Antwerpens verzet tegen de centrale macht in 1659. (Birgit Houben)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk I: Inleiding

 

1. Situering van het onderwerp

 

            In de 17de eeuw braken er overal in Europa verschillende politieke conflicten uit, zoals onder andere de Engelse Revolutie die gepaard ging met revoltes in Schotland en Ierland, de Franse Fronde tussen 1648 en 1653, de revolutie over het stadhouderschap in de Republiek in 1650, en de talrijke revoluties en opstanden in het Spaanse rijk: Catalonië en Portugal in 1640, Napels en Palermo in 1647 en later Madrid in 1676. Al deze conflicten maakten dat historici vanaf de jaren vijftig van de 20ste eeuw zich zelfs begonnen af te vragen of er gesproken kan worden van een “algemene revolutie” van de 17de eeuw.[1] De Zuidelijke Nederlanden kenden in de 17de eeuw echter een eerder rustig verloop op binnenlands politiek gebied na de turbulente 16de eeuw. Volgens René Vermeir was dit te wijten aan het feit dat de Zuidelijke Nederlanden zich wel konden vinden in de Spaanse heerser, waardoor er bijgevolg nooit regimebedreigende opstanden zijn geweest in het 17de-eeuwse “België”. Een ver doorgedreven centralisering en vorstelijke absolutisme waren hier dan ook helemaal niet aan de orde.[2]

            Wel ontstonden er in die periode verschillende kleine lokale oproeren in de Zuidelijke Nederlanden, wat valt af te leiden uit het doctoraatsonderzoek dat Karin Van Honacker begin jaren negentig maakte. Daarin analyseert ze enkele collectieve acties - waarvan de meeste politiek georiënteerd bleken te zijn - die in de 17de en 18de eeuw gevoerd werden tegen het centraal gezag in de drie belangrijkste Brabantse steden Brussel, Antwerpen en Leuven.[3] Op Van Honacker na, zijn er niet veel historici die deze collectieve acties hebben bestudeerd. Misschien vonden ze deze conflicten niet interessant genoeg om te onderzoeken omdat ze immers de heerschappij van de vorst nooit bedreigden, of omdat ze nogal snel uitdoofden en relatief geweldloos verliepen. Het is eveneens mogelijk dat historici in het verleden gewoon niet afwisten van hun bestaan, want omdát ze juist redelijk geweldloos waren en deel uitmaakten van een Zuid-Nederlandse politieke cultuur, moet men uitermate nauwgezet te werk gaan in de archieven om deze gebeurtenissen als vormen van verzet en oproer te herkennen.[4]

            Niettemin zijn deze lokale collectieve acties zeer boeiend, niet alleen omdat er niet veel over geweten is, maar ook omdat men door ze te onderzoeken kan achterhalen wat wél redenen tot oppositie waren tegen de centrale macht in die gedweeë 17de eeuw. Van Honacker heeft echter de verschillende oproeren die ze bespreekt en bestudeert, niet zo diep uitgespit, waardoor er ongetwijfeld meer over te vinden valt. Daarom zal deze scriptie één collectieve actie - die eveneens in het doctoraat van Van Honacker aan bod komt - tot in de details uitpluizen; namelijk het conflict dat tot hiertoe bekend stond als het Antwerpse “posterijoproer” van september/oktober 1659.

 

 

2. Vraagstelling en inhoud

 

            Posterijoproer, posterijonlusten of posterijberoerten zijn echter verkeerde benamingen voor het verzet van 1659, maar vorsers in het verleden noemden dit meestal zo, omdat ze dachten dat dit oproer een rechtstreeks gevolg was van het conflict tussen het Antwerps stadsbodekantoor en de Taxische postdienst (zie verder, p. 27-31). Dit geschil tussen de Scheldestad en de vorstelijke post had er wel iets mee te maken, maar het was geenszins de oorzaak voor de gebeurtenissen tijdens de maanden september en oktober 1659, zoals verder in dit onderzoek zal aangetoond worden.

            Wat dan wel de oorzaken van dit verzet waren, is dan ook dé hamvraag van deze scriptie. Hoe het oproer van 1659 gekaderd moet worden in die “rustige” 17de eeuw en hoe deze collectieve actie tegen het centraal gezag begrepen moet worden als we weten dat het vorstelijk centralisme op een laag pitje stond, hangt dan ook rechtstreeks samen met de vraag naar de oorzaken. Pas in hoofdstuk IX zullen de antwoorden op deze vragen aan bod komen, wat op het eerste zicht nogal vreemd lijkt, gezien oorzaken uiteraard steeds aan een gebeurtenis vooraf gaan. Het verzet zelf moest echter eerst grondig bestudeerd en geanalyseerd worden vooraleer de oorzaken duidelijk werden; de volgorde van het onderzoek werd dus behouden in deze scriptie.

            Hoofdstuk II zal heel kort ingaan op de politieke en sociaal-economische toestand van het midden van de 17de eeuw. Hier zal vooral de nadruk gelegd worden op de tanende macht van het Spaanse gezag en wat de houding was van de Zuid-Nederlandse onderdanen ten opzichte van de centrale overheid. Verder zal besproken worden hoe de nazomer van Antwerpens welvaart vanaf de jaren vijftig van de 17de eeuw begon weg te kwijnen. Deze achtergrond speelde ongetwijfeld een grote rol tijdens het verzet van 1659.

            In het IIIde hoofdstuk zullen de talrijke twisten - die enkele jaren aan het verzet van 1659 voorafgingen - tussen (een deel van) de Antwerpse bevolking en de centrale macht uiteengezet worden. Deze conflicten mogen zeker niet beschouwd worden als louter context: er zal aangetoond worden dat ze aan de basis lagen van het verzet in 1659 en dat ze een voedingsbodem vormden waarin het oproer goed kon gedijen.

            Vervolgens zal in het IVde deel een overzicht geschetst worden van het verloop van het Antwerpse verzet van 1659 om een beter begrip te krijgen van de daaropvolgende hoofdstukken.

            Hoofdstukken V, VI en VII zijn zeer belangrijk: hierin worden de rollen van de verschillende actoren tijdens het oproer besproken. Deel V spitst zich toe op de deelnemers aan het verzet: wie waren ze, waarover en over wie waren ze ontevreden, wat waren hun motieven tot oppositie, welke middelen en strategieën hanteerden ze om te krijgen wat ze wilden, hadden hun acties een zekere mate van organisatie of juist niet, en welke resultaten behaalden ze uiteindelijk? De rol van de stedelijke magistraat zal besproken worden in het VIde deel: hoe keek hij aan tegen de gebeurtenissen, hoe probeerde hij het verzet te onderdrukken en hoe behandelde de centrale overheid hem? Het VIIde hoofdstuk gaat dieper in op het aandeel van de centrale macht en de Raad van Brabant tijdens de problemen van 1659: hoe trachtte de centrale macht het verzet op te lossen, wat was de reactie van de landvoogd en welke maatregelen werden er getroffen? Hoe pakte de Raad van Brabant de situatie op zowel bestuurlijk als gerechtelijk vlak aan, en welke vonnissen werden er geveld?

            Tot slot zal in hoofdstuk IX - zoals hierboven reeds gezegd - verder ingegaan worden op de eigenlijke oorzaken van het Antwerpse verzet en zal er daarna nog een conclusie getrokken worden.

 

 

3. Gehanteerde bronnen

 

            Het leuke aan dit onderwerp was dat er heel wat bronnen van uiteenlopende aard konden gebruikt worden, waardoor de zoektocht in archieven en bibliotheken steeds afwisseling bracht in plaats van een sleur te worden. Door deze brede waaier van beschikbare documenten konden er ook heel wat verschillende aspecten van het verzet belicht worden. Zo zijn er onder meer rekeningen bewaard gebleven die de financiële kant van het verzet laten zien, brieven van de landvoogd naar de vorst, het Antwerpse stadsbestuur, de Raad van Brabant en omgekeerd die de gedachtegang en genomen maatregelen van de verschillende partijen aantonen, vonnissen en correspondentie van de Raad van Brabant wat dan weer de gerechtelijke zijde van het thema benadrukt, stadsverordeningen, plakkaten en vorstelijke ordonnanties die de politieke facetten belichten, kronieken die de feiten en gebeurtenissen tot in de details bespreken en soms bijzonder grappig uit de hoek konden komen, enzovoort. Het lijstje van gebruikte bronnen kan nog wel een tijdje doorgaan, maar het zal vanzelf wel duidelijk worden uit de scriptie dat het onderwerp bijzonder veel variatie inhoudt.

 

 

4. Moeilijkheden en problemen

 

4.1 Onuitgegeven bronnen

 

Hoewel de zoektocht naar bruikbare archiefdocumenten aangenaam afwisselend was, duurde hij wel zeer lang, juist omdát gegevens over een verzet aangetroffen kunnen worden in heel wat verschillende archieffondsen. Het gevolg is dat men op voorhand niet weet welke stukken bruikbaar zijn, waardoor er heel wat archivalia moesten uitgeplozen en nagekeken worden. Uiteindelijk werden de belangrijkste documenten gevonden in het stadsarchief van Antwerpen (meer bepaald in de bestanden van de Privilegiekamer, de Vierschaar, de Rekenmaker en Gilden en Ambachten), in het Algemeen Rijksarchief te Brussel (de bestanden van de Raad van State, de Audiëntie en de Secretarie van State en Oorlog) en in het Rijksarchief van Anderlecht (voor het bestand van de Raad van Brabant en zijn Officie-Fiscaal). Vooral de zoektocht naar interessante documenten in dit laatste bestand was zonder twijfel erg slopend, omdat het archief van de Raad van Brabant nog steeds niet volledig geïnventariseerd is. Bovendien zijn sommige inventarissen ontzettend verouderd waardoor het erg lastig was om efficiënt te werk te gaan. Zo bestaan er alleen 18de-eeuwse inventarissen voor het bestand van het Officie-Fiscaal die dan nog eens zes dikke delen tellen en waarin slechts een héél erg ruwe chronologie is aangebracht. Heel wat archivalia van de Raad van Brabant waren zelfs niet raadpleegbaar, omdat ze gewoonweg nog niet geïnventariseerd zijn. Bijgevolg is het perfect mogelijk dat in deze niet-geïnventariseerde reeks een aantal documenten zitten die erg nuttig waren geweest voor dit onderzoek, maar die dus niet ingekeken konden worden. Zo werden onder andere de procesdossiers over de belangrijkste beschuldigden van dit verzet niet teruggevonden, waardoor de procesvoering bijna volledig aan de hand van briefwisseling werd gereconstrueerd.

 

4.2 De subjectiviteit van de tijdgenoot

 

Tijdens een oproer of verzet stonden er twee of meerdere groepen tegenover elkaar die elk hun eigen visie en mening hadden over de gebeurtenissen. Afhankelijk van zijn positie keurde de tijdgenoot - of hij er nu rechtstreeks bij betrokken was of niet - een collectieve actie met andere woorden goed of af. Het mag dus duidelijk wezen dat deze scriptie een erg waardegeladen onderwerp behandelt. Als historicus moet men echter het gebeurde zo objectief mogelijk proberen te benaderen, te onderzoeken en te beschrijven. Maar dit is niet altijd even eenvoudig, omdat men zich wel eens onbewust zou kunnen laten beïnvloeden door de taal van de overgeleverde bronnen, die krioelen van de subjectiviteit. De onderzoeker moet er dus op letten dat hij geen woorden uit de bronnen overneemt die de oppositie ofwel steunen ofwel veroordelen. Zelfs het gebruik van de woorden “oproer” of “verzet” is al een gevaarlijke keuze, omdat de deelnemers aan zo’n actie zelf niet vonden dat ze “oproerig” waren of ze meededen aan één of ander “verzet”. Toch worden er in deze scriptie een aantal subjectieve woorden gebruikt die dan wel tussen aanhalingstekens geplaatst werden; het was immers niet altijd mogelijk om puur objectieve woorden te bedenken die dezelfde betekenis dekken als de subjectieve.

 

4.3 Literatuur

 

            Antwerpen kende in de jaren vijftig van de 17de eeuw ook heel wat andere conflicten met de centrale macht die - zoals we later zullen zien - aan de basis lagen van het verzet in 1659. Om het oproer van 1659 goed te kunnen begrijpen, was het dus noodzakelijk om de inhoud van die andere twisten te kennen, maar het probleem was echter dat daar niet veel over geschreven is geweest. Over het postconflict is wel heel wat recente literatuur verschenen, maar wat de andere twisten betreft kan er enkel gesteund worden op enkele bondige vermeldingen in het doctoraat van Van Honacker, en op verouderde werken en artikels.[5] Hetzelfde geldt eigenlijk voor literatuur over de werking en de procedures van de Raad van Brabant: buiten het recente artikel van Put, kan er enkel teruggevallen worden op het oude en onoverzichtelijke werk van Gaillard (zie bibliografie, p.123-127).

            Verder moet gezegd worden dat er op internationaal vlak enorm veel literatuur bestaat over theorievorming omtrent collectieve actie en allerlei andere conflicten. Ook werden er heel wat sociologische en politologische modellen uitgedacht om revolutionaire fenomenen te kunnen verklaren. Ondanks het interessante aspect van deze theorieën en modellen, werden ze niet gebruikt in deze scriptie. Niet alleen zou dat te ver gaan, maar ook blijft een theorie en een model maar een theorie en een model: ze zijn van weinig praktisch nut en bovendien zijn ze feilbaar. Er werd in deze scriptie dus gekozen voor een pragmatische, praktijkgerichte aanpak, die bestaat uit het bestuderen, analyseren en interpreteren van historische gegevens, wat nog steeds interessantere conclusies oplevert voor het geschiedkundig onderzoek dan een theoretische aanpak.[6]  

           

 

Hoofdstuk II:  De politieke en sociaal-economische toestand (midden 17de eeuw)

 

1. De toestand van de Spaanse macht

 

1.1  Algemeen

 

Vanaf de jaren veertig van de 17de eeuw werd de tanende macht van Spanje pas echt goed zichtbaar. Dat de Spaanse monarchie over haar hoogtepunt heen was, beseften de tijdgenoten maar al te goed: er zijn talrijke memoires bewaard van Castilianen die zich ongerust maakten over de decadencia van hun land. Spaans koning Filips IV (1621-1665) steunde voor zijn buitenlandse politiek en oorlogsvoering net als zijn grootvader Filips II, vooral op inkomsten die voortkwamen uit de Castiliaanse belastingen en de Amerikaanse bezittingen. Het grote probleem was echter dat enkele jaren na de hervatting van de oorlog met de Republiek in 1621, er ten eerste een grote economische crisis in Castilië heerste, ten tweede de Zilvervloot verloren ging in 1628, en de vorst zowel in 1627 als in 1647 tegen een staatsbankroet aankeek.[7] Om de reputación hoog te houden, werden toch de laatste reserves aangesproken, waarmee men de buitenlandse vijanden trachtte af te weren en de grenzen van het rijk veilig te stellen. Maar wanneer men daarvoor nog hogere taksen probeerde op te leggen, braken er in de jaren veertig in Spanje verschillende revoltes uit. Deze kwamen voor de vorst zeer ongelegen, aangezien Spanje sinds 1635 ook opnieuw oorlog voerde met Frankrijk.[8] Deze opstanden braken uit in perifere gebieden die eerder vervreemd waren van de vorst: in de lente van 1640 in Catalonië, in december van datzelfde jaar in Portugal dat zo terug een zelfstandige staat zou worden, en tussen 1647-1648 volgden Sicilië en Napels. Ook waren er een aantal samenzweringen geweest tussen 1640-1648 in Andalusië, Aragon en enkele Zuid-Spaanse steden. Hoogstwaarschijnlijk zag men in al deze gebieden niet in waarom men zou moeten toegeven aan enorme fiscale druk, nu de centrale macht zo goed als zeker een oorlogsnederlaag tegemoet ging.[9] En die nederlaag kwam er: in 1648 kon Spanje niets anders dan instemmen met Vrede van Munster, en moest het dus het onderspit delven tegen de Republiek. In november 1659 moest het eveneens de duimen leggen tegen Frankrijk en de Vrede van de Pyreneeën ondertekenen. Vanaf 1660 betekende Spanje op internationaal vlak niets meer.

 

1.2 In de Zuidelijke Nederlanden

 

Omdat de Spaanse vorst in zijn enorm imperium niet overal tegelijk kon zijn, deed hij een beroep op gevolmachtigde plaatsvervangers, landvoogden of gouverneurs. Filips IV probeerde de Zuidelijke Nederlanden zoveel mogelijk te laten besturen door familieleden, omdat dit daar een lange traditie was die erg op prijs werd gesteld door de onderdanen, want het benadrukte het belang dat Madrid hechtte aan dit deel van het rijk, dat immers het stamland was van de dynastie.[10] Na de dood van kardinaal-infant Ferdinand in 1641, maakte Filips IV in de jaren veertig, vijftig en zestig - met uitzondering van Leopold Willem en Don Juan van Oostenrijk - toch eerder gebruik van interimarissen. Of de landvoogd nu een prins van de bloede of een interimaris was, in theorie was hij het alter ego van de vorst met volheid van bevoegdheid, maar in de praktijk zag dit er heel anders uit: de gouverneur-generaal was er niet om een eigen politiek te ontwikkelen, maar om uit te voeren wat de vorst en zijn naaste medewerkers in Madrid hadden besloten. Hoewel de landvoogden de koninklijke richtlijnen moesten volgen, verschilden ze wel eens grondig van mening met Madrid, maar dat heeft nooit aanleiding gegeven tot een openlijk conflict tussen de vorst en zijn plaatsvervangers in Brussel. Wegens familiale loyaliteit, clientèlebanden of omdat er geen andere keuze was, bleven de gouverneurs in de Zuidelijke Nederlanden gezagsgetrouw en deden ze dus wat Madrid van hen verlangde. Niettemin bleef de vorst steeds wantrouwig ten opzichte van de landvoogden in het verre Brussel, omdat hij vreesde dat ze daar al te autonoom zouden optreden. Daarom was het ministère espagnol in Brussel er niet alleen om de gouverneurs bij te staan, maar ook om hen in het oog te houden en erop toe te zien dat ze er geen eigen politieke agenda op nahielden.[11] Het probleem was echter, dat iedereen iedereen controleerde, wat enorm verlammend werkte. Bovendien maakten de Spaanse ministers-vertrouwelingen heel wat ruzie onder elkaar, met als resultaat tijdverlies en chaos. Daar kwam nog eens bij dat deze personen die deel uitmaakten van het ministère espagnol, onbekwaam waren om de Zuid-Nederlandse vorstelijke instellingen en raden te bevolken, laat staan te leiden. Daarvoor hadden ze noch de vereiste juridische kennis, noch de ervaring in binnenlandse bestuurlijke, gerechtelijke en financiële aangelegenheden, noch de beheersing van de landstalen. Dat hadden enkel de vooraanstaande, politiek mondige autochtonen, en daarom besefte Madrid maar al te goed dat hun steun broodnodig was om het vorstelijk gezag in de Zuidelijke Nederlanden te kunnen handhaven en daar de centrale instellingen draaiende te houden.[12] Deze politiek mondige onderdanen maakten tezamen met Madrid de doorslaggevende keuzes voor de Zuidelijke Nederlanden, en niet de landvoogd en zijn ministère espagnol, die slechts de uitvoerders van de Madrileense beslissingen waren.[13]

 

1.3 De houding van de Zuidelijke Nederlanden ten opzichte van het centrale gezag

 

In tegenstelling tot andere gebieden van het Spaanse rijk, bleven de Zuidelijke Nederlanden, net als Castilië[14], bespaard van regimebedreigende opstanden. Dat kwam omdat de Zuidelijke Nederlanden zich wel konden vinden in de Spaanse heerser. Zo respecteerde hij de privileges en de provinciale en lokale autonomie, en erkende hij dat de onderdanen niet konden worden belast tenzij met goedkeuring van de standenvertegenwoordiging.[15] Tevens reageerde de centrale macht op ontevredenheid vanwege de Zuid-Nederlandse onderdanen niet met dwangmiddelen, maar met vreedzame onderhandelingen, en was ze zelfs bereid toegevingen te doen. Bovendien beschikte ze niet over voldoende dwangmogelijkheden: aan de ene kant bestond haar leger in de Zuidelijke Nederlanden voor de helft uit inlandse troepen en aan de andere kant was dat leger bijna permanent bezig met de buitenlandse vijanden af te weren. Ook aanvaardden de onderdanen in grote mate de dynastie, omdat die een factor was van continuïteit en legitimiteit. Een blijvende integratie van de Zuidelijke Nederlanden in het Spaanse rijk was dus zeer interessant, eveneens omdat de centrale macht katholiek was: de onderdanen voelden niets voor een eventuele aansluiting bij het “ketterse” calvinistische Noorden, of bij het absolutistische Frankrijk dat een einde zou maken aan hun talrijke privileges en vrijheden.[16] Onafhankelijkheid zat er voor het Zuiden ook niet in, want voor welk staatsbestel zou men dan kiezen? Voor een aristocratie, wat de derde stand niet echt zag zitten, of voor een democratie, wat niet erg populair zou zijn bij adel? De Spaanse monarchie was met andere woorden de enige regeringsvorm die de eendracht in de Zuidelijke Nederlanden kon handhaven.[17]

            Maar dit alles wil niet zeggen dat er in de Zuidelijke Nederlanden nooit ontevredenheid heerste over de centrale macht. Hoewel Spanje bijna niets anders deed dan nederlagen lijden tegen de Republiek, waren de politiek mondige onderdanen niet tegen de oorlog, maar wel tegen de wijze waarop hij gevoerd werd. Ook waren de Zuid-Nederlandse edelen niet echt opgezet met de rol die Filips IV hun wou toebedelen: hij wou van hen een aan de kroon ondergeschikte en dienstbare stand maken die geen enkele concurrentie meer zou betekenen voor zijn gezag. Een opstand van misnoegde edellieden was gedoemd om te mislukken omdat ze geen steun kregen van andere politiek machtige groepen, noch van collega-edelen, en evenmin van de Zuid-Nederlandse bevolking. Het merendeel van de onderdanen in het Zuiden kozen keer op keer voor de Spaanse kroon. [18]

 

 

2. De sociaal-economische situatie te Antwerpen

 

2.1 De eerste helft van de 17de eeuw

 

In de oudere geschiedkundige werken, werd de geschiedenis van Antwerpen na haar val en herovering door Alexander Farnese in 1585, nogal somber voorgesteld in tegenstelling tot haar voorgaande gouden jaren. Zo werd er onder andere beweerd dat Antwerpen na de sluiting van de Schelde een bijzonder troosteloze periode tegemoet ging, wat uiteindelijk zou leiden tot een complete ruïne en ondergang van de gehele stad. Niets is minder waar: Antwerpen bleef de hele 17de eeuw dé economische hoofdstad van de Spaanse Nederlanden.[19] Na 1585 bleven er nog steeds verbindingen bestaan tussen de Antwerpse kooplieden die naar het buitenland waren gevlucht en de thuisblijvers, zodat over geheel Europa een stevig netwerk van handelsrelaties tot stand kwam en de Scheldestad als Dispositionsplatz een rol van internationale markt kon blijven spelen. Die rol was mogelijk door de vooruitstrevende handelstechniek die Antwerpen in de loop van de 16de eeuw had ontwikkeld zoals onder andere het gebruik van stalen en prijscouranten om bepaalde goederenkwaliteiten aan te duiden, het systeem van consignatie enzoverder.[20] Toch was er onmiskenbaar een gebrek aan groei en aantrekkingskracht tijdens de eerste helft van de 17de eeuw. Niettemin veronderstelt het toch nog betrekkelijk hoog aantal inwoners een aanzienlijke economische bedrijvigheid. De Scheldestad produceerde nog steeds hoogwaardige producten, zoals luxe- en kunstvoorwerpen, kant en zijdestoffen en geraffineerde suiker. Plaatselijke kooplui zorgden voor de afzet die hoofdzakelijk gericht was op het Iberisch schiereiland, Italië en Centraal-Europa.[21] De ondertekening van het verdrag van Munster in 1648 leek bovendien een voorspoedige tijd aan te kondigen, ook al bleef de Schelde gesloten en vreesde men voor concurrentie van de Noordelijke Nederlanden. De zijdenijverheid kende bijvoorbeeld een grote heropleving na 1648. Dit was ook grotendeels te danken aan de afschaffing van de licenten (zie later, p.). Maar wanneer deze terug heringevoerd werden in 1654, aangezien de Spaanse vorst de inkomsten die eruit voortkwamen broodnodig had voor onder meer zijn oorlog met Frankrijk, werd het gunstige effect van de vrede van Munster voor de Antwerpse economie grotendeels ongedaan gemaakt. Wegens hevig protest moest de centrale macht de licenten in augustus 1656 opnieuw afschaffen om pas in 1668 terug in voege te komen.[22]

 

2.2 De tweede helft van de 17de eeuw

 

Toch moeten niet alle economische en financiële moeilijkheden van de stad vanaf het midden van de 17de eeuw afgeschoven worden op de licentrechten; in heel Europa tekenden zich immers in die periode economische stagnatie en verval af. Met de vrede van 1648 was het gevaar van een protestantering van de Zuidelijke Nederlanden bezworen en verminderde de strijdvaardigheid van de Contrareformatorische kerk, zodat de kunstprodcutie van die zijde niet veel impulsen meer kreeg, met als gevolg dat te Antwerpen vanaf 1650 jaarlijks het aantal nieuw ingeschreven meesters in de Sint-Lucasgilde daalde. Zo was de Antwerpse kunstproductie gedwongen nog meer exportgericht te werken, en dat op een moment wanneer de naburige landen een uitgesproken protectionistische politiek gingen voeren.[23] De internationale betekenis van de Antwerpse geld- en kapitaalmarkt boette eveneens vanaf de tweede helft van de 17de eeuw aan belang in, wanneer andere centra in Noordwest-Europa meer vertrouwd raakten met de moderne financiële technieken, en de rol van Antwerpen als financieel bemiddelaar tussen kooplieden uit onderling oorlogsvoerende landen was uitgespeeld.[24] Alsof dat nog niet genoeg was, veroorzaakten slechte klimatologische omstandigheden en zware verwoestingen aan de velden door de talrijke oorlogen, een aantal mislukte graanoogsten met als gevolg stijgende graanprijzen. Daardoor traden er twee bestaanscrisissen in Antwerpen op: de eerste in 1649-1653 en de tweede in 1661-1662.[25] Tussen 1648 en 1668 ging dan ook het bevolkingscijfer erop achteruit; maar dit was niet enkel te wijten aan deze bestaanscrisissen, maar eveneens aan de emigratie uit Antwerpen door de heringevoerde licentrechten die de economie verder achteruitstelden (zie verder, p. 23).[26] Het mag dus duidelijk wezen dat politieke factoren grotendeels de 17de-eeuwse economie beïnvloedden.[27] Maar de stelling dat de rol van Antwerpen als Dispositionsplatz voorbij zou zijn rond 1650, wekte het vermoeden dat de tweede helft van de 17de eeuw verval en het ontstaan van kleine commissionairsbedrijven betekende. Toch moet deze visie genuanceerd worden: na 1650 werd de internationale groothandel wel eenzijdiger, omdat hij bijna uitsluitende gericht was op export naar Spanje, maar deze handel bloeide meer dan ooit.[28] Ook het geldwezen was één van de laatste factoren dat Antwerpen een internationale invloed bleef bezorgen.[29] Toch stagneerde Antwerpens economie in de tweede helft der 17de eeuw, maar pas in de eerste helft van de 18de eeuw trad er een regressiekarakter op, waardoor er een echt economisch dieptepunt ontstond.[30]

 

 

Hoofdstuk III: De lange weg naar 1659

 

Het verzet tegen de centrale overheid in oktober 1659 was niet “ineens” ontstaan in Antwerpen, maar was geleidelijk aan gegroeid uit voorafgaande problemen. Daarom is het erg belangrijk om hier een goed overzicht te geven van de jaren vijftig van de 17de eeuw, die voor Antwerpen eigenlijk een hele opeenvolging waren van twisten, ruzies en geschillen tussen vooral de ambachten en de centrale autoriteiten. Voor een beter begrip van deze conflicten zal er eerst heel kort een beeld geschetst worden van de werking van de Antwerpse Brede Raad.

De Brede Raad vormde in de Nieuwe Tijden min of meer het bestuursapparaat van Antwerpen en werd bijeengeroepen voor aangelegenheden van algemeen belang. Zijn belangrijkste taak bestond uit het vergaderen over financiële verrichtingen, het toestaan belastingen te innen, het verkopen van stadseigendommen, het aangaan van leningen, het verkopen van renten op de stad, het goedkeuren van de uitvoering van openbare werken, het wijzigen van privileges, en het ontpoorteren van burgers. De Brede Raad telde vier leden: het eerste lid werd gevormd door de magistraat, die bestond uit de binnen- en buitenburgemeester, de schepenen, de twee thesauriers, de rentmeester en de stadspensionarissen, het tweede lid werd gevormd door de oud-schepenen, het derde door de hoofdmannen van de poorterij en de wijkmeesters en het vierde door de dekens en de oudermannen van de 26 geprivilegieerde ambachten[31], die gegroepeerd waren onder de drie hoofdambachten, negen onder de schippers, negen onder de meerseniers en acht onder de lakenbereiders (zie bijlagen, p. xii).[32]

 

 

1. Wijkmeesters en dekens tegen het reglement van 1654.

 

Op 17 oktober 1654 stelde de centrale macht een nieuw stedelijk reglement op voor Antwerpen, dat heel wat ontevredenheid opwekte bij de wijkmeesters en de dekens van de ambachten. Dat kwam omdat een drietal artikels van dat reglement restricties inhielden betreffende de keuze en de samenstelling van het derde lid van de Brede Raad (de hoofdmannen van de poorterij en de wijkmeesters).[33] In theorie konden enkel gegoede burgers die geen lid waren van een ambacht tot wijkmeester gekozen worden en dus zetelen in het derde lid, maar slechts weinigen onder hen zagen het wijkmeesterschap zitten, aangezien men dan belast werd met talrijke administratieve opdrachten die veel tijd in beslag namen. Daarom werden veel ambachtslui die niet behoorden tot het vierde stadslid van de geprivilegieerde ambachten vaak gekozen tot wijkmeester.[34] Ook kan men uit één van de betwiste artikels afleiden dat die specifieke wijkmeesters apart vergaderingen hielden zonder de hoofdmannen van de poorterij daarvan op de hoogte te brengen.[35] De bewuste artikels van het nieuwe reglement wilden juist paal en perk stellen aan deze praktijken, om te voorkomen dat er zo te veel macht zou afvloeien naar de ambachten, wiens belangen grotendeels haaks op die van de centrale macht stonden.[36] Maar de ontevredenheid van de dekens en wijkmeesters was niet echt aan die beperkingen te wijten, maar wel aan het feit dat het juist de centrale overheid was die zo’n restricties afkondigde, wat volgens hen tegen de Antwerpse privileges inging. Van oudsher was het immers zo dat de magistraat - het eerste lid van de Brede Raad - besliste over de samenstelling en werking van de andere leden van die Raad, en niet het centrale bestuur.[37]

Toch kunnen we anderzijds zeggen dat de betwiste artikels niet helemaal tegen de privileges ingingen, omdat de beperkingen in verband met het derde lid die “opgelegd” werden, alleen maar een herhaling waren van wat de Antwerpse costuimen zelf zegden.[38] Het is juist om die reden dat de Raad van Brabant verklaarde dat het reglement nageleefd diende te worden, omdat er niets in te vinden was dat tegen de privileges was.[39] Uiteraard kan er uit heel deze zaak afgeleid worden dat de centrale macht die restricties niet afkondigde omwille van haar kommer om de naleving van de Antwerpse costuimen, maar wel om via dit legitiem achterpoortje een greep te kunnen krijgen op het Antwerpse stadsbestuur. Naar eigen zeggen wilde het centrale bestuur het reglement opleggen om zo de bewegingsvrijheid van de Antwerpse burgers in te perken.[40] Dat is waarschijnlijk ook wat de ambachten en de wijkmeesters aanvoelden, wat heel wat woede bij hen teweegbracht, woede die werd geuit op vergaderingen die ze organiseerden zonder toestemming van de magistraat en die dus bijgevolg niet toegestaan waren.[41] Alsof dat nog niet genoeg was, gingen ze nog eens klagen bij de Staten van Brabant, en probeerden ze zo de andere belangrijke Brabantse steden, Brussel en Leuven, voor hun zaak te winnen. Dat mislukte, maar toch hielden ze voet bij stuk; de ambachten en de wijkmeesters weigerden te luisteren naar het advies van de Raad van Brabant en eisten van de Antwerpse magistraat dat hij zou handelen alsof het bewuste reglement nooit had bestaan.

Landvoogd Leopold-Willem vreesde dat Antwerpen in opstand zou komen en zich zou omvormen tot een stadsrepubliek. Uiteindelijk zou de landvoogd de Raad van Brabant de opdracht geven om de kanselier en twee raadsheren naar de Scheldestad te sturen, zodat ze hem later konden inlichten over de problemen die het derde en vierde lid hadden met het reglement en om hem eventuele oplossingen voor te stellen. De magistraat van Antwerpen liet echter weten dat dit echt niet nodig was, en dat hij de zaak wel zelf zou afhandelen, zonder inmenging van bovenaf. Daar wilde Leopold-Willem echter niets van weten en stuurde toch enkele leden van de Raad van Brabant naar Antwerpen. Deze werden er toch goed ontvangen waardoor de gesprekken omtrent het reglement onmiddellijk konden beginnen.[42] Drie dagen later kwamen de kanselier en de raadsleden al met een voorstel op de proppen: een tijdelijke wijziging maken in de betwiste artikels in overleg met de dekens en wijkmeesters. Op 17 februari 1655 ging de landvoogd hiermee akkoord op voorwaarde dat er binnen de zes dagen al resultaten te zien waren. Zoniet, zou er langs gerechtelijke weg opgetreden worden. Op 2 maart overhandigden de dekens en wijkmeesters hun voorstel tot wijziging aan de magistraat, dat vervolgens werd doorgestuurd naar de landvoogd. Deze laatste was hiermee tevreden: het derde en vierde lid wilden het nieuwe stedelijke reglement aanvaarden, uitgezonderd de betwiste artikels. Leopold-Willem liet op 4 maart al een voorlopige acte opstellen, met de bedoeling de gemoederen te sussen, in afwachting van een definitieve ordonnantie.[43]

 

 

2. Een voortdurende bron van onrust: de licenten

 

Bij het begin van de Tachtigjarige Oorlog stelde Filips II de licentrechten in, een belasting die men moest betalen indien men handel wou drijven met het vijandelijke deel van de Nederlanden, een soort tol op het in - en uitvoeren van bepaalde producten. In principe zouden de licenten enkel opgelegd worden in oorlogstijd, maar ook tijdens het Twaalfjarige Bestand bleven ze gehandhaafd. Maar wanneer de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Republiek door de ondertekening van de Vrede van Munster in 1648 aan zijn einde kwam, was er geen enkele reden meer om de licenten te handhaven. Ze werden afgeschaft, wat op luid gejuich werd onthaald in verschillende steden in de Zuidelijke Nederlanden, omdat zo de handel een stuk goedkoper werd.[44] Vooral Antwerpen - dat altijd al één van de grootste tegenstanders van de licenten was geweest [45]- was hier heel gelukkig mee, omdat zo de Scheldetrafiek veel minder door financiële lasten zou gehinderd worden.[46] Van zodra de licentrechten afgeschaft waren, zou de stad zelfs de boekhouding ervan in de Schelde geworpen hebben.[47] Hoewel de Schelde niet volledig open werd verklaard, kon de stad toch weer gaan beginnen hopen op een bloeiende handel en economie. De bewering van d’Hovyne in zijn rapport van februari 1655, dat Antwerpen eigenhandig de licenten had afgeschaft[48], zal uiteraard wel een overdrijving zijn geweest om de vorst naar de mond te praten, mits Filips IV in een schrijven van 8 december 1648 de opheffing van de in- en uitgaande licenten op de Schelde door de landvoogd, zelf had goedgekeurd.[49] Wel is het mogelijk dat de Spaanse vorst het opportuun achtte om aan Antwerpens eis inzake afschaffing der oorlogslasten tegemoet te komen. Reeds lange tijd tekende de magistraat verzet aan tegen de licenten en zou er een gevaarlijke onrust onder het volk heersen.[50] Het leek het beste moeilijkheden in de Nederlanden te vermijden, omdat het niet lang meer zou duren eer de landvoogd Brussel moest verlaten om opnieuw uit te rijden tegen Frankrijk.[51]

Al snel bleek dat Filips IV zozeer afhankelijk was geworden van de inkomsten die de licenten hem verschaften, dat hij ze op 12 oktober 1654 terug instelde.[52] Als men daar de ontevredenheid bijtelt dat het nieuwe stadsreglement van 17 oktober 1654 met zich meebracht, kan men begrijpen dat er een erg gespannen toestand heerste in de stad. Op 6 februari 1655 schreef Leopold-Willem een verontrustende brief naar de Spaanse koning: daarin stond dat hij vreesde dat Antwerpen, Gent en Brussel zich aan het Spaanse gezag wilden onttrekken. De landvoogd had namelijk informatie gekregen over besprekingen die hadden plaatsgevonden tussen agenten van Mazarin en afgevaardigden van enkele Zuid-Nederlandse steden, waaronder Antwerpen, omdat ze zich, met Hollandse steun, wilden ontdoen van het Spaanse gezag onder de bescherming van Lodewijk XIV.Volgens Leopold-Willem moest dit wel waar zijn, want dit alles werd weerspiegeld in de houding van Antwerpen, dat alle vorstelijke ordonnanties aangaande de licenten boycotte. De landvoogd zag geen enkel mogelijke remedie.[53]  Op 22 februari uitte de landvoogd nogmaals zijn bezorgdheid over de Antwerpse ongehoorzaamheid.[54] Toch had de Raad van State eerder, op 25 januari 1655, geoordeeld dat de inning van de nieuwe in - en uitvoerrechten onder geen beding mocht worden stopgezet, maar dat het dan wel moest gebeuren avecq toute retenue et douceur… commandant aux officiers de s’abstenir de rigeur extraordinaire et d’employ de soldats. Ook werd er tijdelijk afgezien van een controle op koopwaar en voorraden op de werf en in de kuip van Antwerpen.[55] Later, op 25 mei 1655, kwam er een gelijkaardig bericht van de Madrileense Raad van State: gezien de oppositie van Antwerpen tegen de licenten, keurde men goed dat de landvoogd met zo’n voorzichtigheid handelde. De Raad spoorde Leopold-Willem aan om verder te handelen in alle zachtheid.[56] Het bleef een tijdje rustig tot juli, wanneer de dekens en wijkmeesters opnieuw protesteerden tegen de heringestelde rechten. Ceux d’Anvers retournent a leurs mauvaises habitudes, schreef de Raad van State in een brief aan de landvoogd. De wijkmeesters en dekens zouden immers geprobeerd hebben de magistraat aan hun zijde te scharen en van hem geëist hebben om direct en krachtdadig op te treden tegen de licenten, onder het dreigement dat ze het anders zelf wel zouden doen. Wat ze absoluut niet begrepen, was dat de twisten rond de nieuwe rechten onder de bevoegdheid vielen van rechters die zich niet eens burgers of inwoners van Antwerpen konden noemen. De magistraat, die een rebellie vreesde, vroeg aan de Raad van State om die speciale rechterlijke bevoegdheid in te trekken, omdat hij wilde vermijden dat de inning van de licenten met geweld belet werd. Wanneer dan een reactie van de overheid te lang op zich liet wachten, trokken een twintigtal afgevaardigden van het derde en vierde lid naar de rechters en de ontvanger van de douanerechten. Ze verboden hen nog langer uitspraken te doen over de problemen met de licenten omdat dit niet strookte met de privileges; een actie die de magistraat absoluut niet goedkeurde. De Raad van State probeerde wanhopig naar een oplossing te zoeken[57] nu de Staten van Brabant de maand voordien ook al om het even welke bede hadden geweigerd omwille van de licenten.[58] Vooraleer de Raad van State een strategie kon bedenken, vroeg de Antwerpse magistraat opnieuw om hulp: de wijkmeesters en dekens hadden gedreigd om zelf de speciale rechters de stad uit te zetten. De Raad van State reageerde met ongeloof en schreef een aanmoedigende brief naar de magistraat om met gezag op te treden tegen die personen. Toch was de Raad van State bezorgder dan hij had doen blijken in de brief aan de magistraat: de Raad schreef immers tegelijkertijd een brief naar Leopold-Willem, waarin deze om bijstand werd gevraagd. Leopold-Willem deelde de bezorgdheid van de Raad, en was van mening dat alle mogelijke struikelblokken die aanleiding konden geven tot een muiterij, moesten vermeden worden. De speciale rechters werden teruggeroepen in augustus 1655.[59] Uiteindelijk zou het centrale bestuur de duimen moeten leggen in augustus 1656: Don Juan van Oostenrijk, de nieuwe landvoogd, moest noodgedwongen de licentrechten tijdelijk opschorten als gevolg van de sterke oppositie van Brabant en vooral Antwerpen.[60] De daaropvolgende jaren werd nog herhaaldelijk geprobeerd om de heffing van lasten op in- en uitgaande koopwaar ingang te doen vinden. Dit zou steeds op verzet blijven stuiten van Brabant en Antwerpen.[61]

Dit verzet tegen de regeringspolitiek kwam voort uit financiële bekommernissen, en hoewel al lang bewezen is dat ook voor Antwerpen de 17de eeuw niet zo’n “ongelukseeuw” was als aanvankelijk gedacht, en de herinvoering van de licenten geen catastrofale gevolgen had voor het economische leven in Antwerpen, had het zo wel zijn zware weerslag op handel en nijverheid. Dat toont een enquête aan, die de magistraat in 1655 liet uitvoeren: volgens de wijkmeesters waren er zo’n 1640 mensen werkloos of geëmigreerd sedert de herinvoering van de licenten.[62]

 

 

3. Verzet van de wijkmeesters en dekens tegen de vraag van de bierbrouwers tot accijnsverlaging.

 

Ook in het jaar 1655 ontstond er grote opschudding bij de Antwerpse brouwers; de Brede Raad had namelijk beslist dat ze zes stuivers moesten betalen op elke ton gebrouwen goed bier. De brouwers weigerden dit bedrag te betalen, omdat in hun ogen dit een zeer onrechtvaardige accijns was: ze waren van mening dat die belasting werd ingevoerd voor de aflossing van de gemene stadsschulden, en dat dit niet ten laste moest vallen van slechts één ambacht.[63] Op 29 december ordonneerde de magistraat - met goedkeuring van de landvoogd - dat de brouwers verplicht waren hun gebrouwen hoeveelheid bier te gaan aangeven bij de vertegenwoordigers van het stadsbestuur én de accijns te betalen, op straffe van uitgesloten te worden van de brouwersnatie.[64] Als reactie sloten de bierbrouwerijen hun deuren, waarop er een acuut gebrek aan de levensnoodzakelijke drank ontstond. Hierop reageerde de magistraat echter met een dubbele maatregel: alle bieren van buitenaf mochten geïmporteerd worden en het brouwersambacht werd voor iedereen opgesteld die maar wilde brouwen.[65] Opnieuw ging het derde en vierde lid van de Brede raad zich met het geschil bemoeien: zo eisten ze onder meer van de magistraat dat een bepaalde brouwer, die de zes stuivers nog niet had betaald, onmiddellijk die belasting moest komen deponeren, hoewel de man er nog drie dagen de tijd voor had. De magistraat wees hen daarop, maar de dekens en de wijkmeesters dreigden ermee, dat als de amman de arrestatie niet zou uitvoeren, ze het zelf wel zouden doen, waarop ze weigerden het stadhuis te verlaten. De magistraat werd zo ertoe gedwongen het arrest door de amman te doen uitvaardigen. Niet lang daarna zouden de brouwers zich dan toch schikken naar de beslissing van de Brede Raad en de accijnzen betalen, aangezien het proces dat ze hadden aangespannen voor de Raad van Brabant op 3 januari 1656 nietig werd verklaard; ze moesten zich immers schikken naar de ordonnantie van 29 december.[66]

Een anoniem auteur - vermoedelijk iemand uit het brouwersambacht - stelde een brief op die naar de Raad van State werd gezonden, waarin hij zijn beklag deed over de wantoestanden in 1655-1656: Het is ten hooghsten noodich dat tHoff met den eersten remedie stelt over de stadt Antwerpen, want de overhandt van de seditieuse gemeynte neempt dagelyx soo dapper aen dat met den corsten wel mochte uuyt bersten tot eene publique revolte. In Antwerpen hing blijkbaar zo’n gespannen toestand dat niemand wat durfde te doen aan de bijeenkomsten die de seditieuse gemeynte hield. Het derde en vierde lid van de Brede Raad kwamen meer en meer in verzet tegen de magistraat en eisten allerlei zaken van hem, en bleven gewoon op het stadhuis zitten, tot de magistraat tot toegeven gedwongen werd. Bovendien zetten de wijkmeesters en dekens ook nog eens een grote mond op tegen de Raad van Brabant: in hun schrijven aan pensionaris Edelheer, stond dat de Brede Raad niet viel onder de bevoegdheid van de Raad van Brabant, maar dat die juist omgekeerd “absoluut” was. De anonieme auteur drong dan ook aan op een optreden van hogerhand, zodat de leiders van de seditie zouden worden berecht voor de Raad van Brabant. Al deze moeilijkheden vloeiden volgens hem voort uit het gebrek aan respect voor de magistraat en voor het reglement van 1654 dat was opgeschort omdat men een rebellie vreesde. De landvoogd zond drie raadsheren van de Raad van Brabant naar Antwerpen, om informatie te verzamelen over de moeilijkheden en over de anonieme auteur. Maar het stadsbestuur, inclusief de magistraat, wilde er niets van weten, van medewerking was geen sprake. Men vond de Raad van Brabant niets anders dan een bemoeial die zich kwam mengen in zaken die enkel en alleen de stedelijke autoriteiten aanbelangden. Als ze zich niet terugtrokken, zweerde men in opstand te komen. De Raad van Brabant adviseerde de landvoogd de raadsheren terug te fluiten, wat bewijst dat men de toestand al te gevaarlijk vond om enige actie te ondernemen. Hoewel dit gebeurde op 1 februari 1656, werden er in april van datzelfde jaar toch een aantal personen van het derde en vierde lid voor de Raad van Brabant gedaagd; of er verdere gerechtelijke stappen werden ondernomen, is niet geweten.[67]

 

 

4. De geestelijkheid tegen de “schelling generael” op bier en wijn.

 

Op 11 mei 1656 volgde Don Juan van Oostenrijk aartshertog Leopold-Willem op als landvoogd. Pas op 4 mei 1657 deed de nieuwe gouverneur-generaal zijn intrede in Antwerpen, hoewel deze niet veel voorstelde: de stad zat krap bij kas, waardoor er maar één stellage opgetrokken werd voor het stadhuis die de heldenmoed van Don Juan uitbeeldde.[68] De stad besloot hem een som van 80 000 gulden te schenken ter compensatie, maar die zou hij enkel krijgen als hij de beslissing van de Brede Raad goedkeurde in verband met de schelling generael op de bieren, waarmee de gift zou gefinancierd worden. De vier leden van de Brede Raad hadden namelijk besloten dat ook de geestelijkheid deze taksen op bier en wijn moest meebetalen, hoewel vrijstelling van accijnzen steeds één van de privileges was geweest van de clerus. Slechts de vier bedelorden, de capucijnen, het professiehuis van de Jezuïeten en enkele kleinere congregaties zouden vrijgesteld blijven.[69]  De landvoogd ging hiermee akkoord op 11 mei en liet een reglement opstellen dat de hoeveelheid tonnen wijn en bier voor de vrijgestelden en de jaarlijkse belastingen voor de niet - vrijgestelden bepaalde, en stipuleerde dat alle persoonen, van wat staet oft conditie de selve souden mogen wesen, Gheestelijcke oft Wereltlijcke, Inwoonderen deser Stadt…schuldigh sijn te betalen de Stadts accijsen op wijn ende bier.[70] Daardoor kwam Don Juan in een goed daglicht te staan bij de Antwerpse burgers,[71] maar daartegenover wekte hij groot misnoegen bij de clerus. De geestelijken zouden zich sterk verzetten tegen dit privilegieverlies en in november 1657 kwam het tot relletjes, wanneer het gerucht de ronde deed dat de bisschop van Antwerpen, Ambrosius Capello, een bul tot kerkban had verkregen van de paus tegen al wie de privileges van de clerus aantastte. Een aantal mensen zouden de koets van de bisschop tegengehouden hebben wanneer hij naar de kerk reed, en gedreigd hebben hem zijn paarden te ontnemen. Verder werden enkele kloosters, die de accijnzen weigerden te betalen, geplunderd. Zo vernietigde men er onder andere de brouwketels.[72] Hierop was de bisschop naar de Raad van Brabant gegaan met zijn kerkban, maar men raadde hem af de toepassing en de afkondiging ervan uit te voeren, omdat men bevreesd was voor een heuse opstand.[73] De gespannen sfeer bleef aanwezig in de Scheldestad in 1658, zeker wanneer er dat jaar ook nog eens een inning van “kettinggeld” werd geordonneerd door de Staten van Brabant.[74] Die onrust wordt bevestigd in het schrijven van Filips IV aan zijn zoon Don Juan op 25 maart en 17 mei 1658. In zijn brief van 25 maart spoorde hij zijn zoon aan de toestand in Antwerpen onder controle te houden, gezien hij binnenkort niet meer in Brussel zou zijn om heel deze situatie te regelen, omdat hij moest uitrijden tegen Frankrijk,[75] en in de brief van 17 mei verklaarde Filips IV dat de pauselijke nuntius hem had gesproken over het reglement dat men in Antwerpen had uitgevaardigd, waardoor de geestelijken hun immuniteit op de bier - en wijntaks  hadden verloren. Filips vroeg aan Don Juan om dat reglement terug in te trekken, waarschijnlijk omdat hij niet echt zin en tijd had om ook nog eens een conflict aan te gaan met het geestelijk gezag.[76] Blijkbaar kon of wou Don Juan het reglement niet opschorten, aangezien dit pas gebeurde in 1660 (zie verder, p. 45 en 109).

De geschillen tussen leken en geestelijken waren nog steeds niet van de baan: begin 1659 schreven de Staten van Brabant een schouwgeld uit,[77] en de dekens en wijkmeesters eisten dat ook de clerus dit zou betalen. Eerst beriepen de geestelijken zich weer op hun oude privileges en weigerden bij te dragen, maar omdat de heersende sfeer te gevaarlijk was, ging de magistraat bemiddelen met de bisschop. Beiden kwamen tot een compromis: de geestelijkheid zou de bijdrage betalen, niet als een verplichte belasting, maar als een vrijwillige gift. Zo zou de clerus uiteraard wel kunnen terugvallen op zijn oude privileges van zodra de gemoederen waren bedaard.[78] Deze aloude twisten tussen Antwerpse burgers en geestelijkheid zouden blijven duren tot augustus 1660, wanneer de clerus zijn oude vrijstelling van accijnzen terugkreeg en zich verzoende met de leken.[79] 

 

 

5. Geschillen met de Taxische postdienst.

 

Op het einde van de 16de eeuw werden de stads- of koopmansboden, die instonden voor het vervoer van de briefwisseling van privé-personen, kooplieden, wisselaars en bankiers, erg belangrijk in Antwerpen, waardoor ze in voortdurende concurrentie leefden met de centraal georganiseerde post. Deze centrale post stond onder de leiding van één persoon[80] die hiervoor het monopolie had gekregen van de vorst, dat hij verder volgens zijn eigen opvattingen kon aanwenden. Aanvankelijk was dit monopolie beperkt tot alle vorstelijke en diplomatieke briefwisseling. Om de noodzakelijke snelheid te bereiken die dit soort briefverkeer vereiste, voerde men het “postgewijs” rijden in: het wisselen van paarden van “station” tot “station” die op geregelde afstanden werden opgericht. Dit was een gebruik dat het absolute monopolie was van de Taxische postdienst, wat tevens gold voor het gebruik van de posthoorn, wat een snelle doorgang verzekerde. Sinds het midden van de 16de eeuw had de officiële postdienst van de Taxis ook het recht verworven om niet-officiële documenten te transporteren, zodat men kon concurreren met de lokale stadsboden. Die concurrentie zou vooral met de Antwerpse boden hoog oplopen: deze laatsten waren zeer goed georganiseerd, aangezien de Scheldestad op het einde van de 16de eeuw was uitgegroeid tot één van de belangrijkste knooppunten in het internationale postverkeer. Hoewel haar Gouden Eeuw definitief voorbij was sinds de sluiting van de Schelde in 1585, werd ze al snel hét administratief en dirigerend centrum van de handel, waardoor een uitgebreid briefverkeer noodzakelijk was. De Antwerpse bodedienst stond in verbinding met de belangrijkste Zeeuwse en Hollandse steden, Duitse handelsplaatsen en bovendien was het een belangrijke schakel voor het briefverkeer naar Engeland, Frankrijk en Spanje. De Taxis voelde zich sterk bedreigd door deze concurrent en besefte dat zijn organisatie het meest gebaat was met een beperking van de bodediensten, hoewel hij niet de stedelijke privileges in verband met de boden mocht aantasten. Wel slaagde Leonard de Taxis erin aartshertogen Albrecht en Isabella op 13 november 1600 een ordonnantie te doen uitvaardigen die het postgewijs briefverkeer naar het buitenland verbood, behalve voor de Taxische koeriers. In Antwerpen weigerde men echter halsstarrig deze verordening te publiceren, omdat ze werd gezien als een bedreiging voor de buitenlandse lijnen op onder andere Keulen, Frankfurt en Hamburg. Wanneer er een wapenstilstand kwam door het Twaalfjarig Bestand, verwachtte men in Antwerpen een bloei van handel en nijverheid, waardoor de kooplui - die geen voorstanders waren van een gemonopoliseerde vorstelijke postdienst - bij de magistraat aandrongen het briefvervoer aan te passen aan de toekomstige economische bloei.[81] Zo stelde men een hele hoop nieuwe boden aan, en kwam men tot een echt goedwerkend Antwerps bodekantoor. Dit was echter een doorn in het oog van de Taxis, waardoor hij opnieuw aandrong op de publicatie van de vorige ordonnantie, wat gebeurde op 9 september 1609. Hiermee trachtte de Taxis de Antwerpse bodediensten te verbieden op vooral de Duitse en Hollandse steden. Maar alweer weigerde de magistraat het desbetreffende plakkaat te publiceren. Daarop maakte de Taxis de zaak aanhangig bij de Raad van Brabant, wat uitmondde in een langdurig proces, waarin de Taxis niet in staat bleek te zijn om een goede wettelijke ondergrond te geven voor zijn eisen.[82]

Onder invloed van de Taxis greep de centrale macht in en op 21 februari 1654 verbood de Geheime Raad het Antwerpse postkantoor en alle bodediensten op het buitenland. Het postkantoor werd werkelijk gesloten op 7 mei, maar de magistraat en de boden legden zich niet bij het vonnis neer en dienden protest in bij de Raad van Brabant. Antwerpen was van mening dat in deze aangelegenheid dan wel staatsbelangen en buitenlandse politiek mochten gemoeid zijn, alle betrokkenen waren Brabanders en de Geheime Raad had daarvoor de Raad van Brabant niet geraadpleegd. De Raad van Brabant trad dit standpunt bij en uiteindelijk besliste hij op 24 maart 1657 dat de uitspraak van de Geheime Raad niet geldig was. Deze beslissing tastte de competentie van een centrale overheidsinstelling aan ten voordele van een gewestelijke, maar de landvoogd durfde niet in te grijpen, omdat de Staten van Brabant nog een aantal beden diende goed te keuren en omdat er in Antwerpen zo’n intense spanning in de lucht hing dat een vernietiging van de uitspraak van de Raad van Brabant zeker tot onlusten had geleid. Het enige dat de landvoogd kon doen, was het bevel geven aan de Raad van Brabant om de hele zaak nog eens grondig te onderzoeken.[83] Het allerlaatste vonnis over deze zaak kwam er op 2 december 1658 en dat eigenlijk alleen maar de rechten van beide partijen bevestigde (zie bijlagen, p. i).[84] Het vonnis was zeker niet ten nadele van de stad of de Taxis, maar ondertussen was de concurrentiële positie van de Antwerpse bodedienst zo sterk aangetast dat enkel een inkrimping van het monopolie van de Taxis redding kon brengen. De Antwerpse magistraat zou om herziening blijven vragen, en zond op 27 februari 1659 zelfs nog een rekest aan de vorst, maar deze wou niet verder gaan dan het aanstellen van een bemiddelingscommissie.[85] De magistraat zou zich dan bij het vonnis neerleggen en het publiceren, maar de ambachten waren een andere mening toegedaan; ze vonden dat het vonnis botste met de stedelijke privileges. In de lente en zomer van 1659 kwam het tot vechtpartijen: onder leiding van de dekens van de ambachten werden de Taxische koeriers keer op keer beroofd van hun Hollandse post, zelfs nadat dit uitdrukkelijk verboden werd in het vonnis van 2 december en de koeriers onder de bescherming waren geplaatst door een deurwaarder van de Raad van Brabant:[86] Maer dese exploicten souden vruchteloos ghemaeckt gheweest syn door het ghewelt ende weghen van feyt van vele dekens van de ambachten, de welcke niet teghenstaende insinuantien ende particuliere verboden aen hen ghedaen door de deurweerders in den naem van syne Majesteyt ende van synen rade, souden in misachtinghe van d’een ende d’ander de brieven wech ghenomen hebben met ghewelt ende daer inne ghecontinueert vele daghen met grooten toeloop van volck, hebbende oock soo temerair gheweest van aen den huissier, directeur van de executie, te doen insinueren een protest van weghen het derde leth van de stadt, ten eynde hy d’executie niet en soude doen. [87] 

Uiteraard kon de Raad van Brabant niet toestaan dat zijn vonnis zo sterk met de voeten werd getreden. Op 23 juli 1659 besliste de Raad dat een aantal dekens, hun notaris en twee stadsboden voor hun wangedrag moesten worden gedagvaard. Ze hadden negen dagen de tijd om zich aan te melden bij de cipier van Treurenborchpoort, waar ze zouden verblijven in afwachting van hun proces. Ze kwamen echter niet opdagen en werden daardoor, op advies van de procureur-generaal, bij verstek veroordeeld op 25 augustus 1659: ze werden verbannen uit het hertogdom Brabant met confiscatie van goederen (zie bijlagen, p. ii).[88] Wanneer de veroordeelden op de hoogte waren gebracht van dit vonnis, vroegen ze herhaaldelijk om uitstel van uitvoering en stuurden daarenboven een aantal rekesten ter hunner verdediging naar de kanselier van Brabant en de landvoogd, waarin ze zweerden dat ze trouwe onderdanen van de vorst waren en dat ze aan niets anders schuldig waren dan de verdediging van de privileges.[89] Volgens hen waren het juist de procureur-generaal en de deurwaarders van de Raad van Brabant die zich niet aan het vonnis van 2 december hielden en daarom moest het vonnis van 25 augustus declaré nulle et de nulle valeur, mal et induement faite, aux obligation de la casser et mettre a neant avec touts depens, dommages et interets, et combien que pendant ledict debat on avoit subject de croire que ledit procureur general n’etoit fondé de former aucune plaincte et moings plaincte criminelle a la charge des suppliants, sous pretexte qu’ils n’avoient deferé a la suditte execution par lui mal et indurement intentée.[90] Daarom begrepen ze niet waarom ze berecht moesten worden en waarom dat dan nog eens zou moeten gebeuren door de Raad van Brabant. Antwerpse poorters moesten immers berecht worden in eerste aanleg - zowel voor civiele als criminele zaken - door de wethouders van de stad.[91] Maar deze zaak werd door de centrale macht gezien als majesteitsschennis en dat was het ook: de veroordeelden brachten schade toe aan de vorstelijke postdienst van de Taxis en zijn koeriers, terwijl de Raad van Brabant expliciet verboden had niet en vermoghen te attenteren teghens de posterye van syne Majesteyt, haere couriers ofte postillions, hunnen rechten ende pregorativen, ‘tzy door d’afnemen van de pacquetten oft brieven, t’beletten van ’t liber aenbrenghen, vervueren ende bestellen der selver op het postcomptoir op 2 december 1658 (zie bijlagen, p. i).[92] Daarenboven wil dit laatste zeggen dat de veroordeelden ook nog eens een vonnis van de opperste vorstelijke rechtbank voor het hertogdom Brabant in de wind hadden geslagen. Zodus was deze zaak een casus reservatus, een gereserveerd geval voor de vorst, die moest worden ingeleid door de procureur-generaal van de Officie-Fiscaal van de Raad van Brabant:[93] “Al hoe wel dat het recht der posten notoirelyuck is regal ende syne Majesteyt in langhe ende peyselycke possesie van de selve te ghebruycken in alle syne reycken…soo ist nochtans dat onlanghs eenighe der stadt Antwerpen hun hebben vervoordert het selve recht te willen usurperen ende by weghe van feyt aen syne Majesteyt beletten…synen procureur generael van het Hertoghdom van Brabandt heeft daer over toe vlucht ghenomen aen den cancellier ende luyden van den rade gheordonneert in den selven Hertoghdomme als naturelycke ende ordinarisse richters, die professie maecken ende eedt doen te conserveren syne privilegien…”.[94]

Er werd geen enkel gehoor gegeven aan de rekesten van de bannelingen, omdat ze zich volgens de landvoogd enkel konden verdedigen onder pretext van privilegien die sy niet en hebben konnen allegueren applicabel totten teghenwoordighen cas.[95] Om meer effect te bekomen oordeelde de Raad van Brabant het gunstig om de magistraat van Antwerpen het bevel te geven het vonnis van 25 augustus te publiceren en aan te plakken in de stad,[96] maar de magistraat voelde blijkbaar aan dat hij zo de volkswoede zou opwekken en vreesde voor oproer, mits de ambachten, het meest actieve en weerbarstige deel van de bevolking, gemakkelijk de volksmassa wisten te mobiliseren.[97] Daarom vroeg de magistraat uitstel van publicatie bij de Raad van Brabant, dat hij ook daadwerkelijk kreeg voor enkele dagen,[98] maar wanneer bleek dat hij daarna het vonnis nog steeds niet had bekendgemaakt, raakte de Raad geïrriteerd; op 25 september - maar liefst een maand later - stuurde hij de magistraat het bevel het vonnis onmiddellijk en zonder enig uitstel te publiceren en uit te plakken.[99] Toch was de magistraat blijkbaar zo bevreesd voor rellen dat hij het aandurfde op 26 september opnieuw om uitstel te vragen, aangezien er afgevaardigden van de ambachten waren vertrokken naar Brussel om de zaak te gaan bepleiten.[100] Diezelfde dag schreef de Raad al een brief terug waarin stond dat men het heel vreemd vond dat het bevel niet werd opgevolgd en men eiste dat de magistraat het zonder verder dralen zou publiceren en plakken, omdat men anders gedwongen zou zijn maatregelen te nemen.[101] Op de 27ste zou men dan uiteindelijk het vonnis publiceren en moest het  - zoals de traditie het bepaalde - worden afgelezen op de pui van het stadhuis door de schout.[102] Maar de magistraat had niet zomaar deze dag gekozen: het grootste gedeelte van de bevolking was immers naar het Galgenveld afgezakt om er de executie bij te wonen van een paardendief, waardoor er niemand op de Grote Markt aanwezig was om het vonnis aan te horen.[103] Wanneer het vonnis ’s morgens op 30 september 1659 werd uitgehangen aan het stadhuis en andere belangrijke plaatsen, bleek de vrees van de magistraat gefundeerd te zijn. Voor de dekens van de ambachten was dit vonnis de laatste druppel: in plaats van steeds maar hun woede te uiten door geredetwist, gingen ze nu over tot echte collectieve actie.

 

 

6. Conclusie

 

            Het is duidelijk dat er reeds sinds 1654 een gevaarlijke toestand in Antwerpen heerste wegens twisten met de centrale macht.  Deze voorafgaande geschillen mogen zeker niet afgedaan worden als “onbenullig” of “niet ter zake”, omdat deze niet losstaan van, maar integendeel de aanleiding vormen tot wat er in september en oktober 1659 zou gaan gebeuren; september/oktober 1659 kan eigenlijk als een soort van eindpunt beschouwd worden in een keten van opeenvolgende conflicten. 

            Wat in de hierboven geschetste problemen ook al zeer goed opvalt, is dat de twisten steeds het werk waren van de dekens van de ambachten en wijkmeesters. Bij sommige zaken konden ze rekenen op de hulp van de magistraat, wiens steun noodzakelijk was om hun eisen ingewilligd te zien. Maar wanneer de slaagkans van hun eisen verminderde, omdat de magistraat afhaakte uit vrees voor sancties van hogerhand, keerde de woede van de dekens zich ook tegen hem. Dat laatste zagen we onder meer in de problemen in verband met de bier- en wijntaksen toen de dekens de magistraat tot medewerking dwongen, en zou nog veel sterker naar voor komen in september/oktober 1659.

            In de ogen van de dekens en de wijkmeesters was de centrale macht de grote boosdoener, omdat volgens hen deze de privileges schond. Naar mijn mening werden er niet echt privileges geschonden, maar wel belangen: dat was zo in 1654 wanneer de centrale macht een reglement probeerde uit te vaardigen dat hun politieke macht trachtte in te perken, ook in 1654 wanneer de licentrechten opnieuw werden opgelegd dat de hoop op een heropbloei van de Antwerpse economie de grond inboorde, in 1655 wanneer de landvoogd raadsheren van de Raad van Brabant zond voor een zaak die enkel de stad aanbelangde, en uiteraard heel het geschil met centrale macht in verband met de Taxische postdienst dat het Antwerpse stadsbodekantoor bedreigde. Vooral de bemoeienissen van de centrale macht via de gewestelijke Raad van Brabant - hoewel die naast soevereine vorstelijke rechtbank en bestuurlijke instelling ook de verdediger was van de Brabantse privileges - werkte op hun heupen. Deze Raad moest de Brabanders beschermen, maar waarschijnlijk vertrouwden de dekens en wijkmeesters hem niet goed. Zo was er onder andere een bepaald Brabants raadsheer van dat moment die ook lid was van de Geheime Raad en daarenboven de zoon was van de voorzitter ervan, Charles d’Hovyne, een vooraanstaand figuur, vertrouwensman van de Spaanse vorst en tevens “Brabander - misantroop”.[104]

            Eveneens opvallend is de voortdurende onmacht van de centrale autoriteit om iets aan de moeilijkheden te kunnen doen, waarschijnlijk door haar verzwakte positie in het midden  van de 17de eeuw.[105] Meermaals moest de landvoogd de gezonden raadsheren terugroepen, werd hij tot voorzichtigheid aangemaand door de Raad van State, de Madrileense Raad van State en de koning, of moest hij zelfs instemmen met de eisen van het Antwerps stadsbestuur. Er was ook duidelijk angst aanwezig bij de centrale macht voor het uitbreken van een heuse opstand, waarbij andere steden zoals Gent en Brussel zich gemakkelijk zouden aansluiten. En hoewel overdreven en clichématig, was landvoogd Leopold-Willem bevreesd dat Frankrijk en de Noordelijke Nederlanden steun zouden bieden aan Antwerpen, zodat de stad zich kon losmaken van het Spaanse gezag.

            Vele van deze zaken zullen terugkomen in de oppositie van de dekens van de ambachten in september en oktober 1659.

 

 

Hoofdstuk IV: Overzicht van de gebeurtenissen in september/oktober 1659

 

1. Van 30 september tot en met 8 oktober: de plunderingen veroorzaken chaos in de stad

 

Wanneer op 30 september het banvonnis van de Raad van Brabant uiteindelijk werd aangeplakt op verschillende plaatsen in de stad, duurde het niet lang vooraleer het overgrote deel van de bevolking ervan op de hoogte was. De vrouw van Jan Molyn, één van de verbannen dekens, rukte het plakkaat van het vonnis af dat voor het stadhuis was aangeplakt en liep ermee naar de Guldenberg en het Bierhoofd,[106] waar ze het volk ophitste en opstookte tegen de magistraat. Rond elf uur ’s morgens kwam de grote groep van ontevredenen - die vooral uit ambachtslieden en vreemdelingen zou bestaan - samen voor het stadhuis en eiste van de magistraat dat hij de verbannen personen terug in ere zou herstellen.[107] Waarschijnlijk door de aanhoudende druk van de ambachten en de aanblik van zo’n grote massa woedende mensen die de Grote Markt bezetten, beloofden de heren van de magistraat dat ze een plakkaat zouden publiceren dat de verbannen dekens van alle blaam zou zuiveren. Vervolgens trok de magistraat zich terug in de collegekamer op het stadhuis waar hij over de toestand vergaderde. Blijkbaar liet een beslissing over het eerherstel te lang op zich wachten, want de oproerige massa bestormde de noordzijde van het stadhuis.[108] Een relaas van de stadssecretaris van 1669 verklaarde hoe de heren van de magistraat, de schout en de amman die aanwezig waren in de collegezaal, vreesden voor hun leven wanneer ze hoorden hoe er op de deuren werd ingebeukt. Ze zouden immers geen wapens bij zich hebben gehad, en vonden de sleutel niet terug wanneer ze probeerden te vluchten via de trappen langs het kwartier van de conciërge. Ondertussen hadden de boze ambachtslieden de deuren langs de noordzijde kunnen openkraken en trachtten ze vervolgens het voorportaal van de voorzaal, waar de angstige ambtenaren zich bevonden, in te beuken. Toen hen dat lukte en ze binnenstormden met bijlen, knuppels en andere attributen, poogde rentmeester Schenaerts hen te kalmeren door te zeggen dat ze begonnen waren met het beloofde plakkaat op te stellen. Dit was echter tevergeefs: de rentmeester kreeg enkele raken klappen en moest onder het bloed wegvluchten. Ook buitenburgemeester Hendrik van Halmale kon net ontsnappen aan een bijlslag. De anderen panikeerden en liepen het stadhuis uit met een deel van de woedende menigte achter zich aan. Wanneer ze naar de kamer van de kolveniers liepen, weigerde Peter Arendonck, lid van de gilde, hen binnen te laten, maar hij stond wel toe dat ze via de achterkant van het gebouw naar de woningen van wijkmeester Van Breusegem en de heer Bollaert vluchtten waar ze zich schuil konden houden.[109] Enkelen van de furieuze groep zouden geroepen hebben om naar het huis van buitenburgemeester Hendrik van Halmale te gaan op het Groen Kerkhof. Daar zouden een drieduizendtal mensen aanwezig geweest zijn die eerst het blazoen van van Halmale’s Spaanse schoonvader aan stukken gooiden en vervolgens de deur openbraken en het huis van kop tot teen plunderden. De buitenburgemeester verloor niet alleen zijn meubels, maar ook boeken, charters, documenten en andere papieren. Diezelfde dag vluchtte van Halmale nog naar Brussel. Ondertussen had men toch een beroep gedaan op de gewapende gilden die erin slaagden de menigte uiteen te drijven, waardoor het die namiddag en nacht rustig bleef. [110]

            Op de 1ste oktober kwam er opnieuw een grote massa samen op de Grote Markt die wou weten wat er zou gaan gebeuren met de verbannen personen. De magistraat zwichtte onder de druk en werd verplicht het vonnis van de Raad van Brabant te casseren en zelf een plakkaat uit te vaardigen dat verklaarde dat de bannelingen sullen ghestelt worden in ruste en vrede, ende in hunne oude functien ende bedieninghen, ghelijck mijne Heeren hun daer voor kennen ende houden en verder dat de Privilegien deser Stadt sullen worden onder-houden ende achter-volght (zie bijlagen, p. iii). Hierdoor werden de gemoederen gesust en verliet het volk de Grote Markt. De gewapende gilden werden ontbonden. Op dezelfde dag vertrokken binnenburgemeester Gillis Martens, schepen van de Werve en pensionaris Haeckx naar Brussel, waar ze zouden proberen het afgedwongen plakkaat te doen goedkeuren door de Raad van Brabant. Tot zes oktober bleef alles relatief rustig in Antwerpen.[111]

            De 6de oktober zouden enkele afgevaardigden vanuit Brussel teruggekomen zijn met het antwoord van de landvoogd en Raad van Brabant op het rekest van de magistraat, waarin stond dat sy (de magistraat) bidden souden voor de ghebanne Dekens, ende niet eene om hun te ontschuldighen, ghelyck sy met dese deden (het plakkaat van 1 oktober); maer souden abolitie versoecken, met belofte van voldoenynghe aen de sententie van bannissement.[112] Of dit slechts een gerucht was of niet, het deed er niet veel toe; opnieuw troepte er een grote woedende menigte samen voor het stadhuis, waardoor de stormklok van de kathedraal werd geluid en alweer het bevel werd gegeven de gilden in de wapenen te brengen.[113] Daarop ging de massa eerst naar het huis van de schout waarvan de ramen werden ingegooid met stenen. De woning liep geen verdere schade op door het optreden van heer Anselmo, een verwant van de schout.[114] De massa droop af en trok naar het filiaal van de koninklijke postdienst van de Taxis op Sint-Jacobsmarkt, dat sinds 1646 in handen was van weduwe Roelants.[115] De ramen en deuren van het postkantoor werden uitgeworpen, hoewel enkele paters capucijnen dat probeerden te verhinderen. Door een snelle tegenactie van de schout, thesaurier Batkin en oud-burgemeester van Berchem tezamen met enkele gewapende gilden bleef ook dit gebouw van verdere plundering gespaard.[116] Daar zou het volk geroepen hebben: “Zoo gy durft, schiet; maer dan komen wy uw huis ook plunderen!”.[117] Vervolgens liepen de “oproerkraaiers” naar de woning van de bisschop, waar ze eveneens verdreven werden door de gewapende gilden. Die avond en nacht waren naar verluidt hoogst beangstigend voor de burgers door het gelui van de stormklok van de kathedraal, het geroep en getier van het volk en de talrijke vuren die op de straten werden aangestoken, zodat de burgerlijke wacht en de gilden hun werk beter konden verrichten.[118]

            Wanneer op 7 oktober de leden van de Brede Raad hun vergadering beëindigden en het stadhuis wilden verlaten, verhinderden sommigen hen de uitgang. Toch bleef het die middag redelijk rustig, maar er hing wel een zware spanning in de lucht: op de één of andere manier was de Antwerpse bevolking te weten gekomen dat er zestien “getekende” huizen waren die het risico liepen geplunderd te worden door de woedende massa. De burgers verstopten hun goederen en vrouwen en kinderen in kloosters en wie de stad uitkon, vertrok met have en goed.[119] Rond vijf à zes uur in de namiddag kwamen de “oproerlingen” bijeen op de Grote Markt. De gewapende gilden probeerden ze uiteen te drijven, maar de meesten bleven rondhangen in kleine steegjes en straten. Rond zeven uur sloegen de stormklok en het tromgeroffel alweer alarm, toen enkele kinderen met stenen in de hand de Korte Nieuwstraat introkken en luidkeels riepen. Deze keer moest het huis van de deken van de schoenmakers, Jacob Matthys, eraan geloven: deuren en vensters werden ingesmeten, de huisraad werd vernield en op straat in brand gestoken. Bij deze plundering had de boze massa de overhand: de burgerlijke wacht en de gilden konden de grote groep niet aan, en wanneer één van de schepenen de schutters het bevel gaf te schieten hadden dezen geantwoord: “Mijnheer, wy en willen niet schieten onder borghers ghelyck wy syn”. Hierop sloten de bewuste schutters zich gewoon aan bij de groep, waarop de schepen de benen moest nemen voor de regen van stenen waarmee hij bekogeld werd. Vervolgens liep de troep richting Luizenmarkt[120] naar de woning van Maarten Mauwels, de deken van de bakkers, die ervan verdacht werd geld van de Taxis te hebben gekregen om partij te kiezen voor hem en tegen het stadsbodekantoor in te gaan. Zijn huis onderging hetzelfde lot. Hier had de gewapende wacht meer succes: ze schoten één van de plunderaars dood, waardoor de rest de moed verloor en wegvluchtte. Rond elf uur ’s avonds kwamen ze weer samen in de Keizerstraat waar pensionaris van Broeckhoven woonde, die zeer gehaat was omdat hij de zaak van de stad tegen de Taxis niet goed verdedigd zou hebben. Maar één van de kapiteins van de burgerlijke wacht was erop tijd bij en opende het vuur op de menigte die in allerijl wegsnelde met hun gewonden.[121] De magistraat gaf het bevel ‘s nachts licht aan te steken en ordonneerde dat de gewapende gilden en burgerlijke wacht de hele nacht moesten waken. Er werd eveneens voor extra beveiliging aan de stadspoorten gezorgd.[122]

            De 8ste oktober verliep niet veel rustiger. De straten lagen er nogal doods bij, omdat alle winkeliers hun deuren gesloten hielden en de meeste burgers binnenshuis bleven uit angst overvallen of mishandeld te worden. Enkele geestelijken vertrokken naar Brussel om voor de dekens te pleiten bij de landvoogd. Rond acht uur luidde de klok van de kathedraal opnieuw alarm: een oproerige groep was naar de Kauwenberg afgezakt om het huis van de deken van de geelgieters, François Rubbens, te plunderen. Oud-burgemeester van Berchem trok aan het hoofd van een honderdtal goed uitgeruste mannen van de Paddegracht[123] - waar hij nog een “brutale” schipper had neergeschoten die hem de doorgang ontzegde - naar de woonst van Rubbens waar hij de plunderaars kon afschrikken nadat ze een ware ravage hadden aangericht. Deze laatsten passeerden via het huis van de deken van de kaarsmakers in de Kuipersstraat dat ze echter ongemoeid lieten, omdat ze de vlucht moesten nemen voor de gewapende gilden.[124] Later op de dag probeerden ze de brouwerij “De Oude Leeuwen” op de Oude Leeuwenrui te bestormen, maar hier hadden ze eveneens geen geluk door de snelle reactie van de brouwers.[125]

 

 

2. Van 8 tot 16 oktober: de magistraat probeert in te grijpen, maar faalt

 

Op 8 oktober beet de magistraat voor de eerste keer echt van zich af door een zeer streng plakkaat te publiceren dat onder meer stipuleerde dat niemand naar de Grote Markt mocht komen, er geen groepjes mochten worden gevormd, alle vrouwen en kinderen binnenshuis moesten blijven, alle mannen de wapens moesten grijpen als men alarm sloeg, er ‘s nachts steeds licht moest aangestoken worden en dat de burgerlijke wacht de oproerkraaiers uiteen moest drijven en daarbij - indien nodig - met scherp te schieten.[126] De magistraat nam ook betere maatregelen voor de verdediging van de stad: er werden honderd ruiters gelicht die werden verdeeld in twee compagnieën die dag en nacht door de straten moesten patrouilleren, en op algemeen verzoek van de kapiteins van de burgerlijke wacht werd iedere vrijwilliger die mee de wacht wilde houden per dag uitbetaald. Dat laatste vond men blijkbaar nodig, want hoewel alle weerbare mannen van Antwerpen dienstplicht hadden bij de burgerlijke wacht, sloten vele armen en ambachten onder hen zich aan bij het woedende volk. Door een beroep te doen op betaalde vrijwilligers trachtte de magistraat op deze manier toch een aanzienlijke krijgsmacht op de been te brengen.[127] Zo kreeg men uiteindelijk dan toch 1500 voetknechten uit 32 vendels van de burgerwacht bijeen en bekwam de magistraat dankzij de admiraal van de Schelde vijf compagnieën scheepstroepen die de wacht hielden bij het gebouw van de Vierschaar.[128] Dit had blijkbaar effect, want dezelfde nog dag werden er huiszoekingen gehouden en werden enkele personen gearresteerd en ondervraagd door de Vierschaar over hun aandeel in de plunderingen.[129]

            Ook op 9 oktober werden er huiszoekingen gehouden en hield men ongeveer 150 mensen aan die dezelfde dag nog door de Vierschaar werden ondervraagd. Zeventig van deze arrestanten werden buiten verdenking gesteld, maar de vreemdelingen of vagebonden onder hen werden over de Schelde naar het Vlaams Hoofd gebracht en daar vrijgelaten op voorwaarde dat ze buiten de stad moesten blijven op straffe van ophanging.[130] Om andere “verdachte” vreemden en landlopers uit Antwerpen te verdrijven, vaardigde de magistraat een verordening uit waarin werd bepaald dat al die bewuste figuren zich moesten verwijderen uit de stad voor het aanbreken van de volgende dag (zie bijlagen, p. iii).[131] De overige gevangenen die wel verdacht werden - of ze nu poorters of vreemdelingen waren - sloot men op in het Steen, het Tuchthuis en de Bakkerstoren.[132]

            Hoewel de plunderingen sinds 8 oktober eigenlijk voorbij waren, betekende dit niet dat de gespannen sfeer verdween. Op 10 oktober stelde de Antwerpse bisschop zelfs een “algemene biddag” in waarmee men veertig dagen aflaat kon verdienen, en trokken enkele Italiaanse en Portugese kooplieden die in Antwerpen woonden, naar de landvoogd in Brussel om hem tot optreden aan te manen, omdat dit verzet hun handelszaken zeker geen goed deed.[133] De 12de oktober kwam de Brede Raad bijeen om te beraadslagen over een nieuw rekest van de ambachten dat ze aan de landvoogd wilden presenteren. De magistraat stond dit toe en die avond vertrok er een delegatie van ambachten naar Brussel.[134] Zowel op 9, 10 en 11 oktober zouden er ontzettend veel mensen uit Antwerpen gevlucht zijn uit vrees voor nieuwe plunderingen en uit angst overvallen te worden. Volgens de kronieken zouden honderden van de aanzienlijkste families met have en goed de stad hebben verlaten.[135] Wanneer op 13 oktober drie Portugese en Italiaanse kooplieden terugkwamen van hun onderhoud met landvoogd Don Luis de Benavides de Caracena, zouden ze geheim hebben gehouden wat er in Brussel was gezegd geweest. Het was alsof ze wisten wat er op til was, want eens in Antwerpen aangekomen, pakten ze hun boeltje en vluchtten ze naar de citadel.[136]

            Het bleef redelijk kalm tot 16 oktober, wanneer er commotie ontstond onder het volk, omdat de paardendief die op 27 september was opgehangen - en die daar nog steeds hing - onschuldig zou geweest zijn, en omdat het dode lichaam nu bewoog en de hand opstak. Maar de magistraat had al snel door dat deze praatjes de mensen naar buiten moesten lokken, zodat de muiters hen konden aanzetten het postkantoor van mevrouw Roelants te bestormen. Zo werden de plannen voor de plundering verijdeld.[137]

 

 

3. De centrale macht komt in actie en maakt een einde aan het verzet

 

Op 17 oktober arriveerde er een bericht van de landvoogd waarvan de inhoud niet alleen verontrustend moest geweest zijn voor de magistraat en dekens, maar voor heel de Antwerpse bevolking. Dit bericht omvatte een declaratie van ettelijke folio’s waarin verteld werd wat er allemaal in Antwerpen was gebeurd vanaf het postconflict tot na de aanval op het stadhuis, met een nadruk op de ongehoorzaamheid van enkele dekens van de ambachten. Wat ongerustheid opwekte was de mededeling in deze declaratie dat de landvoogd enkele legertroepen naar de Scheldestad had gezonden niet met intentie van daer teghens t’exerceren eenighe hostiliteyt, noch het minste ghewelt oft bedanck…maer alleenelyck om in cas van precisen noodt ende in ’t uytterste te gheven de stercke handt aen de justitie tot executie van de vonnissen ghegheven by den voorschreven rade van brabandt.[138] De magistraat en de schout ontvingen eveneens een brief van de Raad van Brabant waarin het bevel werd gegeven de dekens - die eerder verbannen werden verklaard door het vonnis van 25 augustus maar nog steeds in de stad verbleven - uit te leveren.[139] Ondertussen werd de stad omsingeld door een deel van het vorstelijk leger tezamen met enkele troepen van de hertogen van York en Gloucester en de cavalerie van de prins van Condé. Zo’n zesduidend à achtduizend soldaten zouden naar Antwerpen zijn afgezakt en plaatsten zich voor de stadspoorten, op het Vlaams Hoofd en langs de Schelde.[140] ’s Morgens op 18 oktober namen landvoogd Caracena en zijn gevolg, de hertogen van York, Gloucester en Aarschot, de prins van Condé en de diplomaten Gamara en Cárdenas hun intrek in de citadel van Antwerpen. Later die dag ging de magistraat alvast de landvoogd begroeten, waarop deze laatste hem beval de bevolking gerust te stellen, want hij was hier niet gekomen om de stad schade te berokkenen, maar enkel om het recht te laten zegevieren en de oproerlingen te straffen.[141] Verder stipuleerde Caracena dat de magistraat het decreet van 17 oktober bekend moest maken bij de andere leden van de Brede Raad, maar ook bij de kooplui, handelaars en brouwers.[142]

            De komst van de landvoogd met een indrukwekkend leger deed het angstzweet uitbreken bij de dekens; degenen die verbannen waren verklaard op 25 augustus, maar tot hiertoe nog steeds in de stad hadden verbleven, namen de benen, en de anderen die een aandeel hadden gehad in de voorgaande rellen smeekten om vergiffenis in hun onderdanig rekest van 18 of 19 oktober aan Caracena.[143] Op 19 oktober zond Caracena een brief naar de kanselier van Brabant, waarin hij deze laatste vroeg een speciaal college van zeven raadsheren samen te stellen die zo snel mogelijk naar Antwerpen moesten afreizen om hem advies te komen verstrekken.[144] Op 20 oktober arriveerden de zeven raadslieden van de Raad van Brabant op de citadel en gaven ze de landvoogd meteen raad over het rekest van de ambachtsdekens. Ze vonden dat Caracena deze dekens vergiffenis moest schenken, met uitsluiting van degenen die eerder werden veroordeeld op 25 augustus.[145] Vooraleer dergelijke gratie werd toegekend, wou de Raad van Brabant wel eerst weten van de dekens welke garanties zij boden opdat de vonnissen van 2 december 1658 en 25 augustus 1659 nageleefd zouden worden, en hoe zij de magistraat in eer wilden herstellen.[146] Ondertussen moest de landvoogd zich eveneens inlaten met het probleem van al te losbandige soldaten, want sinds enkele dagen plunderden een aantal krijgslieden het platteland rondom Antwerpen waar ze gestationeerd waren. Vooral de bevolking van Berchem en Borgerhout had hier het zwaarst onder te lijden: ze werden beroofd en bestolen van hun vee, en wanneer ze probeerden te vluchten in wagens en karren naar de stad, stonden ze voor gesloten poorten.[147] De magistraat trachtte immers zo te voorkomen dat plunderende soldaten de stad zouden binnenvallen, en op die manier oproer onder het volk zouden teweegbrengen. Toch beviel het de landvoogd geenszins dat de stadspoorten gesloten waren alsof zijn leger één of andere verschrikkelijke vijand was.[148] Maar blijkbaar erkende Caracena het wangedrag van de soldaten, aangezien hij op deze drukke 20ste oktober nog een plakkaat liet uitvaardigen dat alle krijgslieden beval onmiddellijk de stad te verlaten en terug hun plaatsen in te nemen in de eenheden op straffe des doods.[149]

            De dag daarop ging hoofdvoorzitter van de Geheime Raad d’Hovyne - die niet lang na de aankomst van de landvoogd was gearriveerd - onmiddellijk naar de citadel om eerst met Caracena en dan met het college van de Raad van Brabant te overleggen. Charles d’Hovyne meende dat het interessant zou zijn dat de Raad van Brabant zijn rechtsprekende functie ter plaatse in Antwerpen zou uitoefenen, omdat dit de autoriteit van de Raad ten goede zou komen, gezien die zo sterk aangetast was geweest. De voorzitter van de Geheime Raad stelde daarom voor dat de zeven raadslieden tezamen met de advocaat-fiscaal, de procureur-generaal, hun griffier en secretaris zouden worden ondergebracht in de Sint-Michielsabdij in de Kloosterstraat, waar ze alle ruimte hadden om te beraadslagen. De abt vond dit echter geen goed idee, omdat hij vreesde dat dit kon leiden tot nieuwe commoties en bovendien konden enkel personen en landvoogden van den bloede logeren in dit gebouw. De magistraat stelde daarom voor dat de raadsheren zouden verblijven in een herberg in de Lange Nieuwstraat, maar daar wou Caracena niet van weten; op zijn bevel konden de raadslieden dan toch die avond de abdij intrekken.[150]

            Hoogstwaarschijnlijk op 20 oktober liet de landvoogd een overzicht opstellen bestaande uit allerlei artikels over het Antwerps stadsbestuur waarmee hij het niet eens was.[151] Deze artikels handelden voor het merendeel over de bevoegdheden van de Brede Raad die volgens de landvoogd veel te eigenhandig had opgetreden tijdens de rellen. Dit geschrift werd aan de magistraat overhandigd met het verzoek of hij zelf een relaas wou opmaken met mogelijke remedies voor de betwiste punten; dat relaas werd dezelfde dag al overhandigd aan Caracena, waaruit bleek dat de magistraat bereidwillig was om oplossingen te zoeken.[152] Rond 22 oktober ontving de landvoogd eveneens het antwoord van de dekens op zijn voorstel van 20 oktober dat hij had laten opmaken naar aanleiding van hun vraag om gratie (zie hoger, p. 40). De dekens zwoeren dat ze de autoriteit van de magistraat zouden herstellen en dat ze bereid waren de vonnissen van de Raad van Brabant te gehoorzamen. Ze voegden eraan toe dat ze hoopten op een definitief antwoord van de landvoogd aangaande hun vorig verzoek om vergiffenis.[153] En dat kwam er: één dag later, op 23 oktober, liet Caracena zijn Acte van gratie ende verghiffenisse gheaccordeert aen de dekens ende luyden van de ambachten der stadt Antwerpen uitvaardigen. Eigenlijk had men beter de woorden “gratie” en “verghiffenisse” weggelaten uit de titel van dit document, want de personen die reeds verbannen werden verklaard op 25 augustus bleven verbannen en daar kwamen nog eens bij: advocaat Simon de Decker, griffier van de weeskamer Jan-Baptist Colyns, oud-deken van de meerseniers Adriaen Kersavont en wijkmeester Jan Houbraken. De personen die het volk zouden hebben opgehitst om te plunderen en degenen die burgemeester van Halmale en rentmeester Schenaerts onder handen hadden genomen, werden eveneens van de gratie uitgesloten.[154] Later werden ook de ouderman van het kooldragersambacht Isaac Heuvelmans, de onderdeken van de lakenbereiders Balthazar van der Zype, de onderdeken van de meerseniers Jan-Baptist van Oudenhoven en Anthoine vanden Berge en zijn zus (de schoonbroer en vrouw van Jan Molyn, die verbannen was geweest op 25 augustus) in staat van beschuldiging gesteld.[155] Diezelfde dag werd er eveneens een belangrijk stadsreglement opgesteld in naam van Filips IV, waarvan de inhoud ongeveer overeenkwam met het overzicht van de betwiste artikels dat Caracena eerder aan de magistraat had gepresenteerd (zie hoger, p. 41). Dit nieuwe stadsreglement, het Reglement politick der stadt Antwerpen, telde achttien artikels over het Antwerpse stadsbestuur, waarover de centrale macht al sinds 1654 met de stedelijke autoriteit en de dekens overhoop lag. Hiermee trachtte het centraal gezag vooral de invloed van de dekens in de Brede Raad te beperken (zie bijlagen, p. vi-x).[156] Verder die dag eiste de landvoogd van de magistraat dat hij de gevangenen en de reeds verworven ondervragingen en informaties zou overleveren aan de Brabantse raadsheren. Eerst zou binnenburgemeester Martens daar wat weigerachtig tegenover hebben gestaan, maar uiteindelijk maakte hij dan toch de 25ste oktober enkele documenten en informaties over.[157]

            Op 24 oktober werden beide aktes - de akte van gratie en het stadsreglement -  voorgelegd aan de magistraat, die ze verder moest meedelen aan de andere leden van de Brede Raad die vervolgens afzonderlijk over de materie beraadslaagden. Eén dag later, op 25 oktober, hadden alle leden van de Brede Raad beide documenten goedgekeurd.[158] Later die dag bestudeerde de Raad van Brabant alvast de ondervragingen van enkele gevangenen. Op 26 en 27 oktober moesten de leden van de Brede Raad een eed zweren op het Reglement politick en de Acte van gratie ende verghiffenisse in aanwezigheid van het college van de Raad van Brabant. Deze laatste ondervroeg eveneens op de 27ste een aantal gevangenen op het Steen.[159] De landvoogd trachtte de gespannen toestand, die de stad nog steeds in zijn greep hield, te drukken door de impressie te wekken dat alles veilig was. Dat deed hij door te bevelen dat de ketenen waarmee de straten werden afgespannen, moesten worden afgebroken en zelf te verhuizen van de versterkte citadel naar de stad zelf. De landvoogd besloot te logeren in de Lange Nieuwstraat bij Ferdinando D’Illdano die ook wel eens “den Rijcken Portugies” werd genoemd.[160]

 

 

4. De Raad van Brabant laat zijn rechtsprekende functie gelden

 

            Op 29 oktober begon ‘s morgens op het stadhuis het proces tegen de belangrijkste verdachten; vijf werden veroordeeld tot de strop wegens hun aandeel in de plunderingen. Rond de middag werd het vonnis door griffier van Ghindertaelen van de Raad van Brabant openbaar bekend gemaakt. Later die dag werden twee bootsgezellen eveneens veroordeeld tot de galg door de admiraliteitsauditeur van de Schelde met goedkeuring van het college van de Raad van Brabant, omdat deze twee zich hadden schuldig gemaakt aan de plundering van het huis van de burgemeester (zie bijlagen, p. xiii).[161] Dat de onrust nog niet volledig voorbij was, bleek uit een plakkaat dat deze dag werd gepubliceerd en ghebiedt dat niemandt hem en sal vervoorderen te houden eenighe seditieuse oft schandaleuse discoursen, strekkende tot verachtinge oft verminderinge vande autoriteyt vande koning, oft van syn ministers ende raeden.[162]

            De 30ste oktober, juist een maand nadat de bestorming van het stadhuis had plaatsgevonden, werden de executies van de ter dood veroordeelden voltrokken. Op een zwaar versterkte Grote Markt, volledig afgezet door de gewapende gilden werden Adriaen van Daele, Gillis van Criecken, Renier Barbaçon, Guilliam de Coster en François Fontein, die bijna allen ambachtslieden waren, naar de galg geleid. Rond hetzelfde tijdstip werden ook de twee matrozen, Rogier Noel en George de Crijte, naar de strop gebracht op het Kasteelplein. Fontein, de Coster en de Crijte kregen op het laatste nippertje gratie van de landvoogd op aanraden van de Raad van Brabant.[163] Volgens één bron bleven de galgen op hun plaats staan tot Kerstmis.[164] ’s Avonds namen de Brabantse raadsheren die speciaal naar Antwerpen waren afgezakt voor deze zaak afscheid van Caracena en feliciteerden hem met zijn succesvolle optreden. De volgende morgen vertrok dit college van raadsheren terug naar Brussel, nadat het de magistraat en de schout de opdracht had gegeven de overige verdachten verder te examineren. De resultaten van de ondervragingen moesten wel naar de Raad van Brabant in Brussel worden gestuurd, want de Vierschaar was immers niet bevoegd om uitspraken te doen over gevangenen die zich hadden schuldig gemaakt aan majesteitsschennis. De Raad zou over de opgestuurde ondervragingen vergaderen in Brussel, en daar ook de vonnissen vellen, die de Antwerpse schout dan maar moest uitvoeren.[165] Wanneer dan ook de landvoogd de 2de november vertrok met zijn gevolg en een groot deel van de resterende troepen, werd uiteindelijk alles rustig.[166]

 

 

5. De “naschokken” van het verzet en de uiteindelijke triomf van de dekens van de ambachten

 

            Heel de maand november werden er nog mensen gearresteerd en aan tortuur onderworpen die zouden hebben meegeholpen aan de plunderingen, en die geprobeerd hadden de rentmeester en de buitenburgemeester te verwonden.[167] Op 29 november zond de magistraat de bekentenissen over van tien personen, waarover de Brabantse Raad op 15 december een aantal vonnissen velde; zeven personen kregen een publieke geseling tot bloedens toe en een verbanning die van tien jaar tot een eeuwigheid kon oplopen. Drie daarvan werden ook nog eens gebrandmerkt. Drie anderen mochten de gevangenis verlaten mits betaling van de gerechtskosten.[168] In de loop van november en december kregen vijf - mogelijk zes - andere personen ook nog een veroordeling: drie werden vrijgelaten mits betaling van een borg en twee werden verbannen voor twee jaar uit Antwerpen, waarvan er één daarbovenop ook een geseling kreeg.[169] Van deze vijf personen is het echter niet duidelijk of ze gevonnist werden door de Raad van Brabant of de Vierschaar (zie verder, p. 108-109).

            Na het vertrek van de landvoogd mocht de rust dan wel grotendeels zijn teruggekeerd, de onvrede bij sommigen bleef toch nazinderen. Zo gaf de Raad van Brabant bijvoorbeeld op 3 november de schout de opdracht om informaties te nemen van seditieuse gesprekken, die plaatsvonden in herbergen,[170] en deelde de magistraat op 3 december de landvoogd mee dat paskwillen de ronde deden in de stad die het geestelijk en wereldlijk gezag belachelijk maakten.[171] Tegen dit laatste werd een gebod uitgevaardigd op 3 januari 1660.[172] Van augustus tot december 1661 werd er zelfs nog geprocedeerd tegen een zekere Hendrik Michiels die er eveneens van verdacht werd te hebben meegedaan aan de vernielingen, maar deze werd vrijgesproken op 5 september 1661.[173]

            Eigenlijk kan er gezegd worden dat de ontevreden dekens en wijkmeesters uiteindelijk toch hun zin zouden krijgen. Het vonnis van 25 augustus 1659 dat min of meer de aanleiding vormde tot de rellen in oktober, werd namelijk quasi volledig ingetrokken door de landvoogd op advies van de Raad van Brabant op 20 augustus 1660: alle personen die door toedoen van dit vonnis waren veroordeeld tot levenslange verbanning en confiscatie van goederen kregen gratie met uitzondering van deken Jan Molyn. Ook de andere dekens, die niet inbegrepen waren in de Acte van gratie ende verghiffenisse van 23 oktober 1659, mochten terugkeren naar Antwerpen en werden in ere hersteld, behalve Adriaen Kersavont, Simon de Decker en Anthoine vanden Berge en zijn zus - de schoonbroer en echtgenote van Jan Molyn. Deze gratie was er gekomen dankzij de inspanningen die de leden van de Brede Raad geleverd hadden om het eens te worden over een voorstel dat landvoogd had te kennen gegeven begin maart 1660. Dit voorstel hield in dat als de stedelijke autoriteit haar welwillendheid zou tonen door de geestelijkheid haar oude vrijstelling terug te geven van wijn- en biertaksen, de landvoogd de verbannen personen gratie zou schenken. Dit gebeurde dus, zoals reeds gezegd, op 20 augustus 1660, nadat de Raad van Brabant zijn goedkeuring eraan had gegeven en had bepaald wie er werd gegratieerd en wie niet.[174]

 

 

Hoofdstuk V: De deelnemers aan het verzet

 

1. De identiteit en motivatie van de deelnemers

 

1.1 De dekens en oudermannen van de ambachten

 

            Volgens Karin Van Honacker is een lokaal politiek of een bestuurlijk oproer - wat ook het Antwerpse verzet was - meestal het werk van ambachtslui of kooplieden die zich verzetten tegen elke aantasting van hun machtswaarden. Hiermee bedoelt ze min of meer wat Charles Tilly eerder had getypeerd als “reactief politiek geweld”, een veelvoorkomende vorm van verzet in de 17de en 18de eeuw waarbij de actievoerders hun rechten en privileges verdedigden tegen al wie ze trachtte te beknotten. Eigenlijk ging het over het behouden of herwinnen van een bevochten situatie, waarbij een machtsevenwicht tot stand was gekomen tussen de verschillende betrokken belangengroepen. Wanneer dat evenwicht bedreigd werd door de politiek van de centrale macht, die zo het stedelijk particularisme aan banden probeerde te leggen, gingen de ambachten over tot collectieve actie.[175] Verder zouden volgens Van Honacker de motivaties tot het oproer over het algemeen direct aansluiten bij de onmiddellijke aanleiding tot het oproer. Die aanleiding was dan iets waar men zeer ontevreden over was en wat men bijgevolg wou zien verdwijnen.[176]

            Komen deze beweringen nu overeen met de casus Antwerpen 1659? Uit het overzicht van de feiten blijkt klaar en duidelijk dat het verzet door de gezagsvoerders binnen de ambachten - zoals de dekens, onderdekens en oudermannen - werd bewerkstelligd. Ook hier sloten de motivaties tot het verzet aan bij de onmiddellijke aanleiding. Na jarenlang geruzie en getwist waren de dekens de - in hun ogen - verschrikkelijke bemoeienissen van de centrale macht in “stadsaangelegenheden” hartgrondig beu. Het vonnis van 25 augustus - wat de onmiddellijke aanleiding vormde - was voor hen de laatste druppel: ze kwamen in verzet en mobiliseerden de massa. De dekens vonden dat hun verbannen collega’s totaal onrechtvaardig behandeld werden en eisten dan ook van de magistraat dat hij dit vonnis zou laten casseren en dat hij de privileges zou respecteren. Dit eisenpakket van de dekens werd letterlijk op schrift gesteld in het stadsplakkaat dat ze van de magistraat afdwongen op 1 oktober. De doelstellingen van dit verzet waren eigenlijk zeer traditioneel en conservatief, want de ambachtsdekens streefden geen vernieuwing na, maar een hernieuwing: ze wilden namelijk de toestand van vóór 25 augustus hersteld zien. Het ging dus inderdaad over het behouden of herwinnen van een bepaalde situatie.[177]

Ze begrepen niet waarom de centrale overheid zich als gekwetste partij zag en de Raad van Brabant als rechtbank had ingeschakeld om te oordelen over een zogezegde cas royal. Volgens de dekens en oudermannen ging het om een misverstand, want ze zwoeren dat de personen die de Brabantse Raad had verbannen, allen trouwe onderdanen van de vorst waren die niets anders hadden gedaan dan de privileges beschermen en erop toezien dat het vonnis van 2 december 1658 werd nageleefd.[178] Daarom moest de rechterlijke bevoegdheid over deze zaak volgens hen toekomen aan de Antwerpse Vierschaar en niet aan de Raad van Brabant.[179] Om deze redenen vonden de ambachten dat de uitspraak van 25 augustus compleet tegen de privileges indruiste en hoogst onrechtvaardig was. Bovendien waren ze extra verontwaardigd omdat hun magistraat - hoe hard hij ook geprobeerd had het bewuste vonnis te doen intrekken - het toch had gepubliceerd en er zich dus had bij neergelegd. Daarom keerde de woede en frustratie van de dekens zich in de eerste plaats tegen de eigen Antwerpse magistraat die hen “verraden” had door als het ware partij te kiezen voor de centrale macht door gewillig het vonnis uit te vaardigen. De reactie van de magistraat kan dus eigenlijk gezien worden als een aanvullende verklaring voor het ontstaan van het oproer.[180] Dat de dekens van de ambachten hem als de hoofdschuldige zagen in heel deze toestand, blijkt duidelijk uit wie de eerste “slachtoffers” van het verzet waren: op 30 september, de dag wanneer het vonnis werd aangeplakt op verschillende plaatsen in de stad, werd eerst de magistraat in zijn geheel aangevallen op het stadhuis en werd vervolgens het huis van de buitenburgemeester - de belangrijkste schakel tussen de stad en de hogere autoriteiten[181] - van kop tot teen geplunderd. Pas op 6 oktober uitte men zijn ontevredenheid ten aanzien van het centraal gezag door de ramen in te gooien van het huis van de schout en van het postkantoor van mevrouw Roelants, twee vertegenwoordigers van het vorstelijk gezag. Later werden ook de woningen van de dekens van de schoenmakers, bakkers en geelgieters geplunderd, omdat ze niet akkoord gingen met het verzet van hun collega’s of ervan verdacht werden smeergeld aangenomen te hebben van de Taxis om samen met hem tegen het stadsbodekantoor in te gaan. Het is natuurlijk ook mogelijk dat ze zich niet aan de zijde van hun collega-dekens schaarden, omdat ze zich bewust waren van de eventuele consequenties.

            Zoals eerder gezegd, besefte de magistraat maar al te goed dat hij het doelwit zou worden van één of andere volkswoede; dat is waarschijnlijk de reden waarom hij dan ook keer op keer uitstel van publicatie van het vonnis vroeg bij de Raad van Brabant. De magistraat had ook al eerder het misnoegen van de ambachten over zich heen gekregen toen hij zich had neergelegd bij het vonnis van 2 december, terwijl de dekens de postzaak juist wilden verder drijven. Hierboven werd gezegd dat de ambachten ontzettend verontwaardigd waren over de magistraat, omdat hij eveneens akkoord was gegaan met het vonnis van 25 augustus door het te publiceren. Ze beschouwen hem dus als een soort van gewillig werktuig van de centrale macht. Dat was natuurlijk in de ogen van de ambachtslui zo, maar in realiteit was er eigenlijk bijster weinig dat de magistraat kon doen voor de bannelingen. Hij had begin september immers al een aantal rekesten naar de Raad van Brabant gezonden waarin verzocht werd de uitvoering van het vonnis uit te stellen en een andere oplossing te zoeken. Op geen enkel verzoek werd echter van hogerhand ingegaan, evenmin op de rekesten die de veroordeelden zelf stuurden. Wanneer de magistraat dan uiteindelijk het vonnis publiceerde, wist hij maar al te goed dat de dekens dit niet zouden nemen en hij vreesde ervoor dat zij - als vertegenwoordigers van het grootste gedeelte van de bevolking, namelijk de ambachten - de massa zouden mobiliseren.[182] Deze vrees bestond bij iedere magistraat in vooral het hertogdom Brabant, waar de ambachten een te duchten machtsfactor waren en hun rechten in een heuse constitutie, de Blijde Inkomste, stonden neergepend die de centrale macht diende te respecteren.[183] In theorie hadden de ambachten geen expliciete politieke macht, maar hun afgevaardigden en meesters - de dekens - hadden als lid van het stedelijke bestuur wel zeggenschap over fiscale aangelegenheden, en dat maakte hen bijna “almachtig” in een periode waarin de vorst steeds aan geldgebrek leed door zijn continue oorlogsvoering. In het hertogdom Brabant werden de beden en subsidies aan de vorst goedgekeurd door de Staten van Brabant; de Antwerpse delegatie kon pas met die van Brussel en Leuven meestemmen, als de vier leden van de Brede Raad - waaronder de dekens van de geprivilegieerde ambachten - er vooraf eenparig hun goedkeuring aan gegeven hadden. Telkens er in de Brede Raad vergaderd moest worden over zulke financiële zaken, grepen de dekens hun kans om te protesteren tegen alles wat ze onterecht vonden of wat tegen de privileges, de rechten en het gewoonterecht inging door te weigeren instemming te geven, en zo de magistraat én de vorst tot toegevingen te dwingen.[184] Dat zagen we al eerder wanneer de dekens zeer ontevreden waren over de licenten die opnieuw opgelegd werden, en daardoor de Staten van Brabant om het even welke bede weigerden. Of wanneer ze - misnoegd over het stadsreglement van 1654 - naar de Staten stapten in de hoop Brussel en Leuven aan hun kant te krijgen, zodat de vorst niet aan inkomsten zou raken, waardoor hij het reglement wel zou moeten intrekken. Dezelfde strategie werd toegepast tijdens het postconflict: de landvoogd durfde niet in te grijpen wanneer de Raad van Brabant de bevoegdheid van de Geheime Raad aantastte door het vonnis van deze laatste in te trekken, om de simpele reden dat de Staten nog een aantal beden hadden goed te keuren (zie hoger p. 28).

            Dat de dekens van de ambachten inderdaad een te vrezen machtsfactor waren voor de lokale en centrale overheid, omdat ze het stedelijk mobilisatiekader bij uitstek vormden, toonde de vrouw van Jan Molyn door een aangeplakt vonnis dat haar man verbannen verklaarde af te rukken en ermee naar de Guldenberg en het Bierhoofd te lopen; twee volkse buurten waar veel matrozen, kaaiwerkers en krabbenvangers woonden die haar steun zouden verlenen, gezien Jan Molyn de deken van het schippersambacht was.[185] In een mum van tijd was er een grote volksmassa op de been gebracht die niet veel later het stadhuis bestormde.

 

1.2 De volksmassa

 

1.2.1 Algemeen

 

Dat de collectieve actie veroorzaakt was door toedoen van de dekens, oudermannen en andere belangrijke figuren binnen de ambachten staat buiten kijf, maar zij waren niet degenen die meededen aan de oploop van het stadhuis of aan de plunderingen, omdat dit uiteraard hun politieke en sociale status in het gedrang kon brengen. Hoewel ze eveneens zoals de “gewone” ambachtslieden behoorden tot de derde stand, konden de dekens niet zoals deze laatste groep opgaan in anonimiteit. Ze maakten immers deel uit van de gegoede middengroepen, en waren figuren die bijna iedere Antwerpenaar kende. Maar wie moeten we dan juist verstaan onder de plunderende massa? Hierover verschaffen de bronnen ons niet veel informatie, gezien ze over niet anders spreken dan de canaille, de cleyn gemeynte, het grauw, seditieuse persoonen, oploopigh volck, quaetdoeners, het rapalie, ghespuys enzovoort.  Meteen valt de erg negatieve toon op die uiteraard te wijten is aan het feit dat de meeste overgeleverde documenten geschreven werden door de centrale macht, de Raad van Brabant, de magistraat en andere toeschouwers, en niet door de deelnemers van het oproer zelf. We moeten dus inderdaad - zoals Karin Van Honacker zegt - zo objectief mogelijk blijven bij de interpretatie van de bronnen door rekening te houden met de language of crowd description die ons eerder informatie verschaft over de houding van derden ten opzichte van de gebeurtenissen, dan over de motieven van de betrokkenen.[186] Ook George Rudé wees al op het feit dat historici in het verleden zich lieten misleiden door de negatieve visie van de bronnen op de deelnemers aan collectieve acties; met gevolg dat het verkeerde beeld ontstond van de deelnemers als de “slechten”. [187]

Verder benadrukte Rudé dat het onderzoek naar de samenstelling van de massa erg verwaarloosd en vermeden werd door vorsers in het verleden, juist omdat de bronnen hierover niet veel gegevens verstrekken. Volgens hem bestond de “pre-industriële” menigte niet uit één enkele bevolkingsgroep, hoewel de lagere arme klassen het best vertegenwoordigd waren. Van Honacker daarentegen meent dat er niet gesproken kan worden van participatie van stedelijke of vreemde armen.[188]

Hoe zat het met de samenstelling van de woedende en plunderende massa te Antwerpen in 1659? In de hiernavolgende paragraaf zullen we deze moeilijke vraag trachten te beantwoorden.

 

1.2.2 Identiteit van de plunderende massa te Antwerpen

 

            Enkele vermeldingen in archivalia laten wel de identiteit en status van de personen uit de massa doorschemeren. Zo blijkt uit ondervragingen van de Vierschaar en allerlei beraadslagingen van de Raad van Brabant over de verdachten[189] dat het merendeel van de menigte bestond uit ambachtslieden, hun knechten, werklozen en arme vreemdelingen. Bij deze laatsten als participerende groep moet men wel enkele vraagtekens plaatsen, want vreemden waren immers altijd kop van jut: ze werden als zeer verdacht beschouwd en men beschuldigde ze steeds van alles wat maar misliep.[190] Dit bewijst het plakkaat dat op 9 oktober door de magistraat werd gepubliceerd dat ordonneerde dat alle vreemdelingen de stad moesten verlaten voor zonsopgang, indien ze dit niet deden zouden ze een lijfstraf moeten ondergaan (zie hoger p. 38). De tijd die de onbekenden kregen om te vertrekken is op z’n minst opmerkelijk te noemen: tussen 1649 en 1668 werden 28 andere gelijkaardige ordonnanties uitgevaardigd, maar geen één daarvan gaf de vreemdeling zo weinig tijd om op te hoepelen als het plakkaat van 9 oktober (zie bijlagen, p. iii).[191] Verder gaf de magistraat enkele leden van de burgerlijke wacht die aan de stadspoorten moesten waken, de opdracht aan de binnenkomende vreemden te vragen waar ze gingen logeren en dat te noteren.[192] Of vreemdelingen onterecht beschuldigd werden of niet, er zouden er uiteindelijk toch een aantal veroordeeld worden.

Enkele schaarse vermeldingen in de bronnen laten ons wel toe de massa met ambachtslieden te vereenzelvigen. Met deze laatsten bedoelen we dus de “gewone arbeiders” avant-la-lettre, die uiteraard op een lager sociaal echelon stonden dan hun dekens en oudermannen. Zo deelt stadssecretaris Valckenisse mee dat bij de bestorming van het stadhuis timmerlieden, schaliedekkers, metsers en schrijnwerkers de deuren openbraken en de heren van de magistraat aanvielen.[193] Bovendien blijkt ook uit het archief van de Vierschaar en de Raad van Brabant dat bijna alle ondervraagden en veroordeelden ambachtslui waren. Wanneer we het later over de gevolgen van het Antwerpse verzet zullen hebben, zal blijken dat de centrale macht vooral maatregelen tegen en ten nadele van de ambachten zou nemen.

Wel sloten mensen van de burgerlijke wacht zich aan bij de ontevreden massa. Eerder werd er al op gewezen dat enkele schutters het bevel tot schieten op de plunderaars van het huis van Jacob Matthys hadden genegeerd door te zeggen: “mijnheer, wy en willen niet schieten onder borghers ghelyck wy syn”, en zich daarop bij de oproerige massa aansloten. Er zouden eveneens leden van de burgerlijke wacht zijn geweest die weigerden de instructies van hun kapitein te gehoorzamen en hem zelfs bedreigd hadden met een musket.[194] Dat leden van de burgerlijke wacht - ook wel schutterij genoemd - zich gemakkelijk aansloten bij de ambachten is helemaal niet verwonderlijk: in tegenstelling tot de gewapende krijgsgilden van Antwerpen die door middel van coöptatie werden aangeduid onder meerderjarige ingezetenen van naam en faam en die een eigen inrichting hadden met dekens en onderdekens zoals bij de ambachten, werd de burgerlijke wacht of schutterij gerekruteerd door middel van algemene dienstplicht onder alle ingezetenen die ouder dan achttien en jonger dan zestig waren.[195] Onder deze dienstplichtigen moeten zich heel wat ambachtslieden bevonden hebben die tijdens dit verzet opgetrommeld werden om de wapens op te nemen tegen hun medebroeders en collega’s, wat ze uiteraard weigerden te doen. Dat is tevens de reden waarom de magistraat na een tijdje noodgedwongen vrijwilligers tegen betaling moest aanstellen om de wacht te komen houden (zie hoger p. 37). De stelling van George Rudé, dat de “pre-industriële” massa een zeer heterogeen gegeven was waarbij verschillende klassen zich aansloten, gaat hier dus niet op. Afgezien van enkele werklozen en eventueel een paar vreemdelingen, bestond de massa in 1659 bijna volledig uit ambachtslieden, hun vrouwen en kinderen (zie verder p. 53-59). 

De motieven tot deelname van de ambachtslieden moeten niet ver gezocht worden; ze kwamen op voor hun verbannen dekens uit een soort van solidariteit. De dekens kwamen immers ook op voor hen in de Brede en Maandagse Raad,[196] waar ze de belangen van de ambachtslieden vertegenwoordigden in alle zaken die daar besproken werden. In zekere zin kunnen we zeggen dat de ambachtslieden de motieven van de dekens tot de hunne maakten.

 

1.2.3 Tevens een sociaal oproer?

 

Heel opmerkelijk was de houding van de Antwerpse gegoede burgerij en rijke kooplieden ten opzichte van de oppositie van 1659. Eerder zagen we dat velen onder hen de eerste dagen na de plunderingen de stad uitvluchtten ofwel have en goed verstopten bij de geestelijkheid of in hun eigen tuinen, omdat ze vreesden overvallen te worden. Mogelijk interpreteerden ze het verzet verkeerdelijk als een sociaal oproer. Maar waarom deden ze dat? De meest plausibele verklaring hiervoor is dat de massa een relatief “arme” indruk moest gegeven hebben. Door de economische regressie en bestaanscrisissen vanaf het midden van de 17de eeuw te Antwerpen,[197] raakte het werk van de ambachten in het slop, waardoor zijzelf meer dan waarschijnlijk verarmden. De kroniekschrijver van het Dagverhael beweerde zelfs dat bepaalde ambachtslieden tegen enkele kooplui hadden gezegd: “’t is nu den tyt dat de cooplieden swyghen moeten, ende den werckman mach spreken; ghylieden dwinght ende praemt ons dicmaels ghenoech, maer nu is ’t onsen keer!” Anderen zouden gezegd hebben: “Ghylieden syt al lanck ryck genoech gheweest, elcken duyvel heeft syn maent”. Daarop zouden ze geld van de kooplieden hebben afgedwongen onder het dreigement dat anders hun huis geplunderd werd.[198] Hoewel beweringen van kroniekschrijvers steeds met een korreltje zout moeten genomen worden, is het wel duidelijk dat de “massa” een redelijk “arme massa” was. Dat blijkt ook uit het feit dat de magistraat na een tijdje de vrijwilligers die de wacht hielden, noodgedwongen een som moest uitbetalen, omdat hij inzag dat dit de enige manier was om te voorkomen dat de armen onder hen zich bij het verzet zouden aansluiten. Maar dat het oproer geenszins een sociaal, maar een politiek oproer was, bleek duidelijk uit de doelstellingen van de collectieve actie zoals die te lezen waren in het afgedwongen stadsplakkaat van 1 oktober en uit het feit dat enkel de huizen omwille van politieke redenen geplunderd werden (zie hoger, p. 47). Wel is het mogelijk dat enkele oproerige arme ambachtslui, door de heersende chaos, hun kans schoon zagen om zich ongestraft te kunnen verrijken door geld en goederen af te troggelen van de welgestelden, waardoor deze toestand verkeerdelijk geïnterpreteerd kon worden als een sociaal verzet.

 

1.3 Deelname van vrouwen aan collectieve acties

 

1.3.1 Algemeen

 

            Dat vrouwen goed vertegenwoordigd waren als deelnemers aan collectieve acties moet niet meer bewezen worden; dat werd al aangetoond door een hele reeks historici[199] en vooral door het baanbrekend werd van Nathalie Zemon Davies.[200]

            Velen hebben erop gewezen dat de rol van de vrouw in pre-industriële oproeren moet gezien worden als een logisch uitvloeisel van haar functie in het buurt- en dorpsleven die in deze periode wellicht belangrijker was dan haar plaats binnen het kerngezin. Zo waren het vrouwen die burenhulp organiseerden en orale tradities doorgaven; dat ze mensen konden mobiliseren bij protestacties lag dus in dezelfde lijn.[201] Een bijkomende verklaring waarom er zoveel vrouwelijke participanten aanwezig waren bij oproeren, is volgens velen de relatieve straffeloosheid waarmee ze konden optreden. Een vrouw werd immers niet toerekeningsvatbaar beschouwd voor haar daden, omdat ze onderworpen was aan haar man, die verantwoordelijk gesteld werd voor haar acties. Dit gold ook voor kinderen die optraden bij collectieve acties, want deze vielen immers onder de verantwoordelijkheid van hun ouders of voogden. Als vrouwen en kinderen dan toch gestraft werden, waren de straffen lichter dan die van volwassen mannen voor hetzelfde vergrijp.[202] Volgens Rudolf Dekker konden zowel deelnemende vrouwen als jongens aan collectieve acties rekenen op hun underdog-positie: de schutterij zou hen ontzien, omdat ze werden beschouwd als onschuldige weerloze en zwakke wezens. Bovendien beseften de schutters dat ze de woede van de omstanders op hun nek haalden als ze vrouwen of kinderen raakten.[203] Volgens Van Honacker echter, gold deze straffeloosheid niet in het hertogdom Brabant: hoewel volgens de Brusselse, Leuvense en Antwerpse gewoonterechtsregels vrouwen nyet arrestabel, apprehensibel, noch convenibel in Recht waren, omdat ze afhingen van hun echtgenoten, benadrukte Willem van der Taneryen, raadsheer van de Raad van Brabant en Grote Raad van Mechelen, dat vrouwen evengoed beschuldigd konden worden van majesteitsschennis als mannen. Er was met andere woorden geen speciaal clemente behandeling voor vrouwelijke deelnemers aan oproeren.[204] Verder meldt Van Honacker dat deze gelijkschakeling tussen mannen enerzijds en vrouwen en kinderen anderzijds terug te vinden is in de talrijke stadsplakkaten die werden uitgevaardigd om de collectieve acties te verhinderen of te doven. Hierin maakte de magistraat bekend dat al wie zich schuldig maakte aan seditieuse praktijken niet gespaard zou worden, of het nu mannen, kinderen of vrouwen waren. Wel argumenteert Karin Van Honacker dat ze al bij al weinig informatie had gevonden - zowel kwalitatieve als kwantitatieve - voor vrouwendeelname aan oproeren in de Brabantse hoofdsteden. De verklaring hiervoor is uiteraard niet omdat vrouwelijke deelname beperkt was, maar omdat vrouwen minder geneigd bleken te zijn tot het gebruik van fysiek geweld en daardoor minder in de kijker liepen, waardoor hun participatie minder sporen heeft nagelaten in de bronnen. Dit verklaart meteen ook waarom er zo weinig vrouwen veroordeeld werden; niet omdat ze straffeloos konden optreden, maar omdat ze minder strafbare daden stelden dan mannen. In plaats van een beroep te doen op fysiek geweld - waaraan mannen zich tegoed deden door op de vuist te gaan of heel de inboedel van een huis kort en klein te slaan - maakten vrouwen eerder gebruik van verbaal geweld zoals scheldtirades en bedreigingen, acties die uiteraard minder bestraft werden dan die van hun mannelijke “kompanen”.[205]

            Hoewel Van Honacker de rol van vrouwen en jongens uitgebreid behandelt in haar werk Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, en daarbij ook veel belangstelling heeft voor het conflict van 1659, is dit onderwerp te belangrijk om zomaar te laten vallen. Daarom zullen we proberen dieper op dit punt in te gaan voor de specifieke casus “Antwerpen 1659”.

 

1.3.2 Deelname van vrouwen aan het Antwerpse verzet

 

            Uit allerlei bronnen blijkt inderdaad dat vrouwen aan het Antwerpse verzet van 1659 meededen. De stedelijke ordonnantie van 8 oktober deelt onder andere mee dat wanneer de stormklok van de kathedraal alarm sloeg, vrouwen en meisjes thuis moesten blijven op straffe van honderd gulden en als ze dan toch naar buiten kwamen en daardoor gekwetst raakten, het hun eigen schuld zou zijn. Hetzelfde plakkaat ordonneerde zelfs dat de gewapende gilden en de burgerlijke wacht met scherp moesten schieten en daarbij niemand moesten ontzien; dus ook geen vrouwen of kinderen. Deze ordonnantie bewijst eigenlijk twee zaken: dat de magistraat maar al te goed wist dat vrouwen in staat waren een menigte te mobiliseren - juist daarom verbood hij ze waarschijnlijk om buiten te komen wanneer er iets op til was - en dat vrouwen en kinderen (in theorie althans) niet moesten rekenen op een mildere behandeling. De kronieken delen eveneens het optreden van vrouwen mee: “de straeten wierden door kinderen, vrauwen ende mans vervult…dan sag ick vrauwen comen met faillen ende ooc sonder”.[206] Verder melden alle kronieken het merkwaardige optreden van de vrouw van Jan Molyn, één van de verbannen dekens. Deze vrouw toonde namelijk een sterk staaltje mobilisatie: op 30 september 1659 trok ze een aangeplakt exemplaar van het banvonnis van 25 augustus af en liep ermee naar twee arme schippersbuurten - de Guldenberg en het Bierhoofd - waar zij, als echtgenote van de deken van het schippersambacht, op steun en respons kon rekenen. Daar zou ze het vonnis luidop hebben gelezen en stukgescheurd om het aanwezige volk op te ruien tegen de magistraat. Dit laatste lukte haar maar al te goed: binnen de kortste keren overviel een grote woedende massa het stadhuis.[207] Later zou deze vrouw voor haar aandeel in het verzet dan ook gestraft worden door de Raad van Brabant; ze werd zoals haar man en broer voor altijd verbannen uit Brabant met confiscatie van goederen. Deze drie personen waren - samen met Simon de Decker en Adriaen Kersavont - de enigen die niet gegratieerd werden op 20 augustus 1660, terwijl al de anderen wel mochten terugkeren naar Antwerpen en in recht en ere werden hersteld. Mogelijkerwijze vond de Raad van Brabant dat gratie schenken aan een “oproerkraaiende familie” té risicovol was. Dat een familiale band tussen enkele deelnemers aan het verzet als  gevaarlijk werd beschouwd, stond bijna letterlijk in een consult van de Brabantse Raad aan de landvoogd te lezen: …est digne d’ampliation de grace aux susdites personnes en leur faisant depecher lettres patentes de rappel de Ban…a la reserve dudit Jean Molijn qui est fort suspect d’etre atteint de sedition pour etre marij deladite N. vanden Berge et beaufrere d’anthoine vanden Berge ambedeux coulpables… [208]

            De schrijver van het Dagverhael vertelt ook nog dat tijdens de huiszoekingen op 9 oktober er vier vrouwen werden gevangen genomen, omdat in het huis van één van hen het bed van de buitenburgemeester werd aangetroffen dat eerder van hem werd ontvreemd tijdens de plundering van zijn huis op 30 september. Deze vrouwen moesten vervolgens, onder begeleiding van de burgerlijke wacht, het bed met z’n vieren naar het stadhuis dragen onder luid geroep van de omstanders.[209] Waarschijnlijk kregen ze geen verdere veroordeling, want in de archieven van de Vierschaar of de Raad van Brabant werd geen enkele melding teruggevonden van vrouwen die één of ander bed hadden gestolen. Of was Mayken Nuyens, gestraft voor het mobiliseren van een groep armen tijdens de plundering van het huis van buitenburgemeester van Halmale, misschien één van hen?[210] Dit was de enige vrouw - naast de echtgenote van Jan Molyn - die werd veroordeeld voor deelname aan het verzet tegen de centrale macht. Haar proces maakte deel uit van een tweede reeks processen gevoerd door de Raad van Brabant tussen begin november en eind december 1659. Deze tweede reeks leidde tot tien vonnissen waarbij geen doodstraffen werden uitgesproken: Christiaen Jacops, Augustijn Huybrechts en Hans Brimeurs kregen gratie mits betaling van de gerechtskosten, Bartholomeus Dobremy werd tot bloedens toe gegeseld op het Steen, Adriaen vanden Abeele en Mayken Nuyens werden publiekelijk tot bloedens toe gegeseld en verbannen voor tien jaar, Nicolas Piet, Valentyn Brasseur en David Houbast werden publiekelijk gegeseld tot bloedens toe, gebrandmerkt en voor altijd verbannen, en Peeter Noë kreeg dezelfde straf als deze laatsten, maar werd niet gebrandmerkt (zie ook verder, p. 106).[211] Hieruit kan men afleiden dat het vonnis van Nuyens zich rond de middenmoot bevond, en ze dus niet milder gestraft werd omdat ze een vrouw was, hoewel de magistraat de Raad van Brabant had gevraagd rekening te houden met het feit dat Nuyens zeer arm was en zes kinderen had.[212]

            Hoewel we uit de kronieken en stadsplakkaten kunnen besluiten dat er ongeveer evenveel vrouwelijke als mannelijke deelnemers waren, werden er buiten Nuyens en mevrouw Molyn geen andere vrouwen veroordeeld. Zoals eerder aangehaald, is het dus perfect mogelijk dat dit te verklaren valt door het feit dat vrouwen zich minder schuldig maakten aan strafbare daden bij collectieve acties dan mannen. De kroniekschrijvers maakten geen specifieke melding van vrouwelijke deelnemers, omdat dit voor hen de meest normale zaak van de wereld was. Hun optreden werd enkel maar gestraft, of leverde pas commentaar op in de kronieken, indien gewelddaden werden gepleegd door vrouwen, omdat dit juist zó bijzonder was.[213] Dat was het geval bij Mayken Nuyens, die fysiek geweld gebruikte bij de plundering van het huis van de buitenburgemeester, maar ook omdat zij, eveneens als de vrouw van Molyn, een menigte mobiliseerde, wat men blijkbaar even seditieus beschouwde als het hanteren van fysiek geweld. In ieder geval wordt de vrouw als mobilisatiefactor bij uitstek hier bewezen.

 

1.4 Deelname van kinderen aan collectieve acties

 

1.4.1 Algemeen

 

Dat het heel normaal was dat kinderen, of beter gezegd jongens, optraden in collectieve acties staat buiten kijf, dat blijkt uit talrijke ooggetuigenverslagen en kronieken, maar waarom was dat zo? Van Honacker argumenteert dat jongens in tegenstelling tot meisjes, die in de onmiddellijke omgeving van het huis opgroeiden, een groot deel van hun tijd op straat doorbrachten. Ze waren onder meer “lid” van buurtbendes die zich bezighielden met gevechten tegen jongeren van andere wijken, of met het gooien van allerhande projectielen naar elkaar of naar voorbijgangers, het aanbrengen van schade aan gebouwen, enzovoort. Dat ze meededen aan oproeren lag dus in het verlengde van hun dagelijkse kattenkwaadactiviteiten.[214] Zo konden vechtpartijen tussen jongens onderling aanleiding geven tot het ontstaan van een oproer, en is het niet denkbeeldig dat zulke jongens gemakkelijk te mobiliseren waren voor een collectieve actie.[215] Dat wist de magistraat maar al te goed, vandaar dat hij talrijke verordeningen tijdens “onrustige tijden” liet publiceren die de bedoeling hadden jongens van de straten weg te houden.[216] Tijdens collectieve acties hanteerden deze kinderen vooral verbaal geweld, gooiden ze met stenen, maar deden ze ook actief mee in plunderingen. Wel zouden ze, eveneens als vrouwen, bijna nooit gebruik maken van fysiek geweld tegen personen of pogingen daartoe.[217] 

Zoals hierboven terloops werd aangehaald bij het stukje over vrouwendeelname, hadden jongens ongeveer hetzelfde statuut als vrouwen bij collectieve acties. Ze waren eveneens als vrouwen goed vertegenwoordigd, werden door de schutterij ook ontzien vanwege hun underdog-positie en konden relatief straffeloos optreden omdat hun ouders of voogden de verantwoordelijkheid droegen voor hun acties. Zoals eerder aangehaald gold dit laatste niet in Brabant als het om majesteitsschennis ging. Toch heeft Van Honacker kunnen aantonen dat de rechters, die niet geneigd waren tot een meer clemente behandeling voor vrouwen, daarentegen wel rekening hielden met de jeugdige leeftijd van sommige gearresteerde jongens.[218]

Van Honacker wijst in verband met deelname van jongens op het probleem van het taalgebruik van de bronnen: deze hebben het steeds over zowel kinderen als jongers, cleyne jongers, groote jongers als groote gasten, maar plakten er geen leeftijd op, omdat dit voor de tijdgenoot meer dan duidelijk was. Maar wat de “17de-eeuwer” verstond onder de woorden “kinderen” en “jongens”, was misschien niet hetzelfde als wat wij in onze hedendaagse maatschappij eronder verstaan. In het Ancien Régime werd men pas meerderjarig op vijfentwintigjarige leeftijd, maar men kan moeilijk aannemen dat de kroniekschrijvers met kinderen en jongers diegenen bedoelden van pakweg zeventien tot vijfentwintig jaar. En inderdaad, dankzij het speurwerk van Van Honacker kan de leeftijd van “kinderen” in de 17de eeuw vastgesteld worden tussen nul en tien jaar en de leeftijd van “jongens” tussen tien en zestien.[219]

In het hiernavolgende stukje zullen we het dus hebben over deelname van jongens aan het Antwerpse verzet die de adolescentie nog niet bereikt hadden.

 

1.4.2 Deelname van jongens aan het Antwerpse verzet

           

            Het reeds aangehaalde plakkaat van 8 oktober verbood jongens te vechten, spelen en samen te komen op de straten. Als ze dit toch deden, dan moesten hun ouders of voogden een boete van vijfentwintig gulden betalen.[220] Dezelfde straf werd op 29 oktober nogmaals door de magistraat opgelegd, omdat hij gemerkt had dat er dagelijks veel kinderen op publieke plaatsen samenkwamen en daar met stokken en allerlei andere projectielen naar elkaar gooiden. De magistraat voegde aan het gebod toe dat dit niet erg slim was, gezien de huidige toestand van de stad.[221] Het is dus overduidelijk dat ook in 1659 de magistraat goed besefte dat spelende jongens in hun onderlinge vechtpartijen tumult konden uitlokken, en dat hij dit probeerde te vermijden door ze van de straten weg te houden.

            Maar het bleef niet bij onschuldige kwajongensstreken: uit brieven van de magistraat aan de gedeputeerden van Antwerpen in Brussel en uit de kronieken blijkt dat er een grote opkomst van jongens vastgesteld werd bij de plunderingen. Op 6 oktober schreef de magistraat aan zijn afgevaardigden te Brussel dat de muiters nog nooit zo sterk waren geweest en vooral uit jongens bestonden die stenen als wapens gebruikten.[222] Eén dag later schreef hij hen opnieuw een brief waarin stond dat velen stoute jongens zich steeds verzamelden op de Grote Markt.[223] De schrijver van het Dagverhael deelt ons mee dat op 6 oktober honderde kinderen, met steenen in de handt, cruypen de Mert af … naar het huys van mevrau Roelants, op het postcomptoir. Niet veel later begonnen ze daar de veynsters uyt te werpen.[224] Verder zegt hij dat op 7 oktober vlak voor de plunderingen van het huis van Jacob Matthys ontrent de 20 kinders, met steenen in de handt, niet ouder als van 10, 11 ende 12 jaeren, treckende de corte Nieustrate in, al roepende: ha!ha!ha! Ze zouden de mensen die in deze straat en op de Melkmarkt woonden, verwittigd hebben dat se hun winckels souden sluyten, want dat se terstont comen souden om te plunderen het huys van Jaques Matthys, dienenden deken van de schoenmakers, die hier woont in de corte Nieustrate, recht achter den hof van het professiehuis van de PP. Jesuyten. Na de plundering van dit huis zou een jongen gezegd hebben: “sa, mannen, compt op, hier woonen de Jesuyten, laet ons daer in gaen, hier en is niet meer ten besten”. Maar hier werd echter geen gehoor aan gegeven. Ook op 8 oktober, vlak voor de plundering van het huis van de deken van de geelgieters, zou de schrijver van het Dagverhael een zes à acht jongens gezien hebben met stenen in de hand.[225] Uit dit alles wordt duidelijk dat jongens als een soort van voorhoede dienden; ze werden steeds gezien vlak voor plunderingen terwijl ze rondbazuinden wat er stond te gebeuren, de mensen ophitsten, en vervolgens de ramen van de geviseerde woningen ingooiden met hun favoriet werpprojectiel, namelijk stenen. Tijdens de plunderingen van de geviseerde huizen waren jongens duidelijk actief, maar er werden geen vermeldingen teruggevonden in de bronnen van kinderen die zich overgaven aan fysiek geweld tegen personen.[226] Gezien hun geringe lichaamskracht werd dat mogelijk overgelaten aan volwassen mannen.

               Werden er ook kinderen gestraft door de Raad van Brabant, hoewel we weten dat hij geneigd was rekening te houden met de leeftijd van de betrokkenen? Dit is een vraag die niet zo gemakkelijk te beantwoorden is, omdat er bij de veroordeelden nergens een leeftijd werd bijgeschreven. Enkele beschuldigden waartegen geprocedeerd werd tussen november en december - meer bepaald Adriaen vanden Abeele, Sebastiaen Ceulemans, Hans Brimeurs, Augustijn Huybrechts, en Christiaen Jacops - deden tijdens hun ondervragingen voor de Vierschaar een beroep op hun jeugdige leeftijd als verzachtende omstandigheid. Door gebrek aan informatie weten we wel niet of ze als kinderen of als jongemannen bestempeld moeten worden, maar in ieder geval nam de Raad van Brabant hun jeugdigheid inderdaad in acht: hoewel ze zich schuldig hadden gemaakt aan min of meer dezelfde vergrijpen - namelijk participatie aan plunderingen en het stelen van goederen - kregen ze toch een lichtere straf dan de anderen (zie hoger, p. 56), die wel volwassen waren. Volgens de schrijver van het Dagverhael werden er kinderen gearresteerd en opgesloten op het Steen, waar enkelen onder hen zelfs gegeseld werden.[227] 

 

 

2. Strategieën en onderhandelingstechnieken

 

2.1 Algemeen

 

Door middel van collectieve actie kon de bevolking zich verzetten tegen de interventie van de centrale macht in stedelijke affaires en het alledaagse leven. Om een onrechtvaardig optreden van de centrale overheid aan te klagen of ongedaan te maken, beschikten de onderdanen over verschillende onderhandelingstechnieken of bargaining strategies, die gingen van door de centrale overheid algemeen aanvaarde acties zoals het indienen van een rekest, het zenden van lokale vertegenwoordigers en het aanspannen van een rechtszaak, tot absoluut verboden acties die als halsmisdaad bestempeld werden, zoals het mishandelen van personen en het plunderen van hun goederen.[228] Door (een deel van) de bevolking als onderhandelingspartner te aanvaarden, bevestigde of creëerde de centrale macht individuele of collectieve aanspraken op de staat, individuele of collectieve rechten ten aanzien van de staat, en verplichtingen van de staat jegens zijn onderdanen.[229]

Het onderhandelen tussen de centrale autoriteit en de machtige lokale organen dateert van vóór de periode wanneer de staat zijn greep op de samenleving begon te verstevigen en was typisch voor de kapitaalkrachtige en privilegerijke gebieden die zich uitstrekten van het Noorden van Italië over de Nederlanden tot aan de Baltische Zee. Hier moest de centrale macht en haar vertegenwoordigers trachten overeen te komen met de plaatselijke machtshouders.[230]

Aangezien de dekens als de vertegenwoordigers van de ambachten het 4de lid vormden in de Brede Raad, waren zij politieke figuren die andere strategieën hanteerden dan de volksmassa. De tactieken van de dekens en die van de oproerige massa zullen daarom apart besproken worden, maar ze mogen geenszins als apart beschouwd worden, integendeel, ze zijn juist complementair aan elkaar.

 

2.2 Strategieën en onderhandelingstactieken van de deelnemers aan het verzet

 

2.2.1 Strategieën en onderhandelingstactieken van de dekens en de oudermannen

 

a) De radicale middelen: de mobilisatie van de massa en het onder druk zetten van de magistraat

 

            Tijdens de twisten met de centrale macht die aan het verzet van september/oktober 1659 voorafgingen, hadden de ambachtsdekens relatief zachte onderhandelingsstrategieën gehanteerd zoals het gaan klagen bij de Staten van Brabant, het boycotten van ordonnanties, het weigeren van beden of het aanspannen van een rechtsgeding. Hoewel de dekens in die twisten meestal aan het langste eind trokken, waren ze de bemoeienissen van de centrale macht in stadsaangelegenheden meer dan beu. Wanneer dan een aantal van hun collega’s verbannen werden verklaard op 25 augustus 1659, deed dit de deur dicht en gingen ze over op de harde middelen: de mobilisatie van de massa. Zoals eerder aangehaald, gebeurde dit op 30 september 1659 door de echtgenote van Jan Molyn. Op het moment dat er zich een grote massa had verzameld op de Grote Markt, vonden de dekens van de hoofdambachten dat de tijd rijp was om de magistraat onder druk te zetten: ze trokken naar het stadhuis en vroegen (lees: eisten) hem het vonnis van de Raad van Brabant te casseren door een plakkaat te publiceren dat de bannelingen in recht en eer zou herstellen. Uiteraard oversteeg dat de bevoegdheid van de magistraat, maar gezien de gevaarlijke situatie en de bestorming van het stadhuis kort nadat de dekens vertrokken waren, kon hij niets anders doen dan toegeven: de afgedwongen ordonnantie werd de dag nadien, op 1 oktober, gepubliceerd.

            Eens de ordonnantie gepubliceerd en bekend gemaakt was, werd het rustiger in Antwerpen aangezien de dekens hadden gekregen wat ze wilden, maar toen enkele afgevaardigden van de magistraat op 6 oktober vanuit Brussel terugkeerden met het nieuws dat de centrale macht absoluut weigerde dit afgedwongen plakkaat te aanvaarden, ging het verzet gewoon verder (zie hoger, p. 34-35). Opnieuw kwam er een grote menigte op de been die het plunderen van woningen als strategie hanteerde, en hoewel de dekens hieraan niet zelf actief meededen en zich later openlijk van de plunderingen probeerden te distantiëren om hun eigen nek te redden, kunnen we duidelijk hun hand hierin zien. De huizen die al dan niet met succes geplunderd of geviseerd werden, behoorden namelijk toe aan personen waarmee de dekens sinds geruime tijd overhoop lagen: buitenburgemeester van Halmale omdat hij volgens hen de stedelijks privileges niet goed genoeg verdedigde en omdat hij hen had “verraden” door zich neer te leggen bij het vonnis van 25 augustus 1659, de schout als vorstelijk vertegenwoordiger, mevrouw Roelants als vertegenwoordigster van de Taxische postdienst, enkele collega-dekens die hen niet steunden in het verzet, pensionaris van Broeckhoven omdat hij de postzaak niet goed verdedigd had, ook het huis van de bisschop werd geviseerd omdat de dekens met hem nog een appeltje te schillen hadden over het conflict van de schelling generael, en tevens de brouwers van “De Oude Leeuwen” misschien omdat de dekens nog boos waren op hen wegens de accijnstwist van 1655 (zie hoger, p. 23-24). Zo kunnen we dus afleiden dat de dekens als het ware de “opdrachtgevers” waren achter de “zestien getekende huizen” die riskeerden geplunderd te worden.[231] Hoe dit “opdracht geven” moet begrepen worden is niet zeker: fluisterden de dekens af en toe de leden van de volksmassa iets toe, of wist die volksmassa - gezien ze voor het merendeel uit ambachtslieden bestond - uit zichzelf op wie hun dekens het gemunt hadden?

            Toch bleven de dekens - zowel degenen die niet verbannen waren als degenen die wel verbannen waren, maar nog steeds in de stad verbleven - ook na 6 oktober ijveren voor de nietigverklaring van het vonnis van 25 augustus, en dat deden ze blijkbaar door opnieuw de magistraat onder druk te zetten. Deze laatste richtte op 13 oktober een rekest aan de landvoogd waarin hij meldde dat het redelijk rustig was geworden in Antwerpen, maar dat die kalmte niet lang zou blijven duren indien de landvoogd het vonnis van 25 augustus niet vernietigde. Bovendien waren degenen die de orde probeerden te handhaven aan het einde van hun krachten. Het is duidelijk dat de magistraat het verzoekschrift opstelde omdat hij vreesde voor nieuwe acties of plunderingen, en dat hij dus terug - deze keer wel onrechtstreeks - onder druk stond van de ambachtsdekens. Maar op het advies van de Raad van Brabant, de Raad van State en enkele ministers die aan het hof resideerden, liet Caracena op 16 oktober de magistraat weten dat hij het rekest niet kon inwilligen, omdat de vonnissen van 2 december 1658 en 25 augustus 1659 nageleefd moesten worden.[232]

 

b) Het opstellen van rekesten

 

            Dit antwoord van de landvoogd liet de dekens blijkbaar onverschillig, want er kwam geen reactie op totdat Caracena met zijn troepen op 17 oktober voor de Antwerpse stadspoorten stond. Toen maakte het zelfvertrouwen van de dekens plaats voor angst: degenen die verbannen waren verklaard op 25 augustus verscholen zich bij vrienden of vluchtten via de Schelde de stad uit,[233]en de anderen die het voor hen hadden opgenomen en mee aan de basis lagen van het ontstaan van het oproer, waren er als de kippen bij om Caracena van hun goede inborst te overtuigen door een zeer onderdanig verzoekschrift op te stellen. Hierin beweerden ze dat sy al te vreden syn absolutelyck te reverenderen de vonnissen ghegheven in den raede van Brabant den 2 december 1658 ende den 25 augusti lest leden om aen V. Excellentie te geven allen contentement ende voldoeningen ende te toonen dat sy syn ende altoos sullen blyven de alderfidelste ende ghetrauwste ondersaten ende vasallen van syne Majesteyt. Zo hoopten ze dat de landvoogd hun fouten zou vergeven die sy ghevoelen tot het binnenste van hunne siele.[234] Door toe te geven aan de twee betwiste vonnissen en zich heel onderdanig op te stellen tegenover het centraal gezag, probeerden de dekens gratie te bekomen van de landvoogd. Wanneer de dekens - die niet verbannen waren verklaard - tezamen met de schepen Tucher het rekest diezelfde avond nog presenteerden aan de landvoogd op de Antwerpse citadel, aanvaardde deze laatste het verzoekschrift, maar gaf hen hier nog geen antwoord op. Caracena gebood hen de dag nadien terug te komen, maar ook op die dag - de 20ste oktober - kon de landvoogd hen nog steeds niet van repliek dienen, waarschijnlijk omdat hij wachtte op het advies van de Raad van Brabant en d’Hovyne aangaande het rekest. Dit getalm van de landvoogd verontrustte de dekens, waardoor ze de geestelijkheid vroegen een goed woordje voor hen te doen bij de landvoogd. Eerst hadden de geestelijken getwijfeld of ze dat wel zouden doen, want eerder waren ze ook al naar Brussel getrokken met dezelfde bedoeling maar echter zonder succes (zie hoger, p. 36). Uiteindelijk trokken ze dan toch naar de citadel, waar Caracena hen gezegd zou hebben zeer aangenaam verrast te zijn over deze solidariteit die de geestelijkheid betoonde ten aanzien van de dekens en dat dit zeker in acht genomen zou worden.[235]

Die avond werd er uiteindelijk advies gegeven aan de landvoogd door de Raad van Brabant over het rekest van de dekens van de ambachten; zo moest Caracena geen definitief antwoord opstellen, maar eerder een voorstel dat de dag nadien, op 21 oktober, ‘s ochtends werd besproken in de Brede Raad.[236] Hierin stond dat de landvoogd - vooraleer hij over kon gaan tot het geven van gratie - eerst van de dekens wilde weten welke garanties zij boden voor het herstellen van de authoriteyt ende reparatie van de eere van hunnen magistraet…ende wat versekeringhen van dat de vonnissen van den raede van Brabant…volghende gherespecteert, gehoorsaemt ende gheexcuteer sonder swarigheyt.[237] Het antwoord van de dekens hierop liet alweer lang op zich wachten, wat volgens de schrijver van het Dagverhael Caracena sterk geïrriteerd zou hebben, waardoor de Antwerpse bevolking vreesde dat hij de soldaten de toestemming zou geven de stad te plunderen soo dat men het volck van de principaelste sagh wech trecken, over de twee duysent, soo te lande, als te water, waerop vergonck een schip al te seer ghelaeden gaende naer Berghen-op-Zoom.[238] Waarschijnlijk was het niet meer de bedoeling van de dekens om dwars te liggen, maar lag het gehoorzamen aan en respecteren van de betwiste vonnissen nog steeds gevoelig bij hen, en duurde het daarom zo lang eer ze een beslissing hadden genomen over de propositie van de landvoogd. Uiteindelijk kwam er dan toch een antwoord op 22 oktober: de dekens verklaarden dat de herstellinghe van de aucthoriteyt ende reparatie van de eere hunnen magistraet…hun sal zyn eene seer aenghename ende ghewenste saecke ende de welcke sy in alle manieren sullen helpen besorghen ende dat diese ghevioleert hebben sullen woorden ghekasteydt…ende aengaende de vonnissen van den rade van syne Majesteyt gheordonneert in Brabandt…verclaren de supplianten dat de selve voortaen sullen zyn gherespecteert, ghehoorsaemt ende gh’executeert sonder eenighe difficulteyt.[239] Door toe te geven aan alles wat de landvoogd hen vroeg, poogden ze definitief genade van hem te ontvangen. Toch konden de dekens het absoluut niet laten hun rol in het conflict te minimaliseren door de schuld op de plunderde volksmassa af te schuiven en te benadrukken dat de personen die de magistraat gekwetst hadden sullen woorden ghekasteyd, waarmee ze uiteraard geenszins zichzelf bedoelden.

Dat het centraal gezag niet zo naïef was om in deze misleidingen van de dekens te tuimelen, werd duidelijk wanneer de landvoogd zijn Acte van gratie en verghiffenisse van 23 oktober uitvaardigde. Hierin werden uiteraard degenen die reeds verbannen werden verklaard op 25 augustus van de gratie uitgesloten, maar moesten ook advocaat Simon de Decker (die de dekens tijdens heel het verzet rechtsbijstand verstrekte), griffier van de weeskamer Jan-Baptist Colyns, oud-deken van de meerseniers Adriaen Kersavont en wijkmeester Jan Houbraken de stad verlaten totdat sy hun sullen ghepurgeert hebben in justicie voor den rade van Brabandt van dat sy niet gheweest en zyn autheurs van de seditien, nochte die anderssints ghestokt, noch daer toe oorsaecke ghegheven te hebben.[240] Niet veel later werden ook de ouderman van het kooldragersambacht Isaac Heuvelmans, de onderdeken van de lakenbereiders Balthazar van der Zype, de onderdeken van de meerseniers Jan-Baptist van Oudenhoven en Anthoine vanden Berge en zijn zus (schoonbroer en echtgenote van Jan Molyn) in staat van beschuldiging gesteld.[241] Hoewel de ambachtsdekens op 24 oktober 1659 de Acte van gratie ende verghiffenisse en het Reglement politick - dat vooral de politieke macht van de dekens in de Brede Raad probeerde te beperken - goedkeurden, staakten ze hun onderhandelingen met de landvoogd geenszins. Ze probeerden nog steeds de bannelingen en ook de anderen die nog op hun proces wachtten, van de haak te krijgen. Wel gingen ze van erg drastische, niet-legale bargaining strategies over naar meer algemeen aanvaarde methoden. Zo schreven de echtgenotes van Jan Melis, Anthoon Felon, Gillis Deyaerts, Adriaen Kersavont en Balthazar van der Zype brieven naar de landvoogd die duidelijk tot doel hadden zijn sympathie op te wekken, opdat hij genade zou tonen voor hun mannen. Hierin verdedigden deze vrouwen dat hun echtgenoten onschuldig waren, maar dat ze door de meerderheid van stemmen die opgingen voor het verzet, verplicht waren geweest mee te doen met de anderen. Bijna allemaal legden ze de nadruk op het feit dat ze kleine kinderen ten laste hadden die ze niet meer zouden kunnen onderhouden indien hun mannen verbannen en verbeurd verklaard bleven. Mevrouw Felon verklaarde zelfs dat haar man meester was van een goeddraaiende zijdemanufactuur waar dertig à veertig families dienst deden, die geen werk meer zouden hebben als haar echtgenoot de stad uitmoest.[242] Verder stuurden de bannelingen van 25 augustus en de anderen die nog op hun vonnis moesten wachten zelf rekesten ter hunner verdediging aan Caracena.[243]

De onophoudelijke stroom van verzoekschriften en brieven had blijkbaar z’n effect, want Caracena - waarschijnlijk op aanraden van de Raad van Brabant of misschien wel de Geheime Raad - kwam met een voorstel op de proppen dat zowel interessant was voor de dekens als voor het centraal gezag: indien het Antwerpse stadsbestuur ervoor zorgde dat de geestelijkheid haar vroegere vrijstelling van bier- en wijnbelasting terugkreeg, dan zou de landvoogd op zijn beurt de personen die verbannen waren verklaard op 25 augustus en degenen waarover men nog moest vonnissen, gratie schenken. Dit laatste gebeurde dan ook op 20 augustus 1660, met uitzondering van een aantal mensen die al te seditieus waren geweest (zie verder, p. 109-110).[244]

Door eerst erg drastische strategieën aan te wenden, zoals de mobilisatie van de volksmassa, hadden de dekens de centrale macht sterk onder druk gezet door te laten zien tot wat ze in staat waren. Toen ze deze radicale maatregelen niet konden aanhouden, uit vrees voor ernstige consequenties, staakten de dekens het verzet niet, maar schakelden ze over op zachtere onderhandelingstactieken die het centrale gezag wel aanvaardde en die succesvol bleken te zijn. Zo kregen de dekens uiteindelijk dan toch hun zin: de intrekking van het vonnis van 25 augustus 1659.

 

2.2.2 Strategieën van de woedende volksmassa

 

a) Gebruik van fysiek geweld

 

            De eerste strategie van de volksmassa was het gebruik van fysiek geweld tijdens de bestorming van het stadhuis. Zo stelde de Raad van Brabant vast dat de bestormers, eens de deuren van het stadhuis opengebroken waren, y ont maltraité le Bourgemestre (van Halmale), et autres, le menacé de tuer, le frappé et poussé et le Receveur (rentmeester Schenaerts) grievement blessé.[245] Ook uit andere bronnen blijkt dat burgemeester van Halmale juist kon ontsnappen aan iemand die hem met een bijl wou bewerken, en dat de rentmeester ernstig gekwetst was geweest. De woedende menigte zou namelijk Schenaerts aangevallen hebben met stokken, knuppels en bijlen, en hem daarbij zelfs de kleren van het lijf gerukt hebben. Toch overleefde hij deze aanslag door zich helemaal bebloed tot achter de trappen van het stadhuis te slepen, waar iemand hem ter hulp zou zijn gesneld.[246] Later, op 3 april 1660, schreef Schenaerts een brief aan de magistraat waarin hij vertelde dat het een wonder was dat hij niet was bezweken aan zijn verwondingen, maar dat hij wel ontzettend veel pijn had geleden en bovendien zeer kostelijke kuren had moeten ondergaan om te herstellen. Daarom wilde hij, in plaats van een som geld te ontvangen als vergoeding, dat zijn meerderjarige zoon de vacante plaats van griffier of secretaris kreeg toegewezen.[247] Of de rentmeester deze gunst verkregen heeft weten we niet, maar waar we wel zeker van kunnen zijn, is dat Schenaerts de enige in heel dit verzet was die het slachtoffer werd van lichamelijk geweld. Het was dan ook niet de bedoeling van de ontevreden massa om gewonden of doden te laten vallen. Ze gebruikten eerder geweld tegen goederen, wat ons bij een tweede strategie brengt: de plunderingen van de huizen.

 

b) Gebruik van geweld tegen goederen: de plunderingen

 

            Ook Dekker, Van Honacker en Rudé toonden aan dat het tijdens een oproer bijna nooit de bedoeling was om fysiek geweld te gebruiken, maar enkel om huizen, goederen en voorwerpen te vernielen.[248] De volksmassa zou zelfs soms een soort van gedragscode gehanteerd hebben: er werd op toegezien dat niemand anders werd geviseerd dan degenen die men schuldig achtte en dat er tijdens plunderingen niet werd gestolen. Enkel wanneer de centrale of stedelijke autoriteit  schutterij of soldaten inzette, verviel dikwijls zo’n gedragscode en kwam het tot een treffen waarbij gewonden of doden vielen.[249] Hoe zat het nu juist met de plunderingen te Antwerpen in 1659? Hier hanteerde de massa inderdaad ook een gedragscode: zo waren er zestien getekende huizen die riskeerden geplunderd te worden, en week men niet van deze “lijst” af. Het jongentje dat na de plundering van het huis van Jacob Matthijs voorstelde om eveneens bij de Jezuïeten binnen te vallen (zie hoger, p. 59), kreeg het antwoord: “wacht u wel van hun te beschaedeghen, wy en hebben daertoe geen ordre; compt af, laet hun in ruste”.[250] Omdat het de bedoeling was de huisraad te vernielen, werd er mogelijk ook op toegezien dat er geen - of niet te veel - goederen werden gestolen tijdens de plunderingen. Zo werd de hele inboedel van de deken van de schoenmakers op straat gegooid alwaer sy het vier insteken ende verbranden. Ook werd de huisraad van de deken van de bakkers deels verbrand. [251] Er kan niet met zekerheid gezegd worden of de boedels van de andere geplunderden eveneens in brand gestoken werden, maar in ieder geval werden ze grotendeels vernield. Zo gooide men onder andere het blazoen van de buitenburgemeester’s schoonvader aan stukken en werden van alle huizen de ramen ingeworpen.[252] Uit ondervragingen van de Vierschaar en vermeldingen in kronieken bleek dat er toch enkelen waren die zich schuldig maakten aan het ontvreemden van voorwerpen uit de geplunderde huizen.[253] Maar dat er in dit oproer een zekere vorm van controle heerste onder de massa, en dat het niet ging om een ziedende menigte die alles stukgooide wat ze maar tegenkwam, bewijzen de volgende anekdotes. Vlak voor de vernieling van het huis van Jacob Matthys zou één van de plunderaars bij de barbier, die vlak naast Matthys woonde, hebben aangeklopt om hem te verwittigen dat hij nog een pot bloemen had buitenstaan die misschien wel eens stuk zou kunnen gaan tijdens de plundering. Toen zijn vrouw de deur opendeed zou hij zelf de pot hebben binnengedragen en haar getroost hebben, omdat ze dacht dat het haar huis was dat geplunderd ging worden.[254] En wanneer de volksmassa niet veel later de huisraad van Matthys in brand hadden gestoken, vonden ze dat het vier te groot was ende peryckel voor de andere hysen, soo dat se self water hebben ghenomen ende gheblust.[255] Toen ze het huis van de deken van de bakkers bekogelden alwaer een schoon beelt van Onse Lieve Vrauwe vooren hanght met eenen ghelasen lanterne met een brandende kersse, wierpen ze al de veynsters uyt, de deuren open, breken ende nemen al watter was, sonder nochtans te raecken het voornoemt beelt oft lanterne, want desen moet onderhouden worden by gheheel de ghebuerte.[256]

Werd deze gedragscode - zoals Dekker het zegt - inderdaad verlaten wanneer de overheid haar gewapende wacht of soldaten inzette, waardoor het tot een treffen kwam met doden en gewonden tot gevolg? Tijdens dit oproer eigenlijk niet: de controle en zelfbeheersing onder de deelnemers van het verzet bleef redelijk groot. Toen de magistraat na de bestorming van het stadhuis en de plundering van het huis van de burgemeester voor de eerste keer de gewapende gilden en de burgerlijke wacht optrommelde, bleef het zelfs rustig en gebeurde er niet veel tot 6 oktober. Wanneer de “oproerkraaiers” het die dag gemunt hadden op het postkantoor, het huis van de schout en dat van de bisschop, dropen ze - na enkele verwensingen geuit te hebben - al snel af wanneer de gewapende gilden ten tonele verschenen.[257] Enkel bij de plundering van het huis van de deken van de schoenmakers waren ze ietwat stoutmoediger: daar bekogelden ze een schepen met stenen toen die het bevel tot vuren had gegeven aan een groep van de burgerlijke wacht.[258] Uiteraard konden de plunderaars zich dat hier permitteren omdat het grootste gedeelte van die burgerlijke wacht aan hun kant stond, maar toen de gewapende gilden op hen begonnen te schieten bij het huis van Maarten Mauwels, de deken van de bakkers, viel er één dode en heel wat gekwetsten, waarop de rest wegvluchtte. Ook bij de woning van pensionaris van Broeckhoven werden er schoten gelost op de plunderaars tot twaelf mael toe, altyt met dry coghelen, waardoor de overigen hun gekwetsten meesleurden en het op een lopen zetten.[259] Van dit huis liepen ze naar dat van de schout, maer sonder schade te doen; mits sy alles wel beset vonden. Op de 8ste oktober doodde schepen de Man - die tezamen met oud-burgemeester van Berchem aan het hoofd van een compagnie van honderd vrijwilligers op weg was naar de Kauwenberg om daar de plunderaars te verdrijven - een man neer die hem de doorgang ontzegde. Zij lieten hem daar liggen en wanneer ze ter plaatse kwamen zouden ze naar de plunderende menigte geroepen hebben: “Sa, mannen, die syn leven lief heeft, die vertreckt van hier”.[260] Na enkele ogenblikken vertrokken ze dan ook. Kortom, doden vielen er inderdaad wanneer er beroep werd gedaan op de gewapende gilden, maar enkel aan de kant van de deelnemers aan het oproer. En die doden en gewonden vielen niet omdat de “oproerkraaiers” op de vuist gingen of grote weerstand boden, maar simpelweg omdat de magistraat het bevel had gegeven met scherp te schieten.[261] De participanten aan het verzet kregen met andere woorden de kans niet om hun gedragscode te laten vallen en vluchtten eerder dan een confrontatie aan te gaan. Wanneer de landvoogd aan het hoofd van enkele troepen soldaten naar Antwerpen kwam, gaven ze bijna geen kik meer. Waarschijnlijk omdat dit een zodanig grote indruk op hen maakte, en vreesden voor baldadigheden van soldaten in en rond de stad, hielden ze zich gedeisd.[262]

 

c) Dreigementen en beledigingen

 

            De woedende massa dreigde vooral met verdere plunderingen: zo riep ze tegen de gewapende gilden bij het postkantoor van mevrouw Roelants: “Indien ghy derft, schiet, maer dan commen wy u huys ooc plunderen”.[263] Zoals eerder aangehaald werden ook enkele kooplieden bedreigd met plunderingen: “Gheeft ons nu gelt om te leven, ofte wy weeten wat dat ons te doen staet”.[264]

Wanneer Jacob Matthys, die eerder geplunderd was geweest, zich opnieuw in het openbaar durfde te begeven op 15 oktober, werd hij met fysiek geweld bedreigd en kreeg hij allerlei beledigingen naar zijn hoofd geslingerd. Vanaf het moment dat Matthys een herberg binnenging, werden de bedreigingen zo erg, dat den weert hem moeten bidden om te vertrecken, alsoo hy vreesde voor syn huys, om dat hy der quam logieren.[265] Matthys kon via de achterdeur ontsnappen.[266] De persoon die schepen de Man en oud-burgemeester van Berchem de toegang weigerde tot de Kauwenberg had hen eveneens bespot en bedreigd, maar deze moest het wel met zijn leven bekopen.[267]

Iemand die dienst deed bij de gewapende gilde van de voetboog, maar blijkbaar sympathieën koesterde voor het verzet, had eveneens de geest moeten laten toen hij zijn deken beledigde door hem een slag in het aangezicht te verkopen. De deken liet het hier niet bij en treckende van leer, klieft hem het hooft, ghevende alsoo aen desen jonghman guldebroeder dat hy verdient hadde.[268]

Het aanplakken en ronddelen van paskwillen waarin zowel de wereldlijke als de geestelijke overheid werd beledigd was nog een andere strategie van de volksmassa (zie bijlagen, p. iii-vi).[269] Dat de geestelijken hierin alweer het mikpunt van spot waren, is opnieuw een bewijs dat de dekens het nog steeds niet met hen konden vinden sinds het conflict over de schelling generael. Zulke paskwillen werden zelfs tot eind 1659 begin 1660 gescandeerd en gedrukt, wat af te leiden valt uit een bericht hierover van de magistraat aan de landvoogd en een aantal stadsgeboden.[270]

 

d) Het verspreiden van geruchten

 

            Eén van de eerste geruchten die verspreid werden, was dat Jacob Matthys bepaalde zaken omtrent het postconflict die besproken waren geweest op één van de vergaderingen van de ambachten had doorverteld aan de magistraat, en dat hij niet akkoord ging met zijn collega’s in verband met het afnemen van de brieven van de Taxische koeriers. De gevolgen voor Matthys waren desastreus, evenals voor Maarten Mauwels, die geviseerd werd omdat de deelnemers aan het verzet hem beschuldigden van smeergeld te hebben aangenomen van de Taxis.[271] Dit laatste gerucht werd zo hardnekkig, dat men ook andere mensen van hetzelfde begon te beschuldigen. Maar het is mogelijk dat deze geruchten meer waarheid bevatten dan lasterpraatjes, gezien deze dekens toch iets moesten hebben gedaan wat in de ogen van hun collega’s de plundering van diens huizen verdiende. In ieder geval kunnen we aannemen dat de magistraat dit gerucht geloofde, want hij publiceerde op 15 oktober een plakkaat dat stelde dat iedereen die geld of giften van de postmeester-generaal aangenomen had, streng gestraft zou worden, omdat dit als een zaak van corruptie en meineed beschouwd werd.[272] Of dit gerucht nu veel waarheid bezat of niet, het had sowieso de bedoeling om volksmassa op te hitsen tegen de geviseerde dekens.

            Volgens de schrijver van het Dagverhael vertelde het volk de 16de oktober door dat er een paardendief op 27 september (zie hoger, p. 31) onschuldig was opgehangen; hij zou namelijk nogal “simpel” van geest zijn geweest en bovendien had hij de bewuste paarden ver onder hun marktwaarde verkocht. Als bewijs van zijn onschuld, liet God een mirakel gebeuren: het levenloze lichaam van de vermeende paardendief - dat nog steeds tentoongesteld op het Galgenveld hing - begon volgens de omstanders te bewegen en te bloeden. Een massa mensen zakte af naar het Galgenveld, dat net buiten de stadsomwalling lag, om het spektakel te aanschouwen. De magistraat echter, vreesde dat er een list achter dit gerucht school, waarop hij de stadspoorten preventief liet sluiten en bezetten met cavalerie, zodat de volksmassa niet terug naar binnen kon. Blijkbaar had de magistraat het bij het juiste eind: kort nadien zou een gevangene te kennen hebben gegeven dat dit miraeckel versiert was van hun om dat de canaillie daer (het Galgenveld) soude commen vergaderen, ende alsdan ontrent den avont door dry poorten incomende, … op eenen ooghenblick het huys van mevrau Roelants postcomptoir aenvallen ende plunderen soude, aleer de guldens in de wapens souden daer hebben connen wesen.[273] Als dit voorval geen hersenspinsel was van de kroniekschrijver, maar inderdaad echt gebeurd was, dan kan dit tweede gerucht beschouwd worden als een ware list dat het doel had de mensen naar buiten lokken en ze aan te zetten tot plunderingen.

            Een ander gerucht ontstond op 20 oktober en verspreidde zich als een lopend vuurtje doorheen de stad. Twee personen zouden namelijk op straat geroepen hebben: “De Spaensche hebben de Croonenborch poorte in, beginnen in de Cammestraet te plunderen ... sy hebben ooc vermeestert de Roopoorte ende alreede op de Peerdemaert over de 200 vermoort”. Hier was absoluut niks van aan, maar dit bericht jaagde de Antwerpse bevolking blijkbaar wel de stuipen op het lijf, want volgens de schrijver van het Dagverhael zou de onderpastoor van de Sint-Jacobskerk gemeld hebben dat op vyf daeghen tyts in syn parochie alleen ghevonden syn in de 30 misvallen onder de vrauwen.[274]  Uiteraard moet dit laatste een sterke overdrijving zijn, maar in ieder geval toont het wel aan dat het valse gerucht over plunderende en moordende soldaten heel wat vrees opwekte. Volgens het Dagverhael werd dit gerucht opzettelijk verspreid door de deelnemers aan het verzet om een niet nader bepaalde reden, maar naar mijns inziens was dat niet zo. Angst voor soldaten omwille van hun slechte reputatie kwam immers frequent voor. Hun komst stond gelijk aan het ontstaan van allerlei wilde verhalen en geruchten, want voor burgers die op rust en orde gesteld waren, stonden soldaten symbool voor baldadigheden, gevechten en andere excessen.[275] In die zin moet ook het gerucht van 20 oktober bekeken worden, en hoewel het een vals gerucht was, bezat het toch een kern van waarheid. In oktober 1659 leken de soldaten van de vorstelijke troepen het inderdaad maar al te bont te maken: verschillende kronieken melden hun plunderingen, rooftochten en verkrachtingen op het gebied rondom de stad. Het liep blijkbaar de spuigaten uit, want heel wat mensen van het Antwerpse platteland wilden met karren volgeladen binnen de beschermende muren van de stad vluchtten, maar daar aangekomen vonden ze de poorten gesloten. De magistraat had, tot groot ongenoegen van de landvoogd, deze maatregel genomen om te vermijden dat soldaten hun excessen verder zouden zetten in de stad.[276] Het is best mogelijk dat deze verhalen aangedikt en overdreven werden, maar toch was er duidelijk een probleem met al te losbandige soldaten, want Caracena zelf liet een ordonnantie uitvaardigen die bepaalde dat toutes personnes militaires, de quelque qualité ou condition qu’ils pourroient estre…de sortir hors ladite Ville, & se transporter aux places de leur guarnisons ou quartiers, sur peine de la vie.[277] Of deze ordonnantie veel heeft uitgehaald is niet geweten, maar in ieder geval hield de geruchtenmolen omtrent soldaten niet op: op 22 oktober werd er in Antwerpen rondgebazuind dat Engelsen Blankenberge hadden ingenomen en Damme belegerden. Iedereen die kon aantonen wie de verspreider van dit gerucht was kreeg een beloning van honderd florijnen.[278]

 

 

3. De behaalde resultaten van de deelnemers aan het verzet

 

3.1 Eind oktober/begin november: de nederlaag

 

Vlak na het oproer was er van het eisenpakket van de dekens niets in huis gekomen; de behaalde resultaten waren met andere woorden dus nihil. De deelnemers aan het verzet hadden niets bereikt, erger nog, een deel van hen werd bestraft door de Raad van Brabant: enkele dekens en “kompanen” werden verbannen verklaard in afwachting van hun proces of werden in staat van beschuldiging gesteld, vijf plunderaars werden opgehangen, en een aantal anderen van de woedende volksmassa werden verbannen of gegeseld. Daarbovenop kwam nog eens dat de stad een nieuw politiek reglement opgelegd kreeg dat paal en perk moest stellen aan praktijken waarmee de centrale overheid al lang komaf mee trachtte te maken, en dat situaties zoals deze in de toekomst probeerde te vermijden. Dit Reglement politick nam vooral maatregelen om de zeggenschap van de dekens en wijkmeesters in het stadsbestuur te verminderen, gezien de centrale macht reeds geruime tijd moeilijkheden en tegenstand van hen ondervond. Zo werden onder andere bepaalde bevoegdheden van de Brede Raad naar de Maandagse Raad doorgeschoven, waar de ambachten slechts een raadgevende stem hadden en werd de keuze, de samenstelling en de stemprocedure van het derde en vierde lid aan een hele reeks beperkingen en regels onderworpen, maar werden er ook oudere bepalingen uit vroegere reglementen terug ter herinnering gebracht (zie bijlagen, p. vi-x). Het Reglement politick stipuleerde nogmaals uitdrukkelijk dat in cas van ghequeste Majesteyt, van seditie, van valsche munte ende van andere dierghelycke conincklycke cassen…de borghers ende inwoonders van de voorsz. stadt sullen sonder difficulteyt tractabel ende convenibel zyn voor onse rade van Brabandt, sonder dat sy daer van sullen konnen declineren de jurisdictie ende oordeel onder wat pretext dat het zy. [279] De Acte van gratie ende verghiffenisse bepaalde eveneens dat alle stadsplakkaten en andere resoluties, die de dekens hadden afgedwongen en tegenstrijdig waren met de uitspraken en vonnissen van de Raad van Brabant, nietig werden verklaard en uit alle boeken en registers werden geschrapt. Dezelfde acte beval de ambachtsdekens eveneens te desadvoueren allen het ghewelt ghedaen door het klyn volck aen den magistraet en te verklaren dat ze droef syn van de ghepasseerde desorders. Bovendien herinnerde de landvoogd hen aan het feit dat sy op den eedt die sy doen in’t aenkommen van hun officien, sy den magistraet sullen hauden in eere, respect ende authoriteyt. [280] Kortom, de centrale macht probeerde heel wat schikkingen te treffen die nadelig waren voor de ambachten en hun dekens, hoewel er later op gewezen zal worden dat de vorstelijke ordonnanties van 23 oktober toch niet zo streng waren dan ze leken (zie verder, p. 110).

 

3.2 De reden voor de nederlaag

 

            De reden waarom de deelnemers aan het verzet hun doelstellingen niet konden verwezenlijken, was te wijten aan verschillende factoren. Zo waren er ten eerste te weinig deelnemers: enkele vermeldingen in kronieken en verslagen hebben het over tweeduizend à drieduizend personen die de huizen plunderden.[281] Als deze cijfers correct zijn, en er rekening gehouden wordt met het feit dat Antwerpen tussen 1653 en 1662 ongeveer 63500 inwoners[282] telde, lijkt het aantal “oproerlingen” redelijk laag. Dat de huizen van Jacob Matthys, Maarten Mauwels en François Rubbens geplunderd werden, toont tevens aan dat er onder de ambachtsdekens zelf heel wat wrevel bestond, wat de slaagkansen van het verzet eveneens verminderde. Bovendien werd dit oproer, dat bijna louter het werk was van de ambachten, noch gesteund door de lokale elite en de gegoede burgerij[283], noch door de inwoners van andere steden, omdat het grootste gedeelte van de Zuid-Nederlandse bevolking immers geen problemen ervoer met de Spaanse heerschappij. Elk oproer of verzet tegen de centrale macht was daarom gedoemd tot mislukken (zie hoger, p. 14-15).[284] Tijdens de twisten met de centrale overheid die aan het verzet van 1659 voorafgingen, konden de dekens ook niet steeds rekenen op steun de hele stadsbevolking, maar dan trokken ze toch meestal aan het langste eind, waarschijnlijk omdat ze dan bargaining strategies gebruikten die de centrale macht aanvaardde, zodat er een dialoog tussen beide kon optreden. Wanneer de dekens op 30 september 1659 echter de volksmassa mobiliseerden die de magistraat aanviel en verschillende huizen plunderde, was het centraal gezag niet meer bereid om onderhandelingen te voeren met de dekens, die zich schuldig hadden gemaakt aan majesteitsschennis waar de doodstraf op stond. Wel moet erop gewezen worden dat de ambachtsdekens in 1659 nooit de bedoeling hebben gehad om een ware opstand te ontketenen of het verzet tot op een “nationaal” niveau te brengen; ze wilden de intrekking van het vonnis van de Raad van Brabant, geen afscheuring van het Spaanse gezag! Een andere reden voor het mislukken van het verzet was waarschijnlijk het gebrek aan motivatie onder de participerende volksmassa, die zich eerder verzette omwille van een plotse haatopwelling dan omwille van een diepgaande overtuiging. Daardoor hanteerde de woedende menigte spontane ondoordachte tactieken en had ze de neiging haar acties te stoppen van zodra ze geconfronteerd werd met krachtdadige tegenacties van de stedelijke en centrale overheid.[285] Zo namen de plunderaars de benen of dropen ze af wanneer de gewapende gilden op het toneel verschenen. Toch was de inschakeling van de gilden als tegenactie van de magistraat niet echt een succes: de “plannen” van de volksmassa werden er wel tijdelijk door in de war gestuurd, maar het verzet werd er niet door gestild. Maar wanneer Caracena aan het hoofd van zo’n zevenduizend à achtduizend soldaten op 18 oktober voor de stadspoorten van Antwerpen stond, jaagde dit de dekens en de participerende volksmassa de stuipen op het lijf: ze hielden zich koest en enkelen vluchtten de stad uit of verscholen zich bij vrienden. In ieder geval maakte deze indrukwekkende tegenactie van de centrale macht meteen een komaf met het oproer.

 

3.3 Augustus 1660: dan toch een overwinning voor de dekens?

 

            Hoewel de centrale macht het verzet eind oktober had neergeslagen, betekende dit niet dat de dekens zich zomaar gewonnen gaven. Ze bleven ijveren voor de intrekking van het vonnis van 25 augustus én de gratiëring van de personen die na het oproer in staat van beschuldiging werden gesteld of verbannen werden verklaard in afwachting van hun proces. Zoals eerder gezegd, deden ze dit door onophoudelijk rekesten naar de landvoogd te zenden, waarop deze laatste - hoogstwaarschijnlijk op advies van de Raad van Brabant - een voorstel deed: indien het Antwerps stadsbestuur bereid was de geestelijkheid te ontslaan van de bier- en wijntaksen, zou hij het vonnis van 25 augustus intrekken en ook degenen die hun proces nog moesten krijgen, gratie verlenen. Het duurde enkele maanden vooraleer de vier leden van de Brede Raad het eens werden over deze propositie,[286] maar uiteindelijk zagen ze in dat dit de beste oplossing was en lieten in augustus 1660 de landvoogd weten dat les ecclesiastiques d’icelles ville sont restablis dans l’ancienne franchise des accises qu’ils en juissoient avant le 10 de may de l’an 1657.[287] Caracena hield zich aan zijn belofte en op advies van de Raad van Brabant schonk hij aan iedereen op 20 augustus gratie, behalve aan Jan Molyn, mevrouw Molyn, Anthoine vanden Berge, Simon de Decker en Adriaen Kersavont, omdat zij werden beschouwd als de principale auctheurs van de seditien. Omdat de dekens als één man achter hun eisen stonden, kregen ze uiteindelijk dan toch hun zin.

 

 

Hoofdstuk VI: De rol van de Antwerpse magistraat

 

1. Tussen hamer en aanbeeld

           

Als schakel tussen de lokale en de centrale macht zat de magistraat tijdens heel deze toestand in een lastig parket. Aan de ene kant besefte de magistraat dat wanneer hij het vonnis van 25 augustus 1659 zou publiceren, de ambachtsdekens woedend zouden worden waardoor ze wel eens geneigd konden zijn de volksmassa te mobiliseren, en aan de andere kant wist hij zeer goed dat hij niet zomaar ongestraft het bevel van de Raad van Brabant tot uitvaardigen en publiceren van het bewuste vonnis kon negeren. Daarom vroeg hij vanaf 27 augustus - de dag dat het vonnis bekend werd gemaakt aan de veroordeelden en de magistraat zelf - de Raad van Brabant keer op keer uitstel tot uitvaardiging. Dat werd voor enkele dagen toegestaan, maar wanneer bleek dat de magistraat op 25 september het vonnis nog steeds niet had gepubliceerd, stuurde de Raad van Brabant hem een aanmanende brief.[288] Toch durfde de bevreesde magistraat nog steeds niet te publiceren en schreef de Brabantse Raad de dag nadien een brief terug waarin hij zei dat de ambachten enkele afgevaardigden naar Brussel hadden gezonden om over de zaak te onderhandelen.[289] Dit was blijkbaar niet naar de zin van de Brabantse raadslieden, want dezelfde dag al lieten ze weten dat ze vinden vrempt dat onse bevelen niet en sijn achtervolght geweest en daarom ordonneerden ze andermael promtelijck ende sonder voordere replicque te procederen tot publicatie ende affixie. Als de magistraat dit niet zou doen, dan waren ze genoodzaakt daer over te doen versien tot uwen (de magistraat) laste int’ particulier.[290] Uiteindelijk publiceerde het eerste lid van de Brede Raad het vonnis op 27 september, en liet het door de schout hardop voorlezen op de pui van het stadhuis.[291] De magistraat had niet voor niets deze dag gekozen: het grootste gedeelte van de bevolking was immers naar het Galgenveld getrokken om er de ophanging bij te wonen van een paardendief, waardoor er niemand op de Grote Markt aanwezig was om het vonnis aan te horen.[292] Wanneer het vonnis de 30ste september op verschillende plaatsen in de stad werd aangeplakt, bleek dat de vrees van de magistraat gegrond was geweest. Door zich bij het vonnis neer te leggen - omdat ze geen andere keuze hadden - werden de heren van de magistraat een doelwit van de dekens: tijdens de bestorming van het stadhuis werden ze qualyck ghetracteert en werd de rentmeester peryculeuselyck ghequetst.[293] Nadat buitenburgemeester van Halmale ook nog eens zijn inboedel verloor, zat er voor hem niets anders op dan naar Brussel te vluchten. Van zijn huisraad bleef waarschijnlijk niet veel over, aangezien hij later maar liefst 18371 pond arthois vergoeding ontving, wat overeenkwam met ongeveer eenenzestig keer het jaarloon van een geschoold metser.[294] Toen de magistraat op 1 oktober vervolgens gedwongen werd het vonnis te casseren, stond hij met de rug tegen de muur: uit angst voor verdere “uitspattingen” van het volk, kon hij niets anders dan toegeven aan de eisen van de ambachtsdekens. Als het eerste lid van de Brede Raad wist de magistraat maar al te goed dat een nietigverklaring van een vonnis van de Raad van Brabant zijn bevoegdheden ver te boven ging, maar toch trokken binnenburgemeester Martens, schepen van de Werve en pensionaris Haeckx naar Brussel, waar ze hoopten dat de landvoogd het afgedwongen plakkaat van 1 oktober goedkeurde, zodat er opnieuw rust in Antwerpen zou kunnen heersen.[295] Zelfs in Brussel stond deze magistraatsdeputatie onder druk van het vierde stadslid door daar te beweren dat de verbannen ambachtsdekens zich in de woedende volksmassa hadden begeven et par des raisons et prieres ont flechi les plus eschauffez waardoor er een appaisement tout enthier optrad.[296] Wanneer op 6 oktober bekend raakte dat de magistraat een negatief antwoord van Caracena had gekregen op zijn verzoek, werd het terug erg onrustig en braken er nieuwe opstootjes uit. Hoewel de magistraat de gewapende gilden en de burgerlijke wacht inzette, had dit niet veel effect op de woedende volksmassa: de plunderaars werden er wel tijdelijk door afgeschrikt of namen de benen wanneer er op hen werd geschoten, maar dat verhinderde hen niet om telkens weer samen te komen en nieuwe “slachtoffers” te viseren. De magistraat was gewoonweg niet in staat het oproer te stillen, laat staan te onderdrukken: elke maatregel die hij nam werkte inefficiënt of keerde zich zelfs tegen hem, bijvoorbeeld wanneer de leden van de burgerlijke wacht zich gewoon aansloten bij de plunderende volksmassa. Dat kwam omdat hij eigenlijk een speelbal geworden was van de twee partijen die in dit conflict tegenover elkaar stonden, namelijk de dekens en de centrale macht. Als hoofd van de stad moest de magistraat in principe schipperen tussen enerzijds de ambachtsdekens en anderzijds het centrale gezag, maar het probleem was echter dat beide groepen hem steeds dwongen beslissingen te nemen waar ofwel de eerste groep ofwel de tweede groep het niet eens mee was, met als gevolg dat elke actie die het eerste lid van de Brede Raad ondernam de toestand steeds verder deed escaleren. Dit gebeurde ook duidelijk tussen 13 en 16 oktober: op de 13de richtte de magistraat een rekest aan de landvoogd, waarin hij opnieuw - onder druk van de dekens en ten einde raad - wanhopig vroeg voor een cassatie van het vonnis van 25 augustus. Toen op 16 oktober bekend werd dat Caracena dit verzoek weer afwees, verzamelde een grote menigte zich vlakbij het Galgenveld om vandaar uit het postkantoor te bestormen, wat evenwel mislukte door een snelle reactie van de magistraat (zie hoger, p. 70). 

Daarop besloot Caracena om zelf dan maar een einde te maken aan heel de situatie te Antwerpen: hij zakte in hoogsteigen persoon met een hele reeks legertroepen naar de stad af, waardoor het verzet verstomde. Met de landvoogd in de stad en het oproer gedoofd, kon de magistraat zich ontdoen van de druk de dekens en zich toeleggen op een samenwerking met Caracena en de Raad van Brabant. Toen de magistraat op 18 oktober de landvoogd in de citadel ging begroeten, verzekerde Caracena hem dat hij niet was gekomen intentie van daer teghens (Antwerpen) t’exerceren eenighe hostiliteyt,noch het minste ghewelt oft bedwanck ... maer alleenelyck om in cas van precisen noodt ende in ’t uytterste te gheven de stercke handt aen de justitie tot executie van de vonnissen ghegheven by den voorschreven rade van brabandt.[297] De magistraat kreeg meteen de opdracht dit verder te vertellen, opdat de bevolking gerust gesteld zou zijn. Ook moest hij Caracena’s declaratie van 17 oktober bekend maken aan de andere leden van de Brede Raad, de brouwers en de handelaars.[298] Enkele dagen nadien toonde de magistraat zich bereidwillig om oplossingen te zoeken voor de Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden om te remedieren aen de confusien gheschiedt over eenighe jaren in de stadt van Antwerpen.[299] Deze punten handelden vooral over problemen die de centrale macht ervoer in de werking en de bevoegdheden van de Brede Raad, en in de werking van de wachtkamer.[300] Maar wanneer de landvoogd de magistraat ordonneerde om de ondervragingen van enkele gevangenen af te leveren aan het buitengewoon college van de Raad van Brabant, stond binnenburgemeester Martens hier nogal weigerachtig tegenover. Hij zou zelfs gezegd hebben dat la connoissance et judicature de tous cas criminels, même de leze Majesté onder de bevoegdheid van de plaatselijke Vierschaar viel.[301] Dit was geenszins zo, maar mogelijk vreesde de magistraat nieuwe onlusten indien bekend raakte dat de Raad van Brabant - waarvan men wist dat hij strengere straffen zou opleggen dan de eigen schepenbank - zou vonnissen in deze zaak. Heel deze toestand was immers ontstaan omwille van een vonnis dat de Brabantse Raad had geveld. Toch maakte binnenburgemeester Martens op 25 oktober zonder enige problemen de informaties over aan de raadslieden. Nadat deze laatsten de belangrijkste “oproerkraaiers” hadden berecht en terechtgesteld, gaven ze vooraleer terug te vertrekken naar Brussel de Antwerpse schout en wethouders - de schepenen die zowel deel uitmaakten van de magistraat als de Vierschaar - wel de toelating om de overige verdachten die nog gevangen zaten te verhoren onder tortuur. Deze ondervragingen moesten dan wel naar de Raad in Brussel worden gezonden, want enkel en alleen de Raad van Brabant kon oordelen over de straffen van de verdachten.[302] Dit bevel volgde het eerste stadslid braaf op en zond op 29 november de bekentenissen van tien personen.[303] Wanneer Caracena in 1660 voorstelde dat hij de verbannen personen zou gratiëren indien het Antwerpse stadsbestuur de geestelijk terug vrijstelde van wijn- en bierbelastingen, moet dit de magistraat als muziek in de oren geklonken hebben. Zo werd hij immers in één klap van twee problemen verlost die wel eens aanleiding hadden kunnen geven tot nieuwe conflicten.

 

 

2. Maatregelen door de magistraat genomen om het verzet te stillen

 

            Hoewel de maatregelen die het eerste lid van de Brede Raad nam om het verzet te onderdrukken niet erg succesvol waren, is het toch interessant om ze van naderbij te bekijken.

 

2.1 Repressieve maatregelen

 

2.1.1 De mobilisatie van de stadsmilitie

 

            Sinds de 16de eeuw bestond de Antwerpse stadsmilitie of wachtkamer uit twee afzonderlijke korpsen: de zes gewapende gilden en de burgerlijke wacht of schutterij. De zes gilden waren: de gilde van de Oude Voetboog, de Jonge Voetboog, de Oude Handboog, de Jonge Handboog, de Schermersgilde en de Kolverniersgilde. Sinds de 17de eeuw telde de gewapende gilden tweehonderd leden, die onder rechtstreeks toezicht stonden van de magistraat, gezien de buitenburgemeester de hoofdman was van beide Voetbogen en de binnenburgemeester van beide Handbogen. De leden werden gekozen door middel van coöptatie onder de meerderjarige ingezetenen die een goede reputatie genoten. De leden van de schutterij of burgerlijke wacht werden gerekruteerd door middel van algemene dienstplicht onder alle valide ingezetenen ouder dan achttien en jonger dan zestig. Zowel de gewapende gilden als de burgerlijke wacht ressorteerden onder de wachtkamer, die bestond uit een adjudant benoemd door de vorst, drie majoors of wachtmeesters, vier provoosten, een secretaris, een knaap, de buitenburgemeester en zijn voorganger. Het bevelhebberschap over de manschappen werd gevoerd door zestien kapiteins. Zowel de gilden als de schutterij verrichtten hoofdzakelijk bewakingsopdrachten bij de stadspoorten. In normale omstandigheden werd de interne veiligheid van de stad verzekerd door een korps van tweeëndertig anduiten of nachtwakers,[304] maar door de ongewone situatie in oktober 1659 ging de stadsmilitie er heel anders uitzien.

Toen er op 30 september nogal verdacht veel volk in de buurt van het stadhuis rondhing, wekte dit het wantrouwen op van de dekens van de gewapende gilden, die daardoor zelf hun diensten gingen presenteren aan de magistraat. Deze laatste ordonneerde hen om een aantal man in de wapenen te brengen en gereed te houden, maar verbood hen wel om de trommels - bij wijze van alarm - te slaan, omdat dit het volk nog meer zou ophitsen.[305] Maar het overwicht van de woedende volksmassa was de gewapende gilden te groot: ze konden de bestorming van het stadhuis niet tegenhouden, evenmin de plundering van het huis van de burgemeester. Wanneer de magistraat, onder druk van de ambachtsdekens, ermee instemde om een plakkaat te publiceren dat het vonnis van 25 augustus nietig verklaarde, werd het voor een tijdje terug rustig in Antwerpen, waardoor de gewapende gilden en de schutterij werd ontbonden.[306] Op 6 oktober werden ze echter in allerijl terug gemobiliseerd, terwijl de stormklok van de kathedraal alarm sloeg. De woedende volksmassa was namelijk terug op straat gekomen, nadat ze had gehoord dat de landvoogd en de Raad van Brabant het plakkaat van 1 oktober hadden verworpen. Een groep gilden aangevoerd door oud-buitenburgemeester van Berchem, thesaurier Batkin en de schout waren wel in staat de plunderaars bij het postkantoor van mevrouw Roelants en het huis van bisschop af te schrikken, maar ze konden niet verhinderen dat het heel de avond en nacht onrustig bleef.[307] Opdat de gilden in het donker beter de wacht konden houden, beval de magistraat de bevolking om ’s nachts een vuur aan te steken voor hun huis.[308] Ook 7 en 8 oktober - wanneer de huizen van enkele ambachtsdekens werden geviseerd - waren voor de gewapende gilden en de burgerlijke wacht drukke dagen. De stadsmilitie boekte wisselende successen: nu eens had de woedende volksmassa de overhand en moest een schepen vluchtten voor een kogelbui van stenen terwijl enkelen van de burgerlijke wacht die hij aanvoerde, zich aansloten bij de massa, dan weer verdreef de stadsmilitie de plunderaars door op hen te schieten.

De magistraat besefte dat de gilden en de burgerlijke wacht alleen te zwak stonden om de acties van de volksmassa tegen te gaan, en daarom nam hij op 8 en 9 oktober maatregelen die moesten zorgen voor een betere verdediging van de stad. Eerst en vooral probeerde hij te vermijden dat er nog meer leden van de schutterij zouden overlopen naar de deelnemers aan het verzet. Daarom besloot hij - op aanraden van de kapiteins - de leden niet langer te rekruteren op basis van algemene dienstplicht, maar op basis van betaald vrijwilligerswerk. Iedereen die bereid was om te komen waken ontving vijftien stuivers per dag. Zo bekwam men volgens de schrijver van het Dagverhael ongeveer duizendvijfhonderd voetknechten, waarvan er telkens dertig onder één kapitein dienden. In geval van plunderingen of samenscholingen moest de ene helft van het aantal voetknechten samenkomen op het Jezuïetenplein en de andere helft op het Lieve-Vrouwe-Kerkhof.[309] Verder vroeg het eerste stadslid of vrijwilligers die over paarden beschikten, zich wilden aanmelden op de Meir. Zo werden er honderd ruiters gelicht, bewapend met karabijnen en pistolen, die verdeeld werden over twee compagnieën.[310] Ook bekwam de magistraat van de admiraal van de Schelde vijf compagnieën scheepstroepen die de wacht hielden bij het gebouw van de Vierschaar.[311] Deze grotere en sterkere stadsmilitie was in staat om op 8 en 9 oktober de samenscholingen uiteen te drijven en een heleboel personen te arresteren.[312] Hoewel dit ervoor zorgde dat er vanaf 8 oktober geen plunderingen meer gebeurden, bleef de gespannen sfeer in de Scheldestad aanhouden en kwam er pas een einde aan de onlusten wanneer de landvoogd tot actie overging. De nogal speciale stadsmilitie werd ontbonden op 30 oktober.[313]

 

2.1.2 Het nemen van gerechtelijke stappen: huiszoekingen, arrestaties en ondervragingen

 

            Gewoonlijk was het de taak van de schout en de onderschout - eventueel bijgestaan door hun dienaars of kolfdragers - om mensen aan te houden en naar de gevangenis te brengen. Maar gezien de omvang van het aantal arresteerbare personen, was het onmogelijk voor de schout en onderschout om hun taak naar behoren te volbrengen. Daarom werden ze bijgestaan in deze opdracht door de speciaal bijeengeroepen stadsmilitie. Bovendien kon elke poorter een op heterdaad betrapt iemand zelf arresteren en overleveren in handen van de schout en diens medewerkers, of hem zelf naar de gevangenis brengen.[314] Dit laatste was zeer interessant voor de leden van de stadsmilitie, want gezien zij werden ingezet tijdens samenscholingen of plunderingen, betrapten ze steeds personen op heterdaad. Nadat de magistraat ruiters en voetvolk had gelicht, werden er op 8, 9 en 10 oktober huiszoekingen gehouden en arrestaties gedaan. Op de 9de oktober zou men zelfs honderdvijftig mensen gevangen hebben genomen, waarvan er ongeveer een zeventigtal dezelfde dag nog vrijgelaten werden. Waarschijnlijk waren dit zeventig arme vreemdelingen, want ze werden over de Schelde naar het Vlaams Hoofd gebracht, waar ze de verwittiging kregen dat als se wederquaemen in de stadt, dat me hun in de poorte ophangen soude. Daarop zou men ze broot met eenen schellynck gegeven hebben.[315] De overigen - waarvan men dacht dat ze wel iets op hun kerfstok hadden - werden opgesloten in het Steen, de Bakkerstoren en het Tuchthuis, of het nu vreemdelingen of poorters waren.[316] Op 8 en 9 oktober werden ongeveer een zestigtal gevangenen ondervraagd. Men vroeg ze vooral waar ze tijdens de plunderingen waren geweest en waarom ze dachten dat ze aangehouden waren. Allemaal konden ze een alibi bedenken: op de bewuste dagen hadden ze ofwel gewerkt, ofwel waren ze naar het stadhuis gegaan om dienst te nemen in de burgerlijke wacht gezien men er vijftien stuivers voor kreeg. Allen ontkenden iets met de plunderingen te maken te hebben, en indien ze tijdens een plundering in de buurt waren geweest, hadden ze niemand herkend.[317] De weken nadien werden er ook nog mensen gearresteerd, maar niet meer in zo’n grote mate als op 9 oktober. Op 15 oktober hield de schout vier mensen aan, waaronder iemand die sinds lange tijd gezocht was. Deze man had namelijk gehoord dat patrouilles van de gilden en de schutterij niemand doorlieten die het wachtwoord niet wisten. Daarom had hij zich voorgedaan als iemand van hen en had hij, toen er een patrouille passeerde, het wachtwoord gevraagd, waarop deze hem dat gegeven had. Ook na de komst én het vertrek van de landvoogd werden er nog mensen aangehouden die ervan verdacht werden mee te hebben gedaan aan de plunderingen, geestelijken te hebben beschimpt en geslagen of op de straten schandeleuse liedekens te hebben gezongen.[318]

Hoewel de schout, zijn dienaars en de leden van stadsmilitie de verdachten arresteerden en naar de gevangenis brachten, waar ze eveneens door de schout of onderschout werden ondervraagd, was het geenszins de taak van de Antwerpse Vierschaar - de lokale schepenbank -  om recht te spreken en te vonnissen over de beschuldigden. Het ging hier immers om een zaak van majesteitsschennis, wat onder de bevoegdheid viel van de Raad van Brabant.[319] Wanneer er een aantal leden van die Raad naar Antwerpen kwamen om recht te spreken, ondervroegen ze eerst nog uitvoeriger de belangrijkste verdachten. Na de terechtstelling van les principaux des seditions op 30 oktober, vertrokken de raadsheren weer richting Brussel, nadat ze de schout en de wethouders van de stad de opdracht hadden gegeven om degenen die nog vastzaten verder te verhoren, oock bij torture.[320] Heel de maand november en begin december werd daar werk van gemaakt: een twintigtal mensen die ervan verdacht werden voorwerpen te hebben ontvreemd uit de geplunderde huizen of die enkele kapiteins van de burgerlijke wacht hadden bedreigd met een pistool, werden ondervraagd.[321] Daarvan werden er tien door de Raad van Brabant op 15 december veroordeeld te Brussel, waarvan de straffen op 18 december werden voltrokken. Zes anderen werden mogelijk gevonnist door de Vierschaar (zie verder, p. 108-109).[322]

 

2.2 Preventieve maatregelen

 

2.2.1 Het uitvaardigen van stadsplakkaten en stedelijke verordeningen

 

De toegeving van de magistraat op 1 oktober om het vonnis van 25 augustus te casseren en het zenden van een deputatie naar Brussel opdat de landvoogd dit zou aanvaarden, kan moeilijk als een maatregel beschouwd worden om het oproer te sussen: de magistraat deed dit onder druk van de dekens en uit vrees voor de gevolgen indien hij hier niet mee zou instemmen (zie hoger, p. 76). Vanaf 8 oktober trachtte de magistraat voor de eerste keer pas echt van zich af te bijten: niet alleen bracht hij een grotere en sterkere stadsmilitie op de been, maar ook begon hij verschillende stedelijke verordeningen af te kondigen die tot doel hadden nieuwe “uitspattingen, commoties of onlusten” te voorkomen door te dreigen met allerlei straffen.

Tijdens het verzet werd het belangrijkste stadsplakkaat uitgevaardigd op 8 oktober. Dit verkondigde dat er niemand naar de Grote Markt mocht komen, dat er geen groepjes mochten gevormd worden, dat jongens niet mochten spelen, vechten of samenkomen op de straten en dat niemand van de burgerlijke wacht of de gewapende gilden zomaar zonder enige reden mocht schieten. Dit alles werd bestraft met een boete van vijfentwintig gulden, te betalen door de ouders of voogden indien de overtreder minderjarig was. Men riskeerde een boete van zes gulden als men weigerde een fakkel of een lantaarn aan te steken wanneer het donker werd. Wanneer er alarm werd geslagen waren vrouwen, meisjes en kinderen verplicht binnenshuis te blijven en moesten de leden van de stadsmilitie onmiddellijk in de wapenen komen op straffe van honderd gulden. Wie als oproerling, verstoorder van de rust of straatschender bevonden werd, kreeg een straf naargelang de ernst van de zaak, alsook leden van de stadsmilitie die weigerden bevelen op te volgen of die andere leden aanmaanden tot onwilligheid. Verder ordonneerde het stadsplakkaat van 8 oktober de gewapende gilden en de burgerlijke wacht de “oproerkraaiers” uiteen te drijven en zo nodig met scherp te schieten. Al wie de leiders of de aanzetters tot plunderingen en samenscholingen kon aanwijzen, kreeg een beloning van honderd gulden.[323] Door te dreigen met sancties van uiteenlopende aard probeerde de magistraat nog meer moeilijkheden en conflicten te voorkomen.

Op 9 oktober kondigde de magistraat een nieuw plakkaat af dat zowel preventief als repressief van aard was: het beval vreemdelingen, vagebonden en bedelaars voor het ochtendgloren te vertrekken uit de stad, indien ze dit niet deden riskeerden ze een lijfstraf of een andere arbitrale correctie naargelang de ernst van de zaak. Ook poorters zouden dezelfde straf krijgen als ontdekt werd dat ze zulke personen onderdak verleenden (zie bijlagen, p. iii).[324] Zo probeerde de magistraat te verhinderen dat nieuwe “verdachte” vreemden de stad zouden binnenkomen. Enkele dagen voordien, op 6 oktober, had hij de poortwachters al geordonneerd dat ze de namen van alle vreemdelingen moesten neerschrijven op een lijst om die vervolgens over te leveren aan oud-buitenburgemeester van Berchem en de schepenen. Dezelfde wachters moesten eveneens alle bedelaars en vagebonden de toegang tot de stad ontzeggen.[325] Hetzelfde werd nogmaals bevolen op 12, 16, 20 en 22 oktober, en op 8 en 16 november.[326] In deze zin was de maatregel preventief, maar hij was eveneens repressief, omdat er daadwerkelijk vreemdelingen uit de stad werden gezet, zoals op 9 oktober.  

De 29ste vaardigde de magistraat een verordening uit dat nog eens benadrukte dat het jongens en kinderen verboden was om samen te komen op publieke plaatsten en daar met allerlei voorwerpen naar elkaar te gooien. Jongens waren immers in staat al spelenderwijs tumult uitlokken (zie hoger, p. 57), en dat kon de magistraat missen als kiespijn met de landvoogd en de Raad van Brabant in Antwerpen. Dezelfde dag kondigde hij nog een plakkaat af dat gebood dat niemandt hem en sal vervoorderen te houden eenighe seditieuse oft schandaleuse discoursen, die zouden leiden tot verachtinghe oft verminderinghe van de autoriteit van de koning, zijn raden of ministers.[327] Het was mogelijk dat de magistraat op de 29ste een hernieuwing van het oproer vreesde, omdat de Raad van Brabant die dag de zeven doodsvonnissen openbaar bekend liet maken.[328] 

 

2.2.2 Het sluiten van de stadspoorten en het spannen van de ketens

           

            In normale omstandigheden bleven de stadspoorten overdag open en werden ze enkel ’s avonds voor de nacht gesloten. Op 16 oktober echter, liet de magistraat de stadspoorten preventief sluiten en bezetten met cavalerie, omdat hij doorhad dat er list schuilde achter het “mirakel-incident” op het Galgenveld (zie hoger, p. 70).[329] Op deze manier verijdelde hij de plannen van de woedende volksmassa. Van 18 tot 20 oktober bleven de poorten overdag eveneens gesloten, dit keer niet als maatregel tegen de deelnemers aan het verzet, maar als maatregel tegen de soldaten. Zo wilde de magistraat de buitensporigheden waaraan de soldaten op het platteland rond Antwerpen zich tegoed deden buiten de stadsmuren houden. Dit was echter zeer tegen de zin van Caracena, die zich beledigd voelde om het feit dat de magistraat de troepen als vyants legher beschouwde.[330] Daarom werden de stadspoorten op 20 oktober terug geopend op bevel van de landvoogd, die dan wel op zijn beurt een ordonnantie uitvaardigde waarin bevolen werd dat alle soldaten de stad moesten verlaten op straffe des doods (zie hoger, p. 40).[331]

            Tijdens het verzet van oktober 1659 maakte de magistraat vooral veel gebruik van het stadsrecht kettingen te spannen over de straten in geval crisissituaties. Die opdracht werd waarschijnlijk pas op 8 oktober gegeven aan de stadsmilitie.[332] Ook deze maatregel werd niet alleen gehanteerd tijdens samenscholingen van de woedende volksmassa, maar eveneens vanaf het moment dat de magistraat op de hoogte was van de komst van de soldaten: “de borghers comende in de wapenen, de cavaillerye ryt om, de ketens worden ghespannen, de poorten van binnen wel beset”.[333] Opvallend is dat de landvoogd op 23 oktober Antwerpen dit stadsrecht ontnam. In zijn Acte van gratie ende verghiffenisse verkondigde Caracena dat de ketenen sullen sonder eenighen uytstel ghebroght ende ghestelt worden in handen van den gouverneur van het casteel ofte synen lieutenant, den welcken die sal moeten consigneren in een plaetse op het stadthuys ghesloten met twee sleutels waer van den voorsz. gouverneur ofte lieutenant sal den eenen bewaren ende den magistraet den anderen ende dienvolghende sullen oock uytgedaen worden de stylen ghedient hebbende tot het spannen van de voorsz. ketenen.[334] De reden waarom dit stadsrecht kwam te vervallen is niet echt duidelijk: vond de landvoogd misschien dat de magistraat er al te vrijelijk gebruikt van had gemaakt? Of was Caracena misschien misnoegd over het feit dat de magistraat de kettingen eveneens had laten spannen voor het naderende leger, of was het echt zo dat hij vond dat het recht ketens te spannen nu cesseert ende noch meer sal cesseren door de publicatie van den peys, die men haest verhopt.[335] Hoogstwaarschijnlijk bedoelde hij met de peys niet het stopzetten van het Antwerps conflict, maar wel de naderende vrede met Frankrijk. Maar wat had de vrede met Frankrijk te maken met het recht kettingen te spannen in Antwerpen? Niets, maar mogelijk zocht Caracena op deze manier een uitvlucht om zijn beslissing te rechtvaardigen. Misschien maakte hij van de tijdelijke zwakheid van de stad gebruik door te laten zien wie er de baas was en wat er kon gebeuren indien de onderdanen ongehoorzaam waren geweest. Wat ook de reden mocht zijn om het stadsrecht te ontzeggen, de stedelijke bevolking was er geenszins gelukkig mee, omdat zij een jaar eerder voor de kosten van de nieuwe straatkettingen had opgedraaid (zie hoger, p. 26). Wanneer op de 27ste oktober de ketens moesten worden ontspannen, waren er vrouwen geweest die hun hier teghen stelden, jae eenighe wercklieden quetsten, die riepen wy en sullen niet toelaeten dat dese ketens wechgaen, daer wy ons rocken hebben moeten belasten om des te betaelen.[336] Enkele leden van de stadsmilitie die eerder vrijwillig in dienst waren gegaan om het oproer te stoppen, zouden zelfs die dag hun kapitein bedreigd hebben met een pistool of musket, wanneer die hen het bevel had gegeven tot het losmaken van de kettingen. Zij werden voor hun wangedrag ondervraagd door de schout en de schepenen.[337]

 

 

3. Houding van de centrale overheid jegens de magistraat

 

            Op 2 oktober stuurde de Raad van Brabant de landvoogd een consult over wat er gebeurd was in de Scheldestad, en daarin verklaarde hij dat de magistraat niets te verwijten viel, want onder de druk van de dekens en de volksmassa had hij geen andere keuze dan het vonnis van 25 augustus te casseren. Bovendien vonden ze dat buitenburgemeester Halmale devra être entierement desinteressé du pillage de sa maison et de l’affront a lui fait, comme aussi les autres du magistrat qui ont eté maltraité.[338] Als antwoord op het onderdanig rekest van de dekens van de 19de oktober, vroeg de landvoogd hen dan ook te verclaeren wat voldoninghe sy verstaen te gheven voor het herstellen van de authoriteyt ende reparatie van de eere van hunnen magistaet, op verscheyden manieren ghequest.[339] Nadat de dekens hadden verklaard dat ze er scrupuleus op zouden toezien dat de autoriteit en de eer van de magistraat hersteld zou worden, bepaalde Caracena in zijn Acte van gratie ende verghiffenisse dat zij sullen desadvoueren allen het ghewelt ghedaen door het klyn volck aen den magistraet…ende dat sy op den eedt die sy doen in’t aenkomen van hun officien, sy den magistraet sullen hauden in eere, respect ende authoriteyt. Verder beval de landvoogd dat de ambachtsdekens de eed op het Reglement politick moesten afleggen in handen van de magistraat.[340] In dit Reglement benadrukte Caracena nogmaals dat de Brede Raad niet mocht samenkomen zonder goedkeuring van de burgemeesters en dat de jaarlijkse keuze van de ambachtsdekens sal geschieden door den magistraet…sonder preciselyck ghehouden oft gheobligeert te zyn te volghen de nominatie die de voorsz. dekens sullen ghedaen hebben, waarop de ambachten de keuze van de magistraat moesten accepteren.[341] Het is dus duidelijk dat de landvoogd en de Raad van Brabant de bevoegdheden en de machtspositie van de magistraat wilden benadrukken ten aanzien van de dekens, zodat ze zouden beseffen dat hij stad leidde en niet zij.

            Niettemin liet de landvoogd de magistraat zien wie er de touwtjes in handen had. Dat de Raad van Brabant bevoegd was over zaken van majesteitsschennis en niet de lokale Vierschaar, maakte Caracena niet alleen duidelijk aan de ambachtsdekens, maar ook aan de magistraat, nadat de binnenburgemeester had geweigerd de ondervragingen van de gevangenen af te geven aan de Brabantse raadslieden.[342] Tevens negeerde de landvoogd het voorstel van het eerste stadslid om de heren van de Brabantse Raad onder te brengen in de herberg “Don Juan” in de Lange Nieuwstraat tijdens hun verblijf in Antwerpen, nadat de abt van Sint-Michiels had laten weten dat hij ze niet in zijn abdij wou. Het leden van de Raad van Brabant zouden in Sint-Michiels logeren, of de abt en de magistraat dat nu wilden of niet.[343]

 

 

Hoofdstuk VII: De rol van de centrale macht en de gewestelijke Raad van Brabant

 

1. De steeds terugkerende vrees voor een grote opstand

 

            De vrees dat er na de woelige 16de eeuw opnieuw een opstand in de Nederlanden zou uitbreken was niet weg te bannen uit de gedachten van de Spaanse overheid. Telkens de één of andere maatregel van de centrale macht op de minste weerstand van de lokale bevolking stootte, kwam deze ingebakken angst weer bovendrijven. De Antwerpse toestand illustreert dit zeer goed. Op 6 februari 1655 schreef landvoogd Leopold-Willem aan Filips IV dat een Ierse informant had meegedeeld dat de Zuidelijke Nederlanden - en in het bijzonder de steden Antwerpen, Gent en Brugge - hadden onderhandeld met Mazarin en dat ze zich met Hollandse steun wilden vrijmaken onder la general proteccion del rey de Francia. Volgens de landvoogd waren dit niet zomaar geruchten, omdat Antwerpen immers zowat alle koninklijke verordeningen boycotte.[344] Volgens d’Hovyne gedroeg de Scheldestad zich al slecht gedurende lange tijd en wanneer de landvoogd er orde op zake wou stellen door een aantal reglementen op te leggen, raakten de gemoederen zo verhit dat Leopold-Willem vreesde dat de Antwerpenaren Brussel en Leuven voor hun zaak probeerden te winnen en dat ze hun stad wilden omvormen tot een stadsrepubliek. De reglementen werden eerst voor een tijdje ingetrokken en vervolgens gewijzigd naar de zin van de ambachtsdekens en de wijkmeesters (zie hoger, p. 20).[345] Ook gedurende de landvoogdij van Don Juan en Caracena bleven de problemen met Antwerpen de regering kopzorgen baren. Keer op keer vreesde de centrale macht ervoor dat het lokale verzet een hoger niveau zou bereiken om uiteindelijk uit te groeien tot een ware opstand. Hoewel dit niet gebeurde, was deze angst misschien niet volledig onterecht: op 31 oktober 1659 deelde de Gentse magistraat de Raad van Brabant mee dat hij een seditieuse en verdachte brief had onderschept die uit Antwerpen afkomstig was en waarin gespot werd met het wereldlijke en geestelijke gezag.[346] Ook op 10 november 1659 vroeg de landvoogd de Raad van Brabant om hem te adviseren over een opruiende brief, die alweer in Gent was gevonden en vermoedelijk afkomstig was van Osias van de Visscherije, een bakker uit Antwerpen.[347] Wat juist de inhoud van de brief was of wat er verder met van de Visscherije gebeurde, is niet geweten. In 1859 zou Heuvelmans, toenmalig archivaris van Turnhout, beweerd hebben dat het oproer van 1659 vertakkingen had tot in Turnhout toe. Volgens hem zakten de Antwerpse schepenen Mertens en Happaert en stadssecretaris Gerardi in 1659 naar Turnhout af om er bepaalde getuigen te ondervragen.[348] Of het Antwerpse verzet nu sympathisanten in andere steden had of niet, op geen enkel ogenblik werd het lokale niveau ervan overschreden.

Deze permanente “opstand-fobie” van de centrale overheid en haar schrik om na de Noordelijke Nederlanden ook nog eens de Zuidelijke Nederlanden - of althans een stuk daarvan - te verliezen, leidde tot zachte bargaining strategieën en uiterst milde (straf)maatregelen in geval van uitingen van ongenoegen vanwege de onderdanen. Dit wordt zeer goed geïllustreerd in een brief die Caracena naar Filips IV stuurde op 29 november 1659. Hierin schreef de landvoogd dat de aanhangers van het Antwerpse verzet met buitenlandse mogendheden hadden kunnen gesproken hebben indien hij niet persoonlijk met troepen naar de Scheldestad was gekomen. De omsingeling van de stad door soldaten was volgens Caracena een goede zet geweest, want dit had de “oproerkraaiers” zodanig verrast dat ze tot rede waren gekomen zonder dat hij ernstige straffen had moeten opleggen. Hier voegde Caracena aan toe dat hij trouwens geen strenge strafmaatregelen had kúnnen opleggen, omdat dat zeker tot een heuse opstand had geleid, en het niet naar de zin van de Republiek zou geweest zijn.[349] Of een strenger optreden werkelijk een echte grote opstand ontketend zou hebben, zal nooit achterhaald kunnen worden, maar het staat in ieder geval wel vast dat die gedachte goed vertegenwoordigd was bij de centrale macht.

 

 

2. Vorst versus landvoogd

 

            Eerder werd er al op gewezen dat de theorie van de landvoogd als alter ego van de vorst met volheid van bevoegdheden niet opging in de praktijk. De gouverneur-generaal was aangesteld om in de Zuidelijke Nederlanden de Madrileense bevelen en koninklijke richtlijnen uit te voeren, niet om daar een eigen politiek te ontwikkelen.[350] In sommige gevallen kon de landvoogd te Brussel echter niet wachten op de instructies vanuit Madrid vanwege de grote afstand en moest hij dus zelf beslissingen nemen, omdat de feiten wel eens achterhaald konden zijn op het moment dat de koninklijke richtlijnen hem bereikten. Daarom was het dat Caracena, zonder al te veel bevelen van bovenaf, de situatie te Antwerpen in 1659 trachtte op te lossen. Pas op 17 oktober 1659 - de dag dat hij naar de Scheldestad met enkele troepen reed - zond hij Filips IV een brief over de gebeurtenissen en voegde daar zijn decreet van dezelfde dag aan toe.[351] Misschien had de landvoogd gedacht dat de magistraat zelf het verzet wel gestild kreeg, waardoor hij de vorst vóór 17 oktober geen bericht stuurde. Op 24 en 28 oktober en op 4 en 29 november deelde Caracena Filips IV de verdere ontwikkelingen mee in verband met het verzet te Antwerpen.[352] In deze brieven beschreef Caracena hoe hij de situatie had aangepakt en welke beslissingen hij had genomen. Rond 6 november moet de vorst op de hoogte zijn geweest van wat er was gebeurd in oktober, gezien hij die dag een bericht met raad aan Caracena overmaakte, en erover sprak in zijn brief aan Cárdenas.[353] In ieder geval was de vorst opgetogen over hoe de landvoogd de problemen had aangepakt: op 30 oktober feliciteerde hij Caracena met zijn succesvolle en voorzichtige optreden, zodat de vonnissen van de Raad van Brabant en nieuwe stadsreglementen konden opgelegd worden. Verder voegde Filips IV eraan toe dat hij hoopte dat de Antwerpse bevolking zich in de toekomst beter zou gedragen.[354] Op 15 januari 1660 maakte ook de Madrileense Raad van State zijn felicitaties over aan Caracena.[355]

            Dat Filips IV in verband met het Antwerpse verzet slechts twee korte brieven aan Caracena overmaakte die eigenlijk niet veel meer waren dan een dankwoord, is erg opvallend. Dat de vorst de landvoogd en de centrale raden te Brussel de Antwerpse toestand liet afhandelen, toont aan dat het voor hem niet zo’n belangrijke zaak was en dat de gebeurtenissen geen erg diepe indruk op hem maakten. Waarschijnlijk was Filips IV te druk bezig met vredesonderhandelingen met Frankrijk en het verder verstevigen van de  vriendschappelijke relaties met de Stuarts en de Engelse royalisten, waardoor een lokaal “oproertje” niet bepaald zijn aandacht trok. Bovendien hoorde de vorst omwille van de afstand Brussel-Madrid pas iets over het verzet op 6 november, wanneer het al uitgedoofd was, zodat hij toch niets meer kon veranderen aan de beslissingen die de landvoogd genomen had. Toch wist Filips IV zeer goed dat Antwerpen reeds geruime tijd dwars lag en de onrust soms onrustwekkende proporties aannam, maar mogelijk vertrouwde hij op de militaire ervaring van Caracena, die - in tegenstelling tot zijn voorgangers - wel een groot aantal legertroepen ter beschikking had nu de oorlogsverrichtingen met Frankrijk waren gestopt, zodat hij eventueel met dwangmiddelen kon reageren.[356]

 

 

3. Het optreden van de landvoogd

 

3.1 Genomen maatregelen

 

            Vanaf de bestorming van het stadhuis op 30 september tot 16 oktober 1659 was de houding van Caracena ten opzichte van het verzet eerder afwachtend, alsof hij verwachtte dat de Antwerpse magistraat en de Raad van Brabant de zaak zelf wel onder controle konden houden. In deze periode waren alle bevelen en richtlijnen aan de magistraat afkomstig van de Brabantse Raad, die op zijn beurt door een hele reeks van consulten en rapporten de landvoogd op de hoogte hield van de ontwikkelingen te Antwerpen. Wanneer op 16 oktober - na het mislukte plan van de misnoegde volksmassa om opnieuw met plunderingen van start te gaan - bleek dat het verzet nog steeds niet geminderd was en dat de magistraat de toestand niet meer de baas was, besloot Caracena uit de schaduw te treden en er zelf korte metten mee te maken. Hij koos voor een verrassingsstrategie: hij zou persoonlijk aan het hoofd van zo’n zesduizend à achtduizend soldaten naar Antwerpen optrekken, niet met de bedoeling de troepen actief in te zetten, maar om de deelnemers aan het verzet bang te maken en te laten inzien dat ze kansloos waren tegen zo’n overmacht. Om deze actie te legaliseren liet Caracena op 17 oktober te Brussel een decreet opstellen van een aantal folio’s waarin hij heel de zaak vanaf het postconflict tot de plunderingen uit de doeken deed om vervolgens mee te delen dat hij eenighe troepen van volck van oorloghe op Antwerpen deed marcheren, niet met de intentie van daer teghens t’exerceren eenighe hostiliteyt, noch het minste ghewelt oft bedwanck, in prejuditie van hare privilegien, die wy verstaen altoos te houden ende te bewaren, maer alleenelyck om in cas van precisen noodt ende in ’t uytterste te gheven de stercke handt aen de justitie tot executie van de vonnissen ghegheven by den voorschreven rade van brabandt. In dezelfde declaratie gaf de landvoogd de magistraat de opdracht om alles in het werk te stellen om ten eerste de verbannen personen van 25 augustus te arresteren gezien ze nog steeds in de stad verbleven, en ten tweede de geplunderde en mishandelde personen schadeloos te stellen. Verder voegde Caracena eraan toe dat een bevoegd rechter een straf zou uitspreken over seven oft acht principale auctheurs van de voor-verhaelde seditien, en indien de magistraat in gebreke bleef of als hieromtrent problemen ontstonden er manu militari ingegrepen zou worden.[357] Dit decreet werd dezelfde dag niet alleen naar Antwerpen en de Raad van Brabant gestuurd, maar ook naar de magistraat van Brussel en Leuven, de Raad van Vlaanderen, de Raad van Bergen, de Grote Raad van Mechelen en Madrid.[358] Wanneer deze declaratie Antwerpen bereikte, had het in ieder geval de gewenste uitwerking voor de landvoogd: de “oproerkraaiers” verloren de moed - sommigen van hen namen zelfs de benen - en het verzet doofde uit. Maar tegelijk vluchtten talrijke kooplieden en aanzienlijke families met have en goed de stad uit, wat de magistraat grote zorgen baarde. Daarom schreef hij op 17 oktober een brief aan de Raad van Brabant met de vraag of er een aantal commissarissen naar Antwerpen konden gezonden worden opdat de onrust daardoor mette soetste ende bequaemste middelen, die men sal connen te wege brengen, macht worden verhuedt.[359] Wanneer Caracena op 18 oktober Antwerpen had bereikt en zich met zijn gevolg in de citadel vestigde, vond hij het eveneens een goede zaak om een aantal Brabantse raadsheren te laten overkomen, zodat le tout se puisse accoiser et remedier par voije de justice.[360] De schuldigen in deze zaak moesten immers opgespoord en berecht worden en bovendien had de landvoogd ook nood aan het advies van de Brabantse Raad betreffende de verzoekschriften van de dekens en het opstellen van verschillende stadsreglementen. Op het bevel van Caracena werd er daarom een kamer samengesteld van zeven raadsheren, die tezamen met de advocaat-fiscaal, de procureur-generaal, een griffier, een secretaris, een ontvanger en twee deurwaarders op 20 oktober arriveerden op de Antwerpse citadel (zie verder, p. 102).

Tussen 20 en 22 oktober liet Caracena een overzicht opstellen gericht aan de magistraat dat handelde over Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden om te remedieren aen de confusien gheschiedt over eenighe jaren in de stadt van Antwerpen ende om aldaer te stellen eene vaste ruste ende tranquilliteydt. In een veertiental artikels werden een aantal problemen uit de doeken gedaan die de centrale macht sinds lange tijd ervoer met het Antwerpse stadsbestuur. Deze handelden vooral over het feit dat Antwerpen steeds moeilijk deed over nieuwe vorstelijke edicten of ordonnanties - zeker wanneer die ook nog eens moesten worden ghepubliceert, gh’executeert ende gheobserveert - en dat de Brede Raad zich te veel macht toeëigende gezien er zaken besproken werden die hem helemaal niet aanbelangden. Artikel IV stipuleerde dat vooral de rol van de ambachten en wijkmeesters binnen die Brede Raad nauwgezet in het oog moest worden gehouden, wat aantoont dat de centrale overheid maar al te goed wist wie er achter het verzet zat. Drie andere artikels probeerden dan weer de werking en de samenstelling van de gewapende gilden en de burgerlijke wacht te bepalen, omdat vele leden van de wachtkamer aan het oproer hadden deelgenomen in plaats van de plunderingen en het verzet te voorkomen. De magistraat moest er bijgevolg op toezien dat de wachtkamer zou bestaan uit vooraanstaande personen, die de wapens wilden opnemen om het gezag van vorst en magistraat te verdedigen en niet omdat ze er een vergoeding voor kregen. Andere puntjes in het overzicht van de landvoogd handelden over de achterstallige betalingen die Antwerpen nog verschuldigd was aan de Staten van Brabant[361], welke garantie de magistraat bood dat het reglement van 1654 zou nageleefd worden enzovoort.[362] Op 22 oktober garandeerde de magistraat dat hij elk van deze problemen zou trachten op te lossen met behulp van oude vorstelijke ordonnanties, de costuimen van de stad, maar ook door nieuwe stadsverordeningen te publiceren.[363]

            De dag nadien liet Caracena de Acte van gratie ende verghiffenisse gheaccordeert aen de dekens ende luyden van de ambachten der stadt Antwerpen publiceren als een definitief antwoord op het rekest van de dekens en de ambachten om gratie te verkrijgen.[364] Gezien de dekens en de ambachten zweerden dat ze de vonnissen van de Raad van Brabant zouden naleven, ze berouw hadden over hun daden en omdat de hertogen van York en Gloucester, de prins van Condé, de bisschop van Antwerpen, de prelaten van Sint-Bernards en van Sint-Michiels de zaak voor hen kwamen bepleiten, had Caracena in naam van de vorst gheremitteert, vergheven ende gheaboleert…allen ’t ghene waer inne de voorsz. dekens ende ambachten…hebben ghedelinqueert ende misdaen teghens syne Majesteyt, syne rade van Brabandt ende Magistraet. Wel moesten de volgende voorwaarden in acht genomen worden: de vonnissen van de Raad van Brabant van 2 december 1658 en 25 augustus 1659 moesten gerespecteerd en uitgevoerd worden, degenen die reeds veroordeeld waren door het vonnis van 25 augustus en degenen waartegen nog geprocedeerd werd, waren van de gratie uitgesloten. Dit laatste gold eveneens voor Simon de Decker, Jan-Baptist Colyns, Adriaen Kersavont en Jan Houbraken, en voor iedereen die ervan beschuldigd werd de aenlyders van het kleyn volck te zijn. Daarbovenop moesten alle dekens en ambachten de plunderingen en gewelddaden van het kleyn volck verloochenen, hun spijt uitdrukken over de ghepasseerde desorders, en in de eed die ze aflegden bij het aanvaarden van hun ambt zweren dat ze de magistraat ten allen tijden zouden gehoorzamen en respecteren. Deze akte bepaalde ook dat alle ordonnanties die tijdens het verzet werden afgedwongen van de magistraat, werden geschrapt en verwijderd uit alle boeken en registers, waaronder het stadsplakkaat van 1 oktober. Verder moest al wie geplunderd of maar enigszins gekwetst was geweest, schadeloos worden gesteld en verviel het stadsrecht om in hachelijke periodes de straten af te spannen met kettingen. Deze kettingen moesten zonder enig uitstel afgegeven worden aan de gouverneur van de citadel of zijn plaatsvervanger,[365] die ze zou bewaren op het stadhuis in een ruimte waarvan enkel hij en de magistraat een sleutel hadden. Tot slot werd nogmaals benadrukt dat Antwerpen diverse achterstallige beden en subsidies onmiddellijk moest betalen aan de Staten van Brabant.[366]

            Dezelfde dag werd ook het Reglement politick in naam van Filips IV uitgevaardigd (zie bijlagen, p. xi-x). Dit was een nieuw politiek stadsreglement dat voortvloeide uit de twee vorige akten, en dat situaties zoals september/oktober 1659 in de toekomst onmogelijk moest maken. Het bracht een aantal oude vorstelijke ordonnanties met ongeveer dezelfde inhoud - zoals de Ordonnantie Albertine van 1618 en het reglement van 1654 - in herinnering met de boodschap dat ze strikt nageleefd dienden te worden. Uiteraard moesten niet alleen deze oudere verordeningen nageleefd worden, maar ook alle vorstelijke edicten, plakkaten, ordonnanties en reglementen die in de toekomst uitgevaardigd zouden worden. De belangrijkste artikels in dit reglement legden de werking van de Brede Raad vast en probeerden de macht van de ambachten op politiek vlak te minderen. Zo werden onder andere verschillende bevoegdheden van de Brede naar de Maandagse Raad doorgeschoven, waarbinnen de ambachten slechts een raadgevende stem hadden. De vergaderingen en de stemprocedures binnen de Maandagse Raad, de Brede Raad en de achterraden van de ambachten kwamen onder strenge controle te staan van de magistraat; hetzelfde gold voor de samenstelling van het derde en vierde stadslid. Verder moest de magistraat ervoor zorgen dat de talrijke bedelaars en vagebonden uit de stad werden verdreven, en dat hij plakkaten zou uitvaardigen om te remedieren aen diversche andere abusen binnen de organisatie van de gewapende gilden en de burgerlijke wacht. Het laatste artikel in het nieuwe stadsreglement kon er niet genoeg op hameren dat in cas van ghequeste Majesteyt, van seditie, van valsche munte ende van andere dierghelycke conincklycke cassen, ghelyck oock in overjaerde cassen, de borghers ende inwoonders van de voorsz. stadt sullen sonder difficulteyt tractabel ende convenibel zyn voor onsen rade van Brabandt, sonder dat sy daer van sullen konnen declineren de jurisdictie ende oordeel onder wat pretext dat het zy.[367]

            Beide akten werden op de avond van de 23ste aan de magistraat bezorgd, die op zijn beurt er een aantal kopieën van moest laten maken in het Nederlands, opdat ze gedistribueerd konden worden aan de andere leden van de Brede Raad. Op 24 oktober werd er druk vergaderd door alle stadsleden over de twee documenten, maar diezelfde avond trokken enkele afgevaardigden van de ambachten al naar de citadel om daar de landvoogd mee te delen dat het vierde stadslid zowel de Acte van gratie als het Reglement politick aanvaardde. De dag nadien werd hetzelfde gedaan door de drie andere leden.[368] Zowel op 26 als 27 oktober moest er op beide akten een eed gezworen worden door alle stadsleden in handen van de amman en in aanwezigheid van de Brabantse raadsheren.[369] Gezien heel het Antwerpse stadsbestuur de vorstelijke verordeningen had geaccepteerd, deed de landvoogd meer dan de helft van de troepen - die nog steeds buiten de stadswallen gelegerd waren - uit Antwerpen vertrekken. Slechts tweeduizend soldaten bleven rondom de stad gestationeerd totdat de landvoogd besloot zelf te vertrekken. Op 26 of 27 oktober verliet Caracena de citadel om zijn intrek te nemen in de stad zelf bij Ferdinando D’Illdano, die ook wel eens “den Rijcken Portugies” werd genoemd. Volgens de schrijver van het Dagverhael deed de landvoogd dit omdat hij wilde aantonen dat hij de borghers wilde troosten ende op hun betroude.[370] Het is inderdaad mogelijk dat Caracena in de stad kwam logeren omdat hij wilde bewijzen dat er niets te vrezen was en het oproer voorbij was, maar aan de andere kant trachtte hij misschien door zijn directe aanwezigheid eventuele nieuwe opflakkeringen van ongenoegen te voorkomen. Wanneer op 27 oktober immers overgegaan werd op het afdoen van de straatkettingen, gaf dit - zoals eerder gezegd - aanleiding tot nieuwe onrusten (zie hoger, p. 85).[371] Ook uit een stadsordonnantie van 29 oktober blijkt er nog steeds seditieuse ofte schandaleuse discoursen plaatsvonden die konden leiden tot een inbreuk op het vorstelijk gezag.[372] In ieder geval werd de woning van D’Illdano versterkt met twaalf leden van de schermersgilde.[373]

            Nadat er op 30 oktober een aantal mensen werden terechtgesteld op de Grote Markt en het Kasteelplein, en er enkele afspraken waren gemaakt met de magistraat en de schout, zat de taak van de Raad van Brabant in Antwerpen erop. De raadsheren feliciteerden Caracena met zijn succesvolle optreden en de dag nadien vertrokken ze terug richting Brussel, waar ze zich verder aan de zaak konden wijden. Ook de landvoogd en zijn gevolg keerden terug naar Brussel op 2 november, dezelfde dag wanneer eveneens de resterende soldaten zich terugtrokken met uitzondering van een regiment Spaanse infanteristen, die Caracena in de citadel had gekazerneerd. [374]

 

3.2 Een beperkt optreden?

 

            Eerder werd erop gewezen dat de houding van de landvoogd tot 16 oktober meer afwachtend dan ondernemend was, en dat hij tot die tijd de zaak eigenlijk liet afhandelen door de Raad van Brabant. Caracena kwam pas in actie wanneer hij met enkele troepen naar Antwerpen afzakte, maar dit wil echter niet zeggen dat hij vanaf dat moment zelfstandig de beslissingen in verband met het conflict nam. Het eerste wat de landvoogd deed wanneer hij arriveerde in de citadel op 18 oktober, was een brief schrijven naar de Raad van Brabant met het bevel onmiddellijk zeven raadsheren naar Antwerpen te sturen die hem moesten adviseren en bijstaan. Omdat de landvoogd het deskundige advies van die raadslieden nodig had om het verzoekschrift van de ambachten te kunnen beantwoorden, kon Caracena niets anders doen dan wachten op hun komst. Op 20 oktober werd het college van de Raad van Brabant ontvangen door de landvoogd op de citadel, waar de raadsheren een kwartier werd toegewezen totdat voor hen een geschikte logeerplaats werd gevonden in de stad.[375] De dag nadien bestudeerden de Brabantse rechtsgeleerden het rekest en besloten dat gratie moest worden toegekend, behalve aan diegenen die al veroordeeld waren geweest op 25 augustus en degenen die waren gearresteerd naar aanleiding van de plunderingen, maar waarover nog niet was gevonnist. Bovendien was het college van mening dat er enkel gratie kon worden toegekend indien de autoriteit van de magistraat hersteld werd, de ambachten en hun dekens de gewelddaden loochenden en hun magistraat respect en eer betoonden, de vorstelijke plakkaten en edicten werden nageleefd, de meest seditieuse personen gestraft werden, de afgedwongen stadsplakkaten die ingingen tegen de vonnissen van de Raad van Brabant werden gecasseerd, de geplunderde personen schadeloos werden gesteld, de Ordonnantie Albertine en het stadsreglement van 1654 werden gerespecteerd en alle achterstallige stadsschulden betaald werden.[376] Veel van deze voorwaarden kwamen terug in de Acte van gratie ende verghiffenisse, waardoor het dus duidelijk wordt dat de inhoud ervan eigenlijk bepaald werd door de Raad van Brabant. Hetzelfde geldt voor het Reglement politick: op 21 of 22 oktober maakte de landvoogd het overzicht van Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden gericht aan de magistraat ook over aan het Brabantse college, dat onmiddellijk overging tot het opstellen van een uitgebreid consult over hoe men de problemen - opgesomd in het overzicht - zou kunnen oplossen.[377]  Het is juist de inhoud van dit advies dat de kern uitmaakt van het Reglement politick van 23 oktober. Ook twee ter dood veroordeelden die op 30 oktober op het laatste nippertje gratie kregen van de landvoogd, hadden hun leven eigenlijk meer te danken aan de Raad van Brabant dan aan de landvoogd. Hoewel het juist de Brabantse raadsheren waren die over deze twee hadden gevonnist, hadden ze de dag voordien Caracena geadviseerd om Guilliam de Coster en François Fontein vrij te laten en hun doodstraf om te zetten in levenslange verbanning, zodat de landvoogd zijn clemence encore plus grande zou kunnen bewijzen aan Antwerpen.[378] Ook de uiteindelijke gratie die aan verschillende ambachten en hun dekens geschonken werd op 20 augustus 1660, gebeurde volledig op aanraden en onder de voorwaarden van de Raad van Brabant (zie verder, p. 109-110).

            De beslissingen die de landvoogd tijdens het Antwerpse verzet nam waren dus grotendeels ingegeven door de Raad van Brabant, maar meer dan waarschijnlijk ook door Charles d’Hovyne, de hoofdvoorzitter van de Geheime Raad, die zich eveneens bij Caracena in de Antwerpse citadel voegde. Wat d’Hovyne de landvoogd precies aanraadde en voorstelde is niet echt duidelijk; er is enkel geweten dat hij op 21 oktober met de Raad van Brabant overlegde en dat zijn handtekening onder elke brief van de landvoogd aan de magistraat en de Raad van Brabant stond.[379]  Hij ondertekende eveneens de Acte van gratie ende verghiffenisse en het Reglement politick. Wie weet was het wel d’Hovyne die in de eerste plaats Caracena had aangeraden met een aantal troepen naar Antwerpen op te trekken, en mogelijk was hij ook verantwoordelijk voor het overzicht van Poincten ende articulen. Dit document ging immers niet uit van de Raad van Brabant, en men kan uiteraard ook niet veronderstellen dat de landvoogd de inhoud ervan bepaalde; het betrof immers vooral artikels over de werking en de organisatie van de Brede Raad waarvan hij geen kennis had. Charles d’Hovyne aan de andere kant, was al van 1653 de hoofdvoorzitter van de Geheime Raad, en was zeer goed op de hoogte van de problemen die de centrale macht al van 1654 had met de Antwerpse Brede Raad (zie hoger, p. 18-20). In het rapport dat d’Hovyne in februari 1655 voor Filips IV maakte in verband met de problemen omtrent de licenten, haalde hij reeds het vorstelijk reglement van 1654 aan, dat verschillende mistoestanden in de Antwerpse Brede Raad trachtte op te lossen en dat op hevig verzet stootte bij de dekens en wijkmeesters.[380] Vandaar waarschijnlijk dat één artikel in het overzicht van Poincten ende articulen uitdrukkelijk stipuleerde dat er garanties moesten komen opdat het stadsreglement van 1654 nageleefd zou worden. 

Gezien d’Hovyne als vertrouwensman van de vorst enorm invloedrijk en machtig was, en omdat een Spaans edelman als Caracena die nog geen jaar als landvoogd actief was en als krijgsman waarschijnlijk niet veel begreep van het ingewikkelde bestuursapparaat en rechtssysteem van de Zuidelijke Nederlanden, is er reden genoeg om aan te nemen dat heel de Antwerpse situatie in de praktijk bijna volledig werd afgehandeld door de Raad van Brabant en Charles d’Hovyne. Eerder werd er al op gewezen dat de landvoogd enkel in theorie het alter ego van de vorst was en dat hij zich in principe moest houden aan de Madrileense beleidslijnen en het advies van de Zuid-Nederlandse vertrouwenspersonen van Madrid die werkten voor de talrijke instellingen (zie hoger, p. 13) Zeker tijdens dit conflict was landvoogd Caracena slechts een symbolische figuur die enkel zijn handtekening onder verschillende documenten zette die werden uitgevaardigd in zijn naam of in naam van de vorst waardoor ze een officieel karakter kregen, maar in principe tot stand waren gekomen door het werk van de Brabantse raadheren en mogelijk Charles d’Hovyne, de personen die in de praktijk de hele zaak afhandelden.

 

3.3 Redenen voor het relatief succesvol optreden van de landvoogd

 

Hoewel men niet uit het oog mag verliezen dat het verzet uiteindelijk een overwinning betekende voor de ambachtsdekens, aangezien ze op 20 augustus 1660 kregen wat ze wilden, kan het optreden van Caracena toch succesvol genoemd worden. Terwijl het stadsreglement van 1654, de komst van enkele Brabantse raadsheren in 1656 en de vonnissen van de Raad van Brabant van 2 december 1658 en 25 augustus 1659 zoveel protest hadden veroorzaakt, werden de vonnissen en vorstelijke ordonnanties van oktober 1659 zonder al te veel problemen aanvaard door de gehele bevolking. De redenen daarvoor waren dat Caracena over enkele belangrijke troeven beschikte om zonder al te veel gemor Antwerpen een aantal reglementen op te leggen: troepeneenheden die de stad omsingelden, de aanwezigheid van Charles d’Hovyne en van een speciaal college van de Raad van Brabant, en uiteraard zijn eigen persoonlijke presentie. Deze elementen maakten dat de ambachtsdekens, wijkmeesters en alle andere aanhangers van het verzet niet anders konden dan datgene wat de landvoogd besliste te accepteren, hoewel Caracena - uiteraard in samenwerking met de Raad van Brabant en d’Hovyne - toch zachte bargaining strategieën hanteerde en niet echt al te zware straffen oplegde, uit vrees voor verdere repercussies. Caracena wist zelf heel goed dat hij over deze interessante troeven beschikte, gezien hij later schreef aan Filips IV dat hij de “oproerkraaiers” had kunnen onderdrukken door no dandoles lugar a que con la dilacion se pudiesen prebaler de fuerzas forasteras y suprendiendoles con la marcha y llegada del exercito al ymprovisso, causarles el terror que hasta entonces no conocian, y por este medio reducirles a la razon.[381] Dankzij de vredesonderhandelingen met Frankrijk was het voor Caracena mogelijk - in tegenstelling tot zijn voorgangers - om met soldaten naar Antwerpen op te rukken; had hij dat niet gekund, valt het te betwijfelen of de reglementen en vonnissen opgelegd hadden kunnen worden.

 

 

4. De Raad van Brabant

 

4.1 Bevoegdheden

 

            De Raad van Brabant was het soevereine gerechtshof van het oude hertogdom Brabant (met inbegrip van het hertogdom Limburg en de Landen van Overmaas), wat wil zeggen dat er op revisie na, geen beroep mogelijk was tegen zijn vonnissen. In eerste aanleg werden er de zogenaamde casus reservati behandeld; de aan de vorst voorbehouden gevallen zoals onder andere majesteitsschennis, inbreuken op de vorstelijke sauvegarde, verstoring van de openbare orde, valsmunterij en schendingen van het vorstelijk domein en de vorstelijke rechten. Ten tweede kon de Raad via evocatie een aantal zaken, die al aanhangig gemaakt werden bij een lagere rechtbank, naar zich toetrekken voor zover ze nog niet volledig afgehandeld waren. Ook was hij bevoegd voor processen waarbij personeelsleden van de Raad betrokken waren, voor aanklachten tegen ambtenaren in de uitoefening van hun ambt, grensbetwistingen tussen gemeenten, bevoegdheidsconflicten tussen gerechtsofficieren, en noem maar op. Bovendien wendden zich veel particulieren en partijen rechtstreeks tot de Raad omwille van zijn professionele aanpak en groot prestige (willige condemnatie). Hij was eveneens een beroepshof voor burgerlijke zaken; tegen criminele vonnissen van bevoegde lokale rechtbanken, vonnissen van militaire en kerkelijke gerechtshoven en uitspraken van de Leenhof van Brabant (tot 1773) was geen beroep mogelijk.[382] Naast een gerechtshof was de Raad van Brabant ook een bestuurscollege: de Raad had het recht om in naam van de vorst verordeningen uit te vaardigen in Brabant, Limburg en de Landen van Overmaas, en daarbij kwam dat vorstelijke ordonnanties zelf pas geldig waren wanneer de Raad ze had goedgekeurd en ze door de kanselier gezegeld waren. De Brabantse Raad moest namelijk nagaan of er in de vorstelijke verordeningen geen bepalingen opgenomen waren die in tegenspraak waren met de gewestelijke en lokale privileges. Er kan dus gezegd worden dat de Raad eigenlijk een dubbelzinnige positie bekleedde: enerzijds was hij een vorstelijke Raad die in naam van de vorst recht sprak en aan de andere kant moest hij erover waken dat de centrale macht de voorrechten van het hertogdom niet overtrad. Verder nam hij de controle waar over de stedelijke ordonnanties en moesten alle rekesten gericht aan de vorst of de landvoogd, voorgelegd worden ter advies. De Raad had tevens het recht om brieven van gratie en octrooien uit te vaardigen en die van de vorst met het grootzegel van Brabant te laten bekrachtigen.[383]

            Het hoeft dus geen betoog waarom de Raad van Brabant zich bezighield met de zaak te Antwerpen: het verzet was verstoring van de openbare orde, een geval van oproer, majesteitsschennis en bovendien was de Raad zelf heel nauw betrokken bij de zaak, gezien de aanhangers van het verzet zijn vonnissen van 2 december 1658 en 25 augustus 1659 overtraden. Bovendien is het ook duidelijk dat de Raad tijdens deze zaak niet alleen zijn gerechtelijke functie, maar ook zijn bestuurlijke functie liet gelden: rekesten werden steeds ter advies voorgelegd, vorstelijke ordonnanties werden in samenspraak met en op advies van de Raad uitgevaardigd en ook het schenken van gratie gebeurde op zijn aanraden.

 

4.2 Optreden tijdens het conflict

 

4.2.1 Van 30 september tot 16 oktober 1659: een radeloze Raad?

 

            Het eerste wat de Raad van Brabant deed toen hij vernam dat er plunderingen waren geweest op 30 september naar aanleiding van zijn vonnis van 25 augustus, was een boze brief schrijven naar de Antwerpse schout op 1 oktober, omdat hij de Raad blijkbaar niet goed op de hoogte had gehouden van het Resisteren tegens d’executien dijer gedreven wierden over het vonnis in onsen Raede gewesen nopende het post-comptoir. Daarom ordonneerden ze hem om zonder uitstel een relaas op te stellen over het gebeurde en daarin zoveel mogelijk namen te vermelden van personen die het meest culpabel sijn ofte daer van befaempt.[384] Op dat relaas zat de Raad niet te wachten; dezelfde dag werden raadsheren Peeter Stockmans en Jan Proost samen met eerste secretaris Huybrecht Loyens door de kanselier Robert Asseliers als afgevaardigde commissarissen aangesteld om te achterhalen wat er in Antwerpen aan de gang was.[385] De dag nadien ondervroegen ze buitenburgemeester Hendrik van Halmale, die samen met zijn twee zonen naar Brussel was gevlucht, en Simon de Decker, de advocaat van de ambachtsdekens die blijkbaar ook naar Brussel was gekomen en later op 23 oktober in de Acte van gratie ende verghiffenisse verbannen werd verklaard. De raadsheren wilden weten wat er precies gebeurd was de 30ste september, en vroegen van Halmale of hij wist dat er onder de gewapende gilden en burgerlijke wacht leden waren qui sont refractaires. Simon de Decker vertelde dat hij niets afwist van sedition en dat hij enkel was aangesteld als advocaat van de ambachtsdekens met goedkeuring van de magistraat, waardoor hij hen bijgevolg had bijgestaan in het opstellen van een rekest aan de landvoogd.[386] Na deze ondervraging waren de raadsheren van mening dat de magistraat niets verweten mocht worden; hij had gedaan wat hij moest doen, maar de druk van het “gepeupel” was hem te sterk geworden. Verder vonden ze dat van Halmale recht had op een vergoeding en dat de schuldigen van de plunderingen gestraft moesten worden.[387] Toch bleef het aan de kant van de Raad van Brabant enkel bij woorden in plaats van actie. Het is duidelijk dat de raadslieden niet goed wisten hoe ze deze toestand moesten aanpakken: degenen die ze verbannen hadden verklaard op 25 augustus verbleven nog steeds in Antwerpen en werden gesteund door de op dat moment almachtige ambachtsdekens die konden rekenen op duizenden sympathisanten die overgingen tot het plunderen van huizen zonder dat iemand hen dat kon verhinderen, gezien verschillende leden van de stadsmilitie weigerden de wapens op te nemen. De Antwerpse magistraat stond machteloos, werd gedwongen tot het uitvaardigen van stadsplakkaten die ingingen tegen de autoriteit van de Raad en de vorst, en ondertussen gingen de plunderingen gewoon verder. Wanneer de Raad van Brabant op 8 oktober op de hoogte werd gebracht door de magistraat van de plunderingen van de dag voordien, werd er onmiddellijk een plenaire vergadering georganiseerd, waarop eigenlijk niet meer werd meegedeeld dan dat wat er op 7 oktober gebeurd was en dat de slachtoffers van de plunderingen des meilleurs et des plus pacifiques waren. Wel schreven de raadsheren aan de landvoogd dat ceux qui ont été, et sont de bonne intention soient fortifiez, et rompus les desseins des mauvais, ce que vraisemblablement ne se pourra faire qu’en faisant approcher des forces dans lesquelles les bons puissent esperer de l’appui;[388] alsof ze Caracena en zijn entourage al op ideeën wilden brengen.

            De magistraat wist vanaf 8 oktober de toestand wel iets beter onder controle te houden: door het aanstellen van een beter uitgeruste stadsmilitie en het uitvaardigen van strenge stadsgeboden konden er huiszoekingen georganiseerd worden en een heleboel mensen gearresteerd worden (zie hoger, p. 80-82). Toch werd er vanwege de Raad niet direct iets ondernomen en liet hij de Antwerpse magistraat op 11 oktober enkel weten dat de eed op het naleven van de Brabantse plakkaten moest hernieuwd worden. Dat moest binnen de tien dagen gebeuren, zoniet, konden er straffen opgelegd worden tot vijftig gulden.[389] Door het alsmaar uitblijven van een interactie van bovenaf dreigde de situatie uit de hand te lopen; uit wanhopige brieven van de magistraat aan de Brabantse Raad en de landvoogd blijkt dat hij dat zeer goed besefte. In zijn brief aan de Raad van 13 oktober drukte hij erop dat de onrust zwaar op de stad begon te wegen, want vele arme gezinnen bleven verstoken van werk en de leden van de burgerlijke wacht en gewapende gilden konden het langdurige waken niet meer aan. De magistraat kon enkel bidden voor een goede afloop van de zaak en hopen dat de stadsmilitie lang genoeg stand kon houden.[390] Op dezelfde dag richtte hij ook nog een rekest aan de landvoogd waarin hij bijna smeekte om het vonnis van 25 augustus te casseren en de dekens hun zin te geven, omdat de toestand ondraaglijk was geworden (zie hoger, p. 77).[391] Wanneer er op 16 oktober opnieuw onlusten ontstonden, omdat Caracena de magistraat had meegedeeld dat hij daar niet op kon ingaan, maakte de landvoogd - al dan niet op advies van d’Hovyne of de Raad van Brabant - een beslissing die de uitzichtloze toestand grondig veranderde.

 

4.2.2 De Raad komt eindelijk in actie

 

a) Als advies- en bestuursorgaan

 

            De komst van de landvoogd met zijn troepen maakte een zodanige indruk dat er een einde aan het oproer kwam. Nu was de tijd gekomen voor de centrale macht om met behulp van de Raad van Brabant als adviesgevend en rechtsprekend orgaan orde op zaken te stellen. Op 17 oktober stuurde de Raad alvast twee brieven met ongeveer dezelfde inhoud naar Antwerpen; één aan de schout en één aan de magistraat. In de brieven deelde de Raad mee dat hij het absoluut ongehoord vond dat Jan Molyn, Anthoon Felon, Guilliam Boon, Jan-Baptist Claus, Cornelis vanden Sande, Gillis Deyaerts, Peeter Michielsen en Jan Melis - degenen die verbannen en verbeurd werden verklaard op 25 augustus - nog steeds in de stad verbleven en aldaer worden noch ghetollereert in publicque functien ende vergaderinghen. Aan de schout ordonneerde de Raad de desbetreffende personen onmiddellijk aan te houden en uit te leveren en eveneens hun goederen in beslag te nemen.[392] De magistraat werd duidelijk gemaakt dat het een groote misachtinghe van ons ende van de justitie van onsen raede was, dat de verbannen verklaarde personen nog steeds in Antwerpen verbleven, hetgeen de Raad niet langer kon verdraghen oft ghedooghen. Daarom werd de magistraat bevolen de wachtkamer in gereedheid te brengen om de schout bij te staan in de arrestaties, ende in ghevalle van refus sult de selve sonder uytstel oversenden aen die van onsen raede…ende dat in ghevalle van eenigh desordre…de wyte ghegheven worde aen de ghene die in faute sullen gheweest syn van sulcx te voorkomen.[393] Of deze mensen daadwerkelijk door de schout werden aangehouden en wanneer dat dan gebeurde, is niet duidelijk. Wel is geweten dat een groot deel van hen op 20 augustus 1660 gratie kregen, en dat hun goederen blijkbaar nooit geconfisceerd werden (zie verder, p. 109).[394]

            Wanneer zowel de magistraat op 17 oktober en de landvoogd op 19 oktober de Raad lieten weten dat ze zijn steun en advies nodig hadden (zie hoger, p. 91 en 101), werd er een speciaal college gevormd dat naar Antwerpen zou afzakken. Dit college bestond uit de raadsheren Cuyermans, Ryckewaert, Stockmans, Proost, De Fren, Locquet en van Thulden, aangevuld door de advocaat-fiscaal de Paepe, de procureur-generaal Wytfliet, griffier van Ghindertaelen, secretaris Loyens, ontvanger Blocqueau en deurwaarders vanden Hove en vanden Berghe (zie bijlagen, p. x en xi).[395] Op 20 oktober werd dit gezelschap ontvangen door Caracena op de Antwerpse citadel, waar het een kwartier met drie kamers kreeg toegewezen. Van 21 tot 31 oktober verbleven de raadsheren op voorstel van d’Hovyne in de Sint-Michielsabdij, hoewel de abt en de magistraat hier eerst niet mee akkoord gingen: hier konden immers enkel prinsen van den bloede logeren en bovendien vreesden ze dat de abdij dan een nieuw doelwit zou worden van de plunderaars.[396] Kort daarop zou het college de landvoogd advies verstrekken over het rekest van de ambachten en het overzicht van Poincten ende articulen. Deze raadgevingen zouden de kern gaan vormen van respectievelijk de Acte van gratie ende verghiffenisse en het Reglement politick (zie hoger, p. 96). Op 26 en 27 oktober trokken de raadsheren in toga naar het stadhuis om de eed op beide documenten te ontvangen van de vier leden van de Brede Raad.

 

b) Als gerechtshof

 

            De Raad besliste (vóór 23 oktober) dat advocaat Simon de Decker, griffier van de weeskamer Jan-Baptist Colyns, wijkmeester Jan Houbraken en oud-deken van de meerseniers Adriaen Kersavont van de gratie van de landvoogd werden uitgesloten, en werden verbannen uit Antwerpen tot sy hun sullen ghepurgeert hebben in justicie voor den rade van Brabandt van dat sy niet gheweest en zyn autheurs van de seditien, nochte die anderssints ghestokt, noch daer toe oorsaecke ghegheven te hebben.[397] Dit stond in de Acte van gratie ende verghiffenisse, maar door gebrek aan archiefbronnen is niet geweten wanneer en op basis van precies welke aantijgingen dit werd bepaald.[398] Eerder had de Raad - op 8 oktober - de landvoogd wel laten weten dat ze Simon de Decker, de advocaat van de ambachtsdekens, van kwaadsprekerij verdachten.[399] Hoewel de landvoogd en een deel van de Raad van Brabant in Antwerpen aanwezig waren, stootten ze toch enigszins op verzet van deze personen; op 27 oktober was de procureur-generaal erachter gekomen dat ze nog steeds in de stad verbleven, waarop hij hen waarschuwde dat als ze Antwerpen niet onmiddellijk zouden verlaten, ze gearresteerd zouden worden.[400] Wanneer Colyns en Houbraken op 8 april 1660 van de landvoogd de toelating kregen om zich een maand naar Antwerpen te begeven om hun zaken te regelen, blijkt dat ze de waarschuwing van de procureur serieus hadden genomen en dat ze daadwerkelijk de stad verlaten hadden.[401]

            Het college van de Raad van Brabant was eveneens naar Antwerpen gekomen om te oordelen over de verschillende vermoedelijke plunderaars, die eerder door de schout met behulp van de stadsmilitie waren aangehouden. Toen de raadsheren vernamen dat de lokale schepenbank al van start was gegaan met processen tegen enkele beschuldigden, bevolen ze de magistraat onmiddellijk de resultaten van het voorlopige onderzoek en de ondervragingen over te leveren aan het college, gezien het ging over een zaak van majesteitsschennis waarvoor de Vierschaar helemaal niet bevoegd was. Ze kregen echter nul op het rekest, waarop ze de hulp van de landvoogd inschakelden.[402] Dezelfde dag ordonneerde Caracena de magistraat de processtukken van de Vierschaar zonder enig uitstel te overhandigen aan het Brabantse college.[403] Daar wou binnenburgemeester Martens niets van weten; hij protesteerde met een aantal schepenen bij het college, want volgens hem was ook de Vierschaar bevoegd voor majesteitsschennis. Bovendien vreesde Martens dat als de Raad oordeelde over de beschuldigden, het volk opnieuw gealarmeerd zou worden. Toch zou hij de documenten op de 25ste uiteindelijk aan het college overmaken, dat ze dezelfde dag al doornam.[404]

            Op 27 oktober begon de Raad pas echt met het gerechtelijk onderzoek: de advocaat-fiscaal, de procureur-generaal en secretaris Loyens begaven zich naar de gevangenis op het Steen, waar ze de beschuldigden ondervraagden.[405] Van acht personen waren de raadsheren van het college overtuigd dat ze behoorden tot de ergste plunderaars, omdat ze bekenden meubels te hebben gestolen uit de overvallen huizen. De Brabantse raadslieden wilden Adriaen van Daele - een messenslijper en Antwerps poorter die er sterk van verdacht werd de plunderingen te hebben geleid - onderwerpen aan tortuur, maar ze hadden vernomen dat het folteren van Antwerpenaren absoluut verboden was indien ze niet eerst ontpoorterd werden en als de Brede Raad er zijn toestemming niet aan had gegeven. Hetzelfde probleem hadden ze met Gillis van Criecken, hoewel die geen poorter was.[406] De Antwerpse costuimen bepaalden immers dat de schout geen poorter, hetzij een binnen- of buitenpoorter ter bancken ende scherpe examinatie legghen oft brengen, ten zy dat eerst ende al vooren by den gemeynen Breeden Raedt vander Stadt daer in wordt gheconsenteert, ende daer nae oock met Schepen vonnisse inde Vierschare gewesen worde, datmen den gevangenen ter bancken legghen sal.[407] Ook iemand die geen poorter was, mocht door de schout niet aan tortuur onderworpen worden, indien de burgemeester en de schepenen daarvoor geen toestemming hadden gegeven.[408] Het college van de Raad van Brabant besliste na goedkeuring van de landvoogd dat dit privilegie niet van kracht was, omwille van de ernst van de zaak en omdat een geval van majesteitsschennis immers toekomt aan de Raad van Brabant en niet aan de magistraat. Daarbij was het probleem opgelost en werd er groen licht gegeven aan het folteren van iedereen die er sterk van verdacht werd buitenburgemeester van Halmale en rentmeester Schenaerts te hebben mishandeld of huizen te hebben geplunderd.[409] Dezelfde avond delibereerden de raadsheren over een aantal verdachten, waarvan ze vonden dat er zeker vijf de strop verdienden.[410] Deze vijf - Adriaen van Daele, Gillis van Criecken, Renier van Barbaçon, Guilliam de Coster en François Fontein - kregen op 29 oktober om acht uur ’s morgens op het stadhuis hun proces. Ze werden allemaal schuldig bevonden aan actief te hebben deelgenomen aan de plunderingen van de huizen van de dekens en/of de woning van buitenburgemeester van Halmale. Om elf uur maakte griffier van Ghindertaelen de vonnissen publiekelijk bekend: alle vijf zouden op 30 oktober geëxecuteerd worden mette coorde, soo datter de doodt naer volghe, verclaerende sijne goederen geconfisgueert ten behoeve van Sijne Majesteit, ierst ende vooral afgetrocken de Costen ende misen van Justitie.[411] Bovendien zouden ze opgehangen worden op de Grote Markt, die enkel in erg roerige periodes diende als plaats van executie, zodat iedereen kon zien wat er te wachten stond indien men zich schuldig maakte aan hetzelfde vergrijp.[412] Ook Rogier Noel en George de Crijte, twee bootsgezellen, ontvingen dezelfde straf nadat de admiraliteitsauditeur van de Schelde de Raad van Brabant ervan op de hoogte had gebracht dat ze eveneens schuldig waren aan de plundering van het huis van de buitenburgemeester.[413]

            Op 30 oktober mocht niemand naar de Grote Markt komen en na acht uur zijn huis verlaten. Alle straten, hoeken en kruispunten werden bezet met compagnieën van de burgerlijke wacht, de soldaten stelden zich achter de citadel in slagorde op, en de zes gewapende gilden bewaakten heel de buurt rondom de Grote Markt.[414] De raadsheren Proost, Locquet en advocaat-fiscaal de Paepe begaven zich naar het stadhuis, terwijl procureur-generaal Wytfliet te paard in toga en begeleid door zes deurwaarders naar het Steen reed. Daarop werden de zeven ter door veroordeelden rond acht uur ’s morgens door enkele ambtenaren van de schout van de gevangenis naar het stadhuis geleid, waar de Coster en Fontein gratie in naam van de landvoogd ontvingen. Deze gratie, waarover Caracena al daags tevoren had beslist, werd pas bekend gemaakt aan de “gelukkigen” op de dag van de executie zelf; hun doodsvonnissen werden wel omgezet in levenslange verbanning uit Brabant en Antwerpen.[415] Vervolgens werden van Daele, van Criecken en Barbaçon naar de galgen op de Grote Markt geleid, waar enkele biechtvaders en hun echtgenotes aanwezig waren. Ze werden één voor één opgehangen, terwijl de Coster en Fontein met een symbolische strop om de hals moesten toekijken. Rond hetzelfde tijdstip werden Noel en de Crijte naar de galgen op het Kasteelplein nabij de citadel gebracht, waar de tweede eveneens gratie van de landvoogd kreeg op welcke blyde tydinghe hy van syn selven ter aerden viel.[416] Volgens de schrijver van het Dagverhael moesten de galgen blijven staan tot Kerstmis, tot de heeren van het Magistraet in den Kerstnacht doen van de groote Maert afweiren de galghe ende het schavot, tot groote vreught van de ghemeente, want alsoo dese instrumenten van justitie daer ghedurelyck waeren blyfven staen ende geenen cleynen schrick en veroorsaeckten t' sedert de eerste justitie tot dato deser, is de blydtschap soo veel te grooter gheweest hoe hun verlanghen meerder was.[417]

 

4.3 Procesvoering na het conflict

 

4.3.1 Vonnissen van de Raad van Brabant

 

            Zoals eerder gezegd, autoriseerde het college van de Raad van Brabant - vooraleer het terugkeerde naar Brussel - de magistraat om de gevangenen die nog vastzaten verder te ondervragen, eventueel ook onder tortuur. De informatie moest dan wel aan de Raad in Brussel overgedragen worden, zodat hij kon zorgen voor passende straffen. Op 29 november maakte de magistraat bekentenissen over van tien personen die - al dan niet onder invloed van tortuur of met dreiging ermee - hadden opgebiecht dat ze hadden deelgenomen aan het oproer, de plunderingen en/of het ontvreemden van voorwerpen uit de overvallen huizen.[418] Op 15 december vonniste de Raad over deze tien: Nicolas Piet, Valentyn Brasseur en David Houbast moesten publiekelijk worden gegeseld tot bloedens toe, gebrandmerkt en verbannen voor altijd, Peeter Noë kreeg dezelfde straf, maar moest niet worden gebrandmerkt, Mayken Nuyens en Adriaen vanden Abeele kregen een openbare geseling tot bloedens toe en tien jaar ban, Bartolomeus Dobremy kreeg eveneens een (niet publieke) geseling tot bloedens toe, maar Hans Brimeurs, Augustijn Huybrechts en Christiaen Jacops mochten het Steen verlaten mits betaling van de gerechtskosten.[419] Op 18 december werden deze vonnissen waarschijnlijk openbaar bekend gemaakt en werden de lijfstraffen voltrokken op het Steen, gezien de schrijver van het Dagverhael vermeldt dat er zes plunderaars op het Steen werden gegeseld, waarvan er één een vrouw was en drie anderen een brandmerk kregen.[420]

            Uit een document van de Raad van Brabant van 20 augustus 1660 - dat gratie schonk aan verschillende aanhangers van het verzet - blijkt dat er ook nog steeds een proces liep tegen Isaac Heuvelmans, ouderman van het kooldragersambacht, Balthazar vander Zype, onderdeken van de lakenbereiders en Jan-Baptist van Oudenhoven, de onderdeken van de meerseniers.[421] Dit is vrijwel het enige document waarin de namen van deze drie mannen voorkomen; waarschijnlijk werden ze net zoals de Decker, Houbraken, Colyns en Kersavont (zie hoger, p. 102) verbannen totdat ze hun uiteindelijke vonnis kregen. Dit bewijst onder andere het verzoekschrift van van Oudenhoven van 12 februari 1660, waarin hij de landvoogd toestemming vroeg om naar Antwerpen te mogen gaan voor vijftien dagen om daar zijn zaken te regelen[422], en de brief van mevrouw vander Zype, waarin ze Caracena smeekte tot opheffing van de verbanning van haar echtgenoot (zie hoger, p. 64).[423] Hoe precies de aanklacht tegen deze drie luidde, of op basis van welke aantijgingen of bewijzen te werden verdacht, is niet geweten, maar in ieder geval werden ze gegratieerd op 20 augustus 1660 waardoor hun proces werd opgeheven. De Raad bepaalde eveneens dat Anthoine vanden Berge en zijn zus - de schoonbroer en vrouw van verbannen deken Jan Molyn - moesten verbannen worden in afwachting van hun proces.[424] Van hen werden ook geen andere processtukken of documenten teruggevonden, maar hoogstwaarschijnlijk was de Raad op de hoogte van mobilisatiepraktijken van mevrouw Molyn op 30 september 1659, wat de bestorming van het stadhuis tot gevolg had (zie hoger, p. 55). Anthoine vanden Berge werd volgens de auteur van het Dagverhael door de Raad van Brabant verdacht, nadat hij gezegd zou hebben: “Wat willen se al soecken naer de autheurs van de plunderaers; is ’t dat sy het willen weten ick ben der een af, ende als ’t van noode soude gheweest hebben, hadde wel 4000 mannen connen doen vergaderen”.[425] Van zodra vanden Berge wist dat hij gezocht werd door de Raad, vluchtte hij Antwerpen uit.[426] 

            In 1661 werd er zelfs nog geprocedeerd tegen een zekere Hendrik Michiels, een éénarmige molenaar geboren te Sluis, die ervan verdacht werd het huis van Matthys mee te hebben geplunderd en daaruit een stuk leer te hebben gestolen. Na een hele reeks ondervragingen en getuigenissen werd hij uiteindelijk toch onschuldig verklaard.[427]

 

4.3.2 Vonnissen geveld door de Raad van Brabant of de Antwerpse Vierschaar?

 

            Zowel documenten in het bestand van de Antwerpse Vierschaar als de auteur van het Dagverhael maken melding van nog meer veroordeelden, wiens namen echter nergens te bespeuren waren in het archief van de Raad van Brabant. Vonniste de Antwerpse Vierschaar dan toch zelf over bepaalde deelnemers aan het verzet? En gebeurde dat zonder of met de goedkeuring van de Raad van Brabant? Hierop kan geen antwoord gegeven worden, maar het staat wel vast dat de veroordeelden in kwestie een straf kregen omwille van deelname aan het oproer of de plunderingen. In het Dagverhael staat dat op 18 november 1659 op het Steen drie individuen werden ghegheeselt met roeden ende ghebannen. Onder dewelcke eenen was die achter de straeten schandeleuse liedekens hadde ghesongen.[428] Mogelijk gaat het hier om Sebastiaen Ceulemans, Matthias Scimpvelt en François vander Saer, die in de eerste helft van november door de schout en de schepenen werden ondervraagd. Ceulemans werd op 14 november daadwerkelijk veroordeeld tot twee jaar verbanning uit Antwerpen[429] en een geseling op het Steen. François vander Saer zou tijdens de plunderingen verschillende mensen hebben bedreigd, vuile praat hebben verkocht en iemand gekwetst hebben met een stok, waardoor de Vierschaar vond dat hij een verbanning en een geseling verdiende, maar daarvan werd in het archief geen definitief vonnis teruggevonden. De Vierschaar was van mening dat Scimpvelt dezelfde straf waardig was, gezien hij ervan verdacht werd twee paters te hebben bewerkt met een knuppel, een zekere Samuel Blois een pak slaag te hebben gegeven en de koets van mevrouw Pimentel te hebben gestolen.[430] Wanneer de twee paters en Pimentel echter ontkenden dat Scimpvelt hun schade had berokkend, besloot de Vierschaar op 24 december 1659 hem vrij te laten mits betaling van een borg van honderd pattacons, waardoor het nogal onwaarschijnlijk wordt dat hij bij de drie behoorde die op 18 november gegeseld werden.[431] Hetzelfde is uiteraard niet zeker voor Ceulemans en vander Saer.

            Verder werd een zekere meneer Sluys ervan beschuldigd het gerucht te hebben rondgestrooid dat de deken van de bakkers geld van de Taxis had ontvangen (zie hoger, p. 69), maar op 18 november 1659 werd hij vrijgelaten op voorwaarde dat hij een borg van driehonderd gulden betaalde. Gabriel Coopmans, die als lid van de burgerlijke wacht bevelen van zijn kapitein had genegeerd en hem daarbij zelfs met een geweer had bedreigd, werd op 9 december 1659 verbannen uit Antwerpen voor twee jaar, hoewel Coopmans deze beschuldigingen met kracht ontkende. Ook Jacques van Empden had verschillende orders van zijn kapitein niet opgevolgd, maar hij kwam er op 11 december met de betaling van een borg vanaf. [432]

 

4.4 De toekenningen van gratie op 20 augustus 1660

 

            Wanneer landvoogd Don Juan op 11 mei 1657 de vrijstelling van de clerus op de schelling generael afschafte op voorstel van de Brede Raad, kwam het in Antwerpen tot spanningen kwam tussen geestelijken en leken. De paus was hierover echter niet te spreken en zond zijn nuntius naar het koninklijke hof te Madrid om zijn misnoegen mee te delen, waarop Filips IV op 17 mei 1658 Don Juan vroeg om het wijn- en bierprivilegie van de clerus terug te geven, wat echter niet gebeurde (zie hoger, p. 26). Maar wanneer Caracena in de eerste helft van 1660 bestookt werd met een hele reeks verzoekschriften van de verbannen verklaarde dekens, wijkmeesters, onderdekens en hun echtgenotes, zag hij zijn kans vrij en verklaarde hij - waarschijnlijk op aanraden van de Raad van Brabant of d’Hovyne - de bannelingen gratie te schenken op voorwaarde dat de geestelijkheid haar oud privilegie terugkreeg. Over dit voorstel werd in de Brede Raad vergaderd van begin maart tot midden augustus tot alle leden het eens waren en op het voorstel ingingen. Op 20 augustus 1660 kende de Raad van Brabant gratie toe aan volgende personen: oud-deken van de lakenbereiders Cornelis vanden Sande, deken van de lakenbereiders Guilliam Boon, deken van de meerseniers Anthoon Le Felon, onderdeken van de schippers Gillis Deyaerts, bode Peeter Michielsen, bode Jan Melis en notaris Jan-Baptist Claus, degenen die omwille van de geschillen met de Taxis door het vonnis van 25 augustus 1659 werden veroordeeld tot levenslange verbanning en confiscatie van goederen, hoewel dit laatste volgens de Raad nooit gebeurd was. Ten tweede werden er personen gegratieerd, die nog geen veroordeling hadden gekregen maar waartegen nog steeds een proces liep omdat ze betrokken waren geweest bij het verzet van september/oktober 1659. Het gaat hier om de ouderman van het kooldragersambacht Isaac Heuvelmans, de onderdeken van de lakenbereiders Balthazar vander Zype, de onderdeken van de meerseniers Jan-Baptist Van Oudenhoven, de griffier van de weeskamer Jan-Baptist Colyns en wijkmeester Jan Houbraken. Bij deze tweede groep hoorden ook Adriaen Kersavont, oud-deken van de meerseniers, en advocaat Simon de Decker, die evenwel geen gratie kregen, omdat ze zich niet - zoals de anderen - hadden aangegeven bij de Raad van Brabant. Bijgevolg werden ze bij verstek veroordeeld tot levenslange verbanning en confiscatie van goederen. Ook de deken van de schippers Jan Molijn - eveneens veroordeeld door het vonnis van 25 augustus 1659 -, zijn vrouw N. vanden Berge en zijn schoonbroer Anthoine vanden Berge kregen geen gratie, omdat ze fort suspect en coulpables waren.[433] De toekenningen van gratie werden op 25 augustus publiek bekend gemaakt. De dag nadien kwamen al de gegratieerde bannelingen terug naar Antwerpen, waar ze op het stadhuis de magistraat bedankten voor zijn ijver om hun terugkomst te bewerkstellingen.[434]

 

4.5 Een reflectie over de vonnissen

 

            Aan de vonnissen die de Raad van Brabant uitsprak, is duidelijk te zien dat men zeer goed wist dat de ambachtsdekens het “brein” achter het verzet vormden. Toch waren de zwaarste straffen - de executies - weggelegd voor de plunderaars uit het gewone volk, omdat er naar hun dood geen haan zou kraaien. Moest men dezelfde straf hebben opgelegd aan enkele dekens, zou de toestand in Antwerpen hoogstwaarschijnlijk compleet uit de hand zijn gelopen, en mogelijk zou hetzelfde gebeurd zijn indien de centrale macht en de Raad van Brabant meerdere doodsvonnissen hadden uitgesproken of veel strengere maatregelen hadden genomen. Dat was althans wat het centrale gezag met haar “opstand-fobie” dacht, wat wordt aangetoond in een schrijven van Caracena aan Filips IV, waarin hij zei dat hij door zijn komst met enkele troepen naar Antwerpen de aanhangers van het verzet a la razon had gebracht, sin que fuese necesario passar a extrema resoluziones, que no pudieran dejar de estar sujetas a grandes yncombenientes.[435] Het Antwerpse verzet werd inderdaad niet zo heel streng bestraft. Gezien de ernst van het delict waren de zeven ter dood veroordelingen - waarvan er slechts vijf werden uitgevoerd - niet echt zware sancties in de 17de eeuw, hoe onfortuinlijk het ook was voor degenen die ze moesten ondergaan. Verschillende “opruiende” ambachtsoversten kregen ofwel een levenslange verbanning met confiscatie van goederen ofwel een verbanning in afwachting van een definitief vonnis; wat zeker geen milde sancties waren, maar de meesten werden echter in niet minder dan een jaar al gegratieerd. Tevens kan de vraag worden gesteld of de bepalingen van het Reglement politick na 1659 wel daadwerkelijk nageleefd werden, gezien de ambachten andere vorstelijke ordonnanties van voorgaande jaren evengoed in de wind hadden geslagen. Bovendien bevatte het Reglement politick niet veel nieuws; de meeste artikels stonden bijna letterlijk in de Antwerpse costuimen,[436] die dus al jaren van kracht waren, maar toch door de Brede Raad en vooral de ambachtsdekens met de voeten werden getreden. Het Reglement was dus niet echt een strenge verordening, laat staan een inbreuk op de rechten van de ambachten. Het was eerder een opsomming van aloude Antwerpse gewoonterechtsregels die niet meer strikt gevolgd werden, aangevuld met de bepalingen dat de stad haar achterstallige subsidies en beden moest betalen, dat de magistraat ervoor moest zorgen dat landlopers en bedelaars de stad werden uitgezet en dat zaken van majesteitsschennis de Raad van Brabant toekwamen - dingen waarvan men in Antwerpen reeds jaren op de hoogte was dus. Hoe streng de straffen en ordonnanties op het eerste zicht ook leken, in principe stelden ze niet veel voor. Daarenboven kregen de ambachtsdekens uiteindelijk dan toch wat ze wilden: de intrekking van het vonnis van 25 augustus 1659, wat hun voornaamste eis was tijdens het verzet.

 

 

Hoofdstuk VIII: Enkele nabeschouwingen

 

1. De kosten van het verzet

 

            Op 5 november 1659 stelde de magistraat in de Brede Raad voor om de landvoogd 50000 gulden te schenken als een soort van zoenoffer. De dag daarop werd het voorstel afgeslagen, en werd het op 13 november verlaagd tot 30000 gulden. De wijkmeesters en de ambachtsdekens waren er echter niet mee akkoord, waardoor het voorstel uiteindelijk niet doorging.[437] De reden waarom de wijkmeesters en dekens de schenking niet echt zagen zitten was dat se niet gheven conden, mits sy geen middelen meer en hadden ofte en wisten, nochte oock geen credit en hadden, wat volgens de schrijver van het Dagverhael een eerlijk en correct antwoord was.[438] Het verzet had de stad dus duidelijk zeer veel geld gekost; in 1661 werd hiervoor speciaal een aparte stadsrekening opgesteld door thesaurier Jan Diericxsen. Daaruit kan afgeleid worden dat de stad zelfs een beroep moest doen op het reeds geïnde schouwgeld - waarover begin 1659 eveneens commotie was ontstaan (zie hoger, p. 26) - om de onkosten te kunnen dekken.[439] Uit de rekening blijkt dat de uitgaven voor de stadsmilitie (28630 ponden arthois), de vergoedingen voor de geplunderde mensen (28742 ponden arthois) en het verblijf van het college van de Raad van Brabant (4168 ponden arthois) het grootste en duurste gedeelte vormden van alle uitbetalingen in het kader van het verzet.[440] Het totale kostenplaatje bestond maar liefst uit 86608 ponden en 2 schellingen arthois, wat overeenkwam met ongeveer 289 keer het jaarloon van een geschoold metser rond het midden van de 17de eeuw![441]

 

 

2. Ook geldzorgen voor Jacob Matthys

 

            Zestien jaar na de plundering van zijn schoenmakerij richtte oud-deken Matthys een rekest aan landvoogd de Villa-Hermosa, waarin hij uitlegde dat hij zijn zaak in 1674 had moeten sluiten, ook al had hij niet lang na het verzet een schadeloosstelling van 2735 ponden arthois gekregen. Na de sluiting van zijn winkel had de magistraat hem wel een som van 50 pattacons per jaar beloofd, maar dat volstond echter niet om zijn familie te onderhouden. Daarom vroeg de oud-deken van de schoenmakers de landvoogd om de magistraat aan te sporen om hem het eerste vacante ambt dat vrijkwam te geven.[442] Het verhaal van Matthys werd bevestigd door stadssecretaris Valckenisse en door de deken van de schoenmakers in functie.[443] Of de wens van Matthys vervuld werd, is niet geweten.

 

 

3. De “sollicitatie” van François Fontein

 

            Fontein, wiens straf op 30 oktober 1659 werd omgezet van de galg tot levenslange verbanning, werd blijkbaar later dan toch volledig gegratieerd, gezien hij na het verzet werk zocht in zijn moederstad Antwerpen. Opmerkelijk is de “job” waarvoor hij solliciteerde, namelijk - jawel - stadsbode! Fontein stuurde een brief naar de magistraat waarin hij verklaarde dat hij geschikt was voor de baan, omdat hij tijdens het oproer al het mogelijke had gedaan om de plunderaars te sussen, een lijst had samengesteld met mensen die vrijwillig de wacht wilden houden, had geprobeerd te voorkomen dat het stadhuis werd bestormd en dus - hetzij onrechtstreeks - het leven van beide burgemeesters had gered. Dit was voor de magistraat waarschijnlijk een vreemde verklaring, gezien ze afkomstig was van iemand die ter dood veroordeeld was geweest voor een vergrijp dat hij nu aanklaagde. Hoe het ook zij, burgemeester Martens wimpelde Fontein af met het bericht dat hij maar een nieuwe declaratie moest opstellen.[444]

 

 

Hoofdstuk IX: De oorzaken en de betekenis van het verzet

 

            Wat het verzet in 1659 veroorzaakt had, was zonder twijfel de moeilijkste vraag van heel dit onderzoek. Het antwoord hierop lag niet meteen voor het grijpen, maar werd pas beetje bij beetje duidelijk door de analyse van de gebeurtenissen tijdens de maanden september/oktober en de conflicten die aan 1659 voorafgingen.

            De oorzaken kunnen getraceerd worden tot in 1654, toen de licenten terug werden ingesteld, landvoogd Leopold-Willem een nieuw stadsreglement uitvaardigde én de Geheime Raad het Antwerpse bodekantoor de diensten naar het buitenland verbood. Antwerpen kreeg dat jaar dus heel wat te verduren van de centrale macht, maar de ambachtsdekens en wijkmeesters vormden keer op keer één blok - de wijkmeesters waren dan ook bijna allen ambachten - en weigerden deze restricties te aanvaarden. Doordat ze als één man achter hun eisen stonden en steeds een lakse magistraat verdrongen of hem dwongen hun zijde te kiezen, verkregen de dekens en wijkmeesters telkens wat ze wilden: nadat ze onder meer de douanebeambten en speciale rechters hadden bedreigd, moest een radeloze Don Juan noodgedwongen de licenten tijdelijk opschorten in 1656 en werd ook het reglement van 1654 aangepast naar hun zin. De uitspraak van de Geheime Raad werd in 1657 eveneens nietig verklaard door de Raad van Brabant, maar dan wel door toedoen van de magistraat en de stadsboden, wiens mening de ambachtsdekens en de wijkmeesters uiteraard wel steunden. De spanningen met de centrale overheid stegen in 1654 ten top, vooral omdat de ambachtsdekens zich geviseerd voelden; ze vonden meer dan waarschijnlijk dat het stadsreglement van 1654 hun positie binnen het Antwerpse stadsbestuur bedreigde, en dat de licentrechten - die de economie van de Scheldestad nog verder zouden aftakelen - nadelige gevolgen konden teweegbrengen voor hun zaken en financiële status. Bovendien waren ze van mening dat de centrale macht en de Raad van Brabant keer op keer hun neus staken in stadsaangelegenheden waarover ze helemaal niets te zeggen hadden. De gespannen sfeer verergerde alleen maar in de daarop volgende jaren. In 1655 kregen de dekens het aan de stok met de bierbrouwers die de belasting van zes stuivers per ton goed bier niet wilden betalen, en gaf de magistraat toe aan alles wat de dekens van hem eisten. Het begon er zelfs op te lijken dat de dekens de stad bestuurden en de magistraat daarbij hanteerden als een soort van knecht, die gewillig alle taken uitvoerde. De magistraat probeerde uiteraard enkel maar onlusten te voorkomen, maar wat hij ook deed, het wekte altijd wel iemands wrevel op. Wanneer de landvoogd besloot een aantal raadsheren van de Raad van Brabant naar Antwerpen te sturen, om uit te vissen wat er allemaal aan de hand was, zouden de ambachtsdekens zelfs gezegd hebben dat de raadsheren hier niets te zoeken hadden en dat de Brede Raad boven de Raad van Brabant stond. De dekens waren van mening dat het maar eens gedaan moest zijn met de bemoeienissen van de centrale overheid in stadszaken. In plaats van ze te straffen voor zo’n uitspraken, besloot de landvoogd de raadsheren terug te roepen naar Brussel, omdat hij vreesde voor een regelrechte opstand. Na een tijdje werd zelfs besloten dat de bierbrouwers de accijnzen dienden te betalen, anders zou er strafrechtelijk opgetreden worden; de dekens hadden dus alweer hun gelijk gekregen. Vervolgens stonden de dekens in 1657 en begin 1659 erop dat de geestelijkheid haar steentje moest bijdragen in de schelling generael en het schouwgeld, wat regelrecht tegen de privileges van de clerus inging. Het kwam dan ook tot relletjes tussen geestelijken en leken, zeker wanneer de bisschop van Antwerpen, Ambrosius Capello, een kerkban van de paus had verkregen voor al wie zich tegen de rechten van de clerus verzette. Maar zowel in 1657 als in 1659 kregen de ambachtsdekens opnieuw hun zin: de geestelijkheid werd gedwongen beide belastingen te betalen. Door hun overwinningen en het uitblijven van een ingrijpen van hogerhand, voelden de dekens zich waarschijnlijk oppermachtig en dachten ze dat niets hun kon overkomen. Daarom konden ze zich permitteren om ook nog eens een conflict aan te gaan met de Taxis. De dekens waren geenszins akkoord met het vonnis van 2 december 1658 en vonden dat de rechten van de vorstelijke postdienst ingekrompen moesten worden. Wanneer het in het voorjaar van 1659 tot vechtpartijen kwam tussen dekens en Taxische koeriers, besloot de Raad van Brabant eindelijk op te treden en te procederen tegen de vechtersbazen. Toen deze laatsten niet kwamen opdagen, omdat ze niet inzagen wat ze verkeerd hadden gedaan en waarom het Officie-Fiscaal als eiser optrad, werden ze op 25 augustus bij verstek voor eeuwig verbannen en hun goederen verbeurd verklaard. Toch weigerden ze halsstarrig de stad te verlaten en durfde de magistraat niet op te treden of het vonnis openbaar bekend te maken. Wanneer dit laatste dan toch gebeurde, bleek de vrees van de magistraat gerechtvaardigd te zijn.

               Ook tijdens de plunderingen was goed te zien waarover en over wie de dekens ontevreden waren: uiteraard het vonnis van 25 augustus dat ze ingetrokken wilden zien, de magistraat die zich bij het vonnis had neergelegd en de dekens “verraden” had, de ambachtsdekens die het verzet niet steunden, de schout omdat hij een vertegenwoordiger van de centrale macht was, het Antwerpse filiaal van de Taxis, en pensionaris van Broeckhoven omdat hij de postzaak niet goed verdedigd had. Tevens waren de plunderaars van plan het huis van bisschop Capello en de brouwerij op de Oude Leeuwenrui te overvallen, wat aantoont dat de problemen van voorgaande jaren geenszins van de baan waren geruimd. Van oktober tot eind december werden er eveneens nog vele schandaleuse liedekens of schandaleuse discoursen gehouden die zowel de wereldlijke als de geestelijke macht belachelijk maakten, en werden er brieven in Gent onderschept die opruiende taal over het centraal gezag predikten. 

            Het verzet in 1659 ontstond door machtsspelletjes die sinds jaren aan de orde waren in Antwerpen tussen enerzijds de ambachtsdekens en anderzijds de centrale macht, de Raad van Brabant en de magistraat. Telkens de centrale macht of de Raad van Brabant iets uitvaardigde, ordonneerde of doorvoerde wat de dekens niet aanstond, beriepen ze zich op hun privileges of stadsrechten - die tussen 1654 en 1659 echter nooit in het gedrang kwamen - en profiteerden ze van de angst die bij de overheid leefde dat ze de volksmassa zouden mobiliseren. Wanneer de dekens keer op keer aan het langste eind trokken door hun uithoudingsvermogen en de verlammend werkende “opstand-fobie” van het centraal gezag en de magistraat, smaakten hun overwinningen naar meer en kregen ze een gevoel van quasi-onaantastbaarheid. De benauwde sfeer die veroorzaakt werd door permanente vrees voor onlusten en rellen, werd vanaf 1654 steeds erger en erger. Toen de Raad van Brabant uiteindelijk toch besloot om iets aan de toestand te doen, en overging tot het vonnis van 25 augustus, was dat de laatste druppel voor de dekens: ze gingen over tot radicale middelen en mobiliseerden de massa, die aan het plunderen sloeg. Het gevoel van onoverwinnelijkheid van de ambachtsdekens ingegeven door het zwakke reageren van het centrale en stedelijke gezag, maakte dat de gespannen situatie escaleerde in een oproer, dat een onmiddellijke reactie was op het vonnis van de Brabantse Raad dat een klap in het gezicht van de dekens was.

            Gezien de personen die verbannen werden verklaard door het vonnis van 25 augustus ook nog tijdens de plunderingen in Antwerpen vertoefden en er zelfs vergaderingen bijwoonden, dachten de dekens - zeker na het afgedwongen stadsplakkaat van 1 oktober - dat ze weer gewonnen hadden. Ze hadden immers de magistraat zodanig onder druk kunnen zetten dat hij uit pure wanhoop hun bevelen opvolgde. Wanneer echter de landvoogd op 18 oktober met enkele troepen voor de stadspoorten stond, kwam de ontnuchtering. Toch werden er achteraf geen al te zware vorstelijke verordeningen en straffen opgelegd, juist omwille van de angst van de centrale macht voor een algehele opstand, die er echter nooit kwam, niet alleen omdat dat nooit de bedoeling was geweest van de dekens, maar ook omdat ze - buiten de volksmassa - door niemand anders gesteund werden.

Het centrale gezag, dat niet meer over dezelfde macht beschikte als in de 16de eeuw, zag omwille van haar “opstand-fobie” jaar na jaar verschillende wantoestanden door de vingers en trad niet op wanneer het (voor haar) nodig was, wat uiteindelijk leidde tot het verzet van 1659.

 

 

Hoofdstuk X: Conclusie

 

            Hopelijk is het duidelijk geworden dat het verzet van 1659 de titel van “posterijoproer” niet verdiend heeft. Vele historici beschouwden de meningsverschillen tussen de Taxische postdienst en het Antwerpse bodekantoor, en het vonnis van 25 augustus 1659 dat daaruit voortvloeide, als dé oorzaken van wat er in de maanden september en oktober van datzelfde jaar gebeurde. Blijkbaar merkten ze niet op dat er geen enkele stadsbode leek te participeren aan de oppositie en dat de centrale macht in de Acte van gratie ende verghiffenisse of in het Reglement politick geen woord repte over maatregelen die moesten getroffen worden in verband met de Antwerpse postdienst. Ze beseften ook duidelijk niet dat de magistraat steeds het voortouw had genomen in de strijd om het behoud van de rechten van de lokale bodedienst, maar dan wel één van de voornaamste doelwitten werd van de plunderende massa. Waarom zouden de aanhangers van het verzet in hemelsnaam het gemunt hebben op mensen die voor hetzelfde vochten als hen? Uiteraard omdat het conflict met de Taxis er eigenlijk niet veel mee te maken had. Het verzet van 1659 ontstond door jarenlange conflicten tussen enerzijds de ambachtsdekens en anderzijds de centrale macht, de Antwerpse magistraat en de Raad van Brabant. In de ogen van de dekens bemoeide de centrale overheid zich steeds met zaken die haar niet aanbelangde en pleegde ze keer op keer een inbreuk op hun rechten en privileges. In realiteit streefden de ambachtsdekens echter naar meer en meer macht wat hen relatief makkelijk lukte, omdat ze gebruikt wisten te maken van de “opstand-fobie” van zowel de lokale als de centrale overheid, en omdat deze laatste zelden of nooit durfde in te grijpen uit vrees voor juist zo’n opstand, die het Spaanse gezag wel eens helemaal de grond kon inboren nu haar macht een serieuze neergang kende. Niet het vorstelijk centralisme - zoals sommige onderzoekers zeggen - maar wel de onmacht van de centrale overheid, doordat ze in crisistijd verkeerde, maakte dat er op de Antwerpse kritieke situatie inefficiënt gereageerd werd waardoor er een oproer ontstond. Wanneer de centrale macht via de gewestelijke Raad van Brabant dan toch optrad, en enkele dekens in staat van beschuldiging stelde in augustus 1659, was het al te laat om ze op hun plaats te zetten; ze waren zo hoogmoedig geworden dat ze weigerden naar hun proces te komen waardoor ze bij verstek veroordeeld werden op de 25ste van dezelfde maand. Dat was de laatste druppel voor de dekens; ze mobiliseerden de massa en eisten een intrekking van het vonnis dat volgens hen totaal onrechtvaardig was en tegen de stedelijke privileges inging. Ze dachten waarschijnlijk dat ze het centrale gezag eens konden laten zien waartoe ze in staat waren, en dat ze - zoals altijd - hun zin zouden krijgen. Toen Caracena op 18 oktober met achtduizend soldaten voor de stadspoorten van Antwerpen stond, beseften de dekens dat ze te ver waren gegaan, waarop ze bijna een jaar lang onderdanige rekesten naar de landvoogd stuurden, waardoor ze uiteindelijk dan toch de cassatie van het vonnis van 25 augustus verkregen, dat niet de oorzaak, maar wel de onmiddellijke aanleiding was geweest voor het verzet.

            Tijdens het verzet hanteerden de dekens radicale bargaining strategieën zoals het onder druk zetten van de magistraat - waarin ze na jaren bijna gespecialiseerd waren - en uiteraard de mobilisatie van de volksmassa, die bijna volledig uit ambachtslieden bestond. Deze massa had ook zo haar eigen tactieken, die gingen van dreigementen, beledigingen en het verspreiden van geruchten tot het gebruik van geweld tegen goederen en personen. Deze plunderende menigte werd zeker tot twee maal toe op de been gebracht door vrouwen, die een belangrijke rol bleken te spelen in de oppositie, maar niet veel aangehaald werden in de bronnen omdat ze minder strafbare daden stelden dan mannen. Ook kleine jongens, die het liefst allerlei projectielen naar de geviseerde huizen gooiden vulden de massa aan. Zowel jongens als vrouwen profiteerden van hun underdog-positie om tegenstand van de stadsmilitie te voorkomen. Hoewel deze menigte een arme indruk gaf, was het een politieke en geen sociale collectieve actie, hoewel veel rijke Antwerpse gezinnen het laatste schenen te denken en met have en goed de stad uitvluchtten. De massa hanteerde een soort van gedragscode, waardoor erop toe gezien werd dat niemand andere huizen dan degene die geviseerd werden zou plunderen, en dat er zo weinig mogelijk uit gestolen werd.

            Gezien de magistraat tussen twee vuren gevangen zat, kon hij maar moeilijk de situatie onder controle houden. Wel probeerde hij na een tijdje strenger op te treden door een sterkere stadsmilitie aan te stellen, strikte stadsplakkaten te publiceren en over te gaan tot massa-arrestaties. Toen dat alles niet veel bleek te veranderen, kwam de centrale macht en de Raad van Brabant eindelijk in actie. Wanneer troepen de stad omsingelden, de landvoogd, enkele voorname Brabantse raadsheren en Charles d’Hovyne in Antwerpen aanwezig waren, ging het verzet liggen. Heel wat gezinnen verlieten de stad uit vrees voor oorlogszuchtige soldaten, verschillende aanhangers van het verzet namen de benen en de ambachtsdekens gingen over van radicale naar zachte bargaining strategieën, die wel door de centrale overheid aanvaard werden, en uiteindelijk zouden leiden tot het verlenen van gratie.

            De landvoogd kreeg - al dan niet noodgedwongen - van de vorst relatief veel autonomie om deze zaak op te lossen, maar gezien zijn gebrekkige kennis van de Zuid-Nederlandse rechtsregels en taal, werd het hele conflict in principe afgehandeld door de bevoegde en competente Zuid-Nederlandse raadsheren en instellingen, namelijk d’Hovyne en de Raad van Brabant. Ook de vorstelijke verordeningen die naar aanleiding van het verzet werden uitgevaardigd - en waarin duidelijk te zien is dat de collectieve actie van 1659 een uitloper van voorafgaande conflicten was - werden opgesteld door de Raad van Brabant. Deze laatste zorgde eveneens met de hulp van de Antwerpse Vierschaar tot in 1661 voor het gerechtelijk onderzoek en de procesvoering. Omwille van de fobie voor een grote opstand werden er dan ook geen al te zware straffen opgelegd.

            Achteraf beschouwd, kan de situatie van september/oktober 1659 eigenlijk beter omschreven worden als het verzet van Antwerpen tussen 1654-1660. Wat begon in 1654, bereikte in 1659 een hoogtepunt en resulteerde in 1660 in alweer een triomf voor de dekens en een toegeving van de alsmaar tanende macht van de centrale overheid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] ELLIOTT, Revolution and continuity…, p. 36.

[2] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 313-322.

[3] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 22.

[4] VAN HONACKER, Citizens and politics…, p. 41.

[5] Over het postconflict is recent redelijk veel geschreven door Coppens en de Gryse.  Wat de andere conflicten betreft kan er buiten het doctoraat van Van Honacker, enkel gesteund worden op het artikel van Voeten (1957) over de problemen van Antwerpen met de licenten, en op Mertens en Torfs (1845-1849), Torfs (1862) en Prims (1927-1948). Voor de titels van deze werken zie bibliografie (p. 123-127).

[6] Ook Van Honacker en Dekker zijn deze meningen toegedaan. Zij geven beiden wel een overzicht van een hele reeks theorieën en modellen die proberen revolutionaire fenomenen te verklaren. Zie: VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 37-75; DEKKER, Holland in beroering…, p. 16-19.

[7] ELLIOTT, Spain and its world…, p. 132; VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 303.

[8] ELLIOTT, Spain and its world…, p. 123-133.

[9] ELLIOTT, Revolts…, p. 109 en 129; The revolt of Palermo in 1647, p. 254.

[10] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 306.

[11] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 308.

[12] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 309-310.

[13] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 312.

[14] Zie hiervoor: MACKAY, The limits…, p. 3-6 en 60.

[15] ELLIOTT, Spain and its world…, p. 133; VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 318.

[16] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 314-317.

[17] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 319.

[18] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 320-321.

[19] BAETENS, De nazomer…, p. 36; VAN HOUTTE, Déclin et survivance…, p. 705 en 726.

[20] HOUTMAN-DE SMEDT, De Zuidelijke Nederlanden …, p. 276.

[21] DEGRYSE en EVERAERT, De handel, p. 111.

[22] BAETENS, De nazomer…, p. 49; VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 75.

[23] THIJS, De nijverheid, p. 140-143.

[24] HOUTMAN-DE SMEDT, De Zuidelijke Nederlanden…, p. 276.

[25] BAETENS, De nazomer…, p. 47; JANSSENS, De crisissen te Antwerpen…, p. 17-21; JANSSENS en VAN CAUWENBERGHE, Crisis en bevolking te Antwerpen…, p. 266-267.

[26] JANSSENS en VAN CAUWENBERGHE, Crisis en bevolking te Antwerpen…, p. 257; VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 76-77.

[27] BAETENS, De nazomer…, p. 36.

[28] DEGRYSE en EVERAERT, De handel…, p. 126.

[29] HOUTMAN-DE SMEDT, De Zuidelijke Nederlanden…, p 276.

[30] BAETENS, De nazomer…, p. 52; DEGRYSE en EVERAERT, De handel…, p. 127.

[31] Antwerpen telde 56 soorten ambachten, waarvan er slechts 26 geprivilegieerd waren, wat wil zeggen dat deze 26 vertegenwoordigd waren in de Brede Raad. Zie: BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 30-31.

[32] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 28-38; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Bestuursinstellingen, p. 468-469 en p. 487.

3VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 143; Reglement van den 17. october 1654  (Ordonnantie Albertine… ).

[34] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 41.

[35] Reglement van den 17. october 1654 (Ordonnantie Albertine…). Artikel I: Dat de vier Hooft - mannen van de Poorterye mede sullen compareren in alle vergaederingen vande Wijck - meesters ende neffens de selve hebben hunne voys, ende dat den eersten van hun de voysen sal collecteren.

[36] Reglement van den 17. october 1654 (Ordonnantie Albertine…). Artikel II: Dat de Wyck - meesters gekosen sullen worden uyt de Poorterye geene Ambachtslieden synde.

Artikel III: Dat den keuse van de Dekens van de Ambachten jaerlykx by den Magistraet sal gedaen worden, volgens d’oude institutie van de selve Ambachten, sonder preciselyk gehouden te zyn t’achtervolgens de nominatie by hen te doene. Ordonnerende de selve respective Ambachten de Dekens alsoo gekosen, aen te nemen, op pene dat tot hunnen laste sal worden versien naer behooren.

VAN HONACKER, Citizens and politics… , p. 41-49.

[37] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 30; DE MOY, Tractaet vanden officieren , f. 1308-1312 (SAA, PK 152 II).

[38] DE MOY, Tractaet vanden officieren, f. 1310v-1311r (SAA, PK 152 II); Constitutie van den Breedenraad door pensionaris Edelheer (1640), in: PRIMS, De Antwerpsche Breede Raad…, p. 24.

[39] Rapport van d’Hovyne, februari 1655, f. 131v (ARA, SSO 258).

[40] Rapport van d’Hovyne, februari 1655, f. 131r (ARA, SSO 258).

[41] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 142.

[42] Rapport van d’Hovyne, f. 133r-v (ARA, SSO 258).

[43] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 143.

De definitieve ordonnantie kwam er op 2 juni 1655, zie: Politieke ordonnantïen 1648-1684, n.g. (SAA, PK 2818) en Plakkaten van den Hove 1654-1664, f. 25r-30r (SAA, PK 2773).

[44] COPPENS, Bureau…, p. 523; P. VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 72.

[45] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 482, nr. 1166.

[46] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 74.

[47] Rapport van d’Hovyne, f. 130r. (ARA, SSO 258).

[48] Rapport van d’Hovyne, f. 130r. (ARA, SSO 258).

[49] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 72; LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 105, nr. 270.

[50] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 72.

[51] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 72; Plakkaten van den Hove 1654-1664, f. 20r-24v. (SAA, PK 2773).

[52] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 72.

[53] Brief van Leopold-Willem aan Filips IV, 6 februari 1655, f. 58v-59r. (ARA, SSO 258).

[54] Brief van Leopold-Willem aan Filips IV, 22 februari 1655, f. 99v. (ARA, SSO 258).

[55] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 293.

[56] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, p. 491, n. 1189.

[57] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 294.

[58] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 75; LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 482, nr. 1166; p. 494, nr. 1195; p. 499, nr. 1210; p. 513, nr. 1245.

[59] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 296-297.

[60] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 554-555, nr. 1350 en 1352; Stadsplakkaten gedrukt bij Plantijn en Moretus XII, 1654-1661, n.g. (SAA, PK 2835).

[61] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 300.

Brief van Filips IV aan Don Juan, 15 oktober 1658, f. 103r (ARA, SSO 264); Brief van Don Juan aan Filips IV, 8 februari 1659, f. 269r-v (ARA, SSO 264); Brief van Filips IV aan Caracena, 8 april 1659, f. 60r (ARA, SSO 265).

[62] VOETEN, Antwerpens verzet…, p. 76-79.

[63] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 297.

[64] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 297; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Stadsplakkaten gedrukt bij Plantijn en Moretus XII, 1654-1661, n.g. (SAA, PK 2835).

[65] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 297; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Stadsplakkaten gedrukt bij Plantijn en Moretus XII, 1654-1661, n.g. (SAA, PK 2835).

[66] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 298.

[67] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 299-300.

[68] MERTENS en TORFS, Geschiedenis…, deel 5, p. 471-472.

[69] PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen…, deel 6A, p.157.

[70] TORFS, Nieuwe geschiedenis…, deel 1, p. 289; KREGLINGER, Notice historique…, p. 115; Politieke ordonnantiën, n.g. (SAA, PK 2818).

[71] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 570, nr. 1403.

[72] Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[73] TORFS, Nieuwe geschiedenis…, deel 1, p. 289-290; MERTENS en TORFS, Geschiedenis…, deel 5, p. 473-474.

[74] COPPENS, De gezworen stads- en koopmansboden…, p. 69.

Het kettinggeld werd geheven voor het vernieuwen van de straatkettingen, waarmee de straten in geval van oproer of opstand werden afgespannen. Zie: MERTENS en TORFS, Geschiedenis…, deel 5, p. 477.

[75] Brief van Filips IV aan Don Juan, 25 maart 1658, f. 64r (ARA, SSO 263) “he visto el estado en que hasta entonces se hallavan las cosas de Amberes, y considerando los nuevos atentados y proceder violento y desobediente que va continuando aquel pueblo sin otro respecto mas de que se haga su voluntad, en perjuicio de mis regalias… y sera bien yr entreteniendo este pueblo lo mejor que pudieredes, tirandole esta campagña…”

[76] Brief van Filips IV aan Don Juan, 17 mei 1658, f. 150r (ARA, SSO 263).

[77] Politieke ordonnantiën 1648-1684, n.g. (SAA, PK 2818).

[78] MERTENS en TORFS, Geschiedenis, deel 5, p. 475; COPPENS, De gezworen stads - en koopmansboden…, p. 69.

[79] Prims daarentegen zegt in zijn Geschiedenis van Antwerpen dat de geestelijkheid in 1660 zich bij haar privilegieverlies moest neerleggen (p. 157), maar Mertens, Torfs en Kreglinger zeggen juist dat ze haar vrijstelling van de schelling generael terugkreeg. Ik sluit me aan bij deze laatsten, aangezien er archiefdocumenten zijn die dit bevestigen. Zie hiervoor: Verbaal van de Brede Raad, 12 augustus 1660, n.g.; Brief van de ambachten aan de magistraat, 16 augustus 1660, n.g.; Brief van de hoofdmannen van de poorterij en de wijkmeesters aan het Hof te Brussel, 17 augustus 1660, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten); Rekest van de magistraat aan de landvoogd, f. 43r; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 20 augustus 1660, f. 44r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[80] In 1501 werd daarvoor Frans de Taxis benoemd door Filips de Schone. Deze familie behield dit monopolie tot aan de Spaanse Successieoorlog (1702-1713), wanneer Filips van Anjou het postrecht verpachtte aan Leon Pageot. Zie: COPPENS en DE GRYSE, Antwerpens geschil…, p. 472.

[81] COPPENS en DE GRYSE, Antwerpens geschil…, p. 471-473.

[82] COPPENS en DE GRYSE, Antwerpens geschil…, p. 474; COPPENS, De gezworen stads- en koopmansboden…, p. 29.

[83] COPPENS en DE GRYSE, Antwerpens geschil…, p. 476; COPPENS, De gezworen stads- en koopmansboden…, p. 56-63.

[84] Vonnis van 2 december 1658 (Acten van accommodement…).

[85] COPPENS en DE GRYSE, Antwerpens geschil…, p. 476 en COPPENS, De gezworen stads- en koopmansboden…, p. 65.

[86] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 144; MERTENS en TORFS, Geschiedenis…, deel 5, p. 478-479.

[87] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[88] Vonnis geveld door de Raad van Brabant, 25 augustus 1659 (Acten van accomodement…); VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 144.

Het gaat hier om Cornelis vanden Sande (oud-deken van de lakenbereiders), Jan Molyn (deken van de schippers), Anthoon Felon (deken van de meerseniers), Guilliam Boon (deken van de lakenbereiders), Peeter Michielsen (stadsbode), Jan Melis (stadsbode), Jan-Baptist Claus (notaris) en Gillis Deyaerts (onderdeken van de schippers).

[89] Rekest van de ambachtsdekens aan de landvoogd, [begin september 1659] (ARA, RvS 360: Lokale administratie); VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 145.

[90]Rekest van de ambachtsdekens aan de landvoogd, [begin september 1659] (ARA, RvS 360: Lokale administratie).

[91] Rekest van de ambachtsdekens aan de landvoogd, [begin september 1659] (ARA, RvS 360: Lokale administratie) ; BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 141; MEEWIS, De Vierschaar…, p. 57.

[92] Vonnis van de Raad van Brabant, 2 december 1658 (Acten van accomodement…).

[93] POULLET, L’histoire du droit pénal…, p. 168; PUT, Raad van Brabant…, p. 157-158 en 161.

[94] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[95] Idem en VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 145.

[96] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[97] VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 121.

[98] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[99] Brief van de Raad van Brabant aan de schout en wethouders van Antwerpen, 25 september 1659, f. 1r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[100] Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 26 september 1659, f. 1r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[101] Brief van de Raad van Brabant aan de schout en wethouders van Antwerpen, 26 september 1659, f.1r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[102] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 8-9; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 634.

[103] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 168.

MERTENS en TORFS, Geschiedenis…,deel 5,  p. 479.

[104] Het gaat hier over de raadsheer Laurent d’Hovyne, zie: GAILLARD, Le Conseil de Brabant…, p. 360; VAN ARENBERG, Hovyne…, kolom 563-567.

[105] WELS, Het verval …, 1986, p. 53-70.

[106] Het Bierhoofd en de Guldenberg waren beide arme volkse buurten waar veel prostitutie te vinden was. Het was waarschijnlijk nogal gemakkelijk om de mensen die hier leefden en rondhingen op te hitsen tegen de magistraat. De Guldenberg bestaat nu nog, maar een groot deel ging verloren met de rechttrekking van de Scheldekaaien rond 1880. Het Bierhoofd - eigenlijk een soort houten aanlegger of pier  - dat in het verlengde van de hedendaagse Haverstraat een stuk in de Schelde lag, werd bij diezelfde rechttrekking echter volledig afgebroken.

PRIMS en VERBEECK, Antwerpsch Straatnamenboek, p. 129; VANDE WEGHE, Geschiedenis van de Antwerpse straatnamen, p. 202 en 211.

[107] Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 261v-262r (SAA, PK 243 VE); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[108] Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 634; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[109] Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 262r-264r (SAA, PK 243 VE); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 21r (KBB, ms. 13610).

[110] Consult van de Raad van Brabant, 2 oktober 1659, f. 4v-5r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 264r (SAA, PK 234 VE); Minuten stadssecretaris Valckenisse, f. 65r-66r (SAA, PK 342); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 129v (SAA, PK 589); PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 168-169.

[111] Gebodboek vanwege de magistraat, 1 oktober 1659, f. 239r (SAA, PK 921); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 129v-130r (SAA, PK 589); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 264v (SAA, PK 243 VE); Minuten van stadssecretaris Gerardi, n.g.(SAA, PK 378); PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 169-170.

[112] Dagverhael…, p. 1.

[113] Volgens Papebrochius was het verhaal dat er een negatief antwoord op het rekest was gekomen, slechts een gerucht dat “oproerkraaiers” hadden verspreid, terwijl de auteur van het dagverhaal zegt dat dit niet zo is. Dagverhael …, p. 1; PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 170.

Brief van burgemeester Martens aan de afgevaardigden van de magistraat te Brussel, 6 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[114] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 170; Brief van burgemeester Martens aan de afgevaardigden van de magistraat te Brussel, 6 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[115] Het filiaal van de vorstelijke staatspost te Antwerpen werd vanaf 1541 vertegenwoordigd door iemand van het geslacht de Taxis. In 1613 kwam de vertegenwoordiging echter in handen van de Antwerpse familie Roelants, nadat Antoon de Taxis na het overlijden van zijn vrouw kanunnik werd in de O.L.V. van Antwerpen. Toen verhuisde het filiaal ook van de Lange Gasthuisstraat naar Sint-Jacobsmarkt. Wanneer in 1643 Jacobus Roelants stierf, nam zijn vrouw de vertegenwoordiging waar tot de meerderjarigheid van haar zoon Alexander.

VAN HORENBEECK, De post der Tassis, p. 3-4; VAN HORENBEECK, De Antwerpse postkantoren, p. 50.

[116] Dagverhael…, p. 1; PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 170-171; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265r (SAA, PK 243 VE).

[117] Dagverhael…p. 1.

[118] Dagverhael…, p. 1; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265r (SAA, PK 243 VE);Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Consult van de Raad van Brabant, 8 oktober 1659, f. 4v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[119] Dagverhael…, p. 3.

[120] De Luizenmarkt vormde een deel van de Boeksteeg, de vroegere Nationalestraat. Zie: PRIMS en VERBEECK, Antwerpsch Straatnamenboek, p. 223.

[121] Dagverhael…, p. 4-7; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 21v-23r (KBB, ms. 13610); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265r (SAA, PK 243VE); Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 7 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[122] Collegiaal actenboek, f. 131r (SAA, PK 589).

[123] De Padde(n)gracht of de Coudenbergh was de vroegere Prinsesstraat. Zie: VANDE WEGHE, Geschiedenis van de Antwerpse straatnamen, p. 264. Het probleem is echter of men het huis van Rubbens nu in de hedendaagse Prinsesstraat of hedendaagse Kauwenberg moet lokaliseren die vlakbij gelegen is.

[124] Dagverhael…, p. 7-8; Chronique d’Anvers, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265v (SAA, PK 243 VE).

[125] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 171; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 635.

[126] Politieke ordonnantiën 1648-1684, n.g. (SAA, PK 2818); Gebodboek vanwege de magistraat 1644-1659, f. 240r (SAA, PK 921).

[127] Dagverhael…, p. 9-10; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265v-266r (SAA, PK 243 VE); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 131v-132r (SAA, PK 589). Voor de werking en samenstelling van de burgerlijke wacht en gewapende gilden zie verder, p. 78-79.

[128] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…p. 173.

[129] Dagverhael…p. 11; Minuten van stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378).

[130] Dagverhael…, p. 11-12; Minuten van stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378).

[131] Stadsplakkaten in perkament gebonden, f. 227 (SAA, PK 2846).

[132] Dagverhael…, p. 12; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 637.

[133] Dagverhael…, p. 12-13. In deze uitgegeven versie vindt men achteraan ook het bisschoppelijke plakkaat terug; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265bis (SAA, PK 243 VE).

[134] Dagverhael…, p. 14; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265bis (SAA, PK 243 VE); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 132r (SAA, PK 589); Verslag van griffier Segers, 12 oktober 1659, n.g.; Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 12 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[135] Dagverhael…, p. 13; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 24r (KBB, ms. 13610).

[136] Dagverhael…, p. 12; PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 174.

[137] Dagverhael…, p. 20-21.

[138] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[139] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse schout, 17 oktober 1659 en brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse magistraat, 17 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[140] Dagverhael…, p. 22; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 638; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); VAN AITZEMA, Saken van Staet en Oorlogh…, p. 324; VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 24v (KBB, ms. 13610).

[141] Dagverhael…, p. 23-24; PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 175; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 266r (SAA, PK 243 VE).

[142] Brief van landvoogd Caracena aan de Antwerpse magistraat, 18 oktober 1659 (Acten van accomodement…); Brief van landvoogd Caracena aan de Antwerpse magistraat, 17 oktober 1659 (ARA, Aud 1393).

[143] Dagverhael…, p. 23; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 638; VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 28 (KBB, ms. 13610); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Rekest van de ambachtsdekens om gratie, [18 of 19 oktober 1659] (Acten van accomodement…).

[144] Brief van landvoogd Caracena aan kanselier Asseliers, 19 oktober 1659, f. 8v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[145] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 31r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[146] Antwoord van de landvoogd op het rekest van de ambachtsdekens, 20 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[147] VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 25v-26r (KBB, ms. 13610); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); VAN AITZEMA, Saken van Staet en Oorlogh…, p. 324.

[148] Dagverhael…, p. 32.

[149] Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 229r (SAA, PK 2846).

[150] Dagverhael…, p. 34-35; Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 31r-32r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 267r (SAA, PK 243 VE).

[151] Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden, [20 oktober 1659] (Acten van accomodement…).

[152] De Antwerpse magistraat aan de landvoogd, [20 oktober 1659] (Acten van accommodement…).

[153] De ambachtsdekens aan de landvoogd, [22 oktober 1659] (Acten van accomodement…).

[154] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[155] Toekenningen van gratie, 20 augustus 1660, f. 43v-44r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[156] Reglement politick, 23 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[157] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 32v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[158] Dagverhael…, p. 35-36; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 267v (SAA, PK 243 VE); Akten van acceptatie van de vier stadsleden, 24 en 25 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[159] Dagverhael…, p. 39; Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 34v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 268v (SAA, PK 243 VE).

[160] Dagverhael…, p. 38-39; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 232 (SAA, PK 2846).

[161] Brief van de landvoogd over de schuldige bootsgezellen, f. 23v; Consult van de Raad van Brabant daarover, f. 23v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling);Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 268v (SAA, PK 243 VE).

[162] Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 234r (SAA, PK 2846); Gebodboek vanwege de magistraat 1644-1659, f. 241r (SAA, PK 921).

[163] Dagverhael…, p. 40-42; Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35v (RAAn, RvB: Geregistreerde briefwisseling); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 269r (SAA, PK 243 VE).

[164] Dagverhael…, p. 46.

[165] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 36r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 269r (SAA, PK 243 VE).

[166] Dagverhael…, p. 42; Verzameling stadssecretaris Valckenisse, f. 269v (SAA, PK 243 VE).

[167] Minuten van stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378); Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI); Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 29 november 1659, f. 37r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[168]Dicta griffier van Ghindertaelen 1655-1659, n.g. (RAAn, RvB 1134B); Opinies, resoluten en adviezen, n.g. (RAAn, RvB 4256); Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI).

[169] Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI).

[170] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse schout, 3 november 1659, f. 25r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[171] Minuten van stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378).

[172] Gebodboek 1660-1671, f. 1v (SAA, PK 922).

[173] Proces tegen Hendrik Michiels, 1661, n.g. (RAAn, O-F klein nummer 825).

[174] Toekenningen van gratie, 20 augustus 1660, f. 43r-45r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Verslagen van de Brede Raad van 5 en 6 maart en van 12, 16 en 17 augustus 1660, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[175] VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 116; LIS en SOLY, De macht…, p. 15.

[176] VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 135.

[177] VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 136 en 139; DEKKER, Holland in beroering…, p. 79-82.

[178] Dat deelnemers aan een oproer erop hamerden dat ze trouwe onderdanen waren van de vorst, en dat ze beweerden dat het om een misverstand ging, blijkt nogal kenmerkend te zijn voor lokale oproeren in de Nieuwe Tijden. Zie: VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 136-137. Ook in Castilië was dat zo, zie: MACKAY, The limits…, p. 1.

[179] Rekest van de ambachtsdekens aan de landvoogd, [begin september 1659], f. 2r-3v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[180] Zie hiervoor ook: DIEDERIKS, Inleiding, p. 9.

[181] BOUMANS, Het Antwerpse stadsbestuur…, p. 19.

[182] Dat de ambachten een uitstekende mobilisatiefactor vormden werd ook al aangetoond door: DEKKER, Holland in beroering…, p. 67. Zie ook: VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 121; VAN HONACKER, De politieke cultuur…, p. 188 en 190; DECEULAER, Guilds and Ligitation…, p. 187.

[183] VAN HONACKER, Citizens and politics…, p. 47.

[184] VAN HONACKER, Citizens and politics…, p. 45-47; VAN HONACKER, De politieke cultuur…, p. 191; BOUMANS, Het Antwerpse stadsbestuur…, p. 33-35; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Bestuursinstellingen…, p. 487; DECEULAER, Guilds ans Ligitation…, p. 187.

[185] VANDE WEGHE, Geschiedenis van de Antwerpse straatnamen…, p. 202 en 211; VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 472.

[186] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 38-39.

[187] RUDE,  The “Pre-Industrial” Crowd, p. 136.

[188] RUDE, The “Pre-Industrial” Crowd, p. 136; VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 130.

[189] De ondervragingen, beraadslagingen, maar ook enkele vonnissen vermelden naast de naam van de verdachte of veroordeelde ook diens afkomst, beroep en leeftijd.

[190] VANHEMELRYCK, Marginalen…, p. 63-66.

[191] JANSSENS, De crisissen te Antwerpen…, p. 110-111.

[192] Burgerwacht 1624-1701, n.g. (SAA, GA 4813), Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 130r en 131r. (SAA, PK 589).

Deze opdracht werd aanhoudend gegeven van ongeveer 6 oktober tot 16 november 1659.

[193] Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 262v (SAA, PK 243 VE).

[194] Minuten stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378).

[195] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 165; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Bestuursinstellingen…, p. 478.

[196] Antwerpen had twee stadsraden: de belangrijkste was de Brede Raad en daarnaast had men ook nog de Maandagse Raad, die steeds op maandagochtenden bijeenkwam. Hier had de volledige magistraat zitting tezamen met 13 afgevaardigden van de ambachten (deze 13 vertegenwoordigden elk 1 bepaald ambacht). Deze Raad hield zich bezig met aangelegenheden betreffende de grenzen van het grondgebied en de rechten van de stad en haar bestuur. Zie: BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 22-25; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Bestuursinstellingen…, p. 467-468 en 487.

[197] JANSSENS en VAN CAUWENBERGHE, Crisis en bevolking te Antwerpen…, p. 266-267.

[198] Dagverhael…, p. 3 en 15-16.

[199] Voor een opsomming van verschillende historici die zich op dit onderwerp hebben toegelegd, verwijs ik graag naar het werk van VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 457 en 497.

[200] ZEMON DAVIS, Women on top, p. 124-151.

[201] DEKKER, Holland in beroering…, p. 61.

[202] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 459.

ZEMON DAVIES, Women on top, p. 146.

[203] DEKKER, Holland in beroering…, p. 52-64.

[204] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 461-462; Oproeren waren sowieso majesteitsschennis: elke inbreuk op de openbare orde was een gereserveerde geval voor de vorst, zie: PUT, Raad van Brabant…, p. 158 en POULLET, L’histoire du droit pénal…, p. 168.

[205] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 490 en 497. 

[206] Dagverhael…, p. 1 en 8; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[207] Kronieken met aandacht voor het optreden van mevrouw Molyn: PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 168; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 634. Ook de stadssecretaris heeft het hierover in zijn verslag: Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 261v (SAA, PK 243 VE).

[208] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd – Toekenningen van gratie, 20 augustus 1660, f. 43v-44r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[209] Dagverhael…, p. 12.

[210] Deze vrouw trok ook zoals de echtgenote van Molyn naar de Guldenberg om mensen op te trommelen voor de plundering; dit bewijst nogmaals dat de Guldenberg een buurt was waar de “laagste klassen” leefden die gemakkelijk te mobiliseren waren. Zie: Dagverhael…, p. 45.

[211] Bij deze tweede reeks van processen werden de verdachten ondervraagd door de Vierschaar, maar gevonnist door de Raad van Brabant. Voor informatie over deze tweede reeks processen zie: Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI: ondervragingen in november en vonnissen van de Raad van Brabant op 15 december 1659); Dicta griffier van Ghindertaelen 1655-1659, n.g. (RAAn, RvB 1134B); Opinies, resoluten en adviezen 1659, n.g. (RAAn, RvB 4256); Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 29 november 1659, f. 37r-38r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[212] Minuten stadssecretaris Gerardi – Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 29 november 1659, n.g. (SAA, PK 378).

[213] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 497.

[214] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 500.

[215] DEKKER, Holland in beroering…, p. 61-62.

[216] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 500.

[217] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 507.

[218] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 510 en 512.

[219] VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 498-499.

[220] Politieke ordonnantiën 1648-1684, n.g. (SAA, PK 2818).

[221] Stadsplakkaten gedrukt bij Plantijn en Moretus 1654-1661, n.g. (SAA, PK 2835); Gebodboek vanwege de magistraat 1644-1659, f. 242r (SAA, PK 921).

[222] Brief van de Antwerpse magistraat aan zijn afgevaardigden te Brussel, 6 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[223] Brief van de Antwerpse magistraat aan zijn afgevaardigden te Brussel, 7 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[224] Dagverhael…, p. 2.

[225] Dagverhael…, p. 4-5 en 8.

[226] Ook Karin Van Honacker wijst hierop, zie: VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 507.

[227] Dagverhael…, p. 45.

[228] TILLY, Coercion…, p. 99-103; VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 31-32 en 517-518; LIS en SOLY, De macht…, p. 16.

[229] TILLY, Coercion…, p. 100 en VAN HONACKER, Citizens and politics…, p. 44.

[230] TILLY, Coercion…, p. 100 en 103; VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 32.

[231] Deze 16 huizen werden niet letterlijk getekend; er werd geen merkteken of iets gelijkaardigs aangebracht op de deur of muren. Het moet eerder begrepen worden als een soort van mondelinge lijst van huizen die moesten geplunderd worden en die de ronde deed onder de deelnemers aan het verzet. Deze lijst bleef echter niet mondeling, want volgens de schrijver van het Dagverhael werd er op 9 oktober iemand gearresteerd die over een briefje beschikte waerop stonden 11 huysen die gheplundert mosten worden. Zie: Dagverhael…, p. 12.

[232] Rekest van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, 13 oktober 1659, n.g. en antwoord van de landvoogd daarop, 16 oktober 1659, n.g. (ARA, RvS 360: Lokale administratie).

[233] Dagverhael…, p. 26.

[234] Rekest van de ambachtsdekens om gratie, [18 of 19 oktober 1659] (Acten van accommodement…).

[235] Dagverhael…, p. 26-30.

[236] Dagverhael…, p. 33; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd over het rekest van de ambachtsdekens, 21 oktober 1659, f. 9v-10r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[237] Antwoord van de landvoogd op het rekest van de ambachtsdekens (Acten van accommodement…).

[238] Dagverhael…, p. 34.

[239] De ambachtsdekens aan de landvoogd, [22 oktober 1659] (Acten van accommodement…).

[240] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accomodement…).

[241] Deze mensen werden niet samen met de Decker, Colyns, Kersavont en Houbraken vermeld in deActe van gratie ende verghiffenisse, maar uit de brieven van de Raad van Brabant kan men wel afleiden dat ze eveneens op 23 oktober of iets later ook in staat van beschuldiging werden gesteld in afwachting van hun proces.  

[242] Brieven van Elisabeth de Vrye, Magdalena vander Aa, Susanna Smits, mevrouw Kersavont en mevrouw van der Zype, s.d., n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[243] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd over het rekest van de ambachtsdekens, 28 januari 1660, f. 38r-v; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd over het rekest van Jan-Baptist van Oudenhove, 18 februari 1660, f. 41r; Consult van de landvoogd aan de Raad van Brabant over het rekest van Jan Melis, 23 maart 1660, f. 42r-v; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd over het rekest van Jan Melis, 13 mei 1660, f. 42v; Brief van de landvoogd aan de Raad van Brabant over het rekest van Guilliam Boon, 25 juni 1660, f. 43r; Brief van de landvoogd aan de Raad van Brabant over het rekest van de Antwerpse magistraat, 19 augustus 1660, f. 43v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[244] Verbaal van de Brede Raad, 5 maart 1660, n.g.; Brieven van het Antwerpse stadsbestuur aan de Raad van Brabant, 6 maart 1660, n.g.; Verbaal van de Brede Raad, 12 augustus 1660, n.g.; Verbaal van het vierde lid aan het eerste lid van de Brede Raad, 16 augustus 1660, n.g.; Brief van het tweede lid van de Brede Raad aan de Raad van Brabant, 17 augustus 1660, n.g.; Brief van het Antwerpse stadsbestuur aan de Raad van Brabant, 1660, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten); Rekest van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, 1660, f. 43r-v; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd over het rekest van alle leden van het Antwerpse stadsbestuur, 20 augustus 1660, f. 43v-44r (RAAn, RvB 5203:Geregistreerde briefwisseling). 

[245] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 2 oktober 1659, f. 4v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[246] Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118);Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 261v en 263r (SAA, PK 243 VE); Minuten stadssecretaris Valckenisse, f. 65-66 (SAA, PK 342); Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…); PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 169.

[247] Brief van rentmeester Schenaerts aan de magistraat, 3 april 1660, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[248] DEKKER, Oproeren in Holland…, p. 85; RUDE, The “Pre-Industrial” Crowd, p. 134 en 141; VAN HONACKER, Lokaal verzet…, p. 527.

[249] DEKKER, Oproeren in Holland…, p. 85.

[250] Dagverhael…, p. 5.

[251] Dagverhael…, p. 5-6.

[252] Over het stukmaken van het blazoen: Minuten stadssecretaris Valckenisse, f. 65v-66r (SAA, PK 342); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 264r (SAA, PK 243 VE); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[253] Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI).

[254] Dagverhael…, p. 4.

[255] Dagverhael…, p. 5.

[256] Dagverhael…, p. 6.

[257] Dagverhael…, p. 2; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118);Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265r (SAA, PK 243 VE); VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 21v (KBB, ms. 13610).

[258] Dagerverhael…, p. 5.

[259] Dagverhael…, p. 6-7; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265v (SAA, PK 243 VE); Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 7 oktober 1659 (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[260] Dagverhael…, p. 7-9.

[261] Politieke ordonnantiën 1648-1684, n.g. (SAA, PK 2818).

[262] Angst voor de inzet van soldaten blijkt nogal veel voor te komen. De stadsburger die op rust en orde gesteld was, bekeek soldaten als ongedisciplineerde mannen die symbool stonden voor ruzies, gevechten en excessen van allerlei aard. Bovendien vreesden de stedelingen dat de soldaten over zouden gaan op “rooftochten” in de stad.  Zie hiervoor: VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 116 en DEKKER, Holland in beroering…, p. 109. Over de angst die de Antwerpse burgers hadden voor de soldaten zullen we het later nog hebben.

[263] Dagverhael…, p. 2.

[264] Dagverhael…, p. 16.

[265] Dagverhael…, p. 19.

[266] Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 637-638.

[267] Dagverhael…, p. 9.

[268] Dagverhael…, p. 16.

[269] Dagverhael…, p. 46-48; VAN AITZEMA, Saken van Staet en Oorlogh…, p. 324.

[270] Brief van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, 3 december 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten); Gebodboek 1660-1671, f. 1v (SAA, PK 922).

[271] Dagverhael…, p. 6; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 266v (SAA, PK 243 VE).

[272] Stadsplakkaten door Plantijn en Moretus gedrukt 1654-1661, n.g. (SAA, PK 2835).

[273] Dagverhael…, p. 21.

[274] Dagverhael…, p. 31-32.

[275] VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 116; DEKKER, Holland in beroering…, p. 109.

[276] Dagverhael…, p. 27; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g.(SAA, PK 118); VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 24v-26v (KBB, ms. 13610).

[277] Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 229v (SAA, PK 2846).

[278] Dagverhael…, p. 34; Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 32r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[279] Reglement politick, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[280] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…); Brederaadsboek van de oud-schepenen 1659-1660, f. 29v-30r (SAA, PK 1829).

[281] Dagverhael…, p. 8; Relaas van de Raad van Brabant, 2 oktober 1659, f. 4v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[282] JANSSENS en VAN CAUWENBERGHE, Crisis en bevolking te Antwerpen…, p. 256.

[283] Hun steun was steeds noodzakelijk om een oproer te doen slagen, zie: FORSTER en GREEN, Introduction,  p. 14-15.

[284] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 321.

[285] Zie hierover ook: VAN HONACKER, Brussel in beroering…, p. 138; DIEDERIKS, Inleiding, p. 4.

[286] Verbalen van de Brede Raad, maart tot augustus 1660, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[287] Rekest van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, [augustus 1660], f. 43r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[288] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse magistraat, 25 augustus 1659, f. 1r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[289] Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 26 september 1659, f. 1r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[290] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse magistraat, 26 september 1659, f. 1r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[291] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 8-9; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 634.

[292] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 168; MERTENS en TORFS, Geschiedenis…, deel 5, p. 479.

[293] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[294] Extraordinarise Rekeninge, f. 85r-v (SAA, R 1848); VERLINDEN en CRAEYBECKX, Documents…, deel 1, p. 14-15 en deel 2, p. 1021.

[295] Rekest van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, [1 oktober 1659], f. 127r-128r (RAAn, RvB 4923: Briefwisseling); Gebodboek vanwege de magistraat, f. 239r (SAA, PK 921); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 129v (SAA, PK 589).

[296] Rekest van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, [1 oktober 1659], f. 127r (RAAn, RvB 4923: Briefwisseling).

[297] Declaratie van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[298] Dagverhael…, p. 23-24; Brief van de landvoogd aan de Antwerpse magistraat, 17 oktober 1659, n.g. (ARA, Aud 1393).

[299] Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden, [20 oktober 1659] (Acten van accommodement).

[300] De wachtkamer was de stadsmilitie die bestond uit de gewapende gilden en de burgerlijke wacht. Zie: VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Bestuursinstellingen…, p. 478.

[301] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 32v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[302] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse magistraat, 30 oktober 1659, f. 37r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[303] Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 29 november 1659, f. 37r-v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[304] BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur…, p. 166; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Bestuursinstellingen…, p. 478 en 493.

[305] Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 262r (SAA, PK 243 VE).

[306] Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 264v (SAA, PK 243 VE).

[307] Dagverhael…, p. 1-3; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265r (SAA, PK 243 VE). 

[308] Dagverhael…, p. 3; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265r (SAA, PK 243 VE); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 130v (SAA, PK 589).

[309] Dagverhael…, p. 9-11; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 636; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265v (SAA, PK 243 VE).

Het Jezuïetenplein is thans het Hendrik Conscienceplein en het Lieve-Vrouwe-Kerkhof de Groenplaats.

[310] PAPEBOCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 173; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118) ; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 265v (SAA, PK 243 VE); Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 131v-132r (SAA, PK 589). Deze bronnen vermelden ook dat de meeste ruiters onbetaald vrijwillig dienst deden, maar dat er wel enkelen waren die er een pattacon per dag voor ontvingen.

[311] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 173.

[312] Dagverhael…, p. 10-12; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 637; Minuten stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378).

[313] Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 269v (SAA, PK 243 VE); Brief van de kapiteins van de burgerlijke wacht aan de Antwerpse magistraat, [eind oktober-begin november 1659], n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[314] MEEUWIS, De Vierschaar…, p. 55.

[315] Dagverhael…, p. 12; Brief van griffier Segers aan de Raad van Brabant, s.d., n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[316] Dagverhael…, p. 12; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 637. Dat er enorm veel arrestanten waren, blijkt uit het feit dat de Bakkerstoren in gebruik werd genomen: dat gebeurde alleen wanneer het Steen vol was. Zie: MEEUWIS, De Vierschaar…, p. 61.

[317] Minuten stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378).

[318] Dagverhael…, p. 31, 33 en 45.

[319] POULLET, L’histoire du droit pénal…, p. 168; PUT, Raad van Brabant, p. 158.

[320] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 34v en 36r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[321] Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI).

[322] Dicta griffier van Ghindertaelen 1655-1659 - Dicta van 15 december 1659, n.g. (RAAn, RvB 1134B); Opinies, resoluten en adviezen 1659 - Resoluties van 15 december 1659, n.g. (RAAn, RvB 4256); Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 29 november 1659, f. 27r-28r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Minuten stadssecretaris Gerardi - Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, [maart 1660], n.g. (SAA, PK 378).

[323] Politieke ordonnantiën 1648-1684, n.g. (SAA, PK 2818).

[324] Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 227r (SAA, PK 2846).

[325] Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 130r-v (SAA, PK 589).

[326] Burgerwacht 1624-1701, n.g. (SAA, GA 4813).

[327] Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 234r (SAA, PK 2846).

[328] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[329] Dagverhael…, p. 20-21.

[330] Dagverhael…, p. 32.

[331] Dagverhael…, p. 32; Stadsplakkaten in perkament gebonden 1651-1663, f. 229v (SAA, PK 2846).

[332] Collegiaal actenboek 1658-1660, f. 131v (SAA, PK 589).

[333] Dagverhael…, p. 23.

[334] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[335] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[336] Dagverhael…, p. 39.

[337] Minuten stadssecretaris Gerardi, n.g. (SAA, PK 378); SAA, V 239 VI: Correctieboek 1644-1672, n.g. (SAA, V 239 VI).

[338] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 2 oktober 1659, f. 6r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[339] Antwoord van de landvoogd op het rekest van de ambachtsdekens, 20 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[340] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[341] Reglement politick, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[342] Reglement politick, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 32v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[343] Brieven van de landvoogd aan de magistraat, 20 en 21 oktober 1659, n.g. (ARA, Aud 1393); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 31v-32r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 267r (SAA, PK 243 VE).

[344] Brief van landvoogd Leopold-Willem aan Filips IV, 6 februari 1655, f. 58r (ARA, SSO 258).

[345] Rapport van d’Hovyne, februari 1655, f. 129r-133r (ARA, SSO 258).

[346] Brief van de Gentse magistraat aan de Raad van Brabant, 31 oktober 1659, f. 257r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[347] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 13 december 1659, f. 27r-v (RAA, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[348] TORFS, Nieuwe geschiedenis…, deel 1, p. 298-299. Enkel in het werk van Torfs wordt erop gewezen dat het Antwerpse verzet mogelijk aanhangers had in Turnhout. Dit werd echter nergens in de bronnen aangetroffen.

[349] Brief van landvoogd Caracena aan Filips IV, 29 november 1659, f. 334v-335r (ARA, SSO 265).

[350] VERMEIR, In staat van oorlog…, p. 308.

[351] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance..., deel 4, p. 650, nr. 1635; Decreet van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[352] Brief van landvoogd Caracena aan Filips IV, 4 november 1659, f. 288r; Brief van landvoogd Caracena aan Filips IV, 29 november 1659, f. 332r-335r (ARA, SSO 265); LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 650, nr. 1637 en p. 652, nr. 1639.

[353] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 652-653, nr. 1642 en 1643.

[354] Brief van Filips IV aan landvoogd Caracena, 30 november 1659, f. 341r (ARA, SSO 265).

[355] LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, deel 4, p. 660, nr. 1662.

[356] In 1656 werd Caracena tot legeraanvoerder in de Zuidelijke Nederlanden benoemd door Filips IV, waar hij onder het bevel stond van landvoogd Don Juan van Oostenrijk, de bastaardzoon van Filips IV. Zie: GACHARD, Caracena, k. 297.

[357] Decreet van landvoogd Caracena, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[358] Brief van de landvoogd, 16 oktober 1659, n.g. (ARA, Aud 1393);LONCHAY, CUVELIER en LEFEVRE, Correspondance…, p. 650, nr. 1635.

[359] Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van Brabant, 17 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[360] Brief van de landvoogd aan de kanselier van Brabant en aan raadsheer van Thulden, 19 oktober 1659, f. 8v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[361] Het gaat hier waarschijnlijk om een aantal beden en subsidies die Antwerpen geweigerd had te betalen aan de vorst uit protest omdat hij de licentrechten opnieuw had ingevoerd. Zie hoger, p. 22, voetnoot 28.

[362] Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden, [20 oktober 1659] (Acten van accommodement…).

[363] De Antwerpse magistraat aan de landvoogd, [20 oktober 1659] (Acten van accommodement…).

[364] Dit rekest werd waarschijnlijk opgesteld op 18. De landvoogd had hier slechts een kort antwoord op gegeven op 20 oktober, omdat hij moest wachten op het advies van de Raad van Brabant hierover.

[365] Tussen 1656 en 1666 was er geen gouverneur, maar wel twee plaatsvervangers: Don Antonio de Castro y Tello en Don Juan de Leones y Guevara. Zie: PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen..., deel 6A, p. 191.

[366] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[367] Reglement politick, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[368] Acten van acceptatie van de vier stadsleden, 24 en 25 oktober 1659 (Acten van accommodement…); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 33r (RAAn, RvB 5203: Briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 267v-268r (SAA, PK 243 VE).

[369] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 34r-v (RAAn, RvB 5203: Briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 268r-v (SAA, PK 243 VE). De eed luidde als volgt: Ick gelove zeker ende swere dat ick sal houden ende ponctuelijck observeren ende doen observeren d’ordonnantie ende Reglement uijtgegeven van wegen zijne Majesteijt op den 23 october 1659 ende andere waer toe het selve is relatief. Soo help mij Godt ende alle zijn heijlighen (zie: RAAn, RvB 5203: Briefwisseling, f. 19r).

[370] Dagverhael…, p. 37-38; Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[371] Stadsplakkaten in perkament gebonden, f. 232r (SAA, PK 2846).

[372] Stadsplakkaten in perkament gebonden, f. 234r (SAA, PK 2846).

[373] Dagverhael…, p. 38; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 268v (SAA, PK 243 VE).

[374] Dagverhael…, p. 42; Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen…, p. 641; Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 269v (SAA, PK 243 VE).

[375] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 31v (RAAn, RvB 5203: Briefwisseling).

[376] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd over het rekest van de ambachtsdekens, 21 oktober 1659, f. 10v (RAAn, RvB 5203: Briefwisseling).

[377] Brief van de landvoogd aan het college van de Raad van Brabant, [21 of 22 oktober 1659], f. 11r-12r; Consult van het college van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 22 oktober 1659, f. 12v-13v (RAAn, RvB 5203: Briefwisseling).

[378] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 29 oktober 1659, f. 24r (RAAn, RvB 5203: Briefwisseling). Ook George de Crijte werd gegratieerd op 30 oktober, maar het is niet duidelijk of dit eveneens op aanraden van de Raad van Brabant gebeurde.

[379] In het archiefbestand van de Geheime Raad werden geen documenten teruggevonden die betrekking hadden op het Antwerpse verzet. Misschien werd d’Hovyne naar Antwerpen geroepen om persoonlijk mondeling advies te verstrekken? In ieder geval werd het grootste gedeelte van de zaak schriftelijk afgehandeld - zowel gerechtelijk als bestuurlijk - door de Raad van Brabant, die er immers het meest bevoegd voor was.

[380] Rapport van d’Hovyne, februari 1655, f. 129r-133v (ARA, SSO 258).

[381] Brief van landvoogd Caracena aan Filips IV, 29 november 1659, f. 334v (ARA, SSO 265).

[382] PUT, Raad van Brabant, p. 157-159.

[383] PUT, Raad van Brabant, p. 160-161. Vooral tijdens de 17de eeuw betwistte de Geheime Raad het registratierecht van de vorstelijke ordonnanties en het uitvaardigen van brieven van gratie en octrooien vanwege de Raad van Brabant. Pas in de tweede helft van de 18de eeuw kon de Raad van Brabant teruggedrongen worden tot het strikt gerechtelijke domein (zie PUT, Raad van Brabant, p. 161).

[384] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse schout, 1 oktober 1659, f. 3v-4r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[385] Document over het uitkiezen van twee raadsheren, 1 oktober 1659, f. 4r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[386] Het betreft hier het rekest dat een aantal ambachtsdekens in de loop van september aan de landvoogd richtten, wanneer ze op de hoogte waren van hun verbeurdverklaring van 25 augustus 1659 (zie hoger, p. 29).

[387] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 2 oktober 1659, f. 4v-6r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[388] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 8 oktober 1659, f. 7r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[389] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse magistraat, 11 oktober 1659, f. 138r (RAAn, RvB 4923: Briefwisseling).

[390] Brief van de Antwerpse magistraat aan de Raad van  Brabant, 13 oktober 1659, n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[391] Rekest van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, 13 oktober 1659, n.g. (ARA, RvS 360:Lokale administratie).

[392] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse schout, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[393] Brief van de Raad van Brabant aan de Antwerpse magistraat, 17 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[394] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd - Toekenningen van gratie, 20 augustus 1660, f. 43v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling) …qui sont sententiez par ce Conseil a etre bannis et leurs biens acquis et confisquez au profit de sa Majesté quoij que la sentence n’ait été mise a Execution, au regard de la Confiscation… 

[395] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 31r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

Raadsheer van Thulden trad eigenlijk ook op als kanselier van Brabant, aangezien de kanselier in functie, Robert Asseliers, sinds enige tijd ernstig ziek was. (zie: DE RYCKMAN DE BETZ, Armorial…, p. 141-142).

[396] Rapport van het college van  de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 31v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 267r (SAA, PK 243 VE).

[397] Acte van gratie ende verghiffenisse, 23 oktober 1659 (Acten van accommodement…).

[398] Er werden geen ondervragingen of andere documenten van de personen in kwestie teruggevonden.

[399] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 8 oktober 1659, f. 7r (RAAn, RvB 5203: geregistreerde briefwisseling).

[400] Rekest van de procureur-generaal, 27 oktober 1659, f. 20v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[401] Verklaring van de landvoogd, 8 april 1660, f. 41r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[402] Brief van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 23 oktober 1659, f. 14r-v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[403] Brief van de landvoogd aan de Antwerpse magistraat, 23 oktober 1659, f. 14v-15r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[404] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 32v-34r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[405] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., 34v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[406] Brief van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 27 oktober, n.g. (ARA, Aud 1393).

[407] DE LONGE, Coutumes…, deel 2, p. 48 en 50; LAENENS, De Geschiedenis…, p. 130; MEEWIS, De Vierschaar…, p. 79.

[408] LAENENS, De Geschiedenis…, p. 131.

[409] Brief van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 27 oktober 1659, n.g. (ARA, Aud 1393); Brief van de Raad van Brabant aan de landvoogd en antwoord van de landvoogd daarop, 27 oktober 1659, f. 21v-23r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[410] Opinies van de Brabantse raadsheren, 27 oktober 1659, n.g. (RAAn, RvB 4256: Opinies, resoluten en adviezen); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 34v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[411] Vonnissen van de Raad van Brabant, 29 oktober 1659, n.g. (RAAn, O-F klein nummer 543, groot nummer 73); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

Adriaen van Daele (°Antwerpen) schuldig bevonden aan de plundering van de huizen van Jacob Matthys en van Halmale, Gillis van Criecken (°Rotselaar) schuldig bevonden aan de plundering van het huis van François Rubbens, Renier van Barbaçon (°Brussel) schuldig bevonden aan de plundering van de huizen van Maarten Mauwels en van Halmale, Guilliam de Coster (°Wellem bij Aalst) schuldig bevonden aan de plundering van het huis van van Halmale, François Fontein (°Antwerpen) schuldig bevonden aan de plundering van de huizen van François Rubbens en Jacob Matthys.

[412] MEEWIS, De Vierschaar…, p. 111-112. In normale omstandigheden werd er enkel gehangen op het Galgenveld (nu het Koning Albertpark), het Stuivenberg, de Veemarkt of op de hoek van de Lange Nieuwstraat met de Lange Klarenstraat.

[413] Brief van Julio Cassari, de admiraliteitsauditeur van de Schelde, aan de landvoogd, 28 oktober 1659, f. 225r-226r (RAAn, RvB 4923: Briefwisseling); Brief van de landvoogd aan de Raad van Brabant aangaande de bootsgezellen, 28 oktober 1659, f. 23v; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 29 oktober 1659, f. 23v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[414] Dagverhael…, p. 41; Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35v-36r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118).

[415] Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[416] Dagverhael…, p. 41-42; VAN CAUCKERKEN, Chronijcke van Antwerpen…, f. 30r-v (KBB, ms. 13610); Rapport van het college van de Raad van Brabant te Antwerpen, s.d., f. 35v-36r (RAAn, RvB 5203: Geregisteerde briefwisseling); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 269r-v (SAA, PK 243 VE).

[417] Dagverhael…, p. 46.

[418] Brief van de Antwerpse magistraat aan de landvoogd, 29 november 1659, f. 37r-v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[419] Vonnissen van tien personen, 15 december 1659, n.g. (RAAn, RvB 1134B: Dicta griffier van Ghindertaelen); Opninies van verschillende raadsheren over de tien bekentenissen, 15 december 1659, n.g. (RAAn, RvB 4256: Opinies, resoluten en adviezen); SAA, V 239 VI: Correctieboek, n.g. (SAA, V 239 VI).

Nicolas Piet (° Carnion bij Sainte-Ghislain) veroordeeld voor het plunderen van de huizen van buitenburgemeester van Halmale en deken Rubbens, Valentyn Brasseur veroordeeld voor hertzelfde, David Houbast (° Delft) veroordeeld voor de plundering van het huis van de buitenburgemeester, Peeter Noë (° Antwerpen) veroordeeld voor het plunderen van het huis van deken Matthys, Mayken Nuyens (° Antwerpen) veroordeeld voor het plunderen van het huis van de buitenburgemeester, Adriaen vanden Abeele (° Aalst) veroordeeld voor het plunderen van het huis van de buitenburgemeester, Bartolomeus Dobremy veroordeeld voor het plunderen van het huis van de buitenburgemeester, Hans Brimeurs (lintwerker), Augustijn Huybrechts (° Leuven) en Chistiaen Jacops (° Antwerpen) werden verdacht van mee te hebben gedaan in een aantal plunderingen, maar werden uiteindelijk vrijgelaten.

[420] Dagverhael…, p. 45.

[421] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd - Toekenningen van gratie, 20 augsutus 1660, f. 43v (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[422] Rekest van van Oudenhoven, 12 februari 1660, f. 39v; Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd, 18 februari 1660, f. 40r (RAAn, RvB: Geregistreerde briefwisseling).

[423] Rekest van mevrouw vander Zype, s.d., n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[424] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd - Toekenningen van de gratie, 20 augustus 1660, f. 44r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling).

[425] Dagverhael…, p. 43-44.

[426] Dagverhael…, p. 44; Correctieboek, n.g. (SAA, V 239 VI).

[427] Proces tegen Hendrik Michiels, 1661, n.g. (RAAn, O-F, klein nummer 825).

[428] Dagverhael…, p. 45.

[429] Dat hij slechts verbannen werd uit Antwerpen in plaats van uit Brabant, zou er misschien op kunnen wijzen dat het vonnis inderdaad uitging van de Vierschaar in plaats van de Raad van Brabant, gezien voor een verbanning uit Antwerpen geen toestemming vereist was van de Raad, wat wel nodig was voor een verbanning uit Brabant.  Zie: DE LONGE, Coutumes…, deel 2, p. 72; MEEWIS, De Vierschaar…, p. 122.

[430] Correctieboek, n.g. (SAA, V 239 VI).

[431] Getuigenissen van twee paters en mevrouw Pimentel, s.d., n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten).

[432] Correctieboek, n.g. (SAA, V 239 VI).

[433] Consult van de Raad van Brabant aan de landvoogd - Toekenningen van gratie, 20 augustus 1660, f. 43vb-44r (RAAn, RvB 5203: Geregistreerde briefwisseling); PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses..., p. 207-208.

[434] PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses…, p. 208.

[435] Brief van landvoogd Caracena aan Filips IV, 29 november 1659, f. 334r (ARA, SSO 265).

[436] DE MOY, Tractaet vanden officieren, f. 1308-1315 (SAA, PK 152 II); BOUMANS, Het Antwerpse stadsbestuur…, p. 28-38; PRIMS, De Antwerpsche Breede Raed, 161-192.

[437] Brederaadsboek van de oud-schepenen 1659-1660, f. 30v-32v (SAA, PK 1829); Chronique d’Anvers/Fragments, n.g. (SAA, PK 118); Verzameling van stadssecretaris Valckenisse, f. 270r-v (SAA, PK 243 VE). 

[438] Dagverhael…, p. 44.

[439] Extraordinarise Rekeninghe, 7 juni 1661, f. 3r (SAA, R 1848): …waer doore dese stadt genootsaeckt was vele ende merckelijcke swaere oncosten te draeghen, t’gene geenen uijtstel en conde lijden, hebben mijne eerwaarde heeren van het collegio (de magistraat) aenden rendant gheordonneert de voorschreven penninghen van het schouwgelt…te emploijeren ende te laeten gebruijken tot vervallinghe vande selve lasten ende oncosten…

[440] Extraordinarise Rekeninghe, 7 juni 1661, f. 19r, 57r en 91v (SAA, R 1848).

[441] Het omzetten van het bedrag naar het aantal keer het jaarloon van een geschoold metser werd berkend aan de hand van: VERLINDEN en CRAEYBECKX, Documents…, p. 14-15 (deel 1) en 1021 (deel 2).

[442] Rekest van Jacob Matthys aan de landvoogd, 24 december 1675, n.g. (ARA, RvS 360: Lokale administratie); Extraordinarise Rekeninghe, 7 juni 1661, f. 90r.

[443] Getuigenis van Valckenisse, 24 december 1659, n.g.; Getuigenis van Jan Hoegaarts, 26 december 1659, n.g. (ARA, RvS 360: Lokale administratie).

[444] Declaraties van François Fontein, s.d., n.g. (SAA, PK 1119: Koopmansboden en posterijonlusten). Zijn declaraties zijn niet gedateerd, maar gezien hij ze bezorgde aan buitenburgemeester van Halmale en binnenburgemeester Martens, wordt het duidelijk dat ze nog van 1659 moeten geweest zijn. Na 1659 waren van Halmale en Martens immers nooit meer tezamen burgemeester (zie: PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, deel 6A, p. 186-187.