Een geschiedenis met de armsten. Van Aide à Toute Detresse tot de ATD Vierde Wereldbeweging (1957-1998). (Sara Mels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING Het onderzoek ATD Vierde Wereld: een dubbele benaderingswijze

 

 

In 1957 sticht priester Joseph Wresinski de beweging Aide à Toute Détresse, later gekend onder de naam Mouvement ATD Quart Monde of ATD-Vierde Wereldbeweging[1]. ATD is geen kerkelijke organisatie, maar kan toch niet los gezien worden van een bepaalde evolutie in de katholieke Kerk. De beweging van père Joseph ontwikkelt zich in Frankrijk samen met de wens van progressieve religieuzen en leken om de Kerk in de harde realiteit van de wereld te brengen en daarbij geen persoonlijk engagement uit de weg te gaan. Joseph Wresinski is daar zelf een duidelijk voorbeeld van. ATD stelt zich tot doel de armoede te bestrijden en de armen hun eigen (verloren) identiteit (terug) te geven. Hiermee benadrukt ze de culturele dimensie van de uitsluiting van armen.

De benadering van de armoedeproblematiek door ATD is niet enkel nieuw voor de Kerk. In de jaren zestig gaan onderzoekers in de sociale wetenschappen op zoek naar een nieuwe definiëring van het armoedeprobleem. Vooral voor het ontstaan van de beweging in Vlaanderen, waar het tot 1981 duurt voor de beweging vaste voet krijgt, is het belangrijk om ATD te laten aansluiten bij deze vernieuwde interesse voor het armoedevraagstuk.

 

 

a) De missionerende Kerk in de twintigste eeuw

 

Een eerste perspectief is de ontwikkeling van ATD te plaatsen in de pogingen van de Kerk om haar maatschappelijke positie in de twintigste eeuw terug te verstevigen. De Kerk organiseert verscheidene initiatieven in de ontkerstende gebieden en bij de 'ongelovige' bevolking, waarmee ze hoopt deze terug te winnen voor het geloof. Bij deze herkerstening gaat ze de leken meer en meer actief inschakelen.

 

In Frankrijk heeft de traditionele, anti-liberale houding van de Kerk tot gevolg dat vele katholieken zich in de jaren twintig aansluiten bij de politieke partij Action française, die zich tegen de republiek en voor het herstel van de monarchie uitspreekt. Wanneer de partij in 1926 door Rome wordt veroordeeld, moet de Franse Kerk zich bezinnen over haar rol. Mgr. Maglione wordt aangesteld om de hernieuwing van het episcopaat op zich te nemen. De taak van de nieuwe bisschoppen is vierdelig. Ze moeten de Katholieke Actie promoten, zich bewust worden van de toenemende ontkerstening in de Franse samenleving, op zoek gaan naar nieuwe manieren voor het uiten van het geloof en tenslotte een antwoord zoeken op de totalitaire regimes. In deze periode kiezen ook jongens van een degelijk intellectueel niveau en met een sociale bezorgdheid voor het priesterschap en komt er een toenemend aantal roepingen uit de landelijke provincies. Deze uitbreiding van de priesterroepingen in minder elitaire milieus leidt tot een stijgende interesse voor de sociale problematiek, zoals die van de dalende kerkelijkheid in de landelijke gebieden en onder de arbeidersklasse[2].

Deze jonge bisschoppen zijn goede pleitbezorgers voor een nieuwe vorm van apostolaat, de gespecialiseerde Katholieke Actie, zoals de Jeunesse Ouvrière Chrétienne (JOC). Op initiatief van priester Joseph Cardijn ontstaat in 1924 in België de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ), die in de eerste jaren voornamelijk op het syndicale en sociale vlak actief is. In 1927 richt abbé Georges Guérin ook in Frankrijk de eerste groep van de JOC op. De KAJ/JOC wendt zich exclusief tot het arbeidersmilieu. Dit wordt geïllustreerd in de slogan entre eux, par eux, pour eux. Daar waar de oprichting van deze beweging voor de initiatiefnemers een antwoord is op de materiële nood, en nadien steeds meer op de zedelijk-godsdienstige nood van deze jeugd, is ze voor de kerkelijke overheid een instrument om weerwerk te bieden aan de dreigende ontkerkelijking van de samenleving en om de leken ook actief te betrekken bij het apostolaat van de Kerk. Rekening houdend met de kenmerken van de verschillende milieus, worden in Frankrijk en België ook andere gespecialiseerde groepen opgericht. Naast de arbeidersjeugd, ontstaat in Frankrijk onder andere de Jeunesse Agricole Chrétienne (1929) en de Jeunesse Étudiante Chrétienne (1930), elk met een vrouwelijke afdeling. Al deze gespecialiseerde bewegingen steunen op de slogan 'het christen-zijn in het hele leven brengen'. In 1931 worden ze verzameld in de centrale raad van Katholieke Actie. Ook al krijgt de leek een plaats in de Katholieke Actie, deze blijft in de jaren dertig dus nauw verbonden met de clerus[3].

 

Rond 1932 wordt Europa en in het bijzonder Frankrijk getroffen door een economische, sociale en politieke crisis. Daardoor groeit bij de jonge generatie het bewustzijn van de moeilijkheden binnen de samenleving en gaat ze vragen stellen en alternatieven zoeken. Jonge katholieke intellectuelen willen hun ideeën confronteren met niet-gelovigen en tonen interesse voor het communistische discours. Industrialisering en toenemende urbanisatie hebben een breuk veroorzaakt tussen de praktiserende christenen en de mensen in de nieuwe arbeiders- en buitenwijken, die geen religieuze omkadering hebben. De Kerk wil haar plaats bij de arbeiders herwinnen en heeft daarbij de keuze tussen renovatie van de bestaande structuren en innovatie die de kaders doorbreken[4].

De crisis van de jaren dertig opent de weg voor de vernieuwers. Mgr. Suhard, die in 1940 aartsbisschop van Parijs wordt, deelt de bezorgdheid van de jonge katholieken. Met hem krijgt de pastorale vernieuwing vorm. Hij heeft aandacht voor de ongelijke verdeling van de priesters over de bisdommen en voor het apostolaat van de (ongelovige) arbeiders, want beide evoluties hangen samen. Eerst maakt hij werk van de reorganisatie van de priesterverdeling over het platteland en van de ontwikkeling van landelijke districten. In mei 1941 krijgt zijn idee van de oprichting van een interdiocesaan seminarie vorm met het initiatief van de Mission de France in Lisieux. Hier krijgen priesters een vorming die zich volledig richt op de herkerstening van de ontkerstende gebieden in Frankrijk. Dit initiatief ondervindt echter moeilijkheden vanwege de traditionele bisschoppen, die hierin een ondergraving van hun gezag zien. De priesters van Mission de France zijn immers niet verbonden met een parochie, maar trekken vrij het land rond. Vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn verscheidene van deze priesters in de landelijke gebieden op missie om de christelijke traditie te doen herleven[5].

Ook in de stedelijke kernen, waar de ontkerkelijking duidelijk zichtbaar is, worden initiatieven genomen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontwikkelt zich een nieuw initiatief dat zich voornamelijk wil richten tot de arbeidersklasse. In het boek La France, pays de mission? uit 1943 pleiten Henri Godin en Yvan Daniël voor een nieuwe aanpak in de herkerstening van deze groep van ongelovigen. Ze stellen vast dat de scholing van de priesters en de dagelijkse ervaring op het terrein niet overeenstemmen en dat de verwijdering tussen de Kerk en de arbeiders zo groot is dat voor hun herkerstening een eigen, nieuwe handelswijze nodig is. De auteurs stellen voor om de methode van de missionarissen ook in eigen land te gebruiken. De parochies zijn immers niet geschikt voor de kerstening van de arbeiders en daarom moeten militante christelijke arbeiders, die dicht bij de mensen staan, met hun uitstraling de arbeiders tot bekering brengen. In navolging van het boek van Godin en Daniël richt Mgr. Suhard in 1943 de Mission de Paris op, die er speciaal op gericht is om priesters op te leiden die los van de parochiale structuur de arbeidersklasse in Parijs moeten bekeren. Ook al is het betaald werken geen verplichting in de opleiding, toch zullen uit deze groep priesters tijdens de oorlog de eerste priester-arbeiders opstaan. Deze laatste trekken de fabrieken in om de realiteit van het dagelijkse leven van de arbeiders te leren kennen en om op die wijze hun vertrouwen te winnen en hen terug tot het katholicisme te bekeren[6].

 

Na de Tweede Wereldoorlog worden de apostolische initiatieven en de gespecialiseerde bewegingen binnen de Katholieke Actie verder gezet. Daarnaast kent het kerkelijke milieu in de naoorlogse periode een bloei van progressieve, links-katholieke initiatieven die op drie manieren tot uiting komen. Op het politieke vlak geeft het links-katholicisme het voorbeeld met enkele partijoverschrijdende initiatieven. In Frankrijk ontstaat de aconfessionele partij met christelijke inspiratie Mouvement Républicain Populaire (MRP), die als voorbeeld dient voor de Union Démocratique Belge. De UDB die vooral bedrijvig is in Wallonië, wil een travaillistisch alternatief zijn voor de vooroorlogse socialistische en katholieke partijen. De tweede, theologisch-filosofische denkrichting geeft meer aandacht aan de menselijke dimensie, en ook aan de praktijk binnen de sociale actie van de kerk. Daarbij blijven de meeste van deze katholieke denkers binnen de traditionele kerkelijke kritiek op zowel het liberalisme als het marxisme. Daarnaast ontstaat er echter een groep die zich laat leiden door het marxistische, politieke denken en zijn praktijk. De derde uiting van de links-katholieke visie staat tenslotte voor enkele apostolische innovaties van de katholieke wereld. Als voorbeeld kunnen hiervoor het experiment van de priester-arbeiders en de Mouvement Populaire des Familles (MPF) aangehaald worden[7].

Deze laatste experimenten komen echter al snel aan hun einde. Bij de priester-arbeiders is de tendens tot een meer linkse houding goed zichtbaar. In het begin wijst de kerkelijke overheid deze toenadering tot het communisme niet in zijn geheel af, maar in 1949 verandert dit wanneer een decreet van de Heilige Officie verschijnt waarin de gelovigen het verbod krijgen om nog op een of andere manier betrokken te zijn bij een communistische partij of met de communistische doctrine, zoniet worden ze geëxcommuniceerd. Dit decreet leidt tot grote beroering bij de priester-arbeiders, waarvan verscheidene op dat moment gesyndiceerd zijn bij de overwegend communistische Confédération Générale du Travail (CGT), en niet bij haar christelijke tegenhanger de Conféderation Française des Travailleurs Chretiens (CFTC). Op die manier is het experiment uitgegroeid van een apostolische missie (het katholieke geloof verkondigen) tot een sociale missie (strijden voor de werkomstandigheden van de arbeiders), een evolutie die de kerkelijke hiërarchie met argusogen volgt[8], en die in 1954 tot het einde van de priester-arbeiders leidt[9].

De Mouvement Populaire des Familles (MPF) heeft zich in 1941 uit de Ligue Ouvrière Chrétienne (LOC) gevormd tot een beweging die de opvoedende taak van de LOC bij de volwassen leden van de JOC en de vrouwenafdeling wil uitbreiden tot het hele populaire milieu. Omdat de initiatiefnemers van de LOC zich echter tot alle arbeiders wil richten en niet alleen tot de katholieke, vormt de LOC zich in de Tweede Wereldoorlog om tot de MPF. Met het verdwijnen van de christelijke naam zou de MPF meer arbeiders bereiken. Na de oorlog gaat de MPF, geïnspireerd door France, pays de mission? zich nog onafhankelijker opstellen tegenover de Katholieke Actie. Zo worden de proosten stelselmatig uit de structuur van de beweging gezet omdat ze de niet-katholieke arbeiders zouden afschrikken. Vanaf 1945 groeien dan ook de interne spanningen tussen diegenen die zich louter met de sociale en familiale activiteiten willen bezighouden (binnen de KA) en diegenen die ook politieke stellingen wensen te verdedigen. In 1949 verandert de beweging om deze reden nog eens van naam en wordt de Mouvement de Libération du Peuple (MLP). Aan het einde van 1949 trekt de Katholieke Actie het mandaat van deze organisatie in. De groep die zich om het lot van de christelijke arbeiders bekommert zonder politieke stellingname, vindt nu een plaats in de Action Catholique Ouvrière (ACO). Dit veroorzaakt meteen het verdere uiteenvallen van de vroegere MPF in verschillende gespecialiseerde acties; een arbeidersactie, de familiale acties en een politieke actie die zal opgaan in een grote alliantie de Union de la Gauche Socialiste (UGS)[10].

 

Met de dood van paus Pius XII en de aanstelling van Johannes XXIII in 1958 breekt er een nieuwe tijd van vernieuwingen aan, die zijn hoogtepunt vindt in het tweede Vaticaans concilie (1962-1965). Daar worden belangrijke hervormingen doorgevoerd in het denken rond de oecumene, de liturgie, de positie van de leek, de rol van het episcopaat en de godsdienstvrijheid. Het sleutelwoord in heel deze hervorming is het door de paus gebruikte aggiornamento, dat wijst op het zoeken naar een nieuwe positie van de Kerk en haar doctrine in de samenleving. Het kan als een verlengstuk beschouwd worden van het aanvoelen van verscheidene priesters in de jaren dertig van de nood aan een nieuwe pastorale roeping. De paus spreekt in zijn openingstoespraak zelf over “de Kerk van de armen”[11]. Vanuit deze gevoeligheid starten op het concilie in oktober 1962 de informele bijeenkomsten van een groep van bisschoppen en experten rond de Franse priester Paul Gauthier, Jésus, l’Eglise et les pauvres, in het Belgisch college. Deze bisschoppen zijn enerzijds bezorgd om de armoede in de wereld en willen anderzijds de Kerk terug in de geest van de bijbel brengen door samen te leven met de armen. Dit aanvoelen wordt nog niet opgenomen in de concilieteksten, maar is een voorbeeld van de solidariteit van de Kerk met de armen. Door de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog zijn nieuwe hulporganisaties en sociale werken ontstaan, zoals die van abbé Pierre en zijn Emmaüsbroeders in Frankrijk. Deze geestelijke vestigt in 1954 de aandacht op het probleem van de huisvesting en samen met zijn Emmaüsbroeders specialiseert hij zich in de hulp bij huisvesting en toegang tot eigendom voor ‘daklozen’[12].

 

ATD ontstaat in de context van al deze kerkelijke initiatieven. Joseph Wresinski is één van de priesters die het nieuwe apostolaat bij de arbeiders en bij de armsten mee vorm geeft. Rekening houdend met de nieuwe kerkelijke werkelijkheid die de leken meer verantwoordelijkheid geeft en die zich oecumenisch opstelt, sticht père Joseph een armenbeweging met een pluralistisch karakter.

 

 

b) De nieuwe interesse voor armoede in de sociale wetenschappen

 

Een tweede benadering voor ons onderzoek naar de geschiedenis van ATD is de nieuwe interesse binnen de sociale wetenschappen. De beweging ATD Vierde Wereld probeert vanaf 1957 in Frankrijk, vanaf 1971 in Wallonië en vanaf 1981 in Vlaanderen de generatie-armoede in de publieke belangstelling te brengen. Daarnaast wil de beweging de armen mobiliseren en hun een eigen geschiedenis en identiteit geven. Haar aanpak van het armoedeprobleem geeft ATD een eigen plaats in de ontwikkelingen binnen het sociologisch onderzoek.

 

Aan het begin van de jaren zestig wordt de armoedeproblematiek "herontdekt". De sociale wetenschappers en de beleidsvoerders tonen een hernieuwde interesse voor de armoede. Dit leidt tot een toename van de literatuur over armoede en van beleidsinitiatieven. Het begrip "herontdekking" wijst daarbij op het sluimerende karakter van de armoede als sociaal probleem. Volgens Smigel is het de discrepantie tussen het permanente, structurele karakter van de feitelijke armoede en het conjunctureel karakter van de concrete maatschappelijke context, waardoor het armoedeprobleem sociaal zichtbaar wordt en de wetenschappers en getuigen er zich voor gaan interesseren. Deze concrete context is de conjunctuur van de jaren zestig, de euforie die eruit voortkomt, en de ontwikkeling van de welvaartsstaat. Vranken voegt aan deze redenering toe dat de perceptie van de armoede ook als de discrepantie tussen de feitelijke, werkelijke sociale toestand en de wenselijke sociale toestand kan geformuleerd worden. De welvaartsstaat wijst enerzijds op een materiële werkelijkheid, maar anderzijds op een welvaartsideologie die niet te rijmen is met de inkomensongelijkheid die zich op hetzelfde moment openbaart[13].

Deze hernieuwde belangstelling voor de armoedeproblematiek komt overgewaaid uit Noord-Amerika, waar de vertragende economische expansie in de jaren zestig het eerst op te merken valt. In Europa gelooft men in eerste instantie niet dat in de samenleving nog armoede heerst. In tegenstelling tot de Verenigde Staten grijpt de overheid er na de oorlog met de uitbouw van een stelsel van maatschappelijke zekerheid immers uitdrukkelijk in op het collectief vlak. Daarnaast spreken wetenschappelijke rapporten overal over positieve verwachtingen. Het vertrouwen in de welvaartsstaat is in deze periode zo sterk dat het bestaan van armoede niet meer mogelijk lijkt. Enkel de armoede als een tijdelijke toestand, die de economische groei snel kan verhelpen, wordt aanvaard. In Groot-Brittanië verandert deze houding met het verschijnen van wetenschappelijke studies van onder meer P. Townsend[14]. In continentaal Europa wint de armoedeproblematiek veeleer via particuliere weg aan belangstelling. In Frankrijk zijn het schokkende feiten die liefdadigheidsinstellingen naar buiten brengen, zoals het overlijden van enkele daklozen in de strenge winter van 1954, die de interesse voor de problematiek doet opflakkeren[15].

 

In België is het veeleer een samengaan van wetenschappelijke studies en initiatieven van particulieren. De "herontdekking" van de "moderne armoede" als sociaal probleem stelt zich echter op een andere manier dan in de negentiende en begin van de twintigste eeuw. De definitie van armoede als absolute deprivatie, of het bezitten van te weinig financiële middelen om in het fysische bestaan te kunnen voldoen, wordt vervangen door de notie van relatieve deprivatie: arm zijn zij die niet meer mee kunnen met de sociale, culturele en economische verwachtingen van de samenleving als geheel. Zo veranderen de opvattingen van een gebrek aan inkomsten naar een gebrek aan middelen. Armoede is dus een relatief begrip geworden en wordt bepaald in verhouding tot de levensomstandigheden van de rest van de bevolking. Dit heeft gevolgen voor het (nieuw) wetenschappelijk onderzoek. Om de armoede vast te stellen, maken de onderzoekers gebruik van armoedegrenzen. Over de maatstaf zijn ze het echter niet eens. De indicatoren van de armoedegrens worden bepaald door het mens- en maatschappijbeeld van de auteurs. De wetenschappers bepalen wat een aanvaardbaar minimum is om te overleven[16].

Abbé Froidure is de eerste die in België de armoede terug onder de aandacht brengt[17]. Hij publiceert in 1958, tijdens de wereldtentoonstelling, het boek Paria's '57: de onderbeloonden, de krotten, de moreel verlaten kinderen. In deze studie wordt de armoedegrens gelijkgesteld met het officiële minimuminkomen. 10,1% van de bevolking zou onder deze grens vallen. Deze eerste uiting van belangstelling blijft echter een alleenstaand geval. De grote interesse komt pas in de tweede helft van de jaren zestig op gang. In 1968 vestigt de vereniging “Nationale Actie voor Bestaanszekerheid” (NAVB) de aandacht op het armoedeprobleem met haar Manifest der Meest Onterfden. Ze hoopt dat het manifest als een eerste algemene diagnose van de ellendige toestand van de “ongelukkigsten” en als een alarmkreet en dringende oproep tot actie ten voordele van de armen, beschouwd zou worden[18]. Terwijl deze twee eerste initiatieven vooral een mobilisatiefunctie hebben, verschijnt met de studie Le problème des déshérités en Belgique van het “Centre de Recherche et d'Information Socio-Politique” (CRISP) in 1967 een (eerste) empirische studie. Daarna volgen andere onderzoeken. In 1972 is er de publicatie Armoede in België, gebaseerd op het kollektief pamflet van de Leuvense werkgroep “Alternatieve Economie” van 1971[19]. Deze werkgroep zet zich af tegen de fundamentele optie van de orthodoxe economie die de bestaande maatschappelijke orde rationaliseert, waardoor de economie (on)bewust ten dienste van de maatschappelijke machthebbers komt te staan. Met het pamflet wil de groep allereerst meewerken aan de oplossing van een verwaarloosd probleem (de armoede), vervolgens kritiek geven op de orthodoxe economie, en de uitbouw van een alternatieve economie concretiseren, die bijdraagt tot een waarachtig democratische samenleving met gelijke kansen voor elkeen. Tot slot willen de leden van de werkgroep zich als groep en persoon engageren[20]. Met de publicaties van 1971-'72, die tegelijk geëngageerd en wetenschappelijk zijn, stappen deze wetenschappers af van het minimalistische overlevingsuitgangspunt en gebruiken ze een beredeneerd minimumbudget dat ze voldoende achten om aan het maatschappelijke leven deel te nemen. Zij komen voor het aantal armen uit op 14,5% van de bevolking. Ook al wordt dit percentage wegens haar subjectieve karakter bekritiseerd, toch wordt het, volgens Jan Vranken, gedurende de volgende jaren als norm naar voren geschoven. Ook het Centrum voor Sociaal Beleid, in 1972 aan de Universiteit van Antwerpen opgericht door Herman Deleeck, onderzoekt in 1976 (en later in 1985, 1988, 1992 en 1997) de bestaansonzekerheid in België en ontwikkelt daarvoor het sociale levensminimum afhankelijk van het gezinstype. Deze minima worden vastgelegd aan de hand van zowel objectieve als subjectieve criteria. In 1976 zijn zo 23,6% van de gezinnen bestaansonzeker en 7,7% behoeftig, dit zijn de huishoudens waarvan het inkomen 75% onder het vastgelegde sociale levensminimum ligt[21].

Zo groeit meer en meer het idee dat armoede niet enkel structureel en relatief is, maar ook multi-aspectueel. Naast het inkomenstekort dat enerzijds afhankelijk is van de tewerkstelling en anderzijds van de herverdelende werking van de sociale zekerheid, wordt de armoede ook bepaald door een achterstand in scholing, een ongezonde huisvesting, een slechte gezondheid en een beperkte deelname aan het sociaal-cultureel leven. In 1975 zorgt Herman Deleeck met een artikel over het Mattheüseffect in het tijdschrift 'De Gids op Maatschappelijk gebied', voor de eerste theorievorming[22]. In dit artikel wijst Deleeck op het feit dat het sociale beleid zelf gedetermineerd wordt door en verbonden is met de bestaande sociale ongelijkheid en deze veeleer bestendigt dan vermindert. Dit sociale beleid van de overheid bestaat uit de sociale zekerheid, de gezondheidszorgen, het onderwijs, de sociale huisvesting en tenslotte het milieubeleid. Op al deze domeinen vereist onze moderne levenswijze grote uitgaven voor infrastructuur, waarvan het gebruik voornamelijk tot voordeel van de hogere inkomenscategorieën komt[23].

 

Met de economische crisis in de jaren tachtig krijgt het armoedeprobleem weer meer aandacht. Het begrip “nieuwe armoede” wordt ingevoerd voor deze mensen die door de slechte economische conjunctuur in de armoede terechtgekomen zijn. Omdat het hier om de middenklassen van de maatschappij gaat, is het probleem zichtbaarder en wordt het belangrijker geacht. In deze nieuwe context komt in Vlaanderen de ATD Vierde Wereldbeweging van de grond. Dit is verbazingwekkend, want ATD hanteert een andere armoededefinitie en met de “nieuwe armoede” wordt de aandacht afgeleid van de groep van generatie-armen waar ATD zich (uitsluitend) voor inzet. Met de introductie van het begrip “vierde wereld” probeert de beweging de generatiearmen dan ook als een eigen groep te profileren. Volgens Lampaert zou het begrip “vierde wereld” ook een (partiele) reactie zijn op het begrip “kansarmoede”, waarmee het welzijns- en sociaal-cultureel werk aan het einde van de jaren tachtig benadrukt dat de samenleving nog steeds personen of groepen telt die over minder mogelijkheden beschikken om hun positie te verbeteren. Dit veralgemenend spreken over de armen leidt ook weer de aandacht af van het “volk van de Vierde Wereld” waarop ATD wijst[24].

 

 

c) Het verhaal van het onderzoek

 

Vranken plaatst het proces van het herontdekken en herdefiniëren van het armoedeprobleem in de vijf stadiaontwikkeling die Blumer in 1970 heeft opgesteld voor sociale problemen. Die stadia zijn: het maatschappelijk zichtbaar worden van het sociale probleem, de erkenning ervan door maatschappelijke actoren, de mobilisering van maatschappelijke krachten, het opstellen van actieplannen en tenslotte de effecten van het beleid op de collectieve definitie van de armoede. In de jaren zestig ontwikkelen de vijf stadia zich rond de “moderne armoede”, vervolgens in de jaren tachtig rond de “nieuwe armoede”, en aan het einde van dat decennium rond “kansarmoede” en “sociale uitsluiting”. Doordat ATD in Vlaanderen pas in 1981 ontstaat, wordt de beweging met haar eigen begrippenarsenaal bij de herdefiniëring van het armoedeprobleem als “nieuwe armoede” ondergebracht. Volgens Vranken zijn de bewegingen, zoals ATD, die menen uitdrukking te geven aan de echte belangen en behoeften van de arme bevolking en die de betrokkenen zelf mobiliseert, specifiek voor de mobilisatie rond armoede in de tweede cyclus. Met dit denkkader legt Vranken de nadruk op de eigenheid van de armoedebestrijding in Vlaanderen. De mobilisatie rond het armoedeprobleem in de helft van de jaren zestig speelt zich namelijk onmiddellijk en hoofdzakelijk af in de politieke sfeer (het politieke dienstbetoon), hoewel ook sociale wetenschappers (CRISP en de werkgroep "Alternatieve economie") hun steentje bijdragen[25].

Dit inpassen in de tweede cyclus doet evenwel onrecht aan de internationale beweging ATD Vierde Wereld. Wanneer Joseph Wresinski in 1957 een eerste vereniging opricht in het Parijse daklozenkamp in Noisy-le-Grand, staat het wetenschappelijk onderzoek nog niet ver. Vranken legt zelf uit dat de armoede in Frankrijk wordt ontdekt door de aandacht die de liefdadigheidsinstellingen erop vestigen. Zeker in Frankrijk staat ATD mee aan de basis van de “herontdekking” van de “moderne armoede” en kan de vijf stadiaontwikkeling van Blumer van een sociaal probleem er in een zuivere vorm teruggevonden worden. Voor de Vlaamse afdeling is de toepassing van het stadiamodel in haar zuivere vorm niet mogelijk, want Vlaanderen kent andere initiatieven die het beleid inzake armoedebestrijding evenveel of zelfs meer hebben beïnvloed dan ATD-Vlaanderen. Toch klopt de inpassing van de Vlaamse afdeling, die nauw verbonden is met de internationale beweging ATD Vierde Wereld, in de tweede cyclus rond “nieuwe armoede” ook niet. Zelf benadrukt Vranken dat Vlaanderen reeds een hele traditie in armoedebestrijding kent wanneer ATD in 1981 in Vlaanderen ontstaat: op het beleidsniveau is het bestaansminimum in 1974 ingevoerd, en mobiliserende krachten, zoals de Adventsactie “Welzijnszorg” (1970) en de initiatieven van buurtwerken en categoriale opbouwwerken, hebben het maatschappelijk terrein grotendeels bezet. Het probleem is echter enerzijds dat de beweging ATD haar leden niet mobiliseert rond de “nieuwe armoede” en anderzijds dat in vergelijking met de bestaande initiatieven de aanpak van het armoedeprobleem door ATD danig verschillend is[26]. Deze verschillende aanpak van het armoedeprobleem is niet verklaarbaar binnen een zuiver Vlaamse context, maar kan worden uitgelegd indien we ATD-Vlaanderen (België) losmaken van haar territoriale en chronologische gebondenheid en de eerste ontwikkeling van ATD in Frankrijk volgen naar België. We kunnen dan vaststellen dat ATD een eigen manier heeft om de armoede als sociaal probleem te definiëren. Rekening houdend met de bestaande initiatieven, kan onze uiteenzetting van de geschiedenis van ATD-België dan toch (ruwweg) opgevat worden als de vijf stadiaontwikkeling van Blumer of als de ontwikkeling van het sociale armoedeprobleem binnen de beweging ATD.

 

Ons onderzoek richt zich op de organisatie ATD zelf. Het verhaal begint in Frankrijk met de jeugd van Joseph Wresinski en de oprichting van de beweging ATD Vierde Wereld in 1957. Wanneer de aanvangsfase in Frankrijk voltooid is, staat het ontstaan en de ontwikkeling van de beweging in België tot 1998 centraal.

Met het ontstaan van de beweging en de vorming van de ideologie in Frankrijk zitten we in het eerste stadium van Blumer, waarin het probleem zichtbaar en gedefinieerd wordt. De beweging reageert op het toenmalige armoedebeleid en definieert het probleem op een nieuwe manier. In de drie "regio's" van onze uiteenzetting, Frankrijk, Wallonië en Vlaanderen, kent ATD telkens een eigen oorsprongsgeschiedenis. Daar waar ATD in Frankrijk en Wallonië door een priester gesticht wordt, wordt de beweging in Vlaanderen opgericht door studenten uit de Leuvense Universitaire Parochie en door enkele buurtwerkers. Het ontstaan van de beweging in Wallonië verschilt dan weer chronologisch van Frankrijk. Vervolgens komt de ideologie van de beweging aan bod. De stichter van de beweging, Joseph Wresinski, heeft de armen op een nieuwe manier ontdekt en wil de armen als "volk" een plaats in de emancipatiegeschiedenis geven. Zo speelt het eerste stadium -het zichtbaar worden van het armoedeprobleem- zich exclusief in Frankrijk af. Bij de ontwikkeling van ATD in België is de beweging erkend in Frankrijk en kan ze al op het internationale niveau een bijdrage leveren. In België starten we dadelijk met het tweede stadium in het analyseschema van Blumer. ATD België zoekt namelijk erkenning voor de nieuwe formulering van het armoedeprobleem en ontwikkelt zich als organisatie. Daarnaast zoekt ze ook een plaats binnen de internationale beweging ATD. Met deze erkende plaats in de samenleving kan ATD België daarna van start gaan met haar acties en met de mobilisatie. Dit is het derde stadium in de ontwikkeling volgens Blumer: de mobilisering van maatschappelijke krachten (hier: armen en buitenstaanders) voor de actie. ATD ontwikkelt daarvoor sociaal-culturele activiteiten en de volksuniversiteit. Indien de armen als 'volk' een plaats in de samenleving willen innemen, moeten ze daar namelijk materieel en geestelijk toe in staat zijn. Tenslotte (het vierde stadium: het opstellen van actieplannen) probeert ATD het armoedebeleid zelf te veranderen. Ze doet beleidsvoorstellen en werkt tussen 1992 en 1995 mee aan het Algemeen Verslag over de Armoede en de opvolging daarvan (het vijfde stadium: de effecten van het beleid).

Zo zal ATD er in slagen om tot op het politieke niveau door te dringen en vanuit haar ideeëngoed beleidsvoorstellen te formuleren. Wanneer de beweging zich in dit laatste stadium van de ontwikkeling van het armoedeprobleem op het politieke niveau begeeft, kan bij wijze van besluit de vraag gesteld worden of de beweging met haar eigen invulling een sociale beweging is of er vorm aan geeft en wat de mogelijkheden van ATD in de toekomst zijn, nu vanuit sociologisch standpunt de ontwikkeling van het sociale probleem een mogelijk eindpunt bereikt heeft.

 

Voor de uitvoering van dit onderzoek zijn er weinig of geen historisch relevante studies over de armoede en de armoedebestrijding. Er kan wel eigentijdse sociaal-wetenschappelijke literatuur geraadpleegd worden, die bepaalde aspecten van ATD in een ruimere context plaatst en die de werking van de beweging met de armen bijvoorbeeld vergelijkt met het buurtwerk. Vervolgens is er de uitgebreide literatuur van de beweging zelf. De organisatie legt veel nadruk op het verzamelen van informatie betreffende de (persoonlijke) geschiedenis van de arme families. Dit is voor haar fundamenteel in de reconstructie van de geschiedenis van de allerarmsten en in het geven van een eigen identiteit. Dit leidt tot een berg aan informatie, met onder meer de filosofische werken van de stichter Joseph Wresinski[27], de monografieën over de geschiedenis van beweging, de (hagiografische) biografie van de stichter, eigen onderzoek naar de noden van de armen, de informatie over de gevoerde acties en de uiteenzettingen over de methode van het werken met de armsten. Deze bronnen vormen de kern van het ideologisch gedeelte en moeten om evidente redenen met grote omzichtigheid behandeld worden.

Het primaire bronnenmateriaal is drievoudig. Allereerst hebben we de jaarverslagen van ATD België doorgenomen, van 1971 tot vandaag. Die geven jaarlijks een overzicht van de gevoerde acties en projecten. Daarnaast bevatten de verslagen wisselende informatie over onder andere de 'Basisopties' van de beweging, de structuur van ATD en de situatie van de armoede in België. Deze Franstalige verslagen worden met het ontstaan van de beweging in Vlaanderen in 1981 ook in het Nederlands opgesteld. Algemeen beschouwd zijn deze Nederlandstalige verslagen een vertaling, maar waar mogelijk is het jaarverslag herwerkt: de meer specifieke informatie van het Waalse landsdeel is vervangen door eigen Vlaamse acties. Daarom zijn ook de Nederlandstalige verslagen doorgenomen. Daarnaast hebben we de nummers van het Vlaamse tijdschrift Vierde Wereldblad gelezen, dat zich tot de leden en de geïnteresseerden richt. Het ontstaan hiervan valt samen met de specifieke doelstelling van de beweging in Vlaanderen om gelijkgestemden te bereiken. De nummers behandelen een verscheidenheid aan onderwerpen: van een voorstelling van de beweging, gesprekken met vrijwilligers en actieoproepen, tot duidende artikels over de armoedeproblematiek. Tot slot hebben we een twintigtal interviews gevoerd. Zo begeven we ons ook op het terrein van de mondelinge geschiedenis[28]. In de eerste plaats dienen de interviews om een beeld te krijgen van de mensen die zich engageerden binnen de beweging. Vervolgens kunnen de interviews ook gebruikt worden om een meer coherent en volledig beeld te krijgen in de verzamelde, maar weinig samenhangende feiten en tenslotte om aan het verhaal een grotere substantie te kunnen geven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] De internationale beweging ATD Quart Monde heeft een eigen website: www.atd-quartmonde.org (17 juni 2001).

[2] CHOLVY, Histoire religieuse, 18-29; HELLEMANS, Strijd, 112-117; PRÉVOTAT, Etre chrétien, 49; STOLS en VERMEULEN, Frankrijk, 244-250.

[3] CHOLVY, Histoire religieuse, 29-35; PRÉVOTAT, Etre chrétien, 54; VOS "De christelijke arbeidersjeugd", 413-425; WATTEBLED, Stratégies, 14-16; Cfr. infra, p.63-65.

[4] PRÉVOTAT, Etre chrétien, 59 en 90-91.

[5] PRÉVOTAT, Etre chrétien, 91-96; WATTEBLED, Stratégies, 31-47.

[6] CHOLVY, Histoire religieuse, 121-123; PRÉVOTAT, Etre chrétien, 97-103; WATTEBLED, Stratégies, 49-67; Zie: POULAT, Les prêtres-ouvriers.

[7] PASTURE "Herstel", 250-252; HORN, "Left Catholicism", 14-20; JADOULLE, "Les visages", 38-40.

[8] De overgang van een apostolische naar een sociale missie definieert Pasture als de "paradox van het lekenapostolaat". Aan de ene kant is de leek in het integrale model verplicht om zijn geloof in de hele leefsfeer en ook in zijn politieke betrokkenheid te tonen, maar aan de andere kant mogen de katholieken als groep niet politiek bedrijvig zijn. Deze scheiding, die de kerk maakt tussen de gelovige kerkelijke taak en de wereldlijke politieke taak, vindt haar oorspong in het dualisme van de tijdelijke en de spirituele wereld die Thomas van Aquino in de dertiende eeuw formuleert. De Katholieke Actie (KA) gebruikt dit dualisme om het syndicale en politieke karakter van verschillende katholieke initiatieven terug te brengen. Wanneer de KAJ in 1931 een deel van de KA wordt, zal ze haar syndicale opdracht moeten afzwakken. Ook de MPF behoort in een eerste fase tot de KA. Wanneer ze een wereldlijke, politieke taak op zich wil nemen, raakt ze in problemen met de kerkelijke overheid. (HORN, "Left catholicism", 24-31; DURIEZ, "Left wing", 64-67; PASTURE, Kerk, 71-74; VOS, "Het maatschappijbeeld", 158-168.)

[9] WATTEBLED, Les Stratégies, 171-191; HORN, "Left Catholicism", 34-37.

[10] DEBÈS, Naissance, 23-24, 34-35, 39, 50-56 en 85-87; DURIEZ, "Left wing catholicism", 64-90; HORN, "Left Catholicism", 13-44; PREVOTAT, Etre chretien, 135.

[11] GEVERS, “Kerkelijke ontwikkelingen”, 283-284; SOETENS, "Le concile", 102-103.

[12] CHOLVY, Histoire religieuse, 147-150; PELLETIER, "Une marginalité engagé", 63.

[13] Deze theorie: SMIGEL, E. D. Handbook on the study of Social Problems. Chicago, 1971; ook: VRANKEN, Armoede in de welvaartsstaat, 9-11; VRANKEN, “Van ‘moderne’ naar ‘nieuwe’ armoede”, 138.

[14] ABEL-SMITH, B. en TOWNSEND, P. The Poor and the Poorest. Londen, 1965.

[15] VRANKEN, Armoede in de welvaartsstaat, 12-17; Cfr. infra, p.21-23.

[16] LAMPAERT, Armoede en bestaansonzekerheid, 25-27, 35-37; VRANKEN, Armoede in de welvaartsstaat, 17-18.

[17] Cfr. infra, p.39.

[18] De NAVB, opgericht in 1966, verzamelt en coördineert de groeperingen en personen die het doel voor ogen hebben om actie te voeren tegen de ellende onder alle mogelijke vormen, en daarvoor alle beschikbare middelen in werk stellen. Onder haar effectieve leden bevinden zich Emmaüs, Caritas-hulpbetoon, Openluchtwerken met directeur E. Froidure, het Sint Vincentius a Paolo vennootschap, en ‘De Vrienden van de Marollen’ met voorzitter R. Leblanc. De NAVB is ook betrokken bij het krottenprobleem in Brussel. R. Leblanc (PSC) richt naast de NAVB en ‘de vrienden van de Marollen’, de vereniging ‘Menselijk Wonen’ op om de problemen van de minst-begoeden, in het bijzonder de inwoners van ongezonde wijken, te kunnen behartigen. Een gekend voorbeeld is de strijd van de Brusselse Noordwijk (1967-1974) tegen het Manhattanplan dat de afbraak van de volkswoningen in die buurt en de bouw van het wereldhandelscentrum beoogt. (LIEVENS, BRASSEUR en MARTENS, De grote stad, 1975, 26; NAVB, Manifest, 9-11, 226-230; Cfr. infra, p.38.)

[19] De werkgroep "Alternatieve Economie" van Leuven bestaat uit Guido Carrin, Walter De Klerck, Geertrui Dumon, Mark Franco, Willem Moesen, Omer Roels, Felicia Rong, Jull Theeuwes en Jan Vranken.

[20] Armoede in België, een kollektief pamflet door de werkgroep 'Alternatieve Economie', Leuven, 1971.

[21] LAMPAERT, Armoede, 33-35; KINSBERGEN, Armoede, 38-40 en 136-138; VRANKEN, "Een schets", 139-141; www.ufsia.ac.be/~csb/indexned.htm (31 mei 2001).

[22] KINSBERGEN, Armoede, 40-47; DELEECK, H. "Het Matteüseffect: over scheeftrekkingen in de verdeling van de collectieve voorzieningen". De Gids op Maatschappelijk Gebied, XI (1975), 711-741.

[23] DELEECK, “Het Matthëuseffect”, 1975, 711-715 en 728.

[24] LAMPAERT, Armoede, 45-49; VRANKEN, “Van ‘moderne’ naar ‘nieuwe’ armoede”, 141; VRANKEN, “Van ‘moderne armoede’ naar ‘sociale uitsluiting’”, 63-77.

[25] BLUMER, “Social Problems”, 298-306; VRANKEN, "Van 'moderne armoede' naar 'sociale uitsluiting', 63-65.

[26] VRANKEN, "Van 'moderne armoede' naar 'sociale uitsluiting', 65; Cfr, infra, p.36-40, 116-126 en 138-141. (Deze opmerking is vooral van toepassing op de situatie in Vlaanderen. ATD ontstaat in Wallonië (Brussel) in 1971 en kan zodoende in de eerste cyclus (de "herontdekking" van de "moderne armoede") geplaatst worden. Mogelijk neemt ATD in Wallonië dan ook een meer vooraanstaande plaats in het maatschappelijke veld in dan in Vlaanderen.)

[27] Enkele voorbeelden: WRESINSKI, Heureux, vous les pauvres, 1984; WRESINSKI, Les pauvres, rencontre du vrai Dieu, 1986.