Armenzorg te Gent, 1600-1640. (Toon Boden) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
Thematische en Chronologische afbakening
De doelstelling van onze verhandeling bestaat erin de vroegmoderne armenzorg te beschrijven aan de hand van het functioneren van de armenkamer te Gent gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. De keuze om ons onderzoek te beperken tot een stad ligt voor de hand, gezien de decentrale organisatie van de preïndustriële armenzorg. Het is niet onze bedoeling om een strikt institutionele studie te schrijven over de stedelijke armenkamer, maar om de armenzorg te situeren in een bredere maatschappelijke context. Hierdoor zullen bepaalde, overigens interessante, aspecten die rechtstreeks onder de bevoegdheid van de armenkamer ressorteren, slechts summier aan bod komen in deze verhandeling. Onze aandacht is in de eerste plaats gericht op de openbare steunverlening. Door systematische verwerking van de boekhoudkundige verslagen van de armenkamer en vergelijking met bestaande cijferreeksen hopen we mechanismen van publieke steunverlening op het spoor te komen in het vroegmoderne Gent. Gezien de aard van de gegevens en de huidige stand van het onderzoek is het vooralsnog gewaagd om meer dan hypothetische stellingen te wagen en zullen vele vragen onopgelost blijven. Dit mag uiteraard geen alibi zijn om enkel een descriptieve analyse van het archiefonderzoek te geven. We moeten de ontwikkelingen in het sociaal-politieke landschap zo veel mogelijk trachten te verklaren door onze bevindingen te plaatsen in een bredere sociaal-economische context. Daarnaast kan het archiefonderzoek dat aan de basis ligt van deze verhandeling cijfermateriaal verstrekken waarop vergelijkend en kwalitatief onderzoek gebaseerd kan worden.
De belangrijkste overweging om onze studie te situeren in de zeventiende eeuw, is de aanwezigheid van kwantificeerbare brongegevens wat ons in staat stelt om objectief onderzoek te verrichten over heel de behandelde periode. Prijs- en loonreeksen verschaffen meetbare gegevens om de levensduurte zowel op korte als langere termijn te achterhalen. Demografische gegevens, die ons inlichten over de bevolkingsevolutie in de verschillende parochies, zijn beschikbaar dank zij de studie van H. van Werveke.[1] Daarenboven heeft deze periode recent aan belangstelling gewonnen van historici, wat nieuw licht heeft geworpen op de economische conjunctuur van de stad. Hoewel men de zeventiende eeuw lange tijd als een ongelukseeuw beschouwde, wordt thans algemeen aanvaard dat het pas is na het midden van de eeuw dat de seculaire contractie zich in de Nederlanden heeft gemanifesteerd.[2] Kwantitatief onderzoek heeft aangetoond dat de ontwikkeling van de Gentse conjunctuurbeweging aan deze trend beantwoordt, wat zich weerspiegelde in de demografische expansie en een sterke stijging van de huishuren. Over de armenzorg in deze periode is veel minder bekend. We zullen in onze verhandeling onderzoeken of er een verband bestaat tussen mechanismen van steunverlening en de globale ontwikkeling van de Gentse maatschappij.
De chronologische afbakening is in de eerste plaats ingegeven door de omvang van het archiefmateriaal. Gezien de beperkte staat van het onderzoek naar mechanismen van steunverlening te Gent in de Nieuwe Tijd, leek het interessanter om te opteren voor een relatief korte periode. Deze benadering biedt het voordeel dat ontwikkelingen van heel nabij gevolgd kunnen worden zodat de variabelen die invloed uitoefenen op het beleid op een dynamische manier geïnterpreteerd kunnen worden. Het nadeel van deze keuze is dat aspecten en verklaringen die slechts op langere termijn zichtbaar worden gemakkelijker over het hoofd gezien worden. We zijn evenwel van mening dat de globale ontwikkeling van de armenzorg voldoende bestudeerd is geworden. De bestaande literatuur biedt ons een theoretisch kader waarop onze eigen vraagstelling gestoeld kan worden. Daarnaast beschikken wij dank zij deze standaardwerken over verklaringsmodellen die ons in staat stellen om gericht en relevant onderzoek te verrichten en die onze aandacht richten op bredere transitiebewegingen en continuïteitsprocessen.[3] Anderzijds is het van belang om de bevindingen van onze detailstudie zo veel mogelijk te confronteren met de theoretische beschouwingen in deze standaardwerken. De sociaal-economische geschiedschrijving heeft zich, onder marxistisch invloed, lange tijd toegelegd op periodes die beschouwd worden als versnellingsfasen van het kapitalisme. In dit genre werd aan de zeventiende eeuw veel minder aandacht besteed omdat de ontwikkelingslijnen in de Europese landen sterk uiteenliepen, waardoor het weinig zinvol zou zijn om algemene karakteristieken te zoeken.[4] Dit neemt niet weg dat expliciete verbanden worden gelegd met de ontwikkeling en instandhouding van de openbare onderstand en de introductie van het commerciële kapitaal in de productiesfeer. We dienen ons af te vragen of deze ontwikkelingen probleemloos met elkaar in verband kunnen worden gebracht en of de organisatie van de armenzorg in Gent gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw beantwoordt aan dit neomarxistische paradigma.
Onze studie over de armenzorg te Gent is voornamelijk gebaseerd op drie soorten archiefdocumenten, die allemaal afkomstig zijn uit het omvangrijke fonds van de armenkamer dat zich bevindt in het stadsarchief van Gent. De bewaard gebleven reglementboekjes vormen onze voornaamste bron wat betreft de normatieve en institutionele omkadering. Hoe de armenzorg in de praktijk functioneerde kan het best bestudeerd worden op basis van de boekhoudkundige restanten, die overigens redelijk goed bewaard zijn gebleven. De belangrijkste bron voor ons onderzoek vormen de algemene jaarrekeningen, waarvan enkel de jaren 1617, 1621 en 1633 ontbreken. Deze boekhoudkundige verslagen werden elk jaar opgesteld door de griffier van de kamer en bevatten in principe alle verrichtingen die onder supervisie van de ontvanger-generaal plaats hadden en de jaarlijkse bedragen die in de rekeningen van de afzonderlijke instanties werden geregistreerd. De administratie van de kamer had ook als taak armenlijsten bij te houden, met vermelding van de namen van de bedeelden en de toegekende steun. Voor de periode die ons aanbelangt, is er slechts één register bewaard gebleven dat de periode van 1627 tot 1633 omslaat.
Normatieve bronnen
De belangrijkste ordonnanties en voorgeboden met betrekking tot de inrichting en de organisatie van de armenkamer te Gent werden samengebracht in een artikel van S. de Keyser.[5] Deze bronnenpublicatie vertrekt van het jaar waarop de armenkamer te Gent werd geïnstalleerd in 1535 en verzamelt de belangrijkste documenten die betrekking hebben op de organisatie en het dagelijkse bestuur van de instelling. De vestiging van het calvinistische bewind in 1578 neemt ze als eindpunt omdat het nieuwe stadsbestuur de beheerraad van de armenkamer vernieuwde. In de laatste twintig jaar die haar onderzoek besloeg, werden echter geen nieuwe ordonnanties uitgevaardigd zodat de laatste wettekst waarover de literatuur ons inlicht dateert van 1558. Wijzigingen die na deze periode werden aangebracht door de gouverneurs en vernieuwingen in de wetgeving die werden uitgevaardigd door de schepenen, dienden we uit het archiefmateriaal te destilleren. Hiervoor konden we ons in belangrijke mate richten tot de bewaard gebleven reglementboekjes, die ten dienste van de beheerders werden opgesteld ter vergemakkelijking van het dagelijkse bestuur.
Het reglementboekje dat we hebben bestudeerd is vrij moeilijk bij benadering te dateren.[6] Het register kwam in het fonds van de armenkamer door de aankoop ervan in de veiling van het antiquariaat Vijt, op 28 oktober 1886. De volgende documenten werden erin opgenomen: [7]
-De ordonnantie van Karel V met betrekking tot de oprichting van de gemene beurzen en maatregelen tegen bedelarij en vagebondage: 7 oktober 1531;
Voorgebod van de schepenen betreffende de oprichting van de armenkamer: 8 februari 1535;
Voorgebod betreffende het dragen van een teken: 18 december 1543;
Reglement van de schepenen over de inrichting van de armenkamer: 22 januari 1544 – 26 juni 1549;
Wijziging van het geldende reglement, uitgevaardigd door de schepenen: 19 februari 1551;
Reglement van de schepenen betreffende het politieapparaat van de armenkamer: 27 juni 1551;
Reglement van de schepenen betreffende het weeshuis: 9 augustus 1555;
Reglement van de gouverneurs betreffende de inwendige orde; 26 juni 1558;
Onuitgegeven voorgebod: 16 december 1597;
Plakkaat van de vorst over de bedelarij: 28 september 1617 (in een herpublicatie van 21juli 1623);
Interpretatief decreet van artikel 18 van de ordonnantie van 28 september 1617 en de ordonnantie van 3 juli 1611 (in een herpublicatie van 21juli 1623);
Onuitgegeven voorgebod van 16 september 1626.
Jaarrekeningen
De algemene rekeningen werden jaarlijks opgesteld en bevatten een overzicht van alle ontvangsten en uitgaven die vanuit de gecentraliseerde beurs voor armenbedeling werden gecoördineerd. We hebben alle overgebleven jaarrekeningen onderzocht (1617, 1621 en 1633 ontbreken), en een deel ervan verkort en vereenvoudigd weergegeven in de bijlagen. Wat betreft de uitgaven onderging de structuur van deze documenten weinig fundamentele wijzigingen doorheen de bestudeerde periode, zodat de bijlagen een vrij getrouwe replicatie van de archiefstukken weergeven. Het dient wel gezegd dat de onderverdeling die in de bronnen werd gehanteerd in grote mate afhankelijk was van het goeddunken van de respectieve opsteller, waardoor de structuur duidelijke veranderingen onderging. In de bijlagen werd getracht de algemene rekeningen zoveel mogelijk volgens dezelfde criteria onder te verdelen ten einde de vergelijking doorheen de periode zo overzichtelijk mogelijk te maken.
De armenzorg was van oudsher georganiseerd volgens de kerkelijke indeling in parochies. Deze indeling bleef ook na de oprichting van de armenkamer behouden. De administratie van de armenkamer is hierdoor noodzakelijk beïnvloed door de eigenaardigheden op parochiaal vlak. Het lijkt heel waarschijnlijk dat de organisatie van de openbare steunverlening haar parochiale structuur voor een groot deel bleef behouden. Deze werd verzorgd door de heilige geesttafels, een instelling bestuurd door leken. De ontvangers-particulier dienden op vastgestelde tijdstippen verslag te brengen van de ontvangsten en de uitgaven binnen de parochie. In de algemene rekeningen wordt er een onderscheid gemaakt tussen de tafels die maandelijks betaalden en de tafels die slechts een keer per jaar betaalden. De heilige geesttafels van Sint-Baafs, Sint-Jacobs en Sint-Michiels contribueerden maandelijks en die van Sint-Niklaas, Sint-Pieters, Sint-Salvators en Sint-Martinus slechts een keer per jaar. In de algemene rekeningen verwerkt men de inkomsten van de eerste tafels in de rubriek van de jaarlijkse ontfangsten van deze respectieve parochies. Het bedrag van de heilige geesttafel van Sint-Michiels telt men bij de jaarlijkse ontfangsten uit het eerste kwartier. Voor de overige vier parochies maakt men een aparte rubriek. Opmerkelijker is dat de bedragen die de heilige geesttafels overmaakten voor heel de bestudeerde periode constant bleven namelijk; Sint-Baafs: 36£, Sint-Jacobs: 18£, Sint-Michiels: 24£, Sint-Niklaas: 6£, Sint-Pieters: 8£, Sint-Salvators: 9£ en Sint-Martinus: 2£. De reden van deze eigenaardigheid is eerder onduidelijk. In de bijlagen, die geen exacte weergave zijn van het origineel, hebben we met oog op de overzichtelijkheid, de gegevens die met elkaar in verband staan zo veel mogelijk samen weergegeven. De bedragen van de vier tafels, die jaarlijkse contribueerden, werden in de bijlagen bijgeteld bij de jaarlijkse inkomsten uit deze parochies. Ook het geld dat men verkreeg door de ommegangen die per parochie werden georganiseerd en de ontvangsten uit enkele vaste “bussen”, gevestigd in de kerk of op publieke plaatsen, werden in de jaarrekeningen van de armenkamer genoteerd in de rubriek van de parochies. Daarnaast bevat de rubriek van de jaarlijkse ontvangsten de bedragen van testamentaire schenkingen die werden overgemaakt aan de armenkamer maar meestal in de parochies werden ontvangen.
Armenrollen
De verwerking van de armenrollen, vormt een welkome afwisseling die ons in staat stelt ook kwalitatieve aspecten te belichten van dat deel van de bevolking dat in aanmerking kwam voor materiële onderstand. Hoewel deze documenten lacunes en complicaties vertonen, bleken de registers zeer waardevolle informatie te verschaffen. Twee kenmerken maken deze armenrollen een unieke bron voor de studie van de publieke steunverlening. De gezinsstructuur van de ondersteunde bevolking kan vrij exact nagegaan worden voor zo goed als alle bedelingeenheden. De rollen zijn onderverdeeld per parochie en bestrijken een periode van ongeveer zes jaar. De aanvullingen die na 1627 werden gemaakt hebben niet bijgedragen tot de overzichtelijkheid van de bron, maar leveren wel bijzonder interessante informatie over de wijze waarop bedeeld werd. Op regelmatige tijdstippen werden de uitkeringen aangepast en een aanzienlijk aantal uitkeringsgerechtigden werden slechts voor een korte periode bedeeld. Het bedrag dat men toekende, werd steeds vermeld zodat we uitspraken kunnen doen over de betekenis van de toegekende steun. We zullen ook trachten na te gaan of er identieke criteria werden gehanteerd bij het vaststelen van de hoofdelijke uitkering. Representatieve uitspraken over de socio-economische achtergrond van de bedeelden, kunnen niet gemaakt worden gezien beroepsvermeldingen slechts sporadisch voorkwamen. De diversiteit van professionele groepen die door omstandigheden onder de kritische grens van zelfvoorziening verzeilden, verdient evenwel de aandacht om vermeld te worden. Ook gegevens met betrekking tot geestelijke of fysieke tekortkomingen hebben we verzameld. Hoewel ook deze gegevens niet met de grootste zorg en nauwkeurigheid werden opgetekend in de administratieve registers, leveren ze een beeld van de gezondheidstoestand en onvermijdelijke ellende waarin sommige gezinnen zich bevonden. Bepaalde fysieke en zintuiglijke handicaps zijn immers het gevolg van ondervoeding of slechte levensomstandigheden. Aan de hand van de aantekeningen van de heilige geestmeesters en de structuur van de bedelingeenheden, krijgen we inzicht in de maatstaven die door de kamer werden gehanteerd bij het toekennen van materiële steunverlening.
Mogelijkheden en beperkingen
Hoewel we op basis van de bewaarde armenrollen slechts bij benadering het aantal bedeelden kunnen vaststellen en enkel voor een korte periode, laat de kwantitatieve verwerking van de jaarrekeningen ons wel toe enkele duidelijke evoluties te onderkennen. Een grondige vergelijking met de uitgegeven bronnenreeksen biedt ons de mogelijkheid om hypothetische veronderstellingen te wagen in verband met de gevoerde politiek. We zijn ons ervan bewust dat een kwantitatieve benadering bepaalde beperkingen impliceert die eigen zijn aan de aard van de gegevens. Aangezien we enkel het bedrag kennen dat men jaarlijks uitgaf aan wekelijkse ondersteuning, kunnen we geen uitspraken doen over het aantal armen, dat volgens ons wekelijkse ondersteuning genoot. De interpretatie van prijs- en loonreeksen staat ons niet toe om met enige aanspraak op precisie de omvang en de graad van behoeftigheid te achterhalen. Weinig bronnen lichten ons in over de arbeidsverhoudingen en het arbeidsritme en over de tijdelijke of volledige werkloosheid. Voor aanwijzingen hieromtrent kunnen we ons uiteraard wenden tot de literatuur. Het beschikbare archiefmateriaal uit deze periode is echter niet van die aard dat deze gegevens ook maar bij benadering objectief berekend kunnen worden, waardoor de literatuur onvermijdelijk lacunes bevat. Ten slotte mogen we niet uit het oog verliezen dat prijs- en loonreeksen ons in de eerste plaats inlichten over een economisch systeem waarbuiten een aanzienlijk deel van de kwetsbare bevolking terecht was gekomen. Ook onze kennis op demografisch vlak is gelimiteerd door de aard van de gegevens. Hoewel we dank zij van Werveke ingelicht zijn over het aantal geboorten, dat geregistreerd werd in de parochieregisters, ontbreekt het voorlopig aan detailstudies die ons meer uitsluitstel kunnen bieden over de vermoedelijke geboortecoëfficiënt. Een demografische factor die gedurende de vroegmoderne periode een veel grotere impact had op korte termijn, betreft de mortaliteit. Door de onbetrouwbaarheid en onvolledigheid van het bronnenmateriaal uit deze periode werd er heel weinig onderzoek verricht naar deze variabele.
Hoewel het archiefmateriaal dat aan de basis ligt van deze verhandeling interessante informatie oplevert over de perceptie van armoede, is deze niet in die mate aanwezig en bezit ze niet de nodige kwaliteiten om meer dan impressionistische hypotheses te stellen. Aangezien politieke of economische belangengroepen er vaak uitgesproken meningen op na hielden, moeten deze voldoende gekend zijn voor een goed begrip van de sociale politiek. Voor enigszins gefundeerde stellingen moeten we de beschikbare literatuur raadplegen. Aangezien vooral economische transformatieprocessen verbonden worden met nieuwe opvattingen over sociale politiek is het interessant om na te gaan in hoeverre deze van belang zijn geweest in onze case studie. We zullen trachten af te wegen hoe omvangrijk de sociale consequenties van deze processen waren en in hoeverre ze hebben bijgedragen tot nieuwe opvattingen rond het armenvraagstuk. De hervormingen binnen de armenzorg, dewelke de verantwoordelijkheid werd van de autoriteiten, impliceren dat het instituut aangewend kon worden als instrument ter beheersing van de lagere klassen. De doelstellingen van de stedelijke elite hebben ongetwijfeld hun sporen nagelaten op de activiteiten van de armenkamer. Indien we de armenzorg vanuit deze invalshoek trachten te verklaren moeten we uiteraard onze aandacht richten op zowel economische als politieke en religieuze ontwikkelingen. In de praktijk kunnen we bij voorbeeld trachten te achterhalen of de stad Gent gedurende de eerste decennia van de zeventiende eeuw in die mate een tekort had aan al dan niet geschoolde arbeidskrachten dat ook immigranten in aanmerking konden komen voor materiële onderstand. We moeten navorsen uit welke sociale rangen de gouverneurs werden gerekruteerd, en hoe de magistraat was samengesteld. Hoewel de organisatie van de armenzorg in de Nieuwe Tijden in hoofdzaak een aangelegenheid was van lokale en stedelijke overheden, kunnen we ons afvragen of het groeiende gezag van Soeverein en clerus belangrijke consequenties had op de stedelijke sociale politiek. We zullen in de mate van het mogelijke de verschillende doelstellingen van de gezagdragende instanties evalueren en afwegen welke gevolgen ze hebben gehad voor de minder begunstigden.
Aangezien onze studie in essentie het instituut beschrijft dat door de sociale elite was ontwikkeld als antwoord op het armoedeprobleem, vertoont onze verhandeling inherente beperkingen of zo men wil tekortkomingen. De armen zelf komen veel minder aan bod. We zullen hen in functie van de armenzorg wel omschrijven in verschillende categorieën, maar slechts heel uitzonderlijk als individuen. Hier moet men echter geen welbewuste keuze achter zoeken. In andere publicaties is aangetoond dat armenzorg ook op een dynamische manier geïnterpreteerd kan worden met aandacht voor doelgerichte handelingspatronen van de lagere klassen. Voor onze periode is dit echter uitermate moeilijk en aan de hand van het archiefmateriaal dat in deze verhandeling werd bestudeerd zelfs zo goed als onmogelijk. Aangezien ook de bestaande literatuur niet toereikend is, hebben we niet de moeite genomen om deze lacune aan te vullen. Onze beeldvorming van deze onzichtbare massa is bijna uitsluitend geconstrueerd op al dan niet objectieve getuigenissen van de sociale elite, die in ons geval niet kunnen vrijgepleit worden van een zekere administratieve onverschilligheid. Dit impliceert dat de summiere informatie die ons kwalitatief inlicht over het verschijnsel armoede, in de eerste plaats geïnterpreteerd dient te worden vanuit de opvattingen die door de gevestigde orde werden gebezigd. Het register van de armenrollen bevat wel sporadische kantekeningen die duisternis rond deze omvangrijke bevolkingsgroep enigszins verlichten. Deze gegevens maken evenwel geen aanspraak op volledigheid en we kunnen geen uitspraken doen over de representativiteit ten opzichte van de omvangrijke groep ondersteunden die niet in de bronnen aan bod komen.
Aangezien de mogelijkheden van onze verhandeling door de omvang en de aard van het archiefmateriaal beperkt zijn, kan een analyse van de bestaande literatuur nuttig zijn voor een relevante omkadering van onze eigen case studie. In het eerste hoofdstuk zullen we kort toelichten welke werken van belang zijn geweest voor de omkadering en vraagstelling van onze studie. Aangezien het armoedevraagstuk steeds vanuit het ideologische klimaat en de wetenschappelijke achtergrond van de onderzoeker bestudeerd is geworden, dienen we ons ook af te vragen in welke mate deze de wetenschappelijke benadering van de historische werkelijkheid heeft beïnvloed. Dit neemt niet weg dat voorafgaande publicaties steeds de richting hebben bepaald van het huidige onderzoek en onze vraagstelling in grote mate hebben aangescherpt. Hoewel de verklaringsmodellen die standaardwerken ons bieden genuanceerd en geverifieerd dienen te worden, blijven ze nog steeds een krachtig analyse-instrument voor de studie van de vroegmoderne armenzorg.
Voor een goed begrip van de werking en de organisatie van de armenkamer dienen we in de eerste plaats de normatieve omkadering te bestuderen. De belangrijkste ordonnanties en voorgeboden met betrekking tot de inrichting van de armenkamer werden samengebracht in de publicatie van S. de Keyser. Hoewel de periode die ons aanbelangd pas bij het begin van de zeventiende eeuw aanvat, waren vele van de door haar uitgegeven documenten toen nog steeds in gebruik. De belangrijkste veranderingen die nadien werden aangebracht konden we terugvinden in reglementboekjes, die ten dienste van de beheerders werden opgesteld ter vergemakkelijking van het dagelijkse bestuur. Ook ordonnanties vanwege de centrale overheid, werden hierin opgenomen en hebben we bestudeerd, aangezien ze de meest directe bron vormen over de al dan niet rationele houding van de machthebbers ten opzichte van het armoedevraagstuk. We dienen ons in de eerste plaats af te vragen of de wetgeving te Gent past in een breder sociaal-politiek landschap en in hoeverre de organisatie van de openbare onderstand in de zeventiende eeuw op traditionele opvattingen berust of als een gemoderniseerd instituut kan beschouwd worden.
In hoofdstuk drie zullen we in grote lijnen de administratieve en financiële structuur van de armenkamer bespreken. In de eerste plaats moeten we ons afvragen welke sociale groepen een grote invloed uitoefenden op het sociale beleid, rechtstreeks als beheerders en wetgevers of onrechtstreeks als geldschieters. We moeten zowel de inkomsten als de uitgaven van de gecentraliseerde liefdadigheidsinstelling grondig bestuderen. Een degelijke kennis van de financiering van de armenzorg is onontbeerlijk om inzicht te krijgen in de mate of er inkomensoverdracht is van rijk naar arm en tussen de verschillende stadsdelen onderling. Bovendien moeten we ons afvragen of de stedelijke bewindvoerders ernstige inspanningen hebben geleverd om een behoorlijke openbare onderstand te voorzien. Door de afzonderlijke uitgavenposten te bestuderen krijgen we inzicht in het gevoerde beleid en de variabelen die de aard en de omvang van de sociale voorzieningen bepaalden.
Om mechanismen van openbare steunverlening op het spoor te komen dienen we de gegevens van de wekelijkse bedeling op jaarlijkse basis te vergelijken met bestaande prijsreeksen en brongegevens. Door onze bevindingen te vergelijken met de demografische ontwikkeling van de stad kunnen we nagaan of er een verband bestond tussen beide variabelen. De topografische spreiding van de armoede, althans van het aantal ondersteunden kunnen we meten door de evolutie van de wekelijkse bedeling in elke parochie te vergelijken met de respectieve bevolkingsevolutie. Op deze manier kunnen we tevens nagaan in welke mate de globale ontwikkeling weerspiegeld wordt in elke afzonderlijke parochie. We verwachten daarenboven dat de resultaten van dit onderzoek van pas kunnen komen voor een meer betrouwbare interpretatie van de onderliggende mechanismen bij steunverlening. In combinatie met de gegevens van de armenrollen, kunnen we trachten te achterhalen of er opmerkelijke verschillen bestonden in de uitkeringspolitiek van de respectieve parochies. Deze was immers in hoofdzaak de bevoegdheid gebleven van de heilige geestmeesters, die hun parochiale structuur en organisatie hadden behouden na de oprichting van de gecentraliseerde armenzorginstelling. Aangezien het bronnenmateriaal informatie levert over de inkomsten uit privé-liefdadigheid per parochie kunnen we ook uitspraken doen over de aanwezigheid en omvang van meer welvarende lagen van de bevolking. Deze nieuwe bevindingen kunnen we staven aan het topografisch onderzoek naar repartitie van welvaart en armoede dat J. Dambruyne voerde op basis van de immobiliënmarkt, wat een zeer verschillende invalshoek en methodologie veronderstelde.[8]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] H. VAN WERVEKE, De curve van het Gentse bevolkingscijfer in de XVIIe en de XVIIIe eeuw, Brussel, 1948.
[2] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.157.
[3] Een goed voorbeeld hiervan vormen de studies van: C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980. en R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994.
[4] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p. 69.
[5] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.139-238.
[6] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek.
[7] De documenten die voor 1578 werden opgesteld kan men terugvinden in de bronnenuitgave van S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.139-238. De laatste vier wetteksten hebben we overgeschreven en kunnen nagekeken worden in de Bijlage 1.
[8] DAMBRUYNE, J., Economische conjunctuur en sociale structuren te Gent 1590-1660. Een kwantitatieve verkenning, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling o.l.v. Prof. Dr. W. Brulez, R.U.G., 1987, 359 p.