Armeniërs zonder land of een land zonder Armeniërs. De Belgische houding in de Volkenbond over de Armeense kwestie, 1919-1928. (Sita Vreeling)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Status quaestionis

 

De Armeense problematiek is vandaag de dag erg actueel. Met de mogelijke toetreding van Turkije tot de Europese Unie, raken de gemoederen verhit. Eén van de voorwaarden van deze toetreding is immers het erkennen van de Armeense genocide. Dat de meeste Turken hiermee niet akkoord gaan, wordt ten dele verklaard door de Turkse historicus Halil Berktay. Hoewel de genocide net na de Eerste Wereldoorlog werd erkend door de Geallieerden en zelfs aan Turkse zijde, veranderde dit met de oprichting van de Turkse republiek onder Mustapha Kemal. Sinds de jaren ’70 proberen de Armeniërs hun rechten, al dan niet op gewelddadige wijze, op te eisen. Hierdoor werd een kwestie opgerakeld die door Kemal in de doofpot was gestopt. Een nieuwe natie als Turkije wilde in de jaren ‘20 immers met een min of meer schone lei beginnen. De meeste Turken, die eigenlijk nooit over de volkerenmoord hadden gehoord, waren verontwaardigd over de Armeense eisen tot erkenning. Het Europees Parlement, dat de Armeense genocide al erkent sinds 1987, vindt dat het echter tijd is dat Turkije de genocide erkent. De toetreding en de herdenking op 24 april 2005, 90 jaar na de genocide, zorgen er echter wel voor dat het taboe van de Armeense massamoord bespreekbaar wordt in Turkse kringen.[1]

 

 

De Armeense genocide

 

            Wat gebeurde er nu precies in 1915? Er bestaat een hele literatuurlijst aan werken over de genocide die ofwel de gruwelen bespreken of ze botweg ontkennen. Lange tijd kende men enkel de uitspraak van Adolf Hitler die hij eind 1939 of begin 1940 zou gedaan hebben over wat de Poolse joden te wachten stond: ‘Wie, tenslotte, herinnert zich nog de vernietiging van de Armeniërs?’[2] Eigenlijk moeten we dieper graven, tot aan het einde van de negentiende eeuw, wanneer de eerste bloedbaden plaatsvonden. De Armeniërs leefden toen verspreid in Rusland, Perzië en het Ottomaanse Rijk[3]. In het Turkse Rijk leefden de meeste Armeniërs (in de provincies of villajets[4] Erzerum, Mamours-ul-Aziz, Bitlis, Diarbekir en Van[5]), zowel in de steden als in de ‘historische gebieden’. De Armeniërs van deze laatste gebieden leefden van het land en hadden te kampen met zware belastingen en jaarlijkse plunderingen door Koerdische nomaden. De stedelijke Armeniërs leefden van de handel, industrie en de administratie. Ze genoten het vertrouwen van de Ottomanen en er waren maar weinig problemen.[6]

 

De situatie veranderde toen het Russische Rijk zijn positie wilde verstevigen in het Ottomaanse Rijk. Tijdens de Russisch-Turkse oorlog van 1877-1878 hadden Armeense officieren in het Russische leger gediend en deze probeerden de Armeniërs zo ver te krijgen dat ze in opstand kwamen tegen het Turkse beleid. Er ontstonden Armeense nationalistische en revolutionaire bewegingen. Toen de nationalisten zich niet meer gesteund zagen door de Russische tsaar die vreesde voor revoluties in eigen land, gingen de revolutionaire bewegingen ondergronds, overvielen ze Turkse belastingsontvangers en moordden ze moslimdorpen uit. Het leidde zelfs tot een opstand van de Armeense bevolking in 1894 te Sasun, in de buurt van het Van-meer. De Turken stuurden daarop een leger en de revolutionairen vluchtten naar de bergen, terwijl ze in hun terugtocht moslimdorpen plunderden. De moslims reageerden furieus en slachtten de Armeense bevolking af.

 

De Ottomaanse regering probeerde de zaak in de doofpot te stoppen, maar Europa kreeg in de gaten dat er meer aan de hand was dan het onderdrukken van een opstand. De publieke opinie wilde dat er actie werd ondernomen tegen het Turkse Rijk, in verschillende parlementen werd gesproken over de onrechtvaardigheid van het hele gebeuren[7], maar de Europese regeringen wilden geen oorlog ontketenen. Er werden commissies naar Sasun gestuurd om te onderzoeken wat er werkelijk gebeurd was. De werkzaamheden van deze commissie werden helaas bemoeilijkt en haar resultaten werden in twijfel getrokken. De ongeregeldheden tussen Armeniërs en moslims bleven aanhouden. De Armeense terroristen overvielen in 1896 zelfs de Ottomaanse bank in Constantinopel en gijzelden er meer dan honderd werknemers. Er braken onlusten uit in de stad toen revolutionaire eenheden in het wilde weg begonnen te schieten. De moslims vermoordden daarop iedere Armeniër die ze tegenkwamen in Constantinopel. Het was onduidelijk of sultan Abdul Hamid II op de hoogte was van de acties van de Armeense revolutionairen of dat hij de lagere klassen had laten bewapenen. In ieder geval stierven zo’n 5 à 6000 Armeniërs in Constantinopel. De wraakgolf zette zich echter verder en tienduizenden Armeniërs werden vermoord in Anatolië.

 

De Europese publieke opinie kwam opnieuw in actie en dankzij de invloed van de Europese grootmachten beloofde de sultan hervormingen door te voeren in de Armeense provincies. De publieke opinie in België sympathiseerde volledig met de Armeniërs. Tijdens de vele lezingen die aan het einde van de negentiende eeuw werden gehouden werd er steeds beroep gedaan op de christelijke solidariteit om de Armeense zaak te steunen.[8] De officiële documenten van ambassades spraken van zo’n 30000 moorden in de verschillende villajets, veel vaker kwam het cijfer ‘aantal onbekend’ naar voren.[9] Uiteindelijk zouden er ongeveer 200000 Armeniërs het leven laten in deze periode. Vele Armeniërs sloegen op de vlucht, langs wegen waar de lijken nog steeds onbegraven lagen.[10] Er blijven wel vele vragen open: over de tussenkomst van de Europese grootmachten en over de inspanningen van de Turkse regering in het doen ophouden van de ongeregeldheden.[11] In 1909 werd de villajet van Adana[12] nog uitgemoord. Alleen zijn hier geen gegevens bekend over het dodenaantal.[13] De kwestie doofde langzaamaan uit, maar flakkerde in alle hevigheid weer op met het aanbreken van de Eerste Wereldoorlog.[14]

 

            Tijdens de Eerste Wereldoorlog koos het Turkse Rijk de kant van Duitsland. De Jong-Turken, ook wel gekend als het ‘Comité voor Eenheid en Vooruitgang’[15], hadden in 1908 de sultan afgezet. Ze zagen het Ottomaanse Rijk uiteenvallen en wilden het land moderniseren. Al gauw werd duidelijk dat het Turkse Rijk niet was opgezet met de vermeende sympathie van de Armeniërs voor de Geallieerden of voor Rusland. In 1914 namen de Jong-Turken al de eerste antichristelijke maatregelen.[16] Na enkele opstanden werden op 24 april 1915 honderden leden van de Armeense elite zonder proces terechtgesteld in Constantinopel. Deze dag werd sindsdien beschouwd als de begindatum van de volkerenmoord.[17] Verschillende Europese landen tekenden officieel protest aan tegen de Turkse vijandelijkheden.[18] Hoewel de Geallieerden daarop besloten de Armeniërs te beschermen, werden de maatregelen tegen de Armeniërs alleen maar erger.[19] Armeense mannen moesten in het Turkse leger treden of werden uit hun dorpen gehaald om wegen aan te leggen.[20] Armeense kinderen werden weggehaald en aan moslims gegeven.[21] Hele groepen Armeniërs werden gevangengezet en omgebracht.[22] De Armeense bevolking werd gedeporteerd naar Irak en Syrië (de zogenaamde dodenmarsen naar de woestijn). Vele duizenden stierven onderweg aan uitputting of werden vermoord. Bezittingen werden afgenomen en vaak vielen Koerdische bendes de transporten aan.[23] Degenen die tot in de Syrische woestijn wisten te komen, stierven daar van honger of dorst of wisten te ontsnappen door verder te vluchten naar het Russische Rijk.[24]

 

Tot vandaag ontkent Turkije nog steeds opdracht te hebben gegeven om de Armeniërs uit te roeien.[25] Er zijn in ieder geval veel getuigenverslagen te vinden die de gruwelijke moorden beschrijven. Deze kwamen niet alleen van overlevenden, maar ook van consuls, Rode Kruis medewerkers, militairen of mensen die onderdak gaven aan Armeense vluchtelingen.[26] Om het met de woorden van de schrijfster Elisabeth Bauer te zeggen: ‘Le premier peuple devenu historiquement chrétien avait suivi un chemin de croix qui n’était comparable qu’à celui du fondateur du christianisme.’[27] Er bestaat nog steeds twijfel over het dodenaantal. Het aantal varieert van 600000 tot 1,5 miljoen Armeense slachtoffers.[28] Men kan zich afvragen hoe een dergelijke volkerenmoord heeft kunnen plaatsvinden. In de context van een totale oorlog konden de daders natuurlijk ongestraft te werk gaan. De grenzen tussen begrensd en onbegrensd geweld worden dan immers vaag, waarbij alle buitenlandse staatsburgers zonder onderscheid kunnen worden omgebracht.[29]

 

De Verenigde Naties bepaalden in 1948 de definitie voor een genocide in de Convention on the Prevention and Punishment of Genocide. Volgens artikel II betekent genocide ‘any of the following acts committed with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group, as such: Killing members of the group; Causing serious bodily or mental harm to members of the group; Deliberately inflicting on the group conditions of life calculated to bring about its physical destruction in whole or in part; Imposing measures intended to prevent births within the group; Forcibly transferring children of the group to another group.’[30] Turkije  heeft dit verdrag ondertekend en geratificeerd. Toch vindt Turkije nog steeds dat er geen sprake is van een Armeense genocide, ze hadden namelijk niet de intentie alle Armeniërs uit te roeien, noch was er sprake van een centraal gedirigeerde opdracht tot genocide.[31] Hadden de Turken immers niet eeuwenlang de christelijke minderheden in hun rijk beschermd?[32] In de jaren ’20 haalde Turkije zelfs nog de darwinistische theorie aan die de Armeniërs bestempelde als een ‘vreemd organisme’ in de Turkse natie of als een zwakke schakel.[33] Ook werden de Koerden met de vinger gewezen.[34]

 

Ook andere redenen werden aangehaald om de gebeurtenissen te legitimeren. De Armeniërs sympathiseerden met de vijanden van het Turkse Rijk of ze waren een levende bedreiging in een  militaire zone, dus moesten ze hen met militaire strengheid behandelen.[35] Of de gebeurtenissen vonden plaats in een ‘burgeroorlog’ binnen de Eerste Wereldoorlog.[36] Nog een andere uitleg was dat de genomen maatregelen tijdens de oorlog niet gericht waren tegen de Armeniërs, maar tegen de Geallieerde mogendheden.[37] Maar uiteindelijk is het dwaas te ontkennen dat de Turken niet op de hoogte zouden zijn geweest van de gevolgen van hun deportaties. Wie zou immers de tocht naar de woestijn overleven zonder overlevingsmiddelen? Er zijn echter wel een heleboel landen die de gebeurtenissen van 1915 wel als zodanig hebben erkend. Het gaat hier met name om Argentinië, Australië, België (op 26 maart 1998), Canada, Engeland en Wales, de Europese Unie, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Nederland, Italië, Libanon, Litouwen, Polen, Rusland, Slowakije, Zweden, Zwitserland, Uruguay, de Verenigde Staten van Amerika en Vaticaanstad.[38]

 

            De Armeense geschiedenis hield echter niet op met de genocide. De overgebleven Armeniërs hoopten dat de Geallieerden hun toekomst wilden vrijwaren.[39] Op 28 mei 1918 riep Armenië zijn onafhankelijkheid uit. Het nieuwe land richtte allerlei instellingen op, in 1920 werd zelfs de eerste universiteit geopend.[40] De Armeense republiek wist echter maar twee jaar stand te houden onder voortdurende aanvallen van Turkse zijde. Armenië moest zich noodgedwongen in 1920 bij de Unie van Socialistisch Sovjetrepublieken aansluiten. Zijn territoriale aspiraties werden gefnuikt door een aantal verdragen, waaronder het verdrag van Sèvres en Alexandropol in 1920.[41] In de jaren ’20 vond vooral een machtsstrijd plaats tussen de bolsjewieken, mensjewieken en de nationalisten. Vanaf 1922 maakte Armenië deel uit van de Transkaukasische Republiek, samen met Georgië en Azerbeidzjan. Het zou weer een zelfstandige republiek van de Sovjet Unie worden in 1936. Armenië kreeg wat vrijheid, vooral op cultureel vlak, maar er was ook sprake van collectivisatie en politieke zuiveringen. Stalin moedigde na de Tweede Wereldoorlog de Armeense minderheden in Perzië en Turkije aan om te komen wonen in Sovjet-Armenië. Pas op 21 september 1991 wist Armenië zich opnieuw onafhankelijk te verklaren met de hervormingen van president Gorbatsjov in Rusland.[42] Vandaag de dag leven de Armeniërs verspreid over de wereld en kennen ze - sinds de Armeense volkerenmoord - net als de Joden[43] hun diaspora.[44]

 

 

De Volkenbond

 

            De Volkenbond en zijn instellingen worden veelvuldig aangehaald in deze verhandeling. Hieronder volgt daarom een korte uiteenzetting over het ontstaan van de Volkenbond en de werking van zijn instellingen. De Volkenbond werd opgericht op 25 januari 1919 om aan de ene kant de vrede en veiligheid van volkeren te bewaren[45] en om aan de andere kant de samenwerking tussen verschillende volkeren te bevorderen. Na de Eerste Wereldoorlog wilde men immers verder geweld voorkomen.[46] De president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson[47], sprak in zijn 14 Punten plan al van het oprichten van een Volkenbond. Bij de vredesbesprekingen in Parijs werd ervoor gezorgd dat dit idee in de verdragen werd opgenomen.[48] De meeste landen die de vredesverdragen hadden ondertekend, de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog, werden lid van de Volkenbond. Alleen Amerika was de grote uitzondering, zijn bevolking wilde zich niet langer bemoeien met de problemen in Europa.[49] Woodrow Wilson was bovendien een voorstander van het zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren.[50]

 

De Volkenbond was een bond van staten, dat wil zeggen dat iedere regering zijn vertegenwoordigers stuurde. Het deed beroep op de openbare mening en op rechtvaardigheid om conflicten uit te praten. De Volkenbond vond dat zijn Vergadering[51] als het klankbord van de beschaafde wereld moest dienen. Enkel in uitzonderlijk gevallen wilde de Volkenbond dwang gebruiken om oorlog te voorkomen, zelfs als dit tegen één van zijn leden zou moeten gebeuren.

 

Wie lid werd van de Volkenbond was gebonden aan een aantal verplichtingen. De leden moeten zich bijvoorbeeld houden aan de beginselen van het internationaal recht. Zonder de samenwerking en bereidwilligheid van zijn leden kon de Volkenbond geen neutrale zone worden om conflicten op te lossen. De leden moesten de grenzen en politieke onafhankelijkheid van elkaar eerbiedigen, hun onderdanen rechtvaardig behandelen en ervoor zorgen dat zij rechtvaardige en menswaardige arbeidsvoorwaarden kregen. Wie zijn lidmaatschap wilde opzeggen, moest dit twee jaar van tevoren aankondigen. Deze maatregel was ingesteld om te voorkomen dat leden hun lidmaatschap zouden opzeggen van zodra de staat zijn verplichtingen moest nakomen. Anderzijds kon een lid uit de Volkenbond worden gezet als het land het Volkenbondsverdrag had geschonden.

 

De Volkenbond had een aantal organen opgericht zoals het Permanente Hof van Justitie om als rechtsorgaan te dienen. Daarnaast hield de Volkenbond zich ook bezig met sociale en economische problemen via de Internationale Arbeidsorganisatie. De belangrijkste instellingen waren echter de Vergadering, de Raad en het Secretariaat. Zij werden bijgestaan door zes commissies die zich met verschillende onderwerpen bezighielden: constitutionele en juridische vraagstukken, de werkzaamheden van de technische organisaties, ontwapening, begroting en interne organisatie, sociale vraagstukken en politieke vraagstukken. De vijfde commissie of de commissie voor sociale vraagstukken, hield zich - naast andere sociale problemen - bezig met de Armeense kwestie.[52]

 

De Vergadering bestond uit de vertegenwoordigers van alle staten die lid waren van de Volkenbond, elk mocht maximum drie vertegenwoordigers meebrengen. De vertegenwoordigers konden wel vergezeld worden van adviseurs, technische deskundigen en secretarissen. Ook de Raad bestond uit deze leden, maar was minder permanent dan de Vergadering. Zowel de Vergadering als de Raad stemden volgens de regel van eenstemmigheid. De Vergadering liet dit in de regel doen door speciale commissies; hun besluiten werden daarna aangenomen in één van de zittingen van de Vergadering. Er waren wel uitzonderingen: een nieuw lid werd bijvoorbeeld met maar twee derde van de stemmen toegelaten.

 

Ieder lid van de Volkenbond had recht op één stem. De Vergadering was voor een aantal zaken bevoegd. Hieronder viel het stemmen van een nieuw lid, het benoemen van de leden voor de Raad, de controle op de begroting van de Volkenbond en het instellen van onderzoeken. Op de agenda van de Vergadering werd eerst het rapport van de Raad besproken en daarna alle vraagstukken en de begroting voor het volgende jaar.[53]

 

De Raad van de Volkenbond kwam iedere vier maand in Genève bij elkaar, hoewel hij in de regel maar één keer per jaar moest samenkomen.[54] Hij bestond uit de permanente vertegenwoordigers van Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Japan en Duitsland. Daarnaast waren er nog negen andere vertegenwoordigers, waarvan de zetels door verschillende staten kon worden ingenomen, telkens voor een periode van drie jaar. Dit aantal kon eventueel uitgebreid worden door een lid uit te nodigen als een zaak dit lid in het bijzonder aanging.[55] Ook de Raad had een aantal specifieke bevoegdheden. Zo regelde de Raad de voorbereiding van ontwapeningsplannen, hij controleerde de uitoefening van de mandaten, keurde het personeel goed van het Secretariaat en zag toe op het bestuur van het Saargebied, de Vrije Stad Danzig (via een Hoge Commissaris) en op de bescherming van de minderheden. De Raad stelde telkens een rapporteur aan, één van zijn leden, om een verslag te maken over de kwestie die de Raad onderzocht.[56]

 

De Raad hield zich ook bezig met de minderhedenkwesties. Het ging hierbij om groepen van personen die in een bepaalde staat, in ras, godsdienst of taal verschilden van de meerderheid van die staat. Na de Eerste Wereldoorlog waren er een aantal gebiedsveranderingen doorgevoerd die de minderheden erg isoleerden. Er werden daarom een aantal verdragen gesloten tussen verschillende landen die de rechten van de minderheden erkenden. De Volkenbond zorgde er als controleorgaan voor dat deze rechten niet verwaarloosd zouden worden en dat de minderheden klachten konden indienen tegen eventuele schendingen.[57] Het idee om ook de minderheden tegemoet te komen, was ontstaan op de vredesonderhandelingen in Parijs. Het waren vooral de joodse leiders die hierin een grote invloed uitoefenden. Maar ook andere organisaties zijn opgekomen voor de rechten van de minderheden als de Organisation Centrale pour une Paix Durable. De Geallieerde mogendheden stonden nogal negatief tegenover de reikwijdte van deze beschermende maatregelen. Ze vonden dat dit vooral nodig was in Oost-Europa, waar zich de grootste problemen met de verschillende nationaliteiten voordeden. De Geallieerden verkozen sterke staten in Oost-Europa boven kleine nationalistische staten om het Bolsjewistische gevaar en het Duits revanchisme tegen te gaan. De minderhedenbescherming werd daarom ‘een doekje voor het bloeden’ genoemd.

 

De concrete uitvoering van de minderhedenbescherming bestond uit het verzekeren van het welzijn van de leden van de minderheden. Hiermee werden vooral individuele bescherming, gelijkheid voor de wet en non-discriminatie bedoeld. De Geallieerden deden dit door de meest elementaire rechtsbeginselen ook op individuen, lid van minderheden, toe te passen. Deze bepaling werd opgelegd aan de nieuwe staten die zich vormden na de Eerste Wereldoorlog.[58]

 

Het Secretariaat van de Volkenbond regelde de administratie en werd geleid door de secretaris-generaal. De eerste secretaris-generaal was Sir James Eric Drummond[59]. Hij benoemde zijn personeel onder goedkeuring van de Raad. Alle ambtenaren van de Volkenbond waren internationale ambtenaren en genoten diplomatieke voorrechten en onschendbaarheid.[60] Het ging hier om een adjunct-secretaris, drie ondersecretarissen en ongeveer zeshonderd andere personeelsleden.[61] Het Secretariaat bestond uit een aantal afdelingen, bijvoorbeeld voor politieke zaken, financiën, verkeer, intellectuele samenwerking, hygiëne, sociale aangelegenheden, de mandaten, bestuur en informatie. Het Secretariaat zorgde ervoor dat de Vergadering en de Raad bijeen werden geroepen en verzamelde de informatie omtrent de vraagstukken die werden onderzocht door de Volkenbond.[62]

 

            Eén van de aandachtspunten na de Eerste Wereldoorlog was het creëren van een internationale arbeidswetgeving. Dit vloeide voort uit deel XIII van het verdrag van Versailles.[63] De Volkenbond zorgde eerst voor de oprichting van een permanente instelling, het Internationale Arbeidsbureau. Het ‘Charter van de Arbeid’ vormde de grondverklaring voor de arbeidswetgeving. Het legde de nadruk op sociale rechtvaardigheid en zorgde ervoor dat de algemene arbeidsvoorwaarden verbeterd werden. Alle leden van de Volkenbond waren ook lid van de Internationale Arbeidsorganisatie, dat het Bureau en de Internationale Arbeidsconferentie overkoepelde.[64] Daarnaast waren ook de arbeiders- en patroonsverenigingen vertegenwoordigd in de Arbeidsorganisatie.[65] De conferentie was in feite wat de Vergadering voor de Volkenbond was. De conferentie hield zich alleen bezig met ‘sociale vrede’. Het Bureau kon eerder vergeleken worden met het Secretariaat van de Volkenbond. Het was gevestigd in Genève en stond in de jaren twintig onder leiding van Albert Thomas. Het Internationale Arbeidsbureau bereidde niet alleen de conferenties voor, maar bestuurde eveneens vraagstukken in opdracht van de Raad en verzamelde gegevens over de arbeidsvoorwaarden in verschillende landen. Het Bureau zelf had ook een aantal afdelingen, zoals daar waren de Diplomatieke afdeling, de afdeling voor betrekkingen en inlichtingen, een Wetenschappelijke afdeling en de afdeling voor algemene organisatie.[66]

 

            Het Permanente Hof van Justitie, gevestigd in Den Haag, was samengesteld uit elf rechters en vier plaatsvervangende rechters, verkozen voor negen jaar. Het Hof kon uitspraken doen over geschillen in internationale overeenkomsten, daarbij gaf het de voorkeur aan internationale gewoontes als er geen internationale rechtsregel bestond, had oog voor de mening van de meest bevoegde publicisten op internationaal rechtsgebied en paste de algemene rechtsregels toe.[67] Het Hof kon ook advies geven aan de Raad of de Vergadering bij ieder geschil. Het Hof was wel een volledig onafhankelijk orgaan, ook al werden de rechters verkozen door de Volkenbond en waren zijn onkosten voor de Volkenbond.[68]

 

            Waar haalde de Volkenbond zijn geld vandaan? Grotendeels bestonden zijn inkomsten uit bijdragen van zijn leden. Men hield hierbij rekening met de rijkdom en financiële draagkracht van de staten. De Vergadering bepaalde ieder jaar de begroting. Bij wijze van voorbeeld: in de periode van 1921 tot 1926 bedroeg de begroting gemiddeld een kleine drieëntwintig miljoen goudfranken, waarvan zo’n twintig en een half miljoen werd gespendeerd aan lopende uitgaven.[69]

 

 

Probleemstelling

 

Het is niet eenvoudig voor een historicus om precies te achterhalen wat er nu werkelijk gebeurd is. Zowel van Armeense als van Turkse zijde is er weinig sprake van objectiviteit. Dit kwam ook sterk naar voren in het bronnenmateriaal en de literatuur. Waar Armeniërs en de Volkenbond spreken van een genocide, weigeren de Turken te spreken over het bewust uitroeien van het Armeense volk. Ik heb geprobeerd in mijn verhandeling om deze problematiek zo kritisch mogelijk te bespreken, hoewel het moeilijk is niet te sympathiseren met de Armeniërs.

 

Bij het bespreken van de Armeense kwestie moet er tevens rekening gehouden worden met de veranderde betekenis van het begrip ‘de Armeense kwestie’. Wanneer er vandaag gesproken wordt over de Armeense kwestie, slaat dit op het al dan niet erkennen van de Armeense genocide. In de naoorlogse periode stond het echter vast voor de Volkenbond dat de Armeniërs erg geleden hadden en voor hen bestond de Armeense kwestie uit het proberen oprichten van een onafhankelijke Armeense staat en het oplossen van het vluchtelingenprobleem. De Volkenbond vond dat het oplossen van de Armeense kwestie een belangrijke stap was in het brengen van vrede in het Nabije Oosten.

 

België had na de Eerste Wereldoorlog een bijzondere positie verworven als natie. Bij de vredesconferentie van Parijs en in de Volkenbond komt duidelijk naar voren dat België meer te zeggen had dan iedere andere kleine natie. Zijn neutraliteit was immers geschonden tijdens de oorlog, een neutraliteit die gewaarborgd had moeten worden door de grote mogendheden. Hierdoor verwierf België invloed als morele natie en liet het land zijn stem horen in humanitaire kwesties. Het is daarom interessant om te onderzoeken hoe België dit liet zien in de Volkenbond[70] in de jaren ’20 en meer bepaald hoe deze natie tegenover de Armeense kwestie stond. Maakte België gebruikt van zijn morele invloed of belangrijker: wat bereikte ze ermee?

 

 

Werkwijze

 

De informatie voor deze verhandeling was te vinden in de archieven van Buitenlandse Zaken en in mindere mate dat van Paul Hymans. De meeste documenten waren besluiten en verslagen van vergaderingen van de Volkenbond. Daarnaast was er nog de correspondentie tussen de verschillende diensten van Buitenlandse Zaken, de afgevaardigden van de Volkenbond of diplomaten in het buitenland. Helaas waren er maar weinig brieven die expliciete opdrachten gaven aan de afgevaardigden, zodat er enkel indirecte feiten te ontdekken waren over de houding die België wilde aannemen. Voor achtergrondinformatie boden de verschillende bibliotheken in Brussel en Leuven voldoende informatie over de (Belgische) buitenlandse politiek, de vluchtelingen, het naoorlogse Europa, de Volkenbond en de Armeense genocide.

 

De uiteenzetting van de Armeense kwestie is als volgt opgezet: in een eerste gedeelte wordt het territoriale probleem besproken, namelijk het oprichten van de Armeense staat en als dat niet lijkt te lukken, het creëren van een Nationaal Armeens thuis. Een tweede gedeelte behelst het vluchtelingenprobleem. Het gaat hierbij over de problemen in Cilicië en Klein-Azië en de meer juridische aspecten van het vluchteling zijn. Het geheel wordt besproken vanuit het perspectief van de Volkenbond, aangezien een volledig exposé van de gebeurtenissen rond de Armeense kwestie niet mogelijk is. Daarnaast - en dit is tegelijk de onderzoeksvraag - kijken we naar de Belgische houding in de Volkenbond. Hoe stond België tegenover de Armeense kwestie? Wat deed België om tussenbeide te komen in het oprichten van een Armeense staat en wat deed België voor de Armeense vluchtelingen? Alle gebeurtenissen verschijnen per thema in chronologische volgorde. In het besluit wordt het geheel nog eens resumerend en kritisch besproken. Hierbij wordt opnieuw aandacht besteed aan de Belgische houding en hoe de literatuur en de bronnen de Belgische politiek profileren in de jaren ’20.

 

 

DEEL 1: De Armeense staat

 

Hoofdstuk 1: De moeizame start van een vrij en onafhankelijk Armenië

 

1.1 De Vredesconferentie van Parijs: de Armeense kwestie

 

1.1.1 Inleiding

 

Aan het einde van de negentiende eeuw sprak men over het Ottomaanse rijk als de ‘zieke man van Europa’. Financiële moeilijkheden en gebiedsverkleining hadden het rijk aangetast. De Jong-Turken waren een nationalistische en revolutionaire beweging die iets aan het verval van het rijk wilden doen. Ze namen langzaamaan de macht over in het rijk. De Jong-Turken kozen tijdens de Eerste Wereldoorlog de kant van de Duitsers. Dit was een keuze die ze later zouden betreuren. Ondertussen hadden ook in Rusland grote gebeurtenissen plaats. Na de Russische Revolutie in 1917 waarbij de bolsjewieken de macht hadden gegrepen, scheidde Transkaukasië zich af van Rusland. De drie belangrijkste volkeren, de Armeniërs, Georgiërs en de Tartaren van Azerbeidzjan verklaarden zich onafhankelijk. Op 28 mei 1918 werd Armenië een onafhankelijke republiek.[71] Deze nieuwe staat zou het echter niet lang uithouden. De Turken wilden het Armeens grondgebied annexeren, terwijl de communisten in het land zich terug wilden aansluiten bij de Sovjet Unie.[72]

           

Intussen liep de Eerste Wereldoorlog ten einde. Het Ottomaanse Rijk moest capituleren en tekende het verdrag van Moudros in oktober 1918. De Ottomanen moesten Transkaukasië ontruimen[73] en al hun wapens vernietigen en mochten maar een kleine politiemacht behouden.[74] De Geallieerde mogendheden wilden Europa herverdelen op de Vredesconferentie van Parijs, die liep van 18 januari 1919 tot 21 januari 1920. Het was al gauw duidelijk dat de belangrijkste mogendheden, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Frankrijk, Italië en Japan, de conferentie zouden domineren. Hoewel België kon rekenen op sympathie en hierdoor een morele stem had gekregen[75], kon het tijdens de onderhandelingen in Parijs maar weinig in de wacht slepen.[76]

 

1.1.2 Het verdrag van Sèvres

 

In het verdrag van Sèvres[77] moest Turkije als verliezer van de oorlog veel toegevingen doen.[78] Het Ottomaanse Rijk werd verdeeld en verkleind door mandaten.[79] Groot-Brittannië kreeg Israël, Irak en Jordanië en Frankrijk Syrië en Libanon.[80] Frankrijk had immers grote investeringen gedaan in de regio en wilde dit niet verloren zien gaan.[81] De Armeniërs stonden erop dat hun onafhankelijkheid erkend werd in het verdrag van Sèvres. Ze wilden eveneens dat de grote mogendheden hen zouden beschermen en de onafhankelijkheid zouden garanderen.[82] De Hoge Raad der Geallieerden wilde eerst nagaan of Armenië zichzelf zou kunnen handhaven. Er werd een speciale commissie aangesteld om te onderzoeken of Armenië een eigen leger nodig had en of er genoeg materiële bronnen aanwezig waren om een eigen economie te kunnen ontwikkelen. De commissie liet zich eerst informeren over de Armeense defensie. Ze constateerde dat het Armeense leger uit zo’n 25000 soldaten bestond. Het leger was opgedeeld in verschillende divisies onder leiding van voormalige Russische officieren. De commissie oordeelde dat als Armenië nog 40000 man zou weten te rekruteren en de nodige wapens en materiaal toegewezen zou krijgen, het in staat zou zijn om zich te verdedigen.

 

De commissie hoopte dat de Geallieerden Armenië zouden bijstaan en deed tevens een oproep aan de leden van de Volkenbond om buitenlandse officieren, burgerlijke en militaire raadgevers te sturen. De Volkenbond stuurde zelf een vertegenwoordiger, aangeduid door de Raad, om ter plaatse te waken over de uitvoering van de clausules. De Hoge Raad der Geallieerden besloot op 12 maart 1920 om zijn goedkeuring te geven aan de onafhankelijkheid van Armenië en dit op te nemen in het verdrag met Turkije.[83] De Hoge Raad vroeg de president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson, wel om over de grenskwestie tussen Armenië en Turkije te beslissen. Hij zou de rol van scheidsrechter op zich nemen op 31 mei 1920.[84] De Hoge Raad dacht namelijk dat deze maatregelen de enige manier waren om Armenië op een efficiënte manier te laten ontstaan en zijn toekomst veilig te stellen.

 

Het verdrag van Sèvres moest ook het voortbestaan de minderheden verzekeren. Gezien de onstabiele situatie in Turkije kon de Volkenbond moeilijk bescherming bieden aan de minderheden. Bovendien beschikte ze niet over een sterke troepenmacht, laat staan dat er een Turkse vertegenwoordiger in de Raad zat om overleg te kunnen plegen.[85] Op de conferentie van Sèvres ontstond discussie over hoe deze bescherming precies in zijn werk zou gaan. Omdat de onderhandelingen hierover strop liepen, besloot men de volgende clausule in het verdrag van Sèvres op te nemen: “De belangrijkste Geallieerde Machten hebben na overleg met de Raad van de Volkenbond, besloten om enkele maatregelen te nemen om de uitvoering van de clausules te garanderen. De Turkse regering aanvaardt alle beslissingen die nog kunnen genomen worden over dit onderwerp.”[86] De maatregelen voor de etnische minderheden stonden met andere woorden onder toezicht van de Volkenbond en de Geallieerden. De maatregelen konden niet aangepast worden zonder de toestemming van de meerderheid van de Raad van de Volkenbond. De Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Japan zouden steeds hun toestemming geven wanneer een meerderheid dit goedkeurde.[87]

 

De speciale commissie specificeerde in opdracht van de Raad der Geallieerden de garanties. Het ging vooral om het aanstellen van buitenlandse officieren om in de Turkse ‘gendarmerie’ en politie te dienen. Zij hadden dezelfde uitvoerende macht als de Turkse officieren en brachten rapport uit aan de Volkenbond. In ieder district moest de samenstelling van de gendarmerie, de politie en de gardes bestaan uit de verschillende rassen van de lokale bevolking, overeenkomstig het percentage van vertegenwoordigde rassen. De commissie stelde ook voor om een straf op te leggen indien de Turkse regering zich niet hield aan zijn woord. De commissie was er echter niet zeker van dat de gevraagde garanties geboden konden worden. Omdat de situatie met Turkije zo complex was, vroeg de commissie dan ook om in het vredesverdrag met Turkije een hoofdstuk toe te voegen over de nationaliteit en de nodige voorwaarden vast te leggen. Concreet stelde ze het volgende voor: in artikel twee zou vastgelegd worden dat Turkije alle inwoners van Turkije de bescherming bood van hun leven en vrijheid, zonder onderscheid te maken in geboorte, nationaliteit, taal, ras of religie. Allen zouden het recht hebben van vrije beoefening, zowel publiek als privé, van iedere geloofsbelijdenis of religie.

 

De rechten van de Ottomaanse onderdanen werden erkend in artikel zes van het verdrag. Iedere Ottomaanse onderdaan zou op dezelfde manier berecht worden en dezelfde rechten genieten, zonder onderscheid in ras, taal of religie. Geloofsverschillen mochten geen aanleiding geven tot vooroordelen met betrekking tot publieke functies en het uitoefenen van beroepen. Er stond geen enkele restrictie op het gebruik van de eigen taal en hiervoor moesten de nodige faciliteiten worden voorzien. Nog belangrijker waren de maatregelen die de rechten van de minderheden regelde. Artikel zeven zei dat Ottomaanse onderdanen die tot één van de minderheden behoorden, op dezelfde manier behandeld moesten worden als anderen en dezelfde garantie van hun rechten genieten. Zij mochten instellingen oprichten waar men het recht had zijn eigen taal te spreken en religie te beoefenen.

 

Ook artikel acht en negen handelden over de etnische minderheden: “In de steden en regio’s waar zich een groot aantal van de etnische minderheden bevinden, zullen deze minderheden een deel van de middelen uit de publieke fondsen toegewezen krijgen.” “De Ottomaanse regering zal iedere kerkelijke of educatieve autonomie van etnische minderheden respecteren. De regering kan geen wetten uitvaardigen die in strijd zijn met de rechten van de minderheden. In geval van conflict zal iedere aanpassing van het juridische regime genieten deze bepalingen voorrang, in die mate dat de aanpassingen slaan op individuen van etnische minderheden.” Dit bouwde met andere woorden een garantie in dat de rechten van de minderheden beschermde. In de steden en regio’s waar zich een groot aantal christenen en joden bevonden, zou de Ottomaanse regering er op toezien dat ze geen wetten zou stellen die indruisten tegen de wetten van de religieuze minderheden.[88]

 

Er werd ook gedacht aan de vluchtelingen die hun huizen en eigendommen verlaten hadden. Turkije moest hen laten terugkeren naar hun woonplaats. Alle bezittingen van deze mensen, die teruggevonden werden, zou Turkije eveneens zo snel mogelijk terugbezorgen.[89] Er zouden arbitrale commissies komen, onder toezicht van de Volkenbond, om toe te zien op de heropbouw. Verder mochten de commissies personen verbannen die deel hadden genomen aan de moorden en het verdrijven van niet-Turkse Ottomanen en konden ze de verkoop van afgenomen bezittingen ongedaan maken. Bij de uitvoering van de beslissingen van de commissies moest de Ottomaanse regering alle hulp geven die mogelijk was.[90] Artikel 230 bepaalde zelfs dat  Turkije de verantwoordelijken van de Armeense massamoord aan de mogendheden zou uitleveren. De Geallieerden kregen het recht om een rechtbank aan te duiden om deze beschuldigden te berechten. Hierdoor konden de Turkse misdaden via een juridische clausule berecht worden.[91]

 

            In het verdrag van Sèvres werden in theorie voldoende maatregelen getroffen om de minderheden, die nog in Turkije verbleven, te beschermen. Ook de onafhankelijkheid van Armenië werd hierin bevestigd. Al gauw zou echter blijken dat er nog geen einde kwam aan het lijden van de Armeniërs.

 

1.1.3 Het verzet van Turkije

 

Ondanks de ondertekening van het verdrag van Sèvres op 10 augustus 1920 bezetten het Ottomaanse Rijk en de Sovjetunie elk een deel van het Armeense grondgebied. Ze eisten dat Armenië alle contact verbrak met de Geallieerden.[92] De aanval vanuit Turkije op het Armeense grondgebied gebeurde onder leiding van Mustafa Kemal Atatürk. De Armeense staat kon niets beginnen tegen de militaire overmacht.[93] Het Armeense leger telde slechts 45000 man aan reguliere troepen en enkele duizenden vrijwilligers. De troepen van de kemalisten daarentegen waren goed omkaderde elitetroepen onder leiding van commandant Karabekir Pacha en telden ongeveer 20000 man.[94] De vijandelijkheden zouden pas ophouden met het ondertekenen van het voor Armenië ongunstige verdrag van Alexandropol[95] op 2 december 1920.[96] De Armeniërs moesten al hun wapens en munitie afstaan. Het verdrag voorzag eveneens de overdracht van het district van Kars, Sarmalu en Igdir.

 

De Sovjets vielen Armenië binnen met hun Rode Leger. Van 1 oktober tot 6 november 1920 gingen ze over tot veertien massale aanvallen. Daarnaast waren er nog de ontelbare dagelijkse ontmoetingen op de fronten van Sisian, Kapan, Kenvaz, Koghtan en Crdoubad.[97] Op 2 april 1921 namen de Sovjets Jerevan in.[98] Niet veel later lijfden ze Armenië in in de Sovjetunie. De Armeniërs hadden zich overgegeven omdat ze wilden verhinderen dat er nieuwe bloedbaden zouden plaatsvinden. Door de Russische machtovername in Armenië was onbedoeld een alternatief gecreëerd voor een onafhankelijke Armeense republiek. Zowel de Russische Sovjets als de verschillende antibolsjewistische regeringen van Rusland hadden de Armeense regering erkend via hun vertegenwoordigers in Jerevan. Zij erkenden Armenië als een vrije en onafhankelijke staat en ze beloofden er politieke en commerciële verdragen mee af te sluiten.[99]

 

Het verdrag van Alexandropol zou op 13 oktober 1921 worden vervangen door het verdrag van Kars[100]. Dit was een vriendschapsverdrag tussen Turkije en de Sovjetunie. Het zou het einde betekenen van de onafhankelijke staat van Armenië. Het territorium werd verkleind tot Russisch Armenië met het bergachtige Karabagh, Zanguezour en Nachitsjevan, Kars (zonder Olti, dat in handen van de Turken bleef) en Marneuli.[101] Tot op de dag van vandaag wordt dit verdrag niet erkend door Armenië omdat dit verdrag buiten hun wil om gesloten was.[102]

 

Turkije verzette zich tegen het verdrag van Sèvres dat het rijk inperkte. Het ging eveneens niet akkoord met het toegewezen gebied aan de Armeniërs. Turkije voelde zich met andere woorden tekort gedaan.[103] Het begon een oorlog tegen Griekenland om Anatolië. Eerst boekte het Griekse leger succes tot in 1921. Maar door het lage moreel en een tekort aan munitie, werden de Griekse troepen tot stilstand gebracht. Atatürk organiseerde een aanval en wist de oorlog te winnen. Er werd een verdrag afgesloten dat gunstiger was voor Turkije en zijn ‘vernedering’ uitwiste.[104] Dit verdrag van Lausanne[105] zou het verdrag van Sèvres op 24 juli 1923 vervangen.[106]

 

1.1.4 Het verdrag van Lausanne

 

            Bij de herziening van het verdrag van Sèvres in 1922 probeerde de Armeense delegatie de Geallieerden zo ver te krijgen dat ze iets aan de Armeense situatie zouden doen en het zijn onafhankelijkheid zouden teruggeven, liefst bevestigd in een nieuw verdrag met Turkije. Artikel 22 van het verdrag van de Volkenbond dat deel uitmaakte van reeds geratificeerde vredesverdragen, het verdrag van Sèvres, de rechterlijke uitspraak van de president van de Verenigde Staten en de conferentie van London in 1921 bevestigden de noodzaak om hulp te bieden aan Armenië. De Hoge Raad der Geallieerden uitte de noodzaak van een Nationaal thuis te creëren voor de Armeniërs van Turkije. Ook de Algemene Vergadering van 1921 van de Volkenbond nam unaniem de resolutie aan over het realiseren van een Nationaal thuis. Tot slot was er nog de resolutie van 22 september 1922 van de Vergadering van de Volkenbond waarin stond dat men in de vredesonderhandelingen met Turkije de noodzaak van een Nationaal thuis voor de Armeniërs niet uit het oog mocht verliezen.

 

Turkije verzette zich tegen iedere territoriale overdracht aan de Armeniërs.[107] De Turkse regering was van mening dat de Armeense onafhankelijkheid door de vorming van de Transkaukasische republiek van Jerevan was bewerkstelligd. Deze republiek omvatte het territorium zoals bepaald in het verdrag van Kars in maart 1921 en behelsde 9000 km² aan vruchtbare gronden. Maar de republiek kon hoogstens twee derde van haar totale bevolking voeden (ongeveer 1260000 zielen), de anderen konden enkel overleven dankzij de hulp van het Near East Relief, het fonds van Lord Mayor en andere liefdadigheidsorganisaties. Het was dus materieel gezien onmogelijk om alle Armeense vluchtelingen te verenigen op arme gronden. Deze vluchtelingen bevonden zich toen in Griekenland, Macedonië, Perzië, Cyprus en verschillende delen van de Kaukasus.

 

De Armeense delegatie protesteerde tegen de Turkse annexatie en zijn maatregelen. De regering van Ankara had immers het bevel gegeven de Armeniërs uit Klein-Azië te verdrijven. Armeniërs uit Zonguldak en Bartin, steden bij de Zwarte Zee, waren al verdreven. Duizenden Armeniërs vertrokken uit Constantinopel. Ongeveer 700000 Armeniërs uit Turkije hadden hun geboortegrond verlaten, vluchtelingen in hun eigen land en bevonden zich in de meest harde omstandigheden. De Armeense kwestie kon dus niet opgelost worden door het Turkse voorstel om de Armeniërs te laten terugkeren. Maar om de vijandigheden te doen ophouden en de vrede te herstellen in het Oosten moesten beide volkeren wel een goede verstandhouding krijgen. De gedelegeerden op de conferentie van Lausanne wilden daarom de oplossing accepteren om een Nationaal thuis te vormen.

 

Een alternatief idee, dat al eerder werd aangehaald, was het toekennen van bepaalde statuten zodat de vluchtelingen veilig konden terugkeren. Dit zou kunnen gebeuren nadat de grenzen van dit Nationaal thuis zouden zijn vastgelegd en hen de toegang was gegeven tot de zee. Wanneer deze oplossing niet geaccepteerd zou worden, zou men terugkeren naar de oplossing van 1920: de uitbreiding van de Armeense republiek door de aanhechting van een deel van de Turks-Armeense regio’s. Dit zou dan als een Nationaal thuis beschouwd worden waarin alle Armeniërs zich zouden kunnen ontwikkelen en ze vrij zouden zijn om voor deze staat te kiezen. In deze omstandigheden zouden de mogendheden het geen probleem vinden om de republiek van Jerevan de jure te erkennen. Ook een derde oplossing werd in het vooruitzicht gesteld. Dit bestond uit het creëren van een Nationaal thuis in een deel van Cilicië[108], het oude klein Armenië. Welke oplossing ook aangenomen zou worden, de hulp van de Volkenbond zou worden ingeroepen. De conferentie van Lausanne wilde immers definitief het lot van de Armeniërs van Turkije regelen. De mogendheden konden zich niet voorstellen dat er geen rechtvaardige oplossing zou kunnen gevonden worden voor de Armeniërs, die reeds zoveel hadden geleden en opgeofferd.[109]

 

            De Internationale Philarmeense Liga[110], opgericht in 1920, streefde naar de wederopbouw van de Armeense natie.[111] De Liga hield een pleidooi voor het herstel van de Armeense natie. Ze vond het onaanvaardbaar dat een natie als Armenië, die nog niet bevrijd was van het buitenlandse juk na de grote oorlog, niet haar historische rechten zou terugkrijgen, of haar onafhankelijkheid. Er waren ongeveer 700000 vluchtelingen zonder een thuis en zonder asiel, daarenboven waren er meer dan 150000 wezen afhankelijk van de zorgen van Amerika en Europa. Aangezien de gronden in de Sovjetrepubliek van Jerevan en de gronden die de Turken hadden bezet, niet geschikt waren om de hele bevolking (inwoners en terugkerende vluchtelingen) in leven te houden, benadrukte de Liga het belang om definitief een territorium toe te kennen aan de Armeniërs en om de oplossingen zo goed mogelijk te onderzoeken.[112]

 

            Om haar betoog kracht bij te zetten had de Internationale Philarmeense Liga een handtekeningendossier samengesteld van kerken en religieuze organisaties in heel Europa; zij vertegenwoordigden zo’n drie miljoen leden. Ze wilde aantonen dat ook de christelijke publieke opinie achter het belang van het creëren van een Nationaal thuis stond. Ook in België had de Liga gelobbyd en de steun gekregen van een aantal kerken en organisaties. Het ging hierbij om zowel katholieke als protestante kerken. Alle christenen in België sympathiseerden immers met de Armeense christenen. In België ging het om de volgende kerken: de Nederlandse kerk te Brussel, de kerk van Bois de Boussu, de kerk van Chênée, de christelijke missionaire Belgische kerk van Clabecq, de christelijke missionaire Belgische kerk van Courcelles, de kerk van Herstal te Luik, de christelijke missionaire Belgische kerk van Marchienne, de Belgische missionaire kerk van Bergen, de christelijke missionaire Belgische kerk van Namen, de christelijke missionaire Belgische kerk van Nessonvaux, de kerkraad van de Protestantse kerk van Seraing, de Blauwe Ster (Gematigde bond van Verviers), de Evangelische kerk van Verviers en de kerk van Wasmes.[113] Ook enkele andere organisaties ondertekenden de petitie: de federatie van Belgische verenigingen van ‘culturele moraal’ en de syndicale federatie van de metaalbewerkers van de provincie Luik (met haar 35000 leden) betoonden hun steun aan de Armeniërs.[114]

 

1.1.5 Besluit

 

Aan het einde van de conferentie van Lausanne constateerde de Internationale Philarmeense Liga dat de Armeense kwestie nog steeds niet was opgelost. Ze zag het oprichten van een Nationaal Armeens thuis als dé oplossing om een einde te maken aan de situatie van de vluchtelingen zonder asiel, thuis, burgerlijke staat, zonder goederen of middelen, overgeleverd aan de welwillendheid van het Europese en Amerikaanse publiek. De Turken stelden de Armeniërs voor terug te keren naar hun oude woningen, maar het vertrouwen was weg, omdat dat al zo vaak en zo wreed was geschonden. Het oprichten van een Nationaal thuis, dat was afgewezen, was de enige oplossing om de duizenden Armeense vluchtelingen te redden van een onafwendbare ramp en de enige manier voor de mogendheden om hun belofte in het verdrag van Sèvres te houden. De Armeniërs voelden zich verraden, de Geallieerden konden de onafhankelijkheid van Armenië niet langer garanderen en het idee van een Nationaal thuis bleek maar moeilijk te realiseren.[115]

 

Alleen was de macht van Turkije zo toegenomen, dat de mogendheden bereid waren toegevingen te doen. Door de overwinning in de oorlog tegen Griekenland was duidelijk geworden dat de wereld weer rekening moest houden met het Turkse rijk. Turkije wilde niets weten van een onafhankelijk Armenië en het verdrag van Lausanne betekende een zoveelste tegenslag voor de Armeniërs. Turkije had heel wat weten te bedingen. Zo werd zijn eigen onafhankelijkheid erkend en was de republiek van Turkije een feit. Anatolië en Oost-Thracië werden opnieuw Turks grondgebied.[116] Maar de republiek moest wel haar claims opgeven op de Arabische gebieden.[117]

 

1.2. De Armeense kwestie voor de Volkenbond

 

1.2.1 Een mandaathouder gezocht

 

            De Volkenbond zette zich op vraag van de Geallieerden in voor de Armeense zaak en was al gauw op het idee gekomen om de nieuwe republiek een mandaathouder toe te kennen zodat Armenië zich vrij zou kunnen ontwikkelen. Dit bleek echter geen eenvoudige zaak te zijn. Eerst had de Hoge Raad der Geallieerden de Volkenbond gevraagd het mandaat op zich te nemen. Maar de Volkenbond wilde liever een lid van de Volkenbond aanstellen of een andere mogendheid, die dan nog wel onder controle stond van de Volkenbond. De Volkenbond kon het mandaat onmogelijk zelf aannemen omdat het maar al te goed besefte dat de nieuwe regering van de Armeense republiek een groot kapitaal nodig zou hebben om het geruïneerde land weer op te bouwen. De Volkenbond was er zich tevens van bewust dat het land dat het mandaat op zich zou nemen, zeer waarschijnlijk niet het nodige kapitaal kon aanbieden. Bovendien achtte de Volkenbond het onwaarschijnlijk dat een land het mandaat zou aannemen als ze een dergelijke investering in Armenië zou moeten doen. De Volkenbond beschikte zelf niet over een groot kapitaal en wou de Vergadering oproepen om de leden het nodige kapitaal te laten verzamelen opdat een land dan toch het mandaat wou aanvaarden. De kwestie zou later nog bemoeilijkt worden in 1920 toen het Turkse leger een deel van het Armeense grondgebied zou bezetten. Aangezien de Volkenbond geen troepenmacht had, was het niet in staat de Turken te vragen om het grondgebied te ontruimen.

 

De Volkenbond nodigde ieder lid uit om het mandaat over Armenië op te nemen. Indien er geen kandidaat zou opduiken, zou de Volkenbond Armenië niet in de steek laten: in zo’n geval zou de Volkenbond ervoor ijveren om andere oplossingen te vinden om Armenië te kunnen beschermen.[118] Maar welke natie wilde nu het mandaat op zich nemen? Volgens een persbericht in De Nieuwe Courant was Nederland een potentiële kandidaat als de Verenigde Staten zouden weigeren zich te engageren. De pers formuleerde duidelijk haar ongenoegen over het eventuele mandaat van Nederland. Nederland vreesde dat dit moeilijkheden zou creëren, zeker met het grote aantal moslims en de Turkse beweging. Toch overwoog Nederland dit voorstel serieus en was het land zich bewust van zijn verplichtingen binnen de Volkenbond.[119] In een artikel van De Telegraaf werd de vraag gesteld of Nederland geschikt zou zijn om een dergelijke verantwoordelijkheid op zich te nemen. Amerika zou op materieel en moreel vlak veel meer kunnen inbrengen dan Nederland.[120] Ook België liet in januari 1922 weten dat het het mandaat over Armenië niet zou aannemen.[121]

 

In eerste instantie weigerden de Verenigde Staten om het mandaat over Armenië aan te nemen. Nochtans leek het de enige staat te zijn die machtig en rijk genoeg was om dit te doen. Het grootste probleem school echter in het bepalen van de grenzen van de Armeense staat. Ondanks Armeniës onafhankelijkheidsverklaring, lagen de grenzen nog niet vast en werden ze betwist door Turkije. De president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson, had altijd gepleit voor een groot Armenië, maar het plan om Cilicië hierin op te nemen en Armenië toegang te geven tot de Middellandse Zee, was reeds lange tijd opgegeven. Het ging vooral om het bepalen van de grenzen in het oosten en het zuiden van Armenië (het al dan niet opnemen van de villajets Erzerum, Trabzon, Van en Bitlis en een toegang tot de Zwarte Zee). In het Noordoosten en Noordwesten, respectievelijk Georgië en Azerbeidzjan, verwachtte men geen moeilijkheden met de grenzen.

 

Ook al weigerde president Wilson het mandaat op te nemen, dan werd hem toch gevraagd als scheidsrechter op te treden over de grenskwestie. Op 31 mei 1920 besloot de president deze rol op zich te nemen. Het volgende artikel werd daarom toegevoegd aan het vredesverdrag: “Turkije en Armenië; en de andere betrokken Hoge Partijen, zijn bereid zich te onderwerpen aan de arbitrage van de president van de Verenigde Staten van Amerika, de grenskwestie tussen Armenië en Turkije en de beslissing hierover te accepteren en eveneens alle verdere preciseringen over de toegang van Armenië tot de zee. De grenzen met de andere landen worden op hetzelfde tijdstip besproken.”[122]

 

De Raad van de Volkenbond stelde voor om een periode in te lassen na het sluiten van het vredesverdrag om de veiligheid te kunnen garanderen. De vraag om militaire hulp werd niet direct beantwoord. Dit kon problematisch worden aangezien de Armeense troepen nog grote gebreken kenden. Pas wanneer de onenigheden met de drie omringende Kaukasische landen opgelost zouden zijn - problemen die ontstaan waren na de onafhankelijkheid van Armenië, zou Armenië zich ten volle kunnen richten op het verdedigen van zijn grenzen. Wat betreft de hulp van de Geallieerden om op de naleving van het verdrag toe te zien, moest Armenië vooral rekenen op zijn eigen troepen, hoewel er hulp onderweg was.[123]

 

1.2.2 De reactie van de Volkenbond op het Turkse en Russische verzet

 

Eén jaar na het sluiten van het verdrag van Sèvres vielen Turkse en Russische troepen Armenië binnen. Ironisch genoeg was dit net het tijdstip waarop president Wilson had besloten om de grenzen[124] vast te leggen. Dit had vooral te maken met Wilsons strijd met het Congres, dat ieder voorstel dat met een mandaat over Armenië te maken had, afwees.[125] Wilson wilde de grenzen zo leggen dat dat Armenië drie villajets kreeg, waaronder Trabzon dat de havenstad moest worden van Armenië.[126] Deze grens zou in het oosten van Tirbolu liggen, aan de Zwarte Zee (ongeveer 80 kilometer ten oosten van Trabzon) en zou zich verderzetten naar het zuiden, Erzincan inbegrepen, en verder naar het zuidoosten, het meer van Van en de steden Mouch en Bitlis overvleugelend.[127] Uiteindelijk zou de grens zich bij de grenzen van Perzië en Azerbeidzjan voegen.[128] De Internationale Philarmeense Liga wendde zich tot de Volkenbond toen de Geallieerden niet bereid bleken te zijn tussenbeide te komen. De Liga wilde dat er druk werd uitgeoefend op Turkije om zich aan zijn verdragen te houden.[129] De Liga wou niet meer dan een grondgebied voor de Armeniërs waar zij zich vrij konden ontwikkelen en konden leven in alle rust en vrede.[130]

 

De Raad van de Volkenbond liet de Liga aanvankelijk weten dat het tussenbeide komen eigenlijk de taak was van de staten die het verdrag van Sèvres hadden ondertekend.[131] De Vergadering van de Volkenbond stelde daarna toch een speciale commissie aan op voorstel van Lord Robert Cecil[132] en de vertegenwoordiger van België, senator Lafontaine.[133] De Armeense delegatie had immers Paul Hymans[134] aangesproken om zijn steun te betuigen aan Armenië. België maakte daarop gebruik van zijn morele positie om de kwestie aan te kaarten bij de Volkenbond.[135] Deze speciale commissie zou de Armeense kwestie onderzoeken en de meest doeltreffende maatregelen zoeken om hulp te kunnen bieden. Een voorstel voor internationale bijstand, geformuleerd door de Roemeense afgevaardigde Jonnesco, werd onderzocht door de commissie, samen met aanbiedingen tot bemiddeling van de Verenigde Staten, Spanje en Brazilië.[136] De Vergadering van de Volkenbond besloot daarop om “te waken, omdat het nodig is, door de Leden van de Volkenbond over het lot van Armenië.” De Raad deed zelfs een oproep aan de regeringen van Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië voor humanitaire hulp.[137]

 

President Wilson liet de Raad van de Volkenbond weten dat hij niet de macht had om de troepen van de Verenigde Staten in te zetten om Armenië te redden. Alle materiële hulp moest immers goedgekeurd worden door het Congres. Maar de president wou gerust bemiddelen, mits de morele en diplomatieke steun van de Geallieerde mogendheden. President Wilson zou een vertegenwoordiger aanduiden om de vijandelijkheden tegen het Armeense volk te doen ophouden en de vrede en harmonie te herstellen tussen de rivaliserende partijen. Hiervoor vroeg hij de Raad om enkele bemiddelingsmogelijkheden. België en de andere leden achtten het daarom nuttig om hun vertegenwoordiger in Constantinopel te raadplegen wat de beste en meest praktische maatregelen zouden zijn om in contact te treden met Mustafa Kemal.[138] Spanje was bereid vrijwillig bij te dragen aan iedere actie, die een moreel of diplomatiek karakter had om de vrede te bewerkstelligen. Eenzelfde antwoord stuurde de regering van Brazilië. De Raad zou de drie regeringen vragen overleg te plegen en de regering van Jerevan aan te spreken en het nodige te doen om de juiste methode te vinden om de kemalistische autoriteiten te benaderen.[139] De Vergadering drukte haar wens uit dat Armenië gered zou worden en het een stabiele regering en vaste grenzen zouden worden gegarandeerd. Enkel dan zou Armenië zijn autoriteit kunnen doen gelden.[140]

 

President Wilson liet op 16 december weten dat hij Henry Morgenthau[141] aanstelde, oud-ambassadeur van de Verenigde Staten in Constantinopel. Amerika wou wel dat er garanties werden gegeven wat betreft de uitvoering van het verdrag van Sèvres en de toenmalige Russische grenzen. Maar ondertussen was er op 2 december een Sovjetrepubliek uitgeroepen in Armenië. Volgens een telegram uit Constantinopel, gepubliceerd in La Suisse op 7 december, zou de nieuwe Armeense regering niet bolsjewistisch zijn, maar eerder bestaan uit een coalitie. Een Armeense nota verklaarde dat Armenië de voorwaarden van de vijanden had moeten aanvaarden, om de resten van zijn volk tegen uitroeiing te beschermen. Het Journal de Genève van 16 januari, publiceerde het telegram van de Internationale Armeense Liga: “De binnenlandse situatie in Armenië is rampzalig. Meer dan tweehonderdduizend vluchtelingen kwijnen weg tussen Kars en Alexandropol, waar anarchie heerst. Men mist het nodige voedsel en het tegenhouden van alle transport en de winter maken de ramp alleen maar erger. We vragen u onmiddellijk de nodige maatregelen te treffen om de uitgehongerde bevolking te voeden.” [142]

Eén van de landen die reageerden op de noodoproep was Roemenië. Roemenië stelde de bijeengekomen landen in Genève voor om een internationaal verkenningskorps op te richten om de orde en de vrede te herstellen in Armenië. De internationale troepenmacht onder het bevel van de Intergeallieerde Generale Staf kon bestaan uit 40000 man, verdeeld in detachementen uit alle landen die toen lid waren van de Volkenbond, in verhouding tot hun bevolkingsaantal. Roemenië was zelfs bereid om hiervoor manschappen, materieel en geld te voorzien.[143] Groot-Brittannië stelde voor, na het consulteren van zijn vertegenwoordiger in Constantinopel, om president Wilson te vragen om zijn instructies per telegram over te brengen aan de Amerikaanse Hoge Commissaris in Constantinopel, die zich dan zou kunnen beraden met zijn collega’s.[144]

 

Het grote obstakel voor het herstellen van de vrede in de grensregio’s was het constante gevaar voor aanvallen, waardoor er verwarring ontstond tussen aanval en verdediging. Dit bemoeilijkte eveneens het vinden van wie hier nu verantwoordelijk voor was. De president van de Verenigde Staten dacht dat de situatie onmiddellijke interventie vereiste aan de Russische grenzen. Dit leek hem eveneens een logische conclusie om te bemiddelen in het Armeense conflict. Hij achtte het dan ook nodig om deze kwestie nog maar eens aan de Geallieerde mogendheden voor te leggen. Het was duidelijk dat de kleine grensstaten, die nog vochten om hun bestaansrecht, het niet overwogen om het “Grote Rusland” aan te vallen, maar dit wel zouden overwegen als ze zich gesteund voelden door sterkere naties. De president geloofde dat deze vredesactie publiek moest zijn, opdat geen andere mogendheid kon profiteren van Ruslands zwakke positie. Als de belangrijkste mogendheden die vertegenwoordigd waren in de Raad van de Volkenbond hiermee akkoord zouden zijn, zou de president zijn vertegenwoordiger Morgenthau onmiddellijk op pad sturen. [145]

 

            Ondertussen gaf Armenië gehoor aan het voorstel van de Roemeense regering om een internationaal contingent te vormen om bezit te nemen van de gebieden die toegewezen waren aan Armenië door het verdrag van Sèvres en door tussenkomst van president Wilson. Op 19 februari 1921 had Armenië het regime in Jerevan hersteld, dat de Turken en de bolsjewisten hadden afgeschaft. Een deel van het Armeense leger was beschikbaar, zonder de tienduizend man mee te tellen die langs Zangezur passeerden en die de lokale troepen hadden versterkt. Omdat de middelen hen grotendeels ontbraken, hadden de Armeniërs zich geëngageerd in het vormen van een leger van vrijwilligers, gerekruteerd uit Armeniërs uit Amerika, de Balkan, Mesopotamië en elders. Het was de bedoeling dat het internationale contingent zich zou aansluiten bij de Geallieerde mogendheden om het land weer vrede te geven, indien de Turken zich niet zouden terugtrekken uit Armenië.

 

Het Amerikaans Congres besloot toch een krediet te verlenen van vijfentwintig miljoen dollar aan Armenië. Als de Volkenbond het initiatief zou nemen om de Geallieerden voor te stellen een internationaal contingent te vormen voor Armenië, leek het de senaat van de Verenigde Staten aangeraden om de gegeven financiën hiervoor aan te wenden. Deze financiële en militaire oplossing zou er komen wanneer een Westerse mogendheid het mandaat van Armenië zou aannemen.

 

1.2.3 Reflecties

 

Het is interessant om even van naderbij te bekijken wat voor voorstellen de Volkenbond voorgeschoteld kreeg om de onafhankelijkheid van Armenië te garanderen. Groot-Brittannië zag heil in een drievoudige onderneming. Dit kon ten eerste bewerkstelligd worden door een Nationaal thuis[146] te creëren voor de Armeniërs dat onafhankelijk zou zijn van Turkije, liefst in het territorium in het noordoosten van Klein-Azië, gekend als Turks Armenië. Ten tweede moest er een soort van internationale administratie worden opgericht in Cilicië, eventueel onder Turkse vlag, mocht dit nodig zijn. Maar deze administratie moest vrij zijn van enige bemoeienis van de Turkse regering, om de gelijke rechten en vrijheden van alle rassen en gemeenschappen te kunnen verzekeren. Tot slot zouden in andere delen van Klein-Azië doeltreffende garanties getroffen moeten worden door de Turkse regering in verband met het behandelen van niet-Turkse minderheden. Er moesten eveneens Europese consuls worden aangeduid om toe te zien op de uitvoering van deze ondernemingen en er moest een efficiënte politiemacht worden georganiseerd onder de controle van Europese officieren.[147]

 

De Volkenbond stond altijd open voor de publieke opinie. In 1922 ontving de Volkenbond een brief met een voorstel van een Armeniër woonachtig in Brussel. Volgens Antoine Avakian was er maar weinig terecht gekomen van de beloftes van de mogendheden om Armenië te redden. Hij vond dat er maar één oplossing was om een einde te maken aan de onderdrukking en dat was via een supranationale politiek. Hij beschreef de acties van de kemalisten en kwam tot de conclusie dat zij altijd zeer twijfelachtig hadden gehandeld. Hij vroeg zich af wat een nationale belofte voorstelde, want volgens hem zijn Turks en eer een contradictie. De Geallieerden moesten Turkije bestraffen. Enkel een supranationale politiek zou de Armeniërs van de Turken kunnen redden, herhaalde Avakian.

 

Hij stelde een aantal manieren voor om een einde te maken aan de Armeense tragedie. Hij had graag gewild dat de koning van België een internationale bond zou vormen van Geallieerden om Armenië te beschermen. De koning had immers geen politieke ambities in Klein-Azië. Eén van de grotere landen zou het voortouw moeten nemen en iedere geassocieerde natie zou dan tienduizend soldaten ter beschikking stellen om een leger te vormen van zo’n driehonderdduizend soldaten. Dit voorstel leek overigens een beetje op dat van Roemenië. De mogendheden zouden de Jong-Turken moeten vragen te vertrekken. De grens die de internationale bond daarna zou vastleggen van Kaukasisch Armenië tot aan de Middellandse Zee zou van Armenië een bufferzone maken tussen Arabië en Turkije. Na het ingrijpen van de internationale bond zou er een groot Armenië opgericht kunnen worden. Avakian betoogde verder dat mocht Amerika het mandaat over Armenië willen, dat dit een zaak zou zijn van de Geallieerden. Armenië zou graag zien dat dit mandaat aan Amerika wordt aangeboden, mits internationale hulp, of met België erbij.[148]

 

1.2.4 Besluit

 

Uiteindelijk zou er niets terecht komen van een mandaat over Armenië of een internationaal ingrijpen in de Kaukasus. Geen enkele mogendheid was immers bereid als mandaathouder op te treden omdat Armenië veel geld nodig zou hebben voor zijn wederopbouw. België weigerde het mandaat op de eerste plaats om financiële redenen. De meeste landen waren na de Eerste Wereldoorlog immers nog te veel bezig met herstel van hun land. Ook de bezetting door Turkije en de Sovjet Unie maakte een mandaat niet aantrekkelijk. De Volkenbond en de grote mogendheden waren uiterst voorzichtig in het ondernemen van een militair offensief om een einde te maken aan de bezetting. De hele wereld was de oorlog beu en ook de publieke opinie was ervan overtuigd dat militaire methodes geen oplossing boden voor ernstige problemen zoals de bezetting van Armenië.[149] De Volkenbond kon bovendien niet zelf ingrijpen zonder troepenmacht. Een dergelijke onderneming moest altijd gebeuren met de hulp van de grote mogendheden. België zou zijn best doen om een manier te bedenken om Mustafa Kemal te benaderen en zou rekening houden met de petitie van de vele religieuze instellingen om een einde te maken aan de moeilijke Armeense situatie.

 

Er zou echter niet veel terechtkomen van de beloftes van de Geallieerden. Toen president Wilson de grenzen in het Oosten had vastgelegd en de Turken grote delen van Armenië bezetten, kwam het de Turkse nationalisten goed uit om het verdrag van Sèvres niet te erkennen.[150] De Britse regering hield er een specifieke mening op na: “De directe oorzaak van de problemen tussen Armenië en Turkije ligt in het Verdrag van Sèvres. De moeilijkheid ligt in het feit dat bepaalde actievoerende partijen weigeren het verdrag aan te nemen en aan de andere kant aan het feit dat de Geallieerden er niet in geslaagd zijn dit op te leggen.”[151] De Sovjet Unie en Turkije zouden op hun manier de Armeense kwestie oplossen. Ze verdeelden Armenië en creëerden een Armeense Sovjet Republiek. Na de oorlog met Griekenland, wist Turkije het zelfs zo ver te drijven dat het verdrag van Sèvres werd herzien. Het verdrag van Lausanne was voor de Turken veel gunstiger dan voor de Armeniërs, het maakte immers een einde aan de hoop op een onafhankelijk Armenië. Armenië zou tot 1991 moeten wachten om zich af te kunnen scheiden van de uiteengevallen USSR en na zeventig jaar Russische overheersing een onafhankelijke staat te worden.[152]

 

            Hoewel de Armeense volkerenmoord nog een rol speelde in de diplomatie van het begin van de jaren ’20, probeerde Turkije de moorden te legitimeren en te relativeren. Volgens Turkije, rekening houdend met de moslim slachtoffers tijdens de Eerste Wereldoorlog en de Balkanoorlogen, was het Turkse lijden veel groter dan dat van de Armeniërs. Om het met de woorden van de diplomaat Reschid Safvet Atabinen te zeggen: ‘A côté de cette boucherie, les massacres des Arméniens [...] sont des plaisanteries.’[153]

 

1.3. Armenië wil in de Volkenbond

 

1.3.1 De erkenning van Armenië

 

In 1920, toen er nog sprake was van een onafhankelijk Armenië, wilde het land graag zijn eigen stem hebben in de Volkenbond. Om te kunnen toetreden tot de Volkenbond moest een land echter aan een aantal voorwaarden voldoen. Eén van de belangrijkste voorwaarden was de erkenning van het land in kwestie. De Armeense delegatie meende dat dit geen probleem was, aangezien de Geallieerde mogendheden Armenië erkend hadden in het verdrag van Sèvres.[154] De secretaris-generaal van de Volkenbond liet de voorzitter van de Armeense delegatie, A. Aharonian, weten dat de Vergadering alleen landen kon accepteren die niet in de bijlage waren opgenomen van het pact van de Volkenbond, op voorwaarde dat het land zijn internationale verplichtingen na wou komen en de regelgeving omtrent het leger, marine, luchtmacht en bewapening wou aanvaarden.

 

De secretaris-generaal vroeg bovendien om een officieel verzoek, dat Armenië kon voorleggen bij de volgende Vergadering. In oktober 1920 vroeg de Volkenbond ook om officiële akten die Armenië erkenden. Het ging hierbij om het vredesverdrag met Turkije waarin Armenië werd genoemd als één van de Geallieerde mogendheden. De jure had men Armenië dus kunnen beschouwen als zijnde erkend door de Geallieerde mogendheden. Daarnaast stond in het verdrag van Sèvres expliciet geschreven dat Armenië erkend was door de Geallieerden als een soevereine en onafhankelijke staat. In artikel 88 van het vredesverdrag van Sèvres verklaarde Turkije immers dat het Armenië erkende als een vrije en onafhankelijke staat, zoals ook de Geallieerden hadden verklaard.[155] Onofficieel had het secretariaat van de Volkenbond vernomen dat de Verenigde Staten de onafhankelijkheid van Armenië hadden erkend. De Volkenbond ontving daarnaast de onafhankelijkheidsverklaring[156] van Armenië zelf. Tot slot stuurde de Armeense regering een aantal brieven aan de Vredesconferentie waarin Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en Japan Armenië de facto erkenden.[157]

 

De Vergadering speelde de aanvraag door naar een speciale commissie, de vijfde commissie. In haar rapport gaf de commissie haar fiat aan de toetreding van Armenië. Maar ondertussen had Turkije delen van Armenië bezet en had het het pas opgerichte land gedwongen het verdrag van Alexandropol te ondertekenen. Het verdrag zorgde ervoor dat het Armeense grondgebied serieus verkleind werd. De commissie zag zich genoodzaakt terug te krabbelen.[158] Ze raadde de Vergadering af een definitieve uitspraak te doen omdat de situatie in Armenië nog te onzeker was.

 

Wat de commissie wel zeker wist was dat de Armeense republiek was opgericht in mei 1918. Armenië had nog geen geschreven grondwet omdat de Armeniërs deze taak hadden toevertrouwd aan een nog op te richten vergadering. Er bestond geen twijfel over dat de Armeense regering werkelijk het Armeense volk vertegenwoordigde, maar ze kon niet beschouwd worden als een stabiele regering. Het Armeense territorium behelsde een gebied van 70511 km². In de veronderstelling dat de villajets van Van, Bitlis, Erzerum en een deel van Trabzon waren toegekend aan Armenië, behelsde het grondgebied 214000 km². De grenzen waren nog niet definitief vastgelegd, maar zoals eerder besproken had artikel 52 in het verdrag van Sèvres een bemiddelaar voorzien. President Wilson van de Verenigde Staten had deze rol op zich genomen. Zijn beslissingen zouden uiteraard retroactief worden. Volgens Russische statistieken van 1917 werd het aantal inwoners van de Armeense republiek geschat op 215900. Maar niet alle statistieken mochten als betrouwbaar worden aanvaard omdat zij de toenmalige verliezen en de terugkeer van de emigranten uit het buitenland niet meerekenden. Armenië gaf duidelijk blijk van respect voor internationale relaties en het was bereid zich aan zijn woord te houden.[159]

 

1.3.2 Een tevergeefse poging

 

Lord Robert Cecil wilde Armenië wel ‘onder voorbehoud’ toelaten tot de Volkenbond, maar de vijfde commissie vond dit geen goed idee. Frankrijk vond dit zelfs gevaarlijk, omdat dit botste met artikel 10 en 16 van het Volkenbondspact. Artikel 10 van het Convenant van de Volkenbond verplichtte de leden immers om andere leden te vrijwaren van territoriale agressie. Artikel 16 stelde automatische sancties in het vooruitzicht tegen elke onwettelijke agressor. Alleen was de Volkenbond niet in staat om militair in te grijpen. Moest het dan een uitzondering maken en Armenië ‘onder voorbehoud’ toelaten? Bovendien, meende Frankrijk, zou dit een precedent scheppen waardoor bij een volgende situatie een ander artikel van het pact genegeerd kon worden.[160] De commissie vond wel dat Armenië mocht deelnemen aan alle technische organisaties van de Volkenbond die van algemeen belang waren. De Vergadering zou eveneens haar best doen om Armenië te laten opnemen in de Internationale Arbeidsorganisatie.[161]

 

Jammer genoeg was het verdrag van Sèvres later ondertekend dan het verdrag van Versailles. In het verdrag van Versailles was immers ook het handvest van de Volkenbond opgenomen, met alle deelnemende landen. Moest het verdrag van Sèvres eerder ondertekend zijn dan zou Armenië vast zijn opgenomen.[162] Wat er ook van zij, de Armeense onafhankelijkheid werd tegengewerkt door Turkije. Turkije weigerde het verdrag van Sèvres te ratificeren. De ongelukkige situatie hinderde op die manier Armenië om lid te worden van de Volkenbond. Armenië zou hierdoor geen kans hebben om een krachtiger stem te laten horen in de Volkenbond om iets aan zijn situatie te veranderen.

1.3.3 Besluit

 

            Dokter Nansen[163], Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, zag toch ook iets positiefs in de afwijzing. Als Armenië zou toetreden tot de Volkenbond, zou het geen recht meer hebben gehad op een mandaathouder. Een lid van de Volkenbond kon immers geen mandaat opnemen over een ander lid. En al zou de Volkenbond Armenië als lid hebben opgenomen, het zou Armenië toch niet geholpen kunnen hebben. De Volkenbond zou het dan hebben moeten opnemen tegen Turkije én de Sovjet Unie, die beiden het grondgebied van de Armeniërs hadden bezet. Aan de andere kant was artikel 16 van het Volkenbondspact geen echte oorlogsverklaring aan een land dat een lid van de Volkenbond aanviel. Het betekende eerder dat er een financiële en economische blokkade werd opgeworpen tegen de agressor.

 

De Vergadering beloofde Armenië dat van zodra het opnieuw aan de voorwaarden voldeed (wanneer de rust met andere woorden was weergekeerd), het land zeker aangenomen zou worden als lid van de Volkenbond.[164] Armenië zou niettemin nooit lid worden van de Volkenbond. Van 1922 tot 1936 zou Armenië immers samen met Georgië en Azerbeidzjan deel uitmaken van de Transkaukasische Sovjet Republiek. Armenië zou daarna één van de vijftien Sovjet republieken worden van de USSR.[165]

 

 

Hoofdstuk 2: Een Nationaal thuis voor de Armeniërs

 

2.1 Inleiding

 

Het verdrag van Sèvres voorzag een groot grondgebied voor de Armeniërs, maar er was geen enkele staat bereid om een mandaat aan te nemen om het Armeense volk te beschermen. Hoewel de Volkenbond dit wel op zich wou nemen, was het daartoe niet in staat omdat de Volkenbond hiervoor niet genoeg middelen bezat. De Volkenbond vond dat deze verantwoordelijkheid moest gedragen worden door een mogendheid die de middelen bezat om het Armeense volk te beschermen. De bezetting van Armenië door de Turken en de Sovjets deed de Volkenbond echter van gedachten veranderen.[166]

 

De Volkenbond kwam in 1921 daarom al snel met het idee om een Nationaal thuis te creëren voor de Armeniërs. Had de Volkenbond immers niet beloofd te waken over het lot van de Armeniërs? In afwachting van de herziening van het verdrag van Sèvres, werd er besloten dat de belangrijkste Geallieerde mogendheden zich hiermee zouden bezighouden.[167] In datzelfde jaar werd er op de conferentie in Londen in 1921 gesproken over de noodzaak van het creëren van een Nationaal thuis voor de Armeniërs van Turkije. Ook de conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken  van 25 maart 1922 bevestigde het engagement van de Geallieerden voor de Armeniërs.[168] Tijdens de oorlog hadden ze immers verschillende beloftes gedaan aan de Armeniërs. Daarom vonden ze dat ze het lijden van het volk niet uit het oog mochten verliezen.[169] Tot slot was er nog de resolutie van 22 september 1922 van de Vergadering van de Volkenbond waarin stond dat men in de vredesonderhandelingen met Turkije men de noodzaak van een Nationaal thuis voor de Armeniërs niet uit het oog mocht verliezen.

 

Het creëren van een Nationaal thuis zou twee problemen oplossen. Ten eerste gaf het een antwoord op het vluchtelingenprobleem. Aan de andere kant bood het een alternatief voor een eigen staat, onafhankelijk van het Turkse gezag.[170] De Volkenbond vond dat het oplossen van de Armeense kwestie ook een stap was in de richting van het herstellen van de vrede in het Nabije Oosten. De Armeense delegaties vroegen dan ook regelmatig aan de Volkenbond om in de onderhandelingen met Turkije te Lausanne voldoende aandacht te besteden aan het creëren van een Nationaal thuis. De delegaties benadrukten dat de liefdadigheidsinstellingen niet veel langer de duizenden vluchtelingen konden helpen. Ze spraken van 700000 Armeense vluchtelingen die in Turkije hun geboortegrond hadden verlaten. Een Nationaal thuis zou de Armeniërs veiligheid bieden en hun een plaats geven om zich vrij te ontwikkelen.

 

Niet iedereen vond het oprichten van een Nationaal thuis een goed idee. De woordvoerders van de regering van Ankara verklaarden dat de vorming van de republiek van Jerevan (die deel uitmaakte van de Transkaukasische Federatie) de verwezenlijking was van de beloofde onafhankelijke staat. Deze republiek omvatte het territorium zoals was bepaald in het verdrag van Kars in maart 1921, maar dit territorium had maar 9000 km² aan vruchtbare gronden, die hoogstens  twee derde van zijn totale bevolking kon voeden (ongeveer 1260000 mensen). Daarom moesten vele vluchtelingen beroep doen op liefdadigheidsinstellingen, zoals het Near East Relief, het fonds van lord Mayor. De Armeense delegaties zagen dus duidelijk geen oplossing in de Turkse maatregelen. Aan de ene kant vonden ze dat de relatie tussen de Armeniërs en de Turken hersteld moest worden om bij te dragen aan het herstellen van de vrede in het Oosten, maar aan de andere kant wilden ze toch een eigen thuis.

 

Wat de Armeniërs natuurlijk het liefst zouden willen, was dat dit Nationaal thuis zou gecreëerd worden op hun historisch grondgebied. Het territorium dat ontstaan was door de grensbepalingen van president Wilson, met toegang tot de zee, vonden de Armeense delegaties een uitstekende plaats. Maar zij droegen ook andere, meer realistische, oplossingen aan: de uitbreiding van de Armeense republiek door de aanhechting van een deel van de Turks-Armeense regio’s, eveneens met toegang tot de zee. Als de republiek van Jerevan een Nationaal thuis zou worden, dan zou ze overigens de jure erkend worden door alle mogendheden. De Armeense delegaties voorzagen ook hier problemen en keurden ook een derde oplossing goed. Dit hield in dat er een Nationaal thuis zou gecreëerd worden in een deel van Cilicië[171], het oude Klein-Armenië[172]. Deze oplossingen konden echter enkel met de hulp van de Volkenbond gerealiseerd worden. Ze bleven hopen dat de conferentie van Lausanne de kwestie zou regelen.[173]

 

De Volkenbond zelf had zowat de zelfde ideeën omtrent het oprichten van een Nationaal thuis. Het kon zich goed in de voorstellen van de Armeense delegaties vinden. Zowel het voorstel van president Wilson, het idee om de republiek van Jerevan uit te breiden of de toekenning van Cilicië aan de Armeniërs werden besproken. Cilicië was eerder aan Syrië toegekend en zou later in het verdrag van Ankara toegewezen worden aan Turkije.[174] Alleen was nu de vraag of het bij deze voorstellen zou blijven of dat de Volkenbond er ook werk ging van maken. In de hier volgende uiteenzetting zal blijken de Volkenbond door omstandigheden maar weinig kon doen voor de Armeniërs.

 

2.2 De conferentie van Lausanne: geen Nationaal thuis

 

            Op de conferentie van Lausanne liep het echter mis. Turkije was niet bereid om het idee van een Nationaal Armeens thuis aan te nemen. Turkije wilde liever dat de Armeniërs terugkeerden naar hun achtergelaten huizen. De Armeense vluchtelingen durfden de Turken echter niet opnieuw te vertrouwen.[175] De Internationale Philarmeense Liga vroeg Paul Hymans om een oproep te doen bij de Volkenbond. Ze gebruikten letterlijk de woorden: “België is onze laatste hoop”.[176] Hymans zou naar de Volkenbond gaan om de Volkenbond aan zijn voornemen om een Nationaal thuis te creëren te herinneren en de kwestie werd opnieuw besproken in de Raad van de Volkenbond.[177] Op de conferentie haalden de Verenigde Armeense delegaties nogmaals het vluchtelingenprobleem aan. De situatie was immers ernstig: er bevonden zich 120000 vluchtelingen in Griekenland, 30000 in Bulgarije, duizenden in Oost-Thracië en 150000 in Syrië.[178] Opnieuw weigerde Turkije ieder overleg. De Turkse delegatie verliet zelfs de besprekingen toen het voorstel om een Armeens thuis te creëren opnieuw werd aangehaald. Ismet Pacha, eerste minister en generaal onder Atatürk, verklaarde hierover het volgende: “Net zoals de Armeniërs in Marseille geen onafhankelijk bestaan kunnen leiden, zo kunnen ook de Armeniërs in Turkije dergelijke eisen niet stellen.”[179]

 

            De Volkenbond kon weinig voor de Armeniërs doen bij het sluiten van het verdrag van Lausanne. De Armeense delegatie vroeg daarom Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië andere manieren te bestuderen om de overlevenden te redden. De omstandigheden waarin de vluchtelingen verkeerden, was namelijk nog steeds erbarmelijk. Het grootste deel leefde in tenten of in schamele onderkomens, blootgesteld aan ontberingen en epidemieën. De vluchtelingen waren overgeleverd aan de liefdadigheid van de lokale overheden en van internationale liefdadigheidsinstellingen. Een Nationaal thuis zou de vluchtelingen ook een burgerlijk statuut geven, want velen van hen hadden niets anders dan Ottomaanse identiteitsbewijzen, anderen genoten enkel een tijdelijke bescherming en nog anderen bezaten geen enkele burgerlijke staat door de moeilijke omstandigheden waarin ze zich bevonden.[180]

 

            Het enige relevante voor de vluchtelingen dat in het verdrag van Lausanne werd opgenomen, was de bescherming van de minderheden in Turkije. In het artikel ‘bescherming van de minderheden’ beloofde Turkije dat het de culturele en religieuze rechten van de niet-moslim minderheden zou erkennen.[181] De Armeense kwestie werd zo goed als ‘vergeten’ omdat het zo’n struikelblok was bij het verkrijgen van de vrede met Turkije. De vrede was belangrijker voor Europa dan het oprichten van een thuis voor de Armeense vluchtelingen.[182]

 

2.3 Irrigatieplannen in de Kaukasus

 

2.3.1 Het project: een kwestie van geld?

 

            De Volkenbond ging op zoek naar oplossingen om de materiële nood van de Armeniërs te lenigen. Eind 1923 had het prospectie gedaan naar gronden, waarop de Armeense vluchtelingen zich zouden kunnen vestigen. Het Near East Relief had al geprobeerd in de regio van Sardarapat[183] een aantal vluchtelingen tewerk te stellen, meer bepaald bestond hun taak erin de gronden te irrigeren.[184] De Armeense republiek bezat ‘hydraulisch potentieel’ en haar grond was vruchtbaar. De gronden werden alleen nauwelijks gebruikt, deels omdat de gronden niet gedraineerd en geïrrigeerd waren[185]. Zo ontstond het idee om zo’n 50000 Armeniërs in te schakelen, zodat zij zich in ieder geval konden vestigen en in hun onderhoud konden voorzien.[186]

 

            Het praktische plan bestond uit het uitbreiden van de irrigatiewerken op de vlakte van Sardarapat, nabij Jerevan. Zeventig ingenieurs en begeleiders, onder de leiding van Zavalichine, directeur van de waterwerken in Transkaukasië, werkten dit plan uit. De te irrigeren gronden bestreken een oppervlakte van 45000 m² en hierop zouden planten als katoen, wijnstokken en tabak worden geteeld. Volgens hun bevindingen was er een som van 4700000 dollar nodig voor de irrigatiewerken, het oprichten van 10000 huizen, het transport van 50000 vluchtelingen, 200 tractoren, landbouwmachines en werktuigen en een inkomen vóór de eerste oogst.[187]

 

            Een dergelijk project kostte echter geld en zo’n grote fondsen konden enkel bij elkaar gebracht worden door de verschillende leden van de Volkenbond.[188] De Volkenbond wilde gerust beroep doen op zijn leden en als de nodige fondsen bij elkaar waren gebracht, wilde het zijn technische organisaties ter beschikking stellen.[189] De Raad van de Volkenbond deed op 28 september 1924 een beroep op de vrijgevigheid van de leden van de Volkenbond om dit project te realiseren. Het plan zou namelijk om en bij één miljoen Pond kosten. Er moest een nationaal comité opgericht worden om filantropische organisaties en financiële en industriële organisaties bij elkaar te brengen. In Frankrijk en Italië werd als eerste een dergelijk comité opgericht.[190] De Britse regering liet weten dat het een speciale organisatie oprichtte voor de administratieve kant van de zaak (als het voor het slagen van dit project niet als verantwoordelijke zou worden aangesteld).

 

            België reageerde als volgt op de oproep van de Raad: het zou geen middelen ter beschikking stellen maar het had een liberale wetgeving wat betreft het vestigen van vreemdelingen. De regering zou Armeniërs, die in België wilden komen werken, warm onthalen.[191] Ook stelde België voor het Belgische Philarmeense comité actie te laten ondernemen, samen met de pers. De actie, hoe klein ook, werd geapprecieerd door de Volkenbond en door dokter Nansen, de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, die zich persoonlijk met het project bezighield.[192]

 

            Het bleek erg moeilijk om de nodige fondsen bij elkaar te krijgen. De Bulgaarse regering liet weten dat de financiële toestand van het land hen niet toeliet om bij te dragen, maar het zou wel verschillende duizenden Armeniërs op hun grondgebied toelaten. De Griekse regering bevestigde dat een groot aantal Armeense vluchtelingen beschermd en bijgestaan werden op alle mogelijke manieren en dat het zelf onmogelijk nog meer kon doen. De Noorse regering slaagde er dan weer niet in om een nieuw krediet te vragen aan het parlement. Ook Zuid-Afrika betoonde zijn sympathie, maar door de huidige politieke situatie zag zijn regering geen mogelijkheid om financiële hulp te bieden.

 

2.3.2 Verdere uitwerking van het project

 

De financiële kant van de zaak was nog maar één van de problemen. De Volkenbond was er bijvoorbeeld nog niet zeker van of de irrigatiewerken wel 50000 mensen konden onderhouden, zoals was berekend in de plannen. Gaandeweg leek het waarschijnlijker dat het om een aantal zou gaan van 20 à 25000.[193] De Vijfde Vergadering van de Volkenbond droeg de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, Fridtjof Nansen, op om verder toe te zien op het vestigen van de Armeense vluchtelingen en dus indirect om een thuis te creëren voor de Armeniërs. Er waren immers nog steeds ongeveer 320000 Armeense vluchtelingen in Klein-Azië.

 

Dokter Nansen werkte hiervoor samen met het Internationaal Arbeidsbureau. De Raad stelde voor het jaar 1925 een krediet van 50000 frank ter beschikking omdat zo weinig leden van de Volkenbond gehoor hadden gegeven aan de oproep om een Nationaal thuis te creëren voor de Armeniërs. Het zorgde er wel voor -  in afwachting van een Nationaal thuis - dat de vluchtelingen werk konden vinden in andere landen als Amerika, België en Frankrijk, om zichzelf te kunnen onderhouden en om hun voortbestaan te garanderen.[194]

 

Het vestigingsproject werd niet alleen geleid door dokter Nansen. Hij werd bijgestaan door de Franse landbouwexpert Carle, de Italiaanse ingenieur Leo lo Savio en de oud-functionaris van de Egyptische irrigatieafdeling, Depuis.[195] Zij werkten met een commissie, benoemd door de regering van Sovjet Armenië en de vertegenwoordigers van het internationaal comité van het Rode Kruis in Armenië, van het Near East Relief en van het Britse Lord Mayor fonds.[196] Om dit plan uit te voeren was er wel nog steeds een som van 900000 Pond nodig, maar de Volkenbond vond dit een uitvoerbaar plan. Er zou wel een internationale geste nodig zijn, maar dan zouden de nodige zaken geregeld worden om op grote schaal buitenlandse relaties met Rusland te ontwikkelen.[197]

De Raad besloot vijf commissarissen aan te stellen voor het irrigatieproject die de macht zouden krijgen om de technische mogelijkheden te verzekeren, inzichten uit te wisselen met de Volkenbond, de regering van de Armeense republiek, de meewerkende regeringen en personen. De Hoge Commissaris, dokter Nansen, werd gevraagd om één van deze commissarissen te worden. Als het project door experten goedgekeurd werd, zou er een autonoom orgaan opgericht worden dat de volmachten zou krijgen om alle nodige contracten te kunnen sluiten, zelfs om een concessie te accepteren over de te irrigeren gronden en te kunnen onderhandelen over een lening.

De Raad stelde voor dit doel nog eens 50000 Franse frank ter beschikking.[198]

 

            De Raad stelde de volgende commissarissen aan voor het project: K. Bergmann, Sir Murdoch MacDonald, dokter Fridtjof Nansen, Jules Pams en Commendatore Poma. De commissie verkoos Jules Pams tot voorzitter van de commissie, zijn assistent Mater zou hem bij de discussies bijstaan. De commissie besloot William McIntosh naar Jerevan te sturen om toe te zien op de uiteindelijke voorbereidingen van de irrigatieplannen in de Oosterse en Westerse Kirr, Kara Su en Zangabasser, regio’s die werden beschreven in het rapport van dokter Nansen. De commissie nodigde kapitein Quisling uit om onmiddellijk naar Armenië te gaan om als verbindingsagent te dienen tussen de commissie en de Armeense regering. De commissie vroeg haar leden in hun eigen land een onderzoek te houden naar de beste instellingen die het succes van deze onderneming zouden bespoedigen. De commissie contacteerde de Gezondheidsorganisatie van de Volkenbond om de maatregelen te onderzoeken die konden genomen worden opdat malaria geen obstakel zou zijn voor de realisatie van het project.[199] Er leek eindelijk schot in de zaak te komen.

 

2.3.3 Nog steeds geen financiële middelen in het vooruitzicht

 

Zowat een jaar later, in september 1926, was de Raad nog steeds op zoek naar financiële middelen voor het vestigen van Armeense vluchtelingen. De Raad had het financieel comité gevraagd om de haalbaarheid van het irrigatieproject te onderzoeken. In zijn rapport schreef het comité dat het plaatsen van ongeveer 25000 Armeniërs in de buurt van Jerevan technisch mogelijk was. Wat betreft de fondsen, achtte het comité het project haalbaar als privé personen of organisaties interesse zouden tonen. De Raad besloot daarop om de nodige fondsen te verwerven via privé organisaties met de nodige voorwaarden, namelijk dat de gelden alleen zouden dienen voor de realisatie van het project en dat de fondsen zouden worden beheerd volgens een door hun bepaalde manier.[200] Hiervoor stelde de Raad - zoals het eerder al had  voorzien - een klein comité samen met vertegenwoordigers van de geïnteresseerde partijen en ze gaf een krediet van 15000 frank voor de administratieve kant van het project en om dokter Nansen of zijn vertegenwoordiger toe te staan hun voorstellen te presenteren in Europa of Amerika.[201]

 

            De Zevende Vergadering van de Volkenbond besloot eind 1926 het Internationaal Bureau voor Arbeid en de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen nogmaals te laten samenwerken. Zij moesten instaan voor het coördineren van de activiteiten van de privé-organisaties die voor de vluchtelingen werkten.[202] Op het grondgebied van de Sovjet Unie werd het houden van publieke acties echter bemoeilijkt door haar juridische voorwaarden. Met gewone garanties kon dit niet gebeuren en hierdoor besloot het financieel comité dat de Raad hier onmogelijk aan kon deelnemen. Particulieren mochten wel altijd geld bij elkaar halen en daarom moest de financiële oplossing van deze kant komen. Dokter Nansen trok daarop naar Amerika om geïnteresseerden warm te maken voor het irrigatieproject.

 

De Hoge Commissaris kwam tot het besluit dat de Volkenbond nu wel eens een definitief voorstel mocht aannemen om een einde te maken aan deze kwestie. De Volkenbond had immers al sinds 1925 besloten om concreet iets te doen voor de Armeense vluchtelingen en ze had de zaak gedurende verschillende jaren bestudeerd. Nieuwe voorstellen waren zo nu en dan opgedoken, maar er moest een laatste inspanning geleverd worden om de Armeense vluchtelingen ter hulp te komen.[203] De Hoge Commissaris bleef zich vastbijten in het irrigatieproject en deed nog een laatste inspanning om het project te doen slagen. Hij stelde de Armeense regering voor om in haar eigen land irrigatiewerken uit te voeren. De kosten van een dergelijk werk zouden neerkomen op een som tussen 600 en 900000 Pond. Als de Armeense regering deze onderneming wou aannemen, beloofde dokter Nansen alles te doen om het nodige geld bij elkaar te krijgen voor het transport van de Armeense vluchtelingen en hun verblijf op de te irrigeren grond. Dit bedrag zou neerkomen op zo’n 300000 Pond.

 

Dokter Nansen ging naarstig aan het werk en ontving de belofte van de Armeniërs in Europe en Amerika dat zij een deel van het nodige geld zouden vinden voor het verblijf van de vluchtelingen. Deze belofte dekte ongeveer een vierde van de totale som en de Hoge Commissaris vroeg de leden van de Volkenbond om voor de rest te zorgen. Hij drukte hen hierbij op het hart dat het zou bijdragen aan het prestige van de Volkenbond als deze kwestie werd opgelost. Dokter Nansen kreeg al snel antwoord van de Armeense regering: zij ging in principe akkoord, maar wilde het nieuwe plan eerst onderzoeken.[204] In september had dokter Nansen echter nog steeds geen bevestiging gekregen van de Armeense regering. Hij dacht dat dit ook niet meer ging gebeuren, de Volkenbond kon immers niet beloven dat zijn leden hulp zouden bieden. Hij wilde het project echter verderzetten, op de eerste plaats omdat er al zoveel tijd en aandacht aan was gewijd. Ten tweede achtte hij het plan nog steeds realiseerbaar, als het tenminste zeker was dat de leden van de Volkenbond een financiële bijdrage zouden leveren. Hij vreesde dat als dit laatste niet zou gebeuren, de Volkenbond gefaald zou hebben.[205]

 

2.3.4 De wanhoop nabij: toch een antwoord

 

            De Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen besloot eind 1927 alle inspanningen te staken. De Raad van de Volkenbond wilde hier niet van horen. Eerst was er nog sprake van drie leden van de Volkenbond die wilden meewerken als een vierde lid zou volgen. Maar er kwam geen vierde ter hulp, waardoor het project opnieuw strandde. Op de Zevende Vergadering besloot dokter Nansen het anders aan te pakken en stelde een kleinere som voor. 300000 Pond moest ook voldoende zijn om het project uit te voeren. Niemand van de leden van de Raad wist echter deze som bij elkaar te brengen. De Raad deed nog maar eens een oproep aan zijn leden in de hoop dat het deze keer wel zou lukken.[206]

 

            België liet al gauw na de oproep weten dat België geen gehoor moest geven aan de financiële oproep. De oproep was volgens de regering enkel gericht aan de landen die scheidsrechterden en hadden gescheidsrechterd voor de Armeniërs en landen die er belang bij hadden dat de vluchtelingen hun grondgebied verlieten. België dacht dan specifiek aan beschermende landen als Frankrijk, Italië en enkele landen in de Balkan.[207] Zeventien landen waren tegemoetkomender. Onder deze regeringen bevonden zich Duitsland, Griekenland, Noorwegen en Roemenië. Deze landen hadden zich bereid verklaard om bij te dragen aan het irrigatieplan.

 

De Duitse regering was bereid een garantie te bieden: in geval van tekorten, zou Duitsland een krediet (tot een som van één miljoen Rijksmarken of 50000 Pond) verstrekken om de nodige machines en werktuigen voor de Armeense vluchtelingen te kopen die zich zouden vestigen in de republiek van Jerevan. Duitsland vond wel dat dit enkel kon gebeuren als er nog vier andere landen zouden meewerken om het bedrag van 100000 Pond bij elkaar te brengen. De Volkenbond moest bovendien blijven toezien op het vestigingsproject van de vluchtelingen.

 

De Griekse regering beloofde een deel van de transportkosten te dekken, met name van Griekenland tot aan de Kaukasus. De Noorse regering bood een krediet van 2000 Pond aan om goederen en materiaal aan te kopen in Noorwegen die nuttig konden zijn voor de komende vestigingswerken. De Roemeense regering bood een som aan van 1000 pond. Luxemburg en Nederland verklaarden dat zij misschien een bijdrage konden leveren.

 

Het project werd opnieuw besproken op 17 september 1928. Dokter Nansen had een som van 100000 Pond ontvangen voor het vestigen van de Armeense vluchtelingen. Er bleven alleen nog de voorwaarden over die Duitsland had gevraagd. De Raad besloot dit aan de Vergadering voor te leggen en om een krediet van 65000 Zwitserse frank te vragen voor de administratieve kosten. Op 21 september besloot de Vergadering een kleinere som van 50000 Zwitserse frank toe te kennen voor het vestigingsproject. Eindelijk was het zover: de Volkenbond bevestigde officieel dat het vestigingsproject van de Armeense vluchtelingen in de republiek zou plaatsvinden onder toezicht van de Volkenbond.[208]

 

2.4 Kolonies in Syrië

 

Naast het irrigatieproject in de Kaukasus probeerde dokter Nansen in 1925 een oplossing te vinden voor de 100000 Armeense vluchtelingen in Syrië. De meerderheid van hen was bereid om overgeplaatst te worden naar Sovjet Armenië. De Hoge Commissaris bood hen aan om zich in het zuiden van Rusland te vestigen.[209] Maar er was ook een makkelijkere manier om de Armeniërs in Syrië te helpen. Lord Curzon, voorzitter van de conferentie te Lausanne, stelde voor om een nationaal thuis te creëren op Turkse gronden, namelijk in de noordelijke provincies of tussen de grenzen van Syrië en zuidoost Cilicië. Het had namelijk een aantal voordelen om een Nationaal thuis in deze regio op te richten. Ten eerste was Syrië onder Frans mandaat geplaatst en het zou goed zijn als dit gebied neutraal zou blijven om de vrede te verzekeren in deze regio. Ten tweede zouden de Armeniërs weinig tegen deze regio kunnen hebben, ook al omdat het hen een toegang bood tot de zee.[210]

 

Op 30 juni 1926 had de Hoge Commissaris van de Franse republiek in Beiroet actie ondernomen om de vluchtelingen te helpen. De Vergadering van de Volkenbond besloot de administratieve raad van het Internationaal Bureau voor Arbeid en de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen te vragen samen te werken met privé organisaties, het Internationale Rode Kruis en de Franse mandataire overheden. Dokter Nansen riep de hulp in van philarmeense privé-organisaties voor de vluchtelingen. Ook Emile Vandervelde[211], minister van Buitenlandse Zaken, werd gevraagd deel te nemen aan de speciaal hiervoor opgerichte ondercommissie als vertegenwoordiger voor de Belgische philarmeense comités. Het belangrijkste probleem was het evacueren van 20000 Armeniërs naar de kampen in Iskenderun (het vroegere Alexandrette), naar Beiroet en naar landbouwkolonies.

 

De commissie had ook de kosten berekend en een speciaal fonds ingesteld. Dit fonds vulde zich al snel met 25000 Pond van de Libanese regering, 5000 Pond van Britse philarmeense organisaties en 3000 Pond van het Hoge Commissariaat van de Volkenbond voor de vluchtelingen. Ook de Syrische regering deed een gelijkaardige gift als Libië, daarbij kwam nog  een som van 300000 frank van Franse organisaties en 10000 Pond van Britse organisaties. De commissie hamerde erop dat de plaatsing van de Syrische vluchtelingen beschouwd moest worden als een stap in de richting van het creëren van een Nationaal thuis, aangezien het  irrigatieproject in maart 1927 nog steeds niet rond was.[212]

 

Een dozijn families werd als pachters geplaatst in de streek van Zuid-Libanon. De commissie was voor de helft eigenaar van de gronden, maar na acht tot twaalf jaar konden de pachters de enige eigenaar worden. Er werden 200 families geplaatst voor 8000 Pond. Hierdoor werden Armeense centra gecreëerd, waar duizenden andere Armeniërs naar toe trokken. De commissie hoopte dat dit geen problemen zou veroorzaken, aan de andere kant was hierdoor wel het veiligheidsprobleem opgelost. Er waren ook vijf grote boerderijen aangekocht in de regio van Antiochië, waar 150 families werden geïnstalleerd als huurkopers. De vluchtelingen zouden de eigenaars kunnen worden en hierdoor een eerste compacte kolonie kunnen vormen met een school en een kerk, in een regio waar al oude Armeense gemeenschappen bestonden. Voor het kamp van Beiroet werd een stuk grond verworven bij de flank van de heuvel buiten Beiroet, waar een Armeense wijk werd gebouwd.[213]

 

            Vele Armeense vluchtelingen uit Syrië waren tegen 1927 in landbouwkolonies ondergebracht. Niet alle landbouwkolonies hadden echter succes: in de regio van Chalkidiki hadden de klimatologische omstandigheden, de moeraskoorts en de onaanpasbaarheid van de vluchtelingen de normale ontwikkeling belemmerd en zo’n 500 families waren naar de stedelijke centra getrokken. In het district van Serres, hadden drie van de negentig kolonies het opgegeven. Over het algemeen ging het dus om een klein aantal kolonies dat in moeilijkheden verkeerde.[214] De kolonies zouden nooit een echt Nationaal thuis betekenen voor de Armeniërs. Het gaf hun wel zekerheid en een kans om een nieuw bestaan uit te bouwen.

 

2.5 Migratie naar geïndustrialiseerde landen

 

Door het grote aantal vluchtelingen, volstonden het irrigatieproject en de landbouwkolonies niet om alle Armeniërs op te vangen. Op de Zesde Vergadering van de Volkenbond schetste de Hoge Commissaris de situatie van de vluchtelingen in 1925. 11000 vluchtelingen (van de 45000 die in Griekenland verbleven) wensten overgeplaatst te worden naar Sovjet Armenië en 4730 Armeniërs uit Constantinopel en Europees Turkije wilden emigreren naar andere landen. Zij waren verdeeld over negen concentratiekampen in de omgeving van Constantinopel waarvan 941 mannen, 1632 vrouwen, 1258 jongens en 1141 meisjes, een totaal van 4972 personen. In Anatolië waren er nog Armeense rooms-katholieke kolonies in Sivas, Kesariye en Erzerum. De katholieke Armeniërs hadden daar weinig problemen met de lokale overheden. In Van waren er geen Armeniërs meer. De Armeniërs hadden de ooit Russische gebieden rond Kars en Surmalinks verlaten. In Syrië waren er 100000 Armeense vluchtelingen, geplaatst in kampen van 10000 personen.[215] De vluchtelingen in Syrië zouden zoals eerder al vermeld opgevangen worden in landbouwkolonies.

 

Het Internationale Bureau voor Arbeid had in 1925 in korte tijd veel voor de vluchtelingen gedaan. Het had een groot aantal vluchtelingen in verschillende landen weten tewerk te stellen, in samenwerking met de verschillende regeringen. Deze regeringen hadden financiële bijdragen geleverd, alsook hun technische diensten ter beschikking gesteld of de vluchtelingen voorzien van vervoer.[216] Frankrijk had bijvoorbeeld als één van de weinige landen een grote vraag naar ambachtslieden. De Franse regering zorgde ervoor dat duizenden Armeense en Russische vluchtelingen in Frankrijk werk vonden. Ook België en Luxemburg hadden dezelfde aanvraag gedaan. De faciliteiten gegeven door de verschillende landen, hadden bijgedragen tot een goedkoop transport met een visum.[217] Van de één miljoen vluchtelingen (waaronder 400000 Armeniërs) waren er ongeveer 200000 aan het werk. Tussen 1 januari en 31 juli waren er zo’n 18000 vluchtelingen tewerkgesteld.

 

Niet alle problemen waren uiteraard opgelost. Het Bureau benadrukte bijvoorbeeld dat er dringend werkgelegenheid moest worden gecreëerd voor de Armeense vluchtelingen die in Griekenland woonden. De Vergadering zorgde er daarom ook voor dat de vluchtelingenhulp bleef duren en kende een som van 203000 Franse frank toe voor de Armeense vluchtelingenhulp in 1926. Aan de andere kant moest er opnieuw een som van 100000 Pond bijeen worden gebracht voor de migratie van de Russische en Armeense vluchtelingen. [218]

 

De Vijfde commissie stelde verschillende manieren voor om geld bij elkaar te brengen voor deze vluchtelingen. Een eerste manier was het voorschieten van een beginnend kapitaal door de Vergadering zelf. De geïnteresseerde regeringen zouden ook een bedrag ter beschikking kunnen stellen, in verhouding met het aantal vluchtelingen dat in hun land verbleef. Een derde idee had te maken met de belasting die bepaalde regeringen hieven voor het leveren en het vernieuwen van identiteitsbewijzen (enkel als de vluchtelingen de nodige middelen hadden). De opbrengst kon ten dele naar het fonds voor de vluchtelingen gaan. De voorkeur werd gegeven aan de eerste en de laatste oplossing. Na een gedetailleerd onderzoek van de vertegenwoordigers van het Internationaal Bureau voor Arbeid, nam de commissie de volgende resoluties aan: ze stelde de meest simpele oplossing voor, namelijk dat de Vergadering het nodige krediet zou verschaffen, dat later terugbetaald zou worden door de tweede of de derde oplossing. De Raad liet eveneens onderzoeken of hiervoor een intergouvernementele conferentie nodig was.

 

Niet iedereen vond dit een schitterend idee. De Italiaanse delegatie was niet geheel akkoord met deze resoluties. Zij had niet kunnen stemmen over het krediet van 203000 Zwitserse frank en verwierp dan ook de extra som van 100000 Pond. Maar de commissie had al een tegenargument klaarliggen. Ze vreesde dat als dit extra fonds niet aangemaakt zou worden, het vestigen van de vluchtelingen serieus zou bemoeilijkt worden. Daarom stelde de commissie voor om de vijfde resolutie als volgt aan te passen: “De Vergadering nodigt de Raad onmiddellijk uit om de nodige maatregelen te treffen om zo snel mogelijk een intergouvernementele conferentie bijeen te roepen, om de voorstellen van het Internationaal Bureau voor Arbeid te bestuderen om een extra fonds van 100000 Pond te creëren om de migratie van de Armeense en Russische vluchtelingen te vergemakkelijken.”[219] Pas in 1928 zou dokter Nansen toch een som van 100000 Pond ontvangen voor het vestigen van de Armeense vluchtelingen. Met dit geld kon het irrigatieproject bekostigd worden en de laatste vluchtelingen worden gevestigd.[220]

 

2.6 Besluit

 

            Na de conferentie van Lausanne zwierven zo’n 700000 Armeense vluchtelingen rond in Europa, terwijl een klein miljoen een thuis had gevonden in de republiek van Jerevan. Deze republiek was echter te klein gebleken om nog meer Armeniërs op te nemen. Zowel de Sovjet Unie als Turkije hadden aangeboden om deze vluchtelingen in hun land op te nemen.[221] De Armeense vluchtelingen wezen dit aanbod af, waarschijnlijk uit angst voor moeilijkheden. Toch kon een groot deel van deze vluchtelingen tewerkgesteld worden in de Europese landen, vooral dankzij het Internationaal Bureau voor Arbeid. België wilde liever Armeense vluchtelingen opnemen dan financiële bijdragen te leveren voor de vestigingsprojecten. Ook het creëren van landbouwkolonies voor de vluchtelingen in Syrië kende succes en wist een groot aantal Armeense families een nieuw thuis te bieden.

 

Wat betreft de werking van de Volkenbond, komt eens te meer naar voren dat de Volkenbond een traag orgaan was, zonder al te veel slagkracht. Het onvermogen om het creëren van een Nationaal Armeens thuis door te drukken op de conferentie van Lausanne is hiervan al een duidelijk voorbeeld. Europa wilde zo snel mogelijk vrede sluiten met het nieuwe Turkije, waardoor andere ‘minder belangrijke’ kwesties opzij werden geschoven. Het idee van een Nationaal thuis werd afgezwakt tot een voorstel om het Armeense volk te verzekeren van grondgebied waar zij in vrede en onafhankelijk zouden kunnen leven. Dit voorstel ondervond opnieuw veel verzet. Dit was de laatste poging om de Armeniërs een thuis te geven, vastgelegd in een verdrag. De Armeniërs hadden dus met andere woorden vele beloftes ontvangen, de mogendheden van Europa hadden hen hoop gegeven, maar geen enkele belofte werd vervuld. [222]

 

            Uit een soort van ‘schuldgevoel’ probeerde de Volkenbond andere manieren te zoeken om toch iets voor de Armeniërs te bekomen. Opnieuw zien we de Volkenbond bijna falen. Enkel dankzij een sterke persoonlijkheid als Fridtjof Nansen, kon uiteindelijk het nodige geld bij elkaar worden geschraapt voor het vestigingsproject. De Volkenbond had nu eenmaal geen financiële bronnen, waardoor financiële kwesties altijd een heikel punt waren. De Volkenbond was eveneens een overlegorgaan, waardoor sommige kwesties jarenlang konden aanslepen. Compromisoplossingen waren uiteindelijk het resultaat. Vreemd dat de Volkenbond al niet veel eerder had kunnen voorzien dat een onafhankelijk Armenië een zeer moeilijke opdracht zou worden. Uiteindelijk was een onafhankelijk Armenië afgezwakt tot de republiek van Jerevan, een semi-nationaal thuis onder een Sovjet-regime.

 

 

DEEL 2: De Armeense vluchtelingen

 

Hoofdstuk 3: Het vluchtelingenprobleem

 

3.1 Vluchtelingen in Cilicië

 

3.1.1 Inleiding

 

            Cilicië was altijd al een belangrijke commerciële regio in Klein-Azië. In 1080 richtten de Armeniërs er hun koninkrijk op[223], dat stand zou houden tot 1357. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg Frankrijk met het verdrag van Sèvres Libanon en Syrië als mandaatgebieden. Het had echter niet genoeg militaire troepen of materieel om de vijandelijkheden van de kemalisten tegen te houden. De Turkse nationalisten wilden immers Cilicië terug inlijven in het Turkse Rijk. Om een einde te maken aan deze problemen, besloten Frankrijk en Turkije een akkoord te sluiten, het verdrag van Ankara. Dit akkoord zou de terugtrekking van de Franse troepen uit Cilicië en eveneens de bescherming van de economische belangen van Frankrijk regelen.[224]

 

Alleen verbleven er een groot aantal Armeense vluchtelingen in Cilicië. Deze vluchtelingen waren overlevenden van de deportaties in 1915-1916 en waren naar Cilicië gekomen om asiel en bescherming te genieten van Frankrijk. [225] Frankrijk had in het verleden immers steeds de minderheden in het Oosten beschermd. Tijdens de kruistochten vochten Armeense legioenen aan de zijde van Frankrijk en sindsdien kon Armenië op de steun van Frankrijk rekenen.[226] Aan het einde van de negentiende eeuw boden de Franse consuls onderdak aan Armeense vluchtelingen tijdens de eerste bloedbaden.[227] Ook tijdens de Vredesconferentie van Parijs in 1919 nam Frankrijk het op voor de Armeniërs.[228]

 

Frankrijk ging prat op zijn traditie van beschermer van de christenen in het Oosten, het land zou de Armeniërs in Cillicië niet in de steek laten.[229] De bescherming van de minderheden werd daarom opgenomen in het verdrag van Ankara. De regering van de Grote Nationale Vergadering van Turkije bevestigde de rechten van de minderheden - die erkend waren in het Nationaal Convenant, op dezelfde manier als de Geallieerde mogendheden dit zouden vastleggen. Bij deze verklaring lieten de militaire leiders van Ankara weten dat de minderheden in Cilicië alle mogelijke bescherming en vrijheid zouden krijgen. Frankrijk zorgde zelfs voor een commissie die ter plaatse zou moeten toezien op de uitvoering van de maatregelen.[230]

 

3.1.2 Terugtrekking van de Franse troepen uit Cilicië

 

De aankondiging van het eerste akkoord tussen de Fransen en de kemalisten op 9 maart 1921, dat de evacuatie van Cilicië inhield, werd met teleurstelling onthaald door de christenen van deze regio. Hoewel het akkoord enkele regelingen bevatte voor de niet-muzelmannen zoals een gemengde gendarmerie, een progressieve evacuatie, … werd het niet geratificeerd door het parlement van Ankara, noch door de christenen. De Franse regering kreeg veel kritiek op zijn terugtrekking uit Cilicië, omdat dit een zeer gevaarlijke situatie creëerde voor de niet-muzelmannen. Het akkoord van 20 oktober dat de terugtrekking van de Franse troepen voorzag uit Cilicië en uit de regio’s van Amanus, Aïntab en Killis werd zelfs zeer onwillig onthaald door de Armeniërs. Het was vreemd dat juist de gebieden die het verdrag van Sèvres onder Frans mandaat had geplaatst zomaar werden overgedragen aan de kemalistische regering in Ankara.[231]

 

De Volkenbond ontving in april 1921 twee telegrammen van de christelijke gemeenschappen in Cilicië. Zij protesteerden tegen de beslissing van Frankrijk om zich terug te trekken uit Cilicië. De Armeense christen wilden niet nog eens aan een regime blootgesteld worden dat hun eeuwenlang had onderdrukt. De gemeenschappen eisten militaire troepen om hen te beschermen en lokale hervormingen om hun veiligheid te garanderen. Als dit niet mogelijk zou zijn, zagen de christelijke gemeenschappen in Cilicië geen andere mogelijkheid dan hun bevolking te evacueren. Hun belangrijkste argument om dit te doen, was dat ze niet geloofden in de beloftes van Turkije om hen te beschermen.[232] Bovendien hadden de Geallieerde mogendheden ervoor gezorgd dat de verspreide Armeniërs in Syrië en Mesopotamië zich hadden verzameld in Cilicië. De Armeniërs wilden niet nog eens op de vlucht.

 

Het Gemengde Armeense Comité deed op 14 oktober nog een finale oproep bij de Volkenbond om met het terugtrekken van de Franse troepen te wachten, tenminste tot de situatie in het Nabije Oosten stabiel en normaal was geworden. De Armeniërs wilden dat er zeker gewacht werd tot het definitieve vredesverdrag met Turkije, waarin de rechten van de etnische minderheden erkend en ook gerespecteerd werden.[233]

 

3.1.3. Op de vlucht

 

            Ondanks het op handen zijnde verdrag dat de minderheden in Cilicië zou beschermen, sloeg de christelijke bevolking massaal op de vlucht, vanuit een diepgeworteld wantrouwen tegenover de Turkse beloftes. Kardinaal Mercier, aartsbisschop van Mechelen, schreef Henri Jaspar, de minister van Buitenlandse Zaken van België, dat de bevolking van Cilicië zich opmaakte om te emigreren omdat er volgens de christelijke gemeenschappen geen enkele maatregel was getroffen om hen te beschermen. De aartsbisschop liet weten dat er dringend hulp nodig was om deze 15000 mensen van transport te voorzien. Hij haalde tevens aan dat België het eerste slachtoffer was van de Duitse invasie en dat dit feit het initiatief zou rechtvaardigen om de ‘ongelukkige’ Armeniërs te helpen. De aartsbisschop vroeg minister Jaspar dan ook om bij de Volkenbond te polsen of er eventueel actie zou ondernomen kunnen worden.[234]

 

België zou al snel maatregelen treffen. Volgens een artikel uit Etoile Belge ontmoette minister Jaspar in november van het jaar 1921 de Internationale Philarmeense Unie[235], waaronder de leden A. Krafft-Bonnard, professor Moriaud uit Genève, die de afgevaardigden van het Belgische Philarmeense Comité meebrachten, namelijk de heer Henri Grégoire, professor aan de Universiteit van Brussel, Oscar Grojean, directeur van het Ministerie voor Kunst en Wetenschappen en de bollandist Peeters. De delegaties hielden een uiteenzetting over de situatie van de Armeniërs in Cilicië, die bedreigd werden door uitroeiing en ze vroegen België om deze bevolking ter hulp te komen omdat zij vonden dat België sinds 1914 zo’n hoge morele autoriteit had verworven in de wereld. Minister Jaspar beloofde hen de invloed van België te doen gelden in de Volkenbond.[236]

 

De pers in Groot-Brittannië uitte haar ongenoegen over het terugtrekken van de Franse troepen uit Cilicië. De Belgische ambassade in Groot-Brittannië kreeg al gauw met de pers te maken toen bekend werd gemaakt dat België zich zou inzetten voor de Armeense zaak. In het begin vreesden de Belgische diplomaten dat dit een slag in het gezicht zou zijn van Frankrijk als België zich zou ontfermen over deze kwestie, vooral omdat de Engelse pers Frankrijk ervan beschuldigde de christenen in Cilicië in de steek te laten. Aan de andere kant kon deze actie misschien de Anglo-Franse geschillen oplossen.[237]

 

In een brief van het Belgische Philarmeense comité aan de voorzitter van de Raad van de Volkenbond werd gevraagd beschermende maatregelen te treffen voor de Armeniërs in Cilicië. Het comité stelde het zelfs cru voor: “Mustafa Kemal heeft de vaste gewoonte om de Armeense kwestie te onderdrukken, door de Armeniërs zelf te onderdrukken.” De Armeniërs geloofden dat de Turken hen zouden deporteren naar hun steden en dorpen, wat hen herinnerde aan de deportaties van 1915! De patriarchen van Constantinopel hadden ook al beroep gedaan op de Volkenbond omdat een nieuwe emigratie de vluchtelingen geen goed zou doen.[238]

 

3.1.4 Verklaring van Frankrijk

 

            Door de bemiddeling van minister Jaspar zou de voorzitter van de Franse senaat en afgevaardigde van Frankrijk voor de Raad van de Volkenbond Bourgeois[239] een verklaring geven  voor de Raad. Bourgeois benadrukte dat de evacuatie van de Armeense vluchtelingen nog geen betreurenswaardige incidenten had veroorzaakt. Dit was, volgens hem, grotendeels door toedoen van de genomen maatregelen van de Franse regering. In oktober 1921 had Frankrijk er zelfs voor gezorgd dat de vluchtende Armeniërs van Cilicië via militaire schepen naar Iskenderun, Tripoli en Beiroet konden gaan.[240]

 

De heer Hanotaux[241], een medewerker van de heer Bourgeois, hield een uiteenzetting over de Franse politiek met betrekking tot Cilicië. Hij toonde aan dat Frankrijk al de nodige voorzorgsmaatregelen had getroffen om de christelijke volkeren in Cilicië te beschermen. Het akkoord van Ankara stipuleerde het beschermen van de minderheden in Cilicië, zeker als het ging om het vrij kunnen beoefenen van geloof, gelijkheid voor de wet, met inbegrip van het uitoefenen van publieke functies, vrij taalgebruik en het recht om eigen instellingen op te richten en te beheren. De leiders te Ankara engageerden zich ook om een wapenstilstand te bekomen. De Franse regering stuurde daarom ter plaatse een speciale missie om de uitvoering van deze beloftes te verzekeren. Er werd een speciaal krediet voorzien voor de Hoge Commissaris in Syrië om de Armeense vluchtelingen te kunnen bijstaan.oHoH

 

De Raad besloot hierop om de belangrijkste mogendheden te suggereren de nodige maatregelen te treffen om de toekomst van de volkeren in Cilicië te vrijwaren. De Raad herinnerde deze mogendheden aan de resolutie van 21 september 1921 over het vrijwaren van de toekomst van het Armeense volk.[242] De Volkenbond wou immers graag de vrede in het Oosten bewerkstelligen. De Armeniërs van Cilicië waren ondertussen gevlucht naar Syrië, Cyprus, Griekenland, Egypte, Palestina, Constantinopel en Smyrna, waar er hen asiel werd gegeven. De aangeboden hulp van de Franse, Engelse en Griekse regering volstond echter niet. De Raad achtte het wijzer om alle vluchtelingen te laten terugkeren naar Cilicië. De Raad was er zeker van dat ze ook zouden terugkeren als er garanties zouden zijn, zoals het instellen van een speciaal regime, opdat hun voortbestaan verzekerd zou zijn.[243]

 

3.1.5 De wet op verlaten goederen

 

            Het terugtrekken van de Franse troepen was niet het enige probleem waarmee de Armeniërs van Cilicië te maken hadden. De Volkenbond zou al gauw klachten krijgen over de behandeling van de minderheden door de kemalistische regering van Ankara. Op 20 april 1922 werd er een wet gepubliceerd over ‘de verlaten goederen’.[244] In feite was deze wet niets anders dan een manier om de goederen en eigendommen van de Armeniërs van Cilicië te onteigenen. Ondanks de verklaring van de regering van Ankara op 28 november 1921 om de minderheden te beschermen, vaardigde de kemalistische regering een dergelijke wet uit die het eigendomsrecht schond.

 

            De religieuze hoofden van de Armeniërs van Turkije stuurden hun bedenkingen naar de voorzitter van de Raad. In deze wet stond namelijk dat “ze toepasbaar is op personen die niet teruggekeerd zijn naar bevrijde regio’s.” Hiermee werd Cilicië bedoeld, maar dit sloeg waarschijnlijk ook op de regio’s die bezet werden tijdens de oorlog. Verder stond er: “Ze is eveneens toepasbaar op de goederen van alle personen die afwezig zijn in de eerder vermelde regio’s, zo ook de goederen van personen die gevlucht zijn om militaire of politieke redenen.” Als dit letterlijk werd genomen, sloegen de goederen van alle afwezige personen op diegenen die waren gevlucht of verdwenen, die oorspronkelijk van Cilicië afkomstig waren of van andere bezette territoria, allen die sinds jaren elders woonden, vermoord of gestorven waren door de ontberingen tijdens de algemene deportaties van 1915-1918. Het ging eveneens om mensen die het land hadden verlaten na de bloederige gebeurtenissen van Marache in februari 1920, het ging om de wezen die zich in de weeshuizen bevonden buiten Cilicië, zij die oorspronkelijk uit andere steden kwamen en gronden hadden gekocht in Cilicië en die deze verlaten hadden bij de terugtrekking van de Franse troepen. Zelfs de goederen van personen die gedeporteerd waren door de regering, om militaire of politieke redenen, vielen onder deze wet.

Een derde bedenking ging over het juridisch vaststellen van de afwezigheid van een persoon. Volgens de religieuze leiders was deze clausule slechts een illusie, omdat de gronden en goederen direct na het publiceren van deze wet, verkocht of in beslag genomen werden, wat telkens vastgesteld werd door een tribunaal. Ze vroegen zich tevens af of het de bedoeling was om de rechten van de afwezigen te bewaren, want dan zou de regering van Ankara de goederen eigenlijk moeten opschrijven. Ze vermoedden dus al dat hier geen sprake van zou zijn. De wet annuleerde ook de reguliere mandaten, gegeven door volmachten en tevens de volmachten zelf. Bij verkoop van goederen zouden er eigenlijk aparte rekeningen moeten zijn per afwezige, zo vonden de Armeniërs.

 

De wet voorzag echter dat de opbrengst van de verkoop van goederen in de schatkist terecht moest komen en alleen zij die terug zouden keren naar hun land, zouden hun geld terugkrijgen. De wet benadrukte dat het hier enkel om personen ging die terugkeerden. Alleen had de regering van Ankara de toegang tot Cilicië afgesloten voor hen die terug wilden keren. Met andere woorden, onder het mom van legaliteit vergaarde de kemalistische overheid de eigendommen van de bevolking van Cilicië. Aan de andere kant kon het de emigranten niet veel meer schelen: als ze hun goederen terug zouden krijgen, zouden ze nog afhankelijk zijn van de welwillendheid van het publiek, aangezien ze geen voedsel of geld hadden. De religieuze leiders vonden dat de praktijken van de Kemalisten deden denken aan de Russische methoden. De manier van inbezitneming was niets anders dan een vorm van communisme dat de Turken hadden overgenomen.

 

3.1.6 Geruststellingen

 

De stroom vluchtelingen zorgde voor veel problemen. De regering van Ankara probeerde de bevolking van Cilicië gerust te stellen. Ze deed een algemene oproep waarin ze verklaarde dat de wapenstilstand niet de rechten van de minderheden zou schenden. Ze beloofde dat iedereen zich vrijelijk mocht verplaatsen. Het akkoord zou de complete vrijheid garanderen en tevens het respect van de goederen van de Armeense vluchtelingen. Zelfs de paspoorten van de Franse autoriteiten werden door de regering van Ankara volledig aanvaard. Het akkoord bood alle garanties die de minderheden in de Europese landen genoten en die in het Vredesverdrag opgenomen waren en dat ondertekend was door de grote mogendheden. De regering van Ankara stelde zelfs een Frans-Turkse commissie aan om op de verlaten goederen toe te zien. Plunderingen zouden zeer streng bestraft worden.[245]

 

De speciale commissie die Frankrijk had gezonden onder leiding van een consul-generaal die gespecialiseerd was in Oosterse materie, deed ook een duit in het zakje. De missie nam contact op met de militaire leiders van Ankara en zorgde ervoor dat een aantal onbetrouwbare Turkse functionarissen overgeplaatst werden en de militaire rekrutering van christenen in Cilicië voor de periode van zes maand werd opgeschort. Het is deze missie die ervoor gezorgd heeft dat er een Frans-Turkse commissie werd opgericht die een eigen speciaal politiekorps had om verlaten eigendommen te beschermen.

 

De Armeense vluchtelingen begonnen terug te keren naar de gebieden die hen een tijdelijk thuis boden onder Franse vlag, namelijk Libanon en Syrië. De Franse Hoge Commissaris organiseerde in Mersina een distributiecentrum voor de emigranten. Gecharterde schepen stonden ter hunner beschikking om hen naar Syrië te brengen. Aan de grenzen van Cilicië en Beiroet werden eveneens distributiecentra voor de vluchtelingen opgericht. Zij die genoeg middelen hadden of een beroep uitoefenden, mochten verblijven waar zij wilden. Voor de anderen was er ook een onderkomen geregeld in barakken. Alle gezonde mannen werden tewerkgesteld door de Hoge Commissaris. Zij werden hiervoor verloond en ze moesten een gedeelte afgeven voor het onderhoud van hun familie. Deze maatregelen maakten een einde aan de exodus van vluchtelingen.

 

3.1.7 Besluit

 

Het is niet verwonderlijk dat de Armeense vluchtelingen in Cilicië weinig vertrouwen hadden in Frankrijk of Turkije. Turkije had immers tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn gang kunnen gaan, zonder dat één van de Geallieerde mogendheden het Armeense drama had kunnen voorkomen. Door de tussenkomst van België werden de Armeniërs gerustgesteld. België was misschien geen grote mogendheid, maar had toch een serieuze slagkracht als morele natie.[246] Blijkbaar moesten de Armeniërs eerst bevestiging krijgen van de Volkenbond of hoopten ze dat de Volkenbond druk kon uitoefenen op Turkije. Maar het was eerder de massale paniek en de vluchtelingenstroom die ervoor zorgde dat er toegevingen kwamen van Turkse zijde.

 

3.2 Vluchtelingen in Klein-Azië

 

3.2.1 Inleiding

 

            De Eerste Wereldoorlog had desastreuze gevolgen. Hele bevolkingsgroepen waren op de vlucht geslagen. Velen van hen bevonden zich in Klein-Azië. De Volkenbond wilde iets aan deze situatie doen, want vele vluchtelingen bevonden zich in erbarmelijke omstandigheden. De volkenbond stuurde zijn Hoge Commissaris Nansen naar de regio om de vluchtelingenkwestie van naderbij te onderzoeken. Dokter Nansen vertrok voor een inspectieronde in Oost-Thracië en Athene. In Constantinopel, Saloniki en Athene sprak hij met alle autoriteiten van de Ottomaanse regeringen en eveneens met de Griekse regering en de organisatoren van de hulpactie. Dokter Nansen raakte overtuigd van de ernst van de situatie, de vluchtelingen bevonden zich immers op een plaats waar militaire operaties plaatsvonden. De Hoge Commissaris probeerde toen het Rode Kruis bij te staan. Hij liet tweehonderd ton bloem brengen naar Smyrna, gekocht met de fondsen van de Vergadering van de Volkenbond. Daarnaast zorgde dokter Nansen ook voor transport zodat de Turkse vluchtelingen weer naar hun huizen konden terugkeren. Kolonel Gauthier, vertegenwoordiger van de Epidemieëncommissie van de Volkenbond, had het Rode Kruis proberen te voorzien van medicijnen zoals serum en vaccins. Het internationale Rode Kruis zorgde voor dekens in Smyrna.

           

In Griekenland was de situatie nog erger. Daar bevonden zich namelijk de Griekse en Armeense vluchtelingen. Het ging om zo’n 900000 vluchtelingen. Waarschijnlijk waren 50000 van hen Armeniërs. Zij hadden van de Griekse regering de eerste hulp gekregen. 300000 van deze vluchtelingen kwamen uit Oost-Thracië en de rest uit Klein-Azië. Deze 300000 vluchtelingen bevonden zich in een iets betere toestand omdat zij hun huizen hadden verlaten na de wapenstilstand van Moudania. Daardoor hadden ze wat kleren en soms zelfs gereedschap kunnen meenemen. Omdat deze vluchtelingen nog maar een jaar op de vlucht waren, hadden ze vaak nog wat geld bij. De vluchtelingen van Klein-Azië daarentegen hadden niet veel anders bij dan wat lichte zomerkledij. Zij hadden dringend voedsel en warme kleding nodig. De Griekse regering had grote inspanningen geleverd om de vluchtelingen te verspreiden over het land, zodat ze opgenomen zouden worden door de lokale bevolking. De situatie was nog te overzien voor de vluchtelingen uit Oost-Thracië omdat zij landbouwers waren, de onbezette gronden konden bewerken en de vruchten ervan volgend jaar konden gebruiken om in hun onderhoud te voorzien. De problemen waren met andere woorden groter voor de stedelingen uit Oost-Thracië en de vluchtelingen uit Klein-Azië. Ondanks de inspanningen van de Griekse regering, bleef de situatie ernstig.

 

            Dokter Nansen deed een oproep om de duizenden vluchtelingen te helpen die zonder onderkomen zaten. Het was absoluut noodzakelijk hen van tenten, barakken en rudimentaire bouwmaterialen te voorzien. Hij vroeg dan ook de liefdadigheidsorganisaties en de regeringen een gift te doen en vooral deze onmisbare materialen te geven. Er was eveneens veel kledij en dekens nodig om de vluchtelingen warm te houden in de winter. Als deze niet snel zouden komen, zouden een groot aantal moeders en kinderen sterven. De mortaliteit was al hoog onder de jongste kinderen, zelfs onder de moeders die pas een kind ter wereld hadden gebracht in de laatste maanden van 1922.

 

Daarnaast liep het grote aantal vluchtelingen in de kampen het risico ziek te worden. In enkele kampen was namelijk dysenterie uitgebroken en moest men oppassen voor cholera en tyfus. Het was daarom erg belangrijk alle mogelijke maatregelen te treffen om dit gevaar tegen te gaan. De Epidemieëncommissie van de Volkenbond was hierbij van groot belang. Zij had ontdekt dat het risico op epidemieën niet alleen Griekenland, maar heel mediterraan Europa bedreigde als er niet snel actie werd ondernomen. Ze zorgde voor enkele honderdduizenden tubes met vaccins en zou er gauw meer krijgen.

 

De Griekse regering bevond zich in een zeer moeilijke, morele, financiële en economische situatie. Het werd bijna onmogelijk om alle vluchtelingen een onderkomen te geven en te voeden. Het ging er niet alleen om een klein miljoen mensen de winter te laten doorkomen, maar ook om hen te huisvesten en een plaats te geven in het economische leven van het land. Ongeveer 550000 vluchtelingen konden terecht in de landbouw, op gronden die nog niet ontgonnen waren. Maar dit vroeg opnieuw om een heleboel materieel. De Hoge Commissaris vond dat een internationale onderneming een oplossing kon zijn. Maar zelfs als men het nodige kapitaal bijeenbracht, was nog niet alles opgelost. Er bevonden zich immers vooral ouderen, vrouwen en kinderen onder de vluchtelingen. Zonder mannen kon men moeilijk alles opbouwen. Op de tweede plaats was het nog moeilijker een oplossing te vinden voor de stedelijke bevolking, zo’n 30 à 40 procent van de vluchtelingen. Dokter Nansen hoopte dat enkele grote landen een deel van hen zouden willen opnemen. Een groot deel van hen zou wel in de Griekse industrie terecht kunnen. Maar eerst was er algemene hulp nodig.

 

De situatie werd nog problematischer. Er kwamen immers nog meer vluchtelingen aan in de haven van Anatolië. Ongeveer 100000 Armeniërs en ongeveer 250000 Grieken bewogen zich langs de kusten. Zij kwamen in dezelfde omstandigheden aan in Europa als de vluchtelingen van Klein-Azië. Griekenland zou een tweede golf van vluchtelingen niet aankunnen. Dit zou uiteindelijk de vrede en de welvaart van heel Europa bedreigen, volgens dokter Nansen.[247]

 

3.2.2 Belgische hulp

 

            De Vergadering van de Volkenbond besloot in haar zitting van 25 september 1922 dat zij haar leden zou uitnodigen om een beroep te doen op hun regeringen om een financiële bijdrage te leveren voor de Griekse en Armeense vluchtelingen in Klein-Azië. België was bereid om een som van 200000 frank te geven voor de opbouw van een dergelijk hulpfonds.[248] Dit was nog geen slecht aanbod van België, want de schenkingen varieerden van 50000 Pond - afkomstig van Groot-Brittannië - tot een 1000 Pond uit Australië.[249] Het idee van een hulpfonds kwam van lord Balfour[250], de vertegenwoordiger van Groot-Brittannië. Hij hield een pleidooi in de Vergadering voor de vluchtelingen in Klein-Azië, die zich in een vreselijke situatie bevonden sinds de Turkse troepen Smyrna bezetten. Het internationale Rode Kruis was reeds ingeschakeld om de vluchtelingen te helpen en Frankrijk had zijn marine grote aantallen Griekse en Armeense christenen laten redden.[251]

            Henri Jaspar, minister van Buitenlandse Zaken, vroeg het Belgische Rode Kruis om mee te werken aan de reddingsactie in Klein-Azië. Het Belgische Rode Kruis reageerde echter gereserveerd: het had niet de middelen ter beschikking om de nodige materiële hulp te bieden in Klein-Azië.[252] Maar het vluchtelingenaantal was groot. Zo’n 750000 vluchtelingen bevonden zich in Thracië, Griekenland en Anatolië. Er was vooral nood aan kleren en dekens tegen de koude. Verschillende regeringen en caritatieve organisaties stelden fondsen ter beschikking voor dokter Nansen, Hoge Commissaris van de Volkenbond voor de Vluchtelingen. Hierdoor werden de vluchtelingen tenminste gevoed. Maar Fridtjof Nansen stuurde verschillende regeringen een telegram om ook soldaten over te brengen naar Klein-Azië om de duizenden geëvacueerden tijdelijk te huisvesten.[253] België reageerde positief op deze oproep van dokter Nansen. Het Belgische leger zou zo’n tweeduizend tenten en dekens transporteren naar Klein-Azië.[254] België stelde ook voor om ‘nationale’ kledij naar de vluchtelingen te sturen.[255] Het comité Nansen was maar al te graag bereid deze kledingstukken aan te nemen. De Belgische defensie zond daarop 2000 kledingstukken.[256] In feite bezat defensie zo’n 35000 kledingstukken die zij niet gebruikten, maar om de kosten te drukken zouden ze slechts 2000 kledingstukken sturen. Het was een gift die niet al te veel zou kosten en toch een goede indruk zou geven![257] Het transport zou plaatsvinden met de steamer Vedamore half december van het jaar 1922.[258]

 

            België zou opnieuw aangesproken worden om hulp te bieden aan de vluchtelingen in Klein-Azië. De Belgische minister in Athene, baron Guillaume, vroeg dringend om een ambulancewagen en allerlei medicijnen tegen infecties voor de vluchtelingenkampen.[259] De commissie Demuyter zou de opdracht krijgen om zich met deze vraag bezig te houden. De commissie vond het een uitstekende manier om aan de goede naam van België bij te dragen. Er werd contact opgenomen met de bekende firma ‘Minerva’, maar dan zou de ambulancewagen pas over drie maanden klaar zijn. De commissie wendde zich daarop naar de minister van defensie.[260] De minister van Buitenlandse Zaken, Henri Jaspar, zou ook het Rode Kruis aanspreken om een ambulancewagen te kopen. Het Belgische Rode Kruis kon dit echter niet opbrengen, maar voorzag wel een gift van verbanden en kleren aan Griekenland.[261]

 

            Ondertussen dacht defensie na over de ambulancewagen. Aangezien de regering al tenten, dekens en kledij had gestuurd, kon de commissie beter zelf voor het nodige geld zorgen voor een ambulancewagen. Defensie vond dat alle verdere giften nu van privé-initiatief moesten komen.[262] Wanneer het Rode Kruis zou voorstellen om een ambulancewagen te schenken aan het comité, vroeg defensie zich af of hier geen diplomatiek bezwaar zou tegen zijn. Baron Guillaume reageerde al gauw op deze bewering. Hij zag geen enkele diplomatieke onregelmatigheid in het sturen van een ambulancewagen.[263] Uiteindelijk zou het probleem rond de ambulancewagen opgelost worden door een gift van elfduizend frank van de Algemene Bond van België. Deze cheque werd overhandigd aan de minister in Athene, baron Guillaume.[264]

 

3.2.3 Dokter Nansen doet een oproep

 

            Op 10 november 1922 zou het Belgisch comité voor de vluchtelingen in Klein-Azië gevraagd worden om dokter Nansen alle informatie over de verdere ontwikkelingen en acties ten voordele van de vluchtelingen te zenden. De Hoge Commissaris wou het frappante voorbeeld van België namelijk gebruiken om verdere hulp te bekomen.[265]

            De hulpoproep van dokter Nansen voor de vluchtelingen in Klein-Azië en Griekenland zou als volgt klinken: “Nadat de Vergadering van de Volkenbond me had opgedragen om de vluchtelingensituatie in het Nabije Oosten ter plaatse te onderzoeken, ben ik tot de conclusie gekomen dat ik me tot Europa zal moeten wenden om deze ongelukkige situatie op te lossen, die in de afgelopen maanden erg kritiek is geworden. Ik wens me vooral te richten naar de publieke opinie, zonder onderscheid in ras en nationaliteit om deze vluchtelingen te helpen…” Hij beschreef in zijn oproep de tekorten en het aantal vluchtelingen dat zich in Griekenland bevond. Om een einde te maken aan de nood van de vluchtelingen en om verdere tragedies te voorkomen (er was immers nog een stroom vluchtelingen onderweg), vroeg hij iedereen de liefdadigheidsorganisaties te steunen.

 

De Hoge Commissaris benadrukte in zijn smeekbede dat het niet alleen ging om het voortbestaan van honderdduizenden ongelukkigen, maar ook om de toekomst van verschillende volkeren waartoe ze behoorden. Het ging hier eveneens om de sociale, politieke en economische bevrijding van het Nabije Oosten. De vluchtelingenkwestie was dus van kapitaal belang voor alle geciviliseerde naties in de wereld.[266]

 

De oproep van dokter Nansen over de situatie van de Ottomanen, christenen, Armeniërs en Grieken werd door vele regeringen beantwoord. In de Vergadering van de Volkenbond deed de Londense regering het voorstel om 50000 Pond te geven aan de vluchtelingen als ook de andere regeringen zouden bijdragen. De Vergadering van de Volkenbond besloot daarop haar leden opnieuw te vragen bij hun regeringen financiële hulp te vragen.

 

Nieuw-Zeeland was het eerste land dat 1000 Pond beloofde voor de vluchtelingen. Brazilië zou 1000 Pond geven, Griekenland 5000 Pond, Canada eveneens 5000 Pond, Spanje 2000 Pond, Zweden, Noorwegen, Denemarken elk 1000 Pond en Luxemburg een nog nader te bepalen som. Zo kwam men al aan een totaal van 17000 Pond. Frankrijk zou besluiten om zelf 10000 Pond te schenken, ook al had het land twee maanden eerder, in oktober 1922, al een gift gedaan van meer dan 7000 Pond aan de vluchtelingen in het Nabije Oosten. Frankrijk had zich zoals eerder aangehaald altijd al geïnteresseerd in het lot van de Oosterse christenen en kon niet werkeloos toezien dat de vluchtelingen honger leden en stierven aan cholera en tyfus.[267] België zou het bij zijn eerdere giften laten, de tenten, dekens en kledingstukken waren 326000 frank waard. De Belgische regering vond dat dit wel voldoende was als geste aan de vluchtelingen van Klein-Azië.[268]

 

3.2.4 Besluit

 

            De naoorlogse situatie in de wereld zorgde ervoor dat instellingen voor liefdadigheid, allerhande comités en de Volkenbond maar heel moeizaam financiële middelen verkregen. Het is opvallend hoe de Belgische regering als één van de eerste landen reageert op de oproepen van de Volkenbond en zich wil profileren als een gul land zonder dat het haar te veel kost.

 

3.3 De petitie van Ohannes Essayan

 

3.3.1 Inleiding

 

Net zoals de Armeniërs uit Cilicië te maken kregen met de wet op verlaten goederen, hadden ook de Armeniërs die zich in Griekenland bevonden te kampen met dergelijke pesterijen. Door de uitwisseling van het Grieks-Turkse verdrag van 1923 en het verdrag van Lausanne hadden de Armeniërs hun bezittingen in Turkije moeten achterlaten. In 1924 kwamen er klachten van Armeniërs die gevlucht waren uit Turkije omdat de Turkse regering zich verzette tegen het teruggeven van hun eigendommen en hen ervan weerhield terug te keren naar hun huizen. Volgens Armeense bronnen weigerden de Turkse consulaire autoriteiten om paspoorten te leveren aan de Armeniërs uit Constantinopel. De Armeniërs uit andere Turkse regio’s werden beschouwd als vluchtelingen en thuislozen en hun verzoeken werden geweigerd door de kanselarij. De Armeniërs vonden dat deze houding tegen het verdrag van Lausanne inging. Het enige dat de Armeniërs wilden was dat ze weer konden beschikken over hun eigendommen, dat hun rekeningen weer toegankelijk werden en ze konden terugkeren naar hun huizen in Turkije.[269]

 

            Er was vooral onduidelijkheid ontstaan over de verklaringen van Noureddine Pacha, gepubliceerd op 18 september 1922. De zogenaamde verklaring ‘nummer 5’ bevatte zeer strenge maatregelen tegen ongeregeldheden en tegen de minderheden in Turkije. Zo stond er dat “1. Alle Grieken en Armeniërs tussen 18 en 45 jaar, die zich in de regio’s bevinden die bevrijd zijn door ons leger, evenals de Grieken en de Armeniërs die meegenomen zijn door het Griekse leger en zijn achtergelaten na de actie van ons leger, zullen gevangen genomen worden. Zij zullen gevangen blijven tot er een einde komt aan de vijandelijkheden. Deze maatregel is getroffen omdat zij officieel de wapens hebben opgenomen tegen het vaderland.”

 

Deze verklaring aan de vluchtelingen benadrukte dat wie pas na de wapenstilstand van de Turkse nationaliteit naar een andere nationaliteit was veranderd, nog steeds als Turks werd beschouwd. Wie een beschermend paspoort had gekregen van de buitenlandse mogendheden, werd ook nog altijd beschouwd als Turks. Maar diegenen die tussen 18 en 45 jaar waren en op wie de bovenstaande paragrafen van toepassing waren zouden naar concentratiekampen gebracht worden!

 

In de verklaring wordt ook duidelijk hoe de vluchtelingen ervan weerhouden werden terug te keren of zelfs maar te blijven in het Turkse Rijk. “2. Degenen, waarop het eerste artikel niet van toepassing is, zijn in het algemeen de families uit Smyrna of Griekse en Armeense vluchtelingen en zij kunnen nog tot 30 september 1938 emigreren. Zij die tegen die dag nog niet vertrokken zijn en beschouwd worden als een bedreiging van de publieke orde, worden weggebracht naar de oorlogszone.” De verklaring zorgde er ook voor dat alle Grieken, Armeniërs en israëlieten, die de Griekse nationaliteit hadden en die het land niet verlaten hadden tegen 30 september 1938, per 1 oktober 1938, het land uit zouden worden gezet. Tot die dag moesten de Griekse, Armeense en Joodse gemeenschappen zich aanbieden aan de lokale autoriteiten en een lijst afgeven met personen die nog in het land verbleven.

 

Alles of iedereen die wat met Griekenland te maken had, werd geviseerd. “3. De grote Algemene Vergadering heeft maatregels getroffen om het land schoon te maken door de behuizing van het Griekse leger te verwijderen en de destructieve organen van de vijand te vernietigen; alle inwoners, zonder onderscheid qua ras en religie, moeten terugkeren naar hun huizen en hun vredevolle activiteiten hernemen.” Ook het verstoppen van munitie of het verborgen houden van Griekse soldaten werd verboden. Er zouden huiszoekingen plaatsvinden en wie zich zou verzetten, zou ter dood worden veroordeeld. De verlaten eigendommen mochten niet meer betreden of teruggenomen worden. Wie zou tegenwerken, zou veroordeeld worden tot tien jaar dwangarbeid.[270]

 

3.3.2 De petitie voor de Volkenbond

 

De secretaris-generaal van de Volkenbond ontving op 27 februari 1925 een petitie, ondertekend door een Armeens vluchteling in Athene, over de teruggave van goederen in depots van buitenlandse banken in Smyrna, toebehorend aan Armeniërs in Griekenland en eveneens over hun goederen achtergelaten in Klein-Azië. De petitie was opgesteld door Ohannes Essayan, een Armeniër die momenteel in Griekenland woonde. De petitie beschreef de situatie van de Armeniërs na het in werking treden van het verdrag van Lausanne. De petitie sprak van de nieuwe wet uitgevaardigd op 15 april 1923 waardoor alle verlaten eigendommen en gronden in beslag werden genomen.

 

De wet had er ook voor gezorgd dat de inhoud van de kluizen van de Armeniërs in Turkse banken en agentschappen van buitenlandse banken in beslag werd genomen. Voor en na de oorlog hadden de Turkse Armeniërs het land verlaten om commerciële redenen, gezondheidsredenen, of om hun studies in het buitenland te vervolledigen, met toestemming van de Turkse autoriteiten en later, tijdens de bezetting, met intergeallieerde voorwaarden. Anderen hadden het land moeten verlaten na de gebeurtenissen in Smyrna: de bevelhebber van het Turkse leger had de Griekse en Armeense inwoners immers gedwongen het land te verlaten op straffe van deportatie en internering in concentratiekampen, zonder dat er paspoortformaliteiten aan te pas kwamen. Alle Armeniërs die het land op ‘normale wijze’ hadden verlaten, zaten nu zonder middelen. Bovendien weigerden de Turken het persoonlijk statuut te erkennen van de Armeniërs in het buitenland of hen geldige identiteitsbewijzen te leveren.

 

De Armeniërs hadden een tijd geduldig gewacht tot er een einde zou komen aan deze zaak. Maar er kwam helemaal geen verbetering en de protesten stapelden zich op. Geen enkel recht of verdrag rechtvaardigde deze handelingen. De Turkse regering erkende eveneens de speciale paspoorten niet. Was het geven van een speciaal paspoort reden om deze personen te verbannen? Turkije had formeel beperkingen opgelegd in het verdrag van Lausanne aan diegenen die hun nationaliteit wilden veranderen. Geen enkel principe verbood de vrijwillige terugkeer van een burger naar zijn huis. De petitie vroeg om de teruggave van de goederen van de Armeniërs via interventie van de mandaathouders. De Armeniërs wensten verder hun terugkeer naar Turkije, met inbegrip van de erkenning van hun rechten en hun persoonlijk statuut in het buitenland.[271]

 

De algemene vraag over de behandeling van de Armeense rekeningen viel volgens het artikel ‘bescherming van de minderheden’ van het verdrag van Lausanne, onder de Volkenbond.[272] De Volkenbond ontving de petitie en besloot in de resoluties van 27 juni 1921 en 5 september 1923 deze petitie aan de Turkse regering  te geven op 10 maart 1925 voor eventueel commentaar. De Turkse overheid reageerde echter nooit op het verzoek om haar bevindingen te presenteren voor een gevraagde datum. De Volkenbond gaf op 25 oktober 1920 de opdracht het document te laten onderzoeken door de vertegenwoordigers van Spanje, Italië en Zweden. Door omstandigheden kwamen zij hiervoor pas samen op 2 juli 1925. Het uitstel had vooral te maken met de weigerachtigheid van de Turkse regering en het steeds doorschuiven naar andere commissies.

 

De kwestie werd ondertussen opnieuw onder de aandacht gebracht van de Turkse minister van Buitenlandse Zaken op 18 juni 1925. De onderzoekende leden besloten opnieuw in september samen te komen. De directeur van de afdeling minderheden had zich geïnformeerd bij de Turkse minister van Buitenlandse Zaken wat hun standpunt hieromtrent was. De Turkse regering vond niet dat ze zich moest uitspreken over deze zaak. De leden vonden daarom dat deze zaak onderzocht moest worden door de Raad. Ze vroegen de secretaris-generaal dan ook er het nodige voor te doen opdat de Turkse regering een vertegenwoordiger zou sturen.[273]

 

3.3.3 De reactie van de Turkse regering

 

            De houding van de Turkse regering was zeer afwijzend. Zij vond dat de petitiehouder, Ohannes Essayan, niet bevoegd was om een dergelijke petitie aan de Volkenbond te geven. Essayan was volgens de Turkse regering geen lid van de Armeense minderheid in Turkije. Hij had Smyrna, waar hij werkte als kassier bij de spoorwegen van Aidine, immers vier maanden voor de gedwongen evacuatie van de stad door de bezettingstroepen verlaten en dat met een Grieks paspoort. In Athene oefende Essayan de functie uit van secretaris-generaal van de Armeense vluchtelingenorganisatie. Daar had hij geen enkel document kunnen tonen van zijn Turkse nationaliteit aan de Nederlandse delegatie die de Turkse belangen behartigde en tot wie hij zich gewend had.

 

De Turkse regering vond het dus niet nodig om gevolg te geven aan de petitie van de heer Essayan. Ze vond het bovendien een risico om petities te behandelen, die ingediend waren door geïnteresseerde personen die eigenlijk buitenstaanders waren. Maar Turkije verzekerde dat het de afgesproken engagementen van Lausanne zou respecteren. De grondige hervormingen van de wetgeving en de regering waren nog altijd bezig en de Volkenbond had ‘geen enkele klacht ontvangen van de minderheden van Turkije’ (sic). Wat betreft het geld in de banken, deelde de Turkse regering mee dat deze niet langer werden achtergehouden.

 

3.3.4 De reactie van de Volkenbond

 

De Volkenbond legde zich niet neer bij het antwoord van Turkije. Op 4 november 1925 zette het de kwestie op de agenda op aandringen van de vertegenwoordigers van Spanje, Italië en Zweden. De procedureregels van de Raad voor vluchtelingenvragen sloten geen petities uit die afkomstig waren van personen die niet tot een minderheid behoorden. Het algemeen secretariaat zou de lopende procedures dus niet stopzetten.[274]

 

De Raad zou in zijn zitting van 14 december 1925 een comité, samengesteld uit vertegenwoordigers van Spanje, Italië en Zweden, opdragen deze kwestie te onderzoeken. Het comité besloot toen geen maatregelen te nemen, noch de kwestie op de agenda van de volgende zitting van de Raad te zetten.[275] Turkije had de Raad immers laten weten dat de huidige situatie van de Armeniërs, die het Turkse grondgebied hadden verlaten voor de ondertekening van het verdrag van Lausanne, werd geregeld door de verklaringen van Ismed Pacha, op de conferentie van Lausanne. Wat betreft de kluizen in de banken, hoefden de geïnteresseerden enkel maar naar de banken te gaan om hun eigendommen terug te krijgen.[276]

           

            De Volkenbond wilde geen verder onderzoek instellen en dacht dat het in het oog houden van de Turkse regering, met betrekking tot de bezittingen van de minderheden, een garantie zou bieden dat Turkije ook werkelijk zijn woord zou houden. Enkele jaren later bleken er echter nog steeds problemen te zijn met de teruggave van de Armeense bezittingen.

 

3.3.5 De kwestie hernomen

 

Ohannes Essayan wendde zich in 1927 tot de Belgische regering om de kwestie van de teruggave van verlaten goederen opnieuw onder de aandacht te brengen van de Raad van de Volkenbond. Via via liet de directeur van de afdeling Minderheden van de Volkenbond, Eric Colban[277], weten dat de Raad had in 1925 besloten geen verder vervolg te geven aan de petitie. Essayan stuurde daarop opnieuw een brief, gericht aan Eric Colban, over de gepubliceerde informatie van Mustafa Kemal. Hij zei dat Turkije een sterke vloot nodig had om zijn kusten te kunnen beschermen. Essayan vreesde dat Turkije de opbrengst van de verkoop van de achtergelaten Armeense bezittingen hiervoor zou aanwenden. Hij herhaalde dat de Armeniërs nog steeds geen garanties hadden gekregen over de teruggave van deze goederen.[278]

 

Aangezien de kwestie niet opnieuw zou worden behandeld, werd de Belgische minister in Athene gevraagd zich verder bezig te houden met de klachten van Ohannes Essayan.[279] Baron Guillaume moest Essayan laten weten dat hij volgens Turkije als petitiehouder niet voldeed aan de voorwaarden in het verdrag van Lausanne en dat kwestie niet opnieuw besproken zou worden in de Raad.[280] Ohannes Essayan wist de Belgische minister echter te overtuigen om toch nog enkele brieven te schrijven. De Franse minister Poincaré liet Essayan daarop weten dat de bescherming van de minderheden in Turkije was vastgelegd in het verdrag van Lausanne. De Franse regering betoonde wel haar sympathie, maar ze zou pas kunnen interveniëren als de maatregelen van het verdrag uitdrukkelijk niet werden uitgevoerd. Anders zou iedere actie geen juridische grond hebben en dat zou de kwestie niet ten goede komen.[281]

 

Ook de Britse en Italiaanse regering vonden onmiddellijke interventie niet het allerbelangrijkste. De vertegenwoordiger van de Amerikaanse regering drukte het voorzichtig uit: “… Ik twijfel er niet aan dat als de Geallieerden samen met de Verenigde Staten Turkije op de juiste manier zouden benaderen, dat de Armeense situatie zeer zeker zou verbeteren, en dat er een overeenkomst gesloten kon worden die het herstel van een deel van hun grondgebied mogelijk zou maken.” De Amerikaanse vertegenwoordiger specificeerde de rol van de Volkenbond: “Als de Volkenbond actief zou handelen wat betreft de zaken vermeld in uw brief, ben ik er zeker van dat er gunstige resultaten behaald zouden worden. ... Ik denk dat de Volkenbond zich in de Armeense zaak moet interesseren en die maatregelen moet nemen die een oplossing kan brengen, met het oog op hun bescherming.”

 

            Ohannes Essayan hield voet bij stuk. Hij liet baron Guillaume weten dat hij zou blijven aandringen totdat de kwestie opnieuw op de agenda werd gezet van de Raad, anders zou hij naar het Permanente Hof van Justitie in Den Haag gaan. De Italiaanse vertegenwoordiging van de Volkenbond had hem de raad gegeven de kwestie nog maar eens aan te kaarten bij de Volkenbond om op zijn minst aanpassingen aan de Turkse wet te vragen.[282] Hij kon immers bewijzen dat de Turkse regering in 1925 nog steeds de verkoop van Armeense bezittingen in Smyrna had verdergezet. Ook de Turkse bewering dat hij geen Turkse nationaliteit bezat, werd ontkracht. De papieren van zijn Turkse nationaliteit bevonden zich in een kluis bij het ‘Crédit Foncier’ van Algerije en Tunesië te Smyrna. Deze kluis was geopend en haar inhoud was in beslag genomen door de lokale autoriteiten, maar dit gebeurde wel in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de consul van Frankrijk. Dat Essayan niet geschikt verklaard werd als petitiehouder verbaasde hem niet, omdat hij reeds verschillende verzoeken had gestuurd aan de regering van Ankara en geen enkel antwoord had verkregen.

 

            De Belgische minister Emile Vandervelde toonde ondertussen interesse in de kwestie en zorgde ervoor dat er een comité werd opgericht om tot een definitief besluit te komen.[283] Eindelijk zou de Turkse regering tegemoet komen aan de Armeense eisen. Een kwestie die sinds 1923 aanhangig was gemaakt bij de Volkenbond, werd na vier jaar eindelijk opgelost.

 

3.3.6 Besluit

 

            De Turkse regering heeft het de Armeense vluchtelingen niet makkelijk gemaakt. Aan de ene kant kan men zich voorstellen dat de Turkse regering niet zomaar de bezittingen kon teruggeven aan de vluchtelingen zonder dat zij hiervoor de nodige bewijzen had. Aan de andere kant waren er wel erg veel onduidelijkheden over de verkoop van alle geconfisceerde goederen, over het al dan niet teruggeven van Armeense bezittingen en over de mogelijke terugkeer van de vluchtelingen naar Turkije.

 

            Opvallend is het feit dat de Armeniërs zich steeds richtten tot België als de situatie onoplosbaar leek. Het is eveneens opmerkelijk dat België zich telkens interesseerde voor de Armeense zaak. Er is wel degelijk sprake van een wederzijdse herkenning in het lijden dat ze hadden doorstaan doorheen een geschiedenis van bezetting of onderdrukking, hun gemeenschappelijk geloof en de slachtofferpositie die ze beide innamen.

 

            De Volkenbond zelf toonde zich opnieuw in al zijn ingewikkeldheid. Het doorschuiven naar commissies, het uitstellen, het uiterst voorzichtig diplomatiek gemanoeuvreer om Turkije niet voor het hoofd te stoten en het bijna kritiekloze aanvaarden van het Turkse antwoord over de kwestie bewijzen eens te meer hoe moeilijk het was om een kleine kwestie aan bod te laten komen in een organisatie die zich richtte op de grote problemen, zoals het voorkomen van oorlogen en het bevorderen van internationale samenwerking.

 

 

Hoofdstuk 4: Het juridisch statuut van de Armeense vluchtelingen

 

4.1 Het Paspoort Nansen

 

4.1.1 Inleiding

 

De Armeniërs die in Turkije verbleven waren eeuwenlang ondergebracht in het Ottomaanse milletsysteem. Dit systeem verschafte niet-moslim groepen culturele en religieuze autonomie, in ruil voor belasting.[284] De orthodoxe Grieken en de Joden werden opgenomen in dit systeem.[285] Ook de Armeniërs hadden hun eigen millet, ‘Ermeni Milleti’ geheten.[286] Ieder millet stond onder de leiding van een patriarch die zijn religieuze macht mocht uitoefenen zonder verantwoording af te hoeven leggen bij de staat. Na de coup van de Jong-Turken in 1908 werden alle joden, christenen en moslims gelijk voor de wet (met uitzondering van religieuze wetten).[287] De liberale principes leken een einde te maken aan het Ottomaanse juk. Het Turks nationalisme boorde al snel de hoop van de minderheden de grond in.[288] De Armeniërs werden uiteindelijk slechter behandeld dan in het oude Ottomaanse rijk. Het waren eveneens de Jong-Turken die de expedities organiseerden die duizenden Armeniërs de dood injaagden. Diegenen die konden ontsnappen, vluchtten naar Klein-Azië, waar hun situatie zeer penibel was.[289]

 

            Na de Eerste Wereldoorlog kon niet iedere minderheid een eigen grondgebied krijgen. De Geallieerden meenden dat de wereld beter af was met grote landen, dan met vele nationalistische staatjes. Het pas opgerichte Armenië zou geen lang leven beschoren blijven door het verzet van zowel de Russische als de Turkse regering. De grote mogendheden probeerden wel verdragen te sluiten om de rechten van de minderheden te beschermen. Zo werden de rechten van de Armeniërs in Turkije geregeld in het verdrag van Sèvres, in de artikels 140 tot 151[290]. Alleen werd niet alles gespecificeerd. Zo stond in artikel 151 dat de Geallieerden nog een onderzoek zouden houden om de precieze maatregelen te bepalen en dat Turkije deze hoe dan ook moest aanvaarden. Omdat de onderhandelingen niet rond raakten over dit onderwerp en er wel een verdrag moest komen, werd een dergelijke clausule opgesteld. Er was dus weinig sprake van vertrouwen jegens Turkije. Het verdrag voorzag ook geen enkele regeling over het verwerven of verliezen van de nationaliteit, terwijl dit in de andere verdragen wel aan bod kwam. Het verdrag benadrukte daarentegen wel dat de rechten van de minderheden onvervreemdbaar waren en gelijk zouden zijn aan die van de Turken.[291]

 

            Het verdrag van Sèvres werd niet geratificeerd door Turkije. Het land weigerde uiteindelijk de territoriale verliezen te aanvaarden[292] en aan de grenzen had Turkije aanvaringen met Groot-Brittannië, Frankrijk en Griekenland.[293] Het verdrag van Sèvres werd herzien in het verdrag van Lausanne[294] in 1923. Hierin kwam de bescherming van de minderheden in de artikelen 37 tot 45 aan bod. Alle inwoners van Turkije bleven voor de wet gelijk, zonder een onderscheid te maken in geloof (artikel 39). Maar de Volkenbond moest wel de bescherming van de minderheden op zich nemen (artikel 44).[295] Hoewel dit de Volkenbond opnieuw belastte, schiep het een precedent om te interveniëren in de binnenlandse zaken van het Turkse rijk.[296] In het verdrag van Lausanne werd ook met geen woord gerept over een onafhankelijk Armenië. Turkije drukte zijn belangen door en vond niet dat de belangen van de Armeniërs zijn plannen mocht dwarsbomen. Turkije ontkende de rechten van de Armeniërs niet en Mustapha Kemal wilde de Armeniërs zelfs op Turks grondgebied ruime autonomie bieden.[297] Weinig Armeniërs wilden echter na de massamoorden van 1915 nog terugkeren naar Turkije. Zonder een thuisland dat officieel erkend was, werden de Armeniërs staatsloos.

 

4.1.2 Staatsloos

 

Zonder een erkend paspoort zaten de vluchtelingen met een vrij vervelend probleem. Ook al hadden verschillende Europese landen de nieuwe Armeense republiek na de Eerste Wereldoorlog erkend, er waren veel onduidelijkheden over de Armeense nationaliteit. Een eigen nationaliteit betekende immers dat deze “eigen en onderscheiden was aan personen die op een gegeven moment onderworpen waren aan de gehoorzaamheid van de regering van deze onafhankelijke republiek”. Met andere woorden, er was niet alleen territorium nodig, een vaste populatie op dat grondgebied, maar ook een soevereine macht binnen deze grenzen, waaraan de bevolking was onderworpen. Maar er was geen onafhankelijk Armeens grondgebied, noch een vaste regering met een bevolking onder haar gezag.[298]

 

In 1923 probeerde de Volkenbond dit probleem te verhelpen. Het wilde een burgerlijke staat geven aan de Armeense vluchtelingen die hen toeliet als vluchteling in een land te verblijven. Dit moest hen ook in staat stellen om zich te kunnen verplaatsen.[299] De Raad van de Volkenbond nam daarom op 28 september de resolutie aan om identiteitspapieren te leveren aan de Armeense vluchtelingen.[300] In 1924 besloot de Volkenbond dat het certificaat van dokter Nansen, Hoge Commissaris voor de vluchtelingen, gegeven aan Russische vluchtelingen, met lichte aanpassingen ook voor de Armeniërs gebruikt kon worden.[301] Deze identiteitspapieren waren in de volksmond beter bekend als het Nansen paspoort.

 

Een dergelijk certificaat moest de volgende informatie verstrekken[302]: de plaats van aflevering, nummer en datum. Verder moesten ook de identiteitsgegevens, een signalement, opmerkingen, een foto en de opmerking dat dit certificaat niet meer geldig was op Turks grondgebied vermeld worden (Turkije had immers geen Armeense vluchtelingen op zijn grondgebied).[303] Dokter Nansen zorgde er voor dat de houder van de kaart kon terugkeren naar het land dat het bewijs had uitgevaardigd. Hij wist immers uit ervaring hoe belangrijk het was dat de vluchtelingen de vrijheid van verplaatsing zouden hebben. Hierdoor kon men ook veel makkelijker werk vinden in de andere landen.[304] Wat later besloot dokter Nansen dat er een extra zin moest toegevoegd worden aan het identiteitscertificaat voor de Armeense vluchtelingen om misverstanden te voorkomen: “Dit certificaat is uitgereikt, enkel om de Armeense vluchtelingen een bewijs van hun identiteit te geven dat doorgaat als een tijdelijk paspoort. Het oordeelt niet over de nationaliteit van de houder en heeft geen gevolgen voor de houder.”[305]

 

4.1.3 Het certificatensysteem van dokter Nansen

 

Voor de Armeense vluchtelingen die vóór 1921 de Russische nationaliteit hadden, werd al een oplossing gevonden. Zij zouden terecht kunnen in Russisch Armenië.[306] Het verstrekken van een dergelijk paspoort mocht niet tegenstrijdig zijn met de heersende reglementen van een staat over de controle op buitenlanders. Het gaf iemand het recht en de toestemming om in een staat te wonen en zijn materiële situatie te verbeteren. De staat die het certificaat had geleverd, was enkel bevoegd om dit te vernieuwen zolang de geïnteresseerde nog wilde verblijven op het grondgebied. Het certificaat moest tevens beschouwd worden als een visum of enig ander document dat toestond de grens over te steken. Het paspoort werd in ten minste twee talen opgesteld: in de taal van het land dat het certificaat leverde en in het Frans. Dit certificaat was gratis voor personen die niet over de nodige middelen beschikten.[307]

 

Verschillende landen besloten mee te doen aan het certificatensysteem van dokter Nansen. België wilde in eerste instantie geen gevolg geven aan het plan van dokter Nansen voor de Armeense vluchtelingen aangezien het sinds 1920 al een speciaal paspoort had voorzien, het vreemdelingenpaspoort, dat dezelfde garanties bood als dat van dokter Nansen. Dit werd door alle landen behalve Sovjet Rusland en Turkije erkend.[308] Wie een dergelijk certificaat verkreeg, kreeg eveneens de toestemming om gedurende korte tijd te mogen werken in België. Na twee jaar ononderbroken verblijf in het land kon men de toestemming krijgen om voor onbepaalde duur te kunnen werken. Vluchtelingen konden na vier jaar zelfs een verblijfsvergunning aanvragen.[309] België liet de Volkenbond weten dat als er Armeniërs waren die definitief het Belgische territorium wilden verlaten en die dus in feite geen Belgisch visum nodig hadden, zij zich dienden te wenden tot de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van het land waar zij naar wilden terugkeren.[310]

 

In augustus 1924 had de Bulgaarse regering laten weten dat zij het plan van dokter Nansen aannam. De Canadese regering besloot niet mee te doen om dezelfde redenen als haar weigering om deelname aan het akkoord over de Russische vluchtelingen.[311] De Estse regering zou het systeem pas op 13 augustus 1924 aanvaarden. De Griekse regering keurde het systeem op 8 oktober 1924 goed nadat het project door een federale Raad was onderzocht. Ook de Liberiaanse regering verklaarde dat zij het plan aannam.[312] Pas in april 1925 besloten Zuid-Afrika en Groot-Brittannië mee te doen.[313]

 

België besloot op 16 juni 1925 toch mee te doen aan het verstrekken van het Nansen paspoort.[314] Dit gebeurde door een klein misverstand. Toen de lijst met wie er allemaal mee zou doen aan het paspoortensysteem, werd overhandigd aan de Volkenbond, bleek dat België per ongeluk op de lijst van landen terechtgekomen was die wél meededen aan het systeem! Er volgde een korte correspondentie met de secretaris-generaal van de Volkenbond dat België in principe niet tegen het systeem was en een erg liberale wetgeving had voor vreemdelingen, maar liever niet mee wilde doen.[315] De feiten konden echter niet teruggedraaid worden, de lijst was al verzonden naar de leden van de Volkenbond.[316]

 

4.1.4 Het verbeteren van het paspoortensysteem

 

In 1926 besloot de Volkenbond een intergouvernementele conferentie te houden in Genève op 10 en 12 mei. Op deze conferentie werden de manieren besproken om de migratie van Russische en Armeense vluchtelingen te vergemakkelijken[317] en om het identiteitsbewijzensysteem te verbeteren. Er werd geschat dat een fonds van zo’n 100000 Pond voldoende zou zijn. Al gauw kwamen twee oplossingen naar voren om het geld bij elkaar te krijgen. Een eerste mogelijkheid was een speciale bijdrage van verschillende regeringen. Een tweede bron van inkomsten was het leveren en vernieuwen van de paspoorten. Er zou om een belasting van 10 frank gevraagd kunnen worden, betaald door alle niet-noodlijdende vluchtelingen, de helft van deze belasting zou naar de regering gaan die het certificaat had geleverd, de andere helft naar het speciale fonds. In afwachting werd er gevraagd om al een bijdrage te leveren, anders zou de realisatie van de doelstellingen erg lang op zich laten wachten.[318]

 

België had hierbij zijn bedenkingen. Volgens de Belgische wet was het niet toegestaan dat een deel van deze belasting niet terechtkwam in de staatskas. Om budgettaire redenen was het nodig om het krediet bestemd om de behoeftige Belgen in het buitenland te helpen en te repatriëren, te verkleinen en het leek daarom onlogisch en zelfs paradoxaal om een krediet te verlenen aan de behoeftige buitenlanders.[319] In 1926 was er immers in België sprake van een economische crisis. Dit had te maken met politieke verschuivingen en de Franse munt. België kon daarom tijdelijk geen financiële bijdrage leveren voor buitenlandse hulp.[320]

 

            Pas in de zevende zitting van de Vergadering van de Volkenbond zouden de verschillende delegaties de maatregelen meedelen die hun landen genomen hadden. Het ging hierbij om de volgende landen: Oostenrijk, Zuid-Afrika, Duitsland, België, Bulgarije, Canada, China, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Griekenland, Hongarije, India, Vrijstaat Ierland, Letland, Noorwegen, Polen, Roemenië, Koninkrijk der Serven, Kroaten en Slovenen, Zweden, Zwitserland, Tsjecho-Slowakije. Allen zagen de noodzaak in om het certificatensysteem te normaliseren. De conferentie had unaniem een aantal maatregelen goedgekeurd over wie er recht had op een vluchtelingenpaspoort, de terugkeer naar het land vanwaar ze geëmigreerd waren, de gratis levering van identiteitsbewijzen voor vluchtelingen die niets meer bezaten, het toevoegen van de kinderen op het paspoort van hun ouders, de algemene aanvaarding van het systeem en de oprichting van een fonds ter waarde van vijf goudfranken, dat door iedere vluchteling werd gekocht bij de aankoop van een certificaat.[321]

 

Grotendeels ging het om een aantal maatregelen die reeds op 5 juli 1922 en 31 mei 1924 waren goedgekeurd om toe te passen op het certificatensysteem. Op de eerste plaats wilde de Volkenbond zoveel mogelijk landen betrekken bij het systeem. Een andere maatregel stipuleerde dat de Armeense vluchteling van origine Armeniër moest zijn, afkomstig uit het Ottomaanse rijk, geen bescherming (meer) mocht genieten van de Turkse regering en geen andere nationaliteit mocht hebben verworven. De conferentie wilde de vrijheid van verplaatsing vergemakkelijken en stond daarom de toevoeging toe aan het certificaat waardoor de vluchtelingen konden terugkeren, maar dat de regeringen wel het recht hadden om in zekere gevallen op dit principe een uitzondering te maken. Kinderen mochten tot hun vijftiende op het certificaat van hun ouders worden vermeld.

 

Het land dat het certificaat leverde aan de vluchtelingen, moest dit ook weer hernieuwen. De belasting die gevraagd werd voor het identiteitscertificaat mocht niet meer bedragen dan die van een nationaal paspoort. De conferentie raadde de regeringen aan de diverse visa gratis te verstrekken en in ieder geval te overleggen met het Internationaal Bureau voor Arbeid over deze tegemoetkoming. Voor de certificaten die in principe langer geldig waren dan een jaar, werd vijf goudfranken gevraagd voor het fonds van de Volkenbond. De conferentie vond dan ook dat de regeringen maatregelen moesten treffen opdat de vluchtelingen niet meer dan één keer per jaar moesten betalen. Hiervoor moesten uiteraard de nodige diensten opgericht worden. Om het ontvangen van deze belasting goed te laten verlopen, werd er een zegel uitgegeven ter waarde van vijf goudfranken om op de officiële documenten te plakken.[322]

 

4.1.5 Besluit

 

Vierendertig landen zouden de internationale regeling omtrent het paspoortensysteem ondertekenen. Dit betekende echter niet dat alle problemen waren opgelost. Enkele landen bezigden immers ernstige discriminaties en maakten een onderscheid tussen identiteitsbewijzen voor vluchtelingen en nationale paspoorten. Er was reeds een oproep gedaan om zich zo genereus mogelijk op te stellen inzake de paspoorten voor de vluchtelingen, zodat de vluchtelingen zich vrij konden verplaatsen. Het Internationaal Bureau voor Arbeid had het moeilijk om statistieken te bekomen over het aantal vluchtelingen, naast bijvoorbeeld de informatie omtrent hun beroep. Ook het aannemen van een algemeen paspoortensysteem zorgde voor moeilijkheden, een fonds bleef dus nodig.[323]

 

Toch was het internationaliseren van een vluchtelingenpaspoort een belangrijke verwezenlijking  voor de Volkenbond. Het betekende een stap in de richting van het oplossen van de vluchtelingenkwestie. Door de clausule om zich vrij te kunnen verplaatsen, konden de vluchtelingen in principe veel makkelijker werk vinden en waren ze niet langer afhankelijk van de welwillendheid van de regeringen of liefdadigheidsorganisaties.

 

4.2 Het vluchtelingenstatuut

 

4.2.1 Opnieuw een intergouvernementele conferentie

 

In 1928 kwam de Volkenbond tot het besluit dat de genomen maatregelen voor de vluchtelingen nog te weinig effect hadden. Het juridisch statuut van de vluchtelingen bleef namelijk in verschillende landen onduidelijk. De Volkenbond hield opnieuw een intergouvernementele conferentie van 28 tot 30 juni om een tijdelijke regeling op te stellen over het juridisch statuut van de vluchtelingen. Het ging immers om een aantal van om en bij de één miljoen vluchtelingen. Het idee om een speciaal paspoort aan te nemen voor de vluchtelingen had reeds haar nut bewezen. De meeste landen hadden het systeem overgenomen. Er moesten wel nog enkele maatregelen gegeneraliseerd worden, zodat alle landen die hieraan deelnamen, dezelfde garanties konden bieden aan de vluchtelingen. Met name ging het hier om de zogenaamde terugkeerclausule (die de bewegingsvrijheid van de vluchtelingen vergrootte). Deze clausule liet vluchtelingen toe zich te begeven naar andere landen waar ze zich dan eventueel zouden kunnen vestigen. De andere maatregel was dat consuls van de landen die het certificaat hadden geleverd, de bevoegdheid zouden krijgen om het te verlengen of te vernieuwen als het bewijs verviel tijdens een reis.

 

Het was nog steeds een probleem om als vreemdeling zonder visum in een ander land terecht te kunnen. Hiervoor waren reeds maatregelen genomen, zoals bijvoorbeeld in de ‘Preussische Polizeiverordnung über die Behandlung der Ausländer’ van 27 april 1932. Hierin stond dat een buitenlander zonder (gekende) nationaliteit niet terug naar de grens zou worden gebracht, als dat land die persoon toestond het land te betreden. Deze regel, geformuleerd door de dertiende Vergadering van de Volkenbond, vroeg om geen enkele vluchteling die nog geen toestemming had om een buurland te betreden, weg te sturen.

Sommige landen pasten hun oude wetten toe op deze vluchtelingen. Er was geen reden om deze landen te vragen deze vluchtelingen weer uit het land te zetten. De meest logische oplossing eigen aan de toen moderne jurisprudentie was de toepassing van de wet waar de vluchteling zijn domicilie had of waar hij resideerde. Deze oplossing werd reeds in de meeste landen toegepast. Het was van belang de vluchteling stabiliteit te geven. Dit was niet alleen van belang voor de vluchteling zelf, maar ook voor alle personen die met hen rechtsverdragen onderhielden. Er waren nog geen rechtbanken opgericht die betwistingen tussen vluchtelingen behandelden. Het was nog slechter gesteld met de toekenning van juridische bijstand voor vluchtelingen. Er waren nochtans genoeg vluchtelingen die de rechtbanken om de bescherming van hun rechten zouden willen vragen, aangezien zij dat in hun eigen land niet meer konden doen. Wat betreft de werkvoorziening hadden vluchtelingen het moeilijk. Vele landen bevoordeelden autochtonen. Vooral in tijden van crisis was het erg moeilijk om de toestand voor vluchtelingen te verbeteren.[324]

 

4.2.2 De maatregelen van België

 

In de jaren twintig was er in Europa nog geen sprake van een immigratiepolitiek, we kunnen wel spreken van een wetgeving voor vreemdelingen. Het is bizar genoeg pas in 1921 dat België een apart vreemdelingenregister invoerde. Dit wil niet zeggen dat er geen wetten waren voorzien voor buitenlanders. In 1897 was er bijvoorbeeld een wet gestemd die de uitzetting regelde van vreemdelingen die de publieke orde verstoorden. Vreemdelingen konden wel op dezelfde bescherming en rechten rekenen als ieder Belgisch staatsburger. Als de socio-economische omstandigheden gunstig waren, verwelkomde België de meeste buitenlanders maar al te graag als zij in het land wilden komen werken.[325]

 

            Het is pas in de jaren ’20 en ’30 dat België te maken kreeg met politieke vluchtelingen en het geven van asiel. België had zo zijn eigen ideeën over het juridisch statuut van de vluchtelingen. Het stelde zich bijvoorbeeld vragen bij de inhoud van ‘verblijvend vluchteling’. Wie in België resideerde, had zich ingeschreven in het bevolkingsregister en bezat daarvoor een speciale identiteitskaart. Het certificaat Nansen mocht echter niet gegeven worden aan vluchtelingen die, door hun statuut binnen het koninkrijk, hun reële wens te kennen hadden gegeven er te sterven. Het was absoluut onaanvaardbaar voor België om uitzonderingen te maken in het toekennen van identiteitskaarten voor buitenlanders. Vluchtelingen zouden geen speciale privileges ontvangen.[326]

De intergouvernementele conferentie van 1928 vroeg de deelnemers na te gaan onder welke wetgeving de Armeense vluchtelingen tot dan toe vielen. België baseerde zich hiervoor op de studies van de onderzoekers André Pruhomme en Champrommunal. Volgens het verdrag van Lausanne werd de Turkse regering verplicht de Armeniërs op dezelfde wijze te behandelen, als zij hun eigen inwoners zou behandelen. Als de Armeense vluchtelingen geen deel uitmaakten van de Turkse gemeenschap, zouden ze staatsloos zijn en dan zou de lokale wet op hen toegepast moeten worden.[327] Het persoonlijk statuut van de vluchtelingen werd in België geregeld door de wet over de staat en de bekwaamheid van personen. Wat betreft eerder verworven rechten paste België het natuurlijk recht toe. Oude rechten waren verworven en moesten gerespecteerd worden. Dit gold bijvoorbeeld ook voor het vaderlijk en het erfrecht. België stelde geen restricties aangaande de bekwaamheid van personen die de vrije toegang verhinderde aan vluchtelingen tot de rechtbanken van het land, dit viel immers onder het natuurlijk recht.

 

Er bestond geen voorziening voor de vluchtelingen om juridische bijstand te bekomen, om de eenvoudige reden dat er nooit een verdrag was gesloten met Turkije om dit te regelen. De  Armeense vluchtelingen konden met andere woorden beschouwd worden als uitgesloten van gerechtelijke bijstand. De vluchtelingen konden hierdoor ook geen beroep doen op de zogenaamde ‘cautio judicatum solvi’ (wat wil zeggen dat een vreemdeling een waarborg moest betalen voor de gerechtskosten[328]). Rechtbanken waren in ieder geval deskundig genoeg om te oordelen over bijvoorbeeld scheidingen. Er waren ook geen speciale wetten of regelingen voor het beschermen van het ‘nationaal handwerk’ tegen buitenlandse concurrentie van immigranten.

 

België paste de uitwijzingswetten en -reglementen toe op vluchtelingen. Wanneer een vluchteling geen visum kon verwerven voor een naburig land, werd de maatregel onuitvoerbaar. De vluchtelingen waren wel uitgesloten van zaken als huur, literair bezit en industriële ontwerpen en modellen.[329] Wat betreft de eventuele maatregelen over fiscale zaken, paste België het algemeen recht toe, maar maakte een uitzondering in het vragen van een extra semestriële belasting.[330] Normaal gezien mocht een buitenlander zich in België vestigen als hij nergens anders resideerde of een domicilie had. Als het zich vestigen plaats had in het eerste semester, werd er een extra belasting geheven zonder rekening te houden met de duur van het verblijf. Na het eerste semester werd er geen belasting meer geheven voor het verdere jaar, ook al zou het verblijf langer dan zes maanden duren. Maar als een buitenlander zowel een permanente residentie had in België als in het buitenland, dan was er in het eerste semester opnieuw sprake van een extra belasting, die verminderd kon worden als de persoon in kwestie niet langer dan zes maanden in België verbleef. In het tweede semester werd er enkel een extra belasting geheven als het verblijf langer dan zes maanden duurde.[331]

 

4.2.3 Een akkoord over het juridisch statuut

 

            De vertegenwoordigers van Frankrijk en België zouden de eersten zijn om een akkoord te sluiten over de werking van de diensten van de Hoge Commissaris van de Volkenbond voor de vluchtelingen, respectievelijk ondertekend op 11 maart en 30 juni 1928. Door dit akkoord konden vertegenwoordigers van verschillende landen bepaalde bevoegdheden uitoefenen ten behoeve van de vluchtelingen.[332] Het was namelijk zo dat de diensten voor vluchtelingen, die papieren regelden voor de vluchtelingen, niet internationaal erkend waren en de papieren enkel officieus verstrekt werden.[333] Het ging hierbij om het bevestigen van de identiteit en de hoedanigheid van de vluchtelingen, hun familiale toestand en hun burgerlijke stand, zoals bleek uit akten uit het land van herkomst, … om met andere woorden in te staan voor de vluchteling en om tegenover de overheden van het land te getuigen van de achtbaarheid en het goede gedrag van de vluchteling, van zijn vroegere staat van dienst, zijn beroepshoedanigheden en zijn universitaire of academische titels en om de vluchteling bij de bevoegde overheid aan te bevelen, in het bijzonder als het ging om visa, verblijfsvergunning, toelating tot scholen, bibliotheken, enzovoorts.

Deze vertegenwoordigers werden alleen benoemd met instemming van de betrokken regeringen. Zij zouden hun werkzaamheden uitoefenen onder de voorwaarden vastgesteld in algemeen overleg tussen de betrokken regering en de Hoge Commissaris van de Volkenbond. In de landen waar organismen op officieuze wijze de vermelde werkzaamheden al op zich namen, zou de Hoge Commissaris op hen beroep doen. Sommige van de geleverde diensten konden betaald worden, mits uitzonderingen. De vergoedingen zouden uiteraard gering zijn en in verhouding met gelijkaardige diensten. De werkzaamheden van de vertegenwoordigers mochten geen politiek karakter hebben en geen aanleiding geven tot enige inmenging in de bevoegdheden van de overheden van het land van verblijf. Het akkoord werd op het secretariaat van de Volkenbond geregistreerd en stond open voor de deelname van alle leden van de Volkenbond en zelfs voor regeringen die geen lid waren.

 

            Er werden ook specifieke suggesties gedaan in verband met het persoonlijk statuut van de vluchtelingen. Als de vroegere wet van de vluchtelingen niet meer erkend werd[334], vielen zij onder de wet van hun woon- of verblijfsplaats. Dit zou geen afbreuk doen aan de akten van godsdienstige overheden waar de vluchtelingen toe behoorden. Ook de rechten die voortvloeiden uit huwelijken konden beschouwd worden als verworven rechten. Aangaande echtscheidingen werd er dan weer beroep gedaan op de wet van de woon- of verblijfsplaats. Het akkoord raadde de regeringen aan gerechtelijke bijstand te voorzien voor de vluchtelingen of de vrijstelling van de ‘cautio judicatum solvi’. Het uitzetten van vluchtelingen moest met de nodige omzichtigheid gebeuren. Men raadde regeringen aan dit niet te doen bij vluchtelingen die onmogelijk konden terugkeren of in een naburig land terecht zouden kunnen. Vluchtelingen moesten wel een zelfde belasting betalen als de burgers van het land van hun verblijf.

 

            Het akkoord versoepelde het verstrekken en verlengen van identiteitsbewijzen voor vluchtelingen. Landen moesten erop toezien dat de vluchtelingen zich vrij konden verplaatsen. Deze clausule moest zelfs worden opgenomen in hun papieren, zodat vluchtelingen ook konden terugkeren naar het land dat het certificaat leverde. De papieren van de Armeense vluchtelingen waren sowieso niet geldig in Turkije. [335]

 

4.2.4 Op de conferentie

 

            Op 12 mei 1927 werd er een regeling aangenomen door de Vergadering om de vluchtelingen zonder werk te vestigen. In het bijzonder ging het hierbij om een financiële bijdrage aan het vluchtelingenfonds en het leveren van visa. Maar om alle vluchtelingen definitief te vestigen was de samenwerking nodig van de leden van de Volkenbond en privé organisaties. Het vluchtelingenfonds werd al gespijsd door de verkoop van zegels. Dit had al zo’n 150000 Zwitserse frank opgebracht. Het fonds werd beheerd door een subcommissie met de vertegenwoordigers van de Russische en Armeense vluchtelingen en het Rode Kruis. De Volkenbond vertrouwde erop dat dit fonds een einde zou maken aan het vluchtelingenprobleem.[336]

 

            De Vergadering had de Hoge Commissaris een grondig onderzoek laten houden naar de juridische situatie van de vluchtelingen in de verschillende landen. Met deze informatie moest een algemeen juridisch statuut worden geregeld, dat algemeen geldig was in de participerende landen.[337] De conferentie van 28 juni 1928 zorgde ervoor dat de vluchtelingen op zijn minst de nodige rechten zouden krijgen, want de algemene schikkingen voor vreemdelingen hielden geen rekening met de uitzonderlijke situatie waarin de vluchtelingen zich bevonden. Ze baseerde zich hiervoor op de speciale vragenlijst, ingevuld door verschillende landen en waarbij deze ook de wettelijke en administratieve teksten hierover dienden toe te voegen.[338] België had geen moment geaarzeld om de nodige informatie te verstrekken over het juridisch statuut van de vluchtelingen die zich in België bevonden.[339] De regering stelde bovendien een vertegenwoordiger aan om aan de conferentie deel te nemen. Emile Meyers, directeur-generaal van het ministerie van Justitie werd hiervoor aangeduid omdat hij deze materie al bestudeerd had.[340]

 

            Het akkoord over het juridisch statuut van de vluchtelingen werd op de intergouvernementele conferentie van 29 tot 30 juni 1928 aangenomen. Er werden wel nog een aantal aanpassingen gedaan die de regelingen versoepelden. Het idee om vertegenwoordigers aan te stellen om de vluchtelingen officiële documenten te verstrekken werd positief onthaald. Wel moest de handtekening van de vluchtelingen en hun papieren in hun eigen taal worden gelegaliseerd. Naast het verzoek om vluchtelingen tegemoet te komen in het leveren van papieren, vond de conferentie het belangrijk dat de vluchtelingen ook sociale bijstand kregen van de landen waarin ze verbleven.[341] De meeste regeringen wilden wel dat zij hun deelname ten alle tijde konden opzeggen, wanneer dit nodig was. Ze vonden het bovendien belangrijk dat het aanstellen van vertegenwoordigers van het Hoge Commissariaat steeds in overleg moest gebeuren. De Griekse regering was overigens de enige die de terugkeerclausule niet wilde opnemen. Griekenland had immers de grootste moeite alle vluchtelingen in het land bij te staan.[342]

 

            Het juridisch statuut voor de Russische en Armeense vluchtelingen was een goede oplossing voor de staatslozen en werd zelfs uitgebreid in 1928 tot de Turkse, Assyrische, en Assyrisch-chaldische vluchtelingen. Het ging daarbij om elke persoon van Assyrische en Assyrisch-chaldische afkomst, alsmede - bij wijze van gelijkstelling - elke persoon van Syrische en Koerdische afkomst, die niet of niet meer de bescherming genoot van de staat waartoe hij behoorde en die geen andere nationaliteit had verworven of bezat. Onder Turks vluchteling verstond men ‘elke persoon van Turkse afkomst, voormalig onderdaan van het Ottomaanse rijk, die krachtens het protocol van Lausanne van 24 juli 1923 niet of niet meer de bescherming van de Turkse republiek genoot en die geen andere nationaliteit verworven had.’ [343]

 

De belangrijkste verwezenlijking was toch wel het definiëren van een persoonlijk statuut voor vluchtelingen en het wegnemen van de onzekerheid door het verstrekken van een vluchtelingenpaspoort. In 1928 hadden ondertussen 38 landen besloten deel te nemen aan het certificatensysteem van dokter Nansen. Het fonds voor de vluchtelingen was ondertussen weer aangegroeid tot een som van 134667 Pond, dankzij de bijdragen van verschillende regeringen, het verkopen van Nansen zegels en verschillende privéfondsen.[344] De regeling werd reeds ondertekend door de volgende landen: Duitsland, Oostenrijk, België, Bulgarije, Estland, Frankrijk, Griekenland, Letland, Polen, Roemenië, koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen en Zwitserland. Op de conferentie namen ook Egypte, Finland en Tsjecho-Slowakije het akkoord aan.

 

België ratificeerde al snel de regeling over het juridisch statuut. Meyers volgde - in opdracht van de Belgische regering - de visie van Frankrijk inzake de vluchtelingen.[345] In België veranderde er weinig aan de diensten voor de Russische en Armeense vluchtelingen. Alleen kwam er een vertegenwoordiger van het Hoog Commissariaat om de officiële documenten van de vluchtelingen te bekrachtigen. Het tarief betreffende deze visa voor echtheidsverklaring, alsmede de voorwaarden van heffing, vermindering of kosteloosheid zouden in algemeen overleg tussen het ministerie voor Buitenlandse Zaken en het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen worden vastgesteld. Aan de andere kant behield België het recht om het akkoord op gelijk welk tijdstip op te zeggen, mits daarvan zes maanden op voorhand kennis was gegeven. België gaf eveneens gehoor aan het advies om zoveel mogelijk rekening te houden met de akten van de vluchtelingen.[346]

 

4.4.5 Besluit

 

Sinds de intergouvernementele regelingen van 5 juli 1924 en 12 mei en 31 mei 1926 was de situatie van de vluchtelingen merkbaar verbeterd en hadden velen de mogelijkheid gekregen om een paspoort te verwerven. Ook de belangrijke regeling van 28-30 juni 1928 heeft voor vele vluchtelingen een persoonlijk en juridisch statuut kunnen regelen.[347]

 

Hoewel Frank Caestecker in ‘Alien Policy in Belgium, 1840-1940’ van mening is dat de meeste leden van de Volkenbond een einde wilden maken aan de internationale vluchtelingenorganisatie, geeft dit een ongenuanceerd beeld van de situatie.[348] De Volkenbond wilde een einde maken aan het vluchtelingenprobleem en niet aan de organisatie zelf. De meeste landen moeten toch in hebben gezien dat er altijd wel vluchtelingen zouden zijn. Het is daarom dat het creëren van een juridisch statuut voor de vluchtelingen, dat internationaal erkend was, van wezenlijk belang was.

 

België speelde op de conferenties een kleine maar niettemin niet onbelangrijke rol in het verbeteren van de situatie van de vluchtelingen. Hoewel de regering in eerste instantie niet bereid was deel te nemen aan het paspoortensysteem van Hoge Commissaris Nansen, maakte ze verder geen problemen nadat België per ongeluk op de deelnemende lijst was gezet. Zijn eigen vreemdelingenpaspoort leek toch erg op dat van dokter Nansen. België had al decennialang een vrij tolerante houding aangaande vreemdelingen. Hoewel het land geen diensten had voor de vluchtelingen, konden de vluchtelingen wel opgenomen worden in de Belgische wetgeving. België erkende het belang van een juridisch statuut voor de vluchtelingen en was één van de eersten, samen met Frankrijk, om een akkoord hierover te sluiten.

 

 

Algemeen besluit

 

De Armeense kwestie

 

            Na de Eerste Wereldoorlog besloten de Geallieerden dat een drama als de ‘Grote Oorlog’ niet meer mocht plaatsvinden. De nieuwe diplomatie moest gebaseerd zijn op het internationaal recht en rechtvaardigheid en moest rekening houden met de publieke opinie. In de praktijk zou dit niet zo eenvoudig te verwezenlijken zijn. De Volkenbond zou het orgaan worden voor internationaal overleg.[349] Eén van de problemen waarmee de Volkenbond geconfronteerd werd, was het oplossen van de Oosterse kwestie. Verschillende Europese grootmachten wilden hun imperiale traditie verderzetten in de vroegere gebieden van het Ottomaanse rijk en eisten hun deel.[350] Er werden mandaten uitgedeeld aan Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië. Armenië kreeg zijn onafhankelijkheid en Griekenland kreeg Anatolië. Alleen zou het nieuwe Turkije zich verzetten tegen de gebiedsverkleining. Atatürk startte een oorlog tegen Griekenland om Anatolië en hij begon een militaire campagne aan de nieuwe grenzen van Armenië. Ook de bolsjewieken eisten hun deel van Armenië.

 

De Armeniërs zagen hun pas verworven onafhankelijkheid in rook opgaan. Van de belofte van de Geallieerden om de Armeniërs een toekomst te geven, kwam niets in huis. Geen enkele staat kon of wilde een mandaat aannemen om de onafhankelijkheid van Armenië te verzekeren. Ook België moest weigeren, vooral om financiële redenen. Dit had ook te maken met het feit dat de interesses van de mogendheden elders lagen.[351] Hoe irreëel moet het voor de Armeniërs zijn geweest om aan de ene kant de Amerikaanse president Wilson de nieuwe grenzen te horen declameren, terwijl ze op dat zelfde moment werden bezet door Turkije en Rusland?

 

            Het werd de Armeniërs al gauw helemaal duidelijk dat zij hun onafhankelijke staat nooit zouden krijgen. Hoewel het verdrag van Sèvres nog sprak van de Armeense staat, repte het verdrag van Lausanne in 1923 hier met geen woord over. Na de Turkse overwinning in de Grieks-Turkse oorlog in 1922 was Atatürk weer een medespeler op politiek vlak geworden.[352] De Volkenbond had ten koste van de Armeniërs toegevingen moeten doen om de vrede in het Oosten te vrijwaren. De onzekere situatie aldaar was een serieus struikelblok voor de mogendheden om Armenië te helpen. De Volkenbond, zijn belofte indachtig, probeerde dan maar een Nationaal thuis te creëren voor het beproefde volk. Hoewel Turkije voorstelde om de Armeniërs te laten terugkeren naar hun huizen, werd er nauwelijks op ingegaan. De Armeniërs vreesden immers nog steeds voor Turkse represailles na de massamoorden van 1915.

 

            De Volkenbond kampte opnieuw met problemen om de Armeniërs een thuis te geven. Dit keer was het niet alleen een geografische, maar ook een interne kwestie. Het bleek bijzonder moeilijk om de nodige financiële middelen bij elkaar te krijgen om de vele Armeense vluchtelingen te helpen. Bovendien kon maar een deel van de vele vluchtelingen terecht in de republiek van Jerevan, deelrepubliek van de Sovjet-Unie. Een eerste oplossing was het te werk stellen van de vluchtelingen in de Europese landen. België prefereerde het opvangen van de Armeense vluchtelingen in eigen land, boven financiële bijdragen voor het vestigingsproject. De meeste landen dachten er net zo over. Europa moest immers bekomen van de uitputtende oorlog. Uiteindelijk zou er maar weinig terecht komen van een Nationaal thuis. De Armeniërs zouden zich tevreden moeten stellen met de communistische republiek van Jerevan.

 

            De strijd om onafhankelijkheid was nog maar één aspect van de Armeense kwestie. De Volkenbond moest ook een oplossing zien te vinden voor het vluchtelingenvraagstuk. In het begin leek het oprichten van een Nationaal thuis nog een optie, maar dit werd na lang debatteren opgegeven. Een deel van de Armeniërs was na de genocide van 1915 naar Cilicië gevlucht. Toen Frankrijk een akkoord sloot met Turkije waarin werd vastgelegd dat de Franse troepen zich zouden terugtrekken uit Cilicië, brak er paniek uit. De Armeniërs vreesden dat de Turken hen opnieuw zouden willen uitroeien en sloegen massaal op de vlucht. Het is in deze kwestie dat de positie van België duidelijk naar voren komt. België zorgde ervoor dat Frankrijk zijn maatregelen ten voordele van de christelijke gemeenschappen in Cilicië specificeerde. Het is ook niet verwonderlijk dat juist België werd aangesproken om tussenbeide te komen. De Armeniërs zagen verschillende gelijkenissen tussen het Armeense en Belgische volk. Doordat beiden slachtoffer werden tijdens de oorlog en door hun gemeenschappelijk geloof ontstond een basis van wederzijdse sympathie. De invloed die België op moreel vlak had verworven na de Eerste Wereldoorlog was niet te onderschatten. Hoewel we hierbij wel de bedenking moeten maken dat dit eigenlijk alleen maar inhield dat België zijn steun verleende of opkwam voor de Armeniërs. Turkije deed zelfs toegevingen om een einde te maken aan de nieuwe stroom vluchtelingen.

 

Het is frappant hoe België zich toch ook wou opwerpen als een behulpzaam land. Dit deed de regering niet alleen door haar morele steun te verlenen of door vluchtelingen op te nemen, maar ook door op een ‘goedkope’ manier materiële en financiële hulp te bieden. Dit zien we zeker terug bij het leveren van kleding, dekens en tenten aan de vluchtelingen in Klein-Azië. Ook de verschillende Philarmeense comités zorgden voor de nodige hulpmiddelen. België hechtte veel belang aan dat behulpzame imago, ook al deed het land in werkelijkheid niet zo heel veel voor de vluchtelingen. Het vluchtelingenprobleem in Klein-Azië moest beëindigd worden, het werd gezien als een cruciaal element in het terugbrengen van de rust in de regio van Klein-Azië. Turkije maakte het de Armeniërs niet makkelijk, ondanks zijn aanbod om terug te keren naar hun huizen in Turkije. De wet op verlaten goederen betekende voor de Armeniërs de zoveelste tegenslag.

           

            Het enige belangwekkende dat de Volkenbond voor de Armeniërs deed was het opzetten van een internationaal paspoortensysteem voor staatsloze vluchtelingen en het realiseren van een erkend juridisch statuut voor de vluchtelingen. Het gaf stabiliteit aan de vele ongelukkige vluchtelingen in Klein-Azië. Het zorgde er ook voor dat de vluchtelingen zich makkelijker konden verplaatsen en werk konden vinden in verschillende landen. België was eerst vrij terughoudend tegenover het certificatensysteem, omdat het zelf een goede regeling had voor dergelijke vluchtelingen. Maar toen België per ongeluk op de lijst van deelnemende landen terecht kwam, gaf het land zijn volle medewerking.

 

Samen met Frankrijk was België één van de eersten die het akkoord over het juridisch statuut aannam. Het was ook niet verwonderlijk dat België in de voetsporen van Frankrijk trad. De Belgische regering had het zijn afgevaardigde zelfs specifiek aangeraden om Frankrijk in het opzetten van een erkend juridisch statuut te volgen.[353] België had na de Eerste Wereldoorlog toenadering gezocht tot Frankrijk opdat een schending van zijn neutraliteit niet meer zou plaatsvinden. België wilde zijn internationale positie, reeds opgenomen in het Volkenbondspact, ook concreet bevestigd zien. Op 7 september 1920 werd een Frans-Belgisch militair akkoord gesloten. Het was de bedoeling om elkaar te hulp te komen bij een eventuele Duitse aanval. Uiteindelijk ging het om een louter technische afspraak en mocht de soevereiniteit van de landen niet geschonden worden, bijvoorbeeld inzake landsverdediging. Maar een dergelijk akkoord had zo zijn implicaties en het is vanuit dit perspectief dat we de ‘volgzame’ houding van België kunnen verklaren.[354] Frankrijk zag het akkoord meer als een alliantie en om Frankrijk niet voor het hoofd te stoten, hield België duidelijk rekening met de Franse buitenlandse politiek. Dit wou echter niet zeggen dat België een satellietstaat wilde worden van Frankrijk.[355]

 

 

De houding van België in de Volkenbond

 

België had een specifieke interesse bij het oprichten van de Volkenbond. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was zijn neutraliteit immers geschonden door één van de grote mogendheden, dezelfde mogendheden die België zijn neutraliteit zouden garanderen. Maar de meeste mogendheden wisten ook dat de militaire macht van België weinig voorstelde.[356] De nieuwe bond moest dergelijke schendingen in de toekomst voorkomen. Bij de vorming van de Volkenbond liet ook België zijn stem horen via zijn afgevaardigde Paul Hymans. Hij waarschuwde de grote mogendheden voor het gevaar om opnieuw een ‘heilige alliantie’ aan te gaan. Ook de kleinere staten moesten hun zegje hebben in de wereldpolitiek. België zorgde er tevens voor dat de ‘intellectuele samenwerking’ werd bevorderd. Het was dankzij België dat er extra maatregelen werden getroffen voor de minderheden. Zo konden leden van minderheden petities indienen bij de Volkenbond bij schendingen van hun rechten. De petitie zou dan telkens in een commissie van drie leden onderzocht worden. Dit gebeurde in concreto met de petitie van Ohannes Essayan. Het was ook geen wonder dat Hymans als eerste voorzitter mocht zijn van de Vergadering. De meeste landen sympathiseerden met België. Niet alleen omdat zijn neutraliteit was geschonden tijdens de oorlog en het land een symbool was geworden voor de Duitse ‘barbarij’, maar ook omdat België zich als morele natie had opgeworpen.[357]

 

De Volkenbond had van in het begin zijn sympathie uitgedrukt voor de Armeniërs en beloofde hen een Nationaal thuis. De Volkenbond kon ondanks zijn goede bedoelingen niet voorkomen dat een aantal van zijn projecten faliekant faalden. Vaak was dit te wijten aan het feit dat de Volkenbond niet beschikte over een eigen leger (om tussenbeide te komen in conflicten of de garantie te bieden dat verdragen werden uitgevoerd) of voldoende financiële middelen. Meerdere malen sleepten kwesties jarenlang aan, zoals bijvoorbeeld het opstellen van een juridisch statuut voor vluchtelingen. De Volkenbond bleef een overlegorgaan, wat impliceerde dat de verschillende leden hun belangen verdedigden en dat kwesties vaak werden doorgeschoven naar kleine comités voor verder onderzoek. Het bijna mislukken van het irrigatieproject in de republiek van Jerevan had deels te maken met de moeilijke onderhandelingen tussen de - in de ogen van de communisten - ‘kapitalistische’ Volkenbond en de Sovjet-Unie.[358]

 

De Spaanse Burgeroorlog, de bezetting van het Ruhrgebied, het conflict om Corfu, de herbewapening van Duitsland, de annexatie van Oostenrijk zijn enkele voorbeelden van kwesties die niet konden voorkomen of opgelost worden door de Volkenbond. Ook het creëren van een nationaal thuis voor de Armeniërs zou de Volkenbond aan zijn lijst van mislukkingen mogen toevoegen. Dit wil niet zeggen dat de Volkenbond niets bereikte. Het speelde wel een grote rol in bijvoorbeeld het instellen van de mandaatgebieden, de bemiddeling in de grensoorlog tussen Griekenland en Bulgarije en het organiseren van acties tegen opium of slavernij. In deze verhandeling is duidelijk naar voren gekomen dat de Volkenbond via het instellen van het Nansen paspoort en het internationaliseren van een juridisch statuut voor de vluchtelingen toch één van zijn beloftes aan de Armeniërs had waargemaakt. Aan de andere kant was het ook wel duidelijk geworden dat de Volkenbond grote kwesties liet wijken voor de kleinere.

 

            Als we kijken naar de houding van België zien we verschillende aspecten naar voren komen. Na de Eerste Wereldoorlog wijzigde het land zijn internationaal statuut. België wilde in de jaren ’20 meer zelfstandigheid verwerven in (internationale) politieke en economische aangelegenheden. Aan de ene kant hield België rekening met de Franse politiek, door het militaire akkoord van 1920. Aan de andere kant zien we echter dat België zijn stem verhief in humanitaire kwesties als de Armeense problematiek. Als kleine en neutrale natie had België misschien weinig invloed, maar dit maakte het door zijn morele positie ruimschoots goed.[359] De diplomatie van een kleine natie moest belang hechten aan haar eigen publieke opinie en die van andere landen, wilde ze haar imago behouden. België had oor naar de klachten van de Armeniërs, de verzoeken van de verschillende Philarmeense liga’s en zijn katholieke achterban (denken we maar aan het verzoek van kardinaal Mercier en de vele petities). De regering zou telkens haar vertegenwoordigers aansporen om de kwesties aan te kaarten in de Volkenbond.[360] Zo profileerde België zich in het begin van de jaren ’20 als een humane, morele, bemiddelende en behulpzame natie op internationaal vlak.

 

 

Bibliografie

 

Bronnen uit het diplomatiek archief van Buitenlandse Zaken

 

Bronnen uit het archief Paul Hymans van de Université Libre de Belgique

 

Uitgegeven werken

 

Websites

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Professor Halil Berktay verklaart de Turkse visie. Audiofragment VRTnieuws.net. 23 september 2005.

[2] United States Holocaust Memorial Museum”. Knack,  (1-7 december 2004), nr. 47, 52.

[3] Zie bijlage: Kaart III.

[4] Zie bijlage: Kaart I.

[5] AZARIAN, A. L’Arménie. Parijs, 1916, 9.

[6] Le Traitement des Arméniens dans l’Empire Ottoman (1915-1916). Laval, 1917, 93.

[7] GREENE, J. The Armenian Crisis in Turkey. Londen, 1985, 122.

[8] CLEMENCEAU, G. Les massacres d'Arménie: témoignages des victimes. Paris, 1896, 6-8.

[9] La vérité sur les massacres d'Arménie: documents nouveaux ou peu connus. Paris, 1896, 123.

[10] PISANI, P. Les affaires d'Arménie. Paris, 1895, 5.

[11] CLEMENCEAU. Les massacres d'Arménie, 6-8.

[12] Zie bijlage: Kaart I.

[13] EL-GHUSEIN, F. Gemarteld Armenië (Internationale bibliotheek 8). De Hofstad 's-Gravenhage, s.d., 13.

[14] SMEETS, G. Belgische relaties met het Ottomaanse rijk, 1876-1914. Licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. wijsbegeerte en letteren, 1980, 71-87.

[15] MACLER, F. Autour de l’Arménie. Parijs, 1917, 85.

[16] KIESER, H. en SCHALLER, D. Der Völkermord an den Armeniern und die Shoah. Zürich, 2002, 34.

[17] De Armeense genocide kostte 1,5 miljoen levens, 23 september 2005 (VRTnieuws.net).

[18] CHALIAND, G. en TERNON, Y. 1915, le génocide des Arméniens. Brussel, 2002, 44.

[19] BRICAUD, J. L’Arménie qui agonise :a propos des massacres Arméniéns: appel à l’opinion publique du monde civilisé. Parijs, 1916, 8-9.

[20] CLEMENCEAU. Les massacres d'Arméni, 230-231.

[21] PINON, R. La Suppression des Arméniens: méthode allemande, travail turc. Parijs, 1916, 29.

[22] TOYNBEE, H. Armenische gruwelen: het vermoorden van een volk. London, s.d, 167.

[23] ANDONIAN, A. en DAVID-BEG, M. Documents officiels concernant les massacres arméniens. Parijs, 1920, 165.

[24] De Armeense genocide kostte 1,5 miljoen levens, 23 september 2005 (VRTnieuws.net).

[25] TOYNBEE, H. Armenische gruwelen: het vermoorden van een volk. London, s.d., 167-169.

[26] The treatment of the Armenians in the Ottoman Empire (1915-1916). Londen, 1916, xxii-xxviii.

[27] DER ALEXANIAN, J. Le ciel était noir sur l'Euphrate: la tragique histoire des Arméniens (Les héritiers du pays oublié). Parijs, 1988, 16.

[28] TERMEER, S. en ZEYNALIAN, E. Armenië (Landenreeks: mensen, politiek, economie, cultuur). Amsterdam, 2000, 6.

[29] WINTER, J. America and the Armenian genocide of 1915. (Studies in the social and cultural history of modern warfare 15). Cambridge, 2003, 16.

[30]Office of the United Nations High Commissioner for Human Rights, 1996-2006. (http://www.ohchr.org/).

[31] Armenian claims and historical facts. Questions and answers. Ankara, 2005, 27.

[32] GHALIB KEMALI bey. Le Martyre d’un peuple. Salsomaggiore, 1919, 23.

[33] KIESER, H. en SCHALLER, D. Der Völkermord an den Armeniern und die Shoah, 36.

[34] LOTI, P. Les massacres d'Arménie. Paris, 1918, 24.

[35] TOYNBEE. Les massacres des arméniens, 109.

[36] HOVANISSIAN, R. The Armenian genocide. Londen, 1992, 283.

[37] Le Rapport secret du Dr Johannes Lepsius sur les massacres d’Arménie. Parijs, 1919, 225.

[38] Our Ararat, 2001-2005. (http://www.ourararat.com/).

[39] DOUMERGUE, E. L’Arménie: les massacres et la Question d’Orient. Parijs, 1916, 194-196.

[40] MOURADIAN, C. L’Arménie (Que sais-je?). Parijs, 2002, 70.

[41] REDGATE, A. E. The Armenians. Oxford, 1998, 273.

[42] TERMEER, S. en ZEYNALIAN, E. Armenië, 9-11.

[43] TER MINASSIAN, A. Histoires croisées : diaspora, Arménie, Transcaucasie: 1880-1990. Marseille, 1997, 19.

[44] ZEKIYAN, B. The Armenian Way to modernity (Eurasiatica: quaderni del dipartimento di studi eurasiatici;49). S.l., 1997, 23-24.

[45] FENAUX, R. Paul Hymans: un homme, un temps 1865-1941. Brussel, 1946, 248.

[46] Nederlandsche commissie voor intellectueele samenwerking. Doel en organisatie van den volkenbond. Den Haag, 1930, 4.

[47] Zie bijlage voor foto.

[48] VAN MEURS, J. H. De Volkenbond. Amsterdam, 1929, 7.

[49] KLEIJNTJENS, J. De Volkenbond. Wassenaar, 1930, 11-12.

[50] VIJGEN, I. Tussen mandaat en kolonie: Rwanda, Burundi en het Belgische bestuur in opdracht van de Volkenbond (1916-1932). Licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. Moderne Geschiedenis, 2005, 115.

[51] Zie bijlage voor foto’s van de Eerste Vergadering.

[52] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 4-19.

[53] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 11-19.

[54] MOUW, G. H. Kort overzicht over den volkenbond. Groningen, 1926, 17.

[55] KLEIJNTJENS. De Volkenbond, 14.

[56] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 21-23.

[57] VAN MEURS, De Volkenbond, 55-56.

[58] HERMAN, J. Naar de Areopagus : de Volkenbond en het toezicht op de volkenrechtelijke bescherming van nationale minderheden in Oost-Europa : een interdisciplinaire benadering (Doctoraatsverhandeling). Utrecht, 1994, 32-35.

[59] Zie bijlage voor foto.

[60] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 23.

[61] KLEIJNTJENS. De Volkenbond, 15.

[62] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 24.

[63] De Volkenbond: samenstelling en inrichting. ’s-Gravenhage, 1928, 19.

[64] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 63-74.

[65] MOUW, Kort overzicht over den volkenbond, 24.

[66] Nederlandsche commissie. Doel en organisatie, 63-74.

[67] MOUW, G. H. Kort overzicht over den volkenbond, 22-23.

[68] KLEIJNTJENS. De Volkenbond, 25.

[69] De Volkenbond: samenstelling en inrichting, 48.

[70] Zie bijlage voor foto’s van de Belgische delegatie in de Volkenbond.

[71] TURABIAN, H. L’Arménie et la question Arménienne: avant, pendant et depuis la guerre. Paris, 1922, 24.

[72] DÉMIRTCHAN, K. L’Arménie Soviétique. Moskou, 1982, 14-15.

[73] PASDERMADJIAN, H. Histoire de l'Arménie depuis les origines jusqu'au traité de Lausanne. Parijs, 1986, 424.

[74] MCCARTHY, J. The Ottoman Turks: an introductory history to 1923. Londen, 1997, 366.

[75] SION, G. Henri Jaspar: portrait d’un homme d’état. Brussel, 1964, 40.

[76] HELMREICH, J. Belgium and Europe : a study in small power diplomacy (Issues in contemporary politics. Historical and theoretical perspectives;3). Den Haag, 1976, 202-203.

[77] Zie bijlage: het verdrag van Sèvres.

[78] MACFIE, A. L. Atatürk. Londen, 1994, 100.

[79] HAKKI, A. Les événements de Turquie depuis l’armistice du 31 octobre 1918. Lausanne, 1919, 13-14

[80] MCCARTHY, J. The Ottoman Turks: an introductory history to 1923. Londen, 1997, 372.

[81] MACFIE, A. L. The end of the Ottoman Empire 1908-1923. Londen, 1998, 110-112.

[82] LORIS-MELICOF, J. La Révolution russe et les nouvelles républiques transcaucasiennes. Parijs, 1920, 159.

[83] Brussel: diplomatiek archief: refugiés russes 12178: aanvraag tot toelating tot de volkenbond, memorandum van de secretaris-generaal van de Volkenbond. 1920.

[84] B.: D.A.: refugiés russes 12178: aanvraag tot toelating tot de volkenbond, memorandum van de secretaris-generaal van de Volkenbond. 1920.

[85] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram van lord Curzon aan lord Derby. Parijs, 12 maart 1920.

[86] B.: D.A.: refugiés russes 12178: vertrouwelijke brief van M.P.A. Hankey. 20 maart 1920.

[87] Artikel 11

[88] Artikel 10

[89] De teruggave van gelden komt nog uitgebreid aan bod in hoofdstuk 2.

[90] Artikel 13

[91] DADRIAN, V. en NICHANIAN, M. Autopsie du génocide arménien (Historiques 92). Brussel, 1995, 94-95.

[92] TURABIAN. L’Arménie et la question Arménienn, 37.

[93] TER MINASSIAN, A. La République d'Arménie, 1918-1920 (La Mémoire du siècle; 54). Brussel, 1989, 220.

[94] B.: D.A.: refugiés russes 12178: uiteenzetting van de laatste gebeurtenissen in Armenië. Genève, 4 maart 1921.

[95] Nu beter bekend als Kumairi of Gjumri.

[96] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de voorzitter van de Armeense delegatie aan sir Eric Drummond, secretaris-generaal van de Volkenbond. Genève, 1 september 1922.

[97] B.: D.A.: refugiés russes 12178: resoluties van de Vergadering over Armenië. Memorandum van de secretaris-generaal. Genève, 27 januari 1921.

[98] TURABIAN. L’Arménie et la question Arménienne, 41.

[99] B.: D.A.: refugiés russes 12178: uittreksel van de verenigde delegaties op de Vredesconferentie. Parijs, 25 februari 1921.

[100] Zie bijlage: het verdrag van Kars.

[101] B.: D.A.: refugiés russes 12178: inlichtingen over Armenië. Genève, 19 april 1921.

[102] GAULIS, B. La question turque: une page d’histoire turque et d’erreurs européennes 1919-1931. Parijs, 1931, 166-170.

[103] CHERIDJIAN, Z. Riposte à la brochure de Kara Schemsi “Les Turcs et la Question d’Arménie. Genève, 1919, 12.

[104] MANTRAN, R. Histoire de l’Empire ottoman. Fayard Paris, 1922, 646.

[105] Zie bijlage: het verdrag van Lausanne.

[106] MCCARTHY. The Ottoman Turks: an introductory history to 1923, 384-385.

[107] ÖKE, M. K. The Armenian question 1914-1923. Londen, 1988, 204.

[108] Zie bijlage: Kaart IV.

[109] B.: D.A.: refugiés russes 12178: dossier van de Armeense delegatie. Parijs, 19 november 1922.

[110] Deze liga verenigde de Europese en Amerikaanse Philarmeense Liga’s.

[111] Archief Paul Hymans (ULB): Armenië (202): brief van de Internationale Philarmeense Liga aan de voorzitter van de afgevaardigden op de Vredesconferentie te Lausanne. 1 december 1922.

[112] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Internationale Philarmeese Liga. Genève, 1 december 1922.

[113] B.: D.A.: refugiés russes 12178: dossier van de Internationale Philarmeense Liga. Genève, 8 december 1922.

[114] B.: D.A.: refugiés russes 12178: antwoorden van kerken en geassocieerden. 1922.

[115] URAS, E. The Armenians in history and the Armenian question. Ankara, 1988, 998-999.

[116] MACFIE, A. L. The end of the Ottoman Empire 1908-1923. Londen, 1998, 207-208.

[117] MCCARTHY, J. The Ottoman Turks: an introductory history to 1923. Londen, 1997, 386.

[118] B.: D.A.: refugiés russes 12178: memorandum van de Raad van de Volkenbond. Parijs, 11 april 1920.

[119] B.: D.A.: refugiés russes 12178: ‘Nederland en Armenië’, De Nieuwe Courant (23 april 1920), 7).

[120] B.: D.A.: refugiés russes 12178: ‘Het mandaat over Armenië’, De Telegraaf (11 april 1920), 2.

[121] B.: D.A.: refugiés russes 12178: antwoord van de algemeen directeur aan de minister. Brussel, 4 januari 1922.

[122] B.: D.A.: refugiés russes 12178: aanvraag tot toelating tot de volkenbond, memorandum van de secretaris-generaal van de Volkenbond. 1920.

[123] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram aan President Wilson. Parijs, 26 april 1920.

[124] Zie bijlage: Kaart II.

[125] WINTER, J. America and the Armenian genocide of 1915. (Studies in the social and cultural history of modern warfare 15). Cambridge, 2003, 140-145.

[126] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Internationale Philarmeense Liga aan de Volkenbond. Genève, 18 februari 1921.

[127] B.: D.A.: refugiés russes 12178: resoluties van de Vergadering over Armenië. Memorandum van de secretaris-generaal. Genève, 27 januari 1921.

[128] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Armenië, document van de Raad. Genève, 16 februari 1921.

[129] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brieven en telegrammen van de Armeense delegatie aan de Vredesconferentie. November 1920.

[130] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Internationale Philarmeense Liga aan de Volkenbond. Genève, 18 februari 1921.

[131] B.: D.A.: refugiés russes 12178: aanvraag tot toelating tot de volkenbond, memorandum van de secretaris-generaal van de Volkenbond. 1920.

[132] Zie bijlage voor foto.

[133] MANDELSTAM, A. en NAÏM, E. La société des nations et les puissances devant le problème arménien. Association libanaise des universitaires armeniens. S. l., 1970, 92.

[134] Zie bijlage voor foto.

[135] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram voor de heer Heymans, Belgisch afgevaardigde van de Volkenbond te Genève. Parijs, 1920.

[136] B.: D.A.: refugiés russes 12178: correspondentie tussen de voorzitter van de Armeense delegatie en de secretaris-generaal van de Volkenbond. Genève, 25 augustus 1921.

[137] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de regering van Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië. Parijs, 26 februari 1921.

[138] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram van de heer Heymans. Genève, 2 december 1920.

[139] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram van de heer Heymans aan de leden van de Volkenbond. Genève, 2 december 1920.

[140] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Wens van M. Rowel, Canadees afgevaardigde, aangenomen door de Vergadering in haar zitting van 16 december 1920.

[141] Zie bijlage voor foto.

[142] B.: D.A.: refugiés russes 12178: resoluties van de Vergadering over Armenië. Memorandum van de secretaris-generaal. Genève, 27 januari 1921.

[143] B.: D.A.: refugiés russes 12178: voorgestelde motie van de heer Jonnesco in naam van de Roemeense regering. 17 december 1920.

[144] B.: D.A.: refugiés russes 12178: de Armeense kwestie. Genève, 28 december 1920.

[145] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Resolutie van de Vergadering over Armenië. Memorandum van de secretaris-generaal. Genève, 27 januari 1921.

[146] Het creëren van een Nationaal thuis komt nog uitvoerig aan bod in hoofdstuk 3.

[147] B.: D.A.: refugiés russes 12178: herdenking van de Armeense kwestie van het Briste Armeens comité. Londen, 30 januari 1922.

[148] B.: D.A.: refugiés russes 12178: reflectie over het redden van Armenië van Antoine Avakian. Brussel, 29 januari 1922.

[149] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Resolutie van de Vergadering over Armenië. Memorandum van de secretaris-generaal. Genève, 27 januari 1921.

[150] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van de secretaris-generaal, aangenomen door de Raad te Parijs op 25 februari 1921. Genève, 4 maart 1921.

[151] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Resolutie van de Vergadering over Armenië. Memorandum van de secretaris-generaal. Genève, 27 januari 1921.

[152] BABAYAN, Y., Armenian History, 2001-2002 (http://www.armenianhistory.info/).

[153] KIESER, H. en SCHALLER, D. Der Völkermord an den Armeniern und die Shoah. Zürich, 2002, 36.

[154] B.: D.A.: refugiés russes 12178: aanvraag tot toelating tot de Volkenbond. 25 september 1920.

[155] Zie bijlage: het verdrag van Sèvres

[156] Zie bijlage: onafhankelijkheidsverklaring van Armenië

[157] B.: D.A.: refugiés russes 12178: aanvraag tot toelating tot de volkenbond, memorandum van de secretaris-generaal van de Volkenbond. 1920.

[158] MANDELSTAM, A. en NAÏM, E. La société des nations et les puissances devant le problème arménien. Association libanaise des universitaires armeniens S. l., 1970, 97-120.

[159] B.: D.A.: refugiés russes 12178: toetreding van nieuwe leden in de Volkenbond, rapport van de 5e commissie aan de Vergadering. 10 december 1920.

[160] MANDELSTAM, A. en NAÏM, E. La société des nations et les puissances devant le problème arménien, 97-120.

[161] B.: D.A.: refugiés russes 12178: toetreding van nieuwe leden in de Volkenbond, rapport van de 5e commissie aan de Vergadering. 10 december 1920.

[162] B.: D.A.: refugiés russes 12178: memorandum van de Armeense delegatie. 1920.

[163] Zie bijlage voor foto.

[164] MANDELSTAM, A. en NAÏM, E. La société des nations et les puissances devant le problème arménien, 97-120.

[165] BABAYAN, Y., Armenian History, 2001-2002 (http://www.armenianhistory.info/).

[166] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het verstigen van de Armeense vluchtelingen. Genève, 16 juni 1927.

[167] Société des Nations. Journal Officiel, Numéro 10, octobre 1921, 36.

[168] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van de aan de Vergadering van de Zesde commissie. Genève, 16 september 1921.

[169] Archief Paul Hymans (ULB): Armenië (202): brief van de Internationale Philarmeense Liga aan de voorzitter van de afgevaardigden op de Vredesconferentie te Lausanne. 1 december 1922.

[170] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van de aan de Vergadering van de Zesde commissie. Genève, 16 september 1921.

[171] In hoofdstuk drie komt zal blijken dat ook Cilicië geen geschikt grondgebied zou kunnen zijn voor de Armeniërs. Door het verdrag dat Frankrijk met Turkije zou sluiten, kwam het immers weer in handen van de Turken.

[172] ZERKAOUY. La frontière syro-arménienne. Parijs, 1919, 7.

[173] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Verenigde Armeense delegaties. Genève, 9 december 1922.

[174] URAS, E. The Armenians in history and the Armenian question. Ankara, 1988, 975.

[175] Archief Paul Hymans (ULB): Armenië (202): brief van de Internationale Philarmeense Liga aan de vertegenwoordigers van Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië op de Vredesconferentie te Lausanne. 19 januari 1923.

[176] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram aan minister Jaspar. Brussel, 27 januari 1923.

[177] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota aan de minister. Genève, 29 januari 1923.

[178] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van de Volkenbond over Armenië. Genève, 29 januari 1923.

[179] ÖKE, M. K. The Armenian question 1914-1923. Londen, 1988, 205.

[180] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan minister Jaspar. Parijs, 14 augustus 1923.

[181] MOURADIAN, C. L’Arménie (Que sais-je?). Parijs, 2002, 77.

[182] ÖKE, M. K. The Armenian question 1914-1923, 207.

[183] Zie bijlage Kaart III.

[184] B.: D.A.: refugiés russes 12178: project om 50000 Armeniërs in de Kaukasus te vestigen. Genève, 15 september 1923.

[185] SAINT GERMÈS, J. La Société des Nations et les emprunts internationaux de l’Autriche, de la Hongrie, de la Grèce, de la Bulgarie, del’Arménie, de Dantzig et de l’Estonie pour les réfugiés, le budget, la monnaie et l’outillage. Parijs, 1931, 118-119.

[186] B.: D.A.: refugiés russes 12178: project om 50000 Armeniërs in de Kaukasus te vestigen. Genève, 15 september 1923.

[187] B.: D.A.: refugiés russes 12178: project om 50000 Armeniërs in de Kaukasus te vestigen. Genève, 21 september 1923.

[188] B.: D.A.: refugiés russes 12178: project om 50000 Armeniërs in de Kaukasus te vestigen. Genève, 15 september 1923.

[189] B.: D.A.: refugiés russes 12178: project om 50000 Armeniërs in de Kaukasus te vestigen. Genève, 2 oktober 1923.

[190] B.: D.A.: refugiés russes 12178: oproep van de Nationale Armeense delegatie aan de regeringen, leden van de Volkenbond. Parijs, 1 maart 1924.

[191] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota voor de afdeling ‘Volkenbond’ over Armeense emigranten. Brussel, 28 maart 1924.

[192] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van Eric Drummond aan minister Hymans. Genèce, 26 april 1926.

[193] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het overbrengen van Armeense vluchtelingen naar de Kaukasus en het creëren van een Nationaal Armeens thuis in deze regio. Genève, 22 september 1924.

[194] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Vragen over de Russische en Armeense vluchtelingen. 25 september 1924.

[195] NOCKHER, L. Fridtjof Nansen:Polarforscher und Helfer der Menschheit. Stuttgart, 1955, 194.

[196] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Hulpmaatregelen voor de vluchtelingen. Genève, 26 september 1925.

[197] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Rapport over de vluchtelingenhulp. 1925.

[198] B.: D.A.: refugiés russes 12178: De Armeense lening. Genève, 25 september 1925.

[199] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Rapport van de commissie voor het vestigen van de Armeense vluchtelingen. Genève, 1 december 1925.

[200] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het vestigen van Armeense vluchtelingen. Genève, 15 september 1926.

[201] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Hulpmaatregelen voor de vluchtelingen. Genève, 25 september 1926.

[202] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Russische en Armeense vluchtelingen. Genève, 17 november 1926.

[203] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het verstigen van de Armeense vluchtelingen. Genève, 16 juni 1927.

[204] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het verstigen van de Armeense vluchtelingen. Genève, 16 juni 1927.

[205] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het vestigen van de Armeense vluchtelingen in de republiek van Jerevan. Genève, 14 september 1927.

[206] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Verslag van de twintigste plenaire zitting van de Achtste Vergadering. 26 september 1927.

[207] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota voor de Volkenbond over het vestigen van de Armeense vluchtelingen in de republiek van Jerevan. Brussel, 19 november 1927.

[208] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Plan om de Armeense vluchtelingen te vestigen in de republiek van Jerevan. Genève, 22 september 1928.

[209] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Rapport over de vluchtelingenhulp. 1925.

[210] URAS, E. The Armenians in history and the Armenian question, 17-18.

[211] Zie bijlage voor foto.

[212] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister over de Armeense vluchtelingen in Syrië. Genève, 15 maart 1927.

[213] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Informatie over het vestigen van Armeense vluchtelingen in Syrië. 1927.

[214] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister over de Armeense vluchtelingen in Syrië. Genève, 15 maart 1927.

[215] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Rapport van dokter Fridtjof Nansen. Juli 1925.

[216] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Hulpmaatregelen voor de vluchtelingen. Genève, 26 september 1925.

[217] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Rapport over de vluchtelingenhulp. 1925.

[218] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Hulpmaatregelen voor de vluchtelingen. Genève, 26 september 1925.

[219] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Hulpmaatregelen voor de vluchtelingen. Genève, 25 september 1925.

[220] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Plan om de Armeense vluchtelingen te vestigen in de republiek van Jerevan. Genève, 22 september 1928.

[221] URAS, E. The Armenians in history and the Armenian question, 1002-1003.

[222] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het verstigen van de Armeense vluchtelingen. Genève, 16 juni 1927.

[223] ASLAN, K. Etudes historiques sur le peuple arménien. Parijs, 1918, 19.

[224] ALTIAR, E. Le problème de la Cilicie et l’avenir de la France au Levant. Parijs, 1921, 7-9.

[225] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van het Belgische Philarmeense Comité over een vierde Armeens bloedbad. 2 december 1921.

[226] L’Amitié franco-arménienne. Parijs, 1919, 14.

[227] CHARLES-ROUX, F. France et Chrétiens d’Orient. Parijs, 1939, 253.

[228] France et Arménie: discours de Paul Painlevé. Parijs, 1919, 14-15.

[229] CHARLES-ROUX, F. France et Chrétiens d’Orient. Parijs, 1939, 309.

[230] B.: D.A.: Protection des minorités en Turquie et minorités turques en Thrace Occidentale 1922-27 10.733/15: uiteenzetting van de heer Hanotaux over de situatie van de christelijke minderheden in Cilicië na het akkoord van Angora. 14 januari 1922.

[231] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van de Nationale Armeense delegatie aan de voorzitter van de Internationale Philarmeense Liga. Genève, 12 januari 1922.

[232] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegrammen over het beschermen van christelijke gemeenschappen in Cilicië. Genève, 22 april 1921.

[233] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram van het Gemengde Armeense Comité. Genève, 1 november 1921.

[234] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de aartsbisschop van Mechelen aan Henri Jaspar. 22 november 1921.

[235] KRAFFT-BONNARD, A. L’Heure de l’Arménie. Genève, 1922, 53-56.

[236] B.: D.A.: refugiés russes 12178: artikel uit Etoile Belge: Pour l’Arménie. 27 november 1921.

[237] B.: D.A.: refugiés russes 12178: vragen van de Belgische ambassade over de Belgische tussenkomst ten gunste van de Armeniërs. Londen, 3 december 1921.

[238] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van het Belgische Philarmeense Comité over een vierde Armeens bloedbad. 2 december 1921.

[239] Zie bijlage voor foto.

[240] CHARLES-ROUX, F. France et Chrétiens d’Orient. Parijs, 1939, 313.

[241] Zie bijlage voor foto.

[242] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota aan de minister van Buitenlandse Zaken over de Armeniërs in Cilicië. Brussel, 5 december 1921.

[243] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van de Nationale Armeense delegatie aan de voorzitter van de Internationale Philarmeense Liga. Genève, 12 januari 1922.

[244] Zie bijlage: de wet op verlaten goederen.

[245] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota van de secretaris-generaal van de Volkenbond over de Armeniërs in Cilicië. Genève, 24 augustus 1922.

[246] Archief Paul Hymans (ULB): Armenië (202): brief aan de voorzitter van de senaat en Frans afgevaardigde in de Raad Bourgeois. Brussel, 6 december 1921.

[247] B.: D.A.: refugiés russes 12178: rapport van dokter Nansen over de vluchtelingen in Griekenland en Klein-Azië. 18 november 1922.

[248] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de eerste minister van België over de vluchtelingen van Klein-Azië. Brussel, 26 september 1922.

[249] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de heer Hymans over de hulp aan de Armeense vluchtelingen. Genève, 25 september 1922.

[250] Zie bijlage voor foto.

[251] B.: D.A.: refugiés russes 12178: samenvatting van de ‘Nation Belge’. 26 september 1922.

[252] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van het Belgische Rode Kruis. Brussel, 9 oktober 1922.

[253] B.: D.A.: refugiés russes 12178: telegram van Fridtjof Nansen. 19 oktober 1922.

[254] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota aan de minister: oproep van dokter Nansen ten gunste van de Griekse en Armeense vluchtelingen. Brussel, 20 oktober 1922.

[255] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan kolonel Giron over de hulp aan de Griekse en Armeense vluchtelingen. Brussel, 25 oktober 1922.

[256] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan burggraaf Jacques Davignon. Brussel, 28 oktober 1922.

[257] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de heer Velge, cabinetschef van de minister, van Jacques Davignon over de vluchtelingen in Klein-Azië. Brussel, 28 oktober 1922.

[258] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de minister van nationale defensie aan de minister van Buitenlandse Zaken. Brussel, 14 november, 1922.

[259] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de heer De Muyter en de heer Drousart. Brussel, 18 november 1922.

[260] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister van Buitenlandse Zaken. Brussel, 21 november 1922.

[261] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van het Belgische Rode Kruis aan de minister van Buitenlandse Zaken. Brussel, 22 november 1922.

[262] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota over de vluchtelingen van Klein-Azië. Brussel, 28 november 1922.

[263] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister van Buitenlandse Zaken over de hulp aan de vluchtelingen. Brussel, 21 december 1922.

[264] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister van Buitenlandse Zaken. Brussel, 22 december 1922.

[265] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Volkenbond aan het Belgisch comité voor vluchtelingen in Klein-Azië. Genève, 10 november 1922.

[266] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Volkenbond. Wereldwijde oproep. Genève, 18 november 1922.

[267] B.: D.A.: refugiés russes 12178: verslag van de Chambre des Députés over de vluchtelingen in Klein-Azië. Parijs, 15 december 1922.

[268] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan sir Eric Drummond over de bijdrage van de regering. Brussel, 26 januari 1923.

[269] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan Paul Hymans. Parijs, 8 december 1924.

[270] B.: D.A.: refugiés russes 12178: extrait du journal: Arménie. 21 september 1922.

[271] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Volkenbond. Minderheden in Turkije. Genève, 14 oktober 1925.

[272] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van Ohannes Essayan. Schending van het verdrag van Lausanne in het nadeel van de Armeniërs. Athene, juni 1927.

[273] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Volkenbond. Teruggave van goederen. Genève, 2 oktober 1925.

[274] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Volkenbond. Bescherming van de minderheden in Turkije. Genève, 6 november 1925.

[275] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister van Buitenlandse Zaken. Schending van het verdrag van Lausanne in het nadeel van de Armeniërs. Athen, 29 april 1927.

[276] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota aan de minister. Brussel, 12 mei 1927.

[277] Zie bijlage voor foto.

[278] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister van Buitenlandse Zaken. Schending van het verdrag van Lausanne in het nadeel van de Armeniërs. Athen, 29 april 1927.

[279] B.: D.A.: refugiés russes 12178: nota aan de minister. Brussel, 12 mei 1927.

[280] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van minister Vandervelde. Brussel, 14 mei 1927.

[281] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van Ohannes Essayan. Schending van het verdrag van Lausanne in het nadeel van de Armeniërs. Athene, juni 1927.

[282] B.: D.A.: refugiés russes 12178: verzoek van Ohannes Essayan. Athene, 15 juni 1927.

[283] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Belgische vertegenwoordiging over de bescherming van de minderheden. Athene, 11 juni 1927.

[284] Le Traitement des Arméniens dans l’Empire Ottoman (1915-1916). Laval, 1917, 88-90.

[285] KITSIKIS, D. L’empire ottoman (Que sais-je?). Parijs, 1985, 20.

[286] Le Traitement des Arméniens dans l’Empire Ottoman (1915-1916), 88-90.

[287] The Minorities in Turkey. Lausanne, 1920, 9-14.

[288] NICOL, E. Les Alliés et la Crise Orientale. Parijs, 1922, 56.

[289] Turkish Atrocities in Asia-Minor. Washington, 1922, 3-4.

[290] Zie bijlage: het verdrag van Sèvres.

[291] VICHNIAC, M. La protection des droits des minorités dans les traités internationaux de 1919-1920. Parijs, 1920, 30-43.

[292] YOURDOU, T. Mémoire sur les nationalités établies en Asie-Mineure. Genève, 1919, 6.

[293] EFSTATIADIS, G. Les Alliés, la Grèce et la crise orientale. Parijs, 1922, 10.

[294] Zie bijlage: het verdrag van Lausanne.

[295] The treatment of the Armenians in the Ottoman Empire (1915-1916). Londen, 1916, 302.

[296] DE AZCARATE, P. La Société des Nations et la protection des minorités. Genève, 1969, 21.

[297] Les Turcs et les revendications arméniennes. Parijs, 1919, 1.

[298] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de algemene directie van de procureur des Konings. Brussel, 1923.

[299] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief van de Raad van de Volkenbond van de Internationale Philarmeense Liga. Genève, 20 april 1923.

[300] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Identiteitspapieren aan de Armeense vluchtelingen. 15 oktober 1923.

[301] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Identiteitspapieren. Genève, 10 juni 1924.

[302] Zie bijlage: het Nansen paspoort.

[303] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Project over het invoeren van een identiteitskaart voor de Armeense vluchtelingen. September 1923.

[304] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Identiteitspapieren. Genève, 10 juni 1924.

[305] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota van dokter Nansen over de identiteitspapieren. Genève, 18 november 1924.

[306] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de algemene directie van de procureur des Konings. Brussel, 1923.

[307] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Project over het invoeren van een identiteitskaart voor de Armeense vluchtelingen. September 1923.

[308] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota aan de Volkenbond over de identiteitspapieren voor de Armeniërs. Brussel, 30 juni 1924.

[309] POULAIN, M. La mesure des migrations internationales en Belgique. Brussel, 1991, 15-16.

[310] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota aan de Volkenbond over de identiteitspapieren voor de Armeniërs. Brussel, 30 juni 1924.

[311] De reden hiervoor blijft onduidelijk.

[312] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Identiteitspapieren voor de Armeense vluchtelingen. Genève, 12 augustus 1924.

[313] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de directeur over de identiteitspapieren. Brussel, 21 april 1925.

[314] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Project over het invoeren van een identiteitskaart voor de Armeense vluchtelingen. September 1923.

[315] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de directeur over de identiteitspapieren. Brussel, 21 april 1925.

[316] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Identiteitspapieren. Londen, 18 juni 1925.

[317] Dit komt later aan bod in het gedeelte over de vluchtelingenhulp.

[318] Dit is dezelfde conferentie die al in hoofdstuk twee werd besproken.

[319] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota over het kapitaalfonds. Brussel, 4 februari 1926.

[320] BAUDHUIN, F. Historique économique de la Belgique 1914-1939. Brussel, 1944, 253-154.

[321] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Het leveren van identiteitspapieren aan de Russiche en Armeense vluchtelingen. Genève, 8 juli 1926.

[322] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Conferentie voor de vragen van Russische en Armeense vluchtelingen. Genève, augustus 1926.

[323] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Problemen van de Armeense en Russische vluchtelingen. Genève, 25 september 1926.

[324] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Internationaal Bureau Nansen voor de vluchtelingen. Uiteenzetting van de motieven om het internationaal statuut van de vluchtelingen te normaliseren. Februari 1928-131.

[325] MORELLI, A. Histoire des étrangers et de l’immigration en Belgique de la préhistoire à nos jours. Brussel, 2004, 123.

[326] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Publieke veiligheid: Bedenkingen bij het project om een internationaal vluchtelingenstatuut in te stellen. 1928.

[327] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de minister: de wetgeving van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 17 maart 1928.

[328] DIRIX, E. e.a. De Valks Juridisch woordenboek. Antwerpen, 2004, (art 851-852 ger.w.).

[329] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de minister: de wetgeving van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 17 maart 1928.

[330] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de Hoge Commissaris:  het statuut van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 28 maart 1928.

[331] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de minister: het fiscale stelsel toepasbaar op de vluchtelingen. Brussel, 15 maart 1928.

[332] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Moniteur Belge. Akkoord over de vluchtelingen. Genève, 12 juli 1929. 99 jaargang, nummer 193.

[333] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Regeling over het juridisch statuut van de Russische, Armeense, Assyrische, Assyrisch-chaldische en gelijkaardige vluchtelingen. Genève, 30 juni 1928.

[334] Omdat het land niet meer bestond of een ander regime de wetten had verworpen.

[335] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister over het juridisch statuut van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 21 augustus 1928.

[336] B.: D.A.: refugiés russes 12178: maatregelen voor de Armeense en Russische vluchtelingen. 1927.

[337] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Achtste zitting van de Vergadering van de Volkenbond: maatregelen voor de Armeense en Russische vluchtelingen. Genève, 27 september 1927.

[338] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de minister  over het statuut van de Armeniërs en Russen. Brussel, 22 februari 1928.

[339] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota over vluchtelingen. 22 november 1927.

[340] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota met het antwoord van Justitie over het juridisch statuut van de Russische en Armeense vluchtelingen. 15 juni 1928.

[341] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Nota van het algemeen Secretariaat: Juridisch statuut van de vluchtelingen. Genève, 6 december 1928.

[342] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister over het statuut van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 25 september 1928.

[343] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister over het juridisch statuut van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 21 augustus 1928.

[344] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Verslag over de Russische, Armeense, Assyrische, Assyrisch-chaldische en Turkse vluchtelingen. Genève, 22 augustus 1928.

[345] B.: D.A.: refugiés russes 12178: brief aan de minister over het juridisch statuut van de Russische en Armeense vluchtelingen. Brussel, 21 augustus 1928.

[346] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Moniteur Belge. Akkoord over de vluchtelingen. Genève, 12 juli 1929. 99 jaargang, nummer 193.

[347] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Verslag over de Russische, Armeense, Assyrische, Assyrisch-chaldische en Turkse vluchtelingen. Genève, 22 augustus 1928.

[348] CAESTEKER, F. Alien policy in Belgium, 1840-1940: the creation of guest workers, refugees and illegal aliens. New York, 2000, 79.

[349] GIRAULT, F. en FRANK, R. Turbulente Europe et nouveaux mondes (1914-1941). Masson, 1988, 53.

[350] ANCEL, J. Manuel historique de la Question d’Orient 1792-1925. Parijs, 1926, 213.

[351] STEVENSON, D. The First World War and International Politics. Oxford, 1988, 202-203.

[352] EFSTATIADIS, G. Les Alliés, la Grèce et la crise orientale. Parijs, 1922, 6-8.

[353] B.: D.A.: refugiés russes 12178: Brief aan de minister over het juridisch statuut van de Russisch en Armeense vluchtelingen. Brussel, 21 augustus 1928.

[354] DERAEYMAEKER, O. België’s internationaal beleid 1919-1939 (Leuvensche bijdragen tot de rechts- en staatswetenschappen). Brussel, 1945, 110-123.

[355] DE WAELE, M. en DE DECKER, A. De buitenlandse politiek van België vanaf de Eerste Wereldoorlog tot nu (RUG. Postacademiale colleges voor leerkrachten geschiedenis;6). Gent, 1990, 66-70.

[356] LADEMACHER, H. Die belgische Neutralität als Problem der europäischen Politik: 1830-1914 (Veröffentlichung des Instituts für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande an der Universität Bonn). Röhrscheid Bonn, 1917, 414.

[357] ROLIN, H. La politique de la Belgique dans la Société des Nations. Genève, 1931, 5-28.

[358] SAINT GERMÈS, J. La Société des Nations et les emprunts internationaux de l’Autriche, de la Hongrie, de la Grèce, de la Bulgarie, del’Arménie, de Dantzig et de l’Estonie pour les réfugiés, le budget, la monnaie et l’outillage. Parijs, 1931, 120-124.

[359] VAN KEMSEKE, P. Diplomatieke cultuur. Leuven, 2000, 176-177.

[360] VAN USSEL, M. Het woord is aan België: de rol van kleine naties in de internationale politiek. Roeselare, 1992, 34-35.