Het psychotisch discours in dialogisch perspectief. Mikhail Bakhtins taalfilosofie en de psychoanalyse van de schizofrene psychose. (Arne Saeys) |
home | lijst scripties | inhoud |
‘Ik gebruik woorden, maar wat zeg ik? Wat ik voel wisselt zo snel. Ik kan mezelf niet begrijpen, hoe moeten anderen dat dan doen? In mij woont een legioen', schrijft Eline Gumbert (2000) in haar boek ‘Stemmenstorm. Mijn leven met schizofrenie’. Is schizofrenie een ziekte? Is het enkel een biochemische aandoening in de hersenen? In dat geval zouden we snel uitgepraat zijn. Dat zou immers betekenen dat alleen de neurowetenschappen iets te vertellen hebben over de schizofrene psychose*. Een psychose is echter niet zoiets als een been breken. Er staat veel meer op het spel. Het schizofrene individu is op de eerste plaats een mens. De psychose is een ingrijpende gebeurtenis in iemands leven. Het hele menszijn staat op het spel. Hoe kan men nu begrijpen wat het wezen is van de schizofrene psychose?
Zoals Lacan stelt, dient op de eerste plaats steeds aandachtig geluisterd te worden naar het psychotische subject. Het is voornamelijk via het spreken van een patiënt dat geconcludeerd wordt of de diagnose ‘schizofrenie’ gesteld kan worden of niet. In tegenstelling tot een biomedisch georiënteerde psychiatrie ziet Lacan de verstoorde taal van de psychoticus niet als het gevolg van een onderliggende aandoening. Neen, het is de taal zelf die ten grondslag ligt aan de psychotische structuur. Het is de taal die het subject creëert en constitueert. Naast een biologische geboorte wordt een mens voor de tweede maal geboren in de taal (De Waelhens, 1972). Het is de taal die de mens onderscheidt van de dieren. Als een talig en cultureel subject krijgt de mens een eigen plaats in de wereld. De psychose zou dan het falen zijn van de taal in een subject.
De taaltheorie die Lacan gehanteerd heeft voor zijn linguïstische herlezing van de psychoanalyse, is diepgaand beïnvloed door de structuralistische taaltheorie die Ferdinand de Saussure in het begin van de 20e eeuw in de wereld bracht. Het structuralisme is van zeer grote invloed geweest op het westerse denken gedurende de hele 20e eeuw. De principes van het structuralisme werden wijdverbreid toegepast op taal, maatschappij, cultuur, antropologie, psychologie, enz.
De structuralistische linguïstiek werd reeds in de jaren ’20 van vorige eeuw grondig bekritiseerd door de Sovjet-Russische kring rond Mikhail Bakhtin (1895-1975). Bakhtin stelde in plaats van de abstracte structuur van de taal de dialoog centraal. Daarom wordt zijn filosofie dan ook de filosofie van het ‘dialogisme’ genoemd. Tijdens zijn leven heeft Bakhtin echter nauwelijks bekendheid verworven. In de Sovjet-Unie van Stalin werd Bakhtin verscheidene malen verbannen. Zijn belangrijkste werken werden pas enkele jaren voor zijn dood herontdekt in de Sovjet-Unie zelf. In het Westen kwam Bakhtins werk pas in de jaren ’80 onder de belangstelling te staan. Al gauw werd duidelijk dat de reflecties van Bakhtin over taal en literatuur, zoals hij die beschreven heeft in zijn werken rond Dostojevski en Rabelais, een visie verraden die veel verder gaat dan de literatuurtheorie. Bakhtins linguïstiek en taalfilosofie behandelen een heleboel thema’s die relevant zijn voor vele hedendaagse menswetenschappelijke kwesties.
In deze verhandeling zullen Bakhtins linguïstische en filosofische noties uitgebreid vergeleken worden met de structuralistische assumpties die ten grondslag liggen aan de linguïstische herlezing van de psychoanalyse door Jacques Lacan. Een belangrijk convergentiepunt tussen beide denkers is de centrale these dat de menselijke subjectiviteit uiteindelijk in en door de taal geconstitueerd wordt. De manier waarop de taal functioneert verschilt echter. Waar Lacan de nadruk legt op de taal als constituerend voor de sociale orde, ziet Bakhtin de taal als datgene wat mensen met elkaar verbindt. In de innerlijke dialoog zijn andere stemmen steeds aanwezig.
Terug naar de psychose. Hier heeft Lacan zeer belangrijke bevindingen gedaan. Tegen de achtergrond van zijn algemene taaltheorie plaatst hij het psychotische spreken. De noodzaak van een symbolische bemiddeling door de taal wordt pas duidelijk in het falen ervan in de psychose. De vraag die in deze verhandeling gesteld wordt, is wat Bakhtins denken nog kan toevoegen aan de Lacaniaanse opvatting van de psychose. Gezien Bakhtin zelf nooit iets geschreven heeft over psychopathologie, ligt hierin een nauwelijks ontgonnen veld open. Toch blijkt dat er recentelijk in de narratieve psychologie een theorie gebaseerd werd op Bakhtins werk, waarin gesteld wordt dat de schizofrenie een breuk is in het ‘dialogische zelf’ (Lysaker & Lysaker, 2001). Deze theorie heeft zich volledig los van de psychoanalyse ontwikkeld en zal in deze verhandeling vergeleken worden met Lacans opvattingen.
Deze verhandeling zal dus een hybride kruisbestuiving inhouden tussen het denken van Mikhail Bakhtin, de theorie van het ‘dialogische zelf’ en de psychoanalyse van Jacques Lacan en anderen. Om deze invalshoek te situeren, is het goed om eerst even stil te staan bij de verschillende methoden waarmee een menselijk fenomeen zoals de schizofrene psychose kan benaderd worden. In het volgende hoofdstuk zal ik een kort overzicht geven van wat er in de menswetenschappen sinds Kraepelin en Bleuler over de schizofrenie gezegd is geweest. Het is allesbehalve een exhaustief overzicht. Er wordt vooral gezocht naar aanknopingspunten en verschillen met Bakhtins filosofie.
Hoofdstuk 1:Verklaren, begrijpen, interpreteren & dialogeren
1. Nosologie: van Kraepelin tot DSM-IV.
In de huidige psychiatrische praktijk worden de DSM-IV-criteria algemeen aangenomen als de te volgen richtlijnen voor de diagnose van schizofrenie. Hierbij wordt schizofrenie benaderd als een syndroom. Vanuit dit standpunt probeert de DSM-IV zo duidelijk mogelijk uit te maken bij wie men de diagnose ‘schizofrenie’ van toepassing is en bij wie dit niet het geval is.
De zoektocht naar een profiel van symptomen vindt haar oorsprong in de wijze waarop Kraepelin de dementia praecox benaderde op het einde van de 19e eeuw (De Waelhens, 1972). Een vroegtijdige aanvang en een chronisch verloop waren de hoekstenen waarop Kraepelins classificatie steunde. Deze formele eigenschappen van de ziekte werden verondersteld het gevolg te zijn van organische veranderingen in het brein. Vanuit deze opvatting werd van wetenschappelijke vooruitgang verwacht dat ze voor elk psychisch of gedragsmatig verschijnsel een organische oorzaak zou vinden.
Gezien organisch onderzoek van het brein, en vooral gedifferentieerd neuro-fysiologisch en neuro-biochemisch onderzoek, in Kraepelins tijd in onvoldoende mate toegankelijk was, moest hij zich noodgedwongen beperken tot het beschrijven van psychische en gedragskarakteristieken van de zieke. In de hoop om in de toekomst de organische oorzaken te identificeren werd gedrag alvast opgesplitst in een veelheid van geïsoleerde functies, die elk apart onderzocht dienden te worden.
In extremis kan Kraepelins werkwijze leiden tot een naturalistische epistemologie die voor elk verschijnsel een natuurwetenschappelijke essentie zoekt. Verschillende klassen van uitspraken worden dan herleid tot uitspraken van een andere, meer fundamentele klasse. De bezwaren tegen dit reductionisme kunnen vermeden worden door te stellen dat men alles ontologisch wel tot het fysische kan herleiden, maar dat het conceptuele autonoom is ten opzichte van dit meer basale niveau (Van Brakel, 1998). De relevantie van neurofysiologisch en genetisch onderzoek wordt uiteindelijk op het macroniveau van de ziekte beslist, namelijk wat er in het talig-maatschappelijke leven mee gebeurt.
Ondanks de grote vooruitgang in het neurofysiologisch onderzoek is er nog steeds geen één-op-één relatie gevonden tussen bepaalde biochemische of genetische factoren en psychische symptomen. Vanuit de atheoretische houding ten opzichte van de etiologie die o.a. daaruit voortvloeide, blijft de atomistische visie op gedrag en psychische functies doorschemeren in de benadering van DSM-IV. Vanuit een syndroombenadering wordt nog steeds gezocht naar het samen voorkomen van statistisch verbonden symptomen. Daarbij stelt de DSM-IV dat aan een door consensus bepaalde hoeveelheid symptomen moet voldaan zijn om de diagnose ‘schizofrenie’ te kunnen stellen. Door dit selectiesysteem bevat de klasse van schizofrenen zeer verschillende beelden.
Het punt dat ik wil maken is dat naast de DSM-benadering van schizofrenie, een andere, meer conceptuele benadering noodzakelijk blijft. Hierbij wordt niet gezocht naar statische kenmerken van ‘de schizofreen’, maar eerder naar de dynamiek die psychotische mensen gemeenschappelijk hebben. De benadering die de focus zal vormen van deze verhandeling wil symptomen echter niet zien als uitingen van een of andere essentie in een individu. In het licht van Lacans psychoanalyse en Bakhtins taalfilosofie wordt de schizofreen niet gezien als een op zichzelf staande entiteit, maar als een sociaal en talig subject dat zich in een dynamiek met taal en anderen vormt en gevormd wordt.
Eigen aan dit perspectief is dat de schizofreen niet langer gezien wordt als iemand die passief een ziekte ondergaat, maar als een menselijke actor die zelf mede zijn lot bepaalt. Er is een verschil in het bestuderen van voltooide feiten en het bestuderen van mensen in ontwikkeling. Empirisch onderzoek geeft resultaten weer van gebeurtenissen die de facto vast liggen. Als het onderzoek gebeurd is en de resultaten kloppen, dan zegt men een wetmatigheid gevonden te hebben. Dit zijn ‘dode’ feiten. Daartegenover staat de studie van het levendige menselijke gebeuren, van het proces van subjectwording (bij Lacan) en literaire creativiteit (bij Bakhtin). Dit is de studie van de levende materie, die onmogelijk vast te leggen is. Ook schizofrenen blijven mensen in ontwikkeling. Daarom dienen ze ook steeds als mensen in wording behandeld te worden.
Ook de fenomenologie zoekt niet naar een of andere essentie die het individu ziek zou maken. Omwille van de klemtoon op beschrijving en de atheoretische houding wat etiologie betreft, noemen Wiggins, Schwartz & Spitzer (1992) het DSM-systeem fenomenologisch. Hierbij stellen ze echter dat dit geen fenomenologie is zoals Jaspers die voorstelde. De DSM-beschrijving van symptomen en tekens van een stoornis blijft volgens hen teveel op het niveau van alledaagse taal met alle onnauwkeurigheden vandien. Omwille van de invloed die de fenomenologie gehad heeft op de ontwikkeling van de psychiatrie wil ik nu even stilstaan bij de methodologische bemerkingen voor een fenomenologische psychopathologie zoals die geformuleerd werden door Karl Jaspers.
2. Jaspers’ methodologie.
2.1. De ontwikkeling van de persoonlijkheid versus het proces.
In zijn ‘Allgemeine Psychopathologie’ van 1913 lanceerde Jaspers een methodologie voor een studie van psychopathologie in het algemeen die erg verschilde van Kraepelins nosologie. Omwille van zijn algemene uitgangspunt heeft Jaspers nooit een concept van schizofrenie voorgesteld, gezien dit een oefening in de nosologie zou zijn. De schizofrenie vormde evenwel een terrein waarop de geldigheid van zijn algemene principes kon worden uitgetest (Hoenig, 1992).
In verband met de nosologie zegt Jaspers dat de dementia praecox en reactieve psychose die Kraepelin afbakende, wel vruchtbaar zijn, maar geenszins voldoen aan de vereisten van een ziekte-eenheid. Hun afbakening is variabel en gebaseerd op het verloop van de ziekte en soms op basis van psychopathologische criteria. Jaspers toont de relatieve autonomie van het psychosyndroom aan door te spreken over de ontwikkeling van de persoonlijkheid:
‘The fact that the chain of objective connections wich is thought to underlie the development of a pathological personality, is also present in us -although not to the same extent- becomes the criterion by wich we grasp such a personality as a unified entity and enables us to speak of a development as opposed to a process.’ (Jaspers 1963, p. 115)
Met de keten van objectieve verbindingen verwijst Jaspers naar het verloop van de psychische ontwikkeling, met vertragingen en versnellingen per leeftijd, die we empathisch niet kunnen vatten. Toch vormt deze keten de matrix waarin ‘empathisch begrijpbare eenheden’ zijn ingebed. We nemen deze onderliggende keten eenvoudigweg aan als objectief, omdat we deze gemeenschappelijk hebben met elkaar. Tegenover de ontwikkeling van een persoonlijkheid staat volgens Jaspers het proces:
‘A proces is an irreversible change in the psychic life, wich is heterogenous to the personality as it existed until then, and wich breaks into it either just once as an isolated occurence, or repeatedly and more general, or in all manner of combinations between those two.’ (ibid., p. 116-117)
Vanuit Jaspers’ methodologisch standpunt kunnen verdere conceptualiseringen van schizofrenie bekeken worden. Geïnspireerd door Freud was Bleuler een van de eersten die schizofrenie op een psychologische manier benaderde. Bleuler trachtte de wanen, hallucinaties en andere ervaringen van de patiënt psychologisch te ‘begrijpen’, hoewel hij de ‘primaire processen’ (bv. Assoziations-lockerung) bleef zien als gebonden aan fysische processen en dus niet begrijpbaar. Carl Gustav Jung ging het verst in de psychologische aanpak door schizofrenie volledig te zien als een ontwikkeling van de persoon zonder ergens een proces te zien.
Deze pogingen om schizofrene ervaringen te zien als psychogene ontwikkelingen waren erg nieuw in die tijd. De overheersende visie toen was degene verdedigd door Kraepelin, die voorhield dat men deze pogingen beter negeerde en die alle elementen van het schizofrene psychodroom louter als symptomen zag van de onderliggende somatische ziekte, een proces opgevat als een oorzakelijk verbonden keten, los van enige betekenis.
Jaspers stelt daartegenover de gedeeltelijke onafhankelijkheid van het psychosyndroom ten overstaan van cerebrale pathologie. Hiertoe postuleert hij dat er drie verschillende soorten conceptualiseringen bestaan (Jaspers 1963, p. 121). Ten eerste kan men schizofrenie bestuderen als fysisch-psychotische processen, waarbij de actuele opeenvolging van gebeurtenissen plaatsvindt in het cerebrale substratum terwijl de psychische manifestaties lukraak verschijnen. De psychische manifestaties zijn immers niet rechtstreekse ‘parallelle processen’ maar hangen op een meer algemene wijze af van de onderliggende organische veranderingen. Ten tweede zijn er de psychotische processen bepaald door psychische karakteristieken, waarbij een enkelvoudige verandering een onomkeerbaar psychisch breekpunt vormt. Een heterogene verandering in het psychische leven vindt plaats zonder mogelijkheid tot herstel van de oude toestand. Terwijl de fysische processen op een chaotische en onbegrijpbare wijze verschijnen, volgen de psychische processen weliswaar een nieuwe maar toch begrijpelijke volgorde. Ten derde is er de ontwikkeling van de persoonlijkheid, die radicaal verschillend is van de vorige twee in de zin dat dit het ontwikkelingsverloop is dat de basis vormt voor ervaringen die mensen met elkaar gemeenschappelijk hebben.
In overeenstemming met deze indeling wordt bij het belichten van Bakhtins en Lacans standpunten aandacht geschonken aan zowel hun algemene subjectopvatting als aan de implicaties voor het schizofrene subject. Schizofrenie mag dan wel een proces zijn, maar slechts tegen de achtergrond van de algemene ontwikkeling van de persoonlijkheid.
2.2. Empatisch begrijpen versus interpreteren.
Naast deze beschouwingen over psychopathologie was het Jaspers’ grote verdienste dat hij de manier waarop fenomenologische onderzoekers dit veld kunnen benaderen gepreciseerd heeft. Bij zo’n onderzoek is de mens zowel subject als object van studie. Ervaring, beleving en waarneming zijn daardoor naar inhoud en vorm tegelijk onderwerp van reflectie en middel tot ontsluiting van de werkelijkheid.
In de fenomenologie wordt de subjectiviteit gezien als toegang tot de objectiviteit. Husserl (1982) noemt dit de directe relatie tussen ‘noesis’ (mentaal proces) en ‘noema’ (intentioneel object). Het intentioneel object is geenszins een mentale inhoud, het is extra-mentaal en objectief. De beste toegang tot kennis noemt Husserl de ‘erfüllende Anschauung’. Hierbij vult de intuïtie van onmiddellijk gegeven individuele voorbeelden de preciese betekenis in van een vaag en algemeen concept.
Het probleem met kennis van psychopathologische verschijnselen is dat we ze zelf niet onmiddellijk ervaren. We hebben geen directe toegang tot een psychose. Het gaat slechts om het ervaren van de ervaringen van een andere persoon. Daarom stelt Jaspers empathie cruciaal als methode in het begrijpen van psychopathologie. Empathie is de meest directe toegang tot wat een andere persoon wenst, vreest en voelt in het algemeen. Als empathie als methode wil gebruikt worden, dan moet ze wel gespecificeerd worden. Zo onderscheidt Jaspers ‘statisch’ en ‘genetisch’ begrijpen (Hoenig, 1992). Statisch begrijpen tracht zo precies mogelijk innerlijke ervaringen zoals hallucinaties, illusies en ervaringen van depersonalisatie te omschrijven. Genetisch begrijpen tracht te verstaan hoe een psychische toestand voortvloeit uit voorafgaande psychische gebeurtenissen.
Verder stelt Jaspers dat er een verschil is tussen empathisch begrijpen en rationeel begrijpen. Wanneer empathisch begrijpen niet meer lukt, moeten we ons beroepen op interpretaties. Het is dan nodig om een verbinding te maken via een hypothetische onderliggende keten van gebeurtenissen. Zo’n hypothetisch construct kan zowel de veronderstelling van hersenpathologie zijn als de psychoanalytische duiding van een droom. In zijn gevalstudies demonstreert Jaspers hoe de subjectieve methoden van fenomenologie en van genetisch begrijpen kunnen toegepast worden. Hierbij beklemtoont hij ook wanneer de limieten van het begrijpen zijn bereikt. In zulke gevallen moet er overgegaan worden tot causaal denken of hypothetische interpretaties:
‘There are researchers who still believe that everything psychic can be understood. We now realize that only certain aspects of psychic life are accessible to our understanding.’ (Jaspers 1963, p. 333)
Begrijpen beperkt zich over het algemeen tot de inhoud van abnormale ervaringen. Vaak is er dan ook een grote overeenkomst tussen de premorbide thema’s in het leven van een patiënt en de inhoud van de abnormale ervaringen tijdens de psychose. De inhoud is echter niet de geschikte basis voor een diagnostische categorisering. De inhoud weerspiegelt immers het unieke leven van een individu en leent zich niet tot een nosologie gebaseerd op algemene kenmerken. Zo onderscheidt Jaspers primaire en secundaire wanen. Primaire wanen zouden uit het niets verschijnen en onbegrijpbaar zijn in termen van psychische processen. Secundaire wanen zouden wel begrijpbaar zijn omdat ze voortspruiten uit de achtergrond en de huidige situatie van de persoon.
De vorm waarin een thema verschijnt, maakt een volledig empathisch begrip onmogelijk. Wanneer bijvoorbeeld een patiënt diep gekwetst is door de ontrouw van zijn vrouw, en in zijn psychose zijn vrouw hoort zeggen dat ze wil terugkomen, dan herkennen we een thematische continuïteit voor en tijdens de psychose, maar toch kunnen we niet zeggen dat we de patiënt ‘begrijpen’. Voor een volledig begrip is de vorm van de abnormale ervaring immers even belangrijk als de inhoud. De vorm van wanen, hallucinaties en illusies kan enkel begrepen worden vanuit een ‘statisch’ begrijpen, zoals in de fenomenologie. Het is daarbij niet de bedoeling om de psychose te rationaliseren door er een begrijpbare vorm in te projecteren: ‘We hold strictly separate the causal factor from the meaningful connections, and do not believe that a mental illness can be explained by a “psychic cause” alone, even when we can to a large extent psychologically understand its mode of appearance.’ (Jaspers 1963, p. 344)
Jaspers stelt dat een fenomenologisch onderzoeker pathologische verschijnselen ‘intuïtief’ moet trachten te representeren (anschaulich vergegenwärtigen). Met vergegenwärtigen wordt bedoeld dat het object zelf niet direct gegeven is, maar dat men zich er bewust van is alsof het direct gegeven is. Daartoe moet de onderzoeker trachten zo gedetailleerd mogelijk en zonder vooroordelen de ervaringen van de ander zich voor te stellen. Dit vereist een uiterst nauwkeurige descriptieve benadering zonder vooronderstellingen vanuit een of andere theorie. Men zou uitsluitend wat aanwezig is in de belevingswereld van de schizofreen mogen beschrijven.
In zijn weergave van het psychiatrische landschap op Bakhtiniaanse wijze stelt Peter Good (2001) dat Jaspers de mogelijkheden tot dialoog met de patiënt verbreekt door de intuïtie van de behandelaar op een voetstuk te plaatsen. Het directe fenomenologische Verstehen stelt de hulpverlener immers vrij van de dialogische verantwoordelijkheid om in te gaan op wat de psychoticus zegt. Het interactieve aspect van een dialoog wordt geblokkeerd. De hulpverlener luistert enkel nog vanuit de innerlijke zekerheid die Jaspers’ methodologie hem biedt. Samen met zijn ervaringen wordt de patiënt gezien als een object dat men empathisch moet begrijpen. De psychoticus wordt niet langer gezien als een volwaardige gesprekspartner en dit doet onrecht aan zijn menszijn.
Bakhtin stelt een andersoortig begrijpen voor dan het fenomenologische begrijpen. Het fenomenologische begrijpen is een passief begrijpen. In tegenstelling tot het passieve begrijpen legt Bakhtin de nadruk op het actieve begrijpen:
‘Het passieve begrijpen voegt niets nieuws toe aan het te begrijpen woord. Het is een vorm van begrijpen die het woord slechts herhaalt of reproduceert. Het actieve begrijpen daarentegen, brengt door het te begrijpen woord te laten versmelten met de nieuwe horizon van de verstaander een reeks van complexe onderlinge relaties, harmonieën en dissonanties met het te begrijpen woord tot stand, het verrijkt het woord met nieuwe elementen.’ (Bachtin 1935/1982, p. 44).
Het actieve begrijpen is noch het geven van interpretaties, noch het louter empathisch begrijpen. Het is iets tussenin. Het woord van de ander actief begrijpen betekent dat men enerzijds empathisch aansluit bij de ander, maar anderzijds dient men ook iets nieuws toe te voegen. Dit kan een interpretatie zijn, maar dan een interpretatie die het woord van de ander niet wegvaagt. Het actieve begrijpen kan alleen maar tot stand komen in de dialoog. Vanuit Bakhtin dienen we dus te stellen dat het actieve begrijpen van de schizofrene patiënt alleen maar kan gebeuren in een dialogische wisselwerking, waarbij de psychiatrie de verantwoordelijkheid heeft de schizofreen van antwoord te dienen, een antwoord waarbij het spreken van de schizofreen zelf niet als een onderzoeksobject behandeld wordt, maar als een vraag die een antwoord behoeft.
3. Fenomenologisch begrijpen.
Vanuit de fenomenologie zijn verschillende visies op schizofrenie ontwikkeld. We kunnen even kort de belangrijkste bijdragen samenvatten. Minkowski (1927) bekommert zich over de houding van de psychoticus ten opzichte van de omgeving. De zuivere schizofrenie zou zich volgens hem tonen in het ‘verarmde autisme’: afwezigheid van het fundamentele contact met het leven. Hij ziet in de psychose de onderbreking van de natuurlijke ervaring. In de psychose zou in de eerste plaats de harmonische samenhang tussen wil, affect en intellect verloren gaan. Wanen en hallucinaties zijn dan slechts de vervormde en verwarde overblijfselen van een vitale participatie aan de wereld. Dit is dan het ‘overvloedige autisme’. Hierbij kan men uiteraard de vraag stellen wat er onder ‘natuurlijke ervaring’ en ‘vitale participatie aan de wereld’ verstaan wordt. De Waelhens (1972) meent dat deze beschrijvingen tekort schieten in het belichten van de aard van het proces waardoor de psychose geïnitieerd en ontwikkeld wordt. Dit is uiteraard de zelfopgelegde beperking van een statisch fenomenologisch begrijpen.
In dezelfde traditie valt ook Binswangers bijdrage (1963) te situeren. Vanuit een existentiële Daseins-analyse ziet hij de psychoticus als iemand die zich niet langer tevreden stelt met de dingen zoals ze zijn. Hierbij heeft hij vooral de paranoïde schizofreen voor ogen. Deze wenst volgens hem dat de dingen anders zouden zijn dan ze werkelijk zijn, hoewel hij niet in staat is om ze ook daadwerkelijk te veranderen. Om de dingen te kunnen veranderen moet men immers eerst de werkelijkheid onder ogen zien zoals ze is. Daarom laat de psychoticus zich in met arbitraire ‘Diktaten’, die omwille van hun leegheid steeds minder een springplank zijn voor een oprecht levensproject. Omwille van de inconsistentie in hun ervaren van de wereld zou de psychoticus radicale alternatieven ontwikkelen: ofwel is hij een overwinnaar, ofwel is hij een slachtoffer in de handen van meedogenloze achtervolgers. Om het onverdraaglijke alternatief te camoufleren zou hij zich steeds opnieuw vast blijven houden aan een onrealistische ideaal (verstiegene Ideal). Het moment waarop de psychoticus de strijd met de wereld opgeeft en zijn beslissingscapaciteit ten aanzien van zichzelf overlevert aan andere machten en instanties, is voor Binswanger de ernstigste capitulatie van het subject. De psychoticus verliest dan de mogelijkheid tot zelfcorrectie, gezien hij zijn bestaan niet langer als problematisch ervaart. De psychoticus neemt zijn bestaan gethematiseerd door de waan zonder enige twijfel aan als het enige echte. Alles draait dan volgens de wetten van dit ene ‘opperbegrip’ dat een echt levensproject vervangt (Maldiney, 1991). Er is geen plaats meer voor het toeval of de crisis van het onverwachte.
De Waelhens (1972) bekritiseert de centrale positie van de waan in Binswangers analyse. Samen met Freud stelt hij dat de waan niet de capitulatie van het subject is, maar juist een poging om opnieuw in de werkelijkheid te investeren. Daarbij werpt hij ook het empirische argument op dat de prognose voor paranoïde schizofrenen optimistischer is dan voor de overige schizofrene beelden.
Daarbij stelt De Waelhens zich ook de vraag wat er precies maakt dat een psychoticus niet meer tevreden is met de dingen zoals ze zijn. Deze vraag naar een verklaring gaat uiteraard verder dan een descriptieve Dasein-analyse beoogt te geven. De Waelhens wil dan ook meer doen dan een louter fenomenologische beschrijving te geven:
‘Nous ne pouvons nous laisser enfermer dans l’alternative qui donne à choisir entre une analyse d’ existence simplement descriptive et le recours à un organicisme causaliste, qui, de toute manière, n’ aurait aucune portée anthropologique.’ (De Waelhens 1972, p. 28)
4. Psychoanalytische interpretaties.
De psychoanalyse gaat verder dan een louter beschrijvende weergave van de psychose. In de
psychoanalyse zoekt men immers verklaringen voor psychotische verschijnselen.
‘Freud bespreekt vanuit zijn energetisch model twee momenten in de schizofrenie. Het eerste moment bestaat voor hem uit het al dan niet progressief loslaten van de banden met de realiteit: een desinvestering van de objectbezettingen en een terugtrekken van de libido in zichzelf. Autisme en katatoon mutisme zijn hiervan de meest extreme voorbeelden. De waan, die overigens niet zo gesystematiseerd is als in de paranoïa, en de hallucinaties ziet hij eerder als een secundair moment in het ziekteverloop. Freud stelt dat deze voor als een Heilsversuch of restitutiepoging. Al hallucinerend zou men de angst voor het uiteenvallen van de persoonlijkheid projectief van zich afstoten en aan voorstellingen binden. De waan zou dan een poging zijn om in een nakende chaotische indifferentie toch nog een symbolische ordening te vinden’ (Moyaert 1999, p. 227).
Bij Carl Gustav Jung vinden we de hallucinaties en wanen niet terug als afweermechanismen. Volgens Jung brengt de psychose het onbewuste naar boven in haar puurste vorm. Jung ziet een hindernis in de afvoer van de libido naar de buitenwereld als oorzaak voor het zich terugtrekken van de libido in de fantasiewereld. Wat Freud auto-erotiek noemt, breidt Jung uit naar introversie. Niet de introversie op zich is verantwoordelijk voor de schizofrenie, maar het feit dat ze zo diep in de historische gelaagdheid van de mens gaat, zodanig dat ze archaïsche geestesprodukten naar boven brengt. Voor Jung is er een gelijkenis tussen de mythologie, de wereld van het kind en de produkties van de schizofrenie. Gefascineerd door inhoudelijke gelijkenissen veronachtzaamt hij echter het verschil in werkelijkheidservaring. Hij zocht in de psychose dan ook steun voor zijn theorie dat de ontogenese van de mens zijn fylogenese weerspiegelt (Vandermeersch, 1992).
Een omwenteling in de psychoanalytische theorievorming rond de psychose kwam er met de linguïstische herlezing van Freud door Lacan. In tegenstelling tot Jung die ingaat op de semantische betekenis van het psychotische discours, legt Lacan de nadruk op het structurerende van de taal. De taal is niet langer een produkt van de psychè, maar wordt opgevat als de uitwendige structuur waarin het individu zijn plaats moet zoeken om zichzelf te kunnen betekenen. De psychose zou resulteren uit een verwerping van de wet die deze weg voor en naar het subject opent. De psychoticus mist hierbij een imaginaire identificatie en de intrede in de symbolische orde van de taal, waardoor hij overgeleverd wordt aan een brute onbemiddelde werkelijkheid.
Als in deze verhandeling zal gepoogd worden om de ideeën van Bakhtin toe te passen op het psychotisch discours, dan biedt Lacans interpretatie van de psychose de meeste aanknopingspunten. Bij beide denkers staat immers de taal centraal in de subjectwording. Bakhtin heeft echter een filosofie ontwikkeld waarin ook enkele marxistische elementen weerklinken. Daarom bieden ook theorieën die sociale (machts)relaties belichten een aanknopingspunt met Bakhtin.
5. Sociale verhoudingen.
Sinds de anti-psychiatrische beweging vorige eeuw zijn er nog velen die schizofrenen zien als slachtoffers van onrechtvaardige sociale processen. Anti-psychiaters zoals Thomas Szaz stellen dat niet de schizofreen ziek is maar de maatschappij. Schizofrenie zou slechts een label zijn, gegeven door autoriteiten die non-conformistisch, authentiek gedrag onder controle zouden willen houden.
Hoewel het beeld van ‘de authentieke persoon’ in de anti-psychiatrie in vergelijking met Bakhtins mensbeeld veel te naïef is, toch vormt de kritiek op autoritaire benaderingen een aanknopingspunt met Bakhtins kritiek op monologische systemen. Waar Jaspers bepaalde vormen van discours in de psychose als onbegrijpbaar voorstelt, meent
R.D. Laing in ‘The Divided Self’ (1960) dat zelfs de vreemdste en meest verwarde spraak van psychotici kan begrepen worden als een poging tot communicatie in situaties waar dit op geen andere wijze mogelijk is. In een korte analyse van een stuk uit Dostojevski’s ‘Misdaad en straf’ toont Laings aandacht voor verborgen discordanties binnen directe uitdrukkingen een duidelijke verwantschap met Bakthins interpretatie van het woord als ‘arena’ waarin verschillende ideologische betekenissen met elkaar strijden.
Laing gelooft dat schizofrenie ontstaat wanneer uit vrees om zich als authentieke persoon te tonen een ‘vals zelf’ de overhand neemt bij een persoon. De schizofrenie zou een tragische poging zijn om een authentiek leven te leiden. Tragisch omdat de persoon vervreemd raakt van anderen en van zijn eigen lichaam. Therapie zou dan het authentieke zelf van de patiënt moeten bevestigen door de autoritaire krachten die dit authentieke zelf onderdrukken uit de relaties van de schizofreen te halen.
Dat er zoiets als ‘het authentieke zelf’ zou bestaan, is een erfenis uit de Romantiek waartegen Bakhtin zich fel afzet. Bakhtin ziet de mens als een fundamenteel heterogeen samengesteld wezen. Ook de psychoanalyse verwerpt het bestaan van een authentiek en integraal zelf ten voordele van een conflictueus bestaan.
Met de klemtoon op de noodzaak van een gelijkwaardige dialoog met de schizofreen heeft Laing echter op een aspect gewezen dat weinig aan bod komt in de psychoanalyse. Laings kritiek op autoritaire relaties komen dicht in de buurt van Bakhtins filosofie, waarin elke autoritaire monoloog verafschuwd wordt. In plaats van een monologische relatie waarbij de hulpverlener zijn waarheid staande houdt tegenover een schizofreen, zou Bakhtin eveneens de dialoog promoten.
Vanuit de systeemtheorie wordt schizofrenie eveneens gezien als een communicatievorm. Gregory Bateson (1956) zoekt de oorzaak van schizofrenie in de interactie met levensbelangrijke anderen waarbij de boodschappen die zij uitzenden inherent tegenstrijdig zouden zijn terwijl de mogelijkheid om daaraan te ontsnappen op een metacommunicatief niveau onmogelijk zou zijn. Psychotisch gedrag zou dan het antwoord zijn op deze situatie. Evenals de anti-psychiatrie verschuift de ‘double bind’-theorie de focus op een ‘geïdentificeerde patiënt’ naar een meer sociale kijk. Het systeemdenken stelt de klassieke psychiatrische diagnostiek fundamenteel in vraag. Het deviant gedrag is immers geen eigenschap meer van een individu, maar een teken van een gestoorde interactie.
Evenals in het systeemdenken staat in Bakhtins oeuvre, in tegenstelling tot een lineair causaal denken, ‘circulariteit’ centraal. Zo stelt Bakhtin dat elk woord steeds een antwoord is. De systemische circulariteit heeft echter bijna uitsluitend aandacht voor de pragmatiek van de taal, d.w.z. de op het gedrag betrekking hebbende effecten van communicatie.
In deze zin ziet Jay Haley (1963) schizofreen gedrag als een poging om de definiëring van een relatie uit de weg te gaan. Zo kan de schizofreen ontkennen dat hij iets communiceerde, ontkennen dat er werd gecommuniceerd, ontkennen dat het aan de ander werd gecommuniceerd, of de context waarin gecommuniceerd werd ontkennen. Hoewel dit inzicht verhelderend is wat de interactie betreft, toch zegt het nog te weinig welke betekenis we kunnen geven aan schizofreen gedrag.
In dezelfde traditie stelt Watzlawick (1967) dat niet-communiceren onmogelijk is. Alle gedrag is communicatie en we kunnen ons niet niet-gedragen. Deze zeer brede kijk op communicatie maakt evenwel dat de semantiek en het subject opgeofferd worden aan de interactie. Het effect is belangrijker dan de betekenis. Communicatie is in deze optiek een zelfstandig proces waarbij menselijke betekenissen weinig aandacht krijgen. Vanuit Bakhtin kunnen we echter een onderscheid maken tussen gewoonweg communicatie en de meerwaarde van een dialoog. Hoewel niet-communiceren onmogelijk is, komt niet-dialogeren vaak voor. Dialogeren veronderstelt immers het scheppen van gemeenschappelijke betekenissen. Vanuit Bakhtin is het mijn stelling dat in de psychose, eerder dan de communicatie, de mogelijkheid tot dialoog tekort schiet.
Ondanks de verdiensten van de systeemtheorie op het terrein van de (therapeutische) interactie, is zij in gebreke gebleven op het gebied van een theorie van het subject. Wanneer we de mens als betekenisverlenend subject willen zien, moeten we ons tot de psychoanalyse wenden. Om tot een beter begrip van het schizofrene subject te komen, zou een integratie van systeemdenken en psychoanalyse best wel eens vruchtbaar kunnen zijn.
De Kroon (1993) stelt dat het juist de verdienste van Jacques Lacan is geweest dat hij een theorie van de psychose heeft geformuleerd waarin de interactionele structurering, de psychotische structuur en de linguïstische implicaties bijeenkwamen. Op deze theorie zullen we in deze verhandeling ingaan. In het volgende hoofdstuk wordt daartoe een vergelijking gemaakt tussen de structuralistische visie op taal en subject van Lacan en de dialogische visie op taal en subject van Mikhail Bakhtin. Pas na de noodzakelijke uiteenzetting van de basisaannamen van beide, kunnen we in het derde hoofdstuk de voorgestelde concepten uitwerken in het geval van de schizofrene psychose.
Hoofdstuk 2: Taal en de Ander: Bakhtin & Lacan
In het vorige hoofdstuk werden een aantal invalswegen tot de studie van de menselijke natuur in de schizofrenie weergegeven. Een nosologisch denken veronachtzaamt daarbij de mens als een sociaal en talig wezen dat zich steeds vormt en gevormd wordt door anderen. Het fenomenologische begrijpen gaat niet ver genoeg wanneer het een louter descriptieve benadering van de psychose nastreeft. Waar Jaspers de psychose nog een proces noemt dat zich tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de persoonlijkheid afspeelt, legt Lacan de psychose in de ontwikkeling van de persoonlijkheid. De ontwikkeling tot een psychotische structuur is echter geen louter psychologisch proces. Door de structuralistische omwenteling wordt de genese van het subject iets dat van buitenaf tot stand gebracht wordt. De fenomenologie wordt verlaten omdat de taal nu de mogelijkheidsvoorwaarde is voor de subjectiviteit. Tevens brengt Lacan het belang van de interacties met anderen aan bod in zijn theorie. In tegenstelling tot het systeemdenken dat eveneens de interacties met anderen benadrukt, brengt Lacan de interacties, de taal en een theorie van het subject samen in zijn theorie.
In dit hoofdstuk worden de structuralistische taalopvattingen die ten grondslag liggen aan Lacans opvattingen omtrent de symbolische orde –waarin het subject volgens hem betekend wordt- afgewogen tegenover de dialogische taalopvattingen van Mikhail Bakhtin. Er worden verschillen en gelijkenissen aangetroffen. Een blik op de wortels van Lacans psychoanalyse in het structuralisme van Ferdinand de Saussure en Roman Jakobson biedt een aantal vergelijkingspunten met Bakhtins taalfilosofie. Neal Bruss (1976) beweert zelfs dat Bakhtin/Volosinov* een directe invloed heeft gehad op de Praagse structuralistische school, die doorheen het werk van Roman Jakobson, op haar beurt Lacan beïnvloed heeft. Toch wil ik deze invloed relativeren. Bakhtin heeft uiteindelijk een linguïstiek uitgewerkt die erg verschilt van degene die Lacan gebruikt. De literair-esthetische studies van Bakhtin hebben een heel ander uitgangspunt dan Lacans linguïstische benadering van de psychoanalyse. De band met de psychoanalyse is trouwens vanaf het prille begin sterk bekoeld nadat Volosinov in 1927 fel heeft uitgehaald naar Freud in het boek ‘Freudianism: A Marxist Critique’. Daarbij komt nog dat Bakhtins werk pas in de jaren ’80 wijdverspreid is geraakt in het Westen, hoewel zijn belangrijkste geschriften dateren uit de jaren 1920-1930. Met name de narratieve psychologie en het sociaal-constructionisme hebben de ideeën van Bakhtin opgenomen in hun theorieën, die soms haaks op het psychoanalytische denken staan. Toch heeft Bakhtins werk ook ingang gevonden in het werk van een aantal psychoanalytische auteurs, waarvan Julia Kristeva de bekendste is.
In wat volgt wil ik om te beginnen een korte schets geven van hoe de taal bij Lacan essentieel is voor de genese van het subject, en hoe de intrede tot de symbolische orde van de taal faalt bij de psychoticus. Daarna wil ik uitgebreid ingaan op de taalopvattingen van Bakhtin/Volosinov, die ik zal ontwikkelen in een oppositie met de Saussureaanse linguïstiek en Lacans symbolische orde. Na de confrontatie tussen structuralistische en dialogische taalopvattingen zal ik de subjectopvatting van Lacan vergelijken met die van Bakhtin.
I. De symbolische orde & de psychose.
1. De symbolische orde.
In het boek ‘Taal en Verlangen’ beklemtoont Antoine Mooij (1975) de belangrijke plaats die Lacan toedicht aan de structurerende rol van de taal in de genese van het subject. Lacan ziet in die genese twee drempels die moeten overwonnen worden: de intrede in de imaginaire orde en de intrede in de symbolische orde. Via het mechanisme van een imaginaire en een symbolische identificatie wordt de basis gelegd voor de ontwikkeling van een identiteit. Elke identificatie impliceert een zekere vervreemding en inperking. In zijn vroege periode zag Lacan de intrede in de symbolische orde als de beslissende stap in de subjectwording, door middel van de Vader-metafoor en de symbolische castratie die het toekomstig subject dan ondergaat. Door de verwijzing naar de Naam-van-de-vader, wordt het kind opgenomen in een systeem waarin het zich niet meer kan verbeelden het allesbetekenende object van verlangen te zijn van de moeder. Doordat het kind naar de vader genoemd wordt, wordt een scheiding met de moeder teweeg gebracht. Doordat het kind een eigen naam krijgt, kan het dan ook een eigen verlangen ontwikkelen.
2. De verwerping van de Vader-metafoor.
Lacan stelt dat bij de psychose deze passage naar de symbolische orde niet plaatsvindt. De Vader-metafoor wordt niet in werking gesteld. Dit noemt Lacan ‘la forclusion du nom-du-père’. Door de verwerping van de Naam-van-de-vader legt het toekomstige individu de intrede in de symbolische orde naast zich neer. ‘Deze orde bestaat uit een geheel van verschillen en regels, waarbij de vader als verwoorder van de wet of van de regel niet alleen een speciale wet (het incestverbod) verwoordt, maar ook de wettelijkheid als zodanig introduceert. Hoewel het de vader is, die de regel of wet verwoordt –dit is immers zijn functie- geldt deze regel slechts als hij geaccepteerd wordt door de ander en met name de moeder. Wanneer de naam van de vader verworpen wordt, wordt ook de wettelijkheid, het gelden van regels, verworpen. Het kind doet niet mee, het gaat niet meedoen met het symbolische (talig-maatschappelijke) spel, aangezien een regel slechts geldt voor degene die zich eraan wil houden en voorzover hij dat wil.’ (Mooij 1975, p. 157).
II. Taal: structuralisme & dialogisme.
1. Het taalsysteem en het individuele spreken.
In zijn invloedrijke ‘Cours de linguistique générale’ van 1916 meent de Saussure dat het nodig is om de taal op te delen in ‘la langue’ en ‘la parole’. Voor hem moet de focus van de linguïstiek liggen op de bestudering van het sociaal geconstitueerde taalsysteem met zijn regels, ‘la langue’, en niet zozeer op de studie van het individuele, creatieve spreken in ‘la parole’. ‘La parole’ zou slechts belangrijk zijn voorzover zij de structuur van ‘la langue’ laat zien.
De strikte scheiding tussen ‘langue’ en ‘parole’ levert problemen op om de evolutie van een taalsysteem te begrijpen. De synchronische benadering legt de structuur van ‘la langue’ op een bepaald tijdstip vast, terwijl een diachronische benadering juist de ontwikkeling nagaat. Van deze twee geeft de Saussure voorrang aan de synchronische benadering, omdat men de ontwikkeling van een systeem pas kan leren kennen als men eerst dit systeem zelf op een synchronische wijze bestudeerd heeft. De ontwikkeling van het taalsysteem ziet de Saussure als een gevolg van ‘la parole’. Alles wat diachronisch is in de taal wordt toegeschreven aan ‘la parole’. Enkel in het individuele spreken bevindt zich een kiem voor verandering in de taal. In zijn eigen linguïstiek sluit de Saussure ‘la parole’ echter uit als te onderzoeken object. Het enige onderzoeksobject van de linguïstiek moet ‘la langue’ zijn. Eventueel kan men daarnaast nog een linguïstiek van ‘la parole’ ontwikkelen, maar die moet gescheiden blijven van de eigenlijke linguïstiek. De Saussure meent immers dat ‘la parole’ min of meer willekeurig is en dus niet geschikt als onderwerp voor wetenschappelijke studie:
‘En séparant la langue de la parole, on sépare du même coup ce qui est social de ce qui est individuel, et ce qui est essentiel de ce qui est accessoire et plus ou moins accidentel.’ (de Saussure 1916, p.30).
Het taalsysteem dat de Saussure wil bestuderen is geen functie van de individuele spreker, maar het is een sociaal gegeven, een vast systeem van linguïstische normen. ‘La langue’ is niet afhankelijk van het individuele spreken. Het is een werkelijkheid die buiten elk individu ligt.
Lacan heeft in zijn vroege periode in navolging van de Saussure ook de nadruk gelegd op ‘la langue’, als de symbolische structuur waar het individu zich moet invoegen. Later is Lacan meer accent gaan leggen op ‘la parole’ waarbij het individu als sprekend subject meer naar voren komt (de Kroon, 1993).
Door Bakhtins kring werd het onderscheid tussen ‘langue’ en ‘parole’ al gauw afgedaan als een artefact van een ‘abstract objectivisme’. In Marxism and the Philosophy of Language meent Volosinov (1929/1973) dat het taalsysteem geponeerd door de Saussure eerder een sociale norm weerspiegelt dan een externe werkelijkheid die onafhankelijk zou zijn van elk individueel bewustzijn. Zo zou het systeem van de taal een product zijn van intellectualistische overwegingen over de taal, die helemaal niet overeenkomen met hoe een gewone spreker de taal zelf ervaart en gebruikt.
Bakhtin noemt het feit dat ‘la parole’ in de geest van De Saussure opgevat wordt als een individualisering van de algemene taal, een gevolg van ‘de middelpuntzoekende krachten in de taal, die het centraliserende en normatieve karakter van een uniforme taal typeren’ (Bachtin, 1935/1982). Vanuit het standpunt van een diachronische linguïstiek wordt opgemerkt dat het taalsysteem van de Saussure geen rekening houdt met socio-historische invloeden van buitenaf. Een synchronisch systeem zou niet corresponderen met enig ‘echt’ moment in het historische wordingsproces van de taal (Volosinov 1929/1973).
Het ‘abstracte objectivisme’ van de Saussure verwaarloost het taalgebruik in de concrete, socio-historische situatie waarin mensen met elkaar communiceren. Volosinov betwijfelt of een individuele spreker zich zorgen zou maken over de regels van een abstract taalsysteem. De spreker vraagt zich volgens hem eerder af of een specifieke linguïstische vorm wel gepast is in een bepaalde gebruikscontext:
‘For a person speaking his native tongue, a word presents itself not as an item of vocabulary but as a word that has been used in a wide variety of utterances by co-speaker A, co-speaker B, co-speaker C and so on, and has been variously used in the speaker’s own utterances.’ (Volosinov 1929/1973, p. 112-113).
Volosinov benadrukt dat de socio-ideologische context van een uitdrukking belangrijker is voor de individuele spreker dan het abstracte taalsysteem. Hij beschouwt de taal niet als een systeem van grammaticale categorieën, maar als een van ideologie doordrenkt verschijnsel, als een visie op de wereld en zelfs als een concrete opinie:
‘In actuality, we never say or hear words, we say and hear what is true or false, good or bad, important or unimportant, pleasant or unpleasant, and so on. Words are always filled with content and meaning drawn from behaviour or ideology.’ (ibid., p.113).
Volosinov noemt de linguïstiek die ‘la langue’ bestudeert een linguïstiek die de taal van grammatica en woordenboeken bestudeert, en niet de levende taal:
‘Thus dead, written, alien language is the true description of the language with which linguistic thought has been concerned. The isolated, finished, monologic utterance, divorced from its verbal and actual context and standing open not to any possible sort of active response but to passive understanding on the part of a philologist – that is the ultimate “donnée” and the starting point of linguistic thought.’ (ibid., p.117).
Wel behoudt hij de idee dat de taal voorafbestaand is ten opzichte van nieuwe taalgebruikers. Wanneer een individu taal gebruikt is dat altijd de taal van de sociale groep waartoe iemand behoort. Het woord verblijft niet in het systeem van de taal, maar het wordt gebruikt in een dialogische interactie. Het is enkel in een dialogische sfeer dat de taal een authentiek leven leidt (Bakhtin 1929/1984, p. 201). Kristeva (1986) noemt ‘la langue’ een collectief contract dat gerealiseerd is in dialoog met elkaar. Eveneens is ‘la parole’ gebaseerd op dialogische relaties. Een individuele spreker moet sociaal erkende taaltekens gebruiken, wil hij verstaanbaar blijven. Dialogische relaties zijn inherent aan elk taalgebruik.
‘De linguïstiek bestudeert enkel de gemeenschappelijke logica van de taal als de factor die dialogische uitwisseling mogelijk maakt, maar weigert daarbij de dialogische relaties zelf te bestuderen. Deze dialogische relaties zijn niet herleidbaar tot logische of semantische relaties die op zichzelf losstaan van elk dialogisch aspect. Dialogische relaties zijn onmogelijk zonder logische en semantische relaties, maar ze kunnen niet tot deze herleid worden. Dialogische relaties hebben hun eigen specificiteit’ (Bakhtin 1929/1984, p. 151-152).
Noch het taalsysteem, noch het individuele spreken kunnen afzonderlijk van elkaar bestudeerd worden. Men kan de concrete taaluiting niet begrijpen zonder naar een vastgelegd taalsysteem te verwijzen, maar men kan ook het taalsysteem niet vatten zonder het concrete taalgebruik te bestuderen. Het taalteken is een deel van een georganiseerde sociale interactie, van een dialoog. In die zin zijn zowel ‘la langue’ als ‘la parole’ ondergeschikt aan de dialogische relaties van de taal.
Tegenwoordig is het onderscheid ‘langue-parole’ in de linguïstiek vervangen door het onderscheid ‘langue-discours’. De studie van de ‘langue’ omhelst dan vooral de fonologie en de morfologie, terwijl de studie van het discours de semantiek en de pragmatiek zou omvatten. De studie van de syntaxis staat dan op de grens van beide. Om de dialogische relaties van de taal te bestuderen is er echter een translinguïstische taalstudie nodig. Daarbij biedt Bakhtins filosofie het beste kader voor een translinguïstische taalstudie (Kristeva, 1986).
2. Het probleem van de verwijzing.
De Saussure bracht een revolutionaire gedachte in de westerse taalfilosofie: klank en betekenis kunnen niet onafhankelijk van elkaar bestaan. Betekenissen bestaan niet vooraf, maar ontstaan in hun articulatie. Het teken verbindt niet, zoals in een nominalistische taalfilosofie, een bepaalde naam en het voorwerp dat met deze naam wordt benoemd. Volgens de Saussure verbindt een teken een akoustisch beeld en een begrip. Beide zouden tot het domein van het psychische behoren. De klank (of de signifiant) is het materiële vehikel van betekenis, de concrete dimensie. Het concept (of de signifié) is het abstracte deel. Hoewel de Saussure vasthoudt aan de eenheid van het teken, maakt de differentiële definitie van het teken als een intern verschil deze eenheid problematisch.
Lacan lost dit op door de wederzijdse implicatie van betekenaar en betekende te verlaten. Hij trekt de differentiële definitie van het teken radicaal door. De band tussen betekenaar en betekende staat bij hem nooit volledig vast. Het woord komt in de plaats van het object. Daarbij brengt het woord het afwezige in de aanwezigheid en stelt het aanwezige voor in zijn afwezigheid (Moyaert, 1984). De betekenaar is niet meer iets dat betekenis heeft, maar een element dat zich in een keten van betekenaars onderscheidt van andere betekenaars. Betekenis ontstaat pas in het spel van de betekenaars, in de termenketen zelf.
Uit zo’n structuralistisch model wordt de buitentalige werkelijkheid geweerd. De differentiële definitie van het teken leidt tot een eliminatie van het referentiële aspect. De Saussure deed dit omdat hij in zijn bepaling van het object van de taalwetenschap de niet-talige werkelijkheid wilde bannen (Mooij, 1975).
Door Bakhtins kring wordt deze ‘idealistische’ opvatting van de taal grondig bekritiseerd. Volosinov (1929/1973) verwerpt een linguïstiek die het taalteken loskoppelt van de buitentalige werkelijkheid. Vanuit een marxistische achtergrond beschouwt hij het taalteken als een produkt, met een materiële vorm en een maatschappelijke functie. In zijn visie verschijnen taaltekens in het communiceren over de buitentalige werkelijkheid. We maken gebruik van een gemeenschappelijke voorraad aan sociaal gecreëerde taaltekens om naar iets te verwijzen. Daarbij moeten we onderzoeken wat het proces is waardoor een taalteken voor iets anders komt te staan.
Bij Bakhtins kring is de primaire linguïstische eenheid de ‘taaluiting’ (met het ‘woord’ als literair equivalent). Daarbij stelt hij dat geen enkele taaluiting op eenduidige wijze verbonden is met een object. Steeds is er een onduidelijke ruimte tussen woord en object, en tussen woord en vertolker. Deze ruimte bestaat uit vreemde woorden van anderen die naar hetzelfde object of hetzelfde thema verwijzen. ‘Elk concreet woord (elke concrete taaluiting) treft immers, bij wijze van spreken, het object waarop het gericht is aan als iets dat reeds is benoemd, bediscussieerd en beoordeeld, als iets dat in een waas is gehuld of juist baadt in het licht van al eerder over hetzelfde object gezegde vreemde woorden. Het object ligt verborgen onder gemeenschappelijk gedeelde gedachten en opvattingen, is doordrongen van vreemde waarderingen en accenten.’ (Bachtin 1935/1982, p. 38).
Bakhtin stelt dat het gebruik van de taaluiting de spreker positioneert ten opzichte van zijn toehoorder én ten opzichte van het object waarnaar hij verwijst in zijn betoog. Het benoemen van een object wordt gecompliceerd door de dialogische wisselwerking die optreedt met allerlei andere aspecten die maatschappelijk en verbaal worden ervaren en benoemd. Eenzelfde uitdrukking krijgt door de achtergrond van verschillende sprekers een andere kleur en drukt daardoor een verschillend oordeel uit over een besproken object. Op weg naar het object stuit het levende woord langs alle kanten op vreemde woorden van anderen, waarmee het noodgedwongen in een intensieve dialogische wisselwerking treedt. Bakhtin gebruikt het volgende beeld: ‘de maatschappelijke atmosfeer rond het object doet de slijpvakken van het door het woord opgeroepen beeld fonkelen.’ (ibid., p. 39).
3. De gelaagdheid van de taal.
In ‘Het woord in de roman’ beschrijft Bakhtin (1935/1982) de taal als een eindeloze diversiteit aan discursieve genres. Elke taalgebruiksfeer in de maatschappij kent zijn eigen relatief stabiele types van taaluitingen. Zo bestaat er wetenschappelijke taal, juridische taal, politieke taal, adelijke taal, de taal van de arbeider, de dokter, de boer, de handelaar, enz. Elke sociale groep heeft zijn eigen discursieve genre. Met het begrip ‘heteroglossia’ verwijst Bakhtin naar deze complexe gelaagdheid van de taal, die bestaat uit verschillende dialecten, sociolecten en registers die met elkaar in interactie treden. In een abstract taalsysteem wordt de taal als een éénheid voorgesteld. Daarmee zet men de heteroglossia van de taal buiten spel. Er is geen enkel woord dat aan niemand toebehoort.
De historiciteit van de taal speelt een belangrijke rol bij heteroglossia. De woorden die we gebruiken zijn vaak al gebruikt vóór ons, door andere sprekers in andere contexten. Daarbij is een reeds uitgesproken taal steeds verweven met een reeds uitgesproken wereld. De taal heeft steeds specifieke historische taken gediend in bepaalde maatschappelijke kringen. De taal is een concreet samenweefsel van maatschappelijk-ideologische tegenspraken tussen uiteenlopende perioden in het verleden en uiteenlopende stromingen, scholen en kringen in het heden. Bakhtin beweert zelfs dat elke dag van het jaar een eigen taal kent. Door gebeurtenissen in het maatschappelijke leven wijkt de taal die vandaag gesproken wordt af van de taal van gisteren. Een extreem voorbeeld is 11 september 2001. Vanaf dan kregen de woorden ‘moslim’, ‘kaping’ en ‘WTC’ een nieuwe betekenis, en kwamen nieuwe uitdrukkingen zoals ‘de As van het Kwaad’ in de taal terecht. Maar ook kleinere maatschappelijke evoluties leiden tot veranderingen in de taal. In een abstract taalsysteem worden de dagen in de taal uitgewist en vervangen door een onveranderlijke eenheidsstructuur. De taal is echter op elk moment door en door pluridiscursief. Al deze verschillende ‘talen’ doorkruisen elkaar op talloze manieren, zodat er steeds weer nieuwe maatschappelijke talen ontstaan.
De uniforme taal, zoals de Saussure het taalsysteem ziet, is volgens Bakhtin de theoretische uitdrukking van middelpuntzoekende krachten in de taal. De uniforme taal is geen vaststaand gegeven, maar het is het resultaat van een historisch proces waarbij de taal gecentraliseerd en geïntegreerd wordt (Bachtin 1935/1982, p.32). De uniforme taal is een reële kracht, die grenzen stelt aan de bestaande pluridiscursiviteit, om tot op een zekere hoogte een maximale wederzijdse verstaanbaarheid te garanderen. Dit resulteert in een dominante omgangstaal, de taal die men ‘algemeen beschaafd’ noemt. Het systeem van taalregels ziet Bakhtin niet als een geheel van abstracte grammaticale categorieën, maar als een linguïstisch vitale kracht die de pluridiscursiviteit tenietdoet. De taal is doordrenkt door ideologieën. De uniformiteit van de nationale taal biedt een vaste en stabiele kern van officieel erkende vormen, die deze taal moeten beschermen tegen de aandrang van een steeds toenemende pluridiscursiviteit. De taal evolueert immers, en valt voortdurend uiteen in linguïstische dialecten en maatschappelijk-ideologische talen.
Naast middelpuntzoekende krachten zijn er namelijk permanent middelpuntvliedende krachten in de taal werkzaam. Behalve centralisatie en integratie voltrekt zich permanent een proces van decentralisatie en desintegratie. Door het innemen van een maatschappelijke positie drukt elke subtaal een verschillende intentionele oriëntatie uit, die geconsolideerd kan worden in semantisch-lexicale boventonen. Geen enkel woord blijft neutraal in het maatschappelijke spel. De taal wordt gedifferentieerd door maatschappelijke processen. Deze werking van de taal zorgt ervoor dat de taal niet alleen statisch functioneert, maar ook dynamisch evolueert. ‘Elke taaluiting wordt in even sterke mate bepaald door het feit dat ze actief betrokken is bij het functioneren van de pluridiscursiviteit, als het feit dat ze deel uitmaakt van het normatieve en centraliserende systeem van de uniforme taal.’ (ibid., p. 34).
Volgens Bakhtin bestaat de taal uit twee tegenstrijdige tendenzen: officiële taal en niet-officiële taal. Terwijl in de officiële, maatschappelijk-ideologische gezagscentra een culturele, nationale en politieke centralisatie tot stand komt, weerklinkt in de lagere regionen van de maatschappij een pluridiscursiviteit van dialecten, straatliedjes, zegswijzen, kluchten en grollen. Deze
‘lagere regionen van de taal’ cultiveren een pluridiscursiviteit als een bewuste tegenpool en parodie op de contemporaine officiële talen. Een linguïstisch middelpunt ontbreekt er geheel en al. ‘Men speelt vrolijk met de ‘talen’ van dichters, geleerden, monniken, ridders en anderen. Al deze ‘talen’ fungeren als ‘maskers’, een taal met een onmiskenbaar authentiek gezicht ontbreekt’ (ibid., p. 35).
Het is aan de gelaagheid van de taal dat het woord zijn dialogische oriëntatie ontleent. De taal is een taal temidden van andere maatschappelijke talen binnen dezelfde nationale taal en cultuur of zelfs daarbuiten. Het woord is een woord temidden van andere, vreemde woorden. Aan het besef van deze talenveelheid ontleent de pluridiscursieve taal een kritische houding tegenover de eigen taal, die tenslotte slechts één taal is temidden van vele andere talen. Er is geen sprake van één enkel niveau waarop al deze ‘talen’ met elkaar vergeleken kunnen worden. Ze kunnen allemaal met elkaar vergeleken worden, elkaar aanvullen of tegenspreken. In het eigen woord weerklinken dissonanties en harmonieën met vreemde woorden. Uit de maatschappelijke dialoog tussen deze verschillende ‘talen’ vloeit de dialoog tussen verschillende individuele stemmen voort. De dialogiek van het woord komt het meest tot uiting in het botsen met het vreemde woord. Het eigen woord vormt zich door dit vreemde woord halverwege tegemoet te komen. Elke taaluiting bestaat uit een vermengde context van eigen en vreemde woorden. Het woord beweegt zich op de grens tussen een eigen en een vreemde
context. ‘De spreker stelt zich ten doel het woord dat door zijn eigen horizon wordt bepaald te situeren in de vreemde horizon van de verstaander, hij knoopt dialogische relaties aan met elementen uit diens horizon.’ (ibid., p.45).
4. Bemiddeling van het onmiddellijke.
Door de toetrede in de taal kunnen we afstand nemen van de onmiddellijkheid en deze afstand aanvaarden. In de taal kunnen we onze ‘onmiddellijke’ ervaringen ‘bemiddelen’ (De Waelhens, 1972). In Jenseits des Lustprinzips geeft Freud het bekende voorbeeld van het kind dat, na het weggaan van de moeder, met een garenklosje aan een draadje speelt, en daarbij de klanken ‘O-O-O” en ‘A-A-A’ uitbrengt. Deze klanken werden door de familie geïnterpreteerd als ‘Fort’ en ‘Da’ (‘weg’ en ‘weer’). Met het wegwerpen en terug naar zich toehalen zou het kind het weggaan en het terugkeren van de moeder symboliseren, waardoor het kind in staat wordt gesteld het verlies te beheersen. De scheiding is niet meer verminkend, want het kind kan nu vanuit een eigen positie het weggaan en terugkomen van de moeder benoemen. Het is niet meer afhankelijk van de grilligheid van de onmiddellijke ervaring
Volgens Lacan laat de primordiale symbolisatie van het Fort/Da-spel de overgang zien van de duele relatie met de moeder naar een veelzijdiger relatie met de maatschappij, waarvan de vader de vertegenwoordiger is (de Kroon, 1993). Het verlies van het onmiddellijke liefdesobject is een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van een ruimte waarin het subject zich kan onderscheiden van de ander. Opdat de negativiteit van de verloren onmiddellijkheid constitutief zou zijn voor het menselijke subject, dient dit verlies gesymboliseerd te worden. Door het woord te nemen treedt het kind toe tot de symbolische orde, waardoor het mens wordt en lid van de gemeenschap. Tegelijkertijd gaat het onmiddellijke van de duele relatie definitief teloor. Het verloren object wordt door Lacan ‘object petit a’ genoemd. Het is dit gemis dat de begeerte tot stand brengt en humaniseert, maar het is ook in dit moment dat het kind geboren wordt in de taal. Het verlies van het oorspronkelijke object schrijft een negativiteit in de taal in, een leegte die de taal nooit zal kunnen opvullen. Het woord komt in de plaats van het object. Daarbij brengt het woord het afwezige in de aanwezigheid en stelt het aanwezige voor in zijn afwezigheid (Moyaert, 1984).
De manier waarop Winnicott de bemiddeling van de onmiddellijkheid verstaat, sluit meer aan bij Bakhtins gedachtegoed (Leiman, 1992). Winnicott zou bij het Fort/Da-spel meer de nadruk leggen op de functie van het ‘transitionele object’. Het transitionele object is een object dat in gezamenlijke activiteiten van het kind en de moeder gebruikt wordt (bv. een beertje, een garenklosje,...). De liefdevolle benadering van de moeder, gecombineerd met de creativiteit van het kind brengt een basisbetekenis in het object tot stand. In deze ‘intersubjectieve ruimte’ ontstaat iets wat zowel subjectief gecreëerd is als iets dat objectief bestaat. Wanneer de moeder het kind alleen laat, verwijst het ‘transitionele object’ in het spel van het kind naar de vereniging tussen moeder en kind. Pas in het scheidingsproces krijgt het object betekenis als symbool voor de vereniging:
‘The use of an object symbolizes the union of two separate things, baby and mother, at the point in time and space of the initiation of their state of separateness.’ (Winnicott 1974, p. 114).
Zowel de materialiteit van het transitionele object, als het feit dat het tot het inter-individuele veld behoort, zijn overeenkomsten met het taalteken zoals Bakhtin dat opvat. Het taalteken is voor hem evenzeer een materieel object als elk ander door de mens vervaardigd product. Vygotsky (1978) stelt dat taaltekens analoog zijn aan gebruiksvoorwerpen. Ze zijn ontworpen voor praktische doeleinden. Het taalteken krijgt zijn waarde pas als het effect heeft op anderen en zichzelf. Bij Bakhtin wordt het taalteken in de eerste plaats gehanteerd in de intersubjectieve ruimte van de dialoog. Evenals het transitionele object krijgt het taalteken zijn waarde omdat het gebruikt is geweest tussen twee (of meer) personen. Doordat het twee (of meer) realiteiten verenigt, bemiddelt het taalteken de onmiddellijke ervaring. Dit komt tot uiting wanneer deze verschillende realiteiten gescheiden zijn. In een nieuwe context gebruikt, blijft het taalteken toch iets meedragen van de vorige context. Eénmaal opgenomen in de dialoog verliest het taalteken zijn individuele gebondenheid aan een onmiddellijke situatie. Doordat het taalteken gecreëerd is in een dialoog, komt het los te staan van de onmiddellijke ervaring van één persoon.
Zo kunnen we ook het spreken van het kind in het Fort/Da-spel interpreteren. Het kind heeft leren spreken in een dialoog met anderen. Wanneer het kind alleen gelaten wordt, blijft het woorden gebruiken die deels woorden van anderen zijn. De dialogische kwaliteit van woorden brengt een verbondenheid met deze anderen tot stand. De moeder wordt door de woorden van het kind aanwezig gesteld, juist omdat het kind woorden gebruikt die het samen met haar heeft gecreëerd.
In het spel met het garenklosje beschrijft het kind geen neutrale toestand (‘ze is weg/ze is weer’). Neen, het kind ‘speelt’ met de moeder, ookal is ze afwezig. Vanuit Bakhtin zouden we kunnen zeggen dat het haar aanwezig stelt door een levendige dialoog met haar te onderhouden. Het kind zegt dan: ‘je bent weg/je bent weer’. Het is door die verinnerlijkte dialoog dat het verlies van de onmiddellijke nabijheid dragelijk wordt.
Waar Bakhtin meer de nadruk legt op het ontstaan van het taalteken, vertrekt Lacan meer van de taal als een vaststaand gegeven. Lacan gebruikt het ‘transitionele object’ om de oorsprong van iets deviants, namelijk het fetisjisme, te verklaren. (Écrits, p. 612). Wanneer we het taalteken met Bakhtin als een ‘transitioneel object’ interpreteren, wordt het belang van Winnicotts concept echt duidelijk.
Het is in de dialoog dat de onmiddellijkheid wordt bemiddeld. Het gemis van de onmiddellijkheid wordt bij Bakhtin gecompenseerd door de mogelijkheid om in de dialoog nog een deel van het levendige contact te behouden. In dit opzicht is Bakhtin positiever dan Lacan, die stelt dat de negativiteit van de taal, het gemis, onoverbrugbaar is.
5. Metafoor en metonymie.
5.1. Jakobsons metafoor en metonymie.
Volosinovs verwerping van de Saussures dualistische scheiding tussen ‘langue’ en ‘parole’ weerklinkt in het werk van Roman Jakobson. Het centrale begrip uit Jakobsons theorie is niet langer het taalsysteem, maar het spreken in actu, dat niet meer samenvalt met de beperkte rol die de Saussure toekent aan ‘la parole’ (Mooij, 1975). Over de relaties tussen termen, overigens het centrale aspect van het structuralisme, zegt de Saussure dat er ofwel een relatie van nabijheid (in presentia) is, ofwel een relatie van overeenkomst (in absentia). De relatie van nabijheid tussen woorden wordt syntagmatisch genoemd. Hiervan zijn woordgroepen of zinnen een voorbeeld. De relatie van overeenkomst wordt paradigmatisch genoemd. Dit is de relatie van woorden met andere woorden die er niet staan, maar die wel een overeenkomst vertonen qua klank en/of betekenis.
Terwijl de Saussure deze twee relatiesoorten bínnen het taalsysteem plaatst, spreekt Jakobson over twee grondoperaties van het spreken. Spreken is kiezen en combineren (Jakobson, 1956). Wanneer een spreker een zin vormt, heeft hij de keuze tussen een aantal elementen die de code (bv. het vocabularium) aanreikt en deze moet hij ook rangschikken in een bepaalde volgorde. Mooij (1975) illustreert dit met het eenvoudige voorbeeld: ‘Ik voel me plezierig’, wat evengoed ‘Ik voel me fijn,... prettig’ had kunnen zijn. De spreker kan kiezen, en móet kiezen uit termen die ook in de zin kunnen verschijnen, die dus onderling substituabel zijn. Tevens moet hij ook de termen die hij kiest, op een bepaalde manier combineren. Hij kan zeggen: ‘Ik voel mij prettig’, maar niet: ‘Ik mij prettig voel’. Spreken is daarom kiezen uit substituabele termen en deze combineren.
Jakobson gebruikt de stijlfiguren metafoor en metonymie om respectievelijk substitueren en combineren aan te duiden. In de metafoor is het proces van substitutie aanwezig. Zo staat ‘Jij bent het zonnetje in huis’ voor ‘Jij bent een vrolijk mens’. Een term wordt vervangen door een andere, waarmee er een zekere semantische overeenkomst is. In de metafoor verspringt men van semantisch veld: het is de confrontatie van twee verschillende semantische velden die het metaforisch effect tot stand brengt. Bij een metafoor wordt in een gegeven context een vreemde term ingeplant (Moyaert, 1979). In de metonymie is het proces van combinatie werkzaam. Zo zegt men ‘Ik drink nog een glas’, terwijl men geen glas drinkt, maar wel de inhoud (bv. water). Er valt een woord weg, waardoor er een andere combinatie ontstaat. Waar iets weggelaten of toegevoegd spreekt men van handelingen op het niveau van het syntagma. We kunnen alleen maar iets aan de syntagmatische rangschikking hercombineren wanneer termen reeds in een relatie van contiguïteit ten opzichte van elkaar staan (Mooij, 1975).
In de lijn van Jakobson noemt Michel Le Guern (1973) de referentie de belangrijkste factor die metonymie (en synecdoche) van metafoor onderscheidt. De metafoor zou bestaan uit een overdracht van betekenis, terwijl de metonymie (en de synecdoche) een overdracht van referentie zou behelzen. De relatie in de metonymie is een relatie tussen extra-linguïstische entiteiten, tussen objecten dus, en hangt dus niet af van het taalgebruik om deze relatie uit te drukken. De metafoor zou daarentegen een semantisch en intra-linguïstisch verschijnsel zijn, dat als verrassend en incongruent wordt gezien, omdat het op het eerste zicht niet compatibel is met de semantische context.
Moyaert (1979) toont het verschil aan tussen deze opvattingen over metafoor en metonymie en Lacans opvatting ervan. Jakobson fundeert de metafoor op een betekenisgelijkheid tussen de betrokken betekenaars. Dit veronderstelt dat de betekenaars op zich reeds een vast betekende hebben dat we kunnen vergelijken. Betekenisgelijkheid gaat bij Jakobson dus vooraf aan het metaforisatieproces en is er niet het effect van.
Ook bij de metonymie gaat de context waarbinnen betekenaars contigu met elkaar verbonden zijn vooraf aan de concrete aaneenschakeling van de betekenaars. De metonymie brengt deze context dus niet zelf tot stand, maar is de uitdrukking van een voorafgegeven context. Jakobson stoelt metafoor en metonymie dus op iets anders dan het differentiële spel van de betekenaars. Lacan stelt dat de metafoor en de metonymie zich niet moeten verantwoorden tegenover een instantie die aan de betekenaars voorafgaat. Uiteindelijk zal Lacan van Jakobson enkel de formele gelijkstelling over van de metonymie met de syntagmatische taalas en van de metafoor met de paradigmatische taalas overhouden (Moyaert, 1979).
5.2. Jakobsons functies van de taal.
Jakobson legt niet uitsluitend de klemtoon op de vorm van de taal, maar ook op de functie van het taalgebruik. In Jakobsons model van het taalgebruik komen metafoor en metonymie op de voorgrond in de poëtische functie van de taal. De poëtische functie is één van de zes functies die Jakobson (1960) toedicht aan het taalgebeuren. Op basis van zes kenmerken van communicatie (zender-boodschap-context-contact-code-ontvanger) onderscheidt hij zes functies van taalgebruik. Elk van de zes kenmerken van communicatie kan beklemtoond worden. Daarbij zou de verbale structuur van de boodschap afhangen van welk kenmerk een overheersende rol speelt. Als de spreker domineert, dan heeft de communicatie vooral een expressieve functie. Als de communicatie vooral op de ontvanger gericht is, heeft de communicatie vooral een conatieve functie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij imperatieven of vocatieven. De fatische functie is gericht op het behouden van het contact. Hieronder vallen uitdrukkingen zoals ‘Hoor je me?’, maar ook rituele formuleringen zonder veel inhoud zoals begroetingen, praatjes over het weer, enz. Als de aandacht gaat naar de code, spreekt men over de metalinguale functie. Hierbij kijkt men na of beide gesprekspartners wel dezelfde taal spreken, bv. ‘Wat bedoel je met...?’. Als de context of een bepaald onderwerp centraal staat, gebruikt men de verwijzende functie.
Tenslotte komen we aan de poëtische functie, die gericht is op de boodschap zelf. De boodschap is een bepaald gebruik van de code op een bepaald moment. Het draait om de manier van zeggen zelf, om het klankpatroon en de schikking. Hier hebben de taaltekens een grotere zelfstandigheid dan elders. Door de voelbaarheid van tekens te promoten, verdiept de poëzie de fundamentele dichotomie tussen tekens en objecten. Poëzie neigt ernaar de referentiële functie van de boodschap te verontachtzamen want ze is in de eerste plaats gericht op de boodschap zelf. Het is bij uitstek in de poëtische functie dat de principes van selectie en combinatie prominent zijn. Jakobson stelt dat poëzie ontstaat wanneer selecties aangebracht worden op het niveau van combinaties. De beide assen van de taal worden dus door elkaar gebruikt:
‘The poetic function projects the principle of equivalence from the axis of selection onto the axis of combination ... Similarity superimposed on contiguity imparts to poetry its thorough going symbolic, multiplex, polysemantic essence ... In poetry, where similarity is superimposed upon contiguity, any metonymy is slightly metaphoric and any metaphor has a metonymical tint.’ (Jakobson l960, p. 358).
De poëtische functie is echter niet beperkt tot de poëzie alleen, maar profileert zich ook in vele andere boodschappen. Jakobson legt er in zijn analyse de nadruk op dat de bipolariteit metafoor/ metonymie een wezenlijke eigenschap is van alle symbolische processen en alle menselijke gedrag.
5.3. Lacans metafoor en metonymie.
Ook bij Lacan gelden de metafoor en de metonymie als basisstructuren van de taal. Aan de hand van Moyaert (1976) zal ik hier de herinterpretatie die Lacan geeft aan Jakobsons twee assen van de taal schetsen. Lacan wil de werking van de metafoor niet tot een betekenisgelijkheid terugbrengen en ook wil hij de beweging van de metonymie niet interpreteren in functie van een voorafgegeven referent. Het is de grondintuïtie van Lacan dat de taal een eindeloze verschuiving van betekenaars is, waarbij de ene betekenaar telkens de andere vervangt, zonder dat er ooit één betekenaar een uiteindelijke plaats kan innemen.
De metonymie komt tot stand in een horizontale aaneenschakeling van betekenaars. Het is deze beweging die volgens Lacan eindeloos is: er kunnen steeds nieuwe betekenaars toegevoegd of weggelaten worden. De metonymie toont aan dat er, ondanks een hele voorraad aan betekenaars, er geen definitieve betekenaar kan gevonden worden die de reeks voltooit. Lacan geeft zijn bekende voorbeeld van de ‘trente voiles’: ‘A quoi se voit que la connexion du navire et de la voile n’est pas ailleurs que dans le signifiant, et que c’est dans le mot à mot de cette connexion que s’appuie la métonymie.’ (Lacan, 1957). De metonymische relatie tussen de twee betekenaars ‘dertig zeilen’ en ‘schip’ is gekenmerkt door een afwezigheid. De referent is nooit volledig aanwezig in de metonymie. Men heeft steeds nieuwe betekenaars nodig om de referent aan te duiden. Ookal spreekt men over zeilen, riemen, masten enz., nooit kan het schip volledig aanwezig zijn in de taal.
De metafoor is bij Lacan geen functie van een vergelijkende activiteit, want geen enkele betekenaar heeft een eigenlijke betekenis. De metafoor brengt een surplus aan betekenis teweeg, dat door een andere betekenaar niet vervangen kan worden. Lacan geeft als voorbeeld: ‘Sa gerbe n’était pas avare ni haineuse...’ (Lacan, 1957), waarbij ‘gerbe’ staat voor Boaz, een boer uit het Oude Testament. De karaktertermen verwijzen daarbij dus niet naar de schoof, maar naar de boer. De ene betekenaar neemt de plaats in van de andere, zodanig dat de eerste, die aanvankelijk slechts een mogelijke ‘betekende betekenaar’ van de andere was, nu de feitelijke betekenaar wordt in de plaats van die andere. De beweging keert op zichzelf terug, zodanig dat de betekenaars opnieuw betekend worden. In dit oponthoud krijgt de betekenis een momentane zelfstandigheid. Lacan noemt dit moment van fixatie ‘le point de capiton’. ‘De verticale inplanting van de metafoor houdt het eindeloos verglijden van betekenaars tegen zodanig dat de betrokken betekenaars opnieuw betekend worden; de metafoor houdt de metonymie tegen en sticht een voorlopige betekenis.’(Moyaert 1976, p. 453).
Een absolute scheiding tussen wat metafoor en wat metonymie is in de taal lijkt echter niet mogelijk. Wat tijdens de metafoor gefixeerd is, wordt tijdens de metonymie opengetrokken en opnieuw in beweging gebracht. Noch de metafoor, noch de metonymie ontsnappen aan de negativiteit die inherent is aan de symbolische orde van de taal. Betekenis kan nooit vastgelegd worden in positieve termen.
5.4. Metafoor en cultuur.
Waar de eindeloosheid van de taal in de psychoanalyse voorkomt in de vorm van de vrije associatie en de psychotische logorhee, vertrekt Bakhtin in zijn oeuvre bij het eeuwig in beweging zijnde maatschappelijke leven. De metonymische oneindigheid hangt niet in het luchtledige. Het zijn groepen van mensen die steeds maar benoemen en herbenoemen. Hieruit spruit een eindeloze diversiteit aan genres voort in de literatuur en in het maatschappelijke leven. In dit licht zouden we de metonymie kunnen zien als een middelpuntvliedende kracht in de taal, en de metafoor als een centraliserende kracht, die de taal tijdelijk vastlegt in een structuur. De metafoor stelt grenzen, terwijl de metonymie stem geeft aan utopische ideeën en revolutionaire verbindingen:
[Q]ue trouve l’homme dans la métonymie, si ce doit être plus que le pouvoir de tourner les obstacles de la censure sociale? Cette forme qui donne son champ à la vérité dans son oppression, ne manifeste-elle pas quelque servitude inhérente à sa présentation?(Lacan 1957, p. 508).
MacCannell (1986) stelt dat de metafoor de cultuur domineert door het metonymische te onderdrukken. Door het principe van ‘selectie’ is de metafoor in staat menselijke samenlevingsvormen te organiseren. Via de negativiteit van de metafoor kan men onderscheid maken, afsnijden en selecteren. Een metafoor zegt niet alleen: ‘Het is zoals…’, maar tegelijkertijd ‘Het is niet zoals…’. De metafoor verwijst naar iets dat verschilt van zichzelf. Zoals Jakobson stelt, werkt de metafoor via substitutie en selectie. Het is in deze keuze van woorden dat een waarde-oordeel ligt. De substitutie van het ene voor het andere geeft telkens een voorkeur aan het ene boven het andere.
Lacan en Bakhtins kring komen dicht bij elkaar in de buurt wanneer ze metaforische selectie linken aan waarde-oordelen. Lacan geeft het voorbeeld wanneer iemand over ‘le soleil de mon coeur’ spreekt. Deze metafoor is het begin van een proces van annihilatie van het eigenlijke object, en de evaluatie van de waarde die het in de symbolische orde krijgt:
‘…[D]u fait de l’avoir formulé, c’est moi, mon être, mon aveu, mon invocation, qui entre dans ce domaine du symbole, et qui implique aussi bien que le fait que ce soleil me réchauffe, me fait vivre ; et aussi est le centre de ma gravitation, et aussi bien d’ailleurs tout ce que cela comporte de cette morne moitié d’ombre – dont parle M. Valery – à savoir que ce soleil est aussi ce qui nous aveugle, et ce qui donne à toutes choses cette sorte de fausse évidence, d’éclat trompeur.’(Lacan 1975, p.20).
Volosinov ziet de zon eveneens niet als een loutere verwijzing, maar als beladen met waarde-oordelen:
‘We seem to perceive the value of a thing together with its being as one of its qualities: we seem, for instance, to sense, along with its warmth and light the sun’s value for us, as well. All the phenomena that surround us are similarly merged with value-judgements.’ (Volosinov 1976, p. 101).
In de metafoor worden waarde-oordelen ingevoerd en systematisch geclassificeerd. Het is door het vermogen om te classificeren dat het keuzeproces van de substitutie kan plaatsvinden. Uiteindelijk is de metafoor een uitgewerkte vorm van de negatie, waardoor het mogelijk gemaakt wordt te zeggen: ‘Het is dit, niet dat.’ Zo staat een ‘roos’ voor ‘liefde’, en niet voor ‘haat’.
In het voorbeeld van Lacan, sterft de boer Boaz in de metafoor. Zijn eigen naam wordt uitgevaagd en gesubstitueerd door zijn ‘schoof’, als bijdrage aan de gemeenschap. Ter compensatie van de ‘dood’ van de natuurlijke mens, krijgt men de belofte opgenomen te worden in de symbolische orde van de gemeenschap. Zij die deze ‘dood’ niet kunnen aanvaarden, worden volgens Lacan psychotisch. Zo poogde President Schreber zich te verhangen, nadat een psychiater hem vertelde dat zijn gevalstudie een hele nieuwe analytische praktijk op gang had gebracht. Hij kon zijn ‘dood’ door metaforisatie niet aanvaarden.
Bakhtin heeft het niet begrepen op de ‘poëtische’ metafoor. Zijn zwaarste kritiek op de metafoor is dat deze geen uitwisseling inhoudt tussen twee afzonderlijke stemmen. Volgens Bakhtin (1981) bestaat de metafoor uit een innerlijke tegenstrijdigheid in het systeem zelf, dat niets buiten zijn eigen context veronderstelt. De meerwaarde aan betekenis die in het poëtische woord oplicht, is niet noodzakelijk dubbel-stemmig, want de metafoor impliceert niet steeds dubbele waardeaccenten.
In ‘The Dialogic Imagination’ brengt Bakhtin (1981) de term ‘prozaïsche metafoor’ ter sprake, waar hij onmiddellijk aan toevoegt dat deze niets te maken heeft met de ‘poëtische metafoor’ (p.166, 327). Voorbeelden van de ‘prozaïsche metafoor’ noemt Bakhtin ‘humor’, ‘grappen’, ‘parodie’, ‘ironie’, ‘woordspelingen’, enz. Geen van deze termen kan echter de heterogene en subtiele lading dekken van de ‘prozaïsche metafoor’. Evenals Lacan verwerpt Bakhtin de metafoor die gebaseerd is op een betekenisgelijkheid. Die is immers enkel mogelijk in een uniforme taal, die een ‘precies gevoel’ voor de verschillende betekenissen van de betrokken termen vereist.
In een ‘prozaïsche’ metafoor ontlenen de betrokken termen hun ‘surplus’ aan betekenis aan de verschillende lagen van de taal. De ene term is niet verbonden met een afwezige andere door een voorafbestaande betekenisgelijkheid, maar de botsing tussen twee ‘dialogische homoniemen’ levert een ‘surplus’ aan betekenis op. De termen zijn verbonden door hun gelijke vorm, terwijl ze toch een andere betekenis hebben naargelang de spreektaal. Juist het gebruik van een vreemd woord in een andere taal levert een ‘surplus’ aan betekenis op. Vanuit Bakhtin kunnen we de ‘prozaïsche’ metafoor zien als een binnendringen van één discours in een ander discours. Het ene waarde-oordeel botst met het andere, wat een interessante dialoog geeft binnen één enkel woord. In de ‘prozaïsche’ metafoor kan men zeggen wat men in de eigen taal niet kan. Het ‘point de capiton’ is dan het dialogische snijpunt temidden van een ‘metonymische heteroglossia’. Hierbij wordt de natuurlijke mens niet ‘gedood’, maar wordt hij heterogeen.
6. Omtrent betekenis.
In een structuralistische visie krijgen de elementen van een systeem betekenis in hun onderlinge differentiële relaties. De Saussure zegt zelf: ‘dans la langue il n’y a que des différences’. De ene klank verschilt van andere klanken. Het ene begrip verschilt van andere begrippen. Deze externe verschillen definiëren een klank of een begrip ten opzichte van andere klanken en begrippen. De ‘waarde’ van een teken wordt negatief bepaald, namelijk wat het niet is. Het geheel van talige elementen drukt zich uit in een geheel van verschillen. Dit geheel van verschillen constitueert het taalsysteem. Een taalsysteem bestaat slechts uit verschillen ín een systeem volgens het structuralisme.
Bakhtins kring legt meer nadruk op de dialogische aspecten van de taal. Voor hen krijgt elke taaluiting pas zin in de context van de relatie met andere personen. Bakhtin onderscheidt de talige betekenis in het neutrale vacuum van het taalsysteem van de actuele zingeving tegen de achtergrond van andere concrete taaluitingen, standpunten en waarderingen. In Marxism and the Philosophy of Language beschrijft Volosinov (1929/1973) de taaluiting als een dynamisch veld met drie polen, namelijk thema, betekenisinhoud en waardeaccent.
Centraal staat het thema. Dit is het unieke en onherhaalbare in elke taaluiting. Het thema is de uitdrukking van de concrete (micro)historische situatie waarin de taaluiting tot stand komt. De uitdrukking ‘Hoe laat is het?’ heeft een verschillend thema in elke situatie waarin deze uitdrukking gebruikt wordt. Om een taaluiting te begrijpen is de linguïstische vorm alleen ontoereikend (woorden, morfologie, syntax,...). We moeten steeds de situationele factoren in rekenschap brengen.
Ondergeschikt aan het onherhaalbare thema plaatst Volosinov datgene wat we terugvinden wanneer we een woord opzoeken in een woordenboek. Laat ik dit de betekenisinhoud noemen. Het is datgene in een taaluiting dat ondanks verschillen in concrete situaties hetzelfde blijft. In tegenstelling tot een structuralistische visie meent Volosinov dat de betekenisinhoud eenvoudig weer te geven is. Hij hanteert een pragmatische definitie: de betekenisinhoud is datgene wat we in de woordenboek terugvinden. Deze benadering schuift het probleem van de semantiek door naar een ander niveau, namelijk naar het niveau van het concrete taalgebruik in de dialoog tussen mensen.
Volosinov gelooft in de theorie dat de prehistorische mens één enkel ‘alles-betekenend woord’ had, dat in alle mogelijke contexten gebruikt werd. Zo’n woord had eigenlijk géén betekenisinhoud, maar was één en al thema. De betekenisinhoud van dit woord viel immer niet te scheiden van de concrete situatie waarin het gebruikt werd. De betekenisinhoud verschilde naargelang de situatie. Terwijl het thema de bovenhand haalde, loste de betekenisinhoud zich eigenlijk op. Vanaf het moment dat er echter meerdere geluiden in de taal werden ontwikkeld, zouden zich verschillende betekenisinhouden gekristalliseerd hebben langs de thematische lijnen die het meest frequent in het gemeenschapsleven voorkwamen. Dat zou geleid hebben tot het ontstaan van verschillende woorden met onderscheiden betekenisinhouden. Het thema ligt dus aan de basis van de meervoudigheid van betekenisinhouden in de taaluiting. Thema en betekenisinhoud impliceren elkaar. We kunnen niet achter het thema komen als we de betekenisinhoud niet kennen en zonder verbinding met een thema weten we niet op welke betekenisinhoud een uitdrukking doelt.
Naast thema en betekenisinhoud ziet Volosinov het waardeaccent als een derde noodzakelijke factor om de taaluiting zin te geven. Door het waardeaccent wordt duidelijk welke selectie plaatsvindt in de altijd meervoudige betekenisinhoud van een taaluiting. Het waardeaccent geeft aan in welke ideologische context de uitdrukking van de spreker moet geplaatst worden. Deze selectie brengt een verbinding tussen thema en betekenisinhoud tot stand. Meer algemeen verbindt het ook de uitdrukking met de persoon die spreekt. Bij het uitdrukken van het waardeaccent spelen de klemtoon en de woordkeuze een belangrijke rol. Een verschuiving in intonatie kan eenzelfde betekenisinhoud op een ander thema betrekken. De woordkeuze wordt ingegeven door de evaluatie van de situatie en de gesprekspartners.
Simons (1990) stelt dat het waardeaccent bij Bakhtin/Volosinov een cruciale rol speelt in het verbinden van twee ‘driehoeken’. De ‘talige driehoek’, samengesteld uit thema, betekenisinhoud en waardeaccent, wordt via het waardeaccent verbonden met de ‘communicatieve driehoek’, samengesteld uit auteur, adressant en object van de taaluiting. Via het scharnier van het waardeaccent wordt de taaluiting leven ingeblazen, als eenheid van communicatie.
Zo is de taaluiting een ‘snijpunt’ tussen verschillende gesprekspartners. Verschillende personen kunnen met één woord verschillende intenties uitdrukken. Door het niet-met-elkaar-samenvallen van de intenties die deze personen uitbrengen, verandert het woord van richting, waardoor de betekenis van de uitdrukking iets ongrijpbaars krijgt. Zo worden onze woorden dikwijls anders geïnterpreteerd dan dat we ze bedoelden. We hebben nauwelijks vat op de effecten van taal, want de situatie waarin we bepaalde woorden uitspreken, verandert steeds. Betekenis is in die zin het effect van de interactie tussen spreker en toehoorder.
Hoewel deze visie behoorlijk verschilt van de structuralistische visie, waar betekenis gezien wordt als het resultaat van een verschil tussen betekenaars ín een systeem, zijn er toch gelijkenissen. Betekenis wordt gezien als iets dat niet vastligt. Ze is ongrijpbaar, we krijgen er geen vat op.
In Word, Dialogue and the Novel stelt Julia Kristeva (1986) dat de status van een woord bepaald wordt door twee assen. Enerzijds is het woord horizontaal bepaald doordat het zowel tot de spreker als tot de toehoorder behoort. Hierin weerklinkt de communicatieve driehoek van Bakhtin. Anderzijds is het woord verticaal bepaald doordat het deel uitmaakt van een historisch of synchronisch taalsysteem. Hierin zijn sporen terug te vinden van zowel het structuralisme als het dialogisme. Kristeva noemt elk woord een mozaïek van andere woorden. Op de plaats van een woord kan telkens een ander woord gelezen worden. In elke taaluiting worden uitingen van anderen opgenomen en getransformeerd teruggegeven. Daarmee wordt het woord een mediator die structurele kenmerken van de taal verbindt met de socio-historische omgeving.
Het woord wordt ‘ambivalent’ wanneer een auteur het woord van een ander een nieuwe betekenis geeft, terwijl de oude betekenis blijft bestaan. Het effect is dat het woord twee betekenissen krijgt, waardoor de ene betekenis de andere relativeert. Er komt een afstand tussen beide betekenissen, wat niet gebeurt bij een loutere herhaling. Kristeva (1986) stelt dat de ambivalentie van het dialogische woord een andere logica introduceert dan de logica van definities en bepalingen. Ze noemt dit de ‘dubbele’ logica. De binaire logica wordt overgeschreden. De bepalingen van waar/onwaar, 0/1, betekenaar/betekende worden overgeslaan. In de dubbele logica verspringt men van 0 naar 2. Er is geen sprake meer van eenheden in de taal. In deze ‘poëtische logica’ staat elk woord voor twee woorden. Dit betekent dat tegenstellingen elkaar niet hoeven uit te sluiten. De logica van ‘het is het ene of het andere’ wordt vervangen door ‘het is het ene én het andere’. Eén woord kan zowel de mening van een spreker uitdrukken als de mening van een andere die daarin weerklinkt. In die zin kan de taal niet bestudeerd worden door de linguïstiek alleen. Om dialogische relaties in de taal te bestuderen dient volgens Kristeva een translinguïstische wetenschap ontwikkeld te worden.
7. De Ander en de anderen in het discours.
7.1. Het gedeelde subject.
In Lacans psychoanalyse kwam onder invloed van Jakobson het spreken als een sociaal gereguleerde activiteit steeds meer op de voorgrond te staan, en niet meer het abstracte taalsysteem. In de act van het spreken wordt de taal omgevormd tot een persoonlijk discours. In het discours maakt Jakobson (1956) een onderscheid tussen l’énonciation (het produceren van een boodschap) en l’énoncé (het product van het spreken). Door het sprekend individu wordt een taaldaad gesteld met een bepaalde grammaticale structuur. Vandaaruit wordt een onderscheid gemaakt tussen het sprekend subject (sujet de l’énonciation) en het grammaticale subject (sujet de l’énonce). Zo onderscheidt men het ‘Ik’ als linguïstische betekenaar en het subject dat op dit moment spreekt. De evidentie van de taalgebruiker die voor zichzelf spreekt wordt problematisch gemaakt door Lacan (1957). De vraag die hij zich stelt is hoe het grammaticale voornaamwoord ‘Ik’ naar het sprekend subject verwijst: ‘La place que j’occupe comme sujet de signifiant est-elle, par rapport à celle que j’occupe comme sujet du signifié, concentrique ou excentrique, voilà la question ?’ (Lacan 1957, p.165).
Wie spreekt er in de spreker? Waarvoor staat het ‘Ik’ in het spreken? De spreker spreekt immers niet vanuit zichzelf wanneer hij ‘Ik’ zegt. Het sprekend individu is onderworpen aan de orde van de taal en heeft geen bewuste controle over hoe hij gerepresenteerd wordt in zijn discours, want de taal gaat hem te boven. Hij wordt steeds onbewust gerepresenteerd door een taal die reeds lang voor zijn geboorte bestond. Nog voor hij als kind zelf kon spreken, kreeg hij al een plaats in het discours van de Ander. De Ander spreekt hem aan, geeft hem een naam en onderscheidt hem van aanduidingen die andere objecten benoemen. We kunnen het sprekend subject zelfs het effect noemen van de differentie met andere betekenaars. Als het kind in de eerste persoon begint te spreken, onderwerpt het zich aan de symbolische orde, maar het krijgt ook een eigen plaats in deze orde. Door zich in te voegen in het symbolische universum wordt het als subject betekend.
Tijdens het spreken wordt het sprekend subject voortdurend van zichzelf gescheiden. Het grammaticale subject valt niet samen met het sprekend subject. Het verwijst slechts als een betekenaar naar het sprekend subject. Het sprekend subject is zelf niet aanwezig in de keten van betekenaars. Het wordt symbolisch bemiddeld. ‘Le signifiant représente le sujet pour un autre signifiant’ (Lacan 1966a, p.840). Om toegang te krijgen tot de symbolische orde kan het subject niet onmiddellijk aanwezig zijn aan zichzelf. Het kan in de symbolische orde enkel bestaan als gedeeld subject, een grammaticaal en een sprekend subject. Door deze deling wordt het subject ook vervreemd van zichzelf. Het subject benoemt zichzelf met termen die vreemd zijn aan zichzelf. Door te spreken onthult en verhult het subject zich tegelijkertijd. In het verhaal onthult zich het grammaticaal subject, terwijl het sprekend subject verhuld wordt (Mooij, 1975). Het subject meet zich een identiteit aan in zijn verhaal. Tegelijkertijd is deze identificatie een objectivering in het discours van de Ander. Het subject spreekt en wordt gesproken door de taal. Het subject kan naar zichzelf verwijzen, maar het is nooit volledig bij zichzelf aanwezig. In het structuralistische kader wordt het subject gekenmerkt door afwezigheid. ‘Elke aanwezigheid bij zichzelf wordt bemiddeld en aangetast door de onherleidbare uitwendigheid van de taal’ (Moyaert 1979, p. 55).
7.2. De geadresseerde ander.
Bakhtin laat deze structuralistische vooronderstellingen in verband met de taal achter zich. Taal wordt niet meer gezien als een keten van betekenaars, maar als een sociale en historische praktijk. Het discours bestaat niet uit linguïstische tekens, maar uit volledige taaluitingen die deel uitmaken van concrete dialogen. Spreken is steeds een sociale gebeurtenis. De spreker gebruikt niet het abstracte taalsysteem, maar maakt in zijn discours gebruik van andere reeds bestaande sociale discoursen. De taal is immers heterogeen en gelaagd. Elke taaluiting draagt de stempel van een intens sociaal bestaan.
De taal is niet alleen de Ander, maar bestaat ook uit vele anderen. De taaluiting is steeds geadresseerd aan iemand. Voor Lacan (1953) is een subject in zijn spreken tot een ander steeds gericht op de Ander achter de ander. In elk discours is deze derde aanwezig, als de symbolische orde waaraan het subject niet kan ontsnappen. De spreker dient erkend te worden buiten de beperkte interactie met zijn luisteraar. Deze andere, de gesprekspartner, functioneert eerst als vertegenwoordiger van vele anderen, en wordt dan de belichaming van de Ander, die oordeelt en getuigt over het discours van de spreker.
Vanuit zijn theorieën over de roman heeft Bakhtin veel aandacht besteed aan de manier waarop anderen aan het woord komen in iemands discours. De structuur van een taaluiting wordt bepaald door de wijze waarop het sprekend subject anderen adresseert, omschrijft en configureert.
Kristeva (1986) gebruikt het volgende schema om de vertelstructuur die Bakhtin bestudeerd heeft, weer te geven:
Het vertellen is gestructureerd in relatie met een geadresseerde ander. De vertelstructuur bestaat uit een dialoog tussen een vertellend subject (S) en een geadresseerde ander (A). Deze geadresseerde ander (of de lezer) is dubbel georiënteerd: als betekenaar in zijn relatie tot de tekst, en als betekende in de relatie tussen het vertellende subject en hijzelf. In deze relatie wordt het vertellende subject (S) weggecijferd en gereduceerd tot een anonieme figuur, die evenwel gerecupereerd wordt in een derde persoonsvorm (‘hij/zij’). Daarbij bemiddelt de schrijver (W) het invoegen van het vertellend subject (S) in het systeem van het verhaal. De schrijver verdwijnt op de achtergrond als de open ruimte die de dialogische vertelstructuur mogelijk maakt. In de leegte die de schrijver openlaat wanneer hij ‘nul’ wordt (zero), wordt een karakter geboren (als ‘hij/zij’, die later de eigennaam ‘N’ krijgt). Dit karakter is tweevoudig: het bestaat als subject en als geadresseerde. Het representeert en het is gerepresenteerd op hetzelfde moment. Dit brengt een splitsing in zijn bestaan: het is zowel sprekend subject (Sr) als grammaticaal subject (Sd). Het vertelde karakter wordt zelf verteller. Het sprekend subject representeert zich nu als grammaticaal subject, maar is tegelijkertijd ook object van het sprekend subject. Een karakter bestaat uit een twee-eenheid, die begonnen is bij de ‘nul’ van de schrijver. Het sprekend subject is dus dialogisch. Volgens Kristeva moet het onderscheid tussen betekenaar en betekende verlaten worden, want het is ineffectief voor deze literaire praktijk en ander taalgebruik. Deze structuur zou ook vaak in de psychoanalyse teruggevonden worden in het discours van de analysand.
7.3. Dubbelstemmig discours.
7.3.1. De vrije indirecte rede.
Het voorgaande wordt duidelijker wanneer we de door Bakhtins kring bestudeerde vormen van discours belichten. Bakhtin en zijn kring hadden vooral aandacht voor hybride taalconstructies in de taal, zoals de ‘vrije indirecte rede’, ‘het dubbelstemmige woord’ en de ‘parodie’. Volosinov (1929/1973) beschrijft stilistische kenmerken van taaluitingen die het woord van iemand anders overbrengen. Daarbij stelt hij zich de vraag hoe de autonomie van de oorspronkelijke uitdrukking van een ander bewaard kan blijven in het discours van een nieuwe spreker. Wanneer men uitdrukkingen van een ander gebruikt, is er een actieve relatie tussen de eigen boodschap en de andere.
Mogelijke manieren om de boodschap van de ander weer te geven zijn de ‘directe rede’ en de ‘indirecte rede’. Simons (1990) vertaalt het voorbeeld van de nachtegaal die voor de ezel zingt in een fabel van La Fontaine. De ezel zegt: ‘Wat goed! Dat is nog eens een uitvoering!’. Wanneer we deze zin omzetten in de ‘indirecte rede’ krijgen we: ‘De ezel zei dat het goed klonk en dat het een grootse uitvoering was.’ Het is duidelijk dat er heel wat elementen moeten toegevoegd worden om het waardeoordeel en de intonatie weer te geven. Zowel de ‘directe rede’ als de ‘indirecte rede’ hebben gemeenschappelijk dat het duidelijk is wie er de spreker is. In de ‘vrije indirecte rede’ ligt dit anders.
Volosinov demonstreert de ‘vrije indirecte rede’ met een passage uit Thomas Manns Buddenbrooks. Vertaald door Simons (1990) klinkt dit als volgt:
‘De consul ijsbeerde met zijn handen op de rug door de kamer en bewoog nerveus zijn schouders. Hij had geen tijd; hij stond verdorie onder grote druk. Ze moest maar geduld hebben en zich als het kon nog eens vijftig maal bedenken!’
Het lijkt alsof de hele passage vanuit het perspectief van de verteller is geschreven. De consul wordt gadegeslagen door de verteller. In tegenstelling tot de eerste zin, vertoont de tweede zin elementen die op conto van de consul mogen geschreven worden. We zouden dus kunnen zeggen dat zowel de schrijver als de consul aan het woord zijn. Volgens de formeel-linguïstische aanduidingen is de verteller de spreker. Op een ander niveau is de consul eigenlijk aan het woord. Het perspectief van de ene wisselt af met het perspectief van de andere. Louter vanuit de linguïstische constructies kan men niet uitmaken wie er aan het woord is. In de ‘vrije indirecte rede’ ontbreken linguïstische aanduidingen (zoals we die terugvinden bij de ‘indirecte rede’) op grond waarvan we de verschillende stemmen in de zin kunnen onderscheiden. De tweestemmigheid vloeit hier door de woorden heen. Dit is het fenomeen van het ‘dubbelstemmig discours’, waarbij het mogelijk wordt dat een schrijver en een hoofdpersonage beide met hun ideeën en wereldbeeld het woord bezetten. Het dubbelstemmige woord is dialogisch. Het gaat niet om een dialoog zoals in een toneelstuk, waarbij elke gesprekspartner om beurt spreekt. Dit resulteert immers in lijnen die syntactisch gescheiden zijn. Dit is de ‘directe rede’. Zo’n dialoog kan evengoed bestaan uit twee monologen, wanneer beide partijen elk hun eigen standpunt uiteenzetten, zonder zich te laten beïnvloeden door de andere partij. Het ‘dubbelstemmige woord’ is een woord dat niet met zichzelf samenvalt. Verschillende posities worden met elkaar geconfronteerd binnen één discours. Bakhtin noemt dit discours een ‘arena’ waar verschillende gezichtspunten met elkaar in de clinch gaan:
‘Within the arena of almost every utterance an intense interaction and struggle between one's own and another's word is being waged, a process in which they oppose or dialogically interanimate each other.’ (Bakhtin 1981, p. 354).
De verhouding van de ene stem tot de andere kan verschillen. Zo kan een stem zich op de achtergrond houden, maar een stem kan ook de andere overstemmen. Als de verschillende stemmen samensmelten, dan zitten we weer bij de ‘directe rede’, die éénstemmig is. Het autoritaire, monologische discours is bijvoorbeeld een ‘directe rede’ die andere stemmen het zwijgen tracht op te leggen, zodat er éénduidigheid is. Het woord is hierbij uitsluitend gericht op een object en laat het discours van de ander buiten beschouwing. De eigen stem wordt angstvallig gescheiden gehouden van de stem van de ander. Dit komt overeen met de centripetale krachten die we benoemd hebben in de gelaagdheid van de taal.
7.3.2. Het gelijk gerichte dubbelstemmige woord.
Naast het éénstemmige, monologische woord bestaat er een overvloed aan dubbelstemmigheid in de taal. In ‘Problems of Dostoevsky’s Poetics’ geeft Bakhtin (1929/1984) het voorbeeld van ‘de zijdelingse blik op de reactie van de ander’ (p. 205). Hij illustreert dit aan de hand van een passage uit ‘Arme mensen’ van Dostojevski. Het gaat om een brief van de trotse Makar Devoesjkin aan Varenka Dobroselova:
‘Ik woon in de keuken, of stukken juister is ‘t om het als volgt te zeggen: hier naast de keuken is er een kamer (we hebben hier, dat moet ik U even vertellen, een propere, lichte, heel goede keuken), een niet al te groot kamertje, zo’n bescheiden hoekje... dat wil zeggen... of nòg beter is het te zeggen: een grote keuken met drie ramen, dan loopt er bij mij evenwijdig aan de dwarsmuur een schot, zodat het er veel van heeft, dat er nòg een kamer is, een buiten het register vallend nummer.’ (Dostojevski 1968, p. 11)
Het aarzelende spreken en de onderbrekingen in het bovenstaande stukje wijzen volgens Bakhtin op een ‘zijdelingse blik op het mogelijke antwoord van de andere’. Devoesjkin schaamt zich over zijn armoedige levensomstandigheden. Hij wil niet dat de vrouw naar wie hij deze brief stuurt, medelijden zou krijgen met het feit dat hij in een keuken woont. In die zin ligt de ‘schaduw’ van Varenka Dobroselova over zijn discours. Hoewel ze niet in levende lijve kan antwoorden, speelt er zich in zijn hoofd toch een levendige dialoog met haar af. Hij denkt aan wat zij zou zeggen.
Dit komt overeen met wat Lacan zegt: ‘Ce que je cherche dans la parole, c’est la réponse de l’autre. Ce qui me constitue comme sujet, c’est ma question.’ (Lacan 1966a, p.299). Een spreker verwacht steeds een antwoord, waarop hij in zijn discours anticipeert. Hoewel het spreken zowel bevestigend als ontkennend kan zijn, steeds houdt het een reconnaissance in van het spreken van het subject als zodanig. De functie van het spreken is volgens Lacan het vragen naar de erkenning van de Ander. De paranoïcus ziet af van de erkenning van zijn spreken, wanneer hij zijn wanen niet in vraag laat stellen. Hij praat misschien wel, maar het echte spreken is uit zijn verhaal verbannen.
Het kenmerk van het dubbelstemmige woord is de gerichtheid op het spreken van de ander. Het eigen discours verwerft een ‘tweede stem’ wanneer we het als een object durven zien, door de ogen van een ander. Het eigen discours wordt dan gekenmerkt door een anticipatie op de reactie van de ander. Simons (1990) stelt dat Devoesjkins woorden er niet in slagen zich los te maken van de woorden van de ander. Wat vindt Devoesjkin nu zelf van die keuken? Is ze groot genoeg voor hem of wil hij alleen het medelijden van het meisje voorkomen? Verschillende waardeaccenten hebben bezit genomen van het woord ‘keuken’. Devoesjkin is net zo verdeeld als zijn woorden. Er speelt zich een dialoog, of zelfs een polemiek, af binnen zijn eigen woorden.
7.3.3. Het verschillend gerichte dubbelstemmige woord.
Bakhtin ziet de gerichtheid van het spreken op de ander niet alleen als een vraag om erkenning van de ander. Tegen de achtergrond van de verschillende talen die anderen spreken, komt het bewustzijn van de eigen taal tot stand. Het is de relativiteit van verschillende talen ten opzichte van elkaar die de mogelijkheid opent om eigen intenties te vertalen van de ene taal in de andere. Eén van de taalvormen waarin het eigen woord zich uitdrukt in het woord van een ander, is de ‘parodie’.
Terwijl in het zoeken naar erkenning het dubbelstemmige woord nog op dezelfde waarden gericht is, kan het dubbelstemmige woord ook verschillende intenties uitdrukken. Dit gebeurt in de parodie. In de parodie wordt de stem van de ander verdubbeld en wordt deze geïnvestesteerd met een tegengestelde dimensie. Er vindt een verandering van waardeoordeel plaats, terwijl men gebruik maakt van hetzelfde woord. Uit ‘Les liaisons dangereuses’ citeert Herman (1986) volgende passage als voorbeeld. Mme de Merteuil parodieert een uitdrukking van Mme de Volanges als volgt:
‘C’est alors qu’ une mère, également sage et tendre, doit comme vous le dites si bien, aider sa fille de son expérience’.
Daar waar la Volanges met ‘expérience’ haar rijke ervaring inzake burgerlijke opvoeding bedoelt, brengt la Merteuil even het wilde liefdesleven in herinnering waaraan la Volanges zich in haar jeugd overgegeven heeft.
Simons (1990) onderscheidt ‘verticale parodie’ van ‘horizontale parodie’. De verticale parodie gedijt het beste in hiërarchische milieus. In de oudheid werd het sacraal geladen woord van de tragedie aangevuld door een luchtige tegenhanger waarin de tragische waarheden werden weggelachen. De verticale parodie is evenals het geparodiëerde, respectvolle woord gericht op het vreemde, hogere woord. De parodie verandert echter de richting van het woord. Een preek gebruikt alledaagse voorbeelden om te leiden naar de hogere bijbelse waarheden. De verticale parodie daarentegen dompelt het hoge onder in het lage, het vertrekt van hogere waarheden en draait deze om naar het alledaagse.
In een democratische wereld komt de ‘horizontale parodie’ voor. Hier worden woorden van een ander herhaalt in een context waarvoor ze oorspronkelijk niet bedoeld waren. Door de gelijkenis met elkaar te beklemtonen, komt des te meer naar voren dat mensen verschillend zijn. Simons geeft het voorbeeld van de leuze ‘Je bent jong en je wilt wat’. Gemompeld bij de sociale dienst door een moedeloze jongere krijgt deze zin een andere betekenis dan in de flitsende reclamespot. De tegenstellingen in de wereld worden door de parodie duidelijk gemaakt en zetten de taal onder hoge spanning. Er komt geen geruststellende samensmelting van de eigen stem met de stem van de ander. Door de confrontatie tussen onderscheiden en gelijkberechtigde stemmen raakt de taal los uit haar gefixeerde posities en kunnen er nieuwe uitwegen ontstaan.
7.3.4. Interne en externe dialoog.
De inherente dialogiciteit van de taal komt het sterkst naar voren in de briefroman. Hier blijkt duidelijk hoe de externe dialoog in verband staat met de interne dialoog. Volgens Bakhtin wordt de brief gekenmerkt door een scherp aanvoelen van de mogelijke reacties van de geadresseerde. Daarom geeft dit discours manifest blijk van een dubbele focus: er is zowel een gerichtheid op het gerefereerde, als een gerichtheid op het discours van de gesprekspartner.
De externe dialoog, wanneer twee personen elkaar in realiteit van antwoord dienen, vindt niet steeds plaats. Herman (1986) toont aan de hand van ‘Les lettres portugaises’ van Guileragues aan hoe de brieven van Mariane aan haar geliefde onbeantwoord blijven, maar toch geen monologen worden. Het uitblijven van een antwoord, het ongerealiseerd zijn van een externe dialoog, brengt een virtuele dialoog tot stand. Mariane zoekt redenen waarom hij niet terugschrijft: ‘Je vous écris des lettres trop longues...’ Het discours van Mariane wordt bewoond door een mogelijke reactie van haar geliefde.
Tijdens het wachten op een antwoord ontstaat er wat Bakhtin een ‘interne dialoog’ of ‘micro-dialoog’ noemt. Mariane begint met zichzelf te praten. Haar woorden zijn niet meer onmiddellijk gericht aan de ander. Verschillende stemmen klinken in haar op:
‘J’envoie mille fois le jour mes soupirs vers vous, ils vous cherchent en tous lieux, et ils ne me rapportent, pour tout récompense de tant d’inquiétudes, qu’un avertissement trop sincère que me donne ma mauvaise fortune, qui a la cruauté de ne souffrir pas que je me flatte, et qui me dit à tous moments: cesse, cesse, Mariane de te consumer vainement et de chercher un amant que tu ne verras jamais, qui a passé les mers pour te fuir, qui est en France au milieu des plaisirs...’ (Guilleragues 1983, p. 80).
Mariane wordt gekweld door twee tegenstrijdige stemmen: één die zegt dat hij van haar houdt, en een andere die zegt dat hij niet van haar houdt. Deze interne dialoog uit zich in haar discours. Toch blijft deze ‘interne dialoog’ niet in het hoofd van Marianne zitten. Ze wil ook een antwoord uitlokken. Daarom probeert ze via haar brieven te provoceren. Ze laat de tweede stem uit de interne dialoog op de voorgrond treden: “Hij houdt niet van mij!”. Dit manoeuvre in de virtuele dialoog is erop gericht een reactie uit te lokken in de externe dialoog. Ze wil dat haar geliefde deze stem tegenspreekt en bevestigt dat hij wél van haar houdt.
Met dit voorbeeld wordt de verwevenheid van interne en externe dialoog aangetoond. In de levende omgangstaal lokt een woord steeds een antwoord uit, waarop het eigen woord vooruitloopt. Daardoor verkrijgt het woord een innerlijke dialogiek, omdat elk woord steeds een antwoord verwacht, maar ook zelf een antwoord is op een vorig woord.
In de ‘interne dialoog’ zijn alle woorden dubbelstemmig. In elk van hen vindt een conflict tussen stemmen plaats. De eigen ‘waarheden’ botsen tegen de posities van anderen in het leven. Deze stemmen zijn niet doof voor elkaar. Ze luisteren naar de ander en geven elkaar een weerwoord.
7.4. De polyfone auteur.
In tegenstelling tot een narratologische traditie die personages beschouwt als elementen van het verhaal, en dus ondergeschikt aan de verteller, benadrukt Bakhtin de gelijkwaardigheid van verteller en personages, zoals in de romans van Dostojevski. Het begrip ‘polyfonie’ stamt uit de muziekwereld, waar het verwijst naar het samenklinken van twee of meer ‘zelfstandige’ stemmen. In een polyfone stijl worden alle stemmen gelijk behandeld en is er geen zogenaamde ‘bovenstem’ die de hoofdmelodie draagt. De polyfonie die Bakhtins op het oog heeft, is echter ook geen ‘georkestreerde’ polyfonie, waarbij een dirigent elk van de vele stemmen een plaats geeft. Bakhtins polyfonie gaat eerder naar de ‘jazz’ toe, waar men zonder vooraf bepaalde richtlijnen op elkaar inspeelt.
In de roman drukt de ‘polyfonie’ een pluraliteit van gelijkwaardige stemmen en wereldvisies uit. Hiermee wijst Bakhtin een hiërarchische relatie tussen een auteur en zijn romanpersonages af. In zijn vroegste werk onderzocht Bakhtin de relatie tussen ‘auteur’ en ‘held’. In het begin zag Bakhtin de auteur als iemand die de wereld van de held diende te overzien, van binnenuit en van buitenaf. Om het leven van de held te kunnen overschouwen, moest de held daarom in feite ‘dood’ zijn, want pas op het einde van iemands leven kan je dat leven overzien. De held verzet zich echter tegen zijn ‘dood’. In ‘Problems of Dostoevsky’s poetics’ verlaat Bakhtin (1929/1984) zijn eerste visie uit ‘Author and Hero’ dat de held alleen door de auteur kan ontsloten worden. Bij Dostojevski is de held niet louter een van binnenuit en buitenaf waargenomen subject, maar wordt hij een ‘stem’. De held krijgt een ‘ideologische zelfstandigheid’. Daarbij moet de auteur zijn superieure positie inleveren. De auteur is niet meer degene die de touwtjes in handen heeft, maar wordt een figuur die vooral opvalt door zijn afwezigheid. Door zich op de achtergrond te plaatsen, maakt hij plaats voor de onderlinge discussies tussen de helden, waarbij hijzelf ook nog wel eens tussenkomt, maar dan als gelijke.
In het polyfone verhaal is er geen vast centrum meer (Simons, 1990). Elke held krijgt een even grote verantwoordelijkheid als de auteur zelf. De held brengt evengoed nieuwe ideeën aan in het verhaal. Er zijn enkel nog dialogische verhoudingen tussen verschillende ‘stemmen’. Toch blijft er een bijzondere taak over voor de ‘polyfone auteur’. De auteur staat nog steeds in voor de organisatie van het verhaal, en daarom weet hij ook meer. Daardoor behoudt hij de macht om zijn eigen ‘waarheid’ op te leggen aan zijn helden (waarbij de roman een monoloog wordt). De ‘polyfone auteur’ zal echter niet langer gebruik maken van deze macht. Zijn taak bestaat er nu in om de gelegenheid te scheppen waarin zijn helden met elkaars visie in contact kunnen komen. Daar waar alle elementen van het verhaal gericht zijn op de dialoog, onstaat het polyfone verhaal. De auteur is dan de organisator van een ‘volksmarkt’ waarbij hij ontmoetingen regelt tussen helden onderling. Hij plaatst zich daarbij op gelijke voet met de personages uit zijn verhaal. Als hij een mening heeft over een personage, dan zal hij dat niet achter de rug van de held om aan de lezer meedelen. Hij zal het in het bijzijn van de held vertellen, zodat deze erop kan reageren. Een eindoordeel van bovenaf wordt vermeden. In de dialoog confronteren personages en auteur hun standpunten met elkaar. De menselijke verhoudingen in de dialoog stijgen boven de waarheid van één auteur uit. De wereld die uitgedrukt wordt in een polyfoon verhaal is geen monolithisch geheel. Verschillende gezichtspunten krijgen elk een plaats en treden in interactie met elkaar. Het is in het kruisen en het overlappen dat de ontmoeting tussen verschillende posities plaatsvindt. Alles wat personages weten over zichzelf, weten ze slechts via de dialoog met elkaar. Uit dit alles vloeit een bepaalde visie op het subject voort, die in het volgende hoofdstuk wordt voorgesteld.
III. Subject: psychoanalyse & literaire creatie.
Waar in het vorige hoofdstuk de taal centraal stond, zal in dit hoofdstuk meer aandacht besteed worden aan de filosofisch-antropologische implicaties voor het subject, die uit de beschreven taalfilosofische opvattingen voortvloeien. Achter Bakhtins beschrijvingen van het proces in de literaire creatie gaat een bepaald mensbeeld schuil. De literaire creatie van een held door een auteur is vergelijkbaar met de genese van het subject in het talige en culturele leven. In dit hoofdstuk wordt een vergelijking gemaakt met hoe Lacan de genese van het subject vanuit een psychoanalytisch standpunt ziet. Zowel in de literaire creatie als in de psychoanalyse speelt de ander een fundamentele rol in het tot stand komen van het subject. In de de-individualisering van het menselijke subject wordt een convergentiepunt tussen Bakhtin en Lacan gevonden.
In het volgende zal ik eerst de overeenkomst tussen Bakhtin en Lacan onderlijnen door middel van het belang van de ander in relatie tot het zelf. Het Spiegelstadium van Lacan en de relatie tussen Auteur en Held bij Bakhtin worden besproken. Daarna zal ik ingaan op hoe het discours volgens Lacan de sociale band met de Ander constitueert. Hierbij worden de verschilpunten met Bakhtin uiteengezet. Hierop wordt het ‘dialogische zelf’ uit de doeken gedaan. Tot slot wordt Bakhtins voorstelling van het ‘groteske lichaam’ besproken en vergeleken met Kristeva’s notie van ‘abjectie’.
1. Het Spiegelstadium en de Dubbelganger.
Naast de intrede in de symbolische orde is de intrede in de imaginaire orde één van de grondpijlers van Lacans theorie van het subject (Mooij, 1975). Lacan gebruikt het Spiegelstadium uit de ontwikkeling van het kind als een paradigma dat het menszijn fundamenteel tekent. Wanneer een jong kind zichzelf voor het eerst waarneemt in een spiegel, lijkt het daardoor gecaptiveerd te zijn. Het ziet zichzelf voor het eerst als geheel. Zonder spiegel kan het immers in zijn gezichtsveld slechts delen van zichzelf zien, nooit zichzelf als geheel. Ook proprioceptief ervaart het jonge kind zichzelf nog niet als geheel. In de spiegel komt het kind voor het eerst tot een totaliteitservaring. De eerdere, verbrokkelde ervaringen worden daarbij overwonnen. Het kind treedt toe tot de imaginaire orde.
Evenals de intrede in de symbolische orde wordt de intrede in de imaginaire orde gekenmerkt door een vervreemding. Het kind identificeert zich met een beeld. Dit beeld ligt buiten zichzelf. In de spiegel ziet het kind zichzelf via een omweg. Het verliest zich echter in dit beeld, dat niet zichzelf is. Het beeldt zich in iets te zijn, wat het niet is. Het is slechts een beeld, geen werkelijkheid. In het zich identificeren met zijn spiegelbeeld anticipeert het kind ook wat het nog niet is. Het kind ervaart zichzelf immers nog niet als een éénheid. Men ervaart zich nog niet zoals het beeld dat men van zichzelf heeft. Het beeld is fictief. In de imaginaire identificatie vindt een gelijkstelling plaats, waarbij het onderscheid tussen ‘zelf’ en ‘beeld’ miskend wordt. Het kind denkt verwisselbaar te zijn met zijn beeld. Het maakt nog geen onderscheid tussen het zelf en de ander. Lacan extrapoleert deze relatie met het spiegelbeeld naar de relatie met anderen. Daarbij noemt hij deze imaginaire relatie een duele relatievorm. De ander is nog niet de Ander die anders is, maar de ander is de gelijke. De ander wordt hier niet erkend in zijn anders zijn. Hij wordt gelijkgeschakeld met het individu. Hoewel deze imaginaire identificatie eigenlijk een verloochening is van de ander en zichzelf, is het wel een noodzakelijke voorwaarde voor het subject om een eigen zelf te kunnen ontwikkelen.
Wat Lacan beschrijft in het Spiegelstadium komt terug in Bakhtins analyse van ‘De Dubbelganger’ uit Dostojevski’s werk. Op een zekere dag ontmoet de ambtenaar Goljadkin iemand die als twee druppels water op hem lijkt. Deze gelijkenis brengt een schok teweeg bij Goljadkin. In zichzelf pratend probeert Goljadkin het mom van onverschilligheid op te houden:
‘Maar overigens, hoe zit het toch eigenlijk? Nu, laten we het eens beoordelen, laten we eens kijken. Nu, laten we eens redeneren, mijn jonge vriend, laten we eens redeneren. Nu, hij is net zo iemand als jij, dat als eerste, volkomen hetzelfde. Nou, wat is daar voor ergs aan? Als hij zo iemand is, moet ik er dan maar om huilen? Wat maakt het mij uit?’ (Dostojevski 1983, p. 82).
Bakhtin (1929/1984) stelt dat Goljadkin niet kan doen alsof die dubbelganger niet bestaat. Wat hij wel kan doen, is de ander een rol toebedelen in zijn innerlijke dialoog. Volgens Simons (1990) ziet die verdeling in een innerlijke dialoog er als volgt uit:
Dubbelganger: ‘Hoe zit het toch eigenlijk?’
Goljadkin: ‘Nu, laten we eens beoordelen, laten we eens kijken.’
Dubbelganger: ‘Ja, laten we eens redeneren, mijn jonge vriend, nu, laten we eens redeneren.
Nu, ik ben net iemand als jij, dat als eerste, volkomen hetzelfde.’
Goljadkin: ‘Nou, wat is daar voor ergs aan? Als jij zo iemand bent, moet ik er dan maar om
huilen? Wat maakt het mij uit?’
Door zich vragen te stellen, bevestigt Goljadkin het bestaan van de dubbelganger. Daardoor geeft hij tevens zichzelf een stem. Ofschoon iemand er net hetzelfde uitziet als hem, is hij toch anders. Alleen maar het feit dat die ander zich op een andere plaats bevindt, maakt dat hij anders in de wereld staat. Dat maakt dat zelfs de dubbelganger een ander is. De imaginaire begoocheling van het zelf en de ander wordt bij Bakhtin opgelost in de dialoog. In de dialoog wordt de ander erkend als iemand met een verschillend gezichtspunt. Simons (1990) vertaalde de volgende passage uit Bakhtins vroege werk ‘Author and Hero in Aesthetic Activity’:
‘Wanneer ik een mens bekijk die zich buiten mij en tegenover mij bevindt, vallen onze concrete gezichtsvelden, zoals ze in werkelijkheid door hem en door mij beleefd worden, niet samen. Hoe dicht die ander ook bij me in de buurt komt, ik zie en weet altijd iets dat hij, vanuit de positie die hij inneemt, en die hem tegenover me situeert, niet kan zien. Zo ziet hij niet die delen van zijn lichaam die voor zijn eigen blik ontoegankelijk zijn –zijn hoofd, zijn gezicht, zijn gelaatsuitdrukking-, de wereld waarnaar hij zijn rug heeft toegekeerd, een geheel van voorwerpen en relaties die, afhankelijk van de relaties waarin we ons bevinden, ontoegankelijk voor mij of ontoegankelijk voor hem zijn. Wanneer we een ander zien, reflecteren twee verschillende werelden in de pupillen van onze ogen. We kunnen de posities dichter bij elkaar brengen door het verschil tussen onze gezichtsvelden tot een minimum terug te brengen. Maar om het verschil helemaal teniet te doen zouden we moeten fuseren tot een enkele mens’ (p. 90).
De kern van de imaginaire orde wordt gevormd door het beeld dat van buitenaf wordt aangereikt. Het subject heeft de ander nodig om zichzelf te zien. In Bakhtins werk wordt de verhouding van het ‘ik’ tot ‘de ander’ beschreven in het creatieve proces dat zich afspeelt tussen een ‘auteur’ en een ‘held’. Zowel de ‘held’ als de ‘auteur’ moeten zichzelf door de ogen van elkander bekijken. Bakhtin noemt dit zich-buiten-zichzelf bevinden exotopie. Net zoals bij het kind zonder spiegel zijn de ogen van de held te beperkt om zichzelf als geheel te bekijken. De held heeft de ogen van de auteur nodig om zichzelf te leren kennen, maar ook de auteur kan niet zonder de ogen van zijn held. ‘I cannot become myself without another; I must find myself in another by finding another in myself (in mutual reflection and mutual acceptance)’, zegt Bakhtin (1929/1984, p. 287).
De imaginaire fusie tot een enkele mens wordt echter pas doorbroken wanneer men in dialoog treedt met de ander, wanneer men duidelijk maakt dat elk een onderscheiden positie inneemt. Wat Bakhtin over de ‘held’ zegt, geldt evenzeer voor de ‘auteur’:
‘His consciousness of self is constantly perceived against the background of the other’s consciousness of him –“I for myself” against the background of “I for another”. Thus the hero’s words about himself are structured under the continuous influence of somenone else’s words about him.’ (Bakhtin 1929/1984, p. 207).
De dialoog houdt twee of meer onderscheiden posities in. Wanneer de ene gesprekspartner de andere gewoon zou aanvullen, wanneer twee gesprekspartners volkomen op dezelfde lijn zouden zitten, zijn ze inwisselbaar, zoals in Lacans spiegelstadium. Bakhtin zou in dit geval spreken van een monoloog. Ookal zijn er twee sprekers, wanneer mensen hetzelfde zeggen, elkaar niet tegenspreken, geschiedt er volgens Bakhtin een monoloog, onder het mom van een dialoog. Het louter herhalen van de woorden van de ander constitueert geen dialoog. In tegenstelling tot de schijnbare dialoog, kan iets wat op een monoloog lijkt, eigenlijk een verholen dialoog zijn. Het gaat dan om het dubbelstemmige discours waarin de stem van de ander doorklinkt, zoals we hierboven reeds besproken hebben. De geciteerde passage uit ‘De Dubbelganger’ is in feite een slecht voorbeeld voor het Spiegelstadium. Doordat Goljadkin zijn dubbelganger aan het woord laat, onstaat er een dialoog die de captivatie door de imaginaire relatie doorbreekt.
2. Auteur en Held.
De verhouding ‘ik/ander’ is volgens Clark & Holquist (1984) bij Bakhtin analoog aan de verhouding van ‘auteur’/‘held’. In het boek ‘Literature and Spirit’ werkt Patterson (1988) deze vergelijking uit met betrekking tot de rol van de ‘ander’ in de constitutie van het ‘ik’.
De relatie van een auteur tot zijn tekst benadert Bakhtin op een antropomorfe wijze. Hij maakt de tekst van vlees en bloed door middel van de held. In zijn ontmoeting met de held wordt de auteur evenzeer gevormd door zijn held als de held gevormd wordt door zijn auteur. Vooraleer de auteur een held schept, ervaart hij een leegte. Tot het moment dat de held ten tonele verschijnt, is de auteur er zelf nog niet. Pas wanneer hij een figuur met een eigen lichaam en eigen grenzen creëert, komt ook de auteur tot stand. Vanaf dan valt de auteur niet meer samen met zichzelf. Bakhtin zegt:
‘The genuine life of the personality takes place at the point of non-coincidence between a man and himself... The genuine life of the personality is made available only through a dialogic penetration of that personality’ (Bakhtin 1929/1984, p. 59).
In een dialoog doordringt de held de auteur als ander, die hij toespreekt en door wie hij zelf toegesproken wordt. De held vraagt: ‘Wat ga je van me maken?’. Deze vraag stelt de auteur zelf in vraag. In het schrijven vindt de auteur andere stemmen in de taal die het mogelijk maken om anders te worden dan zichzelf, waardoor hij een personage kan scheppen. Hij probeert te voelen, te zien en te ontdekken wat de held voelt, ziet en ontdekt. In het opnemen van een andere positie creëert de auteur zijn eigen ‘ik’. Het is omdat de taal anders is dan hemzelf, dat de auteur een held kan scheppen die anders is dan hemzelf. Door het woord wordt de held werkelijk, en komt ook de auteur tot stand, namelijk als iemand die ‘ik’ zegt in een andere taal.
In de dialoog stelt de auteur zich kwetsbaar op. Wanneer hij zijn eigen discours temidden van een polyfonie van andere stemmen plaatst, stelt hij zichzelf open voor afwijzing of aanvaarding. Door zich te richten op het discours van de ander, zoekt de auteur de erkenning van de ander. In Lacans woorden: ‘Ce que je cherche dans la parole, c’est la réponse de l’autre. Ce qui me constitue comme sujet, c’est ma question. Pour me faire reconnaître de l’autre, je ne profère ce qui fut qu’en vue de ce qui sera. Pour le trouver, je l’appelle d’un nom qu’il doit assumer ou refuser pour me répondre.’ (Lacan 1966a, p.299).
Door de held een naam te geven, maakt de auteur de held tot ander, die ons van antwoord kan dienen. Hamlet, Raskolnikov en Faust roepen vragen bij ons op, evenzeer als ze bij hun auteurs vragen opriepen. Lacan zegt verder: ‘Je m'identifie dans le langage, mais seulement à m'y perdre comme un objet... mais si j’ appelle celui à qui je parle par le nom, quel qu'il soit, que je lui donne, je lui intime la fonction subjective qu'il reprendra pour me répondre même si c'est pour la répudier.’ (ibid., p.299).
De naam waarmee de auteur de held een stem geeft, draagt met zich mee dat de auteur zich op de achtergrond plaatst. In het creëren van een held offert de auteur zichzelf op. Hij legt zichzelf het zwijgen op om de ander aan het woord te laten. Het monologische discours van het ‘Ik-voor-mezelf’ offert hij op voor het dialogische discours van het ‘Ik-voor-de-ander’. Maar het is juist dit woord van de ander dat het ‘ik’ tot leven brengt. De rol van de held is om de auteur tot leven te brengen. De held betrekt de auteur in een literair proces, in de taal waarin zowel auteur als held in wording zijn.
‘I go out to the other in order to come back with a self’ zeggen Clark & Holquist (1984, p. 78). De dialoog met de ander is de dialoog met zichzelf. De held vervult de rol van spiegel voor de auteur. Toch is er een verschil met wat er bij Lacan in het Spiegelstadium gebeurt. De auteur vindt zichzelf niet door naar de held te staren, maar hij luistert naar zichzelf door de woorden van de held. De dialogische uitwisseling tussen auteur en held is een beweging naar binnen, via een beweging naar buiten.
Er is echter meer nodig dan een narcistische dialoog met zichzelf via de ander. Bij Bakhtin staat een mens steeds ‘op de drempel’, of beter de mens is een ‘drempelpunt’. Net als zijn discours situeert de mens zich steeds op de grens tussen de eigen context en andere contexten (Bakhtin, 1981). De gelaagdheid van de taal maakt ook de mens gelaagd. Om zijn eigen wereld open te breken dient de mens het woord van de ander actief te begrijpen, door het terug te geven in zijn eigen taal. Zo draagt de auteur een verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn held. Hij moet de ander van antwoord dienen:
‘The author’s design for a character is a design for discourse. Thus the author’s discourse about a character is discourse about discourse. It is oriented toward the hero as if toward a discourse, and is therfore dialogically addressed to him. By the very construction of the novel, the author speaks not about a character but with him.’ (Bakhtin 1929/1984, p.63-64).
Binnen een dialoog heeft noch de auteur, noch de held het laatste woord over de ander. Het is juist de taak van de auteur om de held ervan te weerhouden vastgelegd te worden in de taal. Er is geen ultieme betekenaar die de held volledig uitzegt. Het is het dialogische bewegen tussen auteur en held dat de held ervoor behoedt een ‘dode letter’ te worden:
‘[S]uch forms open up the possibility of never having to define oneself in language, the possibility of translating one’s own intentions from one linguistic system to another, of fusing “the language of truth” with “the language of everyday,” of saying “I am me” in someone else”s language, and in my own language, “I am other.’ (Bakhtin 1981, p. 209)
Er speelt nog een derde element mee in de relatie tussen auteur en held: de lezer. Deze Derde, die apart staat van de held en de auteur, komt overeen met de Ander van Lacan (Patterson, 1988). De lezer is de getuige en beoordeelaar van de interactie tussen auteur en held. Het is de lezer die over de schouders van de auteur meeleest. De Ander vertegenwoordigt geen specifieke belangengroep waarvoor de auteur schrijft. De Ander vertegenwoordigt de taal van alle mensen waaraan de auteur verantwoording dient af te leggen. De Ander opent de mogelijkheden van het woord om de auteur en de held een stem te geven. Zoals hierboven vermeld, is de aanwezigheid van de auteur geworteld in zijn dialoog met de held. De Ander stelt daarbij de vraag naar de waarheid van de dialoog. Het eigene aan de dialoog is nu dat er nergens een laatste woord valt. Daarom is de dialoog het antwoord op de
vraag van de Ander. Het is in het eeuwig voortduren van de dialoog dat zich de waarheid bevindt.
De relatie auteur, held en lezer is een triangulaire relatie. De lezer als Ander bemiddelt de relatie tussen auteur en held. De lezer is als het ware de vertegenwoordiger van de wettelijkheid die de auteur uit zijn monoloog haalt, een monoloog waarin auteur en held met elkaar samenvallen. Zo’n monoloog kan een egocentrische autobiografie zijn, waaraan een lezer als buitenstaander niets heeft, maar het kan ook voorkomen in verhalen waarbij de held gewoonweg dienst doet als een spreekbuis voor de auteur, zonder dat de held zelf een eigen leven leidt. De lezer brengt de auteur uit de imaginaire orde van de monoloog, om toe te treden tot de symbolische orde van de dialoog.
3. De sociale band.
In het kader van een vergelijking met Bakhtin zou ik de nadruk willen leggen op een deel van Lacans werk dat tot hier toe onderbelicht bleef ten opzichte van de eerdere conceptualisaties van de symbolische orde. Het gaat om het laat uitgegeven ‘L’envers de la psychoanalyse’ (1991). Waar de vroege Lacan nog sterk beïnvloed is door een structuralistische opvatting van de taal, legt hij nu meer de klemtoon op de discourstheorie, die de talige en sociale band ten aanzien van de ander beschrijft. De beschrijving van het discours die Lacan hier geeft, vertoont duidelijke raakpunten met Bakhtin. De centrale vraag van Lacan: ‘Wie spreekt er?’, gelijkt op Bakhtins zoektocht naar de verschillende stemmen in een discours.
Lacan stelt dat er vier plaatsen zijn in een discours. Een discours begint steeds bij een spreker, door Lacan de agens genoemd. Daarnaast is er de plaats van de ander, tot wie het spreken van de agnes gericht is. Het spreken heeft ook steeds een effect, dat zichtbaar kan gemaakt worden als een product. Tenslotte is er de plaats van datgene dat verscholen ligt achter het discours, wat tussen de regels gezegd wordt. Een spreker is zich niet steeds bewust van wat hij zegt. Dit onbewuste spreken is de plaats van de waarheid. Verhaeghe (1987) geeft het schema weer dat de verhoudingen tussen deze plaatsen toont:
De verhouding tussen de agens ten opzichte van de ander is een onmogelijke verhouding. Wat de agens werkelijk bedoelt, kan onmogelijk volledig begrepen worden door de ander. Zijn spreken is een ‘mi-dire’, een half spreken. Om verstaanbaar te zijn, moet de agens een beroep doen op een gemeenschappelijke code die ook door de ander gebruikt wordt. Daardoor wint hij aan communicatiemogelijkheden. De gemeenschappelijke code is echter maar schijnbaar gemeenschappelijk, want voor elk subject zijn de betekenaars van die code anders ingebed in het eigen levensverhaal. Bij elk individu afzonderlijk verwijzen betekenaars op een andere manier naar andere betekenaars. Toch wordt een sociale band gevormd met de ander. Dit gebeurt echter op basis van een schijnbare verstaanbaarheid (semblant).
De onmogelijkheid tussen de agens en de ander wordt gemaskeerd door het onvermogen tussen de waarheid en het product. Het onvermogen tussen waarheid en product wijst erop dat het product van het discours niet in staat is om de waarheid te verwoorden, wat toch het doel van het discours is. Door het onvermogen van het product om de waarheid te zeggen, hoeven we de onmogelijkheid dat de ander ons begrijpt niet onder ogen te zien.
In het schema vinden we een lineair verband terug: de waarheid à haar agens à die zich tot de ander richt à en een effect beoogt. Doordat het om een lineair verband gaat, kan het product (het einde van de keten) nooit aan de oorsprong liggen van de waarheid (het begin).
De vier genoemde plaatsen kunnen nu elk ingenomen worden door vier verschillende termen:
De termen vloeien nog voort uit het structuralistische taalsysteem. Zo zijn er minstens twee betekenaars nodig om een verschil te maken. De meesterbetekenaar is de eerste betekenaar (S1), in wiens naam het subject spreekt. De meesterbetekenaar maakt duidelijk aan het subject wat het betekent voor de ander. De tweede (S2) staat voor het geheel aan betekenaars die maken dat iets binnen de keten der betekenaars betekenis kan krijgen. De S2 symboliseert als dusdanig het weten, de aaneenschakeling van betekenaars die aan het subject uitleggen wat de meesterbetekenaar betekent. Dit weten blijft steeds een onbewust weten. De verdeling van de twee betekenaars levert een gedeeld subject $ op, gezien de betekenaar het subject immers steeds representeert voor een andere betekenaar. Het gedeelde subject kenmerkt zich door een extreme afhankelijkheid van de taal, ook de Ander genoemd. Tegelijkertijd wordt het gedeelde subject door de inschrijving in de taal gekenmerkt door een verlies van een onmiddellijke eenheid. Dit is het ‘object petit a’. Dit object kan nooit teruggevonden worden, maar het verlangen van het subject zal er wel steeds naar uitgaan. Het subject $ en het object a kunnen slechts door de bemiddeling van betekenaars op elkaar betrokken worden. Het subject blijft getekend door de betekenaars, terwijl het object datgene blijft wat buiten dit proces valt. De termen uit het bovenstaande schema kunnen verschoven worden, waardoor er verschillende discoursen ontstaan. Elk discours zal een specifieke verhoudingswijze tussen de onmogelijkheid en het onvermogen uitdrukken. Elk discours heeft zijn eigen sociale band.
Ik zal hier slechts één van de vier discoursen die Lacan geeft bespreken: het meesterdiscours of ook wel het discours van het onbewuste genoemd. Doordat het subject betekend wordt door S1 voor een andere betekenaar S2, wordt een tekort ingeschreven in zijn bestaan. Dit tekort maakt de verhouding tussen de ene betekenaar en de andere, dus tussen de agens en de ander, een onmogelijke verhouding. Doordat de eerste term onmogelijk de lading van de tweede term kan dekken, heeft het product van het discours niet het vermogen iets te zeggen over de waarheid achter het discours. Het reële kan niet betekend worden door het symbolische. Het is echter juist door deze onmogelijke verhouding dat het subject zich kan verhouden tot de ander, want hij kan betekenaars gebruiken die hem inschakelen in de symbolische orde, die hem betekenen in een relatie van verschil tot anderen.
Bij Bakhtin vinden we het onvermogen terug waarbij het product van het discours niet in staat is om de waarheid te zeggen. Bakhtin ziet echter niet de uitwendigheid van het abstracte taalsysteem als de cruciale factor die het persoonlijke discours afsnijdt van de onmiddellijke band met de waarheid. Bakhtin zou eerder spreken over het ambigue woord. Een woord is steeds gebruikt geweest in een dialogische interactie. Daardoor weerklinken in elk woord steeds de antwoorden van anderen. Dit maakt dat een spreker nooit in het luchtledige een woord kan uitspreken. Nooit kan een spreker een ‘zuiver’ woord uitspreken, een woord dat niet beïnvloed is door het potentiële antwoord van anderen. In eender welk woord zit steeds een antwoord van de ander ingebakken. In één woord verschuilen zich meerdere woorden. Deze woorden kunnen elkaar aanvullen, maar ook tegenspreken. Het is de dialogische oriëntatie van het woord die maakt dat het woord niet vastkleeft aan een direct betekende. Het woord wordt ambigu en verwijst niet naar één waarheid, omdat verschillende stemmen die waarheid bediscussiëren in dat woord. Daarom is een directe relatie tussen product en waarheid ook bij Bakhtin onmogelijk.
Het grootste verschil met Lacan betreft de relatie tussen het sprekend subject en de Ander. Vanuit de heteroglossia van de taal wordt het subject bij Bakhtin in veel meer stukken verdeeld dan bij Lacan. Waar Lacan spreekt over dé Ander als constitutief voor het subject, zal Bakhtin zich niet beperken tot een enkele Ander, maar spreekt hij over een hele polyfonie van Anderen die het subject samenstellen. Bakhtins subject is een heterogeen subject dat doorkruist wordt door de vele stemmen die het subject van anderen heeft opgenomen en anticipeert. Waar bij Lacan het subject verdeeld wordt door de taal van een enkele Ander (ça parle), wordt het subject bij Bakhtin verdeeld door een veelheid van stemmen (all the voices). Bakhtins subject is samengesteld door de Anderen rondom het subject. Het is een heterogeen subject zonder kern –zoals bij Lacan- maar deze leegte wordt ingevuld door de altijd aanwezig stemmen van de Anderen. Het discours van het subject wordt bij Bakhtin niet voortgedreven door een verlangen naar het verloren object petit a –wat een typische Lacaniaanse constructie is. Het is omdat een mens steeds deel uitmaakt van een talige maatschappij dat hij zonder taal niet bestaat. Waar Lacan de taal ziet als constitutief voor het sociale, ziet Bakhtin juist het sociale als constitutief voor de taal. Het menszijn is onlosmakelijk vastgeknoopt in een web van sociale relaties. De taal is dan de uiting van deze sociale verbondenheid. Volgens Bakhtin kan een individu nooit alleen zijn. Als er geen externe dialoog voorhanden is, voert men innerlijke dialogen met anderen in zichzelf.
Vanuit Lacan kan de vraag gesteld worden of deze band met anderen niet een schijnbare sociale band is (semblant), gezien het gebruik van betekenaars voor elke persoon anders is. Het specifieke gebruik van betekenaars is voor elke persoon immers ingebed in een individuele geschiedenis. Lacan stelt dat de eigen ervaringen nooit volledig in taal kunnen uitgedrukt worden. Steeds ontbreekt er iets. Hoewel Bakhtin ermee akkoord gaat dat individuen door hun eigen geschiedenis en plaats in de wereld verschillende posities innemen, heeft hij toch meer vertrouwen in de taal dan Lacan. Waar Lacan de onmogelijkheid van de relatie tussen de speker en de ander instelt, plaatst Bakhtin net de dialoog. Bakhtin meent dat de afstand tussen mensen overwonnen kan worden door de dialoog. Bakhtins beschouwingen betreffen immers voornamelijk de vermenging van andere stemmen in het eigen discours. Het subject kan het woord van anderen in zich opnemen, en anderen kunnen het woord van het subject in zich opnemen. Daarbij legt hij niet zozeer de klemtoon op datgene wat verloren gaat in de taal. Integendeel, in de dialoog wordt het woord van het subject verrijkt door anderen. Bakhtins visie is humanistischer dan die van Lacan. Hij hangt een diep geloof in de verbondenheid van de mensheid aan, een verbondenheid die elke mens verrijkt. In dit geloof ligt een fundamenteel ander uitgangspunt dan dat van de psychoanalyst Lacan, die uiteindelijk de klinische lotgevallen van individuen bestudeerde. De ironie is dat de psychoanalyticus uiteindelijk meer oog heeft voor de taal, terwijl de taalwetenschapper net de menselijke relaties beklemtoont.
4. Het dialogische zelf.
We zagen reeds dat het menselijk subject niet als een op zichzelf staande eenheid kan gezien worden. Bij Lacan wordt het subject verdeeld door de sociale band met de Ander. Deze decentralisatie van het subject vinden we ook bij Bakhtin terug. Bij Bakhtin vormt de dialoog de sociale band met Anderen. Lacan meent dat het subject in het netwerk van de symbolische orde ontstaat. Doordat het subject betekend wordt voor een andere betekenaar, ontsnapt het aan zichzelf in de eindeloze termenketen van de taal. Bakhtin ziet deze orde echter niet als een abstract taalsysteem, maar als een geheel van socio-historische praktijken van betekenisverlening. Gezien de veelheid aan maatschappelijke talen en sociolecten, is ook het individu heterogeen. Mijn eigen stem is steeds doordrongen door de stemmen van anderen. Als ik mijn mening geef over een bepaald psychologisch onderwerp, klinkt daarin niet alleen de stem door van degenen die mij opgeleid hebben, maar ook mijn nationaliteit, mijn streekdialect, de stemmen van mijn ouders, vrienden, schoolmakkers, enz.
Volgens Bakhtin is er geen vast ankerpunt waaraan het subject zijn eigen ‘zelf’ kan vastknopen. Het individuele bewustzijn is steeds een sociaal gegeven. Het zelf bevindt zich voortdurend in de ruimte tussen zichzelf en anderen. Nergens is het subject op zichzelf teruggeworpen, zelfs niet wanneer het alleen is. Altijd is de repliek van anderen aanwezig. De vraag is of het nog zinvol is te spreken van een ‘subject’ vanuit dit standpunt. De status van het subject is in zo hevige mate overvleugeld door de processen van het ‘tussen’, dat het subject zich aan deze processen niet kan onttrekken (Simons, 1990). De enige manier waarop we toegang hebben tot het subject is via de dialoog. Net zoals het woord is het subject een sociaal product, dat overgeleverd is aan de dialoog.
Vanuit Bakhtins filosofie werd door Hermans & Kempen (1993) de theorie van het ‘dialogische zelf’ ontwikkeld. Zij plaatsen Bakhtin in een tegenstelling tot Descartes, die de res cogitans onderscheidt van de res extensa. Descartes plaats het ruimtelijke, de uitgebreidheid buiten het denken. Daaruit volgt niet alleen een splitsing van lichaam en geest, maar ook een splitsing tussen het zelf en de ander. De ander behoort tot de buitenwereld, en maakt dus geen deel uit van het zelfbewustzijn. Het eigene van Bakhtin zou nu zijn dat hij het ‘zelf’ verruimtelijkt, namelijk door er een polyfoon karakter aan te geven. Daarmee bedoelt Hermans (1995) dat het zelf kan voorgesteld worden als een ruimtelijke structuur waarin uiteenlopende posities kunnen ingenomen worden.
In de romans van Dostojevski nemen de ‘stemmen’ van Raskolnikov, Karamazov, Myshkin en Stavokin elk een zelfstandige plaats in tegenover de auteur. Ze kunnen naast hun schepper gaan staan, het met hem oneens zijn of zelfs tegen hem in opstand komen. Elk personage heeft zijn eigen gezichtspunt en wordt niet ondergeschikt aan de intenties van één alomvattende auteur. Toch krijgt de polyfone roman een samenhang, met name door de dialogische relaties die de personages en de auteur onderhouden. Een belangrijk kenmerk van dialogische relaties is de ruimtelijke situering van de personen die met elkaar communiceren. De betekenis van eenzelfde uitdrukking kan verschillen naargelang de persoon die ze uitspreekt. In Dostojevski’s werk De Dubbelganger wordt volgens Bakhtin een innerlijke gedachte tot vlees en bloed gemaakt door een tweede personage naast Goljadkin te introduceren. Door deze personificatie maakt Dostojevski het mogelijk om gedachten, herinneringen en plannen te situeren in tegengestelde posities:
‘This stubborn urge to see everything as coexisting, to perceive and show all things side by side and simultaneous, as if they existed in space and not in time, leads Dostoevsky to dramatize, in space, even internal contradictions and internal stages of development of a single person...’ (Bakhtin 1929/1984, p. 28).
Hermans & Kempen (1993) vatten in dezelfde lijn het ‘dialogische zelf’ op. Het ‘dialogische’ of ‘meerstemmige zelf’ omschrijven ze als ‘een dynamische veelheid van relatief autonome ik-posities in een denkbeeldig landschap’. In navolging van Bakhtin wordt het bewustzijn opgevat als een polyfoon zelf, waarin verschillende ‘stemmen’ te vinden zijn. Met Bakhtin wordt er gesteld dat deze ‘stemmen’ steeds gepositioneerd worden door de relatie tot anderen. In de verscheidenheid van het maatschappelijke leven onderscheiden mensen zich van andere mensen door hun fysiek, hun geslacht, hun ras, hun sociale rol, enz. De ontmoetingen met andere mensen brengen met zich mee dat men zich klein kan voelen tegenover een grotere persoon, ondergeschikt tegenover een hogere in functie, man tegenover een vrouw, blank tegenover zwart, enz. Deze verhoudingen maken dat men steeds een andere stem aanneemt tegenover elke respectievelijke ander (benepen stemmetje, zelfverzekerde stem, vleiende stem, enz.). In het steeds wisselende sociale leven worden steeds andere stemmen opgeroepen. Nu zou elk van deze stemmen of ik-posities een plaats krijgen in het innerlijke landschap van het ‘zelf’. Door deze verinnerlijking wordt het ‘ik’ verdeeld over verschillende en zelfs tegengestelde posities.
Dit is echter nog niet het einde van het verhaal. Het originele aan de theorie van het dialogische zelf is dat het ‘ik’ de mogelijkheid heeft om zich, zoals in een ruimte, te bewegen van de ene positie naar de andere. Deze beweging wordt gemaakt in de dialogische relaties tussen de verschillende stemmen van het subject. Net zoals personages in een verhaal zijn de ‘stemmen’ betrokken in een spel van vraag en antwoord. Ze kunnen het eens zijn of oneens. Elk vanuit hun eigen standpunt belichten ze afzonderlijke ervaringen. Als onderscheiden stemmen wisselen ze informatie uit over hun respectievelijke toestand. In tegenstelling tot Bakhtin, meent Hermans (1995) echter dat telkens één stem dominant moet zijn om te resulteren in uitwendige spraak. Deze dominantie zou wel slechts tijdelijk zijn en wordt spontaan afgewisseld wanneer andere stemmen opnieuw het woord nemen.
Mijns inziens zouden Hermans & Kempen (1993) Bakhtins gedachtegoed meer recht aandoen door eerder de linguïstische kwaliteit van de ‘stemmen’ te benadrukken dan de ruimtelijke positionering van de ‘ik-posities’. De onderverdeling in autonome ‘ik-posities’ wekt verkeerdelijk de indruk dat een solipsistisch spreken vanuit het ‘ik’ nog steeds mogelijk is, zij het dan gespreid over verschillende ‘ik-posities’. Hoewel zij de intersubjectieve beïnvloeding van de ‘ik-posities’ in hun theorie opnemen, houden zij de rol van de andere beperkt tot het oproepen van een bepaalde ‘ik-positie’. Door de ruimtelijke positionering van het ‘ik’ tegenover de ‘ander’ te beklemtonen, gaat Bakhtins linguïstische idee van het dubbelstemmige woord verloren. Wellicht leggen zij de nadruk op onderscheiden ‘ik-posities’ om een conceptuele helderheid te behouden. Vanuit Bakhtin moeten we echter stellen dat de ‘stemmen’ waarover een subject beschikt, geen eigen stemmen of ‘ik-posities’ zijn die vanuit zichzelf kunnen spreken. Het zijn juist stemmen die gedeeld worden met Anderen.
In de theorie van het ‘dialogische zelf’ worden innerlijke dialogen opgevat als dialogen tussen verschillende instanties van het 'ik’, die slechts onrechtstreeks door anderen beïnvloed zijn. De mogelijkheid om zich te bewegen tussen ‘ik-posities’ is origineel aan de theorie. Door echter enkel te spreken over de innerlijke beweging tussen ‘ik-posities’, stellen zij de innerlijke dialoog met andere stemmen in de schaduw. De innerlijke dialoog bevat niet alleen eigen stemmen, maar ook steeds stemmen van Anderen.
5. ‘Het onbewuste is gestructureerd als een taal’.
Wat de oorsprong van het ‘meerstemmige zelf’ betreft, kan de psychoanalyse een verrijkende aanvulling bieden aan de theorie van Hermans & Kempen (1993). Net zoals het ‘dialogische zelf’ is het zelf in de psychoanalyse een zelf waarin het overkoepelende ‘Ik’ geen heer en meester is in eigen huis. Het subject is drager van gedachten, woorden en indrukken die een eigen leven kunnen leiden. Bij Freud is het centrale ‘Ik’ slechts een onderdeel van het menselijk subject. Het ‘Ik’ is een afgescheiden instantie die het mogelijk maakt zich te verhouden tot het vreemde in mij. Het tot stand komen van verschillende posities in het zelf veronderstelt een primair scheidingsproces, een Ich-Spaltung.
Vanuit een libidotheoretisch standpunt ziet Freud de oorsprong van de Ich-Spaltung als volgt. Het ‘Ik’ wordt verdeeld omdat het voor een dubbele taak staat. Enerzijds is het gericht op de bevrediging van de driften, maar anderzijds dient het, in functie van zelfbehoud, de macht van de realiteit te erkennen. Het ‘Ik’ lost dit conflict op door tegelijkertijd twee verschillende posities in te nemen. Het ‘Ik’ spreekt met twee stemmen: één die ‘ja’ zegt aan de de realiteit (door middel van een toetrede tot de symbolische orde stelt Lacan), en een andere stem die zich daartegen blijft verzetten. In die zin geeft het ‘Ik’ zich enerzijds rekenschap van de buitenwereld, maar anderzijds blijft het die verloochenen. Naast de centripetale krachten waarbij het ‘Ik’ tot een synthese tracht te komen, blijven centrifugale krachten onze eigenlijke verlangens aanwakkeren. Het naast elkaar bestaan van deze stemmen kan door een centraal ‘Ik’ nooit worden opgeheven. Daarom, meent Zwart (1995), is het Freudiaanse zelf een ‘meerstemmig zelf’.
Lacans linguïstische herlezing van Freud beklemtoont de gelijktijdigheid van het binnentreden in de orde van de taal en de genese van het onbewuste. Samen met het verwerven van de taal, wordt het onbewuste ingeschreven in het subject. Het ontstaan van het onbewuste brengt een splitsing teweeg in het ‘Ik’. Doordat de taal de onmiddellijkheid kan bemiddelen, kan een ‘Ik’ zich afschermen tegenover een samenvallen met of een verdwijnen in het driftleven. In de taal wordt het driftleven verdrongen naar het onbewuste, en daardoor wordt het subject ook verdeeld.
Lacan stelt dat het subject symbolisch wordt bemiddeld door een plaatsvervangende betekenaar. Daardoor is het niet meer onmiddellijk aanwezig aan zichzelf. Lacan (1966a) verandert het Cartesiaanse motto in: ‘Je pense où je ne suis pas, donc je suis où je ne pense pas’ (p.517). Het eerste deel van deze zin verwijst naar het grammaticale subject, terwijl het tweede deel verwijst naar het sprekend subject. In de beroemde zinnen ‘Cogito ergo sum’ brengt hij een nieuwe interpunctie aan: Cogito: ‘Ergo sum’. ‘Ik ben degene die denkt: ik ben.’ Daarmee maakt hij duidelijk dat het sprekend subject niet samenvalt met het grammaticale subject.
Het onbewuste is volgens Lacan gestructureerd zoals een taal. Net als het bewuste is het onbewuste een verhaal. Het is echter dat deel van het verhaal dat aan het bewuste verhaal ontbreekt, maar waarvan het bewuste verhaal in zijn versprekingen en aarzelingen toch getuigenis aflegt. Zo is het onbewuste geen innerlijk afgesloten wereld diep in mij, maar het is hetzelfde verhaal als het bewuste verhaal, alleen anders gelezen. Het is het ‘discours de l’Autre’. Dit betekent dat eenzelfde term in het onbewuste een andere betekenis krijgt dan in het bewuste. Immers, doordat een term zijn betekenis krijgt in relatie tot andere termen, hangt de betekenis van een term af van het systeem waarin hij gelezen wordt (onbewuste/bewuste). Terwijl Freud de genese van het onbewuste in energetische termen stelde, wordt het onbewuste bij Lacan het correlaat van de talige structuur. Mooij (1975) noemt dit Lacans meest specifieke these.
Terugkoppelend naar Bakhtin en het dialogische zelf, kunnen we stellen dat de innerlijke dialoog overeenkomsten vertoont met het onbewuste. Als het onbewuste gestructureerd is als een taal, zouden we vanuit Bakhtins taalopvatting kunnen stellen dat het onbewuste gestructureerd is zoals een dialoog. De externe dialogen met belangrijke anderen uit de geschiedenis van het subject worden geïnternaliseerd. De plaats die het kind kreeg in de dialoog met de ouders, wordt opgeslagen in een ‘ik-positie’. Het systeem van het onbewuste bestaat dan uit innerlijke dialogische posities, die in het volwassen leven opnieuw opgeroepen worden. De posities die het ‘ik’ inneemt tegenover anderen in de innerlijke dialoog kunnen, net zoals de termen in het onbewuste, nooit volledig gekend zijn. De enige materiële uitdrukking ervan bestaat immers uit een transformatie tot de uitwendige spraak, wat we het bewuste zouden kunnen noemen. Net zoals het onbewuste is de innerlijke dialoog de aanwezigheid van de Ander(en) in mijn eigen discours.
6. Het groteske lichaam & de driften.
Het menselijk subject is niet alleen een stem, maar bovenal een belichaamde stem. Naast zijn linguïstische beschouwingen brengt Bakhtin de ruimtelijkheid van het zelf op een verrassende wijze naar voor in zijn bespreking van het ‘groteske lichaam’. Net zoals de stemmen van mensen samen een polyfonie vormen, krijgt het lichaam bij Bakhtin een sociale betekenis.
In ‘Rabelais and his world’ (1946/1968) introduceert Bakhtin het ‘groteske realisme’. Het ‘groteske realisme’ stelt het lichaam voor als een lichaam dat zichzelf ontgroeit, dat buiten zijn grenzen treedt. Bakhtin ziet dit ‘groteske lichaam’ niet als een individueel lichaam, maar als een lichaam dat verbindingen maakt met andere lichamen en de wereld rondom zich. Het groteske lichaam is ‘een lichaam dat bevrucht en bevrucht wordt, baart en geboren wordt, verslindt en verslonden wordt, drinkt, zich ontlast, ziek en stervende is.’ (Bachtin 1984, p.34). Lichaamsdelen die de uitwisseling met de omgeving kenmerken zijn bij uitstek de mond, de neus, de buik, de anus en de geslachtsdelen. De lichaamsdelen die het meest zichtbaar de begrenzingen van het lichaam trachten te doorbreken, zijn de delen die naar buiten komen, eruit omhoog steken. ‘In het groteske krijgen alle aanhangsels en vertakkingen, alles wat het lichaam continueert en met andere lichamen of met de wereld buiten het lichaam verbindt, een bijzondere betekenis.’ (ibid., p.31). Bakhtin priviligeert echter niet het seksuele. Hij hanteert zeker niet de fallocentrische lichaamsvisie die we terugvinden bij Freud en Lacan. Eender welke opening of eender welk uitsteeksel van het menselijk lichaam staat symbool voor de relatie tussen een individu en de omringende wereld.
Volgens Bakhtin vierde de ‘groteske’ lichaamsopvatting hoogtij in de tijd van Rabelais. Tijdens het laat-middeleeuwse carnaval zou men uitgebreid de groteske lichaamsdelen geprezen hebben. Vanaf de Verlichting kreeg het groteske echter steeds meer een denigrerende connotatie. Meer en meer kwam het groteske in oppositie te staan met de rationele logica. In de Romantiek kwam het ‘groteske’ zelfs in een sfeer van obscuriteit en vrees terecht. Tegenover het ‘groteske’ lichaam werd het ‘klassieke’ lichaam gesteld. Dit is het goed geproportioneerde, evenwichtige, gladde en strikt begrensde lichaam. Alle uitsteeksels en aanhangsels worden er geëlimineerd, toegedekt of afgezwakt. Alles wat met bevruchting, baren en zwangerschap te maken heeft, wordt taboe. Elk teken van onvolmaaktheid, alles wat het lichaam buiten de eigen grenzen doet treden, wordt voortaan verafschuwd. In het officiële, ‘fatsoenlijke’ leven wordt het lichaam strikt begrensd en individueel. Het groteske leeft echter nog steeds verder in het niet-officiële taalleven. In het schelden, het lachen en in de gebarentaal worden groteske lichaamsdelen nog steeds in overvloed gebruikt. We zouden kunnen zeggen dat het ‘vulgaire’ taalgebruik een loopje neemt met de hoogstaande symbolische orde. Het groteske doet de grenzen en de differentiaties die de symbolische orde aanbrengt vervagen. De middelen die hiervoor gebruikt worden, zijn ‘overdrijving’ en ‘verlaging’.
In de taal geeft de overdrijving uitdrukking aan de voortdurende grensoverschrijdingen van het lichaam. Opengesperde monden, karikaturale neuzen en uitpuilende ogen zijn hiervan om te beginnnen typische voorbeelden. Bakhtin refereert ook naar een passage uit Rabelais waarin Pantagruel het kamp van de vijanden zo overvloedig ‘onderpist’ dat ze allemaal verdrinken.
De verlaging vindt plaats in een carnavaleske beweging die het ‘hoge’ onderdompelt in het ‘lagere’ sferen van het lichaam. De verfijnde gedragingen van het officiële leven worden naar beneden gehaald. De omkering is één van de meest kenmerkende eigenschappen van het Bakhtiniaanse carnaval. Waar een groep zich verheft boven de volksgemeenschap, wordt deze terug naar beneden getrokken in het carnaval. Bakhtin verbindt opwaartse met afwaartse bewegingen. Een voorbeeld van hoe het hoge in het lage wordt ondergedompeld, vindt Bakhtin in de door Rabelais beschreven episode waarin Gargantua allerlei ‘gatwissers’ bedenkt. Gargantua noemt een aantal hoofddeksels (cachenez, vrouwenkapje, oorlappen, kralen en pagemuts) die hij als ‘gatwissers’ zou kunnen gebruiken. Hier maakt het hoge een ‘koprol’ in het lage. Het achterwerk doet dienst als ‘omgekeerd gezicht’, en het gezicht wordt een ‘omgekeerd achterwerk’ (Simons, 1990).
De verlaging is niet alleen een ondermijning van hooggestemde idealen. Het transformeert bevroren ideeën in nieuwe vormen. In het carnaval wordt niet alleen de ‘dood’ van de oude wereld ingeluid, maar er wordt tegelijkertijd een nieuwe wereld aangekondigd. Vanuit een individueel perspectief zijn ‘geboorte’ en ‘dood’ afzonderlijke gebeurtenissen. Vanuit het historische perspectief van een volkse cultuur hangen ‘geboorte’ en ‘dood’ echter samen. In de carnavaleske volksgemeenschap wordt aanvaard dat alle mensen geboren worden en sterven, dat de ene generatie de andere ten grave draagt, waardoor er plaats wordt gemaakt voor de geboorte van een nieuwe generatie, enz. De continuïteit van het maatschappelijke leven is onlosmakelijk verbonden met een voortdurende discontinuïteit. Zonder de dood zouden we gedoemd zijn te leven in een wereld zonder beweging, in een eindeloze verderzetting van een starre traditie. Het eeuwige leven zonder dood zou juist een doods leven zijn, omdat het nooit gevolgd wordt door een hergeboorte.
De opeenvolging van dood en geboorte wordt gesymboliseerd in het groteske lichaam. De dood beëindigt het groteske lichaam niet, maar vernieuwt het juist. Omdat het lichaam geslachtelijk is, kan het zichzelf steeds vernieuwen. Het groteske lichaam staat bij Bakhtin voor een onsterfelijkheid die gebaseerd is op de groei van de menselijke cultuur. Het is door middel van het aardse, groteske lichaam dat de cultuur vernieuwd wordt.
In het groteske lichaam vindt een verbinding plaats tussen het individuele, het sociale en het kosmische. In het ademen, eten, drinken, ontlasten, copuleren en baren worden de grenzen van het individuele overwonnen. Bakhtin spreekt over het ‘dubbellichamelijke lichaam’. In het lichamelijke leven gaat de ene schakel over in de andere, uit het ene lichaam wordt een ander geboren. In die zin thematiseert het geslachtelijke lichaam de historische oneindigheid van een zich steeds vernieuwend volk.
In de psychoanalyse kan het groteske lichaam teruggevonden worden in het werk van Julia Kristeva. Waar Bakhtin het groteske uitermate positief waardeert, krijgt het bij Kristeva echter een somberdere bijklank. In ‘Powers of Horror’ beschrijft Kristeva (1982) het begrip ‘abjectie’. Volgens Kristeva bevindt een kind zich in het begin van het leven in het pre-verbale semiotische domein van de moeder, dat beheerst wordt door lichamelijke contacten en erotische driften. Intieme communicatie tussen moeder en kind vindt bijvoorbeeld plaats door middel van borstvoeding of door middel van de faeces die het kind uitscheidt. Pas daarna, wanneer het kind leert spreken en gesocialiseerd wordt, treedt het toe tot het symbolische domein van de vader en de Wet. Dit symbolische domein verreist repressie van lust en erotische driften. Op dit verwerpings- of uitsluitingsgebod is de normering van de gemeenschap gebaseerd. Dit gebod is echter vaak niet sterk genoeg. De repressie van het semiotische is niet volledig, het verworpene keert terug. Ondanks het symbolische blijft het semiotische doorwerken. In dit geval treedt er volgens Kristeva ‘abjectie’ op. Abjectie is het proces van verwerping én terugkeer van het semiotische, dat het symbolische bestaan bedreigt. Een val uit het symbolische in het betekenisloze van het semiotische schrikt het menselijke subject af. Daarom wekt alles wat naar het semiotische verwijst walging en afkeer op. Zo roepen bijvoorbeeld lichaamsvochten misselijkheid op. Bloed, speeksel, urine en fecaliën zijn tekens van walgelijke grensoverschrijdingen wanneer ze zich buiten het lichaam bevinden. Angstvallig wordt de symbolische positie afgegrensd van het lichamelijke, het moederlijke en de dood. Abjectie is de terugkeer van het groteske in het gesymboliseerde leven. Het groteske herinnert ons aan onze lichamelijke oorsprong:
‘Refuse and corpses show me what I permanently thrust aside in order to live. These body fluids, this defilement, this shit are what life withstands, hardly and with difficulty, on the part of death. There, I am at the border of my condition as living being. My body extricates itself, as being alive, from that border.’ (Kristeva 1982, p.2).
Het abjecte is dubbel. Het is enerzijds afschuwwekkend, maar anderzijds is het iets fascinerend, waarnaar heimelijk het verlangen uitgaat. Het abjecte toont ons dat het onmogelijk is scherpe grenzen te trekken tussen het zuivere en het onzuivere. Terwijl het symbolische structureert, uitsluit en grenzen trekt, worden wetten, regels en verboden door het abjecte noch opgegeven noch aangenomen. Abjectie is nauw verwant met overschrijding van de grenzen waardoor ze is voortgebracht. Net zoals het groteske lichaam bevindt het abjecte zich op de grens tussen binnen en buiten, tussen subject en object, tussen zelf en ander. Het is ambigu. Het verstoort de identiteit, de orde en het systeem.
Waar Kristeva abjectie beschrijft in het psychisme, ziet Bakhtin de moderne kijk op het groteske als een deel van een historische ontwikkeling. Vanaf de zestiende eeuw zou het lichaam steeds meer gezien worden als een individuele en strikt begrensde entiteit. Onder invloed van het rationele denken zouden de banden met het maatschappelijke leven en de kosmische totaliteit verloren zijn gegaan. Het dubbele ‘levengevende en levennemende’ lichaam wordt gereduceerd tot het enkele ‘klassieke’ lichaam. Daarbij waarschuwt Bakhtin:‘The soul of the people as a whole cannot coexist with the private, limited, greedy body’ (Bakhtin 1946/1968, p.292).
De teloorgang van het groteske lichaam uit zich volgens Bakhtin in de privatisering van seksualiteit, eten, drinken en ontlasting. In de moderne tijd krijgt het lichaam een individuele functie. Openingen, uitstekels en excrementen die het lichaam met de wereld verbinden worden zorgvuldig toegedekt. Waar Bakhtin refereert naar een mythische tijd van volksfeesten waar mensen zonder zorgen overmatig dronken en aten, zich gezamenlijk ontlastten en ongeremd seksualiteit beleefden, stelt Kristeva dat zo’n tijdperk nooit bestaan heeft. Alleen door het negeren van de vrees en de walging die deze activiteiten oproepen, kan men volgens haar het groteske ongenuanceerd positief waarderen.
Het is Bakhtins idee dat het groteske juist de vrees voor het monsterlijke wegneemt. In de cultuur van het middeleeuwse gelach en de carnaval worden de dood en het lichamelijke komisch voorgesteld, waardoor ze hun angstaanjagende kenmerken verliezen. ‘All that was terrifying becomes grotesque’, zegt Bakhtin (1946/1968, p.91). Het is in de gemeenschappelijke lach van de carnavalsgemeenschap dat dood, ziekte, ontlasting, onlust en schaamte verbonden worden met nieuw leven, verandering, expansie en ambivalentie.
IV. Besluit: Taal, subject en lichaam.
Doorheen dit hoofdstuk stond de taal centraal. De confrontatie tussen het structuralisme en het dialogisme contrasteerde vooral de eenheid van het taalsysteem langs de ene kant en de veelvuldigheid van de taal langs de andere kant. Waar er slechts één taalsysteem is, dient betekenis voort te komen uit het differentiële spel van de betekenaars bínnen dat systeem. De taal wordt daardoor een abstract spel, waarbij de band met de concrete situatie verloren gaat. Woorden worden niet langer gedragen door stemmen, maar worden opgeroepen door andere woorden. In het abstracte taalsysteem zijn de metonymie en de metafoor de basisstructuren van de taal. De metonymie verwijst bij Lacan naar het eeuwig verglijden van betekenaars, waarbij de metafoor deze eindeloze beweging een halt toeroept en betekenis sticht. De metafoor is uiteindelijk gericht op begrenzing. Het is een centraliserende kracht in de taal, die er voor dient te zorgen dat de metonymie niet alle kanten opgaat. Het is duidelijk dat Lacan een grote nadruk legt op het structurerende van de taal.
Waar de taal gelaagd is en bestaat uit vele dialecten en sociolecten, krijgt een taaluiting pas betekenis in de polyfonie van stemmen die het woord langs alle kanten weerkaatsen en leven in blazen. Het woord krijgt steeds nieuwe betekenissen doordat het door steeds andere stemmen uitgesproken wordt. Daarbij speelt de concrete socio-historische context een belangrijke rol. Er wordt geen negativiteit ingeschreven in de taal. Betekenis komt niet tot stand op de wijze van een niet-zijn, maar op de wijze van een samen-zijn, een samen-in-dialoog-zijn. De betekenis die een woord kreeg doordat het in een bepaalde context door een bepaalde persoon werd uitgesproken, wordt meegedragen in de huidige situatie waarin het woord opnieuw wordt uitgesproken. Het woord wordt dubbelstemmig. De ander wordt meegedragen in het woord, net als een transitioneel object. Waar Lacan de taal voornamelijk ziet als de structuur die orde schept in de sociale relaties tussen mensen, zal Bakhtin de rol van de taal vooral zien als datgene wat mensen met elkaar verbindt. Dit komt tot uiting in de innerlijke dialoog. Mensen blijven met elkaar praten, ookal is de ander afwezig.
Het subject wordt bij Lacan gekenmerkt door een afwezigheid aan zichzelf, omdat hij zichzelf enkel kan betekenen door middel van een uitwendig taalsysteem. Elke identificatie (symbolisch of imaginair) houdt steeds een vervreemding in. Bakhtin stelt echter dat we onszelf via de ander kunnen leren kennen. De auteur leert zichzelf kennen door de woorden van de held, en de held leert zichzelf kennen door de woorden van de auteur. De dialogische uitwisseling is een beweging naar binnen, via een beweging naar buiten. Waar de sociale band met de Ander bij Lacan gekenmerkt wordt door een onmogelijkheid, plaatst Bakhtin net de dialoog. Bakhtin beschrijft hoe het vreemde woord van de Ander in het eigen discours opgenomen wordt. Door de taal wordt er geen negativiteit ingesteld. Er gaat niets verloren, integendeel, het subject wordt verrijkt door de dialoog. Hoewel het subject –net zoals bij Lacan- een subject is zonder kern, stelt Bakhtin dat deze leegte wordt ingevuld door de altijd aanwezig stemmen van Anderen. De gelaagdheid van de taal en de polyfonie van andere stemmen maakt de taal rijk. Wanneer deze stemmen opgenomen worden door het subject, wordt ook het subject gelaagd. Het subject wordt niet verdeeld door één enkele Ander, maar wordt uiteengerafeld in verschillende stemmen. Het subject is een heterogeen en meerstemmig subject. Hermans & Kempen (1993) vatten in deze zin het subject op als een veelheid aan relatief autonome ‘ik-posities’, waartussen een levendige innerlijk dialoog kan plaatsvinden. Naar analogie met de psychoanalyse zouden we de innerlijke dialoog kunnen opvatten als het talig gestructureerde onbewuste. Net zoals het onbewuste is de innerlijke dialoog de aanwezigheid van de Ander(en) in mijn eigen discours.
Tenslotte ontdoet Bakhtin ook het lichaam van zijn individualiteit. Bakhtin spreekt over het ‘groteske lichaam’, dat zijn individuele grenzen overschrijdt. Door overdrijving en verlaging wordt het klassieke individuele lichaam uit de officiële cultuur ondergedompeld in de carnavaleske volksgemeenschap. Kristeva waarschuwt voor de walging die het groteske (of abjecte) oproept vanuit de officiële cultuur. Bakhtin ziet het groteske echter als uitermate positief. Door de sociale betekenis van het groteske lichaam kan de dood opgevat worden als vernieuwing.
Hoofdstuk 3: De schizofrene psychose: taal en subject
In het voorgaande hoofdstuk werd uitgebreid het verschil tussen een structuralistische en een dialogische taalopvatting uiteengezet. Lacans structuralisme beklemtoont de negativiteit en het structurerende van de taal. Bakhtins dialogisme benadrukt de aanwezigheid en de sociale verbondenheid in de interne en de externe dialoog. Ook het groteske lichaam krijgt een sociale functie. Beide visies delen het uitgangspunt dat het subject niet bestaat onafhankelijk van anderen en de taal.
In dit hoofdstuk zullen anderen en de taal een centrale rol in het begrijpen van het discours en subject in de psychose. Het is grotendeels via het spreken van een psychoticus dat de psychiatrische diagnose wordt gesteld. In de schizofrene psychose horen we een discours dat afwijkt van het gangbare taalgebruik. Vaak wordt dit gezien als de uiting van een onderliggende ‘denkstoornis’. Sinds de Saussure kan men de vraag stellen of het denken wel voorafgaat aan het spreken.
In wat volgt wordt de schizofrene psychose niet gezien als een aberrante ziekte die een minderheid van mensen treft, en dus niets te maken zou hebben met het menszijn als zodanig. Integendeel, wat er zich afspeelt in schizofrene subjecten wordt gezien als een venster op enkele universele componenten die ten grondslag liggen aan het algemene functioneren van het menselijke psychisme. De medicalisering van het verschijnsel wordt achterwege gelaten. Zoals we in de voorgaande hoofdstukken uiteengezet hebben, zullen we hier vertrekken van de mens als talig en sociaal wezen.
In een eerste beweging worden de linguïstische kenmerken van een psychotisch discours uiteengezet, waarna psychoanalytische interpretaties volgen. Lacans opvatting omtrent de genese van de psychotische structuur wordt dan uitgewerkt. Daarop aansluitend wordt het discours als sociale band met de Ander besproken. Vervolgens wordt er naast de psychoanalytische benadering van de schizofrene psychose, een nieuwe theorie voorgesteld (Lysaker & Lysaker, 2001), die zich hoofdzakelijk op Bakhtins filosofie beroept. Afkomstig uit de narratieve psychologie stelt deze theorie de schizofrene psychose voor als een breuk in de innerlijke dialoog. Tot slot wordt opnieuw naar de psychoanalyse gegrepen wanneer het gefragmenteerde lichaam van de psychoticus ter sprake komt. Daarbij wordt dit lichaam vergeleken met het groteske lichaam bij Bakhtin.
I. Het psychotisch discours.
1. Een discours zonder referentie.
In ‘Les genres du discours’ wijdt Tzvetan Todorov (1978) een korte passage aan het psychotische discours. In de psychose zou de relatie tot de buitenwereld in het gedrang zijn. Het psychotische discours slaagt er niet in een accuraat beeld van de realiteit weer te geven. Aldus faalt in het psychotische discours het referentiële taalgebruik.
Het verlies aan referentie kan verschillende vormen aannemen. In het eenvoudigste geval houdt de patiënt gewoonweg op met spreken. In stilte weigert de psychoticus nog naar iets te verwijzen. Dit is de katatonie. Hier kunnen we weinig over zeggen. In een ander geval verwijst de psychoticus wel naar iets, maar hij verwijst naar een wereld die voor anderen niet echt bestaat, een denkbeeldige wereld waar het verschil tussen wat echt is en wat imaginair is uitgevaagd is. Niet het spreken zelf is in het gedrang, maar de inhoud waar men naar verwijst. Dit is het discours van de paranoïa. Dit discours verschilt niet zoveel van het ‘normale’ discours. Men zou het kunnen vergelijken met het discours in de fictie, ware het niet dat de paranoïcus zelf geen metalinguïstische indices gebruikt om aan te duiden dat het om fictie gaat. Ook volgens Bateson e.a. (1956) ligt een metalinguïstisch probleem ten grondslag aan de psychose. Bateson spreekt over onmacht in verband met de metacommunicatie. Metacommunicatie en het interpreteren van metacommunicatie veronderstelt het erkennen van de aanwezigheid van een distantie tussen het subject en zijn discours. Het psychotische discours in het algemeen en het paranoïde discours in het bijzonder blijken hierin tekort te schieten. De paranoïcus kan het eigen discours niet als fictie zien. Verder deelt het paranoïde discours met systematische en interpretatieve genres (zoals de filosofie) de neiging om alles te willen verklaren en aan alles een betekenis te willen geven. Het ‘pan-determinisme’ en de ‘pan-significatie’ van de paranoïa verschillen enerzijds gradueel van de andere systemen, maar ook kwalitatief. De paranoïcus ziet ervan af zijn interpretaties te verantwoorden.
Ten derde is er het schizofrene discours. Terwijl het paranoïde discours gekenmerkt wordt door de afwezigheid van de indices die het fictionele karakter van de taaluiting aanduiden, ligt het probleem bij het schizofrene discours anders. De toehoorder kan niet meer uitmaken waarnaar er gerefereerd wordt. Het is niet zozeer de metalinguïstische aanduiding van het soort taalgebruik die tekort schiet, maar de elementen die de coherentie van het discours verzekeren, ontbreken in het schizofrene discours. Het is door deze incoherentie dat de verwijzing naar de buitenwereld onmogelijk wordt gemaakt.
Het volgende voorbeeld illustreert treffend de incoherentie die we terugvinden bij een schizofreen discours. Toen ik tijdens een psychologisch onderzoek aan een schizofrene patiënt de klassieke opdracht gaf om zijn ‘Leven als Dier’ te beschrijven, kreeg ik het volgende antwoord:
‘De perfecte wereld van het ossenrif:
Op een reis naar saturnus hebben wij wasbeertjes ons afgevraagd hoe wij in dit ruimteschip een begrafenis moeten inrichten: op het ogenblik dat wij sterven, vergeten wij. Desalniettemin: ik stond toevallig op uitkijk. Enkele begrafenisondernemers hadden buiten postgevat voor de zeer statige basiliek op een adembenemend groot plein.’
Todorov (1978) noemt enkele linguïstische kenmerken die aan de basis liggen van de incoherentie van het schizofrene discours. Op woordniveau komt de anafoor veelvuldig voor in het schizofreen discours. Een anafoor is de herhaling van een woord(groep) aan het begin van twee of meer opeenvolgende zinnen. Vaak gaat het om voornaamwoorden. Het probleem bij het schizofrene discours is dat het vaak niet duidelijk is naar wie of wat een voornaamwoord verwijst. In het bovenstaande voorbeeld gaat het om het persoonlijke voornaamwoord ‘wij’. Wie bedoelt de patiënt wanneer hij zegt: ‘op het ogenblik dat wij sterven, vergeten wij’? Bedoelt hij de wasbeertjes? Of het ossenrif (een neologisme)? Of mensen in het algemeen? Een ander voorbeeld is ‘dit’ ruimteschip. Welk ruimteschip bedoelt hij? Dit blijft onduidelijk. Het is onmogelijk de antecedenten in het discours op te sporen waarnaar de patiënt verwijst.
Ten tweede wordt de coherentie van een discours tot stand gebracht door voegwoorden die zinnen of zinsdelen verbinden. Voorbeelden zijn ‘omdat’, ‘maar’, ‘nadat’, ‘bijvoorbeeld’, enz. Ze verwijzen naar een causale relatie, een tegenstelling, een temporele opeenvolging, een inclusie, enz. Deze voegwoorden kunnen terecht gebruikt worden of niet. In het schizofrene discours zouden ze onterecht gebruikt worden. In het bovenstaande voorbeeld is het gebruik van het woord ‘desalniettemin’ onterecht. Er wordt een tegenstelling gesuggereerd, terwijl er nauwelijks een verband tussen de zinnen kan gevonden worden.
Een derde eigenschap van het schizofrene discours is de afwezigheid van een hiërarchische opbouw. Hiërarchie komt tot uiting in het afbakenen van segmenten in een discours. Wanneer men een voorbeeld geeft, verwijst men normaliter naar het onderwerp waarbij men een voorbeeld geeft. Deze intra-tekstuele verwijzingen vinden we bij het schizofrene discours zelden terug.
Ten vierde vinden we op zinsniveau vaak afgebroken zinnen terug in het schizofrene discours. Een variant daarvan zijn transitieve werkwoorden die zelfstandig gebruikt worden. In ons voorbeeld geldt dit voor de zin: ‘op het ogenblik dat wij sterven, vergeten wij’. Wat vergeten we? Hoe poëtisch het ook klinkt, er ontbreekt een lijdend voorwerp bij het transitieve werkwoord ‘vergeten’.
Tenslotte komen we aan het meest opvallende kenmerk van het schizofrene discours. Het gaat om de extrinsieke associaties. Bleuler maakte associatiestoornissen zelfs tot het fundamentele symptoom van de schizofrenie. De ene zin volgt de andere op, zonder enige semantische samenhang. De overgang is op niets anders gebaseerd dan op associaties die vertrekken vanuit de pure betekenaar, of vanuit een metonymische contiguïteit in tijd en ruimte. Vaak komt één betekenaar regelmatig terug, ongeacht de context. In ons voorbeeld is dit het woord ‘begrafenis’. Het woord krijgt echter geen betekenis in de relatie met de andere woorden uit het discours.
Al deze linguïstische afwijkingen stichten niet alleen een incoherente spraak, maar veroorzaken ook de onmogelijkheid om een referentie op te bouwen. Coherentie is een noodzakelijke voorwaarde om naar iets te kunnen verwijzen. Wanneer men aan een toehoorder een onderwerp wil meedelen, dienen alle elementen van het discours zoveel mogelijk naar hetzelfde te verwijzen. Uiteraard dragen niet alle elementen uit een discours in dezelfde mate bij tot het begrip van de toehoorder. Algemeen geldt er dat hoe concreter een onderwerp beschreven wordt, hoe beter een toehoorder er zich een beeld van kan vormen.
Todorov besluit dat het psychotisch discours uiteindelijk een discours is dat nergens naar refereert. Hij geeft het volgende citaat van Bleuler: ‘Le patient a l’intention d’écrire, mais non d’écrire quelque chose. (...) De nombreux malades (...) parlent mais ne disent rien.’ Schrijven is een intransitief werkwoord voor de psychoticus. Hij spreekt zonder iets te zeggen. De psychotische taal is een taal die genoeg heeft aan zichzelf. In de volgende paragraaf zien we hoe Lacan het begrip van de verwijzing in de taal dieper uitwerkt.
2. Neologisme, refrein en onderbreking.
In het artikel ‘D’une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose’ probeert Lacan (1966b) via een analyse van het taalgebruik een onderscheid te maken tussen de psychotische structuur en de neurotische structuur. Lacan onderscheidt codefenomenen en boodschapsfenomenen (Vanheule, 1999). We beginnen met de codefenomenen, zoals we die terugvinden in het neologisme en het refrein. Codefenomenen verraden de relatie van betekenaars tot de talige code. Wanneer ze een dialectische verwijzing naar andere betekenaars missen, zijn ze indicatief voor een psychotische structuur.
Het neologisme is één van de opmerkelijkste codefenomenen. Volgens Lacan is het neologisme wel een woord, maar geen betekenaar. Lacan ziet de betekenaar als iets dat enkel betekenis krijgt doordat het in relatie staat tot andere betekenaars. In deze structuralistische taalopvatting heeft de betekenaar niets te maken met de verwijzing naar de realiteit. In die zin krijgt de betekenaar enkel in de context van de taal betekenis. Nu is het neologisme in de psychose volgens Lacan een zuivere verwijzing naar het betekende. Het neologisme zou een directe band proberen leggen tussen een woord en een ding. Daarom acht de psychoticus het schijnbaar niet nodig om naar andere betekenaars te verwijzen. Het neologisme verwijst zonder enige bemiddeling naar de realiteit. De directe wereld om de psychoticus heen is het enige wat voor hem bestaat. Hij kent geen wereld àchter zijn wereld, een wereld die ingebed is in het talig-maatschappelijke leven. Doordat het neologisme onmiddellijk zijn betekenis openbaart aan de psychoticus, staat hij er niet bij stil dat het woord voor anderen een uitleg kan behoeven. Het neologisme drukt een strikt persoonlijk begrijpen uit.
Lacan noemt het neologisme ook wel eens een delirante metafoor. Het neologisme is in zekere zin een restitutiepoging. Net zoals de waan tracht het neologisme toch nog een zekere symbolische ordening te creëren in een anders chaotisch ervaren wereld.
Een tweede codefenomeen is het refrein. Het refrein is eigenlijk radicaal tegengesteld aan het neologisme. Waar het neologisme een creatieve poging is om betekenis te verkrijgen, getuigt het refrein van een innerlijke leegte. Het is een stereotiepe herhaling van een zin, die volledig het talige verband met andere betekenaars verliest. Het verwijst ook niet naar een direct betekende. Het is het loutere scanderen van woorden, waardoor de psychoticus tracht te ontkomen aan de dreiging van het woordeloze.
Lacan heeft het over boodschapsfenomenen wanneer het proces dat een boodschap voortbrengt, verstoord is. Kenmerkend hiervoor is de onderbroken zin. Wanneer de aaneenschakeling van betekenaars stopgezet wordt, komt men ook niet tot een bepaling van de betekenis. Deze onbepaaldheid leidt tot angst en onzekerheid. Psychotici spreken er wel eens van het gevoel te hebben dat hun gedachtengang afbrokkelt. De onvolledige zin verhindert het subject tevens betekend te worden als grammaticaal subject. In deze onbepaaldheid blijft de psychoticus verstomd achter.
3. Dromen en associaties.
Het psychotisch discours wordt vaak gekenmerkt door vreemde, verrassende combinaties van woorden. Enerzijds fascineert de speelsheid waarmee psychotici de taal over de conventionele grenzen heen tillen, anderzijds lijkt het psychotisch taalgebruik eerder een onvermogen om de taalregels correct te volgen. Freud (1915/1975) geeft het voorbeeld van de Augenverdreher. Na een ruzie met haar geliefde, zegt een schizofrene vrouw die naar de kliniek is gebracht: ‘Die Augen sind nicht richtig, sie sind verdreht’. Daarna geeft ze zelf aan wat ze bedoelt door te zeggen dat ‘haar ogen verdraaid zijn’. ‘Sie kann ich gar nicht verstehen, er sieht jedesmal anders aus, er ist ein Heuchler, ein Augenverdreher, er hat ihr die Augen verdreht, jetzt hat sie verdrehte Augen, es sind nicht mehr ihre Augen, sie seht die Welt jetzt mit anderen Augen’ (Freud 1915/1975, p. 156-157).
De vrouw bedoelde dus dat haar geliefde een huichelaar, een ogenverdaaier* is. Naar aanleiding van dit en andere voorbeelden maakt Freud een onderscheid tussen de Wortvorstellung (woordvoorstelling) en de Sachvorstellung (dingvoorstelling). De dingvoorstellingen zijn niet zomaar visuele herinneringssporen van vroegere impressies. Freud gebruikt de term om de driftrepresentanten in het onbewuste aan te duiden. Deze voorstellingen representeren markante knooppunten in de geschiedenis van het subject, die bezet zijn met een bepaalde libidinale lading. Zij zijn verdrongen naar het onbewuste. De woordvoorstellingen daarentegen, behoren tot het voorbewuste en zijn als zodanig niet verdrongen. Ze zijn in essentie akoestisch, en worden gevormd door het logische denken en de taal. De bewuste objectvoorstelling (Objektvorstellung) ontstaat wanneer een dingvoorstelling verbonden wordt met een woordvoorstelling. Zo kunnen onbewuste dingvoorstellingen toch nog bewust worden gemaakt en aansluiting vinden met het bewuste levensverhaal van een subject.
Een uiteenzetting van hoe deze concepten in de droom functioneren, kan een licht werpen op de betekenisproductie in het psychotisch discours (Moyaert, 1983). In de droom zijn de controle-mechanismen van het voorbewuste verzwakt, waardoor onbewuste dingvoorstellingen in het bewustzijn kunnen doorbreken. Deze onbewuste dingvoorstellingen worden in de droom beheerst door de wetmatigheden van het primaire proces. Het primaire proces structureert psychische voorstellingen op basis van waargenomen gelijkenissen, zonder rekening te houden met de abstracte betekenisinhoud of de logische samenhang. Het is pas in het voorbewuste dat het secundaire proces differentiaties, categorieën en hiërarchische classificaties aanbrengt. In het onbewuste primeren de principes van verschuiving en verdichting. Bij de verschuiving wordt de bezetting van de ene voorstelling aan een andere doorgegeven. Bij de verdichting worden verschillende bezettingen meervoudig besloten in één voorstelling. Beide zijn constitutief voor de doorbraak van het onbewuste in de droom.
In de droom zijn de dingvoorstellingen afgesneden van elke historische verwijzingscontext. Het zijn materiële inscripties die naar niets anders verwijzen dan naar zichzelf. Juist door de analytische duiding ervan worden ze terug opgenomen in de individuele levensgeschiedenis van de analysant. Freud meent daarbij dat de droombeelden vooral aan de geschiedenis van het seksuele lichaam dienen verbonden te worden. Hierdoor legt Freud grenzen op aan de rijke droomassociaties. Ze komen zijns inziens altijd op hetzelfde neer. Freud ziet de verdichting uiteindelijk als een verbergplaats voor latente seksuele inhouden.
Lacan interpreteert de verdichting op een heel andere manier dan Freud. Gefascineerd door de eindeloze betekenismogelijkheden in de vrije associatie, begrijpt Lacan de verdichting als een metafoor, d.w.z. als de productie van nieuwe betekeniseffecten. Dit verschil met Freud heeft verregaande gevolgen. Waar Freud de associatieketen terugbrengt naar de lotgevallen van het seksuele lichaam, zal Lacan juist het eindeloze spel van betekenaars als wezen van de analyse zien. Het middel (de vrije associatie) wordt doel op zich. Moyaert (1983) wijst erop dat Lacan hierdoor de inbedding van betekenaars in een persoonlijke geschiedenis overbodig maakt. Zonder het scheppen van een historische context wordt de psychoanalytische therapie niet meer dan een vindingrijk woordspel.
Wat gebeurt er nu in het psychotisch discours? We zien dat de schizofreen associeert, creëert en woorden naar believen vervangt. Volgens Freud worden in de psychose woordvoorstellingen als dingvoorstellingen behandeld. Op basis van waargenomen gelijkenissen worden woorden (klanken) met elkaar verbonden. De grenzen die door het secundaire proces worden getrokken, gelden niet meer. Met de doorbraak van de primaire processen ontstaan er onverwachte, heterogene combinaties die onder de controle van de secundaire processen niet mogelijk zouden zijn.
In de droom is de regressie van woordvoorstellingen tot dingvoorstellingen slechts een voorbereiding om onbewuste associaties aan bod te laten komen. De interactie tussen voorbewuste en onbewuste blijft intact. Bij de schizofreen is de band tussen deze beide echter verstoord. Het onbewuste is gedesinvesteerd. Waar normalerwijze de persoonlijke geschiedenis en de lotgevallen van de drift verdrongen worden naar het onbewuste –alwaar zij hun neerslag vinden in de dingvoorstellingen, worden in de schizofrenie de banden met het verleden losgelaten. Hoewel de libidinale bezetting van de dingvoorstellingen verdwijnt, blijft de investering in de woordvoorstellingen wel voortbestaan. De schizofreen slaagt er echter niet in om, door investering in de woordvoorstellingen, terug tot de dingvoorstellingen te komen. In de overinvestering van de woordvoorstellingen ziet Freud nog een zeker heil. Door taal te blijven gebruiken –zij het dan wel in de vorm van materiële (klank)associaties- kan de schizofreen zich behoeden voor een val in de gapende leegte van een gedesinvesteerde werkelijkheid.
In wezen is het schizofreen discours een arm discours. Achter de vernuftige woordcombinaties gaat een enorme semantische leegte schuil. Zonder de differentiatie door een secundair proces, blijven betekenaars eindeloos verglijden in oppervlakkige waarnemingsgelijkenissen. Er komt geen metaforische interactie tot stand tussen betekenaars. Wat hier plaatsvindt, is een demetaforisatie: elk verschil wordt gereduceerd tot een vluchtige (klank)gelijkenis. Lacan stelt verder dat de fundamentele aanhechtingspunten (les points de capiton) tussen betekenaars en betekende verbroken zijn. Woorden zijn niet meer verankerd in een persoonlijke geschiedenis of een intersubjectief gedeelde geschiedenis.
Tot slot nog een treffende illustratie uit het autobiografische verslag van taalwetenschapper Wouter Kusters (2004), die op twintigjarige leeftijd een psychose doormaakte. Hij ervoer aan den lijve hoe men in de psychose geen symbolische representatie meer kent, maar enkel een symbolische gelijkstelling. ‘Een wit verkeersbord met een rode rand staat niet langer voor een inrijdverbod, maar wordt een object op zich. Het rood van het bord komt vrij en wordt verbonden met het rood van een trui, een auto, of van het Russische Rode Leger,’ vertelt hij (p. 46). De psychoticus verwijst niet langer naar een stabiel betekenissysteem of een ideeënwereld achter de wereld van waarneembare verschijnselen. De wereld van betekenis achter de woorden komt bij hem in de woorden zelf te liggen.
4. De hallucinatie.
Een ander kenmerk van de psychose is de aanwezigheid van hallucinaties. Meestal definieert men de hallucinatie als een waarneming zonder object, een percipiens zonder perceptum. Er wordt dus gesteld dat de hallucinerende een object in de realiteit plaatst waar er objectief gezien niets is. Fenomenologisch wordt er echter niet geoordeeld of een object al dan niet bestaat, onafhankelijk van het intentioneel bewustzijn. De vraag is op welke manier het bewustzijn in de hallucinatie op een object betrokken is (De Waelhens, 1972). Moyaert (1984) geeft aan de hand van Henry Ey het onderscheid aan tussen de hallucinatorisch sterke beeldvorming en delirante hallucinaties. Bij het eerste ervaart het subject een zeer levendige aanwezigheid van beelden, maar vat ze toch op als irreëel. Bij delirante hallucinaties daarentegen, ontbreekt elk besef van incongruentie. Het subject gelooft zonder meer in de objectieve werkelijkheidswaarde van het object. Een belangrijke constatatie is echter dat het subject aan de hallucinaties niet dezelfde zijnswaarde toekent als aan gewone zintuigelijke waarnemingen. Het subject poneert zijn objecten niet als objecten die voor iedereen toegankelijk zijn. De gehallucineerde objecten behoren tot het private domein. Het zijn ook geen objecten die het subject kan exploreren vanuit verschillende perspectieven. Het bewustzijn heeft elke greep op zijn objecten verloren. Doordat het geen enkele macht over zijn hallucinaties heeft, wordt het bewustzijn herleid tot een pure passiviteit. Het subject kan niet voorspellen wanneer de hallucinaties zullen verschijnen, weggaan of terugkomen. Dit maakt het subject tot een machteloos subject. Het bewustzijn is overgeleverd aan een beklemmende aanwezigheid van stemmen en visoenen, waaraan het zich niet kan onttrekken. Men zou het klassieke percipiens zonder perceptum kunnen omdraaien. Het is niet zozeer een tekort aan realiteit, maar een onontkoombaar teveel aan perceptum. De hallucinatie is niet zozeer een object dat niet bestaat, maar eerder een aanwezigheid die niet ongedaan kan worden gemaakt. Het is een teveel aan zijn waartegen men een afstand zou moeten kunnen instellen. Het is de bemiddeling van de onmiddellijke aanwezigheid die ontbreekt.
II. De psychotische structuur.
Waar in de vorige paragraaf vooral de linguïstische aspecten van het psychotisch taalgebruik werden belicht en geïnterpreteerd, wil ik in deze paragraaf de psychodynamische ontwikkeling van de psychotische structuur aansnijden. De rol van de symbolische orde in de psychose werd reeds even aangehaald aan het begin van het voorgaande hoofdstuk. Nu zal ik de rest van Lacans triniteit (het symbolische, het imaginaire en het reële) verder trachten uiteen te zetten aan de hand van De Waelhens (1972), Mooij (1975) en de Kroon (1993).
Volgens Lacan dienen in de ontwikkeling van een individu steeds twee drempels overwonnen te worden: de intrede in de imaginaire orde en de intrede in de symbolische orde. Bij beide speelt de Ander een cruciale rol. Eerst door een beeld aan te reiken en vervolgens door het kind binnen te loodsen in de orde van de taal. In de psychotische structuur werd geen van beide drempels overwonnen.
1. Mislukking van de Symbolische identificatie.
Volgens Lacan is de psychoticus er niet in geslaagd toe te treden tot de symbolische orde. Hij stelt dat bij de psychoticus de ‘métaphore paternelle’ niet is opgetreden. Wat Lacan hiermee bedoelt, is dat ‘le nom-du-père’ geen ingang heeft gevonden. ‘Le nom-du-père’ verwijst zowel naar de ‘naam-van-de-vader’ als naar het ‘neen-van-de-vader’. Het is de wet van de vader die de incestueuze relatie tussen moeder en kind verbiedt. Deze wet houdt een castratie in. Door de naam van de vader wordt het kind er zich van bewust dat het niet het enige object van begeerte is van de moeder. Het houdt op zich te verbeelden het fallische objekt van de moeder te zijn. Daardoor wordt het kind symbolisch gecastreerd. In plaats van het ‘être tout pour la mère’ krijgt het, door zijn symbolische identificatie een eigen beperkte plaats toegewezen, als kind van de vader. Doordat het de naam van de vader krijgt, wordt het kind ook ingeschreven in de geschiedenis der generaties. De vader introduceert niet alleen het incestverbod, maar de wettelijkheid als zodanig. Met de naam van de vader treedt het kind toe tot het talig-maatschappelijk spel van verschillen en regels, dat Lacan de symbolische orde noemt.
Wanneer nu de naam van de vader wordt verworpen, wordt ook deze wettelijkheid, het gelden van regels, verworpen. Daardoor plaats het kind zich buiten de symbolische orde. Dit is wat geschiedt bij de ‘forclusion du nom-du-père’. Het kind blijft bijgevolg vastzitten in een verstikkende duele relatie met de moeder. Het krijgt geen eigen plaats als individu. Als een object blijft het kind passief onderworpen aan de begeerte van de ander. Daardoor is zijn enige mogelijke positie haar object van begeerte te zijn, waardoor hij geen keuze, geen eigen identiteit en geen eigen verlangen kan ontwikkelen. De psychoticus bereikt niet het statuut van subject. Dit statuut is immers gelegen in de mogelijkheid om als individu verschillende posities in te kunnen nemen. In de taal uit zich dat in moeilijkheden met het spreken doorheen de posities van eerste, tweede of derde grammaticale persoon. Het is juist omdat de geldende regels bepalen dat niet iedereen (in het gezin bijvoorbeeld) dezelfde posities mag innemen dat een nucleaire identiteit mogelijk is (Mooij, 1975).
Een ander gevolg is dat het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord in een manifeste psychose op losse schroeven komt te staan. Welke persoon er aangeduid wordt, is vaak onduidelijk, zowel voor de persoon zelf als voor de toehoorder. De psychoticus houdt zich immers niet aan de regels die het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord reguleren. Het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ verliest vaak zijn functie als index van het sprekend subject. Klinisch zien we dat psychotici vaak het onpersoonlijke ‘men’ gebruiken, of dat ze de shifters ‘ik’, ‘jij’, ‘hij’ of ‘zij’ door elkaar gebruiken, waardoor het onduidelijk wordt in wiens naam er gesproken wordt.
2. Mislukking van de Imaginaire identificatie.
Aan een symbolische identificatie gaat een imaginaire vooraf. De imaginaire identificatie begint reeds tijdens de zwangerschap, wanneer een toekomstige moeder zich fantasieën begint te maken over het ongeboren kind. De moeder denkt aan het kind als een nieuw mensje, en niet als de groei van het eigen lichaam. In haar fantasieën verkrijgt het kind het statuut van ‘corps imaginé’. Het wordt beleefd als iets aparts. Bijgevolg zal de bevalling niet gezien worden als een verlies van de moeder. Aan de voorstelling van het ‘corps imaginé’ kunnen zich nadien ook andere fantasieën en wensen hechten. Zo wordt er bijvoorbeeld ook al aan een naam gedacht. Door deze fantasieën en woorden ontstaat een veld van termen die het kind reeds vóór de geboorte een plaats geven in de symbolische keten. Door opgenomen te worden in het discours van de Ander, worden hem de termen geleverd om zichzelf aan te wijzen.
Moeders van toekomstige psychotici worden door Lacan voorgesteld als moeders die nauwelijks fantaseren over het ongeboren kind. De zwangerschap zou door hen ervaren worden als een louter fysieke uitbreiding van hun eigen lichaam. De geboorte wordt dan als een verlies ervaren. Doordat deze moeders geen voorbereidend werk hebben verricht, treft het kind geen enkel merkteken aan buiten zichzelf wanneer het eenmaal geboren wordt. Gezien de Ander hem geen merkteken aanreikt, kan het zichzelf niet terugvinden in of identificeren met iets buiten zichzelf. De eerste identificatie gebeurt immers op een imaginaire wijze. Wanneer het kind zich in het Spiegelstadium identificeert met een beeld, speelt de Ander daarbij een cruciale rol. Het is de Ander die wijst en zegt: ‘Kijk, dat ben jij!’. Deze bemiddeling vergemakkelijkt de identificatie van het kind met het beeld in de spiegel. Het beeld in de spiegel is tevens een totaalbeeld, waardoor de toestand van het ‘corps morcélé’ wordt opgeheven. Wanneer dit totaalbeeld niet wordt aangereikt door de Ander, worden de proprioceptieve ervaringen en het beeld in de spiegel als naast elkaar bestaande werkelijkheden gezien, waarbij een gelijkstelling of identificatie niet tot stand komt. Daardoor blijft het kind achter met een verbrokkelde lichaamservaring. Dit is wat het lichaam in de psychose kenmerkt.
Tenslotte dient er op gewezen te worden dat door een gebrekkige imaginaire identificatie het binnentreden van de symbolische orde zo goed als onmogelijk wordt, gezien de symbolische orde een basale imaginaire identificatie van het kind vooronderstelt.
3. De horror van het Reële.
Door het falen van zowel de imaginaire als de symbolische bemiddeling wordt de psychoticus overgeleverd aan de brute onmiddellijkheid van het bestaan. In ‘La psychose’ stelt De Waelhens (1972) dat het falen van de Oerverdringing mede aan de basis ligt van de psychotische structuur. Freud poneerde de Oerverdringing als een verklaring voor het ontstaan van het onbewuste. De Oerverdringing is bijgevolg de mogelijkheidsvoorwaarde voor elke neurotische verdringing. De Oerverdringing betreft de eerste driftrepresentant die ingeschreven wordt in het onbewuste. Het gaat om onze allereerste band met de onmiddellijke werkelijkheid. De Oerverdringing breekt deze band, zodanig dat er een onbewuste en een voorbewuste ontstaat. Enerzijds worden namelijk substituutvoorstellingen gevormd, anderzijds onbewuste tegenbezettingen. Wanneer deze eerste verdringing heeft plaatsgevonden, is er geen weg meer terug voor de verdrongen inhoud. Dat is maar goed ook, want zo worden onbewuste driftimpulsen van hun overweldigende onmiddellijkheid ontdaan. In de Oerverdringing wordt afstand genomen van de onmiddellijkheid. Bij de psychoticus vindt deze Oerverdringing niet plaats. Daardoor komt het onbewuste van de psychoticus open en bloot te liggen in het Reële. Sterker nog, er is eigenlijk geen onbewuste bij de psychoticus. Wanneer de Oerverdringing mislukt, wordt ook een symbolisatie van het Reële onmogelijk. De Oerverdringing is dus gelinkt aan het tot stand komen van de taal bij een subject.
In deze context kunnen we ook de gehallucineerde werkelijkheid zien. Wat vanuit het symbolische verworpen is, keert op huiveringwekkende wijze terug vanuit het Reële. Hierin kunnen we het persisteren van de castratiedreiging kaderen. Gezien het kind symbolisch niet gecastreerd werd, is de castratie imaginair nog steeds mogelijk. De castratiedreiging keert derhalve terug in een gehallucineerde werkelijkheid. Het persisteren van een (imaginaire) castratiedreiging geeft aan dat de symbolische castratie, die bestaat uit een binnentreden in de symbolische orde, als zodanig niet heeft plaatsgevonden. Bij een kind dat symbolisch gecastreerd is, valt er immers imaginair niets meer te castreren. Lacan stelt dat de psychose een reactie is ten opzichte van de horror van het Reële die noch door het Imaginaire, noch door het Symbolische gerepresenteerd kan worden.
III. Psychose en sociale band.
De mislukking van een symbolische en een imaginaire identificatie maakt dat de psychoticus het onmiddellijke reële niet kan bemiddelen in de taal. De verwerping van ‘le nom-du-père’, waardoor de psychoticus het object van verlangen van de moeder blijft, tekent zich ook af in het discours van de psychoticus. In deze paragraaf wordt het discours als sociale band met de Ander opnieuw onder de loep genomen. Ik zal hier dit schema (Verhaeghe, 1987) nog even in herinnering brengen:
Lacan stelt dat in het geval van de psychoticus dit schema wordt aangetast (Loontiens, 2003). De psychoticus verhoudt zich op een andere manier tot de Ander dan de neuroticus. Door de verwerping van ‘le nom-du-père’ heeft de psychoticus bij de intrede in de taal de referentie naar de vader verworpen, die de castratie, het verlies, betekent. Door de verwerping van het verlies, is de taal bij de psychoticus geen betekenaarssysteem meer. Bij de psychoticus zal het betekenaarskoppel S1 en S2 samenklitten tot een holofrase. Dit betekent dat er geen opening meer gelaten wordt tussen beide betekenaars, waardoor er ook geen tekort meer is in de verwijzing van de ene betekenaar naar de andere. Dit heeft als gevolg dat de meesterbetekenaar (S1), in wiens naam het subject spreekt, op zichzelf staat, zonder het subject te betekenen voor een andere betekenaar. Om dezelfde reden is het weten, het geheel van betekenaars (S2), van de psychoticus absoluut. Het weten behoort hem vanuit het Reële in zijn wanen en hallucinaties rechtstreeks toe. Bij de psychoticus is het weten geen onbewust weten. Zijn onbewuste ligt open en bloot, waardoor hij er voortdurend mee geconfronteerd wordt. Vermits het verlies verworpen is, is er ook geen ‘object petit a’ meer dat het verlies materialiseert. Daardoor zijn de objecten in de psychose geen objecten van verlangen, waarnaar het subject steeds op zoek naar gaat, maar het zijn objecten die het subject –willens nillens- direct ter zijner beschikking heeft. Gezien er geen verdeling meer is tussen de twee betekenaars S1 en S2 is het psychotische subject ook geen gedeeld subject meer. Er is geen onmogelijkheid meer tussen de meester en het weten, tussen subject en object. Het weten en het object, dat de psychoticus onmiddellijk ter zijner beschikking heeft, komt in de plaats te staan van de verdeeldheid.
In deze taalstructuur worden de vier plaatsen die nodig zijn voor de sociale band van het discours niet adequaat ingevuld. In de psychotische taalstructuur vallen waarheid en product samen. Het product van het psychotisch discours is een product dat niet gekenmerkt wordt door een onvermogen om de onmiddellijke waarheid ter sprake te brengen. De waarheid van de psychoticus ligt voor het grijpen in een onbewuste dat open en bloot ligt.
Voor de sociale band betekent dit dat de psychoticus geen onderscheid maakt tussen de agens en de Ander, tussen ik en jij. Omdat het subject niet verdeeld wordt door een onbewuste, is de Ander ofwel afwezig, ofwel alom tegenwoordig. In het eerste geval spreken we van de structuur in de schizofrenie, waarin de Ander geen betekenis kan verlenen aan het lichaam, in het andere geval hebben we te maken met de paranoïa, waar de Ander de psychoticus voortdurend achtervolgt. Waar de schizofreen verbrokkeld en verteerd wordt door een grillige en inconsistente Ander, slaagt de paranoïcus er nog enigszins in de Ander consistent te maken door middel van een waansysteem.
Hoewel de psychoticus kan spreken en gebruik maken van de taal, toch is zijn verhouding tot de taal en de Ander anders dan bij de neuroticus. Lacans bepaling van de psychotische structuur is eigenlijk een negatieve omschrijving van de neurotische structuur. De psychoticus doorbreekt de onmogelijkheden en onvermogens van de neuroticus. Daardoor plaatst de psychoticus zich buiten het discours als sociale band met de Ander. De psychoticus wordt niet verbonden met de Ander in het netwerk van de betekenaars. Zijn wereld van woorden wordt door niets of niemand meer gestoord. In het eindeloos in zichzelf cirkelende spel van betekenaars blijft er geen ruimte meer open voor een antwoord van de Ander.
IV. De breuk in het dialogische zelf.
Zoals in een vorig hoofdstuk aangestipt, ziet Lacan de taal als constituterend voor de sociale orde, terwijl Bakhtin de verbondenheid van de mensheid in de taal benadrukt. Dit cruciale verschil uit zich ook in de manier waarop het subject wordt opgevat. Wat Lacan onder de sociale band met de Ander verstaat, is helemaal anders dan de sociale verbondenheid die Bakhtin veronderstelt. Bakhtin spreekt over een hele polyfonie van Anderen die het subject samenstellen, terwijl het subject bij Lacan gedeeld wordt door een enkele Ander. Waar in de psychoanalyse nog een zeker individualisme sluimert, wordt het subject bij Bakhtin volledig uiteengerafeld in verschillende stemmen. Elke mens bestaat uit een polyfonie van stemmen. Wat is nu het verschil tussen zo’n polyfoon zelf en de pathologie van het psychotische zelf?
Vanuit de theorie van het ‘dialogische zelf’ ontwikkelden Lysaker & Lysaker (2001) een visie op de psychotische verhaalstructuur, die zich los van elk psychoanalytisch denken ontwikkelde. Afkomstig uit de narratieve psychologie geeft deze theorie vooral een kader waarin de vertelstructuur van een psychotisch subject geanalyseerd kan worden. De auteurs baseren zich uitdrukkelijk op Bakhtins filosofie, die ze ook wel eens vergelijken met die van Nietzsche. Nietzsche zou immers ook stellen dat het zelf ‘een sociale structuur is, samengesteld uit vele zielen’. Net zoals Groot-Brittanië niet één volk is, is het individu volgens hem geen eenheid. Het zelf is een ensemble, gedreven door verlangens en gewoonten, die wel hetzelfde lichaam delen, maar niet tot één massief zelf kunnen herleid worden. Zo komt een gedacht niet op wanneer ‘Ik’ het wil, maar wanneer zij het zelf wil. De recente toepassing van Bakhtin (en Nietzsche) op de psychotische verhaalstructuur zal ik nu belichten.
1. De narratieve structuur in de psychose.
In de lijn van Bakhtin wordt het subject in de theorie van het ‘dialogische zelf’ beschreven als een ruimtelijke structuur die bestaat uit een polyfonie van stemmen. Ondanks de veelheid aan stemmen die zich in een subject bevinden, kan het individu toch nog een gevoel van coherentie bewaren door middel van de dialogische interacties tussen de verschillende ik-posities of stemmen (Hermans & Kempen, 1993). De innerlijke dialoog zou enkel tot stand kunnen komen door een tijdelijke hiërarchische opstelling tussen verschillende stemmen, een opstelling die van tijd tot tijd verandert. Zo kunnen aanvankelijk dominante stemmen zich spontaan op de achtergrond plaatsen, zodat aanvankelijk niet-dominante stemmen terug op de voorgrond kunnen treden. Daardoor is het dialogische zelf steeds in beweging. De coherentie van het dialogische zelf is uiteindelijk het product van een continu proces van herdefiniëring en herorganisatie. Het is door voortdurend innerlijke dialogen te voeren dat een subject samenhang creëert in zijn door vele verschillende stemmen bewoonde levensverhaal.
Lysaker & Lysaker (2002) stellen nu dat deze innerlijke dialogen kunnen verstoord worden. Waar niet aan de voorwaarden van een tijdelijke hiërarchie tussen onderscheiden stemmen voldaan wordt, wordt de innerlijke dialoog aangetast. De overgang van de ene stem naar de ander zal moeilijk verlopen. Ofwel wordt de dialoog onmogelijk, ofwel ontstaat er een chaotisch door elkaar spreken, ofwel worden sommige stemmen de kans ontzegt om tussen te komen. Hieruit zouden drie verschillende vertogen resulteren.
Op de eerste plaats kan een totaal verlies aan dialogische capaciteit plaatsvinden. Doordat de overgang van de ene stem naar de andere stem binnen het zelf onbetrouwbaar is geworden, zou een intern of een extern gesprek alleen maar op een minimaal niveau kunnen gebeuren. Dit resulteert in een zelf dat gekenmerkt wordt door een erg beperkt aantal rigide ik-posities. Het subject loopt vast in korte, momentane beschrijvingen, die onbruikbaar zijn om een dialogische relatie aan te gaan. Hierbij worden stemmen als zodanig afgesloten van elke dialogische relatie. Daardoor komt het subject leeg en desolaat over, wat zich kan uiten in negatieve symptomen zoals afgevlakt affect, terugtrekking en stilzwijgen.
Ten tweede kan de verstoring in de innerlijke dialoog plaatsgrijpen op het niveau van de hiërarchische relaties tussen stemmen. Hier is er wel een levendige stemmenwereld, maar door een gebrek aan organisatie ontbreekt de dialoog een sociaal herkenbare coherentie. Dit leidt tot een discours dat gekenmerkt wordt door een kakofonie van stemmen, waarbij verschillende posities zich onvoorspelbaar en oncontroleerbaar opdringen. De symptomen die hierbij aansluiten zijn denkstoornissen en inadequaat affect.
Ten derde kan de spontane ommekeer van de hiërarchie tussen de stemmen geblokkeerd zijn. Hierbij horen we een consistent aangehouden positie, die zo rigide is dat elke dialogische evaluatie bij voorbaat afgesloten is. Eén monologische stem legt alle andere stemmen in het zelf het zwijgen op. Andere stemmen worden dan als bedreigend ervaren. Dit wordt vaak gezien bij gesystematiseerde wanen. Vroegere relaties worden verdacht en eventueel afgebroken. Personen in deze toestand zouden bij herinnering aan hun vroegere leven toegeven dat er nu belangrijke delen van zichzelf verloren zijn gegaan.
In elk van deze drie gevallen is de mogelijkheid om een zinvol levensverhaal te creëren, door middel van een interne dialoog, verstoord. Daarbij lijkt op het eerste zicht niet de inhoud van het verhaal aangetast te zijn, maar wel de mogelijkheid om adequaat te bewegen tussen verschillende perspectieven. Lysaker & Lysaker (2001) noemen dit een cognitief gebrek, maar ook emoties zouden een belangrijke rol spelen in de teloorgang van de innerlijke dialoog. Langs de ene kant kunnen de emotionele ladingen van stemmen niet meer geïntegreerd worden wanneer het subject niet over de mogelijkheid beschikt om de verschillende stemmen soepel aan bod te laten komen. Andersom kan een bepaalde emotie zodanig overweldigend zijn dat de organisatie van dialogische relaties overhoop gegooid wordt.
2. Positieve en negatieve symptomen.
Lysaker & Lysaker (2004) beschrijven hoe zowel positieve als negatieve symptomen deel uitmaken van de teloorgang van het dialogische zelf. Wat positieve symptomen betreft, passen vooral verbale hallucinaties en wanen goed in dit model. Zoals hierboven reeds gesteld, worden hallucinaties ervaren als een onontkoombare aanwezigheid. Het subject kan er niet aan ontsnappen en heeft er zelf geen invloed op. Verbale hallucinaties komen vaak voor als enkelvoudige, gerichte boodschappen. Bijvoorbeeld een stem die zegt dat de persoon zal sterven, of moet vluchten. Opvallend is dat deze boodschappen zelden uitnodigen tot een dialoog. Vaak lijken verbale hallucinaties op militaire commando’s, waartegen men onmogelijk kan ingaan. In tegenstelling tot zulke autoritaire stemmen in de werkelijkheid, laten hallucinaties de persoon niet toe erover te roddelen of steun te zoeken bij lotgenoten. Soms roddelen de stemmen zelf over het subject. Het subject staat alleen tegenover hen.
Door de dwingende natuur van deze hallucinaties kan de innerlijke dialoog grondig verstoord worden. In de aanwezigheid van luide, omnipotente stemmen worden andere stemmen het zwijgen opgelegd. De hallucinaties bepalen het doen en laten van het subject, en kunnen hem zelfs een identiteit opleggen. Zo noemde een patiënt zich eens een computer, waarbij zijn stemmen de ‘programmateurs’ waren.
Daarnaast zijn ook wanen gemakkelijk te kaderen in een verlies aan dialogische capaciteit. Zoals reeds gezegd, kan het consistent aanhouden van één positie in het dialogische zelf een monoloog opleveren. Ongerelateerde ervaringen worden dan allemaal gesystematiseerd vanuit één standpunt, waarbij andere posities buiten spel gezet worden. De waan ontwikkelt zich steeds verder. Hoe minder stemmen voor een subject beschikbaar zijn, hoe moeilijker het wordt om die ene dominante, overgebleven stem tegen te spreken.
Verder zijn er nog de negatieve symptomen. Hier zien we hoe het afgevlakte affect deel uitmaakt van de teloorgang van het dialogische zelf. Net zoals in de externe dialoog brengt de interne dialoog een zekere levendigheid teweeg in het subject. Door de confrontatie met andere stemmen, wordt een persoon uitgedaagd en emotioneel geraakt. Het is de affectieve gedrevenheid van de gesprekspartners die de dialoog aan de gang houdt. Beroofd van elke emotie zal een stem uit de innerlijke dialoog vallen, net zoals een parlementslid virtueel uit het parlement valt als hij steeds apathisch reageert.
Hiermee werd geschetst hoe positieve en negatieve symptomen in relatie staan tot de teloorgang van het dialogische zelf. Of het een het ander veroorzaakt of omgekeerd, wordt hier buiten beschouwing gelaten. Er wordt enkel een link gelegd tussen symptomen en de vertelstructuur in de psychose.
3. Afwezigheid van een handelende protagonist.
Vanuit een aantal gevalstudies merken Lysaker & Lysaker (2003a) op dat psychotici over het algemeen weinig problemen hebben om coherente verhalen te vertellen over het reilen en zeilen van andere mensen. De wereld van mensen die ze beschrijven is echter een wereld waarin ze zelf geen invloed uitoefenen. Als verteller dichten ze zichzelf niet de rol toe van diegene die richting geeft aan het verhaal. Vaak beschrijven ze zichzelf als objecten die onderworpen zijn aan magische of andere krachten. Als handelende protagonist zijn ze in hun verhalen afwezig. Het opnemen van de rol als persoonlijke actor zou een extreme angst oproepen, waardoor persoonlijke verhalen hun samenhang verliezen.
Het opnemen van de rol als handelende protagonist is noodzakelijk wanneer men aangesproken wordt door een andere persoon. In dit geval dient een subject zich te positioneren tegenover de persoon die hem aanspreekt. Dit positioneren zou een innerlijke dialoog op gang brengen. Het subject moet immers uit een arsenaal van ik-posities kiezen welke positie hij zal innemen. Of met andere woorden, hij moet kiezen met welke stem hij zal spreken. Nu zou dit keuzeproces in de psychose bemoeilijkt worden. Omdat de psychoticus zich laat leiden door materiële (klank)associaties, komt er geen innerlijke dialoog tot stand. Het proces waarbij de ene stem de andere oproept, wordt verstoord doordat er gewoonweg (klank)associaties gemaakt worden. In plaats van een vraag- en antwoordspel volgt er een indifferente stroom van woorden, waarvan de positie niet duidelijk is. Daardoor zal de psychoticus ook in de externe dialoog geen positie kunnen innemen tegenover andere personen.
4. Intersubjectiviteit als bedreiging.
Het is opvallend hoe een theorie die zich op Bakhtin baseert, aanvankelijk zo weinig aandacht besteedde aan de rol van anderen in de lotgevallen van het dialogische zelf. Pas in een zeer recent artikel (Lysaker et al., in press) krijgt de intersubjectiviteit van de psychoticus de volle aandacht.
Het uitgangspunt is het feit dat het schizofrene subject zowel in de acute fase als in het chronische verloop vaak gekenmerkt wordt door problemen in het aangaan en het behouden van sociale relaties. Verarmde relaties met familie, vrienden en verwanten zijn daarvan voorbeelden. Klinisch wordt er gezien dat interpersoonlijke relaties bij psychotici veel angst teweeg brengen. Verder zouden schizofrenen die een solitair bestaan leiden een meer stabiel zelfgevoel en zelfs een betere prognose op langere termijn hebben (Corrin, 1998).
Zoals hierboven reeds aangegeven zou de psychoticus een extreme angst ervaren wanneer hij zich als persoonlijke actor dient te positioneren tegenover anderen. In het sociale leven moet een mens steeds andere posities innemen, afhankelijk van wie men ontmoet. Heel wat verschillende ik-posities kunnen binnen een korte tijdspanne opgeroepen worden. Wanneer ik bijvoorbeeld inkopen ga doen en verschillende mensen tegenkom, kan ik veranderen van ik-als-anonieme-klant tot ik-als-vage-kennis-van-iemand, of ik-als-collega-van-iemand, of ik-als-versierder (wanneer ik iemand aantrekkelijk ontmoet). Doordat menselijke interacties een heleboel ik-posities activeren, wordt in het sociale leven een grote soepelheid verwacht in het bewegen tussen verschillende ik-posities. In de innerlijke dialoog wordt deze beweging tussen ik-posities voorbereid. De positie die men zal innemen in de uitwendige dialoog wordt onderhandeld in de innerlijke dialoog. Voor diegenen bij wie de innerlijke dialoog tussen verschillende ik-posities moeizaam loopt, kunnen alledaagse sociale interacties enorm stresserend zijn. Als gevolg daarvan zullen zij in sociale relaties ofwel een rigide positie innemen, ofwel in chaos vervallen. Beide opstellingen hebben gemeen dat ze er niet in slagen om vanuit een innerlijke dialoog tijdelijk een positie in te nemen tegenover anderen.
Een subject neemt niet alleen vanuit zichzelf een positie in. Anderen hebben ook bepaalde verwachtingen van ons. De ander projecteert ons vaak in een bepaalde positie. Zo kan men als toehoorder door een spreker gezien worden als een geïnteresseerde partner, of als een trouwe bewonderaar, of als een gevreesde criticus, of als iemand die macht uitoefent, of als een mogelijke geldschieter, enz. Deze projecties stellen ons voor de taak om deze verwachtingen van anderen op te nemen in onze innerlijke dialoog, waar ze in interactie kunnen treden met onze eigen ik-posities. In de innerlijke dialoog kan men dan de verwachtingen van anderen aannemen, wijzigen of verwerpen, wat zich nadien zal uiten op het vlak van de externe dialoog.
Het zou nu typerend zijn voor het schizofrene subject dat deze het gevoel zou krijgen zichzelf te verliezen in de interactie met anderen. Het schizofrene subject zou zich immers moeizaam of chaotisch bewegen tussen verschillende ik-posities, waardoor het niet in staat zou zijn om een geprojecteerde identiteit aan te nemen, te wijzigen of af te wijzen. Wanneer ze de geprojecteerde identiteit niet kunnen afwijzen, zouden schizofrenen dit ervaren alsof anderen een deel van hun zelf inpalmen. Als gevolg daarvan zouden ze moeite hebben om een onderscheid te maken tussen wat anderen zeggen en wat ze zelf zeggen. Gedachteninbreng is hiervan een goed voorbeeld. Uiteindelijk zou deze toestand leiden tot angst, wanhoop, gevoelens van zelfverlies en uiteindelijk sociale terugtrekking.
In tegenstelling tot de psychoanalyse spreken Lysaker & Lysaker (2001) in hun theorie die afkomstig is uit de narratieve psychologie, niet over een psychotische persoonlijkheidsstructuur. De breuk in het ‘dialogische zelf’ is geen structurele eigenschap die in het individu ingebakken is door een interpersoonlijke levensgeschiedenis. De schizofrenie zou met een radicale breuk in neuro-cognitieve functies te maken hebben die instaan voor de bewegingen tussen ‘ik-posities’. Wel menen zij dat de externe dialoog een invloed kan hebben op deze innerlijke dialogische bewegingen. Het ontwikkelingspsychologische aspect hiervan ontbreekt echter in hun theorie.
5. De ‘psychotische structuur’ en de dialogische ontwikkeling.
Men kan zich de vraag stellen hoe de innerlijke dialoog in het schizofrene subject uiteindelijk zo kwetsbaar is geworden. Welke rol speelt de intersubjectieve leergeschiedenis in de ontwikkeling die uiteindelijk zal leiden tot een breuk in het dialogische zelf? Volgens Kerr, Birkett & Chanen (2003) dragen de externe dialogen uit de interpersoonlijke geschiedenis aanzienlijk bij tot een psychotische kwetsbaarheid. In het kader van het algemeen bekende kwetsbaarheid/stress-model vatten zij de ‘psychotische structuur’ op als een samenspel van een neurobiologische kwetsbaarheid, een ongunstige interpersoonlijke geschiedenis en -belangrijk voor ons- een inadequate innerlijke dialoog. De psychoticus zou een ‘zelf-stresserende’ innerlijke dialoog hanteren. Bekritiserende en verwijtende stemmen (cf. ‘expressed emotions’ [EE]) uit het gezin van oorsprong zouden opgenomen worden in de innerlijke dialoog en in de auditieve hallucinaties van de psychoticus. Dit betekent dat, in de omgang met stresserende ervaringen uit de buitenwereld, deze stemmen een allesbehalve geruststellende functie zullen vervullen. Integendeel, deze innerlijke stemmen zullen –van binnenuit- de stress alleen maar vergroten. Naar analogie met de extern ervaren EE spreken ze van ‘internal expressed emotions’. De negatieve innerlijke dialoog wordt daarom gezien als een psychologische kwetsbaarheid van de ‘psychotische structuur’.
Vanuit Lacan kunnen we de geschiedenis van de externe dialoog in het leven van de psychoticus op een meer psychodynamische wijze interpreteren. Herschreven in dialogische termen, geeft de theorie van ‘la forclusion du nom-du-père’ het volgende. We zouden kunnen stellen dat het jonge kind niet uit de monoloog van de moeder gehaald wordt door de verwijzing naar de vader. In het monologische discours van de moeder wordt het kind een object van haar verlangen. Zij beschrijft en en herschrijft haar kind naar believen, zonder rekening te houden met de Ander (de vader of ‘de lezer’, cf. vorig hoofdstuk). De vader komt niet tussen in de monoloog van de moeder, waarin het kind gevangen zit. Doordat het kind niet genoemd wordt naar de vader, krijgt het geen eigen stem in de talig-maatschappelijke dialoog. Daardoor kan het zich niet positioneren tegenover andere stemmen. De psychotische structuur, herschreven in dialogische termen, wordt bijgevolg gekenmerkt door een onvermogen om in dialoog te treden, noch in de innerlijke dialoog, noch met andere personen in het sociale leven.
V. Het groteske en het schizofrene lichaam.
In het voorgaande werd het psychotische taalgebruik besproken, waarna ingegaan werd op de psychotisch structuur en de verhouding tot de Ander, om vervolgens de disintegratie van het ‘dialogische zelf’ te bespreken. Nu wil ik de aandacht richten op de problematische lichaamsvoorstelling van de schizofreen. In aansluiting met wat reeds eerder werd gezegd over het psychotisch discours, zal ik de relatie tussen de taal en het lichaam in de schizofrenie belichten. Daarna wordt er ingegaan op wat er misloopt bij het schizofrene subject in het tot stand komen van een libidinale bezetting van het lichaam. Tenslotte wordt de schizofrene lichaamsbeleving in het kader geplaatst van de groteske voorstelling van het lichaam volgens Bakhtin. Daarbij wordt de aandacht verschoven van het zuiver libidinale naar de sociale verbondenheid van de mens.
1. De niet-symbolisatie van het lichaam.
Bij het eerder vermelde voorbeeld waar een schizofrene vrouw zei dat ‘haar ogen verdraaid waren’, stelt Freud (1915) dat de schizofrene taaluiting een orgaantaal geworden is. De betekenis van de woorden ‘hij is een ogenverdraaier’, wordt onmiddellijk omgezet in een lichamelijke gewaarwording. Moyaert (1982a) stelt dat de figuurlijke betekenis gedesinvesteerd wordt en herleid wordt tot een brute, directe lichamelijke inscriptie. Zoals hierboven reeds aangegeven, worden de woordvoorstellingen in de schizofrenie behandeld als dingvoorstellingen. Ze verwijzen naar niets anders dan naar zichzelf. De betekenaar valt samen met een stuk van het lichaam, wat leidt tot een hypochondrische betrokkenheid in de schizofrenie. Er is geen symbolische afstand meer tussen de betekenaar en de complementaire lichaamszone.
De schizofrene zinswendingen zijn geen versprekingen. Versprekingen zouden volgens Freud immers symptomen zijn, die in de plaats komen van een verdrongen inhoud. Het symptoom is een compromis tussen wat opnieuw manifest wordt en terzelfdertijd ook afwezig blijft. Er is steeds een spanning tussen verschillende semantische velden, wat maakt dat de betekenis van een symptoom overbepaald is. In de schizofrene taal nu, verliest de taaluiting deze meerzinnigheid. De betekenis is verarmd en gereduceerd tot het onmiddellijke lichaam.
De lichamelijke betekenaars zijn in de schizofrenie dus allesbehalve overbepaald. Het lichaam wordt niet gesymboliseerd in de differentiële structuur van de taal. Moyaert (1982a) geeft het voorbeeld van de vrouw voor wie haar hele lichaamsbeleving draaide rond defaecatie. Enerzijds vond ze de faeces een stinkende brei die haar van binnenuit volledig zou opvreten, anderzijds wou ze liever niet defaeceren want dan zou ze verliezen wat van haar is. Iedere lichaamsopening (neusgat-mondholte-ogen-huid-poriën-vagina) werd door haar in verband gebracht met de anus. Alle verschillen tussen deze lichamelijke openingen werden gereduceerd tot eenzelfde indifferent gat dat zich eindeloos uitbreidde over het hele lichaam. In plaats van een metaforisatie vindt hier een demetaforisatie plaats. De taal sticht immers pas betekenis door vormgelijkenissen te differentiëren. De reductie tot stereotiepe gelijkenissen zou in de schizofrenie vooral optreden bij de betekening van het eigen driftmatige lichaam, en niet zozeer bij de verwijzing naar andere lichamen.
2. Lust en onlust.
De grenzen van het lichaam, die de verbinding met de buitenwereld maken, krijgen bij Piera Aulagnier (1975) een bijzondere aandacht. Zij ziet het lichaam op de eerste plaats als een geheel van zintuiglijke functies die een heleboel prikkels uit de omgeving moeten verwerken. Opdat de informatie uit de buitenwereld het psychisme zou bereiken, dient steeds een transformatie plaats te vinden. De transformatie van zintuiglijke ervaringen naar het psychisme wordt vergeleken met organische metaboliseringsprocessen (Soenen & Corveleyn, 2003). Hierbij worden elementen die heterogeen zijn aan een bepaalde cellulaire structuur omgezet in aan het orgaan homogene elementen (bv. de spijsvertering). Volgens Freuds lustprincipe zou het psychisme steeds op zoek zijn naar lustvolle sensaties. Daardoor is de informatie die het psychisme opdoet steeds libidinale informatie. Net zoals het organische metabolisme zou het psychische apparaat nu libidinale informatie omzetten in representaties die homogeen zijn aan het eigen functioneren. In de traditie van Lacan stelt Aulagnier drie processen voor die informatie metaboliseren: het originaire, het primaire en het secundaire proces. Waar het primaire en het secundaire proces min of meer overeenkomen met respectievelijk de imaginaire en de symbolische orde van Lacan, is vooral het originaire proces een verrijking. Omwille van het belang van het originaire proces voor de lichaamsbeleving van de psychoticus, zal ik enkel dit proces uit de theorie van Aulagnier lichten.
Het originaire proces is het meest archaïsche proces en gaat vooraf aan het primaire en het secundaire proces. Het originaire proces zet prikkels die vanuit het lichaam het psychisme bereiken om in representaties, die Aulagnier ‘pictogrammen’ noemt. Het pictogram representeert de ontmoeting tussen een erogene zone (bv. de mond) en een extern object dat dit orgaan prikkelt (bv. de borst). Daarbij wordt de dualiteit van deze relatie (borst en mond) samengesmolten in een onlosmakelijke eenheid. Het object wordt daarbij miskend als externe bron die de sensaties in de erogene zone heeft veroorzaakt. De sensaties die bij de voorstelling van het object horen, lijken opgewekt te zijn door de erogene zone zelf. Op die manier wordt het object geïncorporeerd als een onlosmakelijk deel van het lichaam. De buitenwereld en het lichaam worden hier door het psychisme gelijk gemaakt aan zichzelf.
Dit heeft grote gevolgen voor het ervaren van lust en onlust. Lust bestaat uit het verlangen zich een object eigen te maken of in te nemen. Het verlangen naar de aanwezigheid en de incorporatie van het object noemt Aulagnier de ‘levensdrift’. Een goede emotionele band met de moeder wakkert dit verlangen aan. Door de investering in een object wordt ook het corresponderende sensoriële orgaan libidinaal bezet. Wanneer het psychisme lust ervaart, wordt deze lust in het pictogram immers niet slechts aan het object, maar aan het lichaam zelf toegeschreven. Daardoor zullen voldoende lustervaringen tot gevolg hebben dat sensoriële zones in auto-erotische zones worden getransformeerd. Wanneer de lust zich over verschillende partiële lichaamszones verspreidt, komt een basis tot stand voor een libidinale bezetting van het lichaam als geheel.
Wanneer het psychisme echter overwegend onlust ervaart –bijvoorbeeld door verwaarlozing, wordt deze onlust volgens hetzelfde principe toegeschreven aan het lichaam zelf. Bij onlust wil het psychisme de bron van onlust uitstoten en teniet doen. Dit is het werk van de ‘doodsdrift’. Omwille van de verstrengeling van objectvoorstelling en orgaan in het pictogram, zal men het door de onlust geteisterde orgaan zelf willen vernietigen. Wanneer het verlangen om de onlust uit te stoten wordt ingeschreven in vele delen van het lichaam, komt de totaliteitservaring van een libidinaal lichaam sterk in het gedrang. Op basis van de ‘doodsdrift’ zal het psychisme een lichaam verlangen dat niet meer verstoord wordt door de driften en de buitenwereld.
Dit is nu wat in de schizofrenie plaatsvindt. Wanneer een gevoel van onlust overheerst in het lichaam, krijgt de ‘doodsdrift’ vrij spel, waardoor de eenheid van een libidinaal lichaam verbrokkelt en desintegreert. Lacan spreekt in dit geval over ‘le corps morcelé’. Waar hij stelt dat de symbolische eenmaking van het lichaam tijdens het Spiegelstadium faalt, heeft Aulagnier ons laten zien dat de verbrokkeling reeds in het originaire proces begint.
Wat er in de schizofrenie gebeurt, is een radicale afstoting van het driftmatige lichaam. Moyaert (1982a) geeft vele voorbeelden van hoe dit zich uit in auto-mutilatie bij schizofrenen. Zo is er de vrouw die de ‘vuiligheid’ uit haar lichaam probeerde te verbannen door met sigaretten allerhande pukkeltjes, zweertjes en bloedklonters uit te branden. Zij krabde ook haar borsten open omdat het ‘olietetten’ zouden zijn: ‘in mijn tetten zit één stinkende brei die eruit moet. Ik heb geen bloed. Ik heb stront.’ (Moyaert 1982a, p. 65). De zelfverwonding is hier een poging om het lichaam te zuiveren van al het slechte. Volgens Vergote (1980) zou het kernpunt van de schizofrenie de ervaring zijn dat het lichaam zelf bron is van alle kwaad en onlust. Het lichaam wordt gelijkgesteld aan het slechte. Waar de paranoïcus van buitenaf achtervolgd wordt door het kwade, wordt de schizofreen van binnenuit doordrongen door het slechte. In die zin kan de paranoïcus zich nog beschermen door de inwenige dreiging in de buitenwereld te projecteren.
3. De verwerping van het groteske lichaam.
Waar hierboven vastgehouden werd aan de Freudiaanse dichotomie tussen ‘lust’ en ‘onlust’, valt dit onderscheid weg bij Kristeva’s notie van het ‘abjecte’. Het abjecte is tegelijkertijd walgelijk en fascinerend. Wel zijn er overeenkomsten met Aulagniers pictogram. Het abjecte stamt eveneens af uit de vroegste fasen van de menselijke ontwikkeling. Het herinnert ons aan onze lichamelijke oorsprong. Ook maakt het abjecte geen onderscheid tussen subject en object, zoals het pictogram geen onderscheid maakt tussen object en orgaan. Toch wordt het abjecte niet verdeeld tussen lust en onlust. Het is ambigu, het is datgene wat de grenzen van het individuele overschrijdt. Daarin stemt het abjecte overeen met het groteske van Bakhtin. Vanuit Bakhtin wil ik nu de stelling ontwikkelen dat de ‘doodsdrift’ in de schizofrenie een gevolg is van het afwijzen van de verbondenheid met de wereld, die via het groteske lichaam tot stand komt. Het groteske lichaam wordt verworpen omdat het de schizofreen blootstelt aan de buitenwereld en daarom dwingt in interactie te treden met de omgeving.
Door Bakhtin wordt de dualistische scheiding tussen ‘Eros’ en ‘Thanatos’ in de cultuur opgeheven. Enkel vanuit een individualistisch perspectief zijn leven en dood afzonderlijke gebeurtenissen. In de carnavaleske volkscultuur worden leven en dood niet van elkaar gescheiden. ‘For death is life’s rejuvenation’, stelt Bakhtin (1946/1968, p. 405). In de volkscultuur wordt het groteske lichaam niet bedreigd door de dood, omdat de dood van het ene lichaam steeds gevolgd wordt door de geboorte van een ander lichaam. De cultuur hernieuwt zich steeds en is ontsterfelijk.
Op basis van Bakhtin kunnen we stellen dat het juist de individualisering van het lichaam is die de doodsdrift de kans geeft om bezit te nemen van het lichaam. Waar de carnavaleske gemeenschap de dood verbindt met nieuw leven, is het solipsistische individu niet meer in staat deze verbinding te maken. Hall (1996) stelt dat het schizofrene individu angst heeft voor het carnavaleske. Hij illustreert dit aan de hand van het schilderij ‘De Dulle Griet’ van Brueghel. Haar harnas zou volgens hem de oorzaak zijn van haar waanzin. Haar afgeschermde lichaam is geen sociaal lichaam meer. Alles wat heterogeen is, wordt als bedreigend ervaren. Zij trekt zich terug in een fort om zich tegen de chaos van buitenaf en van binnenaf te beschermen. Het individualisme van de schizofreen verwerpt zowel de ander als het eigen lichaam. Wat overblijft is een leeg omhulsel.
Waar het lichaam volgens Bakhtin het individu verbindt met het sociale en het kosmische, zal de schizofreen de openingen en uitsteeksels van het lichaam als bedreigend ervaren. We zouden zelfs kunnen zeggen dat de schizofreen via de auto-mutilatie het lichaam tracht af te vlakken, te polijsten tot wat Bakhtin een ‘klassiek’ lichaam noemt: een strikt begrensd lichaam dat door niets of niemand gestoord wordt. Met andere woorden, men verlangt een dood lichaam.
Vanuit Bakhtin zouden we de ‘doodsdrift’ kunnen zien als de ontdubbeling van het ‘dubbellichamelijke lichaam’. De schizofreen maakt zich los van de ontsterfelijkheid van het volk, waarin het ene lichaam overgaat in het andere. De verbondenheid van het groteske lichaam met de gemeenschap wordt afgewezen. Het subject stelt zich niet op als een geslachtelijk wezen. De dood wint het van de hergeboorte, omdat het lichaam niet ingeschreven wordt in de geschiedenis van het volk. In de schizofrenie worden niet alleen de bruggen met de individuele geschiedenis opgeblazen, maar ook de bruggen met de collectieve geschiedenis. Om tot de collectieve geschiedenis te behoren, dient het subject zich in te schrijven in de orde van de taal. Uiteindelijk komen we, via een omweg, opnieuw terecht bij Lacans originele stelling, maar nu geformuleerd vanuit de carnvaleske volkscultuur, waarin het groteske lichaam een culturele betekenis krijgt.
VI. Besluit: Taal, structuur & lichaam in de psychose.
In het begin van dit hoofdstuk is het psychotisch discours vanuit een linguïstisch standpunt ter sprake gebracht. We zouden dit kunnen samenvatten door te stellen dat het psychotisch discours een discours is zonder intra- en intertekstuele referentie. Een gebrek aan symbolische bemiddeling blijkt centraal te staan in het psychotisch taalgebruik. Woordvoorstellingen worden als dingvoorstellingen behandeld, die op basis van vormgelijkenissen verbonden worden. In de ijle (klank)associaties van de psychoticus worden de banden met een persoonlijke en intersubjectieve geschiedenis losgelaten. Het subject valt ten prooi aan het onbemiddelde reële. Enkel de ervaring van een brute onmiddellijkheid die niet gedeeld kan worden met anderen, blijft over. Het product van het psychotisch discours wordt niet gekenmerkt door een onvermogen om de onmiddellijke waarheid ter sprake te brengen. De waarheid van de psychoticus ligt voor het grijpen. Lacan beschrijft in deze lijn de ontwikkeling tot een psychotische structuur. Door de mislukking van een symbolische en een imaginaire identificatie blijft het subject het object van verlangen van de moeder. De naam-van-de-vader wordt verworpen, waardoor het subject geen plaats krijgt in het talig-maatschappelijke spel van regels en verschillen. De psychoticus bevindt zich buiten de taal als sociale band met de Ander. Tussen zichzelf en de ander valt het onderscheid weg. Omdat het subject niet verdeeld wordt door een onbewuste, is de Ander ofwel afwezig (schizofrenie), ofwel alom tegenwoordig (paranoïa).
Vanuit Bakhtins filosofie werd in de narratieve psychologie recentelijk een theorie uitgewerkt die het psychotische discours vanuit een andere invalshoek bekijkt (Lysaker & Lysaker, 2001). Centraal staat de breuk in het ‘dialogische zelf’. Het psychotische subject zou moeilijkheden hebben om zich te positioneren in de interne en externe dialoog. Een breuk in de spontane bewegingen tussen verschillende ‘ik-posities’ in de innerlijke dialoog zou leiden tot een monologische stem (waan), een kakofonie van stemmen (incoherentie) of stilzwijgen (katatonie). Wanneer de innerlijke dialoog op losse schroeven staat, zullen psychotici met andere woorden ofwel een rigide positie innemen, ofwel in chaos vervallen, ofwel zwijgen. De innerlijke dialoog bereidt normalerwijze ook voor op het innemen van verschillende posities in de steeds wisselende externe dialoog. Het sociale leven, waarin men zich steeds opnieuw dient te positioneren ten opzichte van een veelheid aan anderen, zou daarom bedreigend zijn. Doordat anderen steeds wisselende bewegingen in het dialogische zelf oproepen, zou de psychoticus het gevoel krijgen zichzelf te verliezen in de veranderende interacties met anderen.
Deze theorie van het ‘dialogische zelf’ en de psychoanalyse bereiken een punt van overeenkomst in de stelling dat de psychoticus moeite heeft om zich te positioneren. Door de verwerping van de naam-van-de-vader heeft de psychoticus nooit een eigen positie gekregen in de symbolische orde van de taal. Lacan stelt dat de psychoticus steeds het object van verlangen van de moeder is gebleven, zonder ooit als subject een eigen positie te hebben kunnen innemen.
De theorie van Lysaker et al. (in press) stelt eveneens dat de psychoticus moeite heeft zich te positioneren. Vanuit Bakhtin leggen zij echter de klemtoon op de heterogeniteit van het subject. In de psychose zou de dialogische beweging in het meerstemmige zelf, tussen verschillende ik-posities, problematisch worden. In tegenstelling tot Lacan menen zij dat de psychoticus vóór zijn psychotische toestand wél posities kon innemen in het sociale leven. Deze posities zouden inhoudelijk intact blijven, maar de relaties tussen deze posities onderling, in de innerlijke dialoog, zouden verstoord zijn.
Hier stoten we op het grootste verschilpunt tussen de theorie van de breuk in het ‘dialogische zelf’ en de theorie van ‘la forclusion’. Bij Lacan staat de invloed van (vroege) interpersoonlijke relaties op de persoonlijkheidsstructuur centraal. De psychotische structuur zou daarom een structuur zijn die gevormd is door het discours van de significante anderen van de (toekomstige) psychoticus. De basis van de psychotische structuur wordt dus in grote mate gevormd door invloeden van buitenaf. De Ander vertegenwoordigt bij Lacan dan ook het uitwendige taalsysteem.
De breuk in het dialogische zelf is echter een breuk in de interne dialoog. Lysaker & Lysaker (2001) veronderstellen daarbij dat de breuk in de innerlijke dialoog het gevolg is van interne, neuro-cognitieve verstoringen. Zij beperken de rol van intersubjectieve relaties tot het veroorzaken van onrustwekkende bewegingen tussen de verschillende ik-posities. De verstoring in de innerlijke beweging tussen de verschillende ik-posities bij de psychoticus, zou echter niet gefundeerd zijn in de interpersoonlijke levensgeschiedenis van het subject. Bijgevolg wordt er ook niet gesproken van een psychotische structuur die van jongs af aan zou ingebakken zijn in het subject.
Wanneer we de psychoanalyse en de theorie van het dialogische zelf zouden willen combineren, kan de vraag gesteld worden hoe de externe dialoog in het leven van de psychoticus de interne dialoog beïnvloed heeft. We zouden de psychotische structuur misschien een kwetsbare dialogische structuur kunnen noemen. De verstoorde verhouding tot de Ander kunnen we dan zien als een verstoorde dialogische verhouding. Het subject heeft geen plaats gekregen in de monoloog van de Ander(en). Bijgevolg zal de innerlijke dialoog zich ook nauwelijks ontwikkelen als een vraag- en antwoordspel tussen verschillende stemmen, waarin de eigen positie onderhandeld wordt. Het subject wordt gesproken, door een monoloog. Dit is een mogelijke herschrijving de psychotische structuur.
Naast de psychotische structuur en de breuk in het dialogische zelf werd ook de lichaamsvoorstelling van de schizofreen besproken. Vanuit de psychoanalyse wordt gesteld dat het schizofrene lichaam niet wordt gesymboliseerd. Er komen geen differentiaties tot stand in het lichaam. Alle delen worden aan elkaar gelijkgesteld op basis van hun vorm. Verder wordt het lichaam beheerst door de ‘doodsdrift’. Het lichaam wordt als bron van onlust afgestoten. De psychoticus ziet geen onderscheid tussen de bron van onlust en het eigen orgaan. Vanuit Bakhtin heb ik gesteld dat de doodsdrift pas vrij spel krijgt in de individualisering van het lichaam. Het ‘dubbellichamelijke lichaam is immers ontsterfelijk. In plaats van een libidinale afstoting van de onlust wordt de aandacht nu gericht op de sociale verbondenheid van het menselijke lichaam. Het groteske lichaam is het lichamelijke symbool dat alle mensen in een carnavelske volkscultuur verbindt. De psychoticus zou dit groteske lichaam verwerpen dat hem verbindt met de wereld.
Uiteindelijk werd in dit hoofdstuk vooral vertrokken vanuit de psychoanalytische theorievorming rond het psychotische discours, de structuur en het lichaam besproken. De jonge theorie die zich liet inspireren door Bakhtin (Lysaker & Lysaker, 2001) heeft daarnaast de nadruk gelegd op een aantal aspecten waarvan de psychoanalyse geen rekenschap geeft. Het gaat om de veelvuldigheid van het zelf, en het belang van de innerlijke dialoog. Dit biedt enkele nieuwe perspectieven voor het begrijpen van het schizofrene subject en zijn spreken. De psychoanalyse heeft echter een rijke traditie opgebouwd wat betreft de studie van de schizofrene psychose, die moeilijk te overtreffen valt. Toch is er misschien enig heil in een integratie van enkele dialogische concepten in het psychoanalytische denken.
Hoofdstuk 4: Therapie en dialoog
Zoals in het voorgaande hoofdstuk gesteld werd, ziet de psychoanalyse een structureel verschil tussen een psychotische en een neurotische persoonlijkheid. Daarom zouden de problemen van de psychoticus op een andere manier dienen aangepakt te worden dan die van de neuroticus. Lacan was zelf niet erg optimistisch wat betreft de psychotherapeutische behandelingsmogelijkheden van psychotici. Hij trok de toepasbaarheid van zijn theorie op het therapeutisch handelen zelfs sterk in twijfel. De waarde van zijn psychose-theorie zou vooral op conceptueel vlak liggen. Toch laat Lacan ons zien hoe en waarnaar geluisterd dient te worden bij de psychoticus (De Kroon, 1993). Het spreken van de psychoticus kan daarbij gezien worden als een poging om toch nog in de orde van de taal te worden opgenomen. En op deze poging dienen we in te gaan.
Ondanks de vooruitgang in de farmacologische behandeling van psychotische symptomatologie, mogen we immers de persoon achter de symptomatologie, de mens wiens zelf in relatie tot de wereld fundamenteel in het gedrang is, niet verwaarlozen. Niet alleen op het niveau van de neurobiologische processen dient de schizofrene psychose aangepakt te worden, maar ook de beleving van het zelf en het in de wereld staan behoeven speciale aandacht. De symptomatologie is maar een deel van het leven van de psychoticus.
Vanuit de narratieve psychologie beklemtonen Lysaker & Lysaker (2001) dat de schizofrenie geen statisch gegeven is. Het gaat volgens hen om een radicale breuk. De persoon is niet meer de persoon die hij vroeger was. De vraag is dan of de schizofrene persoon ooit terug de oude kan worden. Zij stellen dat dit onmogelijk is. Op de eerste plaats omdat een individu steeds in ontwikkeling is. Als de innerlijke dialoog ooit hersteld zou worden, zal dit een nieuwe innerlijke dialoog zijn. De ervaring van de psychose brengt nieuwe ‘ik-posities’ met zich mee, die opgenomen dienen te worden in de innerlijke dialoog. Daarbij is de vaste grond die de innerlijke dialoog ooit bood, echter voorgoed verloren gegaan. Steeds weer bevindt de psychoticus zich op glad ijs in de interne en externe dialoog. Zijn dialogische structuur is kwetsbaar geworden. Wat zijn dan nog de mogelijkheden voor een dialogische psychotherapie? In het kader van hun theorie zullen zij trachten de innerlijke dialoog bij de psychoticus te versterken.
Waar de narratieve psychotherapie zich richt op het verhaal van de patiënt zelf, besteedt zij relatief weinig aandacht aan de externe dialogische verhouding tussen patiënt en therapeut. De psychoanalyse besteedt daarentegen wel veel aandacht aan de externe dialogische relatie met de therapeut, wanneer ze de overdracht ter sprake brengt. Dit wordt in een tweede paragraaf besproken. Gezien het gebrekkige symbolisatievermogen in de psychose, wordt in een derde paragraaf voorgesteld de overdracht te laten plaatsvinden door middel van het lichaam. Tenslotte gaan we vanuit een heel andere hoek in op de Finse Open-Dialoog-Benadering, die de hele omgeving betrekt bij de behandeling van de psychoticus.
1. Narratieve transformaties.
Lysaker & Lysaker (2001) spreken over een breuk in het dialogische zelf als karakteriserend voor het psychotische subject. Zij stellen zich daarbij de vraag hoe de innerlijke dialoog van de schizofreen gunstig beïnvloed kan worden door de externe dialoog met de therapeut. Niet zozeer de inhoud van het psychotische verhaal is volgens hen problematisch, maar de dialogische kwaliteit van het verhaal. De taak van de therapeut zou er in bestaan om de patiënt zijn verschillende ‘ik-posities’ te laten (her)ontdekken, zodat er opnieuw een rijke innerlijke dialoog kan plaatsvinden. De therapeut kan hierbij helpen als een soort ‘cognitieve prothese’ die cruciale ‘ik-posities’ die de patiënt vergeten is, opnieuw in herinnering brengt, en de dialoog tussen deze ‘ik-posities’ in goede banen leidt. Daarbij dienen tegenspraken in het verhaal van de patiënt toegelaten te worden. Het is niet de bedoeling om tot een synthese of een oplossing van dilemma’s te komen, maar juist de levendige dialoog tussen verschillende delen van het zelf dient aangewakkerd en versterkt te worden. De inhoud van wat een patiënt brengt, is daarbij ondergeschikt aan de manier waarop er verteld wordt. Er wordt niet getracht een verhaal te creëren dat overeenstemt met de gangbare normen en overtuigingen van de maatschappij. Het doel is om de innerlijke dialoog te verrijken en te versterken, zodat de patiënt ook in de externe dialoog opnieuw verschillende posities kan innemen.
Lysaker et al. (2003b) deden in het kader van deze theorie explorerend onderzoek naar de evolutie van het psychotisch discours in individuele psychotherapie. In een empirische analyse gingen zij specifieke kenmerken van de verhalen van patiënten na. Methodologisch werd er gekeken naar het aantal personages in iemands verhaal, de interacties van deze personages, het aantal ‘ik-posities’ die voorkwamen, en de verscheidenheid van deze ‘ik-posities’.
Meer concreet zijn personages ofwel persoonlijk gekende individuen of groepen van mensen (bv. mijn vrouw, mijn neven), ofwel niet persoonlijk gekende individuen (bv. een beroemde zanger), ofwel abstracte individuen of groepen (bv. vrouwen, psychiaters in het algemeen), ofwel gehallucineerde individuen of groepen, ofwel dieren en objecten. De interacties met personages kon ofwel actief zijn (bv. Gary sprak met X), ofwel passief (bv. Gary zag X op televisie). De ‘ik-posities’ die voorkwamen in het verhaal werden afgeleid uit zelfbeschrijvingen van de verteller (‘ik-als-zelfgenoegzaam’, ‘ik-als-drugsverslaafde’, ‘ik-als-normaal’, enz.). Zij werden onderscheiden op basis van inhoud.
Een individuele therapie met een schizofrene patiënt werd na 3 maanden, 8 maanden en 13 maanden geëvalueerd. Wat waren nu de resultaten? Gedurende de therapie bleef het aantal personages in het verhaal van de patiënt quasi gelijk ( + 8 personen). Wel verminderde het aandeel abstracte individuen en groepen ten voordele van het aantal persoonlijk gekende individuen en groepen van mensen, waarmee de patiënt actief in interactie trad. Het meest spectaculaire resultaat was de stijging van de ‘ik-posities’ (van + 12, naar + 14, naar + 24). Bovendien werden de interacties tussen de ‘ik-posities’ steeds complexer. Waar aanvankelijk de ‘ik-posities’ elkaar louter aanvulden en versterkten, werden na 8 maanden ‘ik-posities’ gevonden die elkaar tegenspraken (op een zwart/wit manier), om tenslotte na 13 maanden te komen tot een levendig en complex debat van genuanceerde ‘ik-posities’. Deze laatste ‘ik-posities’ werden tevens gekenmerkt door een toegenomen interpersoonlijke kleur (‘ik-als-geliefd-door-grootvader’, ‘ik-als-gekwetst-door-moeder’, ‘ik-als-afhankelijk-van-vader’, enz.). Wat de emotionele toon van de ‘ik-posities’ betreft, was het opmerkelijk dat er geen daling van negatieve ‘ik-posities’ plaatsvond. Hoewel er meer positieve ‘ik-posities’ verschenen, werden de negatieve ‘ik-posities’ niet geëlimineerd. Wel traden deze positieve ‘ik-posities’ steeds meer in dialoog met de negatieve ‘ik-posities’.
Hoewel de inhoud van het verhaal van de patiënt min of meer hetzelfde bleef, bleek de innerlijke dialoog van de patiënt gewonnen te hebben aan complexiteit, subtiliteit en dynamisme. Deze veranderingen in het discours van de patiënt bleken verder samen te hangen met lichte verminderingen in positieve en negatieve symptomen, verminderde emotionele stress en cognitief herstel. De vraag is natuurlijk of de therapie de oorzaak is van deze vooruitgangen. Empirisch gezien kan daar nog niet veel over gezegd worden, gezien dit een louter idiografische studie was.
2. De dialogische overdracht.
Hierboven werden de ‘ik-posities’ en hun onderlinge dialogische relaties vooral geanalyseerd in het verhaal van de patiënt zelf. Ondanks de recente belichting van het belang van intersubjectieve relaties (Lysaker et al., in press), hebben Lysaker & Lysaker tot nog toe weinig aandacht besteed aan het fenomeen van de overdracht in de therapie. Hier kan de psychoanalyse een verrijking betekenen. Zonder in te gaan op de vraag of de overdracht bij psycotici wel dezelfde is als bij neurotici, wil ik hier de therapeutische overdracht in het algemeen weergeven vanuit het dialogisme van Bakhtin.
Waar de ‘ik-posities’ vooral een ruimtelijke veraanschouwelijking van het ‘dialogische zelf’ zijn, wordt de historische dimensie van deze geïnternaliseerde ‘stemmen’ onvoldoende belicht bij Lysaker & Lysaker (2001). De stemmen waarmee een subject spreekt, stammen af van de posities die een subject in het verleden innam tegenover significante anderen. In de geïnternaliseerde dialoog van het subject spelen de stemmen van significante anderen een grote rol. Nu zullen deze stemmen uit het verleden ook in het hier-en-nu van de therapeutische situatie opgeroepen worden. Dit is nu de overdracht. Lacan (1966a) stelt dat de patiënt tegenover de therapeut dezelfde betekenaars gebruikt als welke hij tegenover significante anderen gebruikte. Hier wil ik dit de activering van specifieke dialogische relaties noemen, waarbij de patiënt zijn therapeut aanspreekt vanuit een bepaalde dialogisch patroon. De overdracht is de hoeksteen van de psychoanalytische therapie, omdat de her-activering van vroegere relationele patronen in de therapie kunnen geëxploreerd en herkend worden.
Georgaca (2003) toont hoe de overdracht vanuit Bakhtin en Lacan kan begrepen worden. Op de eerste plaats stelt zij dat de posities van de spreker en de geadresseerde moeten onderzocht worden. Vanuit welke positie spreekt de patiënt? En tot wie richt hij zich? Lacan stelt dat er in therapie dient overgegaan te worden van een imaginaire overdrachtsrelatie, waarin de therapeut aangesproken wordt als de ander, naar een symbolische relatie, waarin de therapeut de positie van de Ander bekleedt. Concreet houdt dit in dat de patiënt zich dient te verplaatsen uit een ik-ander kader, naar een kader waarin de patiënt de overdrachtsrelatie kan becommentariëren vanuit een reflexieve positie. Vanuit de dialogische theorie zouden we kunnen zeggen dat de patiënt zich bewust dient te worden van zijn verschillende ‘ik-posities’ en dat hij deze via een innerlijke dialoog met elkaar in verbinding dient te brengen.
Ten tweede dienen we vanuit Bakhtin aandachtig te zijn voor het verschil tussen de taal van de patiënt en de taal van de therapeut. Wiens woorden gebruikt de patiënt? De therapeutische ontmoeting is steeds een strijd tussen de ‘officiële taal’ van de therapeut en de ‘niet-officiële taal’ van de patiënt en zijn levenswereld (Volosinov, 1927/1976). De woorden van de patiënt en de woorden van de therapeut hebben elk hun eigen sociale achtergrond. Beiden gebruiken woorden die reeds in andere contexten door anderen gebruikt zijn. Dit heeft als gevolg dat in de therapie de grenzen tussen deze talen, ideologieën en persoonlijke waarden dienen overschreden te worden. Dorval & Gomberg (1993) onderscheiden in dit opzicht de ‘monologische interpretatie’ van Bakhtins ‘doordringende woord’. De monologische interpretatie legt het kader van de therapeut op aan de patiënt, terwijl het ‘doordringende woord’ het woord van de patiënt komt bewonen, waardoor dit woord gedeeld wordt door patiënt en therapeut. Door terzelfdertijd het woord van de patiënt te erkennen en tegelijkertijd dit woord te herorganiseren komt een nieuwe, gezamenlijke betekenis tot stand. Doordat het directe woord van de patiënt indirect wordt weergegeven, ontstaat er een dubbelstemmig woord, waarvan het onduidelijk is wie de eigenlijke auteur is.
Als de patiënt het dubbelstemmige woord aanneemt, wordt het woord van de patiënt tegelijkertijd een beschrijving en een commentaar. Door deze dialogische interactie in het eigen woord zou een overgang kunnen plaatsvinden naar een reflexieve positie. Het directe woord, gericht aan de ander in een imaginaire overdrachtsrelatie, wordt in een symbolische dialoog uiteengelegd. Op die manier zou de patiënt vanuit een reflexieve positie de overdrachtsrelatie zelf kunnen becommentariëren. Uiteindelijk zou hij dan zijn verschillende ‘ik-posities’ onder ogen kunnen zien en integreren door innerlijke dialogische bewegingen te maken tussen het reflexieve standpunt en de imaginaire dialogen gericht tot significante anderen.
Wat betreft nu de psychoticus? Freud betwijfelde sterk of men bij de dementia praecox wel kan spreken van overdracht in de klassieke zin van de analytische therapie. Bij de psychoticus is de relatie tot de taal en de Ander radicaal anders dan bij de neuroticus. De taal functioneert niet meer als sociale band met de Ander. Men kan zich terecht de vraag stellen of de patiënt zich nog wel positioneert tegenover een geadresseerde ander. De psychoticus dient op een andere wijze benaderd te worden dan iemand die zich als subject op een bepaalde manier positioneert.
Vanuit Lacan wordt de psychoticus gezien als het object van een ontregelde Ander. Als we willen consequent zijn met deze bepaling van de psychotische structuur, dan dienen we ons niet zozeer met het subject zelf te bemoeien, maar met die ontregelde Ander (Lysy-Stevens, 1999). Dit houdt in dat de therapeut naast de psychoticus gaat staan en samen met hem, tegenover zijn Ander, pogingen doet om die Ander te begrenzen. Hoe hulpeloos de psychoticus ook soms lijkt, toch gebruikt hij zelf reeds middelen om die Ander aan banden te leggen. Zo kan een waanachtige identificatie een oplossing zijn om zich tegen een door de Ander verscheurde wereld te beschermen. Daarom kan men in therapie best vertrekken vanuit de oplossingen die de psychoticus zelf reeds heeft bedacht. De therapeut stelt zich op die manier op als een andere Ander, een Ander die niet beveelt maar getuige is en die de middelen van de psychoticus zelf ondersteunt.
Er wordt hier dus niet gezocht naar een reflexieve positie, omdat men ervan uitgaat dat een psychotische structuur niet kan veranderd worden in een neurotische structuur. Lysy-Stevens (1999) wil een ‘andere Ander’ uitvinden met de psychoticus. Vanuit de theorie van het ‘dialogische zelf’ dienen we op te merken dat de ontregelde Ander niet vervangen zal worden, maar aangevuld zal worden door therapeutische Anderen. Wanneer de stemmen van de therapeuten geïnterioriseerd worden, kan de ontregelde Ander in de innerlijke dialoog bestreden worden. Uiteindelijk zal het gevecht in de interne dialoog van de psychoticus uitmaken of de stem van de ontregelde Ander het haalt van de therapeutische stemmen.
3. Het groteske lichaam in therapie.
De overdrachtsrelatie zou zich bij schizofrene patiënten niet op het niveau van het imaginaire bevinden en is niet bemiddeld door het symbolische, maar wordt direct uitgeleefd op het niveau van het reële. Moyaert (1982b) geeft het voorbeeld van de schizofrene vrouw die, na lang stilzwijgen, aanstalten maakte om hem een tongkus te geven, om hem vervolgens een klap in het gezicht te geven toen hij weigerde. Een heleboel affecten die zich in het lichaam opgehoopt hebben, en niet symbolisch konden worden uitgedrukt, breken op een fysieke manier door in de overdrachtsrelatie. Dit ligt in dezelfde lijn als de uitstoting van de onlust door de vernietiging van het eigen lichaam in de automutilatie.
Vanuit Bakhtin heb ik gesteld dat de individualisering van het groteske lichaam maakt dat de ‘doodsdrift’ vrij spel krijgt. De schizofreen zou gekenmerkt worden door een ontdubbeling van het ‘dubbellichamelijke lichaam’. Daardoor maakt hij zich los van de carnavaleske volksgemeenschap, waarin het ene lichaam overgaat in het andere. Nu zou ik willen stellen dat het schizofrene lichaam in therapie opnieuw verbonden dient te worden met het groteske lichaam van de carnavalsgemeenschap.
Dit is echter niet mogelijk wanneer het lichaam in de therapie als een ‘klassiek lichaam’ wordt benaderd dat zorgvuldig dient afgeschermd te worden van andere lichamen. De therapie voorgesteld door Gisela Pankow (1969) doorbreekt deze strikte lichamelijke scheiding die klassieke therapeutische kaders instellen tussen patiënt en therapeut. Zij laat haar therapie aanvangen met een ‘prétransfert’ die bestaat uit massages, baden, in bed stoppen, enz. Daardoor leert de psychoticus de grenzen van zijn lichaam op een positieve wijze te ervaren. Vanuit Bakhtin zouden we kunnen zeggen dat het lichaam nu ervaren wordt als datgene wat het individu verbindt met de ander. Pankow gebruikt de term ‘Mitleiblichkeit’ om de lijfelijke uitwisseling tussen therapeut en patiënt uit te drukken. In de lijn van Lacan stelt ze dat het gaat om ‘la demande’ op te roepen, de vraag naar een oorspronkelijke symbiose. Daardoor zou de patiënt in staat worden gesteld zijn onbewuste begeerte te situeren. Het lichaam wordt dan meer als een omhulsel. Het krijgt inhoud. In een ‘structuration dynamique’ tracht de therapeut de fragmenten van het schizofrene lichaam onderling te verbinden tot een imaginair totaalbeeld, waardoor het lichaam uiteindelijk misschien kan herkend worden in de symbolische orde.
In de psychotherapie speelt het lichaam van de therapeut een belangrijke rol. Het is op het lichaam van de therapeut dat men volgens Pankow de overdracht dient te ‘enten’. Moyaert (1982b) stelt in dezelfde lijn dat de vraag die in de overdracht wordt gesteld een vraag is waarop de therapeut letterlijk en lichamelijk dient te antwoorden. Wanneer de taal op een symbolische manier zou gebruikt worden, bestaat immers het gevaar dat de afstand die dan gecreëerd wordt, door de schizofreen ervaren wordt als een totale verwerping. Daarom zouden we de overdracht kunnen betrekken op (een deel van) het lichaam van de therapeut. Zodoende is de therapeut geen symbolische identificatiefiguur meer, maar wordt hij een partieel object dat kan geïntrojecteerd of uitgestoten worden. Op die manier hoeft de destructie door de drift zich niet aan het individuele lichaam te voltrekken, maar ontstaat er een dialectiek tussen binnen en buiten, tussen inslikken en afstoten. Moyaert stelt dat de affectlading aan een voorstelling wordt gekoppeld. Vanuit Bakhtin zou ik dit willen verbinden met het ‘groteske’. Omdat het lichaam wordt verbonden met het lichaam van een ander, ontstaat er een ‘dubbellichamelijk lichaam’. Het lichaam krijgt een sociale kwaliteit, waardoor het kan toetreden tot de carnavaleske volksgemeenschap. Dit kan zich uiten in de gemeenschappelijke lach, waardoor alles wat bedreigend is, ‘grotesk’ wordt. In het voorbeeld dat Moyaert (1982b) geeft, wil ik de betekenis van de lach benadrukken:
‘Mevrouw H. komt binnen en zegt: ‘Dag Menheer Paul. Ik heb peperkoek gegeten deze morgen en nu heb ik natuurlijk diarree. Ik eet graag peperkoek, dat is zoet.’ Ik kom er tussen en zeg: ‘Ik ben die zoete peperkoek.’ Ze lacht en kijkt verwonderd; ik herhaal: ‘Ja, ik ben die peperkoek die ge hebt opgegeten deze morgen.’ En na enige aarzeling, zegt ze: ‘Ge zit in mijn maag.’ (Lacht).’ (Moyaert 1982b, p. 704).
De verrassende interventie van Moyaert kan ‘grotesk’ genoemd worden. Hij dompelt het hoge (zijn status als therapeut) om in het lage (hij als peperkoek in de maag van de patiënte). Het is een carnvaleske beweging, die uitmondt in de lach van de patiënte. Nu wil ik stellen dat juist deze lach de sociale verbondenheid van het lichaam teweegbrengt. Door de officiële taal van de symbolische orde te verlaten, kan het groteske lichaam betekend en opgenomen worden in een menselijke carnavalsgemeenschap.
4. De Open-Dialoog-Benadering.
Bakhtins filosofie heeft in Finland ruime ingang gevonden in de psychiatrische zorg. Er wordt gebruik gemaakt van de Open-Dialoog-Benadering, een programma voor acute crisis-interventie bij psychotici en andere psychiatrische patiënten (Seikkula & Olson, 2003). Het is een benadering die een beroep doet op de hele omgeving die betrokken is bij de crisis van de patiënt.
De Open-Dialoog-Benadering heeft haar wortels in de systeemtheorie. Waar vanuit deze traditie de familie van de patiënt als een te behandelen systeem wordt gezien, hebben de pioniers van de Open-Dialoog-Benadering negatieve effecten ondervonden van deze afstandelijke en objectiverende opstelling. Zij willen nu de familie noch als oorzaak van het leed van de patiënt, noch als te behandelen object zien, maar als competente partners in het herstelproces. Vanuit deze gedachte organiseren deze hulpverleners ‘open vergaderingen’, waarbij iedereen die betrokken is bij de crisis van een patiënt, aanwezig is. Deze vergaderingen vinden niet plaats in een ver ziekenhuis, maar bij de patiënt thuis. Een belangrijke regel daarbij is dat beslissingen omtrent de behandeling alleen maar genomen worden in aanwezigheid van alle betrokkenen. Er worden geen aparte vergaderingen gehouden door de hulpverleners.
Seikkula & Olson (2003) trekken Bakhtins filosofie door naar de omgang met patiënten en de organisatie van de psychiatrische hulpverlening. De Open Dialoog behelst drie communicatieprincipes, die rechtstreeks naar Bakhtin verwijzen: ‘het verdragen van ambiguïteit’, ‘dialogisme’ en ‘polyfonie’. Elke crisis vereist het omgaan met de ambiguïteit van zo’n situatie. Het verdragen van deze ambiguïteit veronderstelt dat de hulpverleners niet naar de betrokkenen stappen met a priori adviezen, hypothesen en standaard interventies. De ambiguïteit van de situatie moet zelf tot een dialoog leiden, waaruit nieuwe ideeën en oplossingen voortvloeien die de particulariteit van de situatie erkennen. Door vele en intensieve ‘open vergaderingen’ met de betrokkenen, wordt gehoopt een milieu van veiligheid en vertrouwen te creëren waardoor de ambiguïteit van de situatie niet gevreesd hoeft te worden.
Vanuit het dialogisme wordt er gezocht naar een communicatievorm waarbij aan de psychoticus een stem kan worden gegeven. Daarbij gaat men ervan uit dat de psychoticus nog geen woorden gevonden heeft om zijn ervaringen uit te drukken. In de dialoog met alle betrokkenen zal getracht worden om woorden te creëren die de psychoticus toelaten om datgene wat tot nog toe enkel in psychotische symptomen uitgedrukt kon worden, nu in een sociaal gedeelde taal uit te drukken. In de dialoog worden ‘vreemde woorden’ vertaald in onze ‘eigen woorden’, zegt Volosinov (1929/1973). In een intersubjectieve context wordt aan de concrete situatie een sociaal gedeelde betekenis gegeven.
Daarbij speelt de polyfonie van andere stemmen een belangrijke rol. Iedereen die aanwezig is in de kamer kan commentaar geven op de situatie. Er wordt getracht aan elke stem gehoor te geven. Zelfs de hallucinante stemmen van de psychoticus krijgen een plaats in deze polyfonie. Het is de bedoeling dat elke stem aan bod komt en beluisterd wordt. De mening van de hulpverleners staat daarbij op gelijke hoogte met de mening van de patiënt en de betrokkenen. De discussies tussen de professionele hulpverleners onderling worden gehoord door de familieleden. Hierbij stellen de hulpverleners zichzelf uitermate kwetsbaar op. Door hun onderlinge twijfels te laten zien, stellen zij zich bloot aan kritiek of zelfs afwijzing. Toch kan het reflectieve proces van het team zeer vruchtbaar zijn op zichzelf. Het geeft de familie immers een voorbeeld om zelf het probleem vanuit verschillende perspectieven te bekijken, en zelf de meest geschikte oplossing te kiezen.
Seikkula (2002) stelt dat de Open Dialoog uiteindelijk leidt tot een ‘polyfonische waarheid’. Er is niet één oplossing, maar doordat een dialoog op gang gebracht is, krijgt de patiënt en zijn omgeving een kans om de psychose een nieuwe betekenis te geven. Ditmaal een betekenis die gedeeld wordt door een sociaal netwerk.
Uit empirisch onderzoek (Seikkula, 2003) zou deze aanpak tamelijk succesvol blijken te zijn. In een follow-up periode van 2 jaar na een eerste psychotische opstoot daalde de hospitalisatieduur gemiddeld 19 dagen, waren neuroleptica slechts nodig in 35% van de gevallen en 82% van de patiënten zou geen of milde psychotische symptomen overhouden. Slechts 23% van de patiënten kwam op invaliditeit te staan in Finland.
5. Besluit.
In dit hoofdstuk werd kort ingegaan op therapeutische benaderingen die al dan niet geïnspireerd werden door Bakhtins filosofie. De narratieve transformaties die vanuit de theorie van het ‘dialogische zelf’ worden nagestreefd (Lysaker et al., 2003b) betreffen enkel het verhaal van de patiënt zelf. Er wordt verondersteld dat een rijkere innerlijke dialoog de patiënten zal helpen een positie op te nemen, en zodat psychotische symptomen zouden kunnen verminderen.
Vanuit de psychoanalyse wordt er meer gewerkt op de overdracht in de concrete situatie zelf van de psychotherapie. Deze overdracht wordt geacht bij de psychoticus radicaal anders te zijn dan bij de neuroticus. Waar bij de neuroticus gezocht wordt naar een reflexief standpunt in de symbolische orde, van waaruit men de imaginaire ik-posities kan becommentariëren, vindt de overdracht bij de psychoticus vaak plaats in de orde van het reële. Pankow (1969) stelde dan ook voor de overdracht bij de psychoticus direct te enten op het lichaam van de therapeut. Vanuit Bakhtin kunnen we dit een groteske beweging noemen, die het lichaam van de psychoticus terug verbindt met de volksgemeenschap.
Naast het lichaam, de innerlijke dialoog en de overdracht is wellicht de naaste omgeving van de psychoticus cruciaal in de behandeling van een psychose. Het psychotische woord wordt als een vreemd woord beschouwd, dat –net zoals alle vreemde woorden- door middel van dialoog in een polyfonie van stemmen een sociaal gedeelde betekenis kan krijgen.
Met dit hoofdstuk wou ik enkele perspectieven aanreiken die door Bakhtins filosofie geopend worden. Wat hier beschreven is, is maar een fragment van de bredere invloed die Bakhtin (rechtstreeks of onrechtstreeks) uitgeoefend heeft op sociaal-constructionistische en narratieve psychotherapieën, die echter buiten het bestek van deze verhandeling vallen, gezien ze niet onmiddellijk gericht zijn op de behandeling van psychotici.
Deze verhandeling heeft getracht een dialoog op gang te brengen tussen het denken van Mikhail Bakhtin, de theorie van het ‘dialogische zelf’ en de psychoanalyse van Jacques Lacan en anderen. Rond het thema van de schizofrene psychose werd vooral de centrale rol van de taal in het menselijke bestaan besproken. In een eerste luik werd de structuralistische opvatting van het taalsysteem voorgesteld en afgewogen tegenover het dialogisme van Bakhtin. Bakhtins voornaamste bijdrage aan de literatuurwetenschap is gelegen in het beklemtonen van de ‘heteroglossia’, de gelaagdheid van de taal. De veelstemmigheid van het talige leven loopt als een rode draad door Bakhtins oeuvre. Met zijn analyses van de polyfonie en het dubbelstemmige woord in het werk van Dostojevski en Rabelais heeft Bakhtin een originele bijdrage geleverd aan de taalwetenschappen. Bakhtin heeft tijdens de 20ste eeuw evenwel niet zo’n grote impact gehad op het denken over taal als Ferdinand de Saussure, die via het structuralisme zeer invloedrijk geweest is in de westerse filosofie en andere menswetenschappen. Sinds de opkomst van het post-structuralisme wint Bakhtins werk echter aan een grootscheepse herwaardering. Zijn kritiek op de veronderstelde eenheid van het taalsysteem is in de hedendaagse multi-culturele en plurale samenleving brandend actueel geworden.
Op het gebied van de psychologie heeft vooral Jacques Lacan uitgebreid beroep gedaan op het structuralisme bij zijn linguïstische herlezing van de psychoanalyse. Bij Lacan heeft de taal steeds een centrale rol gespeeld in zijn opvatting van de menselijke psychè. Linguïstische fenomenen zoals de metaforisatie en de metonymie zijn volgens hem niet alleen de basisstructuren van de taal, maar spelen ook een belangrijke rol in de subjectwording. Het is zijn opvatting dat het subject dient toe te treden tot de symbolische orde van de taal om als mens een plaats te krijgen in het talig-maatschappelijke leven. Het subject ontstaat en bestaat enkel in en door de taal. De taal is echter steeds uitwendig aan het individu. De taal is de Ander. Het subject kan bijgevolg niet buiten de Ander om bestaan. De mens wordt niet meer gezien als een op zichzelf staande entiteit. In deze decentralisatie van het menselijke subject vinden we een overeenstemming met het denken van Mikhail Bakhtin.
Ook Bakhtin ziet de mens als een talig en cultureel wezen. Bakhtin vertrekt evenwel niet vanuit de opvatting van de taal als een uitwendige structuur, maar vanuit de literaire weergave van het vreemde woord in het eigen discours. Met analyses van hybride constructies in de taal (zoals de vrije indirecte rede en het dubbelstemmig discours) legt zijn linguïstiek hoofdzakelijk de nadruk op de interactie tussen het eigen woord en de woorden van anderen. Waar betekenis bij Lacan tot stand komt op de wijze van een niet-zijn (metaforisatie), komt betekenis bij Bakhtin naar voor op de wijze van een samen-zijn, namelijk in het woord en wederwoord van een dialoog.
Bij Lacan wordt het subject gekenmerkt door een afwezigheid aan zichzelf, omdat het zichzelf enkel kan betekenen door middel van een uitwendig taalsysteem. Bakhtin stelt daartegenover dat we onszelf kunnen leren kennen in de dialogische uitwisseling met anderen. Waar Lacan de taal voornamelijk ziet als een structuur die onderscheidingen maakt tussen mensen, zal Bakhtin de rol van de taal vooral zien als datgene wat mensen met elkaar verbindt. Waar de sociale band met de Ander bij Lacan gekenmerkt wordt door een onmogelijk te overwinnen afstand, plaatst Bakhtin net de dialoog. Bakhtin beschrijft hoe het vreemde woord van anderen in het eigen discours opgenomen wordt. Dit komt tot uiting in de innerlijke dialoog. In de afwezigheid van anderen blijft een mens steeds het antwoord van anderen anticiperen. Bakhtin relativeert de negativiteit van de taal. De onmiddellijkheid gaat nooit volledig verloren, want de stem van de anderen weerklinkt in onze eigen spraak.
Hoewel het subject –net zoals bij Lacan- een subject is zonder kern, stelt Bakhtin dat deze leegte wordt ingevuld door de altijd aanwezig stemmen van Anderen. De gelaagdheid van de taal en de polyfonie van andere stemmen, verrijken het subject. Bij Bakhtins wordt het subject niet verdeeld door één enkele Ander, maar het wordt uiteengerafeld in verschillende stemmen. Het subject is een heterogeen en meerstemmig subject, dat uit zovele posities bestaat dat een levendige innerlijke dialoog kan plaatsvinden (Hermans & Kempen, 1993). Naar analogie met de psychoanalyse zouden we de innerlijke dialoog kunnen opvatten als het onbewuste. Net zoals het onbewuste is de innerlijke dialoog de aanwezigheid van de Ander(en) in mijn eigen discours. Het heterogene subject van Bakhtin is door en door sociaal. Net zoals de taal is het subject een sociaal product, dat niet ín de mens zelf ligt, maar tussen mensen in. De vraag is of er nog kan gesproken worden van een subject in strikte zin, want het is enkel in de dialogische uitwisseling dat het subject ontstaat en bestaat.
In dezelfde lijn ontdoet Bakhtin ook het lichaam van zijn individualiteit. Bakhtin spreekt over het ‘groteske lichaam’, dat zijn individuele grenzen overschrijdt. Door overdrijving en verlaging wordt het klassieke individuele lichaam uit de officiële cultuur ondergedompeld in de carnavaleske volksgemeenschap. Het groteske lichaam is een ‘dubbellichamelijk lichaam’, waarin het ene lichaam in het andere overgaat. Het lichaam krijgt een sociale betekenis. Dood en geboorte vloeien in elkaar over omdat de volksgemeenschap als geheel ontsterfelijk is en zichzelf steeds vernieuwt.
Na een uitgebreide uiteenzetting van Bakhtins filosofie in oppositie met het structuralisme werden in deze verhandeling de lotgevallen van de taal en het subject in de schizofrene psychose nader bekeken. Hierbij werd uiteindelijk vooral ingegaan op de sterk uitgebouwde psychose-theorie van Jacques Lacan. Een gebrek aan symbolische bemiddeling zou centraal staan in het psychotisch discours. Lacan omschrijft de psychotische structuur als het gevolg van een mislukte symbolische en imaginaire identificatie. De naam-van-de-vader wordt verworpen, waardoor het subject geen plaats krijgt in het talig-maatschappelijke spel van regels en verschillen. De psychoticus bevindt zich bijgevolg buiten de taal als sociale band met de Ander. Het subject blijft het object van verlangen van de moeder, waardoor het belemmerd wordt een eigen positie in te nemen en een eigen verlangen te ontwikkelen.
Vanuit Bakhtins filosofie werd in de narratieve psychologie recentelijk een theorie uitgewerkt die het psychotisch discours vanuit een andere invalshoek bekijkt (Lysaker & Lysaker, 2001). Centraal staat de breuk in het ‘dialogische zelf’. Een verstoring van de spontane bewegingen in de innerlijke dialoog zou leiden tot een chaotisch door elkaar spreken van verschillende innerlijke stemmen (incoherentie), ofwel tot het innemen van een rigide positie (waan), ofwel tot een krampachtig stilzwijgen (katatonie). Het sociale leven, waarin men zich steeds opnieuw dient te positioneren ten opzichte van een veelheid aan anderen, zou onrustwekkende bewegingen oproepen in de innerlijke dialoog van de psychoticus. In de innerlijke dialoog beweegt een persoon zich tussen de vele stemmen die hij ter beschikking heeft, zodanig dat hij in de situatie van de externe dialoog een gepaste stem tot uiting kan brengen. In de schizofrenie zou deze innerlijke dialoog op losse schroeven staan, waardoor wisselende bewegingen in het dialogische zelf, opgeroepen door anderen, de psychoticus het gevoel zouden geven zichzelf te verliezen in de externe interacties.
Deze theorie bereikt een punt van overeenkomst met Lacans theorie in de stelling dat de psychoticus moeite heeft om zich te positioneren. Vanuit Bakhtin wordt echter de klemtoon gelegd op de heterogeniteit van het subject. In de psychose zou de dialogische beweging in het meerstemmige zelf, tussen verschillende ik-posities, problematisch worden. De inhoud van de ik-posities zou intact blijven. De breuk in de interne dialoog zou volgens Lysaker & Lysaker (2001) voornamelijk het gevolg zijn van interne, neuro-cognitieve verstoringen. Zij beperken de rol van intersubjectieve relaties tot het veroorzaken van onrustwekkende bewegingen tussen de verschillende ik-posities. Dit is het grootste verschilpunt met de psychoanalyse. Vanuit Lacan zouden we de vraag kunnen stellen hoe de externe dialoog in het leven van de psychoticus de interne dialoog beïnvloed heeft. De verstoorde verhouding tot de Ander kunnen we dan zien als een verstoorde dialogische verhouding. Het subject heeft geen plaats gekregen in de monoloog van de Ander. Bijgevolg zal de innerlijke dialoog zich ook nauwelijks ontwikkelen als een vraag- en antwoordspel tussen verschillende stemmen, waarin de eigen positie onderhandeld wordt. Wanneer we de psychoanalyse combineren met de theorie van het dialogische zelf, zouden we de psychotische structuur kunnen herschrijven als een kwetsbare dialogische structuur, waarin de Ander de dialogische relaties in het zelf ontregelt. Met de veelvuldigheid van het zelf en het belang van de innerlijke dialoog kan de theorie van het ‘dialogische zelf’ mijns inziens een aanvulling bieden aan de klassieke psychoanalytische opvattingen.
Naast de psychotische structuur en de breuk in het dialogische zelf werd ook de lichaamsvoorstelling van de schizofreen besproken. Het schizofrene lichaam zou niet gesymboliseerd zijn. Bovendien zou het lichaam als bron van onlust uitgestoten worden door de doodsdrift. Vanuit Bakhtin werd gesteld dat de doodsdrift pas vrij spel krijgt in de individualisering van het lichaam. In plaats van een libidinale afstoting van de onlust hebben we de aandacht gericht op de sociale verbondenheid van het groteske lichaam, dat door de psychoticus verworpen zou worden.
De psychoanalyse heeft een rijke traditie opgebouwd wat betreft de studie van de schizofrene psychose, die moeilijk te overtreffen valt. Toch is er misschien enig heil in een integratie van enkele dialogische concepten in het psychoanalytische denken. De voorgestelde therapeutische benaderingen bieden alvast enkele mogelijkheden naar de praktijk toe. De klemtoon die vanuit Bakhtin gelegd wordt op de sociale verbondenheid van het menselijke subject en zijn spreken, biedt enkele aanknopingspunten om de psychose vanuit een enigszins andere invalshoek te bekijken. Deze verhandeling heeft getracht enkele implicaties van Bakhtins werk voor de psychose te belichten. Een aantal boeiende perspectieven die door Bakhtins werk geopend kunnen worden, zijn hier nog onbesproken gebleven. Wat hier besproken is, kan gezien worden als een aanzet om een dialoog op gang te brengen tussen psychoanalytische opvattingen en het denken van Bakhtin, deels uitgewerkt in de theorie van het ‘dialogische zelf’.
Een dialoog is echter nooit ten einde en kruisbestuivingen met andere denkers kunnen een oneindig aantal mogelijkheden bieden om de filosofie van Bakhtin toe te passen op nog vele andere domeinen. In deze verhandeling werd aangetoond dat een (literaire) theorie zich niet hoeft te beperken tot het domein van de literatuurwetenschap. Hybride combinaties van verschillende invalshoeken brengen steeds nieuwe perspectieven aan en maken dat de menselijke (en dus ook de wetenschappelijke) dialoog nooit ten einde is. Niemand heeft het laatste woord. Zeker niet over het ongrijpbare fenomeen van de schizofrene psychose. Toch dienen we steeds de dialogische verantwoordelijkheid op te nemen om de schizofrene medemens een antwoord te bieden op zijn spreken. Dit antwoord is echter geen monologisch antwoord dat de schizofreen voor eens en voor altijd vastlegt. Het is een antwoord waarop een wederwoord dient te volgen. Bijvoorbeeld in de therapie. De waarde van onze theorieën zal uiteindelijk afhangen van het wederwoord dat de schizofrene medemens geeft in de praktijk. Als onze antwoorden niet aanslaan, dienen we onze antwoorden te herformuleren of zelfs een nieuw antwoord te zoeken. De dialoog met de schizofrene medemens mag nooit stopgezet worden. In elk individueel geval zal men steeds nieuwe antwoorden dienen te zoeken. Hopelijk kan deze verhandeling een bescheiden bijdrage leveren aan de grote dialoog met en over psychotici.
Aulagnier, P. (1975). La violence de l’interpretation. Du pictogramme à l’énoncé. Paris: PUF.
Bachtin, M.M. (1935/1982). Het Woord in de Roman, Hoofdstuk 1 en 2. In: Raster: tijdschrift in
boekvorm, 21, pp. 20-67. Amsterdam: De Bezige Bij.
Bachtin, M. M. (1984). De groteske gedaante van het lichaam bij Rabelais. In: Raster: tijdschrift in
boekvorm, 30, pp. 30-41. Amsterdam: De Bezige Bij.
Bakhtin, M.M. (1929/1984). Problems of Dostoevsky’s Poetics. Trans. C. Emerson. Ed. C. Emerson.
Manchester University Press.
Bakhtin, M.M. (1946/1968). Rabelais and his world. Trans. H. Iswolsky. Cambridge (Mass.): MIT
press.
Bakhtin, M.M. (1981). The Dialogic Imagination: Four Essays . Trans. C. Emerson and M. Holquist.
Ed. M. Holquist. Austin: University of Texas Press.
Bakhtin, M.M. (1986). Speech Genres & Other Late Essays. Trans. V. W. McGee. Ed. C. Emerson
and M. Holquist. Austin: University of Texas Press.
Bateson, G., Jackson, D.D., Haley, J. & Weakland, J.H. (1956). Towards a Theory of Schizophrenia.
In: G. Bateson, Steps to an Ecology of Mind. London/Toronto/Sydney/New York: Granada
Publishing.
Binswanger, L. (1957). Der fall Suzanne Urban. Pfullingen: Neske.
Bruss, N.H. (1976). V.N. Volosinov and the structure of language in Freudianism. In: V.N. Volosinov,
Freudianism: A Marxist Critique, pp. 117-149. New York: Academic Press.
Clark, K. & Holquist, M. (1984) Mikhail Bakhtin. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Corin, E. 1998. The thickness of being: Intentional worlds, strategies of identity and experience among
schizophrenics. Psychiatry, 61, 133-147.
De Kroon, J. (1993). Taal en psychose. Een onderzoek naar de relatie tussen taal en psychose
volgens het structuralisme van Jacques Lacan en een mogelijke psychotherapie. Utrecht: De
Tijdstroom.
De Waelhens, A. (1972). La psychose. Essai d’interprétation analytique et existentiale.
Louvain/Paris: Nauwelaerts.
de Saussure, F. (1916). Cours de linguistique générale. Paris: Payot.
Dorval, B. & Gomberg, D. (1993). Psychotherapy as the construction of interpenetrating conscious-
nesses. Critical Studies, 3(2)-4(1/2), 125-143.
Dostojevski, F.M. (1968). Arme mensen. Wageningen.
Dostojevski, F.M. (1983). De dubbelganger. Een Peterburgs epos. Utrecht, Antwerpen.
Freud, S. (1915/1975). Das Unbewusste. In: S. Freud: Studienausgabe Band III, pp. 119-162.Frankfurt
am Main: S. Fischer Verlag.
Georgaca, E. (2003). Exploring Signs and Voices in the Therapeutic Space. Theory & Psychology, 13
(4) , 541-560.
Good, P. (2001). Language for those who have nothing : Mikhail Bakhtin and the landscape of
psychiatry. New York, Kluwer Academic/Plenum.
Guilleragues, P. (1983). Les Lettres portugaises. Ed. Garnier-Flammarion.
Gumbert, E. (2000). Stemmenstorm; mijn leven met schizofrenie. Amsterdam: Bert Bakker.
Haley, J. (1963). Strategies of Psychotherapy. New York: Grune and Stratton.
Hall, J. (1996). Cultural History and Schizophrenia: Some Neo-Bakhtinian Views. Unpublished paper.
Theory seminar hold at Sheffield University 3 December 1996.
Herman, J. (1986). Dialoog en dialogiciteit in de briefroman. In: H. Van Gorp (Ed.): Dialogeren met
Bakhtin: de uitdaging van het vreemde woord, Vlaamse Vereniging voor Algemene en
Vergelijkende Literatuurwetenschap (ALW), Leuven: Offset Frankie.
Hermans, H.J.M., & Kempen, H.J.G. (1993). The dialogical self: Meaning as movement. San Diego:
Academic Press.
Hermans, H.J.M. (1995). De echo van het ego: over het meerstemmige zelf. Annalen van het
Thijmgenootschap, 83 (2). Baarn: Ambo.
Hoenig, J. (1991). Jaspers’s view on schizophrenia. In: J.G. Howells (Ed.), The concepts of
schizophrenia: Historical Perspectives. Washington D.C.: American Psychiatric Press.
Husserl; E. (1982). Ideas Pertaining to a Pure Phenomenology and to a Phenomenological
Philosophy, First Book (transl. Kersten F). Den Haag: Martinus Nijhoff.
Jakobson, R. (1934/1976). 'What is Poetry?' In: L. Matejka & I. Titunik (Eds.), Semiotics of Art:
Prague School Contributions, Cambridge (Mass.): MIT Press.
Jakobson, R. (1956). Two aspects of Language and Two Types of Aphasic Disturbances, In:
R. Jakobson & M. Halle: Fundamentals of Language. The Hague: Mouton.
Jakobson, R. (1960). Closing statement: Linguistic and poetics. In: T.A. Sebeok: Style in
language, New York: Wiley.
Jaspers, K. (1963). General Psychopathology (transl. Hoenig J, Hamilton M.W.). Chicago: The
University of Chicago Press.
Kerr, I.B., Birkett, P.B. & Chanen, A. (2003). Clinical and service implications of a cognitive analytic
therapy model of psychosis. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 37, pp. 515-
523.
Kristeva, J. (1986). Word, dialogue, and the novel. In T. Moi (Ed.), The Kristeva reader. (pp. 35-
61). New York: Columbia University Press.
Kristeva, J. (1982). Powers of Horror: An Essay on Abjection, trans. Leon S. Roudiez, New York:
Columbia University Press.
Kusters, W. (2004). De psychotische ervaring. Verslag van de grenzen van het normale. Filosofie
magazine, 13 (5), pp. 45-49.
Lacan, J. (1953). The Function and Field of Speech and Language in Psychoanalysis. Tr. A.M. Sheridan.
In: Écrits: a Selection, pp. 30-113. London: Tavistock/Routledge.
Lacan, J. (1957). L’instance de la lettre dans l’inconscience ou la raison depuis Freud. In: J. Lacan:
Écrits. Paris: Editions du Seuil.
Lacan, J. (1966a). Écrits, Paris: Editions du Seuil.
Lacan, J. (1966b). D’une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose. In: Écrits, pp.
531-585. Paris: Éditions du Seuil.
Lacan, J. (1975) Le Séminaire sur les écrits techniques de Freud, Livre 1. Paris: Le Seuil.
Lacan, J. (1991). Le Séminaire Livre XVII, L’envers de la Psychoanalyse [1969-1970], texte établi par
Jacques-Alain Miller, Paris: Éditions du Seuil.
Laing, R.D. (1960). The divided self: an existential study in sanity and madness. Penguin
Books Harmondsworth.
Laing, R.D. (1961). Self and others. Penguin Books Harmondsworth.
Le Guern, M. (1973). Sémantique de la métaphore et de la métonymie, Paris: Larousse.
Leiman, M. (1992). The concept of sign in the work of Vygotsky, Winnicott and Bakhtin: Further
integration of object relations theory and activity theory. British Journal of Medical Psychology, 65, 209-221.
Loontiens, R. (2003). Psychose en sociale band: onvermogen of onmogelijkheid?, Rondzendbrief uit
het freudiaanse veld, 68, pp. 19-29.
Lysaker, P.H. and Lysaker J.T. (2001). Psychosis and the disintegration of dialogical self-structure: Problems posed by schizophrenia for the maintenance of dialogue. British Journal of Medical
Psychology 74, pp. 23-33.
Lysaker, P. H. & Lysaker, J.T. (2002). Narrative structure in psychosis: Schizophrenia and disruptions
in the dialogical self. Theory and Psychology, 12, pp. 207-220.
Lysaker, P.H., Wickett, A.M., Wilke, N. & Lysaker, J.T. (2003a). Narrative incoherence in schizo-
phrenia: The absent protagonist, neurocognitive impairments and fear of audience. American
Journal of Psychotherapy, 57, pp. 153-166.
Lysaker, P.H., Lancaster, R.S. & Lysaker, J.T. (2003b). Narrative transformation as an outcome in the
psychotherapy of schizophrenia. The British Psychological Society, 76, pp. 285-299.
Lysaker, P. H. & Lysaker, J. T. (2004). Schizophrenia as dialogue at the ends of its tether: The
relationship of disruptions in identity with positive and negative symptoms. Journal of Constructivist Psychology, 17(2), pp. 105-120.
Lysaker, P.H., Johannesen, J.K. & Lysaker, J.T. (in press). Schizophrenia and the experience of
intersubjectivity as threat. Phenomenology and the Cognitive Sciences.
Lysy-Stevens, A. (1999). Een andere Ander uitvinden met de psychoticus. [Overzicht artikelen
Metanoïa] Afgehaald van het WWW op 19 april 2004:
http://www.ggze.nl/Research/Wetenschappelijke%20publicaties/metanoia.htm
Maldiney, H. (1991). Penser l'homme et la folie: à la lumière de l'analyse existentielle et de
l'analyse du destin. Millon Grenoble.
Minkowski, E. (1927). La schizophrénie; Psychopathologie des Schizoïdes et des Schizophrènes.
Paris: Bordas.
McCannell, J.F. (1986). Figuring Lacan. Criticism and the Cultural Unconscious. London & Sydney:
Croom Helm.
Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel: Boom.
Moyaert, P. (1976). De metafoor en de metonymie als basisstrukturen van de taal bij J. Lacan.
Tijdschrift voor filosofie, 38 (3), p. 436-457.
Moyaert, P. (1979). Jacques Lacan: begeerte-taal-subjectiviteit. In: E. Berns, S. IJsseling, P. Moyaert.
Denken in Parijs. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samson uitgeverij.
Moyaert, P. (1982a). Taal, lichamelijkheid en affect in de schizofrenie. Tijdschrift voor psychiatrie,
24 (1), pp. 49-69.
Moyaert, P. (1982b). Taal, lichamelijkheid en affect in de schizofrenie(II): enkele psychotherapeut-
ische perspectieven? Tijdschrift voor psychiatrie, 24 (11-12), pp. 696-707.
Moyaert, P. (1983). Een betekenisproductie zonder geschiedenis. In: Raster: Tijdschrift in boekvorm,
24, pp. 135-153. Amsterdam: De Bezige Bij.
Moyaert, P. (1984). Wijsgerige bedenkingen bij De Waelhens’ La Psychose’. Tijdschrift voor
Filosofie, 46 (1), pp. 19-56.
Moyaert, P. (1999). Schizofrenie en paranoia. In: A. Vergote, P. Moyaert e.a., Psychoanalyse:
De mens en zijn lotgevallen (pp. 227-250). Kapellen: Uitgeverij Pelckmans.
Pankow, G. (1969). L’homme et sa psychose. Aubier, Montaigne, Paris.
Patterson, David (1988). Literature and Spirit. Essays on Bakhtin and his Contemporaries.
Kentucky: The University Press of kentucky.
Seikkula, J. (2002). Offener Dialog mobilisiert selbst bei schwierigen Psychiatriepatienten die
verborgenen Ressourcen. In: T. Keller & N. Greve (Eds.), Systemische Praxis in der
Psychiatrie (pp. 141-163). Heidelberg: Carl-Auer-Systeme Verlag.
Seikkula, J. & Olson, M.E. (2003). The open dialogue approach to acute psychosis: its poetics and
micropolitics. Family Process, 42 (3), pp. 403-418.
Simons, A. (1990). Het groteske van de taal: over het werk van Michaïl Bachtin. Amsterdam: SUA.
Soenen, S. & Corveleyn, C. (2003). De psychoticus in relatie tot het eigen lichaam: de theorie van
Piera Aulagnier. In: J. Smet, L. Van Bouwel & R. Vandenborre (Eds.), Spreken en gesproken worden. Psychoanalyse en psychosen (pp. 29-51). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Todorov, T. (1978). Le discours psychotique. In: T. Todorov: Les Genres du discours (pp. 78-86) Paris: Le Seuil.
Van Brakel, J. (1998). Schizofrenie en naturalisme. In: J. Van Brakel. De wetenschappen:
filosofische kanttekeningen. Universitaire Pers Leuven.
Vandermeersch, P. (1992). Over psychose, seksualiteit en religie. Het debat tussen Freud en Jung.
Nijmegen: SUN.
Vanheule, S. (1999). Taalgebruik in de psychose: een vraag naar kruisbestuiving tussen Lacan en enig
experimenteel onderzoek. Tijdschrift voor Psychoanalyse 5 (2), pp. 89-102.
Vergote, A. (1980). Pulsion de mort et destins mortifères de la pulsion. In: Textes, École Belge de
psychanalyse, 6, pp. 3-34.
Verhaeghe, P. (1987). Lacan en het hysterisch discours. In: P. Verhaeghe, Tussen hysterie en vrouw.
Van Freud tot Lacan: een weg door honderd jaar psychoanalyse (pp. 81-102). Leuven: Acco.
Volosinov, V.N. (1927/1976). Freudianism: A Marxist Critique. New York: Academic Press.
Volosinov, V.N. (1929/1973). Marxism and the philosophy of language. New York: Seminar Press.
Vygotsky, L.S., Cole, M. & John-Steiner, V. (Eds.) (1978). Mind in society: The development of
higher psychological processes. Cambridge (Mass.): Harvard University Press.
Watzlawick, P., Beavin, J.H., Jackson, D.D. (1967). Pragmatics of Human Communications.
New York: Norton & Company, Inc.
Wiggins O.P., Schwartz M.A. & Spitzer F.A. (1992). Phenomenological/Descriptive Psychiatry: The
Methods of Edmund Husserl and Karl Jaspers. In: F.A. Spitzer, M.A. Uehlein & C. Mundt
(Eds): Phenomenology, Language and Schizophrenia. New York:Springer-Verlag.
Winnicott, D.W. (1974). Playing and reality. Harmondsworth: Penguin Books.
Zwart, H. (1995). 'Ik ben een machine... Over het Cartesiaanse gehalte van de Freudiaanse Zelf-
conceptie'. In: H. Hermans (red.): De echo van het ego: over het meerstemmige zelf. (pp. 49-
80). Annalen van het Thijmgenootschap, 83 (2). Baarn: Ambo.
home | lijst scripties | inhoud |
* De schizofrenie is geen statische toestand. Toch verwijst men over het algemeen naar een chronische toestand wanneer men over schizofrenie spreekt, terwijl de psychose daarentegen eerder het acute beeld voorstelt. Wanneer over de schizofrene psychose gesproken wordt, verwijzen we naar de psychose als acute fase van de schizofrenie. In deze tekst wordt echter vaak tegelijkertijd over de schizofrenie en de psychose gesproken. Het is moeilijk om beide strikt uit elkaar te houden.
* De linguïst V.V. Ivanov en anderen beweren dat de werken van Volosinov (en Medvedev) toegeschreven moeten worden aan Bakhtin zelf. Er bestaat daar echter een grote controverse rond. Een feit is dat Bakhtin in het Sovjet-Rusland van Stalin zwaar te lijden had onder diens repressie. Bakhtin heeft zijn leven dan ook verschillende jaren in ballingschap doorgebracht, en pas kort voor zijn dood kon hij terugkeren naar Moskou. Deze omstandigheden maken het aannemelijk dat Bakhtin de namen van zijn vrienden Volosinov en Medvedev zou gebruikt hebben voor zijn eigen werk. Of de werken nu door Bakhtin zelf of door zijn vrienden geschreven zijn, maakt hier niet veel uit. De grote verwantschap met Bakhtins werk maakt dat de publicaties algemeen beschouwd kunnen worden als een deel van het Bakhtiniaanse gedachtegoed.
* Augenverdreher is een bestaand Duits woord voor huichelaar. We zouden dit kunnen vergelijken met het Nederlandse gezegde ‘iemand zand in de ogen strooien’. De schizofrene vrouw zou in het Nederlands zeggen: ‘Er zit zand in mijn ogen’.