Amerikaans buitenlands beleid en democratie. Een historische analyse van de democratische invloed op het beleid voor, tijdens en na de Koude Oorlog. (Philip Maelfait)

 

home lijst scripties inhoud      

 

1. Inleiding

 

Op dit moment zijn de Verenigde Staten de nog enig overgebleven supermacht in de wereld. Ze hebben het sterkste leger en de beste militaire technologie en op diplomatiek vlak zijn ze ook uitermate dominant. Daardoor is het niet verwonderlijk dat de richting en de inhoud van het Amerikaanse buitenlands beleid bepalend zijn voor de rest van de wereld.

 

In dit essay gaan we na in welke mate er een echt democratisch debat voorafgaat aan het tot stand komen van dit beleid. Daarvoor bekijken we hoe tijdens de oorlog het democratisch gehalte werd beknot in het teken van de nationale veiligheid en gaan we na of de maatregelen die door de overheid tijdens de Koude Oorlog werden genomen, nog doorwerken erna. Verschillende factoren die hierin een rol spelen, vallen te bestuderen. We baseren ons hier in de eerste plaats op het boek van Eric Alterman, ‘Who speaks for America. Why democracy matters in foreign policy’ uit 1998.

 

Het is echter belangrijk om, voor alle duidelijkheid, eerst een duidelijk beeld te scheppen van de structuur van het beslissingsproces in de Amerikaanse politiek en dan vooral met betrekking tot het buitenlands beleid. Daarom sommen we eerst de belangrijkste actoren in dit proces en schetsen we hun bevoegdheden en onderlinge verhoudingen.

 

Op het einde bespreken we kort een mogelijk alternatief voor de huidige structuren zoals dit in het boek van Alterman wordt beschreven. Tot slot gaan we ook nog eens na of er een verandering is te merken na de gebeurtenissen van 11 september. Hierbij hebben we aandacht voor de reactie van de overheid op de crisis maar ook de houding van de pers wordt even tegen het licht gehouden.

 

2. Amerikaanse politieke structuur

 

Verschillende elementen maken deel uit van deze structuur en hebben een invloed op de besluitvorming. We bekijken de belangrijkste afzonderlijk: de president en zijn naaste medewerkers, de administratie, het Congres, de belangengroepen en het ruime publiek.

 

 

2.1. De President

 

De president is niet alleen een individuele deelnemer aan het beleidsproces, hij behoort ook tot de instelling die het presidentschap in feite is. Dat houdt in dat hij door de Grondwet vastomlijnde bevoegdheden bezit[1]. Op het vlak van buitenlands beleid heeft hij ruime bevoegdheden (ruimer dan voor het binnenlands beleid) maar die worden anderzijds toch ingeperkt door een toezichts- en controlefunctie van het Congres, dat onder andere zijn toestemming moet geven voor het sluiten van verdragen of het uitvoeren van militaire operaties in het buitenland. Dat deze bevoegdheid niet altijd even sterk wordt uitgeoefend, wordt later in dit betoog aangehaald.

 

Het zijn echter niet enkel de grondwettelijke bevoegdheden die de rol en de positie van de president bepalen. Ook de persoonlijkheid, het in het verleden opgebouwde prestige en zijn relatie met de andere politieke actoren spelen een rol[2]. Door zijn verkiezing komt hij niet alleen aan het hoofd te staan van het grootste leger ter wereld, met inbegrip van controle over nucleaire wapens. Hij vertegenwoordigt ook de Verenigde Staten in de rest van de wereld in die mate dat hij in feite het land personaliseert[3]. Dit laatste wordt uiteraard versterkt door de media. De media proberen de ingewikkelde politieke processen een gezicht te geven en daarvoor is de president uitermate geschikt.

 

De president wordt bijgestaan door een vice-president. Deze heeft volgens de grondwet geen enkele rol, behalve dan wachten tot de president sterft of tot de twee ambtstermijnen voorbij zijn, om dan eventueel zelf kandidaat te zijn voor het presidentschap[4].

 

Beiden vallen binnen de structuur van een hele reeks van administratieve en adviesorganen. Samen vormen ze het ‘Executive Office[5]. Met betrekking tot het buitenlands beleid wordt binnen deze groep de eerste viool gespeeld door de ‘National Security Council’ of ‘NSC’. Deze Raad werd opgericht in 1947 en bestaat uit de president zelf, zijn vice-president, de minister van buitenlandse zaken en de minister van defensie. Een adviserende rol wordt gespeeld door de directeur van de CIA[6] en de voorzitter van de generale staf. Het hoofd van de NSC vergadert normaal gezien elke morgen met de president en bespreekt met hem de laatste internationale gebeurtenissen, ontwikkelingen en problemen[7]. Een van de belangrijkste taken van de NSC is het opstellen van rapporten over de meest diverse internationale thema’s, met de bedoeling beslissingen voor te bereiden. Een belangrijke rol wordt ook gespeeld door de veiligheidsadviseur van de president. Vaak staat die nog dichter bij de president en houdt hij dagelijkse, geheime vergaderingen met de president[8].

Deze structuren volstaan natuurlijk niet voor het schetsen van een beeld van de ware macht en invloed van de president. Veel hangt ook af van zijn persoonlijkheid, natuurlijk leiderschap en zijn relatie met andere instellingen als het Congres.

 

Doorheen de twintigste eeuw zijn de opeenvolgende presidenten erin geslaagd om meer macht naar hun persoon toe te halen. Dit geldt met name voor de domeinen van nationale economie en voor het buitenlands en defensiebeleid[9].

 

Een opmerkelijk fenomeen is dat in tijden van crisis de steun van de bevolking en de hele politieke wereld voor de president heel groot wordt. Dit is ook zo als de president op zichzelf een vrij zwakke figuur is. In een crisisperiode is er in de Verenigde Staten steeds een groot verlangen naar een sterk leiderschap.

 

 

2.2. Het Ambtenarenapparaat[10]

 

Ambtenaren spelen vooral een grote rol bij de uitvoering van beslissingen en niet zozeer bij het nemen van beslissingen. Anderzijds zorgen ze wel voor het aanbrengen van problemen en voor het voorstellen van mogelijke oplossingen, rekening houdend met de eventuele gevolgen. Het zijn niet alleen de ambtenaren van de voor de hand liggende departementen[11] die in beeld komen bij het uitstippelen van het buitenlands beleid. Vrijwel elk departement speelt een rol. Al is het zo dat elk departement strak omlijnde bevoegdheden heeft, sommige ervan worden door meerdere gedeeld. Voor vrijwel elk beleidsprobleem zijn er meerdere departementen of onderdelen van die departementen die bij de oplossing worden betrokken. Daarom net verloopt het wetgevend proces vaak traag en onoverzichtelijk.

 

Elke ambtenaar heeft andere waarden, percepties en belangen die leiden tot een andere beleidsvoorkeur. Hij kan die voorkeur laten doorwegen door beslissingen tegen te houden of elke medewerking aan het toepassen ervan te weigeren. Ook kunnen de ambtenaren voor een verstoring van het wetgevingsproces zorgen door informatie niet door te geven, naar de pers te lekken of zelfs te verdraaien of te verzinnen. Op die manier kan de bureaucratie en de politieke spelletjes een rationele wetgevingsprocedure verhinderen.

 

Anderzijds hoedt Brewer er zich voor om al te kritisch te zijn voor de ambtenaren en het systeem waarin ze werken. Hij merkt op dat bureaucratische conflicten er voor zorgen dat verschillende opinies en uitgangspunten aan bod komen in de discussie over een probleem. Ook zorgt de kennis en de expertise van de ambtenaren ervoor dat een beslissing ondersteund wordt door een analytische basis. Bovendien staat de bureaucratie ook onder controle van het Congres en wordt ze in sterke mate gestuurd door de president.

 

 

2.3. Het Congres

 

Het Congres bestaat uit twee kamers, een Senaat en een Kamer van Volksvertegenwoordigers, de ‘Senate’ en het ‘House of Representatives’. De macht van dit orgaan is niet zo groot als in andere landen[12]. Dit wordt onder andere veroorzaakt door het federale systeem waarbij de individuele staten op zichzelf ook nog heel wat macht hebben. Beide kamers hebben hun eigen regels en procedures en ze zijn volledig van elkaar gescheiden. Hoewel ze elk aparte bevoegdheden hebben, zijn ze evenwaardig aan elkaar. De Kamer van Volksvertegenwoordigers is vooral bevoegd met betrekking tot het fiscale domein, de Senaat heeft een advies- en goedkeuringsbevoegdheid voor benoemingen in de uitvoerende en gerechterlijke macht en staat in voor de ratificatie van internationale verdragen[13].

 

Hoewel ze dus in theorie gelijkwaardig zijn, heeft de Senaat wel veel meer prestige. De termijnen zijn er langer en er zijn minder leden. Vaak is het zo dat leden van de Kamer bij volgende verkiezingen hengelen naar een zitje in de Senaat. Omgekeerd komt niet voor. Bovendien komen, vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw, heel wat presidenten uit de Senaat.

 

De invloed van het Congres op het buitenlands beleid ligt in principe vast door de Grondwet[14]. Ze verandert in de praktijk echter wel; in tijden van crisis is ze heel klein, in oorlogstijd vrijwel onbestaande[15].

In principe heeft het Congres een controlebevoegdheid over de president maar de facto heeft ze die opgegeven en heeft de president vrijwel alle beslissingsmacht in handen[16]. Dit is zelfs het geval in periodes van (relatieve) stabiliteit. Anderzijds wordt er in het boek van Alterman ook niet gepleit voor een versterking van de rol van het Congres, met het oog op democratisering. Het orgaan is immers zelf ook sterk onder invloed van belangengroepen en grote ondernemingen. Ze steunen kandidaat-leden bij hun verkiezingscampagnes, oefenen invloed uit op de wetgeving en sturen vaak het gevoerde debat[17]. Bovendien geldt hier ook dat de verkiezingen van Congresleden vaak geen goed beeld geven van de voorkeuren van de Amerikaanse bevolking. Slechts de helft, of nog minder, van de kiesgerechtigden neemt immers deel aan die verkiezingen[18].

 

Het is anderzijds wel zo dat het Congres een grote invloed kan uitoefenen op de strategische buitenlandse politiek op lange termijn. Het kan immers beslissen over de hoeveelheid en voorwaarden voor buitenlandse en ontwikkelingshulp, er is de bevoegdheid om internationale verdragen te ratificeren en het bepalen van het handelsbeleid[19]. Het is op deze terreinen dat de door Alterman aangehaalde invloed van belangengroepen en ondernemingen op de leden van het Congres vooral van belang is.

 

 

2.4. Diverse belangengroepen

 

We dienen hier een onderscheid te maken tussen verschillende soorten van belangengroepen. Er zijn de belangrijke ondernemingen die een grote economische macht hebben, etnische groepen en niet-gouvernementele organisaties.

 

2.4.1. Economische elites

 

Doorheen de tijd is de invloed van Amerikaanse ondernemingen steeds heel groot geweest op het tot stand komen van het buitenlands beleid. Dit is nu nog steeds onveranderd. Deze invloed is een gevolg van het feit dat voor de Verenigde Staten economische belangen en vrijhandel steeds één van de voornaamste doelstellingen zijn geweest van haar buitenlands beleid. Deze belangen worden bijna steeds vertegenwoordigd door privé-ondernemingen.

 

Algemeen wordt aangenomen dat de Amerikaanse transnationale ondernemingen voor een versnelde verspreiding hebben gezorgd van het kapitalisme en van de Amerikaanse technologie en cultuur en daardoor de invloed van de Verenigde Staten op wereldvlak hebben versterkt. Ook zorgen ze voor economische ontwikkeling in andere landen en openen daardoor weer nieuwe afzetmarkten voor andere Amerikaanse producten. Als dank voor deze bijdrage tot de Amerikaanse welvaart, ontvangen de multinationals subsidies en andere vormen van overheidssteun[20]. Deze ondernemingen kunnen zo ook een sterke invloed uitoefenen op het buitenlands beleid.

 

Soms is deze invloed wel heel duidelijk op te merken en zien we dat een actie in het buitenland wordt uitgevoerd, in het belang van slechts één enkele grote onderneming. We halen een voorbeeld uit het boek van Alterman. In 1954 werd door toedoen van de CIA het democratisch verkozen regime in Guatemala omvergeworpen. Zonder op de exacte details in te gaan, kunnen we toch stellen dat deze actie rechtstreeks in het voordeel was van de in Guatemala actieve Amerikaanse multinational, United Fruit Company[21].

De invloed is echter niet altijd zo moeilijk te achterhalen. De Amerikaanse tussenkomst in de Perzische Golf in het begin van de jaren negentig was uiteraard ook ingegeven door de belangen van de Amerikaanse oliemaatschappijen. De combinatie van een algemene positieve houding in de Verenigde Staten ten opzichte van commercieel succes met de macht van de bedrijfslobby heeft gezorgd voor een eindeloze reeks van directe invloed van economische belangen op het Amerikaans buitenlands beleid[22].

 

Een bijzondere categorie van ondernemingen die een invloed uitoefenen op het gevoerde buitenlands beleid wordt gevormd door het zogenaamde ‘militair-industriële complex’. Dit bestaat uit hoge militaire officieren en medewerkers van de Ministeries van Defensie en van Energie, die te maken hebben met de ontwikkeling van wapens aan de ene kant en aan de andere kant uit eigenaars en grote aandeelhouders van ondernemingen die de belangrijkste defensiecontracten in de wacht slepen. Enkele van de ondernemingen die een groot deel van hun afzet (in relatieve of absolute cijfers) leveren aan het Amerikaanse leger zijn: General Dynamics, Lockheed, McDonnell Douglas, North American Rockwell maar ook bijvoorbeeld General Motors[23]. Samen vormen ze een machtige lobbygroep. Vaak zijn de belangen van de individuele bedrijven tegengesteld aan elkaar en wedijveren ze voor grote contracten maar alles samen beschouwd, hebben ze een gemeenschappelijk doel. Ze willen allemaal een stijging (of minstens behoud) van het militaire budget aangezien ze allemaal winst maken met wapenproductie of met het leveren van andere zaken aan het leger (bijvoorbeeld trucks en wagens). Deze groep oefent een niet te onderschatten invloed uit op de defensiepolitiek (en dan vooral de defensie-uitgaven) van de Verenigde Staten.

 

De top van de zakenwereld is ook vertegenwoordigd in verschillende intellectuele en researchorganisaties. We denken hierbij onder andere aan de ‘Council for Foreign Relations’, het ‘Centre for International Economics’, de ‘Brookings Institution’, het ‘Centre for Strategic and International Studies’, de ‘Heritage Foundation’ en de ‘American Enterprise Institute[24]. Deze organisaties bevinden zich op verschillende posities van het ideologische veld (van extreem-conservatief tot gematigd-liberaal) en worden gevormd door mensen uit de top van de intellectuele, financiële en zakenwereld.

Het laatste, het ‘American Enterprise Institute’ bijvoorbeeld werd opgericht nét voor de Tweede Wereldoorlog in conservatieve zakenkringen die een intellectueel tegengewicht wilden vormen tegen de New Deal-filosofie die toen een grote aanhang had. Het instituut zou ondermeer hechte banden onderhouden hebben met Reagan toen hij president was en hem vaak geadviseerd hebben in zijn buitenlands beleid[25]. De ‘Heritage Foundation’ noemt zich op haar website[26] een onderzoeks- en onderwijsinstituut dat tot doel heeft de conservatieve waarden te steunen. Die waarden zijn gebaseerd op de principes van de vrije onderneming, minimale overheidsinmenging, individuele vrijheid en een sterke nationale defensie. De stichting is een militant rechtse instelling die dus heel openlijk de conservatieve revolutie dient. Vooral tijdens de ambtsperiode van Reagan was ze heel erg machtig. Reagan was met haar steun president geworden en ze wilde een sterke inspraak bij het bepalen van zijn beleid. Zo werd in 1980 een ‘blauwdruk voor een conservatieve regering’ gepubliceerd[27].

 

Ook de huidige president George W. Bush staat onder invloed van de bedrijven en belangengroepen die zijn campagne mee hebben gefinancierd. De beleidsprioriteiten van de regering-Bush vallen volgens Marc Chavannes van De Standaard rechtstreeks af te leiden uit de sponsors van zijn campagne[28]. Hij noemt de credit card-industrie, de energie-industrie, de luchtvaartbedrijven, de defensie-industrie, tabaksfabrikanten en de farmaceutica. Chavannes wantrouwt dit systeem maar stelt dat hervormingen heel moeilijk zijn omdat de leden van het Congres bij iedere wet over campagnefinanciering niet alleen over principes stemmen, maar ook over hun eigen kansen op herverkiezing. Dit is nog altijd zo, ondanks een hervormingsvoorstel dat werd gelanceerd door de senatoren McCain en Feingold.

Julian Borger van The Guardian zegt hierover dat de presidentiële campagne van Bush voor een groot deel werd betaald door ondernemingen uit de financiële wereld, de geneesmiddelenindustrie en door olieconcerns[29]. Dit zou een stijlbreuk zijn met bijvoorbeeld de campagne van Clinton. Hij werd vooral gesponsord door investeringsmaatschappijen en banken, die traditioneel beide presidentskandidaten geld geven voor hun campagne. Een direct gevolg hiervan is het feit dat Bush zich een tegenstander toont van een regulering van de maximumprijzen van gepatenteerde geneesmiddelen en van de productie van generische middelen. In verband met de olie-industrie kunnen we zeggen dat die reeds lang hechte banden onderhoudt met de hele familie Bush. Bovendien moeten we in dat licht ook de belofte van George W. Bush zien om exploitatie mogelijk te maken van de olievoorraden in Alaska.

 

2.4.2. Etnische belangengroepen

 

De invloed van etnische groepen is niet voor allen gelijk. De machtigste groep is ongetwijfeld die van de Anglo-Amerikanen. Ze zijn al vele jaren zo effectief dat ze niet meer als een hechte groep worden beschouwd. Alhoewel ze op dit moment minder dan de helft van de Amerikaanse bevolking uitmaken, bezetten de Angelsaksen de meeste topfuncties in de economische en de politieke sector[30].

 

Daarna volgt ongetwijfeld de joodse lobby[31]. Het is uniek in de wereld dat een dergelijke kleine minderheid een zo grote stempel kan drukken op het buitenlands beleid van een natie. De Amerikaanse joden hebben hun invloed heel langzaam opgebouwd.

In het begin van de twintigste eeuw gedroegen ze zich nog als gasten in een vreemd land en waren ze nog heel voorzichtig. In die periode was er ook nog een sterk ontwikkeld antisemitisme in de Verenigde Staten. Door een combinatie van een anti-joods gevoel bij de hogere Amerikaanse politieke kringen met een nog onzekere joodse gemeenschap en een onverschillige president Roosevelt was er in feite nooit een Amerikaanse reactie op de holocaust in Europa. Dit feit zou later nog sterk doorwegen.

Het trauma van de holocaust en het beginnende streven naar de opbouw van een joodse staat, Israël, zorgde ervoor dat het zelfvertrouwen van de joodse gemeenschap in de Verenigde Staten, snel toenam en ze begon zich op het politieke toneel te bewegen. Een eerste resultaat van de nu actievere lobby was de Amerikaanse erkenning van de staat Israël in 1948. In de eerste jaren hierna was er niet echt een dominante rol weggelegd voor de joodse lobby, ze was gewoon één van de vele. Ze slaagde er bijvoorbeeld niet in om in die periode de Amerikaanse politiek in het Midden-Oosten te sturen. Meer nog, tijdens de Suez-crisis werd Israël (samen met Frankrijk en Groot-Brittannië) teruggefloten door de Verenigde Staten.

Een keerpunt kwam er met de oorlog in 1967. De overwinning van Israël versterkte het vertrouwen van de Amerikaanse joden in de nog jonge staat spectaculair. Op hetzelfde moment begon de joodse topklasse er in te slagen door te dringen in de voorheen volledig door Angelsaksen gedomineerde Amerikaanse politieke en economische elite. De invloed groeide nu gestaag. Tegen het einde van de jaren 1970 had de in 1954 opgerichte AIPAC[32] een heel belangrijke invloed op vrijwel alle belangrijke beslissingen van het Congres. De laatste nederlaag die werd geleden door de joodse lobby was het feit dat Reagan ervoor zorgde dat Amerikaanse producenten wapens konden verkopen aan Saoudi-Arabië in 1981. Het ledenaantal van AIPAC steeg tijdens die periode ook voortdurend. Alterman haalt enkele elementen naar voor die volgens hem verklaren waarom de joodse lobby veel succesvoller is dan gelijk welke andere (etnische) lobby[33]. Door hun opmerkelijk sociaal-economisch succes zijn heel wat joden in staat om grote sommen geld te besteden aan de ondersteuning van verschillende politieke campagnes. Ze zijn ook sterk vertegenwoordigd op de hoogste niveaus van de belangrijkste Amerikaanse mediagroepen. Bovendien zou er vanuit Amerikaanse hoek een grote bewondering zijn voor de staat Israël en ook nog een voortdurend schuldgevoel in bepaalde kringen over de Amerikaanse passiviteit tijdens de holocaust.

Op dit moment slaagt de lobby er nog steeds in om Israël van de vrijwel onvoorwaardelijke steun van de Verenigde Staten te voorzien.

 

Arabische Amerikanen bezitten geen van deze voordelen en moeten bovendien kampen met heel wat stereotypen en vooroordelen. Volgens Alterman is de mediabelangstelling voor Arabische terroristen en de rijkdom van de Arabische oliesjeiks hiervan een belangrijke oorzaak[34]. Het lijkt ons duidelijk dat deze vooroordelen waarschijnlijk nog verscherpt zijn na 11 september. De Arabisch-Amerikaanse lobby zal dan ook niet snel hun, nu al kleine, invloed kunnen vergroten.

 

De enige lobby waarvan Alterman zegt dat ze enigszins in de buurt komt van de joodse invloed is de Cubaanse in Miami. Kenmerkend voor deze groep is dat ze geografisch erg geconcentreerd is, heel erg rijk en dat hun doelstellingen nauw aansluiten bij het algemene Amerikaanse, anti-communistische streven. Alterman merkt wel op dat het de meest radicale elementen zijn die de macht hebben en dat de lobby dus geen democratische representatie is van de hele groep van Cubanen in Florida[35].

 

Verder worden in het boek nog enkele andere etnische lobby’s besproken. We sommen ze gewoon op. Het gaat om Mexicanen, Griekse en Turkse Amerikanen, Ieren, Afrikaanse Amerikanen en Aziatische Amerikanen[36]. Hun belang dient niet overschat te worden.

 

2.4.3. Niet-gouvernementele organisaties

 

Dan zijn er tot slot nog de niet-gouvernementele organisaties of NGO’s. Volgens Alterman spitsen deze groepen zich meestal toe op één specifiek thema. Het gaat dan over mensenrechten, milieu, honger, vrouwenrechten, vrijhandel, maar ook bijvoorbeeld over abortus, vóór en tégen. Ook conservatief-religieuze groepen worden hiertoe gerekend. Alterman zegt dat ook zij het democratisch gehalte van het buitenlands beleid niet verhogen omdat ze ook steeds een (militante) minderheid vertegenwoordigen[37]. Ook zij verkleinen de kloof met de gemiddelde Amerikaanse burger niet.

 

 

2.5. De media

 

Alterman begint zijn hoofdstukje over de media met te zeggen dat in een ideale republiek het voor de mensen zou moeten mogelijk zijn om een ongehinderde toegang te hebben tot hun vertegenwoordigers en tot alle informatie die nodig is om te begrijpen waarmee deze vertegenwoordigers bezig zijn en hoe ze hun beslissingen nemen. Hij geeft echter onmiddellijk toe dat dit uiteraard in de praktijk niet te realiseren valt. De bevolking is te groot en het politieke systeem te ingewikkeld. Bovendien hebben/nemen de meeste mensen geen tijd om echt een beeld te vormen van het politiek beslissingsproces. Daarom zou de journalist een soort van brug moeten vormen tussen de politici en hun kiezers[38]. De media spelen deze rol echter onvoldoende. Ze geven het publiek niet de informatie die het nodig heeft om een volledig beeld te krijgen van het buitenlands beleid maar een eenvoudige samenvatting die snel te verteren valt. De media proberen tegemoet te komen aan de verwachtingen en wensen van het publiek zonder de nood te voelen dit publiek echt iets te verduidelijken of bij te brengen. Het publiek tevreden stellen, verkopen en dus winst maken zijn de belangrijkste drijfveren geworden.

Bovendien is er nogal wat belangenvermenging: de communicatie-industrie is ook één van de allergrootste sponsors geworden van verkiezingscampagnes[39]. Dit zorgt voor de paradoxale situatie dat de media geld en steun geven aan de personen en instellingen die ze zouden moeten kritisch bekijken.

 

Een andere opmerking die we hier kunnen maken is dat ondanks de verspreiding van nieuwe media als het internet, dat de toevloed van nieuws naar de individuele burger in principe vergemakkelijkt, vrijwel elke nieuwsbron hetzelfde verhaal vertelt. Dit is vooral te wijten aan het feit dat de nieuwsgaring en verspreiding in sterke mate gestuurd wordt door grote wereldwijde nieuwsagentschappen. Die worden dan weer in hun gedrag bepaald door economische overwegingen en beïnvloed door de eerder besproken belangengroepen.

 

In de Verenigde Staten speelt dit nog in sterkere mate mee. Zoals Alterman immers aanhaalt leest een steeds kleiner wordende minderheid meer dan één krant. Bovendien verschijnt in meer en meer steden slechts één enkele krant[40]. Televisie slaagt er ook niet in deze leemte op te vullen. Zeker hier is het streven naar sensatie en spektakel om in de gunst van het publiek te komen sterk aanwezig. Er is steeds minder plaats voor echte informatie. Alterman wijst erop dat de gemiddelde duur van een onafgebroken gesproken boodschap tussen 1968 en 1988 ongeveer vier keer kleiner is geworden, tot zo’n 10 seconden. Dit is ongetwijfeld een evolutie die zich in de jaren na 1988 heeft doorgezet.

 

Het is ook zo dat vrijwel de hele informatiestroom in de Verenigde Staten gecontroleerd wordt door een handvol enorme organisaties en bedrijven[41]. We noemen enkele voorbeelden. Fox is in handen van Rupert Murdoch die wereldwijd eigenaar is van verschillende types van media. Het netwerk onderhoudt nauwe banden met de Republikeinse Partij. NBC is eigendom van General Electric, één van de allergrootste ondernemingen in de Verenigde Staten met belangrijke financiële belangen in, ondermeer, de wapenproductie en in kerncentrales. Het is ook reeds lang een belangrijke sponsor van de Republikeinse Partij. De ‘Disney Corporation’ behoudt de controle over ABC. NBC is een onderdeel van Viacom, een concern dat ook nog onder andere MTV, Showtime en Paramount Pictures verzameld. Deze opsomming bewijst duidelijk dat er een enorme centralisering is van de media in de Verenigde Staten. Bovendien zijn het in vrijwel al deze corporaties rechtse krachten die de touwtjes in handen houden, wat niet echt voor een ideologisch evenwichtige berichtgeving garant staat.

 

Op de website van FAIR[42] vonden we ook een artikel van 27 maart 2000, waarin gezegd wordt dat CNN al van bij de oprichting steeds nauwe banden heeft onderhouden met het Pentagon. Een goed contact met hoge militaire kringen is immers een noodzaak voor een televisiezender die een reputatie heeft opgebouwd door steeds als eerste ter plaatse te zijn bij een oorlog of een andere militaire operatie. Het artikel heeft het echter ook over vroegere medewerkers van een militaire propagandadienst die vrij konden rondlopen en zelfs meewerkten in het CNN-hoofdkwartier in Atlanta tijdens de laatste dagen van de crisis in Kosovo. Dit doet al meer aan belangenvermenging denken dan aan vrijblijvende en vrijwillige samenwerking.

 

Zowel de geschreven pers als de televisie in de Verenigde Staten heeft ook steeds minder aandacht voor buitenlands nieuws[43]. En als er iets over wordt gemeld, wordt het steeds bekeken vanuit het Amerikaanse standpunt en gaat het meestal over een spectaculaire crisis of oorlog.

 

De tekortkomingen van de media staan een eventuele democratisering van het Amerikaanse buitenlands beleid in de weg. Het is namelijk onzin te beweren dat de politieke leiders de wil van het Amerikaanse volk moeten navolgen, als kan aangetoond worden dat dit volk vrijwel niet geïnformeerd is en dus helemaal niet weet waar het over gaat.

 

 

2.6. Het publiek: Verkiezingen

 

In de Verenigde Staten is het, uiteraard, voor iedereen toegelaten om te gaan stemmen, met uitzondering van veroordeelden die een gevangenisstraf uitzitten of, in vele staten, dit ooit hebben gedaan[44].

 

Er is echter geen stemplicht en de opkomst bij verkiezingen ligt er gemiddeld een kwart tot een derde lager dan in West-Europa[45]. Een belangrijke reden hiervoor is ongetwijfeld het ingewikkelde registratiesysteem waarbij men zich, meestal, op voorhand moet inschrijven om te mogen gaan stemmen. Bovendien worden de kiezers in sommige staten van de kiezerslijsten geschrapt als ze twee opeenvolgende verkiezingen niet stemmen. Ook mogen in enkele staten, zoals eerder aangehaald, niet alleen veroordeelde gevangenen niet stemmen maar ook mensen die ooit een gevangenisstraf hebben uitgezeten. Omdat de Verenigde Staten het democratische land is met het grootste percentage gevangenen, hebben deze regels een grotere invloed dan in andere landen het geval zou zijn.

 

Grote hervormingen blijven uit door aanhoudende politieke tegenstand van verkozenen die vrezen dat hun carrière zou kunnen worden bedreigd door een uitbreiding van het kiespubliek. Het zijn met name vooral (etnische) minderheden en de armere lagen van de bevolking die zelden actief deelnemen aan de verkiezingen. De resultaten van de verkiezingen worden daardoor in overdreven mate bepaald door oudere, blanke en rijkere burgers[46].

 

Voor de kandidaten zelf zijn verkiezingen bijzonder duur. Dit geldt voor alle niveaus maar in het bijzonder voor het nationale niveau, met de verkiezingen voor het Congres en de presidentsverkiezingen. Het geld wordt besteed aan de campagne, medewerkers en raadgevers, reclametijd op televisie en aan tal van andere zaken. Het feit dat massaal geld moet worden ingezameld kan uiteraard tot zware problemen leiden. In het ergste geval tot corruptie maar bijna steeds tot ongeoorloofde invloeden van bedrijven en belangengroepen[47].

Volgens Alterman ligt deze georganiseerde en gelegaliseerde ‘omkoping’ aan de basis van het Amerikaanse democratische proces en corrumpeert ze niet enkel de vertegenwoordigers maar het hele systeem van vertegenwoordiging. Het systeem zou jaarlijks verantwoordelijk zijn voor het spenderen van miljarden dollars aan gunsten voor de campagnesponsors en dit op kosten van álle belastingbetalers[48].

 

De presidentsverkiezingen zijn eigenlijk een verzameling van 51 verkiezingen, eerder dan een nationale verkiezing[49]. De bedoeling is om een meerderheid te veroveren in het kiescollege. Dit gebeurt door een meerderheid te krijgen in genoeg staten. De verkiezing van een nieuwe president is geen rechtstreekse verkiezing. In elke staat worden een aantal kiesmannen gekozen die dan de nieuwe president kiezen. Het aantal kiesmannen is verschillend voor elke staat en is afhankelijk van het aantal Congresleden die elke staat heeft. Bij presidentsverkiezingen geldt het ‘winner takes all-principe’. Dit betekent dat de kandidaat die in een bepaalde staat het meeste stemmen haalt, meteen alle stemmen van die staat krijgt[50]. Ten gevolge van dit systeem is het mogelijk dat een presidentskandidaat meer stemmen haalt dan zijn tegenstander maar toch geen president wordt omdat die tegenstander een meerderheid haalt in het kiescollege. Dit was trouwens het geval bij de laatste presidentsverkiezingen.

Ook van groot belang zijn de zogenaamde ‘running-mates’. De presidentskandidaat voert campagne, samen met zijn latere vice-president. Ondanks het feit dat die, zoals eerder aangehaald, niet echt veel macht zal hebben, is het kiezen van een rechterhand echt belangrijk. Vaak wordt gekozen voor iemand die een andere ideologische stroming voorstaat of die van de andere kant van het land afkomstig is[51].

Tijdens de campagnes spelen de media een steeds grotere rol. Kandidaten worden niet verkozen op hun mogelijkheden of verdiensten maar op basis van de wijze waarop ze op televisie en in de kranten naar voor komen.

Hierbij aansluitend is er een andere tekortkoming van het Amerikaans kiessysteem met betrekking tot buitenlands beleid. Er is de algemene Amerikaanse gewoonte om zich achter de leider te scharen in periodes van crisis. Politici profiteren van deze eigenschap

 

Los van dit alles kan men de vraag stellen wat nu eigenlijk ‘de wil van het Amerikaanse volk’ is. Alterman probeert hiervan een beeld te schetsen aan de hand van gegevens van diverse opiniepeilingen. Hij begint met een aantal algemene opmerkingen en noemt dan zeven doelstellingen die hij als die van de gemiddelde Amerikaan benoemt[52]. Algemeen stelt hij dat de Amerikanen een sterk geloof stellen in het nastreven en bewaren van vrede. Ze geloven ook in de officiële Amerikaanse ‘leer’ van de vrijhandel maar die mag niet ten koste gaan van de welvaart van de arbeiders en de producenten. Politieke betrokkenheid bij problemen van andere landen willen ze zoveel mogelijk vermijden. Tot slot willen ze de waarden van het democratisch kapitalisme wel naar buiten uitdragen maar dan eerder door in de Verenigde Staten een lichtend voorbeeld te geven dan ze op te leggen aan de buitenwereld door gebruik van machtsmiddelen. Alles samen genomen zijn de Amerikaanse burgers voorstanders van zo weinig mogelijk politiek-militaire Amerikaanse bemoeienissen en hebben ze vooral aandacht voor het vrijwaren van de Amerikaanse jobs en de Amerikaanse welvaart. Het lijkt ons duidelijk dat dit vrijwel volledig in tegenspraak is met het gevoerde Amerikaanse beleid, zoals dat door de zogenaamde ‘hogere kringen’ wordt bepaald.

 

Uit de zeven doelstellingen die Alterman opsomt, halen we de belangrijkste elementen. De Amerikanen geven de voorkeur aan een stabiele vrede die wordt ondersteund door de Verenigde Naties en de NAVO en waarbij unilaterale Amerikaanse actie slechts een noodoplossing kan zijn. Dit staat in tegenstelling tot de overtuiging van de Amerikaanse politieke elite, die vrijwel steeds voor de Verenigde Staten een morele verantwoordelijkheid heeft gezien, om de orde en de vrede van de wereld zoveel mogelijk te ondersteunen. De elite heeft ook niet zo’n hoge dunk van de Verenigde Naties, terwijl het brede publiek blijkbaar wel veel vertrouwen heeft in deze organisatie. Anderzijds is het wel opmerkelijk hoe de meerderheid van de Amerikanen in het geval van dergelijke tussenkomst snel en desnoods langdurig achter de president gaat staan en al zijn acties steunt.

Het volledig steunen van het principe van de vrijhandel is ook veel minder absoluut bij de massa. Ze zijn wel te vinden voor dit principe maar het mag niet ten koste gaan van het verlies van Amerikaanse jobs.

Het brede Amerikaanse publiek neemt ook een heel pragmatische houding aan ten aanzien van immigratie. Er heerst wel verdeeldheid en de posities veranderen ook in tijden van economische hoogbloei en crisis, maar de algemene houding is er één van het wel toelaten van migranten als dit in het voordeel is van de Verenigde Staten.

Meer moraliteit schemert door in het volgende punt. De Amerikanen willen een einde gemaakt zien aan de geheime operaties in het buitenland van de CIA en ook de steun van de Amerikaanse overheid aan dictators, om geopolitieke redenen moet stoppen.

Twee punten waarover nogal wat misverstand bestaat zijn dan nog het milieu en de ontwikkelingshulp. Het brede publiek zou veel sneller bereid zijn dan de overheid om, desnoods unilateraal, maatregelen te nemen tegen de opwarming van de aarde. Schrijnender is de gevoerde discussie over ontwikkelingshulp. Het merendeel van de Amerikanen meent dat ontwikkelingshulp goed is voor zo’n kwart van de Amerikaanse begroting. Ze vinden dit te veel en pleiten daarom voor een vermindering. 5% zou aanvaardbaar zijn. Het absurde aan de situatie is dat het huidige percentage van de begroting dat besteed wordt aan ontwikkelingshulp minder is dan 1[53]. De hele discussie wordt dus duidelijk overschaduwd door een totaal gebrek aan kennis bij de gemiddelde Amerikaanse burger. Hierin hebben de media toch ook weer een zware verantwoordelijkheid te dragen.

 

Globaal genomen zien we dat de mening van de Amerikaanse burgers vaak verschilt en soms volledig tegengesteld is aan die van de politieke leiders, die het uiteindelijke beleid bepalen. Hier wordt dan nog maar eens duidelijk dat er vrijwel geen democratische invloed is op de Amerikaanse buitenlandse politiek.

 

3. Historisch overzicht

 

Het Amerikaans buitenlands beleid is vrijwel steeds afgeschermd geweest van enig publiek debat. Er is een totaal gebrek aan een geïnstitutionaliseerde vorm van democratische participatie. Verkiezingen zijn er te zelden om een echte invloed te hebben op het beleid van alledag. Bovendien is de buitenlandse politiek zelden een thema bij verkiezingen[54]. Over het algemeen zit het brede publiek ook niet met problemen aangaande het buitenlands beleid. Het politieke establishment dat het beslissingsproces beheerst, ziet het publiek trouwens niet in staat om doordachte zaken te zeggen over het buitenlands beleid.

 

Er zijn steeds verschillen geweest tussen wat de politieke leiders[55] zien als het Amerikaans nationaal belang en wat de bevolking hierover denkt. Die verschillen zullen duidelijk uitgroeien tot tegenstellingen tijdens de Koude Oorlog. De leiders zochten publieke steun voor bepaalde acties en deinsden er niet voor terug om de bevolking voor te liegen om die steun te verkrijgen[56].

 

 

3.2. Eerste helft van de twintigste eeuw

 

We beginnen ons historisch overzicht hier omdat er heel weinig informatie is over de voorgaande periode en uitspraken erover in de door ons bestudeerde literatuur eerder gissen dan echt zekerheid bieden.

 

De eerste helft van de twintigste eeuw was een heel bewogen periode. Een wereldoorlog werd opgevolgd door een zware economische crisis en, ten dele, daardoor politieke stabiliteit en een nieuwe oorlog. De twee eerste belangrijke presidenten van de eeuw waren Theodore Roosevelt en Thomas Woodrow Wilson[57]. Ze zorgden beiden voor een sterke uitbreiding van de macht van de president en voelden zich niet verplicht verantwoording af te leggen tegenover het Amerikaanse volk aangaande het buitenlands beleid[58]. Wilson bracht de Verenigde Staten in de Eerste Wereldoorlog en dit bracht een tijdelijke beperking van de vrijheid van mening met zich mee. Franklin Roosevelt[59] bouwde verder op dergelijke maatregelen en maakte ze blijvend. Het uiteindelijk resultaat was dat het publiek tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog alle recht was ontzegd om zelfs de meest algemene informatie over zaken van ‘nationale veiligheid’ te weten te komen. Alterman ziet hierin de basis van een cirkelbeweging die hierna pas echt goed op gang komt. Het is volgens hem namelijk zo dat, wanneer het publiek niet langer de nodige informatie krijgt, het onmogelijk een doordachte mening kan hebben over het buitenlands beleid[60].

 

Zowel Theodore Roosevelt als Wilson voerden vele geheime militaire operaties uit (vooral in Latijns-Amerika) zonder de toestemming van het Congres of van wie dan ook. Vooral Wilson zag het als zijn persoonlijke morele plicht, als leider van de enige ‘idealistische natie’ om tussen te komen, overal ter wereld, en de vrede en het recht te verdedigen[61].

Deze uitgangspunten komen achteraf soms nogal cynisch over. Zo wilde Wilson in de Eerste Wereldoorlog betrokken raken om de democratie te verdedigen. Hierna legde hij het democratische debat in eigen land aan banden om zich van volledige steun te verzekeren voor de oorlog. Volgens Alterman gaat Wilson hierbij verder dan louter censuur; het wordt in feite een vorm van manipulatie van de publieke opinie[62]. Met dit voor ogen richtte hij onder andere twee nieuwe politieke organen op, de ‘Censorship Board’ en het ‘Committee on Public Information’.

 

Franklin Delano Roosevelt werd dus president in 1933. Dit was in een periode kort na de financiële crisis in de Verenigde Staten en terzelfdertijd was er de opgang van het nazisme in Duitsland en van het communisme in de Sovjet-Unie. Ten gevolge van deze zaken was de populaire steun voor een Amerikaans isolationisme heel erg groot. Het brede publiek wilde de invloeden uit de rest van de wereld zoveel mogelijk beperken en wilde enkel Amerikaanse tussenkomsten als die in het directe voordeel speelden van de Verenigde Staten[63].

Roosevelt was precies een grote tegenstander van dit isolationisme en wilde de Verenigde Staten zelfs betrekken bij de Tweede Wereldoorlog. Bij gebrek aan populaire steun durfde hij echter zelf de oorlog niet te verklaren aan Duitsland. Hij zorgde er wel voor dat Duitsland voldoende geprovoceerd werd zodat het gedwongen zou zijn om zelf de oorlog te verklaren aan de Verenigde Staten. Om dit succesvol te kunnen doen, voelde hij zich genoodzaakt om de informatiestroom naar het Amerikaanse publiek te sturen en aan te passen in zijn voordeel. Zonder medeweten van het Congres of van het Amerikaanse volk leende hij oorlogsschepen uit aan Groot-Brittannië, liet hij Amerikaanse oorlogsschepen patrouilleren in de Atlantische Oceaan en stationeerde hij troepen op IJsland[64]. In september 1941 werd een Amerikaanse destroyer beschoten door een Duitse duikboot nadat hij de positie van de duikboot had doorgegeven aan de Britten. Dit laatste werd uiteraard niet verteld aan het Amerikaanse volk. Roosevelt gebruikte dit incident en nadat nog eens drie Amerikaanse oorlogsbodems waren getorpedeerd, slaagde hij erin het Congres om te praten om de neutraliteit van de Verenigde Staten op te heffen. Het publiek werd bewerkt door middel van de propaganda van het ‘Committee to Defend America by Aiding the Allies’. Bovendien controleerde de overheid ook de filmmarkt door middel van het in 1939 opgerichte ‘Motion Picture Committee Cooperating for National Defense’ . Buitenlandse films moesten worden goedgekeurd vooraleer ze mochten worden vertoond en ook op de binnenlandse filmproductie werd een grote invloed uitgeoefend[65].

 

De president zorgde er persoonlijk voor dat Amerikaanse schepen opdoken in gebieden waar een incident makkelijk kon worden uitgelokt en loog hierover tegen zijn kiezers. Bovendien liet hij de FBI de telefoons afluisteren en post openen van vermeende sympathisanten van de nazi’s en Congresleden in de gaten houden die hem alleen nog maar bekritiseerden[66]. Dit alles staat op zich toch heel ver van een democratie.

 

 

3.3. De Koude Oorlog

 

Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog volgde Harry Truman de overleden Roosevelt op[67]. Tijdens de oorlog nog was er uiteraard een sterke behoefte aan geheimhouding, zeker met betrekking tot de ontwikkeling van atoomwapens. Na de oorlog werd deze politiek echter gewoon verder gezet.

 

Volgens Alterman heeft de Koude Oorlog gezorgd voor een voortdurende schending van de democratische basisrechten van het Amerikaanse volk. Individuele en vrije meningsuiting zou moeten wijken hebben voor een eis tot collectieve loyaliteit tegenover de natie, in het teken van het concept van ‘nationale veiligheid’[68]. De nood aan strikte geheimhouding zorgde ervoor dat alle beslissingen die een invloed konden hebben voor het nationaal belang, werden genomen door een kleine elite die wel de informatie bezat. Omdat een nucleaire aanval steeds tot de mogelijkheden werd gerekend, heerste er in de Verenigde Staten een vrijwel permanente oorlogsdiscipline.

 

In 1947 werd dan de CIA opgericht. Deze organisatie had als doel geheime operaties uit te voeren en te coördineren over de hele wereld. Hiertoe behoorden het voeren van propaganda, economische oorlogsvoering, maar ook militaire operaties ter ondersteuning van bepaalde regimes of om andere omver te werpen[69]. Zo werd onder andere het regime van Allende in Chili in 1973 omvergeworpen en vervangen door de militaire dictatuur van Pinochet met hulp van de CIA. Het centrale doel was de ‘bestrijding van het communisme’, met alle beschikbare middelen. De facto is er nooit een effectief controlemiddel gekomen op de CIA waardoor de organisatie steeds een eigen koers heeft kunnen varen, zonder aan iemand verantwoording te moeten afleggen. Dit is vooral te wijten aan het feit dat de werking van een geheime dienst nu eenmaal volstrekte geheimhouding vereist, wat op zich al contradictorisch is ten opzichte van de principes van openheid en verantwoordingsplicht van het democratische systeem.

 

Vanaf de jaren vijftig werd ook het FBI[70] actief in het infiltreren in, en bespioneren van allerlei organisaties die maar enige mogelijk communistische achtergrond hadden. Eind jaren zestig gebeurde dit ook bij vredesbewegingen. Dit alles werd gerechtvaardigd als zijnde in het Amerikaanse nationale belang[71]. Zo werd de tegenstelling met de Sovjet-Unie een middel voor politici om elke mogelijkheid van democratisch debat de kop in te drukken.

 

De constant gevoelde dreiging en de mogelijkheid van een nucleaire oorlog zorgden ervoor dat de president in staat was om vrijwel alle beslissingsmacht over thema’s van buitenlands beleid naar zich toe te halen, zonder dat er nog sprake was van enige controle door het Congres[72]. De presidenten bepaalden het buitenlandse beleid met dezelfde vrijheid als Wilson en Roosevelt hadden kunnen doen tijdens de twee wereldoorlogen[73]. De Koude Oorlog werd dan ook bekeken als een echte oorlog, al was hij dat nooit echt openlijk.

 

De overheid zorgde er ook voor dat er niets in de media verscheen dat de nationale consensus kon verstoren. Soms werd een paspoort geweigerd aan een journalist van wie de buitenlandse reis niet gezien werd als ‘in het belang van de Verenigde Staten’. Desondanks was echte censuur zelden nodig aangezien het grootste deel van de media meewerkte aan de instandhouding van de heersende politieke consensus. Al zou de oorlog in Viëtnam tot een bescheiden ommekeer leiden en zou de pers zich iets onafhankelijker gaan opstellen[74], toch besluit Alterman dat vanaf de Koreaanse Oorlog elke afwijkende voorstelling van wereldgebeurtenissen gezien werd als een teken van verraad aan de Verenigde Staten, zeker als die voorstelling enige band had met het communisme[75].

 

 

3.4. Na de Koude Oorlog

 

Na de val van de Muur en de implosie van de Sovjet-Unie veranderde het hele wereldbeeld. De bipolariteit werd vervangen door een wereld waarin slechts één supermacht meer overbleef. De dreiging van een nucleaire oorlog verdween en ook het spookbeeld van een communistische wereldheerschappij werd voorbijgestreefd.

 

Tegelijk werd de rol van individuele staten steeds minder belangrijk ten gevolge van de steeds snellere ontwikkeling van een geglobaliseerde economie en het steeds machtiger worden van grote multinationale ondernemingen.

 

Binnen de Verenigde Staten nam ook de spanning af en men zou kunnen verwachten dat de geheimhouding rond de buitenlandse politiek niet meer zo strikt diende te zijn en dat dus de democratische invloed groter zou kunnen worden. Niets was echter minder waar. Invloeden die zich tijdens de Koude Oorlog hebben ontwikkeld, blijven ook erna sterk doorwerken. Etnisch geïnspireerde belangengroepen, grote ondernemingen en hoge ambtenaren binnen de bureaucratie oefenen nog steeds een heel grote invloed uit. Het gevolg is dat er nog steeds geen echte democratie is en dat de mogelijkheden voor manipulatie open blijven. Peilingen tonen aan dat de Amerikaanse bevolking steeds minder vertrouwen heeft in haar politieke leiders[76].

 

Eric Alterman haalt ook aan dat de samenleving in de laatste jaren en decennia meer en meer is ‘geatomiseerd’, het sociale weefsel is in verval en daarmee ook de band tussen kiezers en verkozenen. Campagnes worden dezer dagen vrijwel louter via de media gevoerd[77].

 

De geheimhouding van tijdens de Koude Oorlog wordt ook verder aangehouden in de jaren negentig. Zo had Bush geen toestemming van het Congres om een oorlog te starten in de Perzische Golf in 1990 en 1991 en Clinton omschreef een tussenkomst in Haïti in 1994 als een ‘politionele actie’[78]. Beslissingen over militair ingrijpen blijven blijkbaar te delicaat om over te laten aan het democratische debat.

 

De invloed van belangengroepen blijft ook bestaan en deze groepen nemen steeds toe in aantal. Sommigen zien hierin een ‘democratisering’ maar het is niet omdat steeds meer drukkingsgroepen een invloed kunnen uitoefenen dat de kloof met de grote massa gedicht wordt, misschien wel integendeel. Er wordt nog steeds in hetzelfde kleine vijvertje van politiek actieve Amerikanen gevist. Een echte weergave van de gevoelens en voorkeuren van het ruime Amerikaanse electoraat wordt nog steeds niet benaderd. In de jaren 1950 bestonden ze vooral uit grote banken en olieproducenten. Doorheen de tijd, en vooral in de jaren negentig zijn daar etnische groepen, enkele milieu-organisaties, nieuwe regionale groeperingen, mensenrechtenorganisaties en eventueel enkele vrouwengroeperingen, bijgekomen[79]. Op de precieze aard van de invloed van deze groepen gaan we elders dieper in.

 

Ook de media dragen, volgens Alterman een zware verantwoordelijkheid. Zij zouden volgens hem de enige spelers zijn die echt de massa kan bewust maken van het feit dat er met hen geen rekening wordt gehouden bij het uitzetten van het buitenlands beleid. De redenen hiervoor hebben we hoger al opgesomd dus daar komen we hier niet meer op terug.

 

 

4. Is er een alternatief systeem mogelijk?

 

We hebben nu gezien dat het democratische gehalte van de Amerikaanse buitenlandse politiek bedroevend laag is en soms zelfs vrijwel onbestaande. Ook zagen we in dat een verandering van dit systeem helemaal niet eenvoudig is omdat diegene die er het meest voordeel van genieten, net diegene zijn die over een verandering zouden moeten beslissen. In het bestudeerde boek brengt Alterman in zijn conclusie (p.168-180) een mogelijk alternatief. Hij stelt een ingrijpende hervorming voor om de inspraak van het Amerikaanse volk te kunnen vergroten.

 

De basis van zijn idee is dat hij meent dat het buitenlands beleid gedepolitiseerd zou moeten worden. De invloed van de politiek moet omlaag en er moet een institutioneel gevestigde mogelijkheid zijn voor de bevolking om haar stem te laten horen. Hij verwijst hierbij naar het volgens hem ideale systeem van de Atheense democratie maar geeft toe dat directe democratie in de praktijk niet haalbaar is. Hervormingen van het Congres ziet hij als zinloos aangezien de verkozenen er zelf onderhevig zijn aan allerlei invloeden uit de ondernemingen en etnische belangengroepen. Daarom moeten de hervormingen langs het Congres om gebeuren.

 

Alterman stelt een combinatie voor van de Atheense democratie en het jurysysteem zoals dat bestaat bij juridische processen. Er moet een orgaan komen waar gewone mensen in zetelen dat voor een bepaalde periode (bv. zes jaar) de Amerikaanse buitenlandse politiek moet beoordelen en mee sturen. Ze moeten democratisch verkozen worden en een doorsnede van de Amerikaanse samenleving vormen. Alle informatie moet beschikbaar zijn voor hen en elk lid moet evenveel te zeggen hebben. Zijn belangrijkste argument ter verdediging van dit voorstel is dat de auteur stelt dat de samenleving vertrouwt op gewone burgers om te beslissen of een beschuldigde een (lange) gevangenisstraf moet uitzitten of zelfs gedood moet worden. Daarom lijkt het hem onbegrijpelijk dat men hen niet zou vertrouwen om het buitenlands beleid mee te bepalen, gegeven het feit dat ze over alle nodige informatie en vorming moeten kunnen beschikken. De leden van dit orgaan mogen niet herkozen worden, elke vorm van lobby moet verboden zijn en er moeten heel strenge straffen staan op omkoping.

 

Het grootste voordeel van dit systeem ziet Alterman in het feit dat het buitenlands beleid minder onderhevig wordt aan externe druk maar louter de waarden van het Amerikaanse volk vertegenwoordigt. Hierdoor zou ook een grotere continuïteit worden verzekerd en zou de Verenigde Staten een betrouwbaardere speler worden op het mondiale toneel. Bovendien wordt ook de betrokkenheid van het volk vergroot en daarmee zal ook de interesse toenemen voor buitenlandse gebeurtenissen en ontwikkelingen.

 

 

5. Wat is er veranderd na 11 september?

 

In principe behoort de bevoegdheid om een oorlog te verklaren exclusief toe aan het Congres. Het is echter zo dat in tijden van crisis algemeen aanvaard wordt dat de president op eigen houtje handelt. Een snelle reactie is dan immers belangrijker dan echt overleg.

 

Het lijkt er meer en meer op dat de huidige Amerikaanse president, George W. Bush profiteert van een collectieve angstpsychose in de Verenigde Staten, die doet denken aan de koudste dagen van de Koude Oorlog en die een gevolg is van de gebeurtenissen van 11 september. Een nieuwe periode van volstrekte geheimhouding rond buitenlands beleid, lijkt aangebroken.

 

We bekijken nu meer in detail de specifieke wetgeving die volgde na 11 september en de verhouding tussen de Amerikaanse overheid en de Amerikaanse media.

 

 

5.1. USA PATRIOT Act

 

Op 26 oktober 2001 wordt een nieuwe wet bekrachtigd door president Bush. Het gaat om de zogenaamde ‘USA PATRIOT Act’[80]. De wet kwam tegemoet aan de vraag van de overheid om meer middelen voor de strijd tegen het terrorisme. Zowel door de Kamer van Volksvertegenwoordigers als door de Senaat werd de wet met een heel ruime meerderheid en vrijwel zonder discussie, goedgekeurd[81].

 

Nancy Chang wijst in een artikel dat we vonden op de website van het ‘Independent Media Center’ op de gevaren die deze wet inhoudt voor de burgerrechten van het Amerikaanse volk en dus ook voor de democratie[82]. We bekijken de bezwaren die Chang maakt even van dichterbij.

Ze stelt dat de wet de politieke vrijheden opoffert in de naam van de nationale veiligheid, dat ze schade toebrengt aan de democratische waarden van de Verenigde Staten door een grote uitbreiding van de bevoegdheden van de uitvoerende macht (lees: de president). Bovendien wordt een diepgaande juridische of parlementaire controle van deze bevoegdheden onmogelijk gemaakt. In feite zijn er drie terreinen die worden besproken.

 

Allereerst wordt de vrijheid van meningsuiting en van (politieke) vereniging in gevaar gebracht door het omschrijven van een nieuwe misdaad, ‘domestic terrorism’. Het zou gaan om acties die tot doel hebben het beleid van de overheid te beïnvloeden door gebruik van intimidatie of druk. Volgens Chang zou de vage omschrijving van dit concept verantwoordelijk zijn voor de eventuele criminalisering van elke politiek afwijkende mening. Met name straatprotesten zouden in feite kunnen worden verboden.

Een tweede aspect is de bedreiging van de privacy van de Amerikaanse burgers. De wet geeft de overheid meer macht om email- en internetgebruik van haar burgers na te gaan. Maar ook kan de overheid zicht krijgen in persoonlijke gegevens of op grote financiële transacties. Bovendien wordt ook de regulering op het afluisteren van telefoongesprekken sterk versoepeld. Chang waarschuwt ook voor een heropleving van spionage op de eigen burgers door de CIA.

Een derde probleemgebied is dat van de immigratie. Door de nieuwe wet wordt het voor de immigratiediensten veel gemakkelijker om mensen toegang tot het land te weigeren of vast te houden voor een langere periode.

 

De bepalingen van deze wet doen nogal cynisch aan nu het erop begint te lijken dat de Amerikaanse geheime dienst en ook de president zelf reeds vóór 11 september op de hoogte waren van het voornemen van leden van Al Qaeda om vliegtuigen te gebruiken voor terroristische aanslagen. De vraag rijst meer en meer of deze maatregelen wel nodig zijn. De geheime diensten waren ervoor reeds in staat om de nodige informatie te verzamelen. Alleen werd er wellicht te weinig mee gedaan[83].

 

 

5.2. De verhouding tussen de Amerikaanse overheid en media

 

Het is duidelijk dat de regering-Bush van geheimhouding rond zijn beleidsdaden meer een gewoonte dan een uitzondering heeft gemaakt. Een bewijs hiervan was de halstarrige weigering van vice-president Cheney om ook maar iets te zeggen over zijn rol in de zaak-Enron. Een ander voorbeeld hiervan is dat er vrijwel geen enkele journalist wordt toegestaan om beelden of verslagen te maken van de Amerikaanse militaire operaties in Afghanistan. Vrijwel de enige beelden die we te zien krijgen, komen van CNN en, zoals we eerder al aanhaalden, deze zijn natuurlijk niet echt objectief te noemen. In dit stukje proberen we aan de hand van enkele actuele voorbeelden na te gaan hoe de verhouding tussen de overheid en de media verloopt onder het presidentschap van George W. Bush en dan vooral na 11 september.

 

Op 3 januari 2002 verschijnt er in De Standaard een artikel met als titel, ‘Verenigde Staten en Bush voelen zich sterker dan ooit. Zal 11 september bijzonder blijven?’. Zoals de titel al aangeeft gaat het artikel over de toestand in de Verenigde Staten na 11 september. Een van de gevolgen ziet de journalist in het feit dat de overheid weer populair is en dat er niemand klaagt dat de federale begroting met een tekort te kampen heeft. De regering van Bush, die in zijn campagne pleitte voor een deregulering en overdreven overheidsinmenging, breidt haar bevoegdheden steeds verder uit. Bovendien zou de minister van justitie (de rechtse John Ashcroft) iedereen die kritiek heeft op de aantasting van de burgerrechten, beschuldigen van verraad. Deze boodschap vinden we in verschillende artikels terug en komt ook naar voor uit de analyse van de USA PATRIOT Act.

Verder in het artikel heeft de auteur ook kritiek op het buitenlands beleid van Bush. Aanvankelijk leek het erop dat hij een brede internationale coalitie wilde uitbouwen tegen het terrorisme maar dat is niet langer het geval. Hiermee bouwt Bush in feite gewoon voort op zijn gewoonte van voor 11 september om de nadruk te leggen op unilaterale acties van de Verenigde Staten. Zo weigerde hij het ‘Test Ban-Treaty’ te ondertekenen en wil hij niet gebonden zijn door verdragen tegen de verspreiding van chemische en biologische wapens of landmijnen. Bovendien had hij ook al eerder laten blijken uit het ABM-verdrag te willen stappen. Andere zaken in dit verband, die het artikel niet vermeldt, zijn de weigering om het Kyoto-akkoord te aanvaarden of, nog heel recent, het verzet tegen een verdrag dat de kinderrechten moet verdedigen. Ook de verhoging van de landbouwsubsidies in de Verenigde Staten, tegen alle internationale afspraken in, sluit hier nauw bij aan.

Het artikel besluit dat er een zodanig grote consensus is over het gevoerde beleid van Bush dat de Democratische Partij nog nauwelijks oppositie durft te voeren, ook niet tegen de omstreden beperkingen van de burgerlijke vrijheden.

 

Ignacio Ramonet heeft het in zijn standpuntartikel in Le Monde diplomatique van januari 2002 over de fameuze USA PATRIOT Act. Hij zegt dat er na het einde van de Koude Oorlog drie principes werden centraal gehouden in het beleid van elk westers land: de verheerlijking van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten. Volgens Ramonet worden deze principes overboord gegooid in naam van een ‘gerechtvaardigde oorlog’ tegen het terrorisme. Hij wijst erop dat de Verenigde Staten nauwe banden smeden met regimes die ze steeds als onbetrouwbaar en ondemocratisch hebben omschreven. Ook de USA PATRIOT Act wordt dus aangehaald. Ramonet laakt deze wet die de Amerikaanse overheid te veel mogelijkheden geeft voor willekeur en teveel middelen in handen geeft om zijn eigen burgers te bespioneren en verdachten zo lang vast te houden als het dat zelf wil.

 

In De Standaard van 9 februari 2002 vinden we een artikel dat gaat over het verblijf van gevangen Taliban- en Al Qaeda-leden op de Amerikaanse basis op Cuba, Guantanamo. De auteur (schrijver Ian Buruma) vraagt zich af waarom de Amerikaanse overheid beelden vrijgaf van de geketende en gemaskerde gevangenen. Hij stelt dat ze waarschijnlijk dienden om de Amerikaanse bevolking te tonen dat de overheid de gevangenen onder controle had; als een soort van geruststelling. Misschien speelt ook de factor wraak een rol, voegt Buruma er nog aan toe. Daarop wordt aangehaald dat er nauwelijks enige reactie kwam van de Amerikaanse pers op deze beelden. Als reden hiervoor haalt de auteur de aard van de Amerikaanse democratie aan. In tijden van crisis of onzekerheid zouden de keizers van hun leiders verwachten dat ze hard optreden. De verkozenen worden er dan verantwoordelijk voor om misdadigers te veroordelen en te straffen. Elders in de paper haalden we reeds het fenomeen aan dat Amerikanen zich volledig achter de leider scharen in tijden van crisis. De boodschap van dit artikel sluit hier duidelijk dicht bij aan. Buruma haalt trouwens ook aan dat de Franse schrijver Alexis de Tocqueville reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw waarschuwde voor de uniformiteit van de Amerikaanse publieke opinie die kan leiden tot een ‘tirannie van de meerderheid’ waarbij dissidente krachten nauwelijks of geen stem krijgen.

 

Ook Robert Fisk waarschuwt voor het gebrek aan kritiek in de Amerikaanse pers[84]. Hij heeft het eerst en vooral over de beschrijving in de Amerikaanse media van de gebeurtenissen in Israël en in de Palestijnse gebieden. Hij haalt enkele concrete voorbeelden aan om aan te tonen dat de journalisten zwaar beïnvloed zijn door bepaalde krachten in de Verenigde Staten en dat ze bang zijn om af te wijken van de algemene consensus. Zo worden ‘bezette gebieden’, ‘betwiste gebieden’. ‘Joodse nederzettingen’ worden ‘joodse buurten’. Arabische strijders zijn ‘terroristen’ terwijl hun joodse tegenhangers slechts ‘fanatici’ of ‘extremisten’ zijn.

Fisk merkt wel op dat hij in zijn lezingen die hij geeft in de Verenigde Staten geconfronteerd wordt met steeds meer mensen die zich bewust zijn van dit bedrog en er zich tegen verzetten. Al moet hij meteen wel weer toegeven dat het hier misschien wel om een minderheid gaat. Hij vertelt dat hij hoorde op een talkshow op de radio hoe een anonieme beller Arafat een terrorist noemde en hem verweet dat hij het vredesvoorstel van Barak maar had moeten aanvaarden. Fisk weerlegt de algemene bewering dat Arafat een Palestijnse staat was voorgesteld die 96% uitmaakte van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. Volgens Fisk ging het maar om 46% van het momenteel nog overblijvende deel van Palestina (22% van het oorspronkelijke geheel).

Als belangrijkste oorzaken voor deze manier van verslaggeving, wijst Fisk op de macht en invloed van de joodse lobby en van de algemeen aanwezige angst om als antisemiet te worden aanzien. Om de macht van de lobby nog eens te onderstrepen, verwijst Fisk naar het verbieden van de vertoning van een film over de rol van Sharon bij de slachting in de kampen van Sabra en Chatila op een Canadees filmfestival.

 

Een ander interessant artikel vonden we in The Guardian van 16 mei 2002 met als titel ‘New York is starting to feel like Brezhnev’s Moscow. Public debate in America has now become a question of loyalty’. Journalist Jonathan Steele beklaagt er zich over dat er een saaie en verstarrende eensgezindheid heerst in het publieke debat in de Verenigde Staten met betrekking tot het buitenlands beleid, de oorlog tegen het terrorisme en Israël. Hij waarschuwt ervoor dat elk debat aanzien wordt als een gebrek aan loyaliteit. Enkele voorbeelden worden aangehaald. Steele heeft het over de weigering van de Israëlische premier, Ariël Sharon, om zich terug te trekken uit de Westelijke Jordaanoever, na herhaalde verzoeken hierom vanuit het Witte Huis. In plaats dat er een debat op gang komt in de Verenigde Staten, is er geen tegenstand te horen en uiten de meeste Amerikaans-joodse organisaties hun tevredenheid. Zulke zaken doen volgens Steele denken aan de Sovjet-Unie onder Brezjnjev. Er is geen enkel publiek debat meer mogelijk, niet alleen over Israël maar ook over de op stapel staande Amerikaanse aanval op Irak of over de oorlog tegen het terrorisme in het algemeen. Volgens Steele heeft de heksenjacht op terroristen elke redelijke argumentatie vernietigd en er is een steeds kleinere tolerantie ten aanzien van dissidente stemmen. Deze beschrijving van de situatie doet heel erg denken aan de communistenjacht van de Koude Oorlog en laat het steeds meer uitschijnen dat er in feite niets veranderd is.

 

Een spectaculaire ontwikkeling volgt er op 17 mei. Op die dag citeert The Guardian de Amerikaanse CBS-nieuwslezer Dan Rather[85]. Rather zegt dat het streven naar patriottisme na 11 september heeft geleid tot het afnemen van de vrijheid van de journalisten om harde vragen te stellen en geeft toe dat ook hijzelf hierdoor is beïnvloed. Hij zegt dat een gevoel van Amerikaans patriottisme uit de hand is gelopen en gevolgd is door zelfcensuur. Rather waarschuwt er verder voor dat een beperkte toegang tot en informatie over de oorlogvoering in Afghanistan heel gevaarlijk en onaanvaardbaar is. Het is daarentegen pas patriottisch om de leiders de noodzakelijke vragen te stellen om te zorgen dat ze hun verantwoordelijkheid opnemen ten aanzien van de soldaten en hun families die betrokken worden bij de militaire operaties.

 

De kritiek tegen de overdreven geheimhouding wordt ook opgevoerd. Dit is vooral te wijten aan het feit dat bekend raakt dat de geheime diensten en de president reeds voor 11 september op de hoogte waren van informatie die er zou op gewezen hebben dat Al Qaeda vliegtuigen zou gebruiken voor terroristische aanslagen. Zo heeft de New York Daily News het over de ‘overdreven neiging van Bush naar geheimhouding’[86].

 

Ook De Standaard besteedt aan deze zaken aandacht in de editie van 18 mei[87]. Ze heeft het over Democratische politici die suggereren dat de Bush-administratie de aanslagen had kunnen voorkomen en citeert de reactie van vice-president Cheney. Die zegt dat het gaat om onverantwoorde uitspraken en dat men probeert om de kwestie op te kloppen om er zelf politiek voordeel uit te halen. De krant wijst er echter op dat zowel in Democratische hoek als in mediakringen de bedenking werd geuit dat de regering van Bush moet opletten dat ze niet elke kritiek op het gevoerde beleid afdoen als ‘anti-patriottisme’. De krant haalt ook de eerder vermelde uitval van Dan Rather aan, die gericht was tegen dat opgefokt gevoel van ‘extreem patriottisme’. Er lijkt dus, heel recent, toch verandering te komen in de volgzame houding van de Amerikaanse pers ten opzichte van het beleid van Bush. Er schijnt nu plots toch plaats te zijn voor kritiek.

 

De Amerikaanse regering reageerde op de beschuldiging met de waarschuwing dat het er naar uitziet dat Al Qaeda aanslagen zal plegen op flatgebouwen in de Verenigde Staten. Of deze waarschuwing gebaseerd is op echte informatie en dat de regering dus wil laten zien dat ze van haar fouten heeft geleerd, of dat ze louter en alleen dient om de aandacht van de beschuldigingen af te leiden en zo de consensus te herstellen, laten we hier in het midden.

 

 

6. Besluit

 

Het was de bedoeling van dit essay om na te gaan in hoeverre er democratische invloed en controle is op het Amerikaanse buitenlands beleid.

 

We schetsten eerst de politieke structuren van de Verenigde Staten. De voornaamste spelers (de President, het Congres en de bureaucratie) hierin werden besproken, met uiteraard vooral aandacht voor hun rol op het vlak van buitenlandse politiek. Maar ook minder voor de hand liggende krachten werden tegen het licht gehouden: diverse types van belangengroepen en de media.

Bij de belangengroepen zagen we dat de invloed vooral groot is bij de economische elites en bij bepaalde etnische groeperingen, met hier een vooraanstaande rol van de joodse lobby.

 

We konden ook vaststellen dat de media niet de brugfunctie tussen publiek en politiek vervullen, die ze in feite toch als doel zouden moeten hebben. De media zijn meestal in handen van grote corporaties en zijn er vooral op gericht het publiek te bieden waar het om vraagt. Winst is hun belangrijkste oogmerk. Een educatieve of opvoedende rol spelen ze helemaal niet. Door de grote concentraties binnen de media is er vrijwel geen sprake van een onafhankelijke en neutrale berichtgeving.

 

Een ander bestudeerd element is het kiessysteem van de Verenigde Staten. We zagen dat ook hier het democratische gehalte niet echt hoog is. Een aantal krachten werkt de democratie hier tegen. We denken hierbij aan de uitsluiting van het kiesrecht aan gevangenen of ex-gevangenen. Ook het ingewikkelde registratiesysteem dat men moet doorlopen, om te mogen stemmen, speelt een rol in het feit dat de opkomst voor verkiezingen steeds heel laag is. Bovendien is het kiespubliek niet representatief voor de hele bevolking. Door het feit dat kiescampagnes heel erg duur zijn, is de invloed van de grote geldschieters (bedrijven en belangengroepen) ook in deze fase erg groot. We merkten ook aan de hand van opiniepeilingen dat er vaak grote verschillen zijn tussen wat de Amerikaanse bevolking belangrijk vindt op het vlak van buitenlands beleid en wat de leiders uiteindelijk beslissen te doen.

 

Uit het historisch overzicht blijkt dat een echt publiek debat over buitenlandse politiek eigenlijk nooit heeft bestaan. Buitenlands beleid was zelden een echt belangrijk verkiezingsthema.

Vanaf de Eerste Wereldoorlog werd de buitenlandse politiek ook meer en meer vanuit de overheid zelf afgeschermd van het grote publiek. Door middel van speciaal opgerichte propaganda-instellingen werd de informatiestroom naar de bevolking sterk gestuurd.

Binnen de overheidsinstellingen werd de dominantie van de president steeds sterker. Met behulp van de CIA voerden verschillende presidenten geheime (militaire) operaties uit in het buitenland, zonder dat nodig werd geacht het Congres in te lichten. Inspraak van de bevolking was er al helemaal niet.

Tijdens de Koude Oorlog is er ook het doembeeld van een nucleaire oorlog. Alles wordt in het teken gesteld van de nationale veiligheid. Discussie wordt volledig onmogelijk gemaakt en elke dissidentie als anti-patriottisch afgedaan.

 

Nadat de Koude Oorlog beëindigd was, komt er niet echt een verbetering. De ontstane krachten blijven doorwerken en met name de belangengroepen groeien in aantal en invloed.

 

Eric Alterman stelt in zijn boek een alternatief systeem voor. De ideeën die eruit naar voor komen, zijn op het eerste zicht origineel en doordacht. Het geheel lijkt ons echter redelijk utopisch en het is dan ook onwaarschijnlijk dat het ooit echt realiteit wordt.

 

In de nasleep van 11 september ontstaat er aanvankelijk een hernieuwde Koude Oorlog-sfeer. Er wordt geen enkele tegenspraak geduld in de oorlog tegen het terrorisme. Door middel van nieuwe wetten als de USA PATRIOT Act worden de burgerlijke vrijheden van de Amerikaanse bevolking ernstig bedreigd. De rol van de media in de creatie van deze sfeer is ook niet onbesproken. Er wordt nauwelijks kritiek geleverd op het beleid en de overheid heeft zo de handen volledig vrij. Belangengroepen als de joodse lobby sturen het Amerikaanse beleid in het Midden-Oosten.

 

Toch lijkt er de laatste weken ruimte voor verandering. Kritiek op de Amerikaanse overheid en president lijkt plots weer mogelijk. Deze wijziging wordt versneld door het feit dat het erop begint te lijken dat de Amerikaanse geheime diensten en de president reeds vooraf informatie binnen kregen die kon wijzen op mogelijke aanslagen van het type van 11 september. Vooral (een deel van) de media beginnen zich onafhankelijker en kritischer op te stellen ten aanzien van de president. Dit lijkt ons toch een toe te juichen evolutie.

 

Anderzijds moeten we besluiten dat een echt democratisch buitenlands beleid voor de Verenigde Staten er nog niet zo snel zal komen. Als voornaamste oorzaken hiervoor zien we de structuren en gewoontes van geheimhouding die vooral tijdens de Koude Oorlog zijn ontstaan en de media die nog steeds geen kwaliteitsvolle informatie aan het publiek geven (er is zelfs sprake van een verdere verslechtering). Als gevolg hiervan wordt het brede publiek niets wijzer over het buitenlands beleid en verdwijnt ook elke interesse langzaam. Het toekomstperspectief is dan ook niet echt positief aangezien er niet echt onmiddellijk krachten aan te wijzen zijn die eventueel voor een ommekeer zouden kunnen zorgen.

 

 

7. Bibliografie

 

7.1. Bronnen

 

De Standaard: 4 april 2001, 3 januari 2002, 9 februari 2002, 18 mei 2002.

 

Le Monde diplomatique: januari 2002.

 

New York Daily News: 17 mei 2002.

 

The Guardian: 18 januari 2001, 16 mei 2002, 17 mei 2002.

 

 

7.2. Literatuur

 

ALTERMAN, E. (1998), Who Speaks for America? Why Democracy Matters in Foreign Policy, Ithaca & London: Cornell University Press, 244p.

 

BERLOZNIK, R. & DE BOOSERE, P. (1986), Star Wars, Berchem: EPO, 318p.

 

BOWLES, N. (1998), Government and Politics of the United States, London: Macmillan Press, 473p.

 

BREWER, Th. L. & TEITELBAUM, L. (1997), American Foreign Policy: A Contemporary Introduction, Upper Saddle River (New Jersey): Prentice Hall, 308p.

 

 

7.3. Internet

 

FAIR (Fairness and Accuracy In Reporting), www.fair.org.

 

Heritage Foundation, www.heritage.org.

 

Independent Media Center, www.indymedia.com.

 

Znet (Mainstream Media Watch), www.zmag.org.

 

 

8. Bijlagen

 

Bijlage 1

 

 

The Office of the Presidency. Article 11 of the Constitution

The Executive power of the Federal government is vested in the President.

• The President has the power to appoint ambassadors, members of the Cabinet, Justices of the Supreme Court and Judges of lower Federal Courts, with the advice and consent of the Senate.

• The President may recommend to the Congress such legislative measures as he deems appropriate and, subject to two-thirds of both Houses of Congress overriding his decision, veto bills emerging from Congress.

• The President has the power to make treaties with foreign nations, with the advice and consent of two-thirds of the Senate.

• The President is Commander-in-Chief of the armed forces of the United States.

• The President may require the opinion in writing of the principal officer of each of the Executive Departments.

• The President has the power to grant reprieves and pardons, save in the cases of impeachment. The President is, like all other officers of the United States, subject to removal from office by articles of impeachment voted by the House, and to subsequent trial by the Senate, for "Treason, Bribery, or other High Crimes and Misdemeanours".

 

 

Bijlage 2

 

 

Bijlage 3: Constitutional Allocation of Powers over Foreign and Defence Policy

 

Powers Granted to Congress

Under Article I, Section 8:

 

“The Congress shall have power:

 

“To lay and collect taxes, duties, imposts and excises, to pay the debts and provide for the common defense and general welfare of the United States; but all duties, imposts and excises shall be uniform throughout the United States;

 

“To define and punish piracies and felonies committed on the high Seas, and Offenses against the Law of Nations;

 

“To declare War, grant letters of marque and reprisal, and make rules concerning captures on land and water;

 

“To raise and support armies, but no appropriation of money to that use shall be for a longer term than two years;

 

“To provide and maintain a Navy;

 

“To make rules for the government and regulation of the land and naval forces;

 

“To provide for calling forth the militia to execute the laws of the Union, suppress insurrections and repel invasions;

 

“To provide for organizing, arming, and disciplining the militia, and for governing such part of them as may be employed in the service of the United States, reserving to the States respectively, the appointment of the officer, and the authority of training the militia according to the discipline prescribed by Congress;

 

“To exercise exclusive legislation…over all places purchased by the consent of the legislature of the state in which the same shall be, for the erection of forts, magazines, arsenals, dock-yards, and other needful buildings.”

 

Powers Granted to the President

Under Article II, Section 2:

 

“The President shall be the Commander-in-Chief of the Army and Navy of the United States, and of the militia of the several states, when called into actual service of the United States.

 

“He shall have power, by and with the advice and consent of the Senate, to make treaties, provided two-thirds of the Senators present concur; and he shall nominate, and by and with the Advice and Consent of the Senate, shall appoint Ambassadors.

 

“He shall receive Ambassadors…and shall commission all the officers of the United States”.

 

 

Bijlage 4

 

Een overzicht van de presidenten van de Verenigde Staten doorheen de twintigste eeuw:

 

1897 William McKinley

1901 Theodore Roosevelt

1905

1909 William Taft

1913 Woodrow Wilson

1921 Warren Harding

1923 Calvin Coolidge

1929 Herbert Hoover

1933 Franklin Roosevelt

1945 Harry Truman

1953 Dwight Eisenhower

1961 John Kennedy

1963 Lyndon Johnson

1965

1969 Richard Nixon

1974 Gerald Ford

1977 James Carter

1981 Ronald Reagan

1989 George Bush Sr.

1993 William Clinton

2001 George Bush Jr.

 

home

lijst scripties

inhoud

 

 

 

 

[1] Zie bijlage 1.

[2] TH. BREWER & L. TEITELBAUM, American Foreign Policy: A Contemporary Introduction, Upper Saddle River (New Jersey), Prentice Hall, 1997, p.48-49.

[3] N. BOWLES, Government and Politics of the United States, London, Macmillan Press, 1998, p.98.

[4] N. BOWLES, op.cit., p.106.

[5] Zie bijlage 2.

[6] Central Intelligence Agency.

[7] TH. BREWER, op.cit., p.51.

[8] N. BOWLES, op.cit., p.386.

[9] N. BOWLES, op.cit., p.103.

[10] TH. BREWER, op.cit., p.113-114.

[11] Het gaat hier om Buitenlandse Zaken, Defensie, Handel, Landbouw en Energie.

[12] N. BOWLES, op.cit., p.135-136.

[13] N. BOWLES, op.cit., p.137.

[14] Zie bijlage 3.

[15] N. BOWLES, op.cit., p.399.

[16] E. ALTERMAN, Who Speaks for America? Why Democracy Matters in Foreign Policy, Ithaca & London, Cornell University Press, 1998, p. 150.

[17] E. ALTERMAN, op.cit., p.151.

[18] TH. BREWER, op.cit., p.115.

[19] N. BOWLES, op.cit., p.407.

[20] TH. BREWER, op.cit., p.153.

[21] E. ALTERMAN, op.cit., p.140.

[22] E. ALTERMAN, op.cit., p.140.

[23] TH. BREWER, op.cit., p.243.

[24] N. BOWLES, op.cit., p.402.

[25] FAIR (Fairness and Accuracy In Reporting) op www.fair.org. FAIR noemt zichzelf een anti-censuur organisatie die streeft naar een grotere diversiteit in de pers en daarom aandacht heeft voor afwijkende meningen die anders niet aan bod komen.

[26] Www.heritage.org.

[27] R. BERLOZNIK & P. DE BOOSERE, Star Wars, Berchem, EPO, 1986, p.142-143.

[28] ‘Amerikaanse senaat legt politiek geld aan banden. Hervorming partijfinanciering al dertig jaar op de agenda’, in De Standaard (4 april 2001).

[29] ‘Oil and drug firms pay for Bush inauguration’, in The Guardian (18 januari 2001).

[30] E. ALTERMAN, op.cit., p.148.

[31] E. ALTERMAN, op.cit., p.141-145.

[32] American Israel Political Affairs Committee. De oorspronkelijke naam was American Zionist Council of Public Affairs.

[33] E. ALTERMAN, op.cit., p.144-145.

[34] E. ALTERMAN, op.cit., p.145.

[35] E. ALTERMAN, op.cit., p.145.

[36] E. ALTERMAN, op.cit., p.146-147.

[37] E. ALTERMAN, op.cit., p.148-149.

[38] E. ALTERMAN, op.cit., p.152-153.

[39] E. ALTERMAN, op.cit., p.155-156.

[40] E. ALTERMAN, op.cit., p.160.

[41] Znet (Mainstream Media Watch) op www.zmag.org.

[42] Www.fair.org.

[43] Alterman heeft het over een daling met 50% tussen 1989 en 1997 (Alterman, 1998: 162).

[44] N. BOWLES, op.cit., p.50.

[45] E. ALTERMAN, op.cit., p.126.

[46] E. ALTERMAN, op.cit., p.127.

[47] N. BOWLES, op.cit., p.64.

[48] E. ALTERMAN, op.cit., p.129-130.

[49] N. BOWLES, op.cit., p.78.

[50] N. BOWLES, op.cit., p.79.

[51] N. BOWLES, op.cit., p.106.

[52] E. ALTERMAN, op.cit., p.181-191.

[53] E. ALTERMAN, op.cit., p.189.

[54] E. ALTERMAN, op.cit., p.4.

[55] Zie bijlage 4.

[56] E. ALTERMAN, op.cit., p.14.

[57] Ze waren respectievelijk de 26e (1901-1909) en de 28e (1913-1921) president van de Verenigde Staten.

[58] E. ALTERMAN, op.cit., p.52.

[59] Hij was de 32e president, van 1933 tot 1945.

[60] E. ALTERMAN, op.cit., p.53.

[61] E. ALTERMAN, op.cit., p.54.

[62] E. ALTERMAN, op.cit., p.62-63.

[63] E. ALTERMAN, op.cit., p.70-71.

[64] E. ALTERMAN, op.cit., p.72.

[65] E. ALTERMAN, op.cit., p.73-74.

[66] E. ALTERMAN, op.cit., p.74.

[67] Truman zou tot 1952 president blijven.

[68] E. ALTERMAN, op.cit., p.77.

[69] E. ALTERMAN, op.cit., p.80-81.

[70] Federal Bureau of Investigation.

[71] E. ALTERMAN, op.cit., p.87.

[72] E. ALTERMAN, op.cit., p.89.

[73] N. BOWLES, op.cit., p.384.

[74] E. ALTERMAN, op.cit., p. 93-94.

[75] E. ALTERMAN, op.cit., p.96.

[76] E. ALTERMAN, op.cit., p.126.

[77] E. ALTERMAN, op.cit., p.128.

[78] E. ALTERMAN, op.cit., p.133-134.

[79] E. ALTERMAN, op.cit., p.139.

[80] Uniting and Strengthening America by Providing Appropriate Tools Required to Intercept and Obstruct Terrorism Act.

[81] Kamer: 356 tegen 66 en Senaat: 98 tegen 1!

[82] Www.indymedia.com. Het gaat om een voorpublicatie van een deel van haar boek, Silencing Political Dissent: How Post-September 11 Antiterrorism Measures Threaten Our Civil Liberties, dat zou verschenen zijn in maart 2002 bij Seven Stories Press.

[83] Anderzijds moeten we voorzichtig blijven in onze uitspraken over deze zaak aangezien nog niet echt duidelijk is gebleken hoeveel de CIA, FBI en de president precies wisten.

[84] We vonden een artikel van zijn hand op www.indymedia.com, het dateert van 17 april 2002 en is getiteld, ‘Fear and Learning in America’.

[85] ‘US media cowed by patriotic fever, says CBS star’, in The Guardian (17 mei 2002).

[86] ‘A Losing Battle To Stop Damage’, in New York Daily News (17 mei 2002).

[87] ‘Democraten eisen 11 september-onderzoek. Politieke commotie in VS over waarschuwing terroristische aanslagen.’, in De Standaard (18 mei 2002).