Armenzorg te Gent, 1600-1640. (Toon Boden) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Besluit
In hoofdstuk II hebben we de wetgeving van de vroegmoderne openbare onderstand kort toegelicht. Door aandacht te schenken aan de verbanden tussen sociaal-politieke interventies en de maatschappelijke transformatieprocessen, hebben we geanalyseerd in hoeverre het paradigma van het ontwikkelingsproces van het kapitalisme bruikbaar is voor de verklaring van de vroegmoderne armenzorg. De historische werkelijkheid laat zich niet in eenvoudige formules of modellen beschrijven en het zou verkeerd zijn om voor alle ontwikkelingen een sociaal-economische verklaring te zoeken. Toch kan men niet om de vaststelling heen dat op langere termijn de gecombineerde en elkaar wederkerige processen van kapitalistische ontwikkeling en demografische groei een aanzienlijke uitbreiding van het proletariaat met zich meebrachten. De discrepanties tussen de passieve en de actieve proletarisering hebben ervoor gezorgd dat deze categorieën onder specifieke omstandigheden door de elites als een sociaal probleem werden bestempeld en de aanleiding hebben gegeven tot de ontwikkeling van sociaal-politieke strategieën om controle te verwerven over deze bevolkingslagen. Een gecoördineerd systeem van openbare steunverlening diende de druk op de maatschappelijke structuren op te vangen en kon gehanteerd worden om de arbeidsmarkt te reguleren. Door de omvang van de relatieve surplusbevolking was de openbare onderstand het meest voorkomend sociaal-politiek instituut in de pre-industriële samenleving.
Uiteraard mag men de veranderingen binnen de armenzorg in de Nieuwe Tijden niet interpreteren als inherent aan het ontwikkelingsproces van het kapitalisme. Door de sociaal-economische transformatieprocessen werden grotere lagen van de bevolking geheel of gedeeltelijk afhankelijk van loonarbeid, maar deze ontwikkelingen waren niet zonder meer noodzakelijk of wenselijk voor de vroegmoderne kapitalistische ondernemers en ze hebben ook niet altijd geleid tot sociaal-politieke strategieën om de geproletariseerde bevolkingslagen te disciplineren en aan de arbeidsmarkt te onderwerpen. Indien de arbeidsmigratie en de regulering van de arbeidsmarkt aan de mechanismen van vraag en aanbod konden worden overgelaten, stelde zich geen probleem voor de economische elites. Door de aanzienlijke discrepanties in de economische ontwikkeling tussen verschillende regio’s gaapten er grote gaten tussen de passieve en de actieve proletarisering. De aanwezigheid van verschillende overgangsvormen, die steunden op marginale subsistentie- en arbeidsverhoudingen, impliceerde dat de actieve proletarisering (integratie in de arbeidsmarkt) in de vroegmoderne periode verre van voltooid was. Volledige proletarisering beperkte wel de handelingsmogelijkheden van de arbeiders maar impliceerde ook dat er lonen moesten betaald worden die toereikend waren om in het levensonderhoud van de arbeiders te voorzien. Zolang door het handelskapitalisme de aandacht vooral op de buitenlandse markt gericht was, werd bij voorkeur een beroep gedaan op arbeidskrachten die hun inkomen gedeeltelijk uit subsistentie-activiteiten of vormen van kleine warenproductie haalden. In zulke gevallen kon men immers lonen betalen die onder het bestaansminimum lagen.[215]
In periodes die gekenmerkt worden door een versnelde groei van het kapitalisme zoals de eerste helft van de zestiende eeuw hebben overheden een uitgebreide wetgevende activiteit ontplooid om de lagere klassen te disciplineren. De meeste veranderingen die plaatsvonden in de wetgeving dienden de belangen van de bezittende klassen, maar ze mogen niet geïnterpreteerd worden als het resultaat van een groots, vooropgezet plan. Omdat de heersende klassen zich vooral lieten meeslepen door de angst voor oppositie en oproerigheid was de regulering van de arbeidsmarkt ondergeschikt aan de versterking en de legitimatie van het politieke gezag. Met het verbod op de bedelarij en het voorkomen van migratie van armen, diende de centrale wetgeving vooral de vroegmoderne ordehandhaving. De religieuze hervormers steunden het ideologische model dat door de overheden werd opgebouwd, maar enkel met het oog op hun eigen doelstellingen: het opleggen van religieus conformisme aan de gehele bevolking. De wereldlijke gezagdragers steunden de kruistocht tegen goddeloosheid, losbandigheid, luiheid en drankmisbruik omdat de kerkelijke discipline zou helpen de lagere klassen in bedwang te houden. De rol van de ondernemers in de ontwikkeling van de vroegmoderne sociale politiek mag niet overschat worden maar de sociaal-politieke strategieën die door de machthebbers werden ontwikkeld, kwamen wel tegemoet aan de wensen van de werkgevers. De strenge tuchtmaatregelen tegen landloperij en bedelarij hebben niet altijd de beoogde effecten gesorteerd, maar ze kunnen wel gezien worden als psychologische pressiemiddelen om de arbeiders te disciplineren. De arbeidsregulerende functie van de openbare onderstand was vooral van belang in exportcentra die nood hadden aan een reserveleger, maar ook op andere plaatsen werd de tewerkstelling van de armen als fundamenteel beschouwd. Onderstand werd immers enkel voorzien aan armen die werkonbekwaam waren of met werken niet genoeg konden verdienen. Armen die in staat waren een deel van hun kost met arbeid te verdienen, moesten daartoe verplicht worden. Op bijna alle plaatsen werden arme kinderen verplicht om bij ambachtmeesters in de leer te gaan.
De wettelijke basis van de moderne openbare onderstand, die werd gevormd in de vroege zestiende eeuw, was duidelijk geïnspireerd door het ideologische gedachtegoed van de humanistisch gevormde leden van stedelijke elites. Het waren echter in de eerste plaats de maatschappelijke gevolgen van de sociaal-economische transformatieprocessen, die de machthebbers stimuleerden om ernstige inspanningen op sociaal-politiek vlak te nemen. Het humanistisch-religieus discours was nuttig om de hervormingen te rechtvaardigen en om de verschillende elitefracties, die vaak uiteenlopende doelstellingen hadden, te verenigen. Het edict van 1531 zou tot op het einde van het Ancien Regime de grondwet van de armenzorg blijven. Het centrale gezag voorzag de wettelijke uitsluiting van grote groepen behoeftigen; valide armen en immigranten, maar erkende dat de plaatselijke gemeentebesturen de plicht droegen om voor de eigen armen te zorgen. De morele claim die ruste op de gevestigde burgers om de eigen armen te ondersteunen, werd omgezet in een wettelijke. Alleen grootschalige rampen vormden voortaan een wettige reden tot emigratie voor de armen. Met het verbod op de bedelarij en de binding van de armen aan hun woonplaats diende het edict in de eerste plaats de handhaving van de openbare orde. Hoewel de concrete inrichting van armenzorg aan de plaatselijke overheden werd overgelaten, mag de invloed van de centrale wetgeving niet onderschat worden. Op de meeste bestudeerde plaatsen werd de armenzorg in de zin van het programma hervormd. Dat ging niet overal even snel maar de tendens is onmiskenbaar. Het waren de stadsbesturen die de belangrijkste sturende rol vervulden bij de ontwikkeling en de instandhouding van de openbare onderstand. In de grote exportcentra werd een bedelingsysteem tot stand gebracht dat gehanteerd kon worden als instrument om de arbeidsmarkt te reguleren en de lagere klassen te disciplineren. Dit stelsel van openbare steunverlening, dat steunde op drie principes: arbeidsplicht, strikt bedelverbod en centralisatie van de steunfondsen werd in de praktijk omgezet in steden waar een industriële expansie of heropleving werd verhoopt, en waar men verwachtte dat controle en arbeidsregulering konden worden gecombineerd. De zestiende-eeuwse wetgeving die door de schepenen van Gent werd uitgevaardigd past duidelijk in dit normatieve kader en steunde op dezelfde humanistische principes. Door de gunstige conjunctuur konden de hervormingen in de Arteveldestad relatief vlot worden doorgevoerd. Onderzoek heeft aangetoond dat er in Gent geen verband bestond tussen de introductie van het commerciële kapitaal in de productiesfeer enerzijds en de zestiende-eeuwse sociaal-politieke hervormingen anderzijds.
De veranderingen in machts- en eigendomsverhoudingen die sinds de middeleeuwen hadden plaatsgegrepen, conditioneerden in grote mate de manier waarop het armoedeprobleem werd gedefinieerd en aangepakt in de zeventiende eeuw. De kerkelijke en wereldlijke gezagdragers waren het erover eens dat de basis van de sociale piramide aan een diepgaande en rigoureuze controle onderworpen diende te worden en dat doeltreffende maatregelen vereist waren om de lagere klassen de essentiële principes van orde en gehoorzaamheid bij te brengen. De strafwetten en de beheersingsinstrumenten, die in de eeuwen voordien werden ontplooid, zouden in de zeventiende eeuw verscherpt worden met als voornaamste doelstelling het afschrikken van potentiële onrustzaaiers. Talloze strafwetten werden uitgevaardigd om bedelaars of armen met aanstootgevend gedrag te vervolgen. De versterking van het politieke en kerkelijke gezag vereiste immers meer ingrijpende maatregelen om de lagere klassen te domesticeren. De werkhuizen die op aanraden van de staat en in navolging van de Hollandse steden werden opgericht, weerspiegelen het best deze ontwikkelingen. Geselen, brandmerken en opsluiting hadden niet alleen fysieke gevolgen; lijfstraffen en vrijheidsberoving stigmatiseerden bovendien de marginalen en maakte de armen duidelijk dat lediggang en andere vormen van afwijkend gedrag criminele vergrijpen waren.[216]
In de zeventiende eeuw werden weinig pogingen ondernomen om de ordonnantie van 1531 in de praktijk om te zetten. Het absolutisme was op lokaal vlak een mislukking en het centrale gezag bemoeide zich niet met de inrichting van de armenzorg in de afzonderlijke plaatsen. Toch waren de ordonnanties die in deze periode werden uitgevaardigd van belang omdat ze aan de autoriteiten een wettelijke basis schonken voor het voeren van een repressieve politiek. Aan de principes van de armenzorg werd weinig veranderd. De verplichting aan de overheden om voor de eigen armen te zorgen werd uitgebreid door de aanbevelingen om een armentaks in te stellen, maar deze maatregelen kenden weinig navolging. Belangrijker dan de regels betreffende de herinrichting van de armenzorg was de wetgeving die het mogelijk maakte bedelaars en landlopers te vervolgen of op te sluiten. De elites besloten de fatsoenlijke en de onfatsoenlijke leden van de lagere klassen van elkaar te scheiden maar in praktijk werd de stigmatisering uitgebreid tot alle categorieën van behoeftigen, die op zoek naar werk aangewezen waren op liefdadigheid. De wetgeving die door de centrale overheid werd uitgevaardigd, beklemtoonde de noodzaak aan een efficiënte vervolging van landlopers die zich met criminele praktijken zouden bezighouden. De bedoeling hiervan was niet zozeer om de eigenlijke misdadigers te arresteren maar om alle behoeftigen in verdenking te stellen zodat ze voor de kleinste ongeregeldheden gerechtelijk vervolgd konden worden. Al wie zonder duidelijke bestaansmiddelen in het land werd aangetroffen, riskeerde gearresteerd te worden en werd bedreigd met schand- en lijfstraffen en verbanning. Door de verscherpte tucht- en strafmaatregelen zoals geseling, brandmerken en opsluiting kon men de bevolking duidelijk maken dat ellende het gevolg was van individuele tekortkomingen.
In de zeventiende-eeuwse centrale wetgeving werd vooral de nadruk gelegd op het voorkomen van migratie. De verslechtering van de bestaansvoorwaarden op het platteland verplichtte de bezitsloze plattelandsbewoners hun geboortedorp te verlaten. Door de toegenomen arbeidsmigratie ontstond er in de steden ondertewerkstelling en werkloosheid. De autoriteiten werden opnieuw met sociale problemen geconfronteerd, maar deze tastten de bestaande structuren niet wezenlijk aan. De wetgeving die in de zeventiende eeuw werd ontplooid was in de eerste plaats bedoeld om de bestaande machtsverhoudingen te legitimeren en te consolideren. De belangrijkste beslissingen inzake openbare onderstand werden aan de gemeentebesturen overgelaten en die hadden vaak geen belang bij de instandhouding van het zestiende-eeuwse bedelingsysteem. Vele steden hadden te kampen met economische moeilijkheden die nog verergerd werden door de militaire operaties, zodat de gecentraliseerde beurzen op veel plaatsen hun arbeidsregulerende functie verloren.[217]
In Gent bleef de wetgeving die in de zestiende eeuw tot stand was gekomen normatief. Aan het systeem van de openbare onderstand werd in de eerste decennia van de zeventiende eeuw niet fundamenteel geraakt. Uit de bepalingen van het voorgebod van 1626 blijkt duidelijk dat de schepenen de immigratie in de jaren twintig als een sociaal probleem percipieerden. Aangezien de bevolkingsgroei veel sterker was in de eerste decennia van de zeventiende eeuw en toen geen maatregelen werden genomen tegen immigranten, mag men aannemen dat er in deze periode door de economische expansie behoefte was aan arbeidsmigratie. In de eerste decennia werden immers geen voorgeboden uitgevaardigd en kende de economie een sterke ontwikkeling zodat de migratiepolitiek aan de mechanismen van vraag en aanbod kon worden overgelaten. In de jaren twintig was het aantal ontwortelden uit de agrarische sector zowel relatief als absoluut gestegen tengevolge van de moeilijkheden op het platteland die werden veroorzaakt door de bevolkingsdruk en de hervatting van de oorlog. De problemen van ondertewerkstelling en werkloosheid door de tijdelijke economische recessie van de Gentse economie werden geïntensifieerd door de toegenomen arbeidsmigratie van ontwortelde plattelandsbewoners. Deze werkzoekenden konden niet in de stedelijke economie worden opgevangen aangezien er al een overschot op de loonarbeidsmarkt was ontstaan. Aangezien de financiële middelen van de armenkamer niet volstonden om alle behoeftigen te ondersteunen, werden saneringsmaatregelen onvermijdelijk en dienden de selectiecriteria verscherpt te worden. Het is tegen deze achtergrond dat de schepenen aangespoord werden om de wetgeving van de armenzorg grondig te herzien. Het voorgebod van 1626 bevat strenge maatregelen tegen vreemde werkzoekenden en voorzag aan beperkte categorieën behoeftigen de mogelijkheid een bedelvergunning aan te vragen bij het armbestuur. De schepenen hadden niet enkel invloed door het uitvaardigen van wetten, maar beslisten ook welke fondsen uit de stedelijke financiën toekwamen aan de armenkamer. Aangezien de reële waarde van de steunfondsen uit overheidsgelden daalden in de loop van de zeventiende eeuw, mogen we besluiten dat de bewindvoerders geen substantiële inspanningen hebben geleverd om de financiële middelen van de openbare steunverlening in verhouding te brengen met de stijging van het bevolkingspeil en de verhoogde behoeftigheid. De maatregelen tegen immigranten en de versoepeling van de wetgeving aangaande bedelarij dienden in de eerste plaats de vroegmoderne ordehandhaving en impliceerden dat het systeem van openbare steunverlening met arbeidsregulerende functie minder efficiënt kon toegepast worden. We vermoeden dat de regulering van de arbeidsmarkt niet de hoofdbekommernis was van de stedelijke bewindvoerders. Waarschijnlijk gaf de korte recessiefase in de economie aanleiding tot de wettelijke inperking van het stelsel van openbare steunverlening. Of het armenzorgsysteem in de praktijk veel veranderde is moeilijk te achterhalen op basis van het bronnenmateriaal.
De belangrijkste taak van de armenkamer was het financiële beheer van de steunfondsen om een evenwichtige en efficiënte verdeling van de gelden mogelijk te maken. Het grootste deel van de inkomsten was afkomstig van de particuliere liefdadigheid. Deze zouden vooral toenmen in de loop van de jaren twintig wat ons doet vermoeden dat de schenkers vooral afkomstig waren uit beroepsgroepen die konden profiteren door de prijsstijgingen; kooplui, ondernemers en bezitters van huizen en gronden. Immobiliën en beleggingen die door de armenkamer werden beheerd, vertegenwoordigden een aanzienlijk deel van de totale ontvangsten. Deze zullen vanaf de jaren twintig boven de ontvangsten uit belastingsinkomsten uitstijgen. Interen op het eigen kapitaal was een praktijk waar de gouverneurs noodgedwongen gebruik van moesten maken in jaren van extreme behoeftigheid. Het verkopen van renten was een handige noodoplossing maar op lange termijn nefast voor een structureel financieel beleid. Hoewel de beheerders van de armenkamer door de discrepantie tussen de beschikbare steunfondsen en de verhoogde behoeftigheid steeds vaker met financiële moeilijkheden geconfronteerd werden, kan men niet stellen dat het gevoerde beleid de financiële structuur van de instelling heeft aangetast. De inkomsten uit renten en immobiliën, die haar bezit waren, zouden immers het meest toenemen gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. De autoriteiten hadden ook een grote invloed op het globale inkomenspakket van de stedelijke armenkamer. De stad schonk jaarlijks een vast bedrag van 604 ponden Vlaams en daarnaast werden inkomsten gegenereerd uit de indirecte belastingen. Daarenboven konden de schepenen beslissen om extra toelagen toe te kennen of bijzondere ommegangen te organiseren. De inkomsten afkomstig uit de stadskas zouden in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet toenemen waaruit we mogen afleiden dat de bewindvoerders geen ernstige inspanningen hebben geleverd om de openbare steunverlening van de noodzakelijke fondsen te voorzien.
In de loop van de jaren twintig werd de discrepantie tussen de beschikbare steunfondsen en de gestegen uitgaven aan sociale voorzieningen steeds groter. De verklaring hiervoor is dat demografische ontwikkeling van de stad waarschijnlijk wel heeft gezorgd voor een evenredige toename van de uitgaven maar niet heeft bijgedragen tot een stijging van de inkomsten. In de jaren twintig bleef het aantal armen toenemen en immigranten die reeds drie jaar in de stad verbleven, hadden in principe ook recht op ondersteuning. De armenkamer is er blijkbaar in geslaagd een ingrijpende financiële sanering tot stand te brengen want op enkele jaren tijd zouden de saldi terug een positief niveau bereiken. Er dient wel op gewezen te worden dat er heel weinig investeringen werden gedaan in nieuwe beleggingen. Op kledij werd het meest bezuinigd. Ook de openbare steunverlening werd beïnvloed door de saneringsmaatregelen. De kosten van de bestede kinderen en kinderen en ouderen, die onderhouden werden in het weeshuis, bleven in deze periode toenemen.
De organisatie van de armenzorg te Gent bevatte in de vroegmoderne periode enerzijds elementen van een gemoderniseerde en geïnstitutionaliseerd systeem, met gecentraliseerde bevoegdheid en overheidscontrole wat betreft het financiële beheer en anderzijds behield het haar laatmiddeleeuwse structuur en parochiale organisatievorm. De invloed van de stedelijke overheid was groot aangezien zij de wetgeving uitvaardigden, de subsidies toekenden en de voornaamste functionarissen aanstelden. De meeste gouverneurs maakten bovendien zelf ook deel uit van de politiek elite. Deze exclusieve groep ingezetenen verdedigde in de eerste plaats de belangen van de kooplieden en ondernemers, die voordeel hadden bij gunstige arbeidsverhoudingen en een overschot op de arbeidsmarkt. Sociale onrust moest vermeden worden en het arbeidsleger, dat feitelijk in een stedelijk bedrijfskader geïntegreerd was, diende zich te schikken naar de wensen van de magistraat en de belangen van de kooplui en ondernemers. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met de invloed van ambtenaren van de lagere en parochiale kaders. De Heilige geestmeesters en de pastoors hadden ongetwijfeld een even belangrijke invloed bij de toekenning van de openbare steunverlening dan de schepenen en de gouverneurs.
De bedragen die wekelijks werden bedeeld werden voortdurend aangepast aan de financiële en familiale toestand waarin de bedeelden zich op dat moment bevonden en regelmatig werden gezinnen van de steunlijsten geschrapt. Niet enkel de materiële conditie van de hulpbehoevenden was van belang voor de toekenning en instandhouding van de geldelijke steunverlening, de bedeelden moesten ook een onberispelijk gedrag vertonen. Valide gezinshoofden werden in principe van de openbare steunverlening uitgesloten tenzij de kinderlast bijzonder hoog was. Indien de armenmeesters, Heilige geestmeesters of pastoors oordeelden dat de bedeelden in staat moesten zijn voor hun eigen levensonderhoud in te staan, werden ze van de lijsten geschrapt. In geval van ziekte, werd de steunverlening voorzien tot men genezen was. Er dient op gewezen te worden dat de armen niet enkel financiële steun ontvingen maar ook op gratis medische zorg en medicijnen konden rekenen. Hoewel het moeilijk is om mechanismen van openbare steunverlening op het spoor te komen, lijken enkele algemene vaststellingen te kunnen worden gemaakt. Er is volgens ons een verband tussen de openbare steunverlening met de bevolkingsontwikkeling en met de roggeprijzen. Het verband met de demografische groei werd waarschijnlijk kleiner door de verscherping van de vestingwetgeving van één tot drie jaar in het voorgebod van 1626. De roggeprijzen oefenden waarschijnlijk op twee manieren invloed uit op de omvang van de wekelijkse steunverlening. Bij hoge graanprijzen waren vele arbeidersgezinnen niet langer in staat om in de vitale uitgaven te bekostigen. Anderzijds werden de steuntarieven opgetrokken in duurtejaren en verminderd in jaren van lage graanprijzen. De curve van de openbare steunverlening lijkt vanaf de jaren dertig intenser te reageren op de fluctuaties van de roggeprijzen. Tussen de parochies onderling bestonden verschillen. De centrale parochies beschikten over meer middelen en konden waarschijnlijk een betere steunverlening voorzien. De perifere parochies waren in grote mate afhankelijk van andere steunfondsen en moesten zuiniger met de beschikbare middelen omspringen. Er was sprake van inkomensoverdracht tussen de parochies onderling, maar de afzonderlijke heilige geesttafels behielden hun onafhankelijkheid. Hoewel er waarschijnlijk geen uniform sociaal beleid werd gevoerd, mogen de verschillen niet overdreven worden. Ook de gezinssamenstelling van de bedeelden in de verschillende stadsdelen differentieerden niet wezenlijk van elkaar. Van werkelijke klassensegregatie was in het vroegmoderne Gent geen sprake. De stad kende net als andere steden, in de zeventiende eeuw een sociale segregatie, die gebaseerd was op economische afhankelijkheidsverhoudingen.[218] De beperkte sociale elite van de stad was gehuisvest in het centrum van de stad en in de grenswijken van de stad werden geen dure woningen aangetroffen. De toegangswegen tot het stadscentrum hadden meestal een meer welvarend karakter dan de rondliggende omgeving. Elke parochie, ook de rijkere centrale telde een groot aantal armen.
Uit de structuur van de ondersteunde gezinnen kan men afleiden dat de bedeelden niet zonder meer als representatief voor de gehele samenleving kunnen beschouwd worden. Hieruit mag men niet afleiden dat de bedeelden een marginale sociale categorie vormden. Zij maakten integraal deel uit van lagere klassen die potentieel in de behoeftigheid konden terecht komen en vroeg of laat op steunverlenende instellingen waren aangewezen. Een gezinseconomie die steunde op verschillende inkomensposten beperkte het gevaar op behoeftigheid enigszins. De andere gezinsleden moesten bijdragen aan het adaptieve gezinsinkomen, maar bij ziekte of werkloosheid van een van de kostwinners en in duurtejaren was men noodgedwongen op openbare steunverlening aangewezen om de essentiële voedingsuitgaven te dekken. Het uiteenvallen van de gezinseconomie door arbeidsongeschiktheid, door ziekte en invaliditeit, evenals het overlijden van de belangrijkste kostwinner had onvermijdelijk armoede tot gevolg. Dit verklaart het hoge aantal alleenstaande vrouwen in de steunlijsten. De discrepantie in de geslachtsverhouding en de leeftijdssamenstelling van de bedeelden wijst enerzijds op de kwetsbare positie van deze groepen op de arbeidsmarkt en anderzijds op de toenmalige perceptie van de armoedeproblematiek. De armoede van zieken, invaliden, vrouwen, kinderen en ouderlingen werd niet in vraag gesteld terwijl valide mannen steunverlening onwaardig werden geacht.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[215] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.120.
[216] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.122.
[217] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.68.
[218] Sociale segregatie op basis van economische afhankelijkheidsverhoudingen kon ook door H. Neveux in het zeventiende-eeuwse Caen worden vastgesteld.