeente die hierop konden reageren en eventuele bezwaren kenbaar konden maken bij de Classis.

Wat betreft de armenzorg zelf kunnen we uit het reglement en de verschillende plaatselijke instructies het volgende concluderen. Hoewel de diaconie zich net als de burgerlijke armbesturen wel degelijk inzette voor de materiële belangen van de arme lidmaten der gemeente en zelfs ondersteuning van niet-lidmaten niet uitsloot, indien en in zoover hunne middelen daartoe strekken, werd deze hulp dienstbaar gemaakt aan de bevordering van hunnen geestelijken welstand. Voor de kerk was armenzorg geen doel op zich, maar een stap op weg naar een beter geestelijk leven. Uit de reglementen blijkt dat het werkterrein van de diakenen dan ook aanmerkelijk ruimer was dan dat van de burgerlijke armbestuurders. Artikel twaalf van het synodaal reglement liet hier niet de minste twijfel over bestaan: Diakenen zorgen (...) voor de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige belangen van de bedeelden en hunne kinderen; zij dienen hen met raad, hulp en vertroosting (...); zij zorgen voor het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen bij de bedeelden, voor het gebruik maken van de catechisatie, vooral ook voor het schoolgaan der kinderen. Het zijn woorden die we in vrijwel alle plaatselijke instructies voor de diakenen aantreffen.13

Twee jaar na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie was in het bisdom Haarlem, waarvan het dekenaat Zeeland een onderdeel was, een reglement voor de parochiale en niet-parochiale armbesturen opgesteld. In tegenstelling tot het synodaal reglement van de hervormde kerk, die vele diaconale zaken aan de plaatselijke gemeenten overliet, was dat van de katholieken een uitvoerig reglement waarin, geheel naar rooms-katholiek gebruik, de zaken van bovenaf werden geregeld. Artikel 1 maakte al meteen duidelijk bij wie de macht lag: Het katholijke armwezen en de daaruit voortgevloeide (...) instellingen van liefdadigheid, staan in de geheele uitgestrektheid van het Bisdom, onder het kerkelijk gezag en oppertoezigt van den Bisschop. 

Onder parochiale armbesturen werden die instellingen verstaan die door de Bisschop ingesteld of erkend werden om, voor rekening der parochie of uit daartoe aan haar verstrekte middelen, te voorzien in den nood der in de parochie aanwezige armen en hulpbehoevenden. Net als de hervormden gingen ook de katholieken dus uit van de woonplaats als onderstandsdomicilie.

De niet-parochiale armbesturen waren bijzondere liefdadigheidsinstellingen die vaak al geruime tijd bestonden en die een eigen bestuur en eigen statuten en reglementen kenden.

In principe zou in iedere parochie één parochiaal armbestuur worden gevestigd, maar afwijkingen waren mogelijk. Dunbevolkte katholieke parochies bijvoorbeeld, konden onder een gecombineerd armbestuur worden geplaatst. Zo kenden de parochies ‘s-Heerenhoek en Heinkenszand lange tijd één armbestuur.

De leden van het armbestuur werden net als vroeger armmeesters genoemd. Ze werden benoemd uit de achtingwaardigste en bekwaamste meerderjarige mansleden van de parochie. De benoeming geschiedde voor een periode van maximaal vier jaar in een gecombineerde vergadering van kerk- en armbestuur. Herverkiezing was mogelijk.

Het armbestuur moest minstens éénmaal per maand vergaderen. De pastoor was als Commissaris van den Bisschop bij de vergaderingen aanwezig en had een adviserende stem. Voor alle belangrijke financiële transacties had het armbestuur toestemming nodig van de bisschop.

In augustus van ieder jaar moest het armbestuur de begroting hebben opgesteld en deze moest door kerk- en armbestuur worden goedgekeurd. In het voorjaar moest de penningmeester volledige rekening en verantwoording afleggen aan het armbestuur. Nadat kerk- en armbestuur de rekening definitief hadden vastgesteld, werd deze aan de bisschop ter goedkeuring voorgelegd.  

Voor de hulpverlening aan armen bepaalde het reglement nadrukkelijk dat de parochiale armbesturen zich in eerste instantie moesten richten op wezen en minderjarige kinderen van behoeftigen en verder op zieken en ouden van dagen. Erkende luiaards, dronkaards, verkwisters, ontuchtigen en dergelijke werden van ondersteuning uitgesloten. Evenmin als bij de diakenen beperkte de taak van de katholieke armmeesters zich tot de materiële belangen van de behoeftigen. Minstens even belangrijk was het toezicht dat zij moesten houden op het gedrag van de bedeelden. Voedden zij hun kinderen wel goed op? Woonden ze iedere zondag de mis bij? Geregeld huisbezoek was een plicht van iedere armmeester, die de aan hunne zorg toebetrouwde armen en hulpbehoevenden, door vermaning, raad en troost moesten bijstaan.14 

Vanaf 1855 zou in iedere Bevelandse parochie een reglement voor het plaatselijk armbestuur worden vastgesteld. Behalve de voorschriften die in het landelijk reglement waren vastgelegd, waren in de plaatselijke reglementen duidelijke taakomschrijvingen van de vier armmeesters opgenomen, taken die aangepast waren aan de situatie ter plekke. Zo was voor het armbestuur van Kwadendamme de uitgestrektheid van de parochie aanleiding om het gebied in vieren te verdelen. Elk van de vier armmeesters werd belast met een specifiek gebied dat soms uit één, soms uit wel vier dorpjes bestond. Hij moest daar minstens eenmaal per maand de armen bezoeken en moest ieder kwartaal de rekening opmaken.

Behalve het verplichte armenbezoek dat gezien de betrekkelijke grote afstanden tussen de verschillende dorpen een tijdrovende bezigheid was, waren de armmeesters verplicht naast de gebruikelijk zondagscollecte in de kerk minstens eenmaal per jaar en wel op Driekoningen bij de mensen aan huis te collecteren.15

 

4.2.4 De periode vanaf 1912

 

De gewijzigde armenwet uit 1912 leidde ertoe dat de verschillende gemeenten met nieuwe verordeningen op de plaatselijke armbesturen moesten komen. Ook de hervormde kerk kwam in 1913 met een gewijzigd synodaal reglement. Bij de rooms-katholieken bleef het oude uit 1855 daterende reglement op de parochiale armbesturen van kracht.

Als de nieuwe armenwet al weinig belangrijke veranderingen bracht -armenzorg werd nog steeds primair als een kerkelijke aangelegenheid beschouwd en het was niet de overheid, maar de gemeente die de lasten bleef dragen-, kunnen we niet verwachten dat de nieuwe plaatselijke reglementen op belangrijke punten afweken van de oude.

De organisatie en de werkwijze van de burgerlijke armbesturen bleven in de nieuwe verordeningen dan ook grotendeels ongewijzigd. De leden werden als vanouds gekozen door de gemeenteraad op voordracht van het bestaande armbestuur en bijgestaan door een bezoldigd secretaris-penningmeester. Jaarlijks moest het armbestuur financiële verantwoording afleggen aan de gemeenteraad.

De armenzorg bleef in handen van een betrekkelijk gering aantal armbestuurders -in de meeste dorpen was hun aantal inmiddels van drie op vijf gebracht- die het werk grotendeels onbetaald en in hun vrije tijd moesten doen. Slechts in enkele dorpen waren in de loop der tijd presentiegelden ingevoerd 16Van een professionalisering en een verambtelijking, zoals die zich in de grotere steden in  het Interbellum voordeed, was in de dorpen geen sprake. Hier kwamen geen Diensten voor Maatschappelijk Hulpbetoon of Instellingen van Maatschappelijke Zorg van de grond, bemand door opgeleide en vakkundige krachten en bijgestaan door vele vrijwilligers, die in de plaats traden van of tenminste een deel van de werkzaamheden van de armbesturen overnamen. De organisatie van de armenzorg in de dorpen was en bleef op oude leest geschoeid en zou tot ver na de Tweede Wereldoorlog geen noemenswaardige wijziging ondergaan, zelfs niet in naam.17

Pas in de jaren dertig besloot een aantal plaatsen tot aanstelling van een gemeenschappelijk controleur op de steunverlening die tevens de bedeelden in de verschillende dorpen in de gaten moest houden. Hij genoot een vast salaris voor werk dat tot die tijd onbetaald werd gedaan door de armbestuurders zelf, de plaatselijke veldwachter, of, in die plaatsen waar een verpleegtehuis voor ouden van dagen was opgericht, zoals in Yerseke, Wemeldinge en Wolphaartsdijk, door de conciërge van het tehuis.18   

Veranderde er in de organisatie van de plaatselijke armbesturen vrijwel niets, de armbestuurders moesten vanaf 1912 wel rekening houden met enigszins andere opvattingen ten aanzien van de armoede en armenzorg die in de wet en in de plaatselijke verordeningen waren vastgelegd. Opvattingen die ongetwijfeld hebben geleid tot een taakverzwaring van de armbestuurders.

Het algemeen armbestuur mocht een arme eerder helpen dan vroeger het geval was en moest bij iedere aanvraag om onderstand nagaan of de geboden hulp een manier was om de behoeftige te verheffen, of er, zoals een artikel uit een plaatselijke verordening luidde: kans op hernieuwing van de zelfstandigheid bestond.19Deze bepaling hield in feite een verruiming in van het begrip armoede en zou het werk van de armbestuurders er niet gemakkelijker op maken. We zullen nog zien dat de armbesturen in de jaren twintig en dertig overstelpt werden met allerlei verzoeken om leningen en voorschotten, afkomstig van mensen die een handeltje wilden beginnen of hernieuwen en in het armbestuur een bank van lening zagen die in staat was, in de ogen van sommige behoeftigen zelfs de plicht had, de helpende hand toe te steken. Van geval tot geval moest nauwkeurig worden nagegaan of en zo ja, in welke mate tot ondersteuning moest worden overgegaan. De beslissingen moesten weloverwogen worden genomen, temeer daar de behoeftige bij GS in beroep kon gaan tegen besluiten van het armbestuur. Van deze mogelijkheid zou, zo blijkt uit bijvoorbeeld de notulenboeken van het armbestuur te Yerseke, vele malen gebruik worden gemaakt, wat het armbestuur handenvol werk bezorgde.

Hetzelfde gold voor het onderzoek dat het armbestuur moest instellen naar de omstandigheden waarin de aanvrager verkeerde. Waren er geen familieleden of andere weldadigheidsinstellingen die over de brug konden of moesten komen? Werd de aanvrager niet reeds door de kerk of andere instanties bedeeld? Op wie konden de eventuele kosten worden verhaald? 

Aangezien de nieuwe armenwet dubbele bedeling toestond, was overleg tussen het burgerlijk armbestuur en andere armenzorginstellingen meer dan ooit noodzakelijk.20  Kon het armbestuur vroeger overgaan tot bedeling nadat de arme een afwijzend certificaat van zijn kerkgenootschap overlegde, nu moesten de armbestuurders iedere keer bij de collega's uit de kerk nagaan of de persoon in kwestie door het kerkelijk armbestuur werd gesteund en als dat het geval was, met welk bedrag. In vele door ons onderzochte dorpen kregen behoeftigen in de periode vanaf 1912 een uitkering van hun kerkgenootschap die aangevuld werd door het armbestuur. Het moet voor de armbestuurders een administratieve rompslomp zijn geweest.

Werd in de meeste eerdere plaatselijke verordeningen met geen woord gerept over de uitbesteding van personen, meestal weeskinderen, in gezinnen, de nieuwe reglementen op de armbesturen gingen uitgebreid in op deze in de Bevelandse dorpen gebruikelijke wijze van armverzorging. De armbestuurders mochten voortaan niet zo maar tot uitbesteding besluiten of een kind gunnen aan de minst vragende. Uitbesteding in een gezin mocht pas gebeuren nadat omtrent dat gezin betrouwbare inlichtingen zijn verkregen, waaruit blijkt, dat de uittebesteden persoon daar eene goede verzorging zal genieten. Bovendien werd in de verschillende verordeningen het toezicht op de verzorging der bedeelden verscherpt, een controle die zowel de verpleegden in het eigen dorp als die buiten de gemeente betrof. In Kattendijke moesten de armverzorgers minstens twee maal per jaar uitgebreid verslag uitbrengen van hun bevindingen over de uitbesteding.21

Voor de hervormde diaconie bracht de nieuwe armenwet geen wijziging in organisatorisch opzicht met zich mee. In iedere gemeente bleef een diaconie bestaan, belast met de zorg voor de armen die in het kerkelijk ressort van hare gemeente wonen. Net als in het  reglement van 1857 werden de diaconieën instellingen van zuiver kerkelijken aard genoemd die onder kerkelijk bestuur en toezicht stonden.

Het aantal diakenen was afhankelijk van de grootte van de gemeente en had in tegenstelling tot het aantal leden van de algemene armbesturen in de loop der tijd nauwelijks wijzigingen ondergaan. In kleinere gemeenten als Hoedekenskerke, ‘s-Heer Hendrikskinderen en ‘s-Heerenhoek waren slechts twee diakenen werkzaam, in grotere als Yerseke en Wemeldinge vier. Evenals bij de burgerlijke armbesturen bleef de armenzorg in de hervormde kerk het werk van onbetaalde krachten. Beslissingen werden door ouderlingen en diakenen als vanouds genomen in een gemeenschappelijke kerkenraadvergadering. Presentiegelden waren onbekend, sterker nog: in een enkele hervormde werd het niet bijwonen van een vergadering beboet. Zo had de kerkenraad van ‘s-Heer Hendrikskinderen reeds in 1868 bepaald dat een kwartier te laat komen de overtreder op ƒ 0,10 kwam te staan, terwijl op afwezigheid zonder kennisgeving een boete stond van ƒ 0,25.

Het bijhouden van de boekhouding was en bleef de taak van de administrerende diaken, een functie die onder de diakenen rouleerde. Zoals ook vroeger het geval was, waren beslissingen van de kerkenraad onderworpen aan de goedkeuring van de Classis.22

Ook in de organisatie van de katholieke armenzorg veranderde er vrijwel niets. Zoals gezegd bleef het oude reglement uit het midden van de vorige eeuw onverminderd van kracht. De zorg voor de armen bleef bij de onder bisschoppelijk toezicht staande parochiale armbesturen, waarvan er op de Bevelanden als gevolg van de stichting van nieuwe parochies in de loop der jaren enkele waren bijgekomen.23

 

 

4.3 Samenwerking tussen de verschillende dorpen en instellingen

 

Ondanks het feit dat de armenzorg een plaatselijke aangelegenheid was en tot ver in de twintigste eeuw de verantwoordelijkheid zou blijven van de afzonderlijke gemeenten en men op grond van de overgeleverde bronnen de indruk krijgt dat de meeste armbesturen een groot deel van hun tijd besteedden aan het uitvechten van onderlinge conflicten, was er in de negentiende en twintigste eeuw wel degelijk sprake van samenwerking tussen de verschillende dorpen en instanties. Een veelal niet-geïnstitutionaliseerde samenwerking overigens, een samenwerking ook die eerder geboren leek uit noodzaak dan uit principe en die in de meeste gevallen een tijdelijk karakter droeg. Pas in de loop van de twintigste eeuw drong bij vele armbestuurders het besef door dat een meer structurele, gemeenschappelijke aanpak gewenst, ja zelfs vereist was om de problemen van de armoede en armenzorg beter te kunnen aanpakken. Deze gemeenschappelijke aanpak kon een samenwerking inhouden tussen openbare, kerkelijke en particuliere instellingen, maar ook tussen de verschillende gemeenten.

Een aantal voorbeelden zullen we hier kort aanstippen, omdat we op de meeste ervan in andere hoofdstukken nog min of meer uitgebreid  ingaan. Uit de voorbeelden wordt duidelijk dat de samenwerking tussen de instellingen verschillende oorzaken kon hebben.

In ‘s-Heer Hendrikskinderen hadden de hervormde diaconie en het algemeen armbestuur in 1870 een samenwerkingsovereenkomst gesloten op aandrang van het gemeentebestuur dat twee jaar eerder de wens te kennen had gegeven de bedeeling van alle in de gemeente wonende behoeftigen op te dragen aan de Diaconie. Aanvankelijk weigerde de hervormde gemeente. Ze schrok terug voor de hoge kosten en wees bovendien op het diaconaal reglement dat haar verbood onze armverzorging uit te strekken tot hen die buiten het kerkelijk ressort onzer gemeente wonen. Toen echter in 1870 het domicilie van onderstand werd gewijzigd -ook het burgerlijk armbestuur ging nu net als de kerk uit van de woonplaats als onderstandsdomicilie- was dit bezwaar voor de diaconie verdwenen. Nadat armbestuur en diaconie het eens waren geworden over de verdeling van de kosten, was de weg vrij voor een overeenkomst waarvan de belangrijkste bepalingen contractueel werden vastgelegd. De partijen spraken af dat ieder zou bijdragen voor de helft van de totale armenzorgkosten. De armenzorg zelf kwam geheel in handen van de diaconie die regelmatig aan het algemeen armbestuur verantwoording voor het gevoerd beleid diende af te leggen. De rol van het armbestuur werd dus grotendeels beperkt tot de uitoefening van toezicht op de diaconie.

Het gemeentebestuur had verschillende motieven om de diaconie en het plaatselijk armbestuur tot nauwe samenwerking te brengen. De kleinschaligheid van het dorp speelde hierbij een belangrijke rol: beide instellingen hadden weinig klanten en alleen al uit het oogpunt van een doelmatig beheer leek het vereist de armenzorg bij één instelling onder te brengen. Meer uniformiteit in bedeling en een beter toezicht op de bedeelden waren voor de plaatselijke autoriteiten andere overwegingen: eene gelijkmatige, en bijgevolg regtvaardige armverzorging gepaard met het alleen voor een kerk. Armb. mogelijk streng zedelijk toezigt op de bedeelden zou er toe moeten leiden dat aan het onderscheid maken tusschen de bedeelden, van het eene of het andere armb. geheel ophoudt, en dat de diaconie het zoozeer gewenschte toezigt kan houden over al de armen der gemeente.24

De samenwerking (we kunnen eerder spreken van een fusie?) zou dertien jaar duren. In 1883 werd ze door de hervormde gemeente opgezegd op last van hogere kerkelijke instanties die spraken van een kerkelijk onwettige combinatie.25

Uit de laatste woorden bleek dat de hervormde kerk weinig zag in een al te nauwe band tussen de plaatselijke burgerlijke armbesturen en diaconieën. Niet voor niets bepaalde het hiervoor besproken synodaal reglement dat de diaconie zo veel mogelijk op eigen benen moest staan. Maar dit moest dan wel mogelijk zijn. Er waren echter genoeg hervormde en katholieke armenzorginstellingen op de Bevelanden die noodlijdend waren en waarvoor subsidiëring door de gemeente of het plaatselijk armbestuur de enige manier was om het hoofd boven water te houden. Financiële ondersteuning door het armbestuur, zeker wanneer deze een permanent karakter droeg, betekende echter wel nauwe samenwerking met dat armbestuur en in zekere zin een verlies aan autonomie. In twee van de door ons onderzochte gemeenten was hiervan sprake, namelijk in ‘s-Heer Arendskerke en Hoedekenskerke.

Zeker in ‘s-Heer Arendskerke was de organisatie van de plaatselijke armenzorg gecompliceerd. De gemeente was uitgestrekt, kende een aantal bevolkingskernen, meerdere armbesturen en mensen die tot verschillende kerkgenootschappen en verschillende parochies in en buiten de gemeente behoorden. Zo behoorden de protestanten in Nieuwdorp tot de hervormde gemeente van ‘s-Heerenhoek, terwijl de katholieken in ‘s-Heer Hendrikskinderen tot de parochie Goes behoorden en hun geloofsgenoten in ‘s-Heer Arendskerke tot die van ‘s-Heerenhoek. Dit alles maakte de organisatie van de lokale armenzorg er niet eenvoudiger op. Samenwerking tussen verschillende bedelingsinstanties was in veel gevallen noodzakelijk om de armenzorg te stroomlijnen, maar was, zoals gezegd, voor sommige kerkelijke armbesturen tevens bittere noodzaak. De hoofdrol was weggelegd voor het burgerlijk armbestuur van ‘s-Heer Arendskerke dat optrad als financier van twee in de naburige gemeente ‘s-Heerenhoek gevestigde kerkelijke armbesturen die zich beide ontfermden over armen die in de burgerlijke gemeente ‘s-Heer Arendskerke woonden, maar kerkelijk gezien bij ‘s-Heerenhoek hoorden. Zo ontving de hervormde diaconie in ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp tot 1892 een jaarlijkse subsidie van ƒ 600,-  -een som die goed was voor de helft van de diaconale inkomsten- ten behoeve van de in ‘s-Heer Arendskerke woonachtige hervormde armen. Een zelfde bedrag trok het ‘s-Heer Arendskerkse armbestuur uit voor de behoeftige katholieken die in ‘s-Heer Arendskerke woonden, maar kerkelijk gezien tot de parochie ‘s-Heerenhoek behoorden. Tot ver in de twintigste eeuw zou het katholieke armbestuur daar geld ontvangen uit ‘s-Heer Arendskerke.26

Al met al een ietwat merkwaardige situatie: zowel de katholieken als de hervormden gingen er immers in hun reglementen van uit dat de kerkelijke bedeling zich moest uitstrekken tot de in de kerkelijke gemeente woonachtige behoeftigen. In ‘s-Heerenhoek gingen ze echter uit van andere grenzen, geen kerkelijke maar burgerlijke. Geldelijk belang zal hierbij ongetwijfeld de belangrijkste rol hebben gespeeld. Dit belang woog voor hen kennelijk zwaarder dan de controle door de burgerlijke overheid die ze zich als gevolg van de subsidie ieder jaar moesten laten welgevallen, evenals de gedwongen samenwerking met het algemeen armbestuur.27 

Ook in Hoedekenskerke trad het armbestuur in zeker zin op als geldschieter van zowel de hervormde diaconie als het parochiaal armbestuur. De bedragen waarmee het vanaf 1874 het katholieke armbestuur en vanaf 1911 de diaconie steunde, zijn echter niet onder de post 'subsidie' in de jaarrekeningen terug te vinden, maar zijn daar verantwoord onder  'medische uitgaven'.

Reeds in 1872 had het katholieke armbestuur het gemeentebestuur verzocht de geneeskundige verzorging van de behoeftige katholieken voor rekening van het burgerlijk armbestuur te nemen. Noch de gemeente, noch het armbestuur voelden hier veel voor. Niet alleen omdat met medische uitgaven vaak aanzienlijke bedragen waren gemoeid, maar ook omdat eventuele subsidiëring in hun ogen in strijd was met het uitgangspunt van de armenwet, namelijk dat de kerk in eerste instantie zelf voor de noodlijdende geloofsgenoten moest zorgen. Het katholieke armbestuur ging echter in beroep bij gedeputeerde staten die de gemeente Hoedekenskerke lieten weten dat het armbestuur weliswaar geen wettelijke plicht tot ondersteuning van het katholieke armbestuur had, maar wel eene zedelijke verpligting.

Overtuigd van het feit dat de fondsen van gemeld kerkelijk armbestuur niet toelaten dien onderstand zelf te bekostigen, besloot de gemeenteraad in 1873 de geneeskundige verzorging van de katholieke bedeelden voor rekening van het burgerlijk armbestuur te nemen.28

Een soortgelijke overeenkomst werd veel later, in 1911, met de hervormde diaconie gesloten, nadat deze het burgerlijk armbestuur al verscheidene malen had verzocht de kosten aan hare armenpraktijk verbonden (...) voor zijne rekening te nemen.29

      De samenwerking tussen openbaar en kerkelijk armbestuur was zowel in ‘s-Heer Arendskerke als in Hoedekenskerke geboren uit de financiële nood waarin de kerken verkeerden. Om dit probleem op te lossen stonden de kerkgenootschappen voor een moeilijke keuze: óf hun behoeftigen afschuiven op het burgerlijk armbestuur om op deze wijze de financiële onafhankelijkheid te behouden, óf voor subsidie van de overheid kiezen en daarmee een deel van de autonomie opgeven. Zoals we nog zullen zien, zouden vele kerkelijke armbesturen van de eerste mogelijkheid gebruik maken. In Hoedekenskerke en ‘s-Heerenhoek daarentegen kozen ze voor subsidie van de overheid en moesten ze hiermee samenwerking met de burgerlijke armbesturen op de koop toenemen.

Deze samenwerking was niet altijd even hartelijk, integendeel. Zo klaagde het burgerlijk armbestuur van Hoedekenskerke meermalen over de zware financiële lasten waaronder het gebukt ging en die in zijn ogen het gevolg was van de zuinigheid van het katholieke armbestuur. Volgens de burgerlijke armbestuurders besteedden de katholieken weinig geld aan de zorg voor hun armen, omdat ze er op rekenden dat het burgerlijk armbestuur wel over de brug zou komen. Ook de hervormde gemeente werd verweten veel te weinig te doen tot stijving der kas.30

Naast financiële noodzaak en behoefte aan meer efficiëntie in de plaatselijke armenzorg kon een acute noodsituatie, zoals een dreigend hongeroproer of het uitbreken van een epidemische ziekte voor de armbesturen aanleiding zijn tot een min of meer nauwe samenwerking te komen. Zo werden in 1845 en 1846 naar aanleiding van de aardappelmisoogsten in verschillende Zeeuwse gemeenten door gemeente- en armbesturen gezamenlijk maatregelen getroffen die tot doel hadden de lokale gemeenschap voor een dreigend hongeroproer te behoeden. Terwijl het plaatselijk bestuur zich hoofdzakelijk bezighield met maatregelen op politioneel gebied, zoals een tijdelijke uitbreiding van het aantal agenten en de instelling van een nachtwacht, kregen particuliere, kerkelijke en algemene armbesturen de opdracht de handen ineen te slaan en plaatselijke commissies te vormen die de armoede onder de ingezetenen moesten lenigen door het organiseren van extra-bedelingen en het opzetten van werkverschaffingsprojecten.

Ook twintig jaar later, tijdens de cholera-epidemie van 1866, moesten de plaatselijke armbesturen van de gemeente samenwerken om de gevolgen van de ziekte voor de getroffenen en hun familieleden enigszins draaglijk te maken.

Een samenwerking op plaatselijk niveau tussen de verschillende armbesturen die een meer permanent karakter droeg, kreeg gestalte in de zogenaamde Nieuwjaarcommissies die in vrijwel iedere Bevelandse gemeente vanaf de jaren vijftig werden gevormd en tot doel hadden een einde te maken aan het door de autoriteiten zo verfoeide nieuwjaarwensen, een gebruik waarbij de armen op oudejaarsavond in groten getale langs de huizen van de burgerij trokken, bedelend om geld. De uit diakenen en armbestuurders bestaande nieuwjaarcommissies moesten ieder jaar onder de burgerij geld inzamelen en dit aan het einde van het jaar onder de armen en minder bedeelden uitreiken. De bedoeling van dit alles was duidelijk genoeg: liever bedélen dan bédelen. Aangezien we in hoofdstuk 10 uitgebreid stilstaan bij het ontstaan en het optreden van deze commissies en we daar eveneens ingaan op de gebeurtenissen in de jaren 1846/1847, laten we beide onderwerpen hier verder rusten.

De hierboven genoemde vormen van samenwerking beperkten zich tot het terrein van de afzonderlijke gemeente. Er waren echter genoeg zaken die een regionale samenwerking noodzakelijk maakten, een samenwerking waarbij besturen en diaconieën van verschillende gemeenten betrokken waren. We denken hierbij vooral aan voorzieningen op medisch terrein, zoals de stichting van een verzorgingstehuis voor ouderen, pogingen om te komen tot de vestiging van een weeshuis op het platteland, de aanstelling van een geneesheer die armenpraktijken in meerdere gemeenten moest onderhouden of de komst van een verpleegster die belast was met de verzorging van armen en zieken in meerdere dorpskernen. De kleinschaligheid dwong de verschillende gemeenten tot regionale samenwerking en deze kon, zoals we in een volgend hoofdstuk nog zullen zien, aanleiding zijn tot verbitterde gevechten tussen de verschillende politici en armbestuurders. Bijvoorbeeld wanneer de verdeling van de financiële lasten over de verschillende gemeenten aan de orde kwam of wanneer een besluit moest worden genomen over de godsdienstige richting van de te benoemen verpleegster.

Uit alle tot nu toe genoemde voorbeelden bleek dat de samenwerking tussen de verschillende armbesturen gespannen was. Dit was logisch gezien het feit dat ze in de meeste gevallen gebaseerd was op financiële noodzaak en was opgelegd door de gemeente. Van een principiële samenwerking was in de negentiende eeuw geen sprake. In de twintigste eeuw kwam hierin echter verandering.

Onder invloed van de kritiek die met name in de kringen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bestond op de bestaande armenzorg en die er op neer kwam dat de zorg te fragmentarisch was en daardoor weinig efficiënt, leek het besef door te dringen dat meer overleg en vooral samenwerking tussen de armbesturen en de gemeenten noodzakelijk was om tot een betere organisatie van de armenzorg te komen. Zoals we in het vorige hoofdstuk reeds zagen, drong iets van deze kritiek door in de nieuwe armenwet van 1912. De oprichting van armenraden in de grotere steden van het land waarin kerkelijke, particuliere en openbare armbesturen participeerden was een teken dat in deze richting wees.

In de kleine, Zeeuwse plaatsen kwamen evenwel geen armenraden tot stand. Evenmin is ons iets gebleken van een andere vorm van samenwerking tussen de verschillende armbesturen op plaatselijk niveau als gevolg van de nieuwe armenwet. Aan de versplinterde armenzorg binnen de gemeente kwam geen einde. Wel leek het erop dat de verschillende Bevelandse gemeenten, burgerlijke armbesturen en diaconieën onderling meer tot samenwerking waren geneigd en wel op een meer permanente basis dan voorheen het geval was.

Nog voordat de hervormde synode in 1918 zou besluiten tot de oprichting van de Vereeniging van diakenen in de Ned Hervormde Kerk, vier jaar later omgedoopt tot Federatie van Diaconieën in de Nederlandsche Hervormde kerk, een landelijke overlegorgaan tussen de verschillende diaconieën waarbij gesproken werd over algemene vraagstukken met betrekking tot de armenzorg, werden reeds vanaf 1901 in de Classis Goes regelmatig conferenties gehouden tussen de verschillende Bevelandse diaconieën. Eens in de vier jaar nodigde het Classicaal bestuur de kerkenraden uit afgevaardigden te sturen naar de bijeenkomst en zelf onderwerpen ter discussie aan te dragen. Uit de bewaard gebleven correspondentie van de Classis blijkt dat de meeste gemeenten hun onverdeelde sympathie toonden over het feit dat er gemeenschappelijk vergaderd werd over kwesties die alle hervormde diaconieën aangingen en die wellicht een gemeenschappelijke strategie vereisten. Was verpachting van land onder bedeelden een manier om armoede te voorkomen? Op welke wijze moest worden bedeeld? Hoe was de verhouding tussen diaconie en algemeen armbestuur? Was uitbesteding van wezen en ouderen beter dan gestichtverpleging? Dit zijn voorbeelden van vragen waarover de Bevelandse diakenen van gedachten wilden wisselen. Slechts een enkele gemeente zag weinig in gemeenschappelijk overleg en was van mening dat de armenzorg een typisch plaatselijk probleem was dat niet in een groter verband kon worden opgelost. Zo schreef de kerkenraad van ‘s-Heer Abtskerke: De te verwachten voordeelen van zulk eene samenkomst zijn zeer twijfelachtig. Op het platteland is de verzorging der armen zoozeer gebonden aan plaatselijke toestanden, dat een algemeene regel voor de bedeeling moeilijk toegepast kan worden. 31

‘s-Heer Abtskerke stond echter alleen in haar scepsis. Het aantal diaconale vergaderingen,  landelijk en plaatselijk, zou in de jaren twintig en dertig een forse toename te zien geven, zeker nadat de hervormde synode in 1926 een permanente commissie voor diaconale armenzorg in het leven had geroepen die behalve het organiseren van diaconale bijeenkomsten met concrete voorstellen om de kerkelijke armenzorg te verbeteren moest komen.32

Veel potten konden de federatieve diaconieën niet breken, daarvoor was hun invloed in en buiten de kerk te gering. Net als de burgerlijke armbestuurders moesten zij zich conformeren aan de armenwet die de verantwoordelijkheid van de armenzorg na 1912 nog steeds legde bij de afzonderlijke gemeente. Niettemin was het gemeenschappelijk overleg belangrijk. De hervormde gemeenten toonden hun wil tot samenwerking en hadden hiermee een eerste schrede gezet op weg naar een doorbraak van hun isolement.

De samenwerking tussen de burgerlijke armbesturen liet langer op zich wachten, althans op de Bevelanden.33 Wel was hier reeds in 1878 de Vereniging van burgemeesters en secretarissen op Zuid- en Noord-Beveland opgericht, waarin regelmatig gesproken werd over de meest verschillende zaken die samenhingen met armoede en armenzorg alsmede de maatregelen die de verschillende gemeenten op dit terrein in regionaal verband zouden kunnen treffen. In 1880 discussieerden de verschillende gemeentebesturen over het al dan niet verplicht stellen van godsdienstonderwijs aan kinderen van bedeelde ouders.34 Negen jaar later werd gesproken over een geheel ander onderwerp: het probleem van de toenemende bedelarij op de Bevelanden en de maatregelen die hiertegen genomen zouden kunnen worden.35 In de jaren dertig spraken de burgemeesters onder meer over de depressie in de landbouw en de financiële last waaronder de gemeenten en armbesturen gebukt gingen als gevolg van de massale werkloosheid onder de landarbeiders.36

Ofschoon de gemeentebesturen geregeld met concrete voorstellen kwamen, onder meer over de werkverschaffing op het platteland, kwamen ze niet tot praktische resultaten, of het moest de gemeenschappelijke verordening tegen de bedelarij zijn die in 1895 werd opgesteld en waarmee de Bevelandse gemeenten probeerden op dit gebied één lijn te trekken.37

Veel was het niet en tot veel meer kon men waarschijnlijk ook niet komen. Daarvoor liepen de standpunten van de verschillende gemeentebesturen te zeer uiteen. Met name het godsdienstonderwijs bleek een heet hangijzer. De gemeenten hadden bovendien vaak al te zeer de neiging allerlei problemen op elkaar af te schuiven. Bij de discussies over de bedelarij bijvoorbeeld lieten vrijwel alle plaatselijke besturen weten dat deze juist door personen van buiten de gemeente (wordt) uitgeoefend, terwijl de bedelaars van professie in de gemeente zich naar elders begeven.38

Veel later dan de gemeenten besloten de armbesturen tot een georganiseerde vorm van samenwerking. Pas in 1931 kwam de vereniging van burgerlijke armbesturen op Zuid- en Noord-Beveland tot stand. Uit het doel van de vereniging -Onderlinge inlichting omtrent zaken den werkkring der leden betreffende, ten einde zooveel mogelijk op het gebied van het Armwezen de belangen te bevorderen- bleek dat ook zij eerder een overlegorgaan was dan een organisatie die maatregelen wilde nemen om tot een gezamenlijk beleid inzake de Bevelandse armenzorg te komen.39

De vereniging kwam een aantal malen bijeen en nodigde gastsprekers uit die over verschillende zaken lezingen hielden. De gevolgen van de crisispachtwet, achterstallige schulden van mensen die grond pachtten van het armbestuur, subsidiëring van armbesturen door gemeenten, verplichte aansluiting van bedeelden bij ziekenfondsen zijn enkele voorbeelden van onderwerpen die op de agenda stonden. Het bleef vooral bij veel voorlichting en discussie. De vereniging wist slechts één tastbaar resultaat te boeken. Met het Gasthuis in Goes werd een overeenkomst gesloten waarbij een vast tarief voor operatie- en verpleegkosten van een bedeelde werd gehanteerd.40

De diaconieën in federatief verband, de samenwerkende gemeenten en burgerlijke armbesturen mochten in de praktijk dan weinig verwezenlijken, de wil tot gemeenschappelijk overleg leek in vergelijking met de negentiende eeuw te zijn gegroeid.

 

 

4.4 Spanningen en conflicten

 

Het feit dat de armenzorg tot diep in de twintigste eeuw uitgeoefend werd door honderden verschillende particuliere, kerkelijke en openbare instellingen die een grote mate van zelfstandigheid kenden, in feite aparte koninkrijkjes vormden waarvan de heersers veelal niet verder keken dan de grenzen van het eigen territoor, leidde bijna onvermijdelijk tot vele onderlinge conflicten. We zullen dan ook zien dat de periode 1850-1940, ondanks aanzetten tot samenwerking, getekend werd door spanningen en ruzies tussen de verschillende gemeenten, armbesturen en kerkgenootschappen. Uiteenlopende factoren speelden hierbij een rol.

 

4.4.1 Conflicten tussen de kerkelijke en burgerlijke armbesturen

 

De armenwet van 1854 legde de primaire verantwoordelijkheid voor de armenzorg bij de kerk.

In de praktijk betekende dit dat de kerkgenootschappen de zwaarste lasten moesten dragen waartoe vele kerkelijke armbesturen niet in staat waren. Zoals we hierboven zagen, verzochten sommige kerkbesturen, zoals die in ‘s-Heerenhoek en Hoedekenskerke om subsidie bij de gemeente of het plaatselijk armbestuur in de hoop hun armlastige geloofsgenoten te kunnen bedelen. De subsidie werd toegestaan omdat gemeente- en armbestuurders zich bewust waren van de financiële problemen waarmee de kerkgenootschappen worstelden. Het wantrouwen bleef. Zoals we hierboven zagen, werd zowel de hervormde als de katholieke gemeenschap in de twee bovengenoemde dorpen verweten te weinig te doen aan de verzorging van hun armen.

De meeste kerkelijke armbesturen reageerden echter anders op de armenwet van 1854 dan die in ‘s-Heerenhoek en Hoedekenskerke. In plaats van subsidie aan te vragen en daarmee een deel van de autonomie op te geven, kromp men liever het diaconaal werkterrein in. Dit kon op verschillende manieren gebeuren.

In Wemeldinge maakte de kerkenraad aan het gemeentebestuur in 1855 kenbaar dat de hervormde gemeente absoluut niet in staat was alle behoeftige lidmaten te ondersteunen.

Wij bevinden ons, zo schreef de kerkenraad, in eenen deerniswaardigen toestand, wat onze diakonie-fondsen betreffen; helaas! die zijn door de bedeeling, welke verre weg boven de kracht der Diakonie heeft moeten plaats hebben, geheel uitgeput. In plaats van subsidie aan te vragen, besloot de diaconie ruim veertig bedeelden, één vijfde van het totale aantal ondersteunden, van de lijst te schrappen.41Op deze wijze slaagde de diaconie er in haar onafhankelijkheid tegenover de plaatselijke overheid te bewaren. Een autonomie waar ze trots op was, maar die ze alleen kon handhaven door vele hervormde lidmaten van ondersteuning uit te sluiten. Ook in de jaren na 1855 zou de Wemeldingse diaconie bij herhaling weigeren behoeftige lidmaten te bedelen, waarbij in bijna alle gevallen geldgebrek als oorzaak werd aangevoerd. In 1868 bijvoorbeeld, deelden de Wemeldingse diakenen het armbestuur mee dat ze de bedeelingen van verscheidene persoonen zoo wel inboorlingen als die elders geboren zijn door onmagt moest staken. In 1910  was de nood in de hervormde gemeente zelfs zo hoog gestegen dat de kerkenraad besloot slechts zooveel armen aan te nemen, als in overeenstemming is met de Diaconiekas & haar draagkracht.42

Wemeldinge was niet de enige hervormde diaconie die door inkrimping van haar clientèle haar  autonomie ten opzichte van de overheid probeerde te handhaven. In Kloetinge gebeurde hetzelfde en het gemeentebestuur daar vreesde het ergste. In het gemeentelijk jaarverslag van 1854 deelden de plaatselijke autoriteiten mee dat de Kloetingse diaconie geen subsidie wenste, niet omdat de financiële situatie waarin de hervormde gemeente verkeerde zo gunstig was, maar enkel en alleen om zich op deze wijze aan de controle van de lokale overheid te kunnen onttrekken. Het gevolg hiervan was echter, zo schreef de gemeente, dat de diaconie niet langer bij machte was al haar arme lidmaten te ondersteunen en een deel van hen zou afschuiven op het burgerlijk armbestuur.43 Deze angst bleek gegrond. Niet alleen in Kloetinge, maar ook in de andere dorpen waar de diaconie haar zelfstandigheid kost wat kost wilde behouden, zouden in de loop van de negentiende eeuw op grote schaal arme lidmaten door de hervormde kerk op de burgerlijke armbesturen worden afgewenteld. Dat hieruit fricties tussen de armbesturen en de diaconieën voortvloeiden, was vanzelfsprekend.

Zeker vanaf de jaren tachtig toen als gevolg van de landbouwdepressie het aantal aanvragen om onderstand toenam en de pachtinkomsten van armbesturen en diaconieën daalden, werden de armbesturen veelvuldig geconfronteerd met mensen die afgewezen waren door hun kerkgenootschap en aanklopten bij het burgerlijk armbestuur.

Zeker niet alle aanvragen om onderstand werden gehonoreerd. Toen bijvoorbeeld in 1887 de hervormde diaconie van Biezelinge (gemeente Kapelle) twee van haar bedeelden doorverwees naar het armbestuur, weigerde dit bestuur de twee te bedelen, omdat onderzoek naar de financiën van de Biezelingse kerk had uitgewezen dat de diaconie daar nog genoeg geld had om arme lidmaten te bedelen. Ook een jaar later peinsde het Kapelse armbestuur er niet over in te gaan op een verzoek van de Biezelingse hervormde gemeente bedeelden over te nemen, omdat de diaconie nog altijd over kasgeld beschikte. De kerkenraad werd verteld dat ze het geld uit de collecten voortaan voor bedeling moest gebruiken en niet langer mocht beleggen.44

De Biezelingse diaconie zou echter in de loop der tijd steeds dieper wegzakken in een financieel moeras, zodat het armbestuur op den duur een steeds groter wordend aantal bedeelden van haar over moest nemen. In 1889 kon het armbestuur nog tegenstribbelen, toen de Biezelingse kerkenraad voorstelde voor één vaste en alle tijdelijke bedeelden van haar over te nemen en deze gedurende de a.s. winter te verzorgen, drie jaar later, toen ze met een soortgelijk verzoek kwam, niet meer.45

Met de diaconie in Kapelle was het niet veel anders gesteld. Ook zij stuurde vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw met de regelmaat van de klok behoeftige lidmaten door naar het burgerlijk armbestuur, omdat, zo schreef ze in 1893, de kas onzer diaconie in een droeven toestand verkeert. De woorden zouden bijna ieder jaar worden herhaald en het Kapelse armbestuur zag geen andere mogelijkheid dan de door de kerk verstotenen op te vangen. Van harte ging dit niet. Altijd weer gaven de doorverwijzingen aanleiding tot breedvoerige discussien binnen het armbestuur. In 1904 nam het armbestuur zelfs tijdelijk alle bedeelden van de hervormde gemeente over tot de kas der Diaconie zoodanig zal zijn, zo lieten de armbestuurders weten, dat ze in de behoeften harer armen kan voorzien. Op dit laatste moesten ze lang wachten. Weliswaar werden in de loop der jaren regelmatig behoeftigen teruggestuurd naar de diaconie, de kerk zou tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw blijven aankloppen bij het armbestuur met het verzoek armen over te nemen, steeds weer omdat hare kas ledig was.46

Vrijwel alle Bevelandse diaconieën verkeerden in de tweede helft van de negentiende eeuw in grote financiële problemen en zagen zich gedwongen vaak vergaande bezuinigingen door te voeren. Sommige, zoals die in Kapelle-Biezelinge, Wemeldinge en Kloetinge kozen ervoor bedeelden in groten getale af te schuiven op de burgerlijke armbesturen. Er waren echter ook diaconieën die een andere tactiek hanteerden. De hervormde gemeente van Yerseke bijvoorbeeld, besloot de behoeftigen met minder te bedelen, dit tot grote ergernis van het plaatselijk armbestuur dat in de jaren tachtig en negentig herhaaldelijk te maken kreeg met aanvragen om onderstand van lidmaten die niet afgewezen waren door hun kerkgenootschap, maar die van de schamele diaconiegift niet konden rondkomen. Het armbestuur voelde zich gedwongen een aanvullende uitkering te verstrekken, terwijl het wist dat een dergelijke handelwijze in strijd was met de armenwet die dubbele bedeling verbood.47

De hervormde gemeente in 's-Heer Hendrikskinderen bestreed de problemen weer op een andere wijze. Zoals we in het voorgaande zagen, hadden armbestuur en diaconie in dit dorp gedurende dertien jaar (1870-1883) nauw samengewerkt. Toen de wegen zich in 1883 scheidden, kwam  de diaconie al snel in geldzorgen. Aanvankelijk trachtten de diakenen ook hier de problemen te lijf te gaan door bedeelden door te verwijzen naar het armbestuur.48In de jaren twintig kwamen de diakenen echter met een andere oplossing. Ze stelden voor dat het armbestuur voortaan alle uitgaven die de kerk deed ten behoeve van de huisvesting en de geneeskundige zorg van de diaconiebedeelden voor zijn rekening zou nemen. Hiernaast zou het armbestuur moeten bijdragen in de helft van de kosten van langdurig door de kerk bedeelde lidmaten.

Het armbestuur voelde niets voor deze voorstellen en stelde dat het in het verleden reeds genoeg bedeelden van de kerk had overgenomen. Bovendien was het de stellige overtuiging van de armbestuurders dat de Herv. Diaconie over voldoende middelen beschikte en nog beschikt, om haar armen te onderhouden.49

Voorlopig hield het armbestuur de boot af. In de jaren dertig kwam de diaconie met een nieuw, enigszins aangepast voorstel. Het burgerlijk armbestuur zou alleen nog maar de medische zorg van de diaconieklanten voor zijn rekening moeten nemen. Het armbestuur wilde ook hier niet van weten, maar moest bakzeil halen toen de diaconie rekeningen van de huisarts en het ziekenhuis die betrekking hadden op de behandeling van diaconiebedeelden opstuurde naar het armbestuur. Het verzoek van de armbestuurders aan ouderling Verburg, die tevens in het burgerlijk armbestuur zat, om de kerkenraad te vragen of deze niet wat christelijker kon handelen met zijn menschen, mocht niet baten. De hervormde gemeente beschouwde de medische kosten als uitgaven die op het gebied van de volksgezondheid lagen en waarvoor zij niet wilde opdraaien.50

Hoe verschillend de diaconieën ook reageerden op de financiële problemen waarin ze als gevolg van de armenwet-1854 en de economische crisis vanaf de jaren zeventig terecht waren gekomen, het waren de burgerlijke armbesturen die uiteindelijk de rekening van het diaconaal bezuinigingsbeleid kregen voorgeschoteld. Zij moesten in de loop der tijd steeds meer bedeelden van de hervormde gemeente overnemen of anderszins bijdragen in de uitgaven van de diaconie. Soms, indien ze van mening waren dat de kerk nog genoeg geld had of wanneer de burgerlijke armbesturen financieel zelf moeilijk zaten, weigerden de armbestuurders over de brug te komen. Het gevolg kon dan zijn dat een behoeftige van het kastje naar de muur werd gestuurd.

Enkele uitzonderingen daargelaten, leek het erop dat de conflicten tussen de kerkelijke en burgerlijke armbesturen in de twintigste eeuw minder in aantal werden en aan scherpte verloren. Dit had te maken met verschillende ontwikkelingen.

Aan het aantal doorverwijzingen van diaconiebedeelden naar de armbesturen kwam in het begin van de twintigste eeuw geleidelijk aan een einde. Zoals uit ons onderzoek naar de bedeelden nog zal blijken, hielden de meeste hervormde diaconieën een beperkt aantal bedeelden over, veelal ouderen en vrouwen, die betrekkelijk hoge onderstandsbedragen kregen uitgekeerd. De burgerlijke armbesturen zouden zich ontfermen over de rest, een grote heterogene groep die een relatief lage bedeling genoot. In een enkel dorp had het kerkelijk armbestuur al in een vroeg stadium gekozen welke groepen wel bedeeld zouden worden en welke mensen aan de zorgen van het armbestuur werden toevertrouwd. Zo stelde J. ab Utrecht Dresselhuis, hervormd predikant te Wolphaartsdijk, reeds rond 1860 dat de diaconie geene armen dan waarlijk invaliden, in den regel lidmaten ondersteunde. Wie wel werken kan, maar niet wil of geen werk heeft, zo ging hij verder, wordt naar het Burgerl. Bestuur verzonden...  Onze zorg, zo ging de predikant verder, bepaalt zich tot de invalide ouden, en weduwen met hunne of hare kinderen.51

Tussen burgerlijk en kerkelijk armbestuur kwam hiermee een ongeschreven taakverdeling tot stand -in het ene dorp veel eerder dan in het andere- waarin beide partijen zich konden vinden. 

Een tweede oorzaak van verminderde spanning tussen armbestuur en diaconie was gelegen in de armenwet van 1912.

Hervormde gemeenten die ervoor kozen veel lidmaten met weinig te bedelen, konden dit na 1912 gemakkelijker doen dan daarvoor. De armenwet opende immers de mogelijkheid tot dubbele bedeling die in de praktijk de samenwerking tussen burgerlijk en kerkelijk armbestuur vereenvoudigde. De diaconie hoefde nu niet langer behoeftige geloofsgenoten af te wijzen, maar kon hun een minimumbedrag aan bedeling schenken dat door het armbestuur werd aangevuld. Met name in Yerseke en in mindere mate Wemeldinge zijn we na 1912 gevallen tegengekomen van mensen die door hun kerkgenootschap en door het plaatselijk armbestuur werden ondersteund. Wat opviel, was dat het armbestuur nimmer protesteerde.52

 

4.4.2 Wantrouwen tussen de verschillende gemeenten

 

De armenwet van 1854 bepaalde onder meer dat de geboorteplaats het onderstandsdomicilie van de behoeftige was. Wanneer een arme om onderstand vroeg in zijn woonplaats, kon het armbestuur daar hem bedelen en de rekening naar de geboorteplaats opsturen. Vele gemeenten verwachtten misbruik van de wetsbepaling. De verblijfsplaats zou al te gemakkelijk kunnen besluiten tot bedeling aan iemand die elders was geboren in de wetenschap dat de kosten van onderstand op de geboorteplaats konden worden verhaald.

Reeds in 1855 klaagde het Kloetingse gemeentebestuur over de wet en de houding van vele andere gemeenten die, naar het schijnt, zo lezen we in het gemeentelijk jaarverslag, in het algemeen met de meeste ligtvaardigheid (besloten) tot het verleenen van onderstand aan elders gedomiliceerden.

Tot 1870, het jaar waarin de wet werd gewijzigd en waarbij de woonplaats het domicilie van onderstand werd, bleef de klacht aanhouden. De woorden van de Kloetingse autoriteiten, uitgesproken in 1862, kunnen als typisch gelden: Het beschikken door een gemeente bestuur zonder roep over de fondsen eener andere gemeente geeft steeds tot vele onaangenaamheden aanleiding, terwijl wederkeerig soms zeer groot is de moeite, die men ondervindt in het terug erlangen van voorgeschoten gelden.53

Ook de bestuurders van ‘s-Heer Arendskerke mopperden over de onrechtvaardigheid van het onderstandsdomicilie: hoe kan iemand, zo vroegen de gemeentebestuurders zich enigszins vertwijfeld af, hoewel toevallig in de Gemeente geboren aldaar met billijkheid onderstand vragen wanneer hij geene Diensten aan die Gemeente of aan hare inwoners heeft bewezen en haar onbekend is. De klacht was begrijpelijk. Uit de bedelingslijsten van het armbestuur bleek dat ‘s-Heer Arendskerke veel rekeningen moest betalen aan andere gemeenten die in ‘s-Heer Arendskerke geboren armen bedeelden.54

            De wetswijziging in 1870 voerde de spanningen tussen de gemeenten alleen maar op. Nu de gemeente moest opdraaien voor alle binnen de gemeentegrenzen woonachtige armen, ongeacht waar deze geboren waren, had ze er belang bij om zo veel mogelijk bedeelden op andere plaatsen af te schuiven.

Zoals we in hoofdstuk 3 hebben gezien, jammerde het gemeentebestuur van Goes in de jaren zeventig en tachtig luidkeels over de houding van armbesturen op het platteland die in Goese ogen al te gemakkelijk bedeelden naar Goes stuurden, zogenaamd omdat daar meer werk was, maar in werkelijkheid om van ze af te zijn.

Niet alleen tussen Goes en de omliggende dorpen waren er problemen, ook de dorpen onderling zaten elkaar meer dan eens in de haren.  

Zo verweet het gemeentebestuur van Kloetinge in 1896 de naburige gemeente Kapelle dat het armbestuur aldaar wel erg vaak bedeelden afschoof op Kloetinge. Het armbestuur te Kapelle reageerde verontwaardigd en stelde dat door ons nimmer aan iemand hulp is verleend ten einde een woning in een naburige gemeente te kunnen krijgen. De armbestuurders voegden hier overigens wel aan toe dat het vertrek van behoeftigen uit onze gemeente naar een andere natuurlijk onmogelijk door ons kan belet worden.55

Ook in andere Bevelandse dorpen kwam het geregeld voor dat bedeelden, al dan niet gesteund door het plaatselijk (arm)bestuur, naar een andere gemeente verhuisden of emigreerden, zeker in perioden van economische crises, zoals aan het einde van de negentiende eeuw en de jaren dertig van de twintigste eeuw. Het was echter in de praktijk uitermate moeilijk uit te maken in hoeverre hier sprake was van een bewuste afschuiftactiek. Wel had het hier in veel gevallen alle schijn van, bijvoorbeeld wanneer een armbestuur reisgeld gaf aan een persoon die elders zijn of haar geluk wilde beproeven. Zo stopte het Kapelse armbestuur in 1884 de weduwe N. van Beek een bedrag van zestig gulden toe waarmee ze een nieuw leven in Noord-Holland kon beginnen. De Kapelse armbestuurders kwamen ervoor uit dat het voor hun een zeer grote verlichting was dat die vrouw elders gaat wonen.56 Ook in Wemeldinge was het plaatselijk armbestuur zichtbaar opgelucht, toen een bedeelde te kennen gaf naar Noord-Amerika te willen emigreren. De vrouw kreeg van het armbestuur enige guldens voor de overtocht toegestopt.57

Soms ging een gemeente, wanneer ze van mening was dat ze met bedeelden uit andere plaatsen werd opgescheept, in beroep bij GS. Verwezen werd dan naar artikel 40 van de armenwet-1912 dat bedoeld was om afwentelpraktijken te voorkomen. De gemeente moest GS er dan wel van kunnen overtuigen dat de autoriteiten van de herkomstgemeente actief aan de verhuizing hadden meegewerkt, wat in de praktijk vrijwel onmogelijk was, zoals bleek uit het geval van L.J. Berwald. Deze uit 's-Gravenpolder meubelmaker klopte in 1934 bij het armbestuur in Yerseke aan met het verzoek om onderstand. Toen het armbestuur van Yerseke vernam dat Berwald bij zijn vertrek uit 's-Gravenpolder een bedrag van maar liefst ƒ 75,- had gekregen, ging het in beroep bij GS, overtuigd als het was dat 's Gravenpolder en niet Yerseke moest betalen op grond van afschuiving in den zin van  artikel 40 der Armenwet naar het Burg. Armbestuur te Yerseke. GS waren echter een andere mening toegedaan. Volgens dit college was uit niets gebleken dat het burgerlijk armbestuur en de gemeente 's-Gravenpolder hadden meegewerkt aan de verhuizing van de man naar Yerseke.58

Bedeelden waren in veel gevallen de dupe van de talloze conflicten die tussen de verschillende gemeenten, burgerlijke en kerkelijke armbesturen werden uitgevochten. Zeker in de periode vóór 1870, toen kerk en staat uitgingen van een ander onderstandsdomicilie, zijn we op schrijnende gevallen gestuit waarbij behoeftigen als speelbal fungeerden van soms wel vier verschillende armbesturen. Een tweetal voorbeelden mag op deze plaats niet ontbreken.

In 1863 klopte de ongehuwde Geertruida Vervenne in zwangeren toestand aan bij de Kapelse diaconie met het verzoek om hulp. Ze was geboren in Wemeldinge, vanaf 1847 lidmaat van de hervormde kerk en in 1863 reeds zeven jaar woonachtig in Kapelle, waar ze als boerenmeid bij haar zwager werkte. De diakenen in Kapelle weigerden de vrouw te ondersteunen omdat zij niet gezind waren onzedelijkheid in de hand te werken. De burgemeester van Kapelle kwam echter te hulp en vond een gezin bereid de vrouw tijdelijk in huis te nemen. Aangezien Geertruida in Wemeldinge was geboren, werd de rekening van de uitbesteding naar het Wemeldingse armbestuur opgestuurd. Dit bestuur echter weigerde te betalen; de Kapelse diaconie moest maar over de brug komen en anders het Kapelse armbestuur. In een brief aan het Classicaal bestuur werd de handelwijze van de Kapelse diaconie veroordeeld: was het niet zo, zo vroeg het Wemeldingse armbestuur aan de Classis, dat de kerk zich moest ontfermen over de behoeftigen die in Kapelle woonden? Onzedelijkheid kon in de ogen van Wemeldinge ook geen reden zijn de vrouw af te wijzen daar ze voor deze val niet ergerlijk of onzedig van gedrag bekend was.

Hoe het conflict uiteindelijk afliep, weten we niet, wel dat de vrouw op geen enkele bedelingslijst uit 1863-1864 voorkomt. Kennelijk was ze het getouwtrek tussen de verschillende instanties beu en zocht ze haar eigen weg.59

Vijf jaar later hadden Kapelle en Wemeldinge ruzie over wie verantwoordelijk was voor de verzorging van de in Kapelle geboren Tannetje van de Linde, de weduwe van M. Weststrate. Na de dood van haar man, die bakker was in Krabbendijke, had ze alles van waarde verkocht om in haar behoeften en in die van haar zes vaderlooze kinderen te kunnen voorzien. Na een jaar was ze door haar geld heen en vertrok ze naar Wemeldinge waar ze introk bij haar vader, die veldwachter was. De man was echter niet in staat de volledige verzorging van de zeven familieleden voor zijn rekening te nemen. Toen Tannetje ziek werd, deed hij dan ook een beroep op het armbestuur van Kapelle, haar geboorteplaats. Anderhalf jaar lang werd ze door Kapelle bedeeld tot ze zich als lidmaat van de Hervormde Kerk in Wemeldinge liet aannemen. De steun van de diaconie was echter van korte duur. In de zomer van 1868 kreeg ze te horen dat de kerk niet bij machte was niet inboorlingen nog langer te ondersteunen. Opnieuw was ze aangewezen op hulp uit Kapelle. Het armbestuur daar voelde er echter weinig voor de vrouw te bedelen zolang ze in Wemeldinge woonde -het armbestuur daar zou haar te ruim bedelen omdat het wist dat het de kosten bij het Kapelse bestuur kon declareren- en eiste daarom dat ze haar huisje in Wemeldinge opgaf en naar Kapelle verhuisde. Dit weigerde ze. In een brief aan de commissaris van de koning legde ze uit waarom: Kapelle was voor haar een vreemde plaats -reeds op tweejarige leeftijd was ze uit het dorp vertrokken- en het vooruitzicht te moeten wonen in een armenhuis, zoals het armbestuur voorstelde, stond haar ook niet aan. Tegenover het Wemeldingse armbestuur verklaarde ze liever in het geheel geen ondersteuning te genieten dan naar Kapelle te moeten vertrekken. De protesten mochten niet baten. Ook de armbestuurders te Wemeldinge verklaarden niets voor de vrouw te kunnen doen. Ze waren immers niet geregtigd persoonen te bedeelen die elders armlastig of domicilie van onderstand bezitten.60

Ook Tannetje viel tussen wal en schip, in zekere zin was ze net als Geertruida het slachtoffer van de gefragmenteerde armenzorg.

 

4.4.3 Andere oorzaken

 

De spanningen tussen de verschillende armbesturen hadden soms nog andere oorzaken dan de hierboven genoemde.

Zo konden godsdienstige tegenstellingen tot spanningen leiden; niet in gemeenten waar de hervormde kerk dominant was, maar wel in dorpen als ‘s-Heerenhoek en Ovezande waar de katholieken de meerderheid van de bevolking uitmaakten. Ondanks hun emancipatie in de Bataafse tijd en ondanks het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 moeten vele katholieken op de Bevelanden zich bedreigd hebben gevoeld door de overwegend protestantse buitenwereld. In een enkele gemeente verdachten zij het plaatselijk bestuur er zelfs van protestanten voor te trekken, niet alleen op het gebied van de armenzorg, maar ook op andere terreinen. Gevoelens van frustratie kwamen in 1858 duidelijk naar voren, toen het katholieke armbestuur in ‘s-Heerenhoek ruzie had met het plaatselijk armbestuur over de verzorging van vier katholieke wezen. Het algemeen armbestuur was van mening dat de wezen geholpen moesten worden door de katholieke gemeente. Het katholieke armbestuur daarentegen vond dat de wezen, zoals ook vroeger geschiedde, door het algemeen armbestuur moesten worden geholpen. Het conflict liep zo hoog op, dat de deken van Middelburg, A.A. Tomas, een brief schreef aan de bisschop van Haarlem waarin Tomas de diepere achtergronden van de ruzie uit de doeken deed. In zijn ogen bevoorrechte het gemeentebestuur de hervormde gemeente boven de katholieke parochie. De bevolking van de Gemeente ‘s-Heerenhoek, zo lezen we, bestaat als 3 catholijken tegen 1 Protestant en de uitbesteeding der weezen is 5 Protestanten tegen 1 Catholijk; hoe het nu ook gevonden wordt, welke reden men ook weet aan te voeren, het komt altijd hierop neder, dat de Protestanten ver aan het langste eindje zijn. Zoo B.V. is het hun niet genoeg ons alle als Catholijken op te dringen die Catholijk gedoopt zijn, daar de Protestanten geen anderen bedeelen dan die bij hun aangenomen zijn (en de armen worden zelden aangenomen) maar zij dringen het Algemeen Armbestuur nog op die, welke bewijzen hebben bij de Protestanten aangenomen te zijn, en Gedeputeerde Staten van Zeeland schijnen hierin het Gemeente Bestuur te ondersteunen. De Protestanten krijgen altijd, hoe het ook gedraaid wordt, gelijk. Daar het katholieke armbestuur in tegenstelling tot de hervormde kerk over voldoende financiële middelen beschikte, zo vertrouwde Tomas de bisschop toe, schijnt het ons, dat zij onze middelen voor hunne armen zoeken te gebruiken. Zoo toch Monsieugneur! is het met de armen, is het met de school, zoo is het met de wezen.61

Ook een van bovenaf opgelegde fusie tussen armbesturen kon tot veel gekrakeel leiden. Persoonlijke tegenstellingen, een dreigend verlies aan macht én dorpschauvinisme speelden alle een belangrijke rol in het conflict tussen de armbesturen uit Kapelle en Eversdijk, die door de gemeenteraad in de jaren zeventig tot een fusie werden gedwongen. Gezien de felheid waarmee het conflict werd uitgevochten en de langdurigheid ervan, moeten we er op deze plaats enige aandacht aan besteden.

Vóór 1870 verzorgde het armbestuur te Kapelle de armen uit de eigen gemeente, terwijl het armbestuur uit Eversdijk zich ontfermde over de armen uit Eversdijk en Biezelinge. Het armbestuur uit Eversdijk greep de wijziging van het onderstandsdomicilie aan om de armlastigen uit Biezelinge over te laten aan de zorgen van Kapelle. De gevolgen waren groot: terwijl het armbestuur uit Eversdijk rijker werd en de ruimte vond een naai- en breischool van subsidie te voorzien, kwam het armbestuur van Kapelle in de jaren zeventig in financiële problemen. In 1873 sprak de gemeenteraad voor het eerst over een eventueel samengaan van beide armbesturen. Raadslid Van der Bilt was een uitgesproken voorstander van de fusie die in zijn ogen niet alleen tot een vereenvoudiging van de administratie zou leiden, maar ook het financiële vermogen van het armbestuur als geheel ten goede zou komen. Raadslid Meijaard, die tevens zitting had in het armbestuur van Eversdijk, was tegen. Volgens hem profiteerde Kapelle alleen maar van het Eversdijkse armbestuur dat veel rijker was en minder armlastigen had te bedelen. Er werd echter in 1873 nog geen beslissing genomen. Een jaar later kwam de raad terug op de fusie. Het was nu de burgemeester die voor een samengaan van beide armenzorginstellingen pleitte. Hij wenste niet dat de bezittingen van de armbesturen verenigd zouden worden, wel dat de jaarlijkse inkomsten en uitgaven onder gemeenschappelijk beheer vielen. De burgemeester gaf overigens toe dat onder de armbestuurders weinig bereidheid tot samengaan viel te bespeuren. Het was echter de raad die de knoop moest doorhakken, desnoods tegen de wil in van de armbesturen. Meijaard lag net als een jaar eerder dwars. Hij verschool zich niet achter fraai klinkende argumenten, maar verklaarde onomwonden dat hij zijne macht als beheerder van het armbestuur van Eversdijk niet wil verliezen en daarom tot vereenigen ongezind is. De toezegging van de burgemeester dat in een nieuw gefuseerd bestuur alle drie de dorpskernen met evenveel leden zouden zijn vertegenwoordigd, kon de tegenstanders niet overtuigen. Het voorstel tot fusie werd met vier tegen drie verworpen.

De zaak werd op de lange baan geschoven. Eind 1877, toen de financiële nood waarin het Kapelse armbestuur verkeerde tot ongekende hoogte was gestegen, werd wederom voor fusie gepleit, ditmaal door raadslid Van Strien die een uitgewerkt voorstel aan de raad deed dat neerkwam op een samengaan van beide instellingen verenigd onder één bestuur, echter met dien verstande dat de bezittingen op naam bleven van elk der beide instellingen. Meijaard, inmiddels wethouder, bleef zich ten sterkste verzetten. Het beroep dat hij als voorzitter van het Eversdijkse armbestuur deed op de wil van de stichter van dat armbestuur, namelijk dat het armenmiddel van Eversdijk op zich zelf zoude blijven, mocht niet baten. Ditmaal wel overtuigd van de noodzaak nam de raad met overweldigende meerderheid, zes tegen één, het voorstel tot fusie aan. Meijaard bleef tegensputteren. Zelfs nadat de fusie een feit was, stemde hij demonstratief tegen de verordening op het nieuwe armbestuur zoals die door de gemeenteraad werd vastgesteld en ook later zou hij meer dan eens dwarsliggen.62

Verschillende oorzaken lagen ten grondslag aan de conflicten tussen de verschillende instellingen en personen die betrokken waren bij de uitoefening van de armenzorg, oorzaken van principiële (met name de strijd tussen de openbare en kerkelijke armbesturen), financiële (het op elkaar afschuiven van armen door de verschillende gemeenten), godsdienstige (de katholieken die zich gediscrimineerd voelden door de overheid) en, tenslotte, van persoonlijke (machtsverlies) aard.

De efficiency van de armenzorg had onder dit soort conflicten te lijden. Grootschalige samenwerking tussen de verschillende gemeenten en armbesturen, noodzakelijk om de problemen van armoede en armenzorg die het gemeentelijk niveau verre overstegen te kunnen aanpakken, werd er praktisch onmogelijk door gemaakt. Bovendien dreigden behoeftigen meer dan eens het slachtoffer te worden van de rivaliteit tussen de verschillende instellingen.

 

4.4.4 Het toenemend belang van de openbare armenzorg ten koste van de kerkelijke

 

We hebben in het voorgaande gezien dat als gevolg van de precaire financiële situatie waarin vele kerkelijke armbesturen in de tweede helft van de negentiende verkeerden het belang van de burgerlijke armbesturen op het terrein van de totale armenzorg groter werd. In de meeste dorpen fungeerden zij als opvangcentra voor bedeelden die niet langer door hun kerkgenootschap konden worden onderhouden. In enkele andere dorpen moesten de kerkelijke instellingen een beroep doen op subsidie van de gemeente of het plaatselijk armbestuur.

De toenemende betekenis van de burgerlijke armbesturen bleek uit twee zaken. Allereerst uit de ontwikkeling in het aantal bedeelden: terwijl het aantal diaconiebedeelden in de negentiende eeuw in de meeste dorpen een daling te zien gaf, steeg het aantal klanten dat een beroep deed op de burgerlijke liefdadigheid. Het omslagpunt was rond de eeuwwisseling bereikt. Uit ons onderzoek naar de bedeelden (zie hoofdstuk 7 en de bijlagen E, F en G) blijkt dat tot ver in de negentiende eeuw in de meeste dorpen de kerken het grootste aantal bedeelden voor hun rekening namen, terwijl vanaf de eeuwwisseling (1880-1910) de burgerlijke armbesturen zich over de meeste behoeftigen ontfermden.

Nu zeggen absolute aantallen bedeelden op zich niet zo veel over het aandeel van de verschillende instellingen in de totale armenzorg. Zoals we hebben gezien, waren er enkele diaconieën die ervoor kozen veel mensen met weinig te bedelen, terwijl andere juist weinigen met veel bedeelden. Kijken we uitsluitend naar de aantallen bedeelden, dan zouden we de conclusie moeten trekken dat het aandeel van de eerstgenoemde diaconieën in de armenzorg groot was en bleef, terwijl dat van de andere diaconieën beduidend slonk.

Veel duidelijker dan uit de ontwikkeling van het aantal bedeelden, bleek het toenemend belang van de burgerlijke armbesturen uit hun uitgaven aan armenzorg.

In onderstaande tabel hebben we het procentuele aandeel van de burgerlijke armbesturen en diaconieën in de totale armenzorguitgaven in zeven dorpen met elkaar vergeleken. Onder armenzorguitgaven verstaan we alle uitgaven die in de jaarrekeningen van de armbesturen zijn verantwoord en die volgens ons tot de 'directe' armenzorg konden worden gerekend, zoals bedeling, werkverschaffing, medische zorg en uitbesteding; kortom alle uitgaven, uitgezonderd de administratie- en beheerkosten, alsmede de onvoorziene en incidentele uitgaven.

Bij gebrek aan voldoende en vergelijkbare gegevens was het slechts mogelijk zeven dorpen met elkaar te vergelijken en dat, zoals uit de tabel blijkt, ook nog niet voor alle jaren.63 

 

Tabel 4.1 Het aandeel van de burgerlijke armbesturen en de diaconieën in de totale armenzorguitgaven 
1850-1939, in zeven Bevelandse dorpen
(totaal = 100%)

 

Jaar

‘s-Heer Arendskerke

‘s-Heer Hendrikskind.

Wolphaarts-dijk

Wemel-dinge

Kapelle-Biezelinge

Kloetinge

Yerseke

 

BA

Diac

BA

Diac

BA

Diac

BA

Diac

BA

Diac K

Diac B

BA

Diac

BA

Diac

1850

79

21

67

33

49

51

-

-

55

27

18

49

51

56

44

1860

31

69

-

-

33

67

-

-

51

23

26

-

-

48

52

1870

19

81

-

-

50

50

-

-

69

11

20

61

39

39

61

1880

48

52

50

50

64

36

-

-

71

12

17

62

38

50

50

1890

54

46

67

33

55

45

-

-

61

20

19

71

29

66

34

1900

61

39

66

34

51

49

58

42

79

11

9

70

30

57

43

1910

72

28

55

45

47

53

70

30

78

15

7

73

27

55

45

1920

69

31

68

32

50

50

71

29

80

11

9

84

16

60

40

1930

74

26

70

30

53

47

73

27

-

-

-

76

24

54

46

1939

74

26

63

37

57

43

-

-

-

-

-

69

31

77

23

Bron: jaarrekeningen burgerlijke armbesturen en hervormde diaconieën

 

Uit tabel 4.1 blijken de volgende ontwikkelingen.

In 1850 was het aandeel van de burgerlijke armbesturen in de armenzorguitgaven in vier van de zeven gemeenten beduidend groter dan dat van de diaconieën, terwijl in drie gemeenten de uitgaven van beide instellingen elkaar in evenwicht hielden.

In 1860 waren de rollen omgedraaid. De armenwet van 1854 had er in vrijwel alle dorpen toe geleid dat het aandeel van de diaconie fors was gestegen. In ‘s-Heer Arendskerke en Wolphaartsdijk waren het nu de kerken die, geheel in de geest van de armenwet, het leeuwendeel van de armenzorg voor hun rekening namen. Lang duurde dit echter niet. Vanaf 1870/1880 steeg het aandeel van de burgerlijke armbesturen en moesten de diaconieën geleidelijk aan terrein prijsgeven. Vanaf 1880 waren het in alle dorpen de burgerlijke armbesturen die de helft of meer van de totale armenzorguitgaven voor hun rekening namen. Hun aandeel zou in de twintigste eeuw alleen maar groter worden en in de jaren twintig en dertig zo'n zeventig tot tachtig procent van de totale armenzorguitgaven bedragen. De armenwet van 1912 die, net als de wet uit 1854, uitging van het primaat der kerken op het terrein van de armenzorg, kon deze ontwikkeling niet keren. De diaconieën waren definitief naar de tweede plaats verdrongen.

 

 

4.5 Samenvatting

 

De organisatie van de plattelandsarmenzorg op de Bevelanden kenmerkte zich door het bestaan van vele tientallen kerkelijke, particuliere en openbare weldadigheidsinstellingen die ieder een grote mate van autonomie kenden en slechts in geringe mate wensten samen te werken. Deze toestand was een erfenis van de republiek. Pogingen tot centralisatie in de Bataafse en Franse tijd stuitten af op verzet en werden in de dorpen niet of nauwelijks doorgevoerd.

De voorzichtige pogingen tot samenwerking, zowel tussen meerdere instellingen binnen één gemeente als tussen meerdere gemeenten, werden in de meeste gevallen ingegeven door praktische noodzaak en waren aanvankelijk zeker niet het gevolg van het besef dat eendrachtige samenwerking vereist was om de problemen van armoede en armenzorg efficiënter te kunnen aanpakken. Dit besef zou in de loop der twintigste eeuw groeien, maar erg sterk werd het nooit; hiervoor bleven de conflicten tussen de verschillende instellingen en gemeenten te groot.

      De kerkelijke armenzorg verloor terrein aan de burgerlijke. Uit de bedelingscijfers van de kerkelijke en burgerlijke armbesturen en uit hun uitgaven op het gebied van de 'directe' armenzorg blijkt dat de openbare reeds rond het midden van de negentiende een groter aandeel hadden in de totale armenzorg dan de kerkelijke. Hieraan kwam een voorlopig einde als gevolg van de armenwet van 1854 die de verantwoordelijkheid van de armenzorg bij de kerk legde en ertoe leidde dat vele armen van armbestuur naar diaconie werden verwezen. De kerken wilden graag de grootste verantwoordelijkheid dragen op het terrein van de armenzorg, maar door gebrek aan financiën konden ze dit niet. Het gevolg was dat zij zich genoodzaakt voelden subsidie aan te vragen bij de overheid of een deel van de eigen klanten moesten doorverwijzen naar de burgerlijke armbesturen. Welke keuze ze ook maakten, de kerkelijke armbesturen werden in beide gevallen naar het tweede plan verdrongen. De armenwet van 1912 kon deze ontwikkeling niet keren.

Deze ontwikkelingen beperkten zich niet tot de Bevelanden, maar kunnen, zoals we reeds in het vorige hoofdstuk hebben gezien, als karakteristiek gelden voor de geschiedenis van de Nederlandse armenzorg.64  

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 RA Middelburg, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr 2793, brief districtscommissaris Verschoor aan gouverneur provincie Zeeland dd 12-10-1814. Alle plaatselijke besturen moesten in 1814 antwoord geven op de volgende vragen: 1 Hoedanig was het armenbestuur in uwe gemeente ingericht voor de inlijving in Frankrijk

2 Hoedanig was het gesteld met het armenbestuur en fondsen der Roomschcatholieken.

3 Welke veranderingen is er in de fondsen in derzelver bestemming alsmede in de wijze van administratie door het Fransche bestuur gebracht

4 Wat zou er uwes oordeels te observeeren en te verrichten zijn indien het Z.K.H. mogt behagen de ingevoerde fransche inrichtingen door andere op den vroegere hollandsche voet te doen vervangen, en welke zoude het meest geschikte tijdstip zijn van zoodanige vervanging daar te stellen.Helaas hebben we de antwoorden van de plaatselijke besturen niet in hun correspondenties aangetroffen, wel de door de districtscommissaris opgestelde vragenlijst. Ook in de correspondentie van de commissaris ontbreekt ieder spoor. De commissaris heeft naar alle waarschijnlijkheid op basis van de verschillende antwoorden een samenvattend overzicht geschreven en dit aan de gouverneur opgestuurd. Dit overzicht, een achttien pagina's tellende brief, bevindt zich vreemd genoeg niet in de correspondentie van de gouverneur, maar in die van gedeputeerde staten. Het is dit uitvoerige rapport dat we voor ons onderzoek naar de organisatie van de armenzorg rond 1800 gebruiken. Slechts van één gemeente, ‘s-Heer Arendskerke, is de reactie op bovengenoemde vragen overgeleverd (zie: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, in.nr. 23, brief plaatselijk bestuur 12-8-1814).

2 Voor Goes, zie: Barth/Kort, troostelijk woord, 33. Verder: RA Middelburg, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr. 2793, brief Verschoor 12-10-1814.

3 Voor een boeiend overzicht van de ontwikkelingen in Ovezande, zie: Bruijns, dorp, 39-52. Uit zijn levendige beschrijving blijkt dat in een kleine gemeenschap als Ovezande persoonlijke tegenstellingen, gevoelens van haat en jaloezie, in de meeste gevallen belangrijker waren dan principiële meningsverschillen.

4 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 23 (brief plaatselijk bestuur 12-8-1814) en 24 (brief

plaatselijk bestuur 7-2-1815). Bij de voordracht van drie nieuwe armmeesters in 1815 liet de burgemeester de districtscommissaris voor alle zekerheid nogmaals weten dat er in het armbestuur gedurende de Franse tijd slechts sprake was geweest van een naams verwisseling; terwijl deselve Personen met het beheer dier goederen zijn belast gebleven, en door hun de van oud gebruikelijken voet van administratie is gevolgd. Evenmin had een gemeenschap van goederen tussen de openbare en kerkelijke armbesturen plaatsgehad.

5 RA Middelburg, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr 2793, brief Verschoor 12-10-1814. Al het gezegde zamen genomen, zo vat Verschoor zijn verslag over de situatie op de Bevelanden samen, levert dus dit resultaat op, dat, ofschoon met uit den schijn welke de nog in zwang zijnde fransche wetten en Reglementen op het stuk der Armen Administratie aanmerkelijk veranderingen en afwijkingen van het geen dienaangaande bevorens bestond, verwagten zou, echter over het geheel genomen, en vooral ten platten Lande in de daad weinig of geen verandering is voorgevallen, behalven dat de inzage der AmbagtsHeeren is te niet gedaan.

De situatie op Schouwen-Duiveland was niet anders dan die op de Bevelanden. Ook daar was ten platten Lande, zo schreef de districtscommissaris uit Zierikzee, de organisatie en bedeeling meest al op den voorigen Hollandschen voet gebleven (RA Middelburg, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr 2793, brief 16-9-1814. Voor wat betreft de plaatsen op Schouwen-Duiveland hebben we wel de beschikking over de antwoorden die door de afzonderlijke gemeenten werden gegeven op de in noot 1 vermelde vragen. Hieruit blijkt dat daar diaconie en algemeen armbestuur gescheiden bleven opereren (zie: RA Middelburg, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr 4916, brief commissie Bienfaisance Zonnemaire aan GS Zeeland dd 28-1-1815 en brief plaatselijk bestuur Renesse aan GS, ongedat, 1815)

6 RA Middelburg, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr 2793, brief Verschoor dd 12-10-1814.

7 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 89, Extract uit het Verbaal van Hun Ed.Gr.Achtb.de Heeren Gedeputeerde Staten van Zeeland dd 12-1-1815.

8 In Rotterdam was de hervormde diaconie tot het begin van de negentiende eeuw belast met de zorg voor alle armen. Pas in 1806 werd een Stads Algemeen Armbestuur opgericht en zou de diaconie haar monopolie in de plaatselijke armenzorg verliezen (zie: Wouters, armenkerk, 70-72). In Maastricht werden de kerkelijke en burgerlijke instellingen vanaf 1797 onder één bestuur werden geplaatst. Het algemeen armbestuur moest in 1814 de in de Franse tijd overgenomen kerkelijke bezittingen teruggeven (zie: Gales, burgerlijk armbestuur, 14-15, 29, 37 en 125). Ook in Den Bosch werden verschillende armenzorginstellingen onder één bestuur geplaatst (zie: Wouters, verheffing, 157-160).

9 Tot de negentiende eeuw waren er twee rooms-katholieken parochies op Zuid-Beveland: de Stads- en de Landsparochie. Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd de laatste geleidelijk opgesplitst in kleinere staties. In 1798 kwam de statie van het westen tot stand met als centrum ‘s-Heerenhoek, drie jaar later die van het zuiden met als middelpunt Kwadendamme en in 1802 die van het oosten (Kapelle). De laatste werd echter al spoedig samengevoegd met Goes (zie: De Klerk, inventaris archieven Maria Magdalena, VI).

10 Provinciaal Blad 1843, no.59. Besluit van den 2/9 Junij 1843 no 4; houdende mededeeling der beginselen, van welke, bij het verleenen van subsidien aan Arm-besturen, behoort te worden uitgegaan.

11 Provinciaal Blad 1845, no. 89. Besluit van den 29. Augustus 1845, no. 28; betrekkelijk de toepassing der wet van den 28sten November 1818 op de Diaconien. In de correspondentie van de verschillende armbesturen en kerkgenootschappen wemelt het van brieven waarin de betrokken instanties uitgebreid discussieren over de vraag welke plaats/instelling moet opdraaien voor de onderstandskosten.

12 De informatie is ontleend aan verschillende plaatselijke verordeningen en/of reglementen die in de loop der tijd slechts marginale wijzigingen ondergingen. Wij hebben ons gebaseerd op verordeningen uit Yerseke (12-7-1856 en 10-5-1887), Kapelle (18-6-1856 en 1879) en ‘s-Heer Arendskerke (2-4-1859 en 19-6-1900).

13 Synodaal Reglement voor de Diaconiën der Nederlandsche Hervormde Kerk, vastgesteld 8 augustus 1856 en uitgevaardigd 20-5-1857. Voor de plaatselijke diaconale reglementen zie: GA Goes, Archief hervormde gemeente Kloetinge, inv.nr 56; Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 70 en GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 151. Het aantal diakenen bedroeg in de meeste hervormde gemeenten drie (‘s-Heer Arendskerke, Kapelle, Kloetinge, Wolphaartsdijk en Biezelinge vanaf 1869). Hoedekenskerke, ‘s-Heer Hendrikskinderen en ‘s-Heerenhoek hadden elk twee diakenen, evenals Biezelinge vóór 1869. In Wemeldinge, Ovezande-Driewegen en Yerseke (vanaf 1883) waren vier diakenen werkzaam. De aantallen hebben betrekking op de periode 1850-1940.

14 Algemeen Reglement voor de besturen der Parochiale en andere Katholijke Instellingen van Liefdadigheid in het Bisdom van Haarlem, dd 22-1-1855. De staties ‘s-Heerenhoek en Kwadendamme werden in 1857 omgezet in zelfstandige parochies met ieder een eigen armbestuur. Kwadendamme vormde met Ovezande tot 1871 één parochie met één armbestuur. Toen Ovezande in december 1870 een zelfstandige parochie vormde, kreeg ze een eigen armbestuur (zie: Brand, inventaris bisdom Breda, 50, 69 en 96.

15 Voor reglementen van de rooms-katholieke parochiale armbesturen van ‘s-Heerenhoek, Kwadendamme en Ovezande, zie: Bisdom, Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nrs 188 (reglement ‘s-Heerenhoek, ongedat.), 285 (corresp.armbestuur Kwadendamme, hierin het op 15-3-1856 vastgestelde reglement) en 427 (reglement Ovezande dd 13-1-1871).

16 Uitgezonderd ‘s-Heer Arendskerke, dat vier armbestuurders had, bestonden alle burgerlijke armbesturen aanvankelijk slechts uit drie leden. In de loop der tijd werd in de meeste plaatsen (Hoedekenskerke vanaf 1856, Yerseke vanaf 1887, Wemeldinge vanaf 1901, Wolphaartsdijk vanaf 1930 en Ovezande vanaf 1939) hun aantal uitgebreid tot vijf. Het in 1879 met Biezelinge-Eversdijk gefuseerde armbestuur van Kapelle was met zeven leden voor Bevelandse begrippen uitzonderlijk groot. De armbesturen van Kloetinge, ‘s-Heerenhoek en ‘s-Heer Hendrikskinderen hebben in onze onderzoeksperiode nooit uit meer dan drie leden bestaan. Zeker niet alle armbesturen kenden presentiegelden en als een armbestuur al tot invoering ervan mocht besluiten, zoals dat in Wolphaartsdijk in 1904, gaf het besluit vaak aanleiding tot eindeloze discussies waarbij voorstanders wezen op de taakverzwaring en het tijdrovende huisbezoek dat het werk van armbestuurder met zich meebracht en tegenstanders op het liefdadige karakter van het werk dat niet geldelijk beloond mocht worden (zie: GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2348 (notulen BA 28-7-1904 en 10-8-1904). In Wolphaartsdijk kregen de gewone leden ƒ 1,- en de voorzitter ƒ 2,- voor iedere bijgewoonde vergadering. In Kapelle genoten de leden een jaarlijkse onkostenvergoeding (GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, raadsnotulen 20-12-1900).

17 In Amsterdam werd het armbestuur in 1927 ondergebracht bij de Burgerlijke Instelling voor den Maatschappelijken Steun (zie: De Rooy, werklozenzorg, 36-37). In Den Haag werd het armbestuur in 1920 omgedoopt tot Maatschappelijk Hulpbetoon (Gales, burgerlijk armbestuur, 302). In Goes werd het burgerlijk armbestuur vanaf 1949 'Burgerlijk Armbestuur/ Instelling voor Maatschappelijke Zorg genoemd (zie; Barth/Kort, troostelijk woord, 102-103).

18 In 1936 stelden acht samenwerkende gemeenten (Borssele, Driewegen, Ellewoutsdijk, Nisse, Hoedekenskerke, ‘s-Heerenhoek, Ovezande en Heinkenszand) een gemeenschappelijke controleur voor de steunverlening aan. Hetzelfde jaar werd ook in Goes een controleur-armbezoeker aangesteld. Daarvóór was de conciërge van het manhuis belast met het toezicht op de bedeelden. De betaalde controleur zou er in Goes al eerder zijn gekomen, als niet de gemeenteraad dwars had gelegen. De raad was van mening dat een professionele kracht te duur was en stelde voor de vader van het weeshuis met de controle te belasten (zie: Barth/Kort, troostelijk woord, 84-85).

19 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1749, reglement BA Kloetinge, artikel 27, lid 7. Zie ook artikel

29 waarin wordt gesteld dat de hulpverlening tot doel heeft de aanvrager wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Voor ons onderzoek hebben we ons gebaseerd op de plaatselijke verordeningen voor de armbesturen van Kloetinge, Kattendijke, Kapelle, Wemeldinge en Yerseke die alle in 1913 werden vastgesteld. Behoudens enkele details komen ze in grote lijnen met elkaar overeen. Zie voor Kattendijke: GA Goes, Archief gemeente Kattendijke, inv.nr 783; voor Kapelle en Wemeldinge: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 376 en Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 212 en voor Yerseke: GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 210.

20 Artikel 34 van de verordening uit Kloetinge luidde: Het Burgerlijk Armbetuur moet steeds bereid zijn tot overleg en samenwerking met andere instellingen van weldadigheid. Indien ondersteuning is gevraagd voor iemand, die reeds van eene andere instelling van weldadigheid ondersteuning geniet, pleegt het bij zijn nader onderzoek zooveel mogelijk overleg met die andere instelling. Zie ook artikel 42 uit het reglement van Kapelle.

21 Zie: artikelen 35 en 36 van bovengenoemd reglement en verder: de artikelen 26-27 van het reglement uit Yerseke, de artikelen 43-44 van dat uit Kapelle en de artikelen 22-23 van de verordening uit Kattendijke.

22 Diaconaal reglement van 1915, zie: Reglementen hervormde kerk, 197-206. Voor ‘s-Heer Hendrikskinderen, zie:GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 4, not. kerkenraad 27-11-1868.

23 Gaf het synodaal reglement uit 1915 nog enige wijzigingen te zien ten opzichte van 1857, wijzigingen waaruit bleek dat de hervormde kerk rekening hield met de gewijzigde bepalingen in de nieuwe armenwet; het katholieke reglement uit 1855 treffen we nog ongewijzigd aan als bijlage van de statuten der Haarlemse synode van 1929 (zie: Uittreksel statuten Haarlemsche Synode, bijvoegsel 11, 107-132). In 1868 was de parochie Hansweert opgericht (afsplitsing van Goes), in 1894 gevolgd door Yerseke dat op haar beurt een afscheiding was van Hansweert. In 1928 zou Lewedorp zich afsplitsen van ‘s-Heerenhoek en een eigen parochie vormen (zie: Brand, inventaris bisdom Breda, 45, 77 en 131).

24 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 3147, corr BA 20-10-1870 en 27-10-1870. Verder: Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nrs 4 (notulen kerkenraad 27-11-1868, 11-12-1868, 18-12-1868 en 17-10-1870), 38 (notulen gecomb vergaderingen BA/kerkenraad) en 121 (overeenkomsten met BA).

25 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nrs 4 (notulen kerkenraad 29-3-1883) en 11 (corr kerkenraad 12-7-1883). De kerken verboden de samenwerking tussen de openbare en kerkelijke armbesturen niet, wel probeerden ze na 1854 een einde te maken aan de situatie waarbij de kerkelijke armbesturen afhankelijk waren van de openbare als gevolg van de subsidie die ze van de laatste genoten.

26 Voor een overzicht van de jaarrekeningen van het burgerlijk armbestuur van ‘s-Heer Arendskerke, het katholieke armbestuur van ‘s-Heerenhoek en de hervormde diaconie ‘s-Heerenhoek wordt verwezen naar bijlage H.

27 Artikel 6 van het synodaal reglement uit 1857 beperkte de hulp aan de armen die in het kerkelijk ressort van hare gemeente wonen; artikel 28 van het rooms katholieke reglement voor parochiale armbesturen (1855) spreekt van de ondersteuning van de armen en hulpbehoevenden, die woonachtig zijn onder het gebied der Parochie. In 1856 zou de bisschop van Haarlem de parochiale armbesturen nadrukkelijk wijzen op hun plicht de armen uit de eigen parochie te ondersteunen. Onder geen beding, zo schreef de bisschop, mag het armbestuur arme parochianen, op grond dat zij naar de Staatswet elders hun onderstands-domicilie hebben, van de ondersteuning uitsluiten (Provinciaal Blad 1859, No.26, schrijven bisschop van Haarlem 13-3-1856 aan parochiale armbesturen als bijlage opgenomen).

28 Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 90 (brief 9-12-1872) en 91 (brieven 6-11-1873 en 12-12-1873); raadsnotulen 19-12-1873 en 10-12-1874.

29 Archief gemeente Hoedekenskerke, notulen BA Hoedekenskerke 2-12-1911.

30 Archief gemeente Hoedekenskerke, raadsnotulen 14-12-1877; notulen BA Hoedekenskerke 23-5-1885 en 28-11-1885.

31 Voor landelijke ontwikkelingen binnen de hervormde kerk, zie: reglementen Hervormde Kerk, 196-198. Voor Classis Goes: RA Middelburg, Archief Classis Goes, inv.nr 197, brieven kerkenraden Wemeldinge (29-12-1900), Heinkenszand (29-12-1900), Kloetinge (18-12-1900), ‘s-Heer Arendskerke (15-12-1903),'s Gravenpolder (30-12-1903) en ‘s-Heer Abtskerke (ongedet. 1900).

32 RA Middelburg, Archief Classis Goes, inv.nrs 179 (notulen classis 2-12-1931 en 23-11-1932) en 203 (brief 16-4-1929). Er werden ook in Zeeland regelmatig bijeenkomsten door de diaconale commissie georganiseerd. In de notulen lezen we soms welke onderwerpen werden besproken en welke voorstellen werden gelanceerd. Zo kwam in 1932 de werkverschaffing ter sprake en waren de diaconieën van mening dat werkverschaffing niet op het terrein van de diaconie lag, maar volledig moest worden overgedragen aan de burgerlijke armbesturen.

33 Van Leeuwen constateert rond 1900 een bereidheid tot samenwerking in de Nederlandse liefdadigheid die tot uiting kwam in de verschijning van het eerste nummer van Tijdschrift voor Armenzorg en later, in 1908, vorm kreeg in de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid (Van Leeuwen, 'armenzorg 1912-1965', 524). Het betrof echter een particuliere vereniging en geen samenwerking tussen armbesturen.

34 GA Goes, Archief Vereniging van burgemeesters en secretarissen op Zuid- en Noord-Beveland (hierna afgekort als Ver. burg.&secr, notulen 18-6-1880).

35 GA Goes, Archief Ver. burg & secret., notulen 26-4-1889.

36 GA Goes, Archief Ver. burg & secret., inv.nr 45, brieven 19-5-1933 en 18-10-1935.

37 GA Goes, Archief Ver. burg & secret., inv.nr 26 (1895, Ontwerp van een verordening op het venten).Weliswaar besloten in 1936 acht Bevelandse gemeenten tot de benoeming van een gezamenlijke controleur voor de steunverlening en armenzorg, van principiële samenwerking was hier geen sprake, eerder van een uit financiële nood ingegeven maatregel. Zie noot 18.

38 Zie noot 35.

39 GA Goes, Archief Vereniging van armbesturen Zuid- en Noord-Beveland, inv.nr 5, statuten.

40 GA Goes, Archief Vereniging van armbesturen Zuid- en Noord-Beveland, inv.nr 1, notulen 17-2-1931. De eerste bijeenkomst van de vereniging vond plaats naar aanleiding van de hooge operatiekosten die door de Armbesturen moeten worden betaald. Voor de lezingen, zie: inv.nr 1, notulen 17-2-1931, 2-8-1932, 14-2-1933, 10-4-1934 en 26-3-1935.

41 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 6-2-1855, 19-3-1856.

42 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 1-2-1858. In 1858 merkten de diakenen trots op dat de diaconie vrij en onafhankelijk was. Zie voor enkele voorbeelden van behoeftigen die uit geldnood werden afgewezen: notulen kerkenraad 22-3-1889, 14-1-1910 en 25-1-1916.Zie voorts: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA, brief 31-12-1868.

43 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 168, corr B&W, jaarverslag 1854.

44 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 338, notulen BA Kapelle 1-4-1887, 26-5-1887, 19-8-1888 en 28-9-1888.

45 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 338 (notulen BA Kapelle 15-11-1889 en 8-4-1892) en 351 (brief 16-11-1889)

46 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 355 (brief 27-3-1893), 339 (notulen BA Kapelle 19-7-1904, 28-4-1906, 3-7-1908, 11-6-1910 en 15-12-1928) en 360 (brief 30-4-1898).

47 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 18-5-1892 en 3-1-1895; brievenboek, brief 29-3-1888.

48 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nrs 4 (notulen 29-3-1883) en 11 (corr, brief 12-7-1883).

49 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nrs 5 (notulen 21-2-1929 en 26-3-1929) en 13 (corr, brief 21-2-1929).

50 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 7, notulen 14-1-1937, 8-4-1937 en25-11-1937. Volgens de diaconie rekende de armenwet van 1912 de medische armverzorging tot de volksgezondheid.

51 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 90, ongedateerde brief J. ab Utrecht Dresselhuis, circa 1855-1860.

52 GA Reimerswaal, archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA, 20-1-1934 en GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1448, notulen BA 11-3-1935.

53 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 168 (corr B&W, jaarverslag 1854) en 175 (corr B&W, jaarverslag 1861).

54 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 199 (corr B&W, jaarverslag 1855) en 2985-3003 (rekeningen BA ‘s-Heer Arendskerke) Uit de jaarrekeningen blijkt dat vele door het ‘s-Heer Arendskerkse armbestuur bedeelde behoeftigen elders woonden.

55 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 358, brief 14-9-1896.

56 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 348, notulen BA 24-1-1884. In 1879 werd reisgeld verstrekt aan een bedeeld gezin dat naar Noord-Holland vertrok (zie: notulen BA 9-4-1879).

57 Het ging om Maria Hollebek. Zie hoofdstuk 7, paragraaf 5.

58 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen BA 6-10-1934 en 17-11-1934. Voor een soortgelijk geval in Hoedekenskerke, waar het armbestuur bij GS in beroep ging tegen de vestiging van de uit Baarland afkomstige bedeelde A. Verzeeuw, zie: GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, notulen BA 13-11-1937. Ook hier werd het beroep afgewezen.

59 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA, brief 4-5-1863.

60 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA, brieven 13-11-1868 en 19-11-1868.

61 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190, corr RK armbestuur, brief 28-4-1858; zie verder over deze kwestie: brieven 2-4-1858, 13-7-1858 en 3-8-1858.

62 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, raadsnotulen 28-2-1873, 25-3-1874, 23-11-1877, 15-8-1878 en 3-1-1879.

63 De armenzorgkosten zijn de uitgaven zoals we die in bijlage H (de jaarrekeningen van de burgerlijke en kerkelijke armbesturen, bewerkt volgens een standaardmodel en per dorp gerangschikt) in rubriek I hebben verantwoord. De dorpen waar een katholiek armbestuur bestond konden we niet in ons onderzoek betrekken. Gebrek aan voldoende en vooral vergelijkbare gegevens was hiervan de oorzaak. De uitgaven van de parochiale armbesturen beperkten zich immers niet tot één burgerlijke gemeente zoals die van de meeste hervormde diaconieën en burgerlijke armbesturen, maar betroffen tevens bedeelden die in andere dorpen woonden.

64 Het is hier niet de plaats om antwoord te geven op de vraag waarom het Nederlandse stelsel zo gefragmenteerd was en waarom de kerk in theorie althans een overheersende positie had. Sommigen wijzen op de Nederlandse volksaard, zoals minister-president Pierson die in 1899 sprak van een 'schuttinglievend volk'. Deze term zou in 1958 door de jurist Tjeenk Willink opnieuw worden gebruikt als mogelijke verklaring voor de 'verzuilde' zorg. Van Leeuwen ontwerpt ter verklaring van de gefragmenteerde armenzorg een 'erfenishypothese' die er op neerkomt dat vele kenmerken van de armenzorg tot op de dag van vandaag hun oorsprong vonden in de republiek. Allereerst wijst hij op de geringe invloed van de landelijke overheid die er ook na 1814 niet in zou slagen een landelijk zorgkader te ontwikkelen met het gevolg dat de afzonderlijke gemeenten autonoom bleven. Een tweede belangrijke factor was de gedachte van de heersende kerk volgens welke de armenzorg een kerkelijke aangelegenheid was die nooit onder het dwingend recht van de staat mocht komen. De kerken wisten tot drie maal toe een aanval van de overheid met succes te pareren: in 1797, in 1851 (ontwerp-Thorbecke) en in 1901 (ontwerp-Goeman Borgesius). Zie: Van Leeuwen, 'opbloei charitas', 790 en 793-798.