De burgerlijke aansprakelijkheid van minderjarigen en hun ouders voor de Jeugdrechtbanken: een actuele doorlichting van de aquiliaanse aansprakelijkheid. (Rajesh Mattias Hoebeke)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Proloog

 

Deze eindverhandeling beoogt de weergaven te zijn van een alomvattende commentaar betreffende “de burgerlijke aansprakelijkheid van minderjarigen en hun ouders voor de Jeugdrechtbanken (nummer 22 uit de Onderwerpenlijst).”

 

In tegenstelling tot het eerste rechtspracticum (Academiejaar 2003-2004) waar tezamen met de bespreking van het opgedragen arrest ook de beschrijvende opzoekingsmethodologie een centrale plaats innam, wordt in deze eindverhandeling in hoofdzaak de klemtoon gelegd op het zelf construeren en uitwerken van een consistent, vanuit een juridische logica en praktisch inzicht gestuurd betoog.

Deze eindverhandeling biedt de opsteller zodoende een ruimere beleids -en interpretatiemarge, maar juist dat gegeven vereiste een nauwkeurige, consequent doorgedreven werkwijze.

 

Het onderwerp “de burgerlijke aansprakelijkheid van minderjarigen en hun ouders voor de Jeugdrechtbanken” wordt hier op een multi-disciplinaire manier benaderd: taalfilosofisch, historisch, politologisch (rechts-)sociologisch en juridisch.

Deze benaderingswijze vanuit verschillende invalshoeken doet een ander (doch niet noodzakelijk contradictoir) licht schijnen op de te behandelen materie.

 

De algemene samenstelling van deze eindverhandeling is dezelfde als voor het eerste rechtspracticum

(Academiejaar 2003-2004).

De eindverhandeling beslaat de maximaal opgedragen 20 pagina’s. Ze bevat voorts 143 noten, de geïnteresseerde (niet-) juridisch geschoolde lezer kan zich zo in bepaalde materies verder verdiepen. Deze verscheidenheid aan noten is ook elementair bij de toetsing van de wetenschappelijke waarde van onderhavige eindverhandeling.

Er worden achteraan 41 bijlagen ingevoegd. Sommige van die 41 bijlagen bevatten sub-bijlagen.

In de beschrijvende tekst werden de bijlagen vetjes gedrukt, dit vereenvoudigt het opzoekingswerk.

Voor de bijlagen XX, XXIV en XXVI doe ik beroep op het opzoekingsmateriaal dat ik heb gevonden in de Kinderrechtswinkel te Gent, op 18-02-2004. Vandaar dat er voor de verwijzing naar die 3 bijlagen “Kinderrechtsw. Gent” staat vermeld.

Voor de bijlagen VIII, IX, X, XI, XII, XXII en XXX heb ik geput uit de lectuurbundel betreffende allerhande juridische onderwerpen, die ik sinds aanvang van de studies (Academiejaar 2001-2002) zelf heb aangelegd. Vandaar dat er voor de verwijzing naar die 7 bijlagen “persoonlijk archief” staat vermeld. Het is altijd mogelijk om desbetreffende bundel op te vragen.

Tenslotte is het nuttig de lezer erop te attenderen dat de meest relevante jurisprudentie in de doorlopende tekst werd opgenomen. Om ze gemakkelijk te kunnen raadplegen werd de jurisprudentie onderscheiden middels een ander lettertype (“Times New Roman”) en werd ze voorafgegaan door een in het vetjes gedrukte pijl.

 

Rest mij nog mijn oprechte dank uit te spreken voor Mr. J. Bruyninckx vanwege de systematische en grondige begeleiding van de eindverhandeling, Docente K. Spelmans voor het inzichtelijke leer-onderricht in juridische Staatkundige materies, mijn ouders en voor allen die in mij zijn blijven geloven: acceptissima semper munera sunt, auctor quae pretiosa facit et juncta juvant! 0

 

 

HOOFDSTUK I: OMSCHRIJVING VAN HET ONDERWERP

 

1. Studie en commentaar bij een rechtskundig onderwerp 1

 

Onder hoofding 2, deel A, (Te verrichten werkzaamheden) van opdracht 2 wordt gevraagd het onderwerp op maximaal één halve pagina te definiëren. Dit vormt tegelijkertijd het begin van deze eindverhandeling. Deze definitie werd op 30 januari 2003 aan Docent Bruyninckx voorgelegd:

“-De eindverhandeling zal handelen over de burgerlijke aansprakelijkheid van minderjarigen en  hun ouders t.o.v. de Jeugdrechtbanken.

Wanneer een minderjarige (en dit wil zeggen elke persoon die de volle leeftijd van 18 jaar nog niet  heeft bereikt) een als misdrijf omschreven feit (MOF) heeft begaan, worden zowel hij als zijn ouders  door de Procureur des Konings voor de Jeugdrechtbank gedagvaard.

De ouders worden dan in de hoedanigheid van burgerlijke aansprakelijke partij (BAP) gedagvaard.-Indien het MOF werd bewezen (alle bestanddelen van het misdrijf werden aangetoond en er werd aan  een derde schade veroorzaakt) geldt artikel 1384, lid 2, B.W.

De ouders (BAP) dienen dus in te staan tot de vergoeding der gemaakte schade.  Indien de minderjarige voldoende inzicht had in zijn handelswijze kan ook hij aansprakelijk worden  gesteld op basis van artikel 1382 B.W., doch de ouders zullen nog steeds de schade moeten  vergoeden. Ze kunnen dit echter vanaf de wettelijke meerderjarigheid (de volle leeftijd van 18 jaar)  van hun kind terugvorderen.

 

-In deze eindverhandeling zal verder worden stilgestaan bij de volgende elementen:

 

a) de betekenis van artikel 1384, lid 2 en 1382 B.W. in de rechtspleging

b) het weerlegbaar vermoeden van de ouders, artikel 1384, lid 5 B.W. en de BAP

c) de functie van de verzekeringsmaatschappijen (i.e. de familiale verzekeringspolis)

d) de rechten van de minderjarige voor de Jeugdrechtbank

e) het ‘uit handen geven’ door de jeugdrechter

 

-De eindverhandeling zal een blik werpen op de actualiteit: de aandachtspunten van de Minister(s) van Justitie versus de oppositie i.v.m. de responsabilisering van ouders en hun minderjarige kind (klemtoonverschillen!).”

 

De aangehaalde materies worden in deze eindverhandeling op een specifieke wijze geïntegreerd.
De definitie dient dan ook te worden beschouwd als een leidraad.

 

 

HOOFDSTUK II: OPZOEKINGSMETHODOLOGIE

 

1. Een viersporenbeleid

 

Omdat het gegeven onderwerp “de burgerlijke aansprakelijkheid van minderjarigen en hun ouders voor de Jeugdrechtbanken” terminologisch een te breed scala aan informatie kon opleveren, heb ik mijn opzoekingswerk ingedeeld in drie fasen. Vooreerst werden er bij de geautomatiseerde juridische documentatiesystemen zoveel mogelijk relevant geachte zoektermen ingevoerd. Na deze eerste kennismaking met heel wat jurisprudentie en doctrine, ben ik in een tweede fase gaan zoeken naar informatie op het Internet. In de derde fase van het opzoekingswerk heb ik een informatie- en werkbezoek gebracht aan de Kinderrechtswinkel van Gent. De vierde en tevens afsluitende fase van de gegevensverzameling bestond erin om handmatig opzoekingswerk te verrichten in boeken uit drie bibliotheken en een selectie te maken van nuttige artikels uit mijn persoonlijk archief.

 

1.1. De geautomatiseerde juridische documentatiesystemen

 

Tegenwoordig zijn elektronische databanken niet meer weg te denken uit het (juridisch) leven.
Hoewel deze wijze van informatiewinning heel wat voordelen kent (o.a. tijdswinst, beknopte gegevens, et cetera), is het wetenschappelijk niet verantwoord om bij het schrijven van een rechtspracticum deze
opzoekingstechniek als (quasi) enig middel (of ultimum remedium) te gebruiken.

Professor B. De Schutter (VUB) zegt hierover het volgende “Steeds zal er een zweem van onzekerheid blijven hangen of de meest recente, de meest ‘to the point’ zijnde bron wel werd gevonden.” 2

Dit onderstreept nogmaals het belang om het opzoekingswerk zo nauwkeurig mogelijk in te delen en om vervolgens deze indeling ook consequent aan te houden.

Via een site van de Faculteit Rechtsgeleerdheid (KUL) krijgt men op een toegankelijke manier een weergave van alle E-bronnen (Bijlage I).

Het weergeven van de zoekresultanten m.b.t. de geautomatiseerde juridische documentatiesystemen (infra), biedt de lezer de mogelijkheid om na te gaan op welke taalkundige wijze juridische informatie werd opgezocht. Het juridisch Nederlands vraagt immers een grote mate van aandacht voor wat betreft het schrappen van overbodige woorden en het correct gebruik van de spreek- en schrijftaal. 3

 

1.1.1. De zoekresultanten van het gehanteerde geautomatiseerde juridische documentatiesysteem “Judit”

                                                                                                                                              Weerhouden

 

1.1.2. De zoekresultanten van het gehanteerde geautomatiseerde juridische documentatiesysteem“Jura-oude stijl

 

 

1.2. Het Internet

 

Via de zoek- en navigatiematrix van de Katholieke Universiteit Leuven (KUL) krijgt men op een overzichtelijke wijze toegang tot Webrobots, Webgidsen, etc. (Bijlage II).

Hoewel het internet een steeds populairder wordende bron van informatie- en nieuwsgaring wordt, is het zeker voor juridisch geschoolden belangrijk om de nodige waakzaamheid aan de dag te leggen bij wat wordt gevonden. 5

Een andere interessante site die fungeerde als vertrekpunt voor het opzoekingswerk, is deze van de opleiding Criminologie (KUL), onder meer het hoofding “Jeugddelinquentie” is het bezoeken waard

(Bijlage III).

 

1.2.1. Enkele vermeldenswaardige sites

http://www.test-aankoop.be (Consumentenmagazine)

http://www.hrj.be/ (Hoge Raad voor de Justitie)

http://www.kinderrechteneducatie.be (CJB en De Kinderrechtwinkels)

http://www.statbeld.fgov.be/ (Nationaal Instituut voor de Statistiek)

http://www.unhchr.ch (Office of the High Commissioner for Human Rights)

http://www.advocaat.be (Orde van Vlaamse Balies)

http://www.argo.be/ond/ccv/recht/htm1.htm (Verdragen en Decreten)

http://www.verkeerswet.be (Verkeerswet dd. 1 maart 2004)

http://www.wegcode.be (Wegcode)

 

1.3. De Kinderrechtswinkel te Gent

 

Via de website van de opleiding Criminologie, KUL, (Bijlage III) vond ik onder het hoofding “Jeugddelinquentie” informatie over het doel en de werking van “De Kinderrechtswinkel.” Vlaanderen kent twee Kinderrechtswinkels, één in Brugge en één in Gent (opgericht in 1994).

Op 16 februari 2004 heb ik per e-mail contact opgenomen met De Kinderrechtswinkel van Gent

(Bijlage IV). Op 18 februari 2004 heb ik dan een informatie- en werkbezoek gebracht aan De Kinderrechtswinkel van Gent. “De belangrijkste opdracht van De Kinderrechtswinkel bestaat erin om minderjarigen te informeren over hun rechten en plichten en in het uitwerken van een doeltreffende rechtsbijstand aan jongeren. Daarnaast organiseren we ook vormingen en workshops (e.g. voor advocaten gespecialiseerd in het Jeugdrecht),” aldus Mevrouw Desmet die hier de coördinatrice is (Bijlage V).

Het materiaal dat ik heb kunnen selecteren in hun “Kinderrechtenbibliotheek” en dat zal worden gebruikt bij het opstellen van de eindverhandeling, wordt bij verwijzing in bijlagen aangeduid als “Kinderrechtsw. Gent.”

 

1.4. Handmatig opzoekingswerk in bibliotheken en persoonlijk archief

 

De vierde, en laatste, fase van het opzoekingswerk betrof het handmatig opzoeken in drie bibliotheken en in het weerhouden van nuttige artikels uit m’n persoonlijk archief (aangelegd sinds de aanvang van de studies, Academiejaar 2001-2002).

 

1.4.1. De Rechtsbibliotheek van de Katholieke Universiteit Leuven (KUL)

In de Rechtsbibliotheek van de KUL (College De Valk, Tiensestraat 41, 3000 Leuven), heb ik uittreksels van een zevental boeken genomen.

Een handige leidraad bij het selectiewerk is de map “Tijdschriften RBIB/Periodicals RBIB” dat er ter inzage ligt (Bijlage VI).

 

1.4.2. De Universiteitsbibliotheek van de Katholieke Universiteit Leuven (KUL)

In de Universiteitsbibliotheek (Mgr. Ladeuzeplein, 21, 3000 Leuven), ook wel de Centrale Bibliotheek genoemd, is er een kleine afdeling met Nederlandstalige juridische werken. Deze werken staan onder het nummer “34 (493)” gerangschikt. Eén boek was relevant genoeg om uit te copiëren.

 

1.4.3. De Openbare Stadsbibliotheek “Tweebronnen” (stad Leuven)

In de Openbare Stadsbibliotheek (Tweebronnen, Rijschoolstraat, 4, 3000 Leuven) heb ik een drietal relevant geachte doctrines gevonden.

Enkele aanwezige computers bieden de mogelijkheid om via een intern site-adres (http://172.21.162.5/cobl_cgi/Pipacl) referenties van werken op te vragen. Ik heb een vijftal boeken ontleend om nadere studie te kunnen verrichten.

 

1.4.4. Onderwerpenselectie uit het persoonlijk archief

Acht artikelen uit mijn persoonlijk archief zijn hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks gelieerd aan het te behandelen onderwerp. Ze zullen dan ook in deze eindverhandeling worden verwerkt.

Voor de verwijzing in bijlagen zal dit aangeduid worden als “persoonlijk archief.”

 

 

2. Studiedag permanente vorming

 

Op vrijdag 5 maart 2004 heb ik deelgenomen aan een studiedag van de Faculteit Godgeleerdheid (Bijlage VII), onder de noemer “Jongeren zoeken naar zingeving en geloof.”

In het kader van mijn werkstuk, i.e. “de burgerlijke aansprakelijkheid van minderjarigen en hun ouders voor de Jeugdrechtbanken,” heb ik twee werkwinkels gevolgd (Bijlage VII/A):

a) Jongeren en maatschappelijke inzet, gedoceerd door K. Helsen en S. Peeters

b) Jongeren en media, gedoceerd door J. Permentier

Deze twee werkwinkels gingen dieper in op de socio-economische situatie van jongeren en de manier waarop jongeren in de media worden opgevoerd. Indirect werden er linken gelegd naar het hoe, waar-voor en waar jongeren worden aansprakelijk gesteld voor actuele maatschappelijke kwesties (onder meer binnen het veiligheidsthema, de instuiking van klassieke waardenpatronen, etc.).

Deze studiedag is geen rechtstreekse bron geweest voor deze eindverhandeling maar de gemaakte aantekeningen, conclusies en dies meer worden hierin wel verwerkt.

 

 

3. Debat over het gevangeniswezen: situatie, ontwikkelingen en uitdagingen

 

Op woensdag 17 maart heb ik een debat bijgewoond in het MTC over het gevangeniswezen in België.

Dhr. J. Vanacker (FOD Justitie), Prof. L. Dupont (Prof. Penitentiair recht, KUL), Dhr. J.P. Ramaekers

(vakbondsafgevaardigde en penitentiair beambte), dhr. J. Vercruysse (gevangenisdirecteur Merksplas)

en een assistent Criminologie (KUL) namen aan dit debat deel.

Toepasselijk voor deze eindverhandeling maakte Professor L. Dupont (Rechten/Criminologie, KUL) in het debat de volgende synthese: “Een gevangenisstraf zou het ultieme alternatief moeten zijn, de alternatieve maatregelen van nu (zoals de jeugdbeschermingsmaatregelen, nvdr.) moeten altijd de regel worden.” Dit is een reductionistische visie. Verder in dit werkstuk zal de betekenis worden aangetoond van het subsidiariteitsbeginsel en het begrip pro-actieve sociale politiek (zie Hoofdstuk III: 2.1.1. De Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912 en 2.1.2. De Wet op de Jeugdbescherming van 8 april 1965).

Net zoals de “Studiedag permanente vorming” is ook dit debat geen rechtstreekse bron geweest, maar het debat was interessant om bepaalde problematieken breder te kunnen kaderen.

 

 

HOOFDSTUK III: HET “KINDBEELD” ALS (ON)VERANDERLIJK PARADIGMA

 

1. Taalgebruik en maatschappelijk discours

 

Een samenleving is constant in beweging. Haar waarden- en normenpatroon wordt ter discussie gesteld, er worden voortdurend nieuwe rechten en plichten toegekend, ontnomen of bestendigd.

Het taalgebruik binnen een maatschappij vertelt dan ook veel over de heersende opvattingen en geplogendheden. Bijgevolg is het belangrijk om de betekenis en betekenisverschuivingen van woorden in het maatschappelijke discours te leren onderkennen.6 We spreken hierbij evenwel louter over de interpretatie van de soorten betekenissen en -verschuivingen van woorden betreffende de menselijke kennis van de menselijke wereld (onder verschillende bewoordingen ook de zintuiglijke, zichtbare, natuurlijke of maatschappelijke wereld genoemd) en niet over deze van een (gewijzigde) interpretatie van zulke woorden binnen een eventuele metafysische wereld. 7

Een paradigma is een geheel van vooropstellingen en denkmiddelen die zelf niet worden uitgevonden maar waardoor ons denken wel wordt bepaald en beheerst. Paradigma’s staan evenzeer in concurrentie met elkaar. 8

Hierna zal de betekenis worden aangetoond van het “kindbeeld” als (on)veranderlijk paradigma.

 

1.1. Een transformerend kindbeeld: jongeren als aparte sociale categorie

 

Het kindbeeld, in bepaalde literatuur ook wel het “kindbegrip” genoemd, van een maatschappij is bepalend voor de rechtspositie die ten aanzien van minderjarigen wordt uitgewerkt.

Het samenlevingsmodel dat vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw tot ontwikkeling kwam

en dat wordt aangeduid met de term “verzorgingsstaat” had als één van de kenmerken dat twee groepen zich begonnen te emanciperen: vrouwen en jongeren. In het kader van dit werkstuk is de laatstgenoemde referentiegroep belangrijk.

De maatschappelijke discussies rondom de positie van de jongere in de samenleving werd

op het eind van de jaren zestig in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië op gang gebracht

met de “Children’s Rights Movement:” de individualiteit van kinderen werd benadrukt. Dit was een voor onze Westerse maatschappij nieuwsoortig paradigma. De confrontatie met de hier geldende paradigma’s leidde tot wat later een botsing zou worden tussen een “conservatieve” kijk op kinderen (kinderen als passieve wezens, onder de vleugels van de ouders en de maatschappij) en een “progressieve” benadering van kinderen (kinderen als individuele wezens met eigen rechten, deels gepositioneerd t.o.v. die ouders en de maatschappij). In de jaren zestig begon de Belgische Natie op haar grondvesten te daveren, Natie en Volk vielen allesbehalve nog tezamen.9 Volledigheidshalve dient hierbij wel te worden opgemerkt dat de drie traditionele spanningsvelden van de Belgische, politieke, samenleving (de socio-economische, de ethische en de communautaire) altijd al hadden geleefd. Met uitzondering van het intermezzo van de Tweede Wereldoorlog dat even voor relatieve rust had gezorgd, waren de paradigma’s van Katholieken, Socialisten en Liberalen immer met elkaar in botsing; zo ook over de opvatting van het kind, de ouders en het gezin.10 De jaren zestig verscherpten de tegenstellingen alleen maar.

Het “kindbeeld” werd de inzet van een confrontatie tussen verschillende soorten paradigma’s (o.m. de Angelsaksische, supra), waarbij langzaamaan de conservatieve kijk plaats ruimde voor een progressieve inkleuring van het kindbegrip, aangevuld met conservatieve elementen (het Verdrag inzake de rechten van het Kind zal proberen om deze tegenpolen te verzoenen, zie 2.4. Supra-nationale beïnvloeding: het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989).

De specifieke gevolgen hiervan op juridisch vlak worden later toegelicht.

Rechtssociologisch onderzoek in België toont aan dat het in de periode 1970-1990 was dat de positie van de minderjarige veelal continue en diepgaand wijzigde. De emancipatie van jongeren (en vrouwen) vanaf de jaren zestig, zorgde tegelijkertijd ook voor dat in heel wat Europese landen regeringen een specifieke gezinspolitiek gingen voeren. Deze “portefeuille” was nieuw. 11

De veranderende maatschappelijke positie van de minderjarige kwam tweevoudig tot uiting:

a) de interne verhoudingen (de relatie met de ouders)

b) de externe verhoudingen (de relatie met anderen, voornamelijk dan medecontractanten)

Vanuit privaatrechtelijk oogpunt beschouwd, kan worden gesteld dat de rechtspositie van de minderjarige momenteel wordt gekenmerkt door een principiële (daarom niet altijd feitelijke!) handelingsonbekwaamheid gerelateerd aan het afhankelijk zijn van anderen (ouders, voogd,…). Professor J. Berghman (Sociologie, KUL) zegt hierover: “(…) Deze evoluties plaatsen jongeren in zekere zin in een paradoxale situatie, tussen sociaal-culturele autonomie en mondigheid enerzijds en sociaal-economische afhankelijkheid anderzijds.” 12

 

1.2. Naar een overresponsabilisering?

 

De tendens die sinds de jaren zestig eerst in de Angelsaksische wereld en vervolgens op het continent op gang werd gezet door de Kinderrechtenbeweging om de minderjarige als aparte sociale categorie te benaderen, houdt echter ook steeds meer risico’s in: jongeren worden in toenemende mate geresponsabiliseerd voor steeds diversere (strafbare) handelingen. De gedachte dat een jongere voor alles beschermd en opgevoed moet worden dreigt zo in de vergetelheid te geraken.

Een actueel praktijkvoorbeeld van deze vaststelling is de aanslepende discussie rond het Jeugdsanctierecht: de Wet op de Jeugdbescherming van 1965 vertrok vanuit de idee dat een minderjarige moest beschermd worden. Hiertegenover staat dat een significante groep minderjarigen er niet voor terugdeinst om steeds zwaardere misdrijven te plegen (Bijlage VIII, persoonlijk archief). 13

Op 1 januari 2002 werd artikel 53 van de Wet op de Jeugdbescherming afgeschaft.14 Dit was een niet mis te verstaan politiek (en maatschappelijk) signaal: jeugdrechters konden een minderjarige die een zwaar misdrijf had gepleegd niet langer voor maximum vijftien dagen in de gewone gevangenis opsluiten. De afschaffing van dit wetsartikel gebeurde onder goedkeurend oog van Vlaams minister van Welzijn Vogels (Agalev, 1999-2003) en diens Franstalige collega van Jeugdhulp Maréchal (Ecolo, 1999- ?). Ze positioneerden zich hiermee tegenover toenmalig Justitieminister Verwilghen (VLD, 1999-2003). Hoewel Justitieminister Verwilghen het liever niet zo noemde, verschilden zijn gesloten Jeugdinstellingen niet veel van het principe van Jeugdgevangenissen. Hij argumenteerde: “Een harde kern van minderjarige delinquenten begrijpt alleen de harde taal van de vrijheidsberoving (…)” (Bijlage IX, persoonlijk archief).

Ook de benadering van de huidige Justitieminister Onkelinx (PS, 2003- ) gaat in tegen de piste-Verwilghen: in plaats van de nadruk te leggen op de verantwoordelijkheid van de jongeren die een als misdrijf omschreven feit begaan (MOF), wil zij eerst de verantwoordelijkheidszin van ouders verder stimuleren (Bijlage X, persoonlijk archief). 15

Vlaams Minister van Welzijn Byttebier (Groen!, 2003- ) zet het beleid van haar voorgangster Vogels verder: niet het opsluiten van de delinquente minderjarige moet de motor van het beleid zijn maar wel het instellen van alternatieve maatregelen zoals bijvoorbeeld de “herstelbemiddeling” waar Professor L. Walgrave (Criminologie, KUL) een groot pleitbezorger van is. Dit systeem vraagt de dader om de geleden schade te herstellen en hiervan het bewijs te leven, indien het slachtoffer dat wil kan deze in de bemiddelingsprocedure worden betrokken. 16

Jaarlijks staan jeugdrechters ongeveer 130 minderjarige delinquenten af in het kader van de “uithandengeving.” De jongeren worden dan berecht door de Correctionele rechtbank of door het Hof van Assisen voor wat betreft de ernstige misdrijven (Bijlage XI, persoonlijk archief).17 Vlaams Minister van Welzijn Byttebier besluit dan ook “(…) We vinden ook dat het ‘uit handen geven’ van jongeren tussen zestien en achttien jaar en hen toevertrouwen aan de volwassen rechtbank niet zomaar kan” (Bijlage XII, persoonlijk archief). 18

Het bondig besproken praktijkvoorbeeld omtrent de strubbelingen aangaande het “Jeugdsanctierecht” laat zien hoe moeilijk het is om een consensus te vinden tussen enerzijds een maatschappij die steeds harder roept om repressieve en autoritaire maatregelen en anderzijds de effectuering van de tendens in de jaren zestig om de minderjarige als volwaardig burger een plaats te geven in het maatschappelijk bestel.

Dit soort ontwikkelingen blijft waarschijnlijk niet zonder gevolgen voor het gevormd kindbeeld en dito discours in de eenentwintigste eeuw. Niet in het minst zal het medium televisie bij de vorming en sturing van dit kindbeeld een toenemende rol spelen. Het is daarom nuttig om de woorden van de Filosoof en TV-producer dhr. Bottelberghs in herinnering te brengen: “Televisie is trouwens nooit zulk een objectief raam op de werkelijkheid geweest. Ook niet toen het oude politieke paradigma dat eiste. Elk beeld op televisie, ook nu, en ook in het journaal, is een gemanipuleerd beeld.” 19

Ook al worden heel wat discussies bemoeilijkt doordat de media jongeren problematiseren en dit uitvergroten, toch meent Dhr. J. Permentier (Zie Hoofdstuk II: Opzoekingsmethodologie, 2. Studiedag permanente vorming) dat beleids- en opiniemakers het kindbeeld actief zullen moeten sturen en de mensen opvoeden tot een kritisch kijkgedrag. Hij meent dat het niet langer zin heeft de media met alle zonden van Israël te overladen voor de gepercipieerde maatschappelijke werkelijkheid.

Mevrouw D. Deli (UIA) heeft een bijzonder lezenswaardig doctoraat geschreven over de privaatrechtelijke positie van de minderjarige bij het stellen van rechtshandelingen. In de bibliografie van deze eindverhandeling kunnen de nodige zoekgegevens worden gevonden (“Referenties voor verdere lectuurstudie”).

 

 

2. Juridische consequenties van een gewijzigd kindbeeld

 

Zoals aangetoond wijzigde vanaf de jaren zestig het kindbeeld veelvuldig en grondig.

Deze veranderende socio-economische en politieke kijk kreeg niet in het minst haar weerslag op wetgevend gebied.

Alvorens de belangrijkste wetgevende innovaties aan te halen, is het nuttig om het begrip “kind” juridisch te definiëren: in de vigerende wetgeving wordt de term “kind” tweevoudig gehanteerd: enerzijds als aanduiding voor het begrip “afstammeling” (bv. binnen het Burgerlijk Wetboek onder het afstammingsrecht, huwelijksrecht, erfrecht, et cetera) en anderzijds als aanduiding voor een jeugdig, minderjarig persoon. Dit werkstuk ent zich op laatstgenoemd begrip.

 

2.1. Correlatie tussen de Kinderbeschermingswet uit 1912 en de Jeugdbeschermingswet uit 1965

 

Zoals vroeger gesteld (supra) werd het kindbeeld het onderwerp van een hevige strijd tussen verschillende soorten paradigma’s. Het kindbegrip transformeerde van een zuiver conservatieve interpretatie naar een progressieve benadering met een conservatief randje.

Op juridisch vlak weerspiegelde deze transformatie zich doordat de Wet op de Kinderbescherming van 1912 (Bijlage XIII) 20, die nog hoofdzakelijk repressief van aard was t.o.v. de minderjarige delinquent,

werd aangepast door de Wet op de Jeugdbescherming van 1965 (Bijlage XIV). 21

 

2.1.1. De Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912

Uit de taalkundige benaming van de Wet van mei 1912 kan worden afgeleid dat ze het belang van het kind centraal stelde. Hierbij dient echter de kanttekening te worden gemaakt dat er eerst sprake diende te zijn van een ongewenste gedraging van het kind of de ouders, alvorens er aan hulpverlening werd gedaan. Het subsidiariteitsbeginsel (de gerechtelijke tussenkomsten zijn slechts in finitum) wordt zo omgekeerd: hulpverlening wordt pas mogelijk als er een misdrijf werd gepleegd. Een pro-actieve sociale politiek was geheel afwezig. 22

 

2.1.2. De Wet op de Jeugdbescherming van 8 april 1965

De nieuwe wet van 1965 wenste de belangen van de minderjarige als individu zoveel als mogelijk te benadrukken (Titel II, Hoofdstuk 2: Burgerrechtelijke bepalingen). Daartoe werd onder meer de bevoegdheid van de Jeugdrechtbank uitgebreid m.b.t. de burgerlijke materie (de Kinderrechter werd vervangen door de Jeugdrechtbank).

Er werd tegemoetgekomen aan het subsidiariteitsbeginsel: er werd een nieuw officieel buitengerechtelijk

Jeugdbeschermingssyteem (d.w.z. naast en los van de gerechtelijke jeugdbescherming) gecreëerd met de oprichting van jeugdbeschermingscomités.23 Men kon nu met recht en reden spreken van een pro-actieve sociale politiek, er werd gepoogd om de gerechtelijke hulpverlening zoveel mogelijk te vermijden. 24

Deze vaststelling ligt in het verlengde van de penologische maatschappijvisie, het reductionisme, die

mensen zoals Professor L. Dupont (Rechten/Criminologie, KUL) aanhangen (zie Hoofdstuk II: Opzoekingsmethodologie, 3. Debat over het gevangeniswezen: situatie, ontwikkelingen en uitdagingen).

Opmerkelijk genoeg leidde artikel 36 lid 2 van deze wet25 ertoe dat juist steeds meer jongeren bevoogd en onmondig werden verklaard (e.g. het aantal geplaatste jongeren steeg pijlsnel). Dit was geheel in tegenspraak met de individualiteitsgedachte die de Wet van 1965 proclameerde. De Wet van 1965 normeerde dus onvoldoende het toenmalig maatschappelijk klimaat. Niettemin was ze zeker vanuit juridisch-filosofisch standpunt een belangrijke doorbraak in de juridische positionering van kinderen.

 

2.1.2.1. Van Jeugdbescherming naar -sanctierecht?

Onder hoofding 1.2. (1.2. Naar een overresponsabilisering?) werd de moeilijke rechtsverhouding tussen jeugdbescherming en jeugdsanctierecht vanuit de praktijk toegelicht. De Jeugdbeschermingswet van 1965 baseerde zich op de filosofie van het “Sociaal verweer” (de beschermingsgedachte) en ging uit

van een duidelijke breuk tussen volwassennen en kinderen. Deze Wet werd snel voorwerp van controverse.

Enerzijds nam de maatschappelijke roep naar repressieve maatregelen tegen (jeugd-) delinquentie steeds toe, anderzijds schept de Jeugdbeschermingswet ook heel wat dubbelzinnigheden: zo bestaat er het systeem van “uithandengeving” (dit gaat in tegen de Sociale verweerleer) en beschouwen jeugd-

delinquente jongeren tal van beschermings- en opvoedingsmaatregelen als ware straffen.

De Commissie tot Hervorming van de Wet betreffende de Jeugdbescherming wil afstappen van het bestaande beschermingsmodel en pleit voor de invoering van een Jeugdsanctierecht vanaf 12 jaar

(hoewel doorgaans 7-8 jaar de richtleeftijd is waarop jongeren geacht worden “tot de jaren des onderscheids” te zijn gekomen, neemt sommige jurisprudentie en doctrine 12 jaar als maatstaf).

Ze wil echter niet zover gaan om ook de strafrechtelijke meerderjarigheid te verlagen.

Belangrijke innovatie van de Commissie tot Hervorming van de Wet betreffende de Jeugdbescherming is dat ze de idee wil implementeren dat een minderjarige nooit mag ontsnappen aan de gevolgen van gepleegde daden voor geringe criminaliteit. Vandaar dat ze het volgende voorstelt:

a) de gewone en buitengewone bevoedgheid van de Politierechtbank dient te worden uitgebreid tot de

 minderjarige. De Politierechtbank is momenteel bevoegd voor verkeersovertredingen gepleegd

 tussen 16-18 jaar.

b) de Politierechtbank kan voor 12-14 jarigen een berisping uitspreken, voor 14-18 jarigen zal ze

 lichte sancties kunnen uitspreken.

Over een hervorming van de bugerlijke aansprakelijkheid van de minderjarigen rept de Commissie met geen woord, ze gaat nog steeds uit van het bestaande systeem van burgerlijke aansprakelijkheid (zie Hoofdstuk IV: Het aansprakelijkheidsgegeven) waarbij de burgerlijke meerderjarigheid gekoppeld blijft aan de strafrechtelijke meerderjarigheid (Bijlage XV). 26

 

2.2. De Wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheidsgrens (Bijlage XVI) 27

 

2.2.1. Resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa en de juridische weerslag op het  Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)

Het was het Comité van Ministers van de Raad van Europa, niet te verwarren met de Raad van de Europese Unie of de Europese Raad,28 dat in Resolutie 72/29 had aanbevolen om de meerderjarigheid op 18 jaar te brengen.

Voor de toepassingswijze van bepaalde artikelen uit het EVRM is de leeftijd waarop iemand

meerderjarig wordt, van belang. Zo kent artikel 5, lid 1,29 de Verdragsstaten ruime bevoegdheden toe ten aanzien van minderjarigen. Artikel 26 EVRM30 heeft weerslag op de procesrechtelijke positie van de minderjarige: de Europese Commissie kan een zaak slechts en dan in behandeling nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen werden uitgeput. 31

 

2.2.2. De verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid als sluitstuk van een maatschappelijke  trend

Tussen de jaren zestig en de jaren zeventig werd in de meeste Europese landen de grens van de burgerrechtelijke meerderjarigheid vastgesteld op een leeftijd die lager werd dan 21 jaar. Voor het Angelsaksisch gebied bracht in Groot-Brittannië de Family Law Reform Act van 1969 de meerderjarigheid op 18 jaar, het pad werd geëffend door de in Groot-Britannië en de Verenigde Staten op gang gebrachte Children’s Rights Movement:”

De verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheidsgrens consolideerde de maatschappelijke trend die werd ingezet vanaf de jaren zestig, dat jongeren een belangrijke speler zouden worden in het maatschappelijke verkeer. Treffend voor deze maatschappelijke ommekeer is het wetgevend woordgebruik in Frankrijk: onder druk van de gebeurtenissen van mei 1968 werd in 1970 de “puissance paternelle” omgezet in de “autorité parentale (Loi 4 juin 1970 “sur l’autorité parentale”).” M.a.w.: door de enorme verzwakking van het gezag in alle geledingen van de maatschappij, moest ook het ouderlijk gezag worden herijkt.

In België maakte sinds 1975 de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid het voorwerp uit van een uitgebreid wetsontwerp. 32

Sinds 1 mei 1990 worden personen vanaf 0 en 18 jaar beschouwd als minderjarigen. 33

De meerderjarigheid geldt ten aanzien van diegenen die de volle leeftijd van 18 jaar hebben bereikt: zij zijn dan bekwaam tot alle handelingen van het burgerlijk leven34; men denkt hierbij aan de burgerlijke- en politieke rechten waarnaar voor geschillenbeslechting in de Belgische Grondwet wordt verwezen. 35

 

2.3. Wet van 2 februari 1994 tot wijziging van de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (Bijlage XVII) 36

 

De federale wet van 2 februari wordt beschouwd als een mijlpaal in de hervorming van het jeugdbe-

schermingsrecht.37 Strikt juridisch genomen is dit zo, maar Rechtssociologisch beschouwd was deze Wet van 1994 een logisch uitvloeisel van een evolutie die reeds sinds de jaren zestig aan de gang was.

Het eerste oogmerk van deze Wet was de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met enerzijds het EVRM (Bijlage XVIII)38 en anderzijds met het V.N.-Verdrag over de rechten van het Kind (Bijlage XIX).39 Een tweede doel van deze Wet van 1994 was het verhogen van de rechtswaarborgen van de minderjarige bij het nemen van voorlopige maatregelen door de jeugdrechter (de onbepaalde duur werd afgeschaft). Het derde doel beoogde de aanpassing van de gevolgen van de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid tot 18 jaar40, vooral ingevolge het arrest van het Arbitragehof van januari 199241 waarbij artikel 45 van de Wet van 19 januari 1990 werd vernietigd. 42

 

2.4. Supranationale beïnvloeding: het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989

 

Er werd zonet aangetoond wat de invloed is van het EVRM op de minderjarige: enerzijds wijst ze ruime bevoegdheden toe aan de Verdragsstaten en determineert ze de procesrechtelijke positie en anderzijds dwingt ze Nationale Regeringen hun wetgeving te conformeren (zoals met de Wet van 2 februari 1992 tot wijziging van de Wet van 8 april 1965). 43

Een tweede vorm van supranationale (wetgevende) beïnvloeding is het Verdrag inzake de rechten van het kind (VRK). Het VRK mag niet beschouwd worden als een herdruk van het EVRM. Zo wordt in het VRK geen recht op arbeid ingevoerd maar wel het recht op bescherming tegen economische

exploitatie ingevolge kinderarbeid (Bijlage XX, Kinderrechtsw. Gent).

Het Verdrag inzake de rechten van het kind werd zowel op Federaal44 als op Gemeenschapsniveau geratificeerd. 45

Het Verdrag inzake de Rechten van het kind (1989) kent haar oorsprong in de Verklaring van de Rechten van het Kind (Verenigde Naties, 1959). Dit is een wachttijd van dertig jaar.

Artikel 4 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Bijlage XIX)46 verplicht de gebonden Staten om alle wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om de rechten die in dit Verdrag worden vastgelegd te realiseren.

Artikel 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Bijlage XIX)47 omschrijft het kind als “ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt.” Artikel 6 van dit Verdrag48 somt de rechten van het kind op.

Doordat het Verdrag inzake de rechten van het kind duidelijke formuleringen gebruikt, en het kind vanuit politiek, economisch, sociaal, cultureel en pedagogisch oogpunt benadert; gaat dit Verdrag veel verder dan alle normatieve teksten van voordien.49 Het Verdrag inzake de rechten van het kind gaat niet langer uit van een spanningsverhouding tussen het zelfbeschikkingsrecht (het recht te ontplooien) en de preferentiële rechten (het recht op specifieke bijstand en zorg voor het mens-zijn in wording).
Het spanningsveld tussen deze twee tegengestelde krachten wordt opgevangen door het begrip “ouderlijke verantwoordelijkheid:” artikel 18 van het Verdrag
50 stelt dat de ouders de eerste verantwoordelijken zijn voor de ontwikkeling van hun kind, het belang van het kind staat voorop. 51

Men kan stellen dat het VRK probeerde om de reeds beschreven spanningen tussen een conservatief en een progressief kindbeeld te verzoenen (zie 1.1. Een transformerend kindbeeld: jongeren als aparte sociale categorie).

Professor E. Verhellen (Rechtsgeleerdheid/ Psychologie/Pedagogiek, RUG) wijst op het belang van dit Verdrag: “(…) dient benadrukt te worden dat het Verdrag door zijn juridisch bindend karakter, zijn comprehensiviteit en zijn quasi universele ratificatie een historisch gloednieuw en uniek geo-politiek sociaal contract is.” 52

 

 

HOOFDSTUK IV: HET AANSPRAKELIJKHEIDSGEGEVEN

 

In hoofdstuk III heb ik proberen aantonen dat een goed achtergrondinzicht in de totstandkoming en evolutie van het kindbeeld (het kindbegrip) onontbeerlijk is om de positie van de minderjarige te begrijpen. Het heersend kindbegrip van een maatschappij bepaalt de mate van responsabilisering van de minderjarige en dus mutatis mutandis de geldende rechtspositie van de minderjarige.

In dit hoofdstuk wordt het aansprakelijkheidsgegeven van de minderjarige en diens ouders in concreto verder toegelicht. Meer bepaald de burgerlijke aansprakelijkheid voor de Jeugdrechtbank zal worden behandeld.

 

1. Bijzonder vonnisgerecht: de Jeugdrechtbank bevoegd als ratione personae

 

Omwille van de leeftijd van de dader of wegens diens hoedanigheid wordt de beoordeling van bepaalde misdrijven door de wet opgedragen aan bijzondere vonnisgerechten. Zo wordt een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit pleegt (MOF) berecht door de Jeugdrechtbank. De Jeugdrechtbank is één van de drie afdelingen van de Rechtbank van eerste aanleg (naast de burgerlijke rechtbank en de correctionele rechtbank).

De Jeudrechtbank houdt zich uitsluitend bezig met de zaken die betrekking hebben op de Jeugdbescherming.53 Ze spreekt zich uit in zowel burgerlijke als correctionele zaken.

De strafrechtbanken van gemeen recht zijn de Politierechtbank, de Correctionele rechtbank, Het Hof van beroep en het Hof van Assisen. Het is dan ook wezenlijk op te merken dat de Jeugdrechtbank geen straffen uitspreekt, maar wel beveiligings- en opvoedingsmaatregelen neemt tegen de minderjarige en/of de ouders. 54

De jeugdrechter kan de zaak ook “uit handen geven” (Bijlage XI, persoonlijk archief) wanneer de minderjarige de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, een ernstig misdrijf heeft gepleegd en er sprake is dat een opvoedkundige maatregel niet kan of dat de minderjarige onverbeterlijk gedrag vertoont. De minderjarige zal dan terechtstaan voor Correctionele rechtbank of in het uiterste geval (moord en doodslag) voor het Hof van Assisen.55

 

1.1. Toepasselijke wetgeving

 

a) Wet van 8 april 1965 56

b) Besluit 4 april 1990 van de Vlaamse Regering 57

c) Decreet van 4 maart 1991 van de Franse Gemeenschap 58

 

1.2. Organisatie en functionering van de Jeugdrechtbank

 

 Men heeft dan ook twee strekkingen:

 

 a) de minimalistische: enkel wat uitdrukkelijk in de wet staat geldt

 b) de maximalistische: wijst ruime bevoegdheden toe aan de jeugdrechter

 Het Hof van Cassatie hangt eerder de maximalistische strekking aan. 66

 Omdat dit het hoogste rechtscollege van de Belgische rechterlijke macht is67 verdient

 de maximalistische strekking de voorkeur.

 

Ingevolge een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof betreffende het artikel 10 G.W. en de uitoefening van het inzagerecht door de ouders van het persoonlijkheidsdossier van hun minderjarige kind (ter verschijning voor de Correctionele rechtbank in het kader van de uithandengeving door de Jeugdrechter) stelt het Arbitragehof dat de ouders noch voor de Correctionele rechtbank noch voor de Jeugdrechtbank het persoonlijkheidsdossier van hun minderjarig kind mogen inzien. Het is enkel bij het opleggen van jeugdbeschermingsmaatregelen door de Jeugdrechtbank dat dit inzagerecht mag worden uitgeoefend. Wanneer dus de burgerrechtelijke aansprakelijkheid wordt behandeld voor de

Jeugdrechtbank geldt het inzagerecht niet, zulks is evenzeer van toepassing bij de

weerlegging door de ouders van hun burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de Correctionele rechtbank. Artikel 10 G.W. (De Belgen zijn gelijk voor de wet) wordt niet geschonden.

Door deze stelling maakt het Arbitragehof een evenwichtige afweging van de belangen van de verschillende partijen, het beginsel van tegenspraak, het recht op privé-leven en de vrijwaring van de rechten van verdediging. 75

 

1.2.1. Het voorleiden van de minderjarige: praktijkwerking

 

1.3. Het hoger beroep

België kent vijf grote rechtsgebieden met elk een Hof van beroep: Brussel, Antwerpen, Gent, Luik en Bergen.

Elk Hof heeft drie soorten kamers: voor burgerlijke zaken, voor correctionele zaken en jeugdkamers.78 Normaal gesproken worden de zaken toegewezen aan kamers met drie raadsheren79 maar voor het hoger beroep tegen vonnissen van de rechter in de Jeugdrechtbank geldt dit niet.80 Het OM bestaat uit de Procureur-generaal, de eerste advocaat-generaal, de advocaten-generaal en de substituut Procureur-generaal. 81

Op 31 december 2003 werd de top vijf van de nieuwe zaken bij de Hoven van beroep als

volgt ingedeeld: 82

 

1) overeenkomsten zoals huur en koop, 24,3%

2) echtscheidingen, 13,3%

3) bouwzaken, 7%

4) beslagprocedures, 5,7%

5) burgerlijke aansprakelijkheid-onrechtmatige daad, 5,6%

 

Indien de jongere niet akkoord gaat met de door de jeugdrechter bevolen voorlopige maatregelen, dan kan hij binnen 15 dagen voor de meeste (gewone) voorlopige maatregelen beroep aantekenen.

Het Hof van Beroep doet dan binnen de termijn van twee maanden uitspraak.

Bij opsluiting in een gesloten Instelling moet het beroep worden ingesteld binnen de 48 uur en moet het Hof van Beroep de zaak behandelen binnen de 15 werkdagen.

In het geval dat de jongere wordt opgesloten in een gevangenis dan moet het beroep binnen de 48 uur worden ingesteld en moet het Hof van Beroep uitspraak doen binnen de 5 werkdagen.

 

 

2. De burgerlijke aansprakelijkheid

 

2.1. Invloed van het Romeins recht

 

De burgerlijke aansprakelijkheid wordt ook de “aquiliaanse aansprakelijkheid” genoemd. Dit begrip verwijst naar een “lex aquilia”, Romeinse wet, opgesteld door de volkstribuun Aquilius (ca. 286 v. Chr.). De burgerlijke aansprakelijkheid vormt door die Romeinse wet een tweeluik met de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Men ziet het vergoedende element (het burgerlijke) en het penale element. Beiden zijn niet meer los te koppelen, iets wat in ons vigerend recht nog steeds geldt.

Het Burgerlijke Wetboek (1804) spreekt van een onrechtmatige daad, omschreven ingevolge artikel 1382 B.W. Deze definiëring is echter algemeen. De Romeinen kenden limitatief opgesomde “onrechtmatige daden.” Het Romeins recht kende in aanvang enkel aansprakelijkheid aangaande positieve rechtshandelingen: de rechtsonderhorige moest iets doen. Vandaag de dag bepaalt artikel 1383 B.W. dat ook nalatigheid en onvoorzichtigheid vallen onder de onrechtmatige daad (Bijlage XXV).83

 

2.2. De betekenis van rechtsfeiten: excepties van rechtshandelingen

 

Rechtsfeiten zijn feiten (geboorte, dood,…) of menselijke gedragingen (huwelijk, misdrijf,…) waardoor een rechtsregel in werking treedt. Stelt een natuurlijk persoon een handeling met doel om bepaalde rechtsgevolgen tot stand te brengen, dan spreekt men van een rechtshandeling. 84

Let wel: elke rechtshandeling is een rechtsfeit maar niet vice versa.

 

Het personenrecht kent een specifieke rechtsbescherming van enkele categorieën personen omwille van de afwezigheid van, of onvoldoende, ontwikkelde wil en/of intelligentie. 85

In ons rechtsstelsel wordt op de volledige handelingsbekwaamheid uitzondering gemaakt voor zes categorieën:

1) de minderjarigen86, al hebben zij een zekere bekwaamheid bijvoorbeeld voor

 dagelijkse handelingen. Aan de ontvoogde minderjarige wordt een relatief ruime bevoegdheid

 toegekend; tot ontvoogding kan vanaf de leeftijd van 15 jaar worden besloten waardoor het ouderlijk

 gezag en de ouderlijke aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door hun minderjarig kind teniet

 wordt gedaan (Bijlage XXVI, Kinderrechtsw. Gent).

2) de verlengd minderjarigen87, zij worden gelijkgeschakeld met een

 minderjarige onder de 15 jaar

3) de personen aan wie een voorlopig bewindvoerder is toegevoegd

4) de wettelijk onbekwamen

5) de onbekwaamverklaarden

6) de verkwisters

 

2.3. Principes van de burgerlijke aansprakelijkheid

 

Ingevolge de artikelen 1384 B.W. (eerste lid) en 1385 B.W. is men aansprakelijk niet alleen voor de schade die men veroorzaakt door een eigen daad of een onthouding88, maar ook voor deze van personen voor wie men moet instaan, voor zaken en dieren die men onder zijn bewaking heeft. 89

De wettelijke basis voor de burgerlijke, of aquiliaanse, aansprakelijkheid is te vinden in artikel 1382 e.v. van het Burgerlijk Wetboek.

Schematisch kan men het aansprakelijkheidsgegeven als volgt weergeven:

 

*wisselwerking tussen de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid

 

Buitencontractuele aansprakelijkheid veronderstelt drie componenten: 90

a) een fout: het foutbegrip werd in het Burgerlijk Wetboek niet gedefinieerd. In twee gevallen kan er

 sprake zijn van een fout: indien een wettelijke, reglementaire norm niet werd nageleefd of

 indien iemand een daad stelt die een zorgvuldig en vooruitziend persoon niet zou doen:

 de zogenaamde “bonus pater familias.” Dit laatste criterium is abstract en zal in concreto

 moeten worden nagegaan.

b) schade: materiële of morele aard, actueel of toekomstig

c) oorzakelijk verband: de foutieve daad was noodzakelijk om de schade te veroorzaken 91

 

 

3. Uitzondering op de onrechtmatige daad: de samengestelde aansprakelijkheid

In bepaalde gevallen wordt niet enkel de veroorzaker van de schade zelf maar ook een derde voor de schadevergoeding aangesproken. Dit is de samengestelde aansprakelijkheid.

 

3.1. De ouderlijke aansprakelijkheid

 

Het Burgerlijk Wetboek stipuleert dat de ouders aansprakelijk worden gesteld voor de schade die hun minderjarige kind veroorzaakt92, dit is de kwalitatieve buitencontractuele aansprakelijkheid. Artikel 1384, lid 2, B.W. schept een vermoeden van aansprakelijkheid in hoofde van de ouders, dit vermoeden is beschermend t.a.v. het slachtoffer. Het vermoeden van fout kent een dubbele grondslag: wanneer hun minderjarig kind schade heeft verwekt dan worden de ouders geacht ofwel een fout in het toezicht ofwel een fout in de opvoeding te hebben gemaakt. 93

Ouders kunnen ook altijd aangesproken worden op artikel 1382 B.W. indien zij zelf een fout begingen, dewelke losstaat van het tekort aan toezicht en/of opvoeding. 94

Het kan echter zijn dat de ouders hun aansprakelijkheid kunnen weerleggen, zulks ontslaat hen niet a-priori van het betalen van de schade veroorzaakt door hun aansprakelijk gesteld minderjarig kind (infra). De filosofie hierachter is te vermijden dat een slachtoffer wordt geconfronteerd met een aansprakelijke die omwille van de insolvabiliteit niet in staat is om een schadevergoeding te betalen.

Als de schadevergoeding niet wordt betaald, en tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder geen zin heeft (bijvoorbeeld omdat de aansprakelijke naar het buitenland is gevlucht), dan kan het slachtoffer onder strikte voorwaarden beroep doen op de Commissie voor de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Basisvoorwaarde is wel dat het ging om een opzettelijke gewelddaad. 95

Deze Commissie beschikt over een schadefonds voor financiële vergoedingen. 96

Professor I. Aertsen (Criminologie, KUL) werkt de juridische krachtlijnen uit voor een betere werking

van deze Commissie, zo zouden onder meer de rechtgevende criteria worden uitgebreid en de financiële compensatie worden verhoogd.

Indien de minderjarige op het ogenblik dat hij de schadeverwekkende handeling stelde zich onder de hoede van een andere persoon dan de ouders bevond, geldt het principe van de kwalitatieve buitencontractuele aansprakelijkheid97 maar dit sluit de aansprakelijkheid van de ouders niet uit. De bewakingsplicht moet telkens door de feitenrechter worden nagegaan.

Indien twee kinderen van zeven jaar op een groepsdag van de Jeugdbeweging (de “Chiro”) de groep zonder toelating verlaten om op eigen initiatief glasramen van de nabijgelegen Kerk te gaan insmijten, stellen zij een objectief onrechtmatige daad.

De Chiroleiding kan niet aansprakelijk gesteld worden voor artikel 1384, lid 3, daar zij niet worden beschouwd als onderwijzers. Zij die toezicht dienden te houden op de groepsdag (en dus in voorkomend geval ook op de twee zevenjarige kinderen) kunnen wel aansprakelijk worden gesteld op basis van een delictuele en quasi-delictuele buitencontractuele aansprakelijkheid (de artikelen 1382 en 1383 B.W.). De ouders zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor de objectief onrechtmatige daad,

gelet op de leeftijd van de minderjarigen kunnen zij nooit persoonlijk aansprakelijk worden gesteld (Bijlage XXVII). 98

In de casus dat leraars 100 kinderen vergezellen en hen met behulp van een politieagent de weg helpen oversteken zijn zij niet verantwoordelijk op basis van artikel 1384, lid 4, B.W. indien een kind toch plots de weg oversteekt. Het onderwijzend personeel heeft op afdoende wijze haar buitencontractuele kwalitatieve aansprakelijkheid weerlegd. 99

 

3.1.1. Het juris tantum

Voor de aansprakelijk gestelde ouders in verband met hun minderjarig kind geldt het weerlegbaar vermoeden (juris tantum): als de ouders het tegenbewijs kunnen leveren dat de fout van hun kind niet is te wijten aan een gebrek aan goed toezicht of goede opvoeding, dan ontsnappen zij aan de aansprakelijkheid voor de gemaakte schade.100 Het slachtoffer kan dan nog alleen de minderjarige zelf aanspreken.

Een kanttekening hierbij is dat de samengestelde aansprakelijkheid altijd van toepassing is op de ouders wiens kind minder dan zeven jaar is en ontoerekeningsvatbaar. Dit is een belangrijke afwijking van het principe dat een fout ook toerekenbaarheid veronderstelt. 101

 

3.1.2. Persoonlijke aansprakelijkheid van de minderjarige en de objectief onrechtmatige daad

Indien de ouders hun aansprakelijkheid hebben kunnen weerleggen, dan wordt het minderjarig kind dus zelf aansprakelijk gesteld. Om schuldbekwaam te zijn dient het kind wel over voldoende onderscheidingsvermogen te beschikken en voorts moet er steeds sprake zijn van een fout of onvoorzichtigheid. Het Strafwetboek van 1867 ging ervan uit dat als een minderjarige (tot 16 jaar) met het “oordeel des onderscheid” een misdrijf had bedreven, hij werd gestraft met een mildere strafmaat dan de meerderjarige (toen art. 73-75 Sw.). De Wet van 15 mei 1912102 voerde het principe van “schuldonbekwaamheid” in (minderjarige onder de 16 jaar werden niet meer gestraft).

De Jeugdbeschermingswet van 1965103 heeft dit principe overgenomen, al maakte ze voor de 16-18 jarigen mogelijk dat ze wel gestraft konden worden (de procedure tot “uithandengeving”). 104

De jurisprudentie maakt duidelijk vanaf welk moment kinderen worden geacht over voldoende onderscheidingsvermogen te beschikken. De Rechter oordeelt soeverein bij het vaststellen van de jaren des onderscheids. 105

Er dient voor ogen te worden gehouden dat het onderscheidingsvermogen in het Verzekeringsrecht reeds wordt gelegd op 7-8 jaar (al is er een tendens deze op 12 jaar te leggen), terwijl in het Strafrecht minderjarigen niet als echte delinquenten worden beschouwd (Bijlage XXVIII). 106

Indien een kind onder de leeftijd van 7-8 jaar een daad stelt waaruit een fout of een antisociaal gedrag blijkt, spreekt men van een objectief onrechtmatige daad. Voor zulke daad kan het kind nooit persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Het juris tantum is onverkort geldig.

Men dient op te merken dat het in hoofde van de ouders zeer moeilijk is om hun aansprakelijkheid te weerleggen.

Het slachtoffer heeft dertig jaar de tijd om zijn verhaalrecht uit te oefenen. 107

Vanwege het solvabiliteitsprincipe zullen de ouders soms wel verplicht kunnen worden de schade te vergoeden, zij kunnen dit bedrag vanaf de meerderjarigheid van hun kind terugvorderen: de ouders moeten dan betalen in de hoedanigheid van de wettelijke beheerders van de goederen van hun kind.

Indien spelende kinderen de stenen van een aannemer, in een belendende weide zouden hebben gesmeten, hetgeen volgens de aanemer-eiser het geval is, dient dit subjectief vermoeden te worden bewezen middels het feit dat de kinderen een objectief onrechtmatige daad stelden. Voor zover dat waar is, worden de ouders dan ook op grond van artikel 1384, lid 2, B.W. burgerlijk aansprakelijk gesteld. De vermoede objectief onrechtmatige daad wordt echter niet bewezen, de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouders geldt dan ook niet. 108

Indien een jongen van negen jaar, ondanks een voorafgaande verwittiging, een houten cricket-hamerstok opnieuw afneemt van een spelend meisje en vervolgens het meisje in het aangezicht verwondt, is er sprake van een objectief onrechtmatige daad die wijst op een fout in de opvoeding door de ouders. Zij worden dan ook burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld. Gelet op de leeftijd van het kind, negen jaar zijnde, wordt er toch nog gesproken van een objectief onrechtmatige daad en kan het kind nooit persoonlijk aansprakelijk worden gesteld (Bijlage XXIX). 109

 

3.1.3. De strafrechtelijke uithandengeving

De jeugdrechter doet uitspraak over de burgerlijke (supra) en strafrechtelijke grond van de zaak.

In hoofdstuk III (zie Hoofdstuk III: 1.2. Naar een overresponsabilisering?) en hoofdstuk IV (zie Hoofdstuk IV: 1. Bijzonder vonnisgerecht: de Jeugdrechtbank als ratione personae) werd de “uithandengeving” van minderjarigen reeds aangeraakt. Bij de uithandengeving beslist de jeugdrechter dat de delinquente jongere dient te worden berecht door de Correctionele rechtbank of door het Hof van Assisen. In afwachting van de uithandengeving van de minderjarige jongere kan hij worden opgesloten in een gesloten Instelling, zoals in De Hutten in Mol (Bijlage XXX, persoonlijk archief).

De uithandengeving van de delinquente minderjarige jongere ontslaat de ouders niet van hun burgerlijke aansprakelijkheid, ook hier geldt het juris tantum.

 

3.1.4. Kritische kanttekening bij het systeem van de ouderlijke aansprakelijkheid

Een belangrijke kritiek op het huidige systeem van de ouderlijke aansprakelijkheid is dat het haar

grond vindt in het dubbel vermoeden van fout in de opvoeding en/of toezicht. Deze begrippen laten teveel ruimte voor causïstiek (interpretatie naar geval). Omdat Rechters zo hun eigen opvattingen hebben over goede opvoeding en voldoende toezicht, treft men contradictoire verdicten aan.

Het dubbel foutvermoeden heeft ook een grote weerslag op verzekeringsrechtelijk gebied: wanneer ouders erkennen dat ze een fout begingen komen ze dikwijls in conflict met hun eigen verzekeringsmaatschappij die dat betwist teneinde de schadevergoeding niet te moeten betalen.

Een deel van de doctrine stelt dan ook voor om het stelsel van dubbel foutvermoeden gewoon af te schaffen en te vervangen door een stelsel waarbij ouders zich alleen door het bewijs van overmacht kunnen bevrijden van aansprakelijkheid (Bijlage XXXI). 110

Anders gesteld: het prijsgeven van de klassieke subjectieve aansprakelijkheid, op grond van de fout,

zou moeten plaatsruimen voor een objectieve aansprakelijkheid waarbij het opsporen van de causaliteit tussen de fout en de schade wordt vervangen door een stelstel dat de vergoeding en de rechtszekerheid van het slachtoffer centraal stelt. Zo zou vermeden kunnen worden dat bijvoorbeeld aansprakelijkheidsverzekeringen bij het betwisten van de causaliteit tussen fout en schade rechtszaken blijven opdrijven tot “een punt waar men geen maat meer kent en dat in strijd is met het gezond verstand”, zoals een advocaat in de Semaine Juridique van 9 december 1981 schrijft. 111

 

 

4. De verzekering burgerlijke aansprakelijkheid privé-leven (“de gezins- of familiale verzekering”)

 

4.1. Situering

 

De verzekering burgerlijke aansprakelijkheid privé-leven (BA privé-leven) valt, binnen de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst (Bijlage XXXII).112 onder de Schadeverzekeringen. 113

De verzekering BA privé-leven is een aansprakelijkheidsverzekering.114 Ze is niet verplicht. De “assurabilité oblige-theorie” van E. Ehrenzweig komt erop neer dat de ouders de morele plicht hebben om het risico van schade veroorzaakt door hun minderjarig kind te verzekeren. Niet-verzekeren zou dan een fout zijn waarvoor de ouders aansprakelijk kunnen gesteld worden. Een verplichte BA-polis zal wel de verzekeringspremies doen stijgen omdat ook “slechte” risico’s wettelijk verzekerd moeten worden (Bijlage XXXIII). 115

 

4.2. Dekking, verhaalbaarheid en uitsluiting

 

4.2.1. Dekking en verhaalbaarheid

Opzet is niet hetzelfde als grove schuld of zware fout omdat bij deze twee laatstgenoemde begrippen de gevolgen van de daad geenszins zijn gewild.

De grove schuld of zware fout van de verzekerde is gedekt tenzij het uitdrukkelijk in de polis werd uitgesloten (restrictieve interpretatie).116 Het artikel 8 van de Wet van 25 juni 1992117 voorziet dat de Koning een beperkende lijst kan opstellen van feiten die niet als grove schuld mogen aangemerkt worden. Dit is nooit gebeurd, maar mocht dit gebeuren dan is dit een radicale ommezwaai van het artikel 16 van de Wet van 11 juni 1874 (Bijlage XXXIV/A)118: men gaat zo over van een verplichte niet-verzekering naar een verplichte verzekering.

Het Koninklijk besluit van 12 januari 1984 legt de minimumvoorwaarden vast tot dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid (Bijlage XXXV). 119

De meeste gezinsverzekeringen bieden dekking als de ouders aansprakelijk worden gesteld voor de opzettelijke of zware fout van hun minderjarig kind. De verzekeraar mag zich niet verschuilen achter de persoonlijke zware fout van een minderjarige, om de dekking aan de ouders te ontzeggen, voor zover die ouders aansprakelijk zijn.120 Een opzettelijke fout waarvoor een jongere persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld, kan wettelijk niet worden verzekerd.

Schematisch kan men de dekking en verhaalbaarheid als volgt weergeven:

 

 

 

4.2.2. Evolutie in de Wetgeving: opzet als uitsluitingsgrond (“fraus omnia corrumpit”)

Opzet wordt binnen het Verzekeringsrecht als volgt omschreven: een schadegeval door de verzekerde bewust veroorzaakt (intentioneel) met kennis van de gevolgen van zijn daad.

Artikel 16 van de Wet van 11 juni 1874121 bepaalde dat verlies of schade veroorzaakt door opzet niet ten laste kwam van de verzekeraar.

Artikel 8, lid 1 van de Wet van 25 juni 1992122 bepaalt dat de verzekeraar niettegestaande enig andersluidend beding, niet kan worden verplicht tot dekking van een schadegeval door opzet ontstaan. Aangezien voorgaand wetsartikel van openbare orde is, kunnen partijen niet overeenkomen dat opzettelijke schade toch verzekerbaar is. Voor 1992 werd wettelijk bepaald dat opzet niet kon

ingeroepen worden voor de weigering van de verzekeringsdekking voor de min 16-jarigen. 123

De Wetgever heeft dan gemeend om het K.B. van 12 januari 1984 in overeenstemming te moeten brengen met artikel 8 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst (opzet is niet verzekerbaar) waardoor de Verzekeraars de uitsluitingen dienden te preciseren (Bijlage XXXVI). 124

Het onderscheid tussen de verzekeringstussenkomst voor en na 16 jaar werd bijgevolg afgeschaft, al houden uit commerciële overwegingen nogal wat verzekeringsmaatschappijen deze leeftijdsgrens: voor de min 16-jarigen komt men altijd tussen, voor de plus 16-jarigen kan men “opzet” inroepen en dekking weigeren. Het is niet omdat het minderjarige kind opzet pleegde, dat de ouders opzet kan worden verweten. Opzet heeft een strikt persoonlijk karakter, het volstaat dus niet dat de verzekeringsmaatschappij aantoont dat de minderjarige een zware fout maakte of de daad opzettelijk stelde opdat ze niet zou moeten interveniëren. Ze zal ook nog moeten bewijzen dat de ouders geen fout maakte tegen de goede opvoeding en goed toezicht (Bijlage XXXVII).125 Bij gebrek aan bewijs dient logischerwijze de verzekeringsmaatschappij dan ook tussen te komen op grond van de ouderlijke aansprakelijkheid. In de realiteit wil ze wachten tot de Rechtbank een uitspraak heeft gedaan, deze handeling is geheel strijdig met het wettelijk vermoeden van het tekortschieten in toezicht en opvoeding der ouders. 126

Indien de verzekeringsmaatschappij dekking weigert omwille van opzet van het minderjarige kind

en het komt tot een rechtszaak, dan ontstaat sowieso een moeilijke situatie: enerzijds moeten de ouders tegen hun eigen Verzekeringsmaatrschappij in verklaren dat ze een fout begingen in de opvoedingen goed toezicht en anderzijds zal de verdediging van het minderjarige kind eveneens met alle wettelijke

middelen willen bepleiten dat de ouders een fout begingen opdat de jongere met de verzekeringsmaatschappij in solidum zou veroordeeld worden (Bijlage XXXVII). 127

 

In de jurisprudentie wordt overwegend gekozen voor een beperkende interpretatie van het begrip “opzet:” er dient zowel sprake te zijn van een opzettelijke handeling als van de intentie tot schadeverwekking. Op deze wijze wordt artikel 8, lid 1, van de Wet van 25 juni 1992128 geruggesteund

door het algemeen rechtsbeginsel (een niet-instrumentele rechtsbron) “fraus omnia corrumpit:” het bedrog tast alles aan. Dit algemeen rechtsbeginsel veronderstelt net dat er sprake moet zijn van opzet om schade te veroorzaken.

Indien een minderjarige (17 ½ jaar) een aansteker bij het brandstofreservoir van een motorfiets heeft gehouden en de motorfiets vuur vatte, kan de verzekeringsmaatschappij dekking weigeren aan de burgerrechtelijk aansprakelijke ouders wegens “opzet” in hoofde van de minderjarige. In eerste aanleg en in beroep heeft de rechter de ouders wel degelijk burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld, niettemin verwerpt de rechter de vrijwaringsclausule van de ouders tegen de verzekeringsmaatschappij omdat de minderjarige met opzet heeft gehandeld. 129

 

4.2.2.1. Het subrogatoir vorderingsrecht

Sinds de ingang van de Wet van 25 juni 1992130 toont studie van de jurisprudentie aan dat algemeen wordt aanvaard dat de gezinsaansprakelijkheidsverzekering dekking moet verlenen wanneer de ouders burgerlijk aansprakelijk zijn voor de opzettelijke daden van hun minderjarige kind.

Op basis van artikel 41 van de Wet van 25 juni 1992131 wordt de gezinsaansprakelijkheids-

verzekeraar na vergoeding van het slachtoffer, gesubrogeerd tegen de aansprakelijke derde. En dit in hoedanigheid van de verzekeraar van de burgerlijk aansprakelijke ouders. Men zou kunnen stellen dat op basis van dit wetsartikel de verzekeraar kan terugvorderen van de minderjarige, als deze als derde wordt beschouwd. Dit is niet zo, het subrogatoir vorderingsrecht wordt afgezwakt omwille van het feit dat de minderjarige schuldbekwaam diende te zijn (vaak wordt de leeftijd van twaalf jaar als maatstaf genomen) en artikel 41, lid 4, van de Wet van 25 juni 1992132 sluit verhaal op bloedverwanten in rechte neerdalende lijn ook uit. Met uitzondering van kwaad opzet (Bijlage XXXVIII). 133

à Het Cassatie-arrest van 20 januari 2000 oordeelde dat de verzekeringsmaatschappij toch was gerechtigd om verhaal uit te oefenen op de kinderen: “Krachtens art. 1384, tweede lid, B.W. geldt het vermoeden van aansprakelijkheid van de vader en de moeder voor de schade veroorzaakt door hun kinderen enkel tegenover derden. De vader en de moeder kunnen verhaal uitoefenen.”

Het subrogatoir karakter van de vordering van de verzekeraar is niettemin zeer betwistbaar, het arrest stelde ook niet de vraag wat de grondslag van de verzekeraar was om te subrogeren. 134

 

 

5. Historisch-juridische casus: interferentie tussen de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid en de weerslag op de aquiliaanse aansprakelijkheid

 

In hoofdstuk III (zie Hoofdstuk III: 2.2. De Wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheidsgrens) werd aangetoond dat de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid naar achttien jaar135 kan worden beschouwd als sluitstuk van een maatschappelijke trend die vanaf de jaren zestig vorm kreeg.

Een belangrijk gevolg van deze Wet was de discussie omtrent de burgerlijke verantwoordelijkheid van de ouders en de probleemstelling als de ouders gescheiden waren: artikel 108 B.W. schrijft voor dat de niet-ontvoogde minderjarige zijn woonplaats heeft in de gezamenlijke verblijfplaats van zijn ouders en indien zij niet samenwonen in de verblijfplaats van één van beide ouders. De Wet van 17 maart 1987

verwijderde de woorden “beneden achttien jaar” van artikel 108 B.W. net met de bedoeling om te vermijden dat jongeren tussen 18 en 21 jaar plots een eigen woonplaats konden kiezen. Indien zo, dan had dit verregaande gevolgen gehad voor de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouder(s) waar de jongere zijn burgerrechtelijke woonplaats had (niet te verwarren met de gerechtelijke woonplaats die de inschrijving in het bevolkingsregister als criterium neemt). 136

Indien de ouders samenwonen zijn beiden aansprakelijk, indien ze zijn gescheiden (feitelijk of wettelijk) dan zijn beiden nog steeds aansprakelijk. Uitzondering hierop vormde de gedachte dat bij de verlaging van de burgerlijke meerderjarigheid de jongere minder dan 21 jaar die toch alleen ging wonen zonder akkoord of tegen de wil van één of beide ouders, de ouder bij wie het kind inwoonde (d.w.z. de plaats waar men geacht wordt zijn burgerlijke rechten uit te oefenen) aansprakelijk was (Bijlage IXL). 137

Bij gescheiden ouders kan de ouder bij wie het minderjarig kind niet zijn burgerrechtelijke woonplaats heeft zich juridisch en feitelijk gemakkelijker beroepen op het juris tantum. Door de Wet van 1 juli 1974 kunnen de beide ouders de ouderlijke macht uitoefenen. Hetgeen ook betekent dat ze beiden aansprakelijk zijn in verband met goed toezicht en goede opvoeding. 138

De Wetgever hield hiermee voor ogen dat er een vergroting van de waarborg voor derden ontstond. Maar tegelijkertijd kreeg men de paradox van het weerlegbaar vermoeden (Bijlage XL). 139

Ingevolge de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar werd de beschermende regeling ingevoerd dat jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hadden gepleegd tot 20 jaar recht hadden op jeugdbeschermingsmaatregelen (Bijlage XLI). 140

Op deze wijze werd voorkomen dat Jeugdrechters jongeren tussen 16 en 18 jaar bij een MOF systematisch “uit handen” zouden geven met het oog op berechting voor de correctionele rechtbank (Bijlage IXL). 141

Het plots de rijweg oversteken van een vierjarig kind wordt beschouwd als een objectief onrechtmatige daad. Artikel 1384, lid 2, B.W. stipuleert de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de ouders. De aanwezigheid van zowel een fout in de opvoeding als een fout aangaande het toezicht is niet vereist. Indien de ouders niet (!) tezamen leven sluit noch de feitelijke echtscheiding noch de echtscheiding de wettelijke aansprakelijkheid ook maar enigszins uit… 142

 

 

Epiloog

 

Met een historisch-juridische casus wordt deze eindverhandeling afgesloten.

 

De aquiliaanse aansprakelijkheid van minderjarigen en hun ouders voor de Jeugdrechtbanken

heb ik op een zo extensief mogelijke wijze doorgelicht.

Om het gegeven van de aquiliaanse aansprakelijkheid grondiger te kunnen duiden, was een

vakoverschrijdende benadering noodzakelijk.

Ik heb een bescheiden poging ondernomen om de belangrijkste actoren die in het maatschappelijke (rechts) verkeer met kinderen te maken krijgen (Justitie, politiek, de ouders, verzekeringen,… ) aan elkaar te relateren.

 

Het behoeft geen betoog dat het construeren van deze eindverhandeling ontzettend veel tijd heeft

gevergd. Ik hoop dat het een lezenswaardig, vlot leesbaar en zeker coherent juridisch discours is geworden.

 

 

Door de studie van de talrijke wetgeving, doctrines en jurisprudentie heb ik een verruimd inzicht

verworven in een bijzonder delicaat en complex onderwerp als “de aansprakelijkheid.”

Beleidsmakers zoals politici, juridisch geschoolden, e.a. zijn voortdurend aan het laveren tussen langs de ene kant het toekennen van een sterkere juridische positie van de minderjarige ingevolge diens sterk toegenomen sociaal-culturele autonomie, en langs de andere kant een maatschappelijke tendens die steeds minder tolerant wordt voor allerhande gedragingen. Men moet steeds beducht zijn voor zowel een te sterke correlatie als een te sterke wantrouwen tussen bestuur en bestuurden.

 

Deze snel veranderende maatschappij is naarstig op zoek naar nieuwe evenwichten, maar de oude Romeinen wisten: summum ius, summa iniuria! 143

 

 

BIBLIOGFRAFIE

 

 

I. Gebruikte werken

 

II. Referenties voor verdere lectuurstudie…

 

 

home lijst scripties inhoud  

 

0 (vert.) het meest welkom zijn die geschenken, die hun waarde ontlenen aan de persoon van de gever

 en vereende krachten kunnen iets bereiken! (Ovid. Her. 16 {71}, 71 )

1 Zie J. BRUYNINCKX, Studie en commentaar bij een rechtskundig onderwerp, Leuven, CVO Leuven-

 Landen, 2003, 1.

2 Zie B. DE SCHUTTER, Rechtsmethodologie, Deurne, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 305.

3 Zie ook H. SMITS, Juridisch Nederlands, Leuven, CVO Leuven-Landen, 2001-2002, 9 en 11.

4 Zie ook INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE JURIDISCHE VERWIJZINGEN EN AFKORTINGEN,

 Juridische verwijzingen en afkortingen, Deurne, Kluwer rechtswetenschappen, 2000, 55.

5 Zie ook B. DE SCHUTTER, Rechtsmethodologie, Deurne, Kluwer rechtswetenschappen, 1998,

 314-315.

6 Zie ook B.J. DE CLERCQ, Fundamentele Wijsbegeerte, Leuven, Acco, 1997, I, 3-4.

7 Zie ook P. DE MARTELAERE, “Spreken of zwijgen? Thema’s uit de taalfilosofie”, in B.

 RAYMAEKERS en G. VAN RIEL (ed.), Horizonten van weten en kunnen/Lessen voor de

 eenentwintigste eeuw, Leuven, Universitaire Pers-Davidsfonds, 2002, 291-294.

8 Zie ook B.J. DE CLERCQ, Fundamentele Wijsbegeerte, Leuven, Acco, 1997, I, 5-7.

9 Zie ook W. DEWACHTER, Politologie, Leuven, Acco, 1997, 50-51.

10 Zie ook E. GERARD en L. VOS, Hedendaagse geschiedenis, Leuven, Acco, 1997, 250-258.

11 Zie ook LAMMERTYN, F. en J.C. VERHOEVEN, Tussen Sociologie & Beleid, Leuven-Amersfoort,

 Acco, 1991, 192-196.

12 Zie J. BERGHMAN en F. LAMMERTYN, Samenleving: Feiten en problemen, I en II, Leuven, Acco,

 2003, 44.

13 Zie I. GHIJS, “Voor de kick, en het makkelijke geld”, De Standaard 2004, afl. 65, 19.

14 Art. 53 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

15 Zie G. FRANSEN, “Huisarrest wordt populaire straf”, De Standaard 2003, afl. 273, 6.

16 MINISTERIE VAN JUSTITIE, U bent slachtoffer, Brussel, FOD Justitie, 2003, 2.

17 Zie F. VERHOEST, “Als er geen lievemoederen meer aan is”, De Standaard 2004, afl. 35, 3.

18 Zie I. GHIJS, “Herstelbemiddeling plaatst jongeren voor hun verantwoordelijkheid”, De

 Standaard 2004, afl. 58, 13.

19 Zie P. BOTTELBERGHS, Na ons de zendvloed?-Een nieuwe televisie voor een multiculturele

 samenleving, Berchem, EPO, 1995, 54.

20 Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912, B.S. 27-29 mei 1912.

21 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

22 Zie ook E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys&Breesch, 1996, 32-35.

23 Art. 1-6 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

24 Zie ook J. PUT en P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 2001,

 18-19.

25 Art. 36, lid 2, Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

26 Zie ook G. CAPPELAEREen E. VERHELLEN, “Naar een jeugdsanctierecht in België?”, Vl. Jurist 1996,

 afl. 7, 13-16.

27 Wet tot verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar, B.S. 30 januari 1990.

28 Zie ook G. CRAENEN, Publiek recht, Leuven, Acco, 2002, 99-100.

29 Art. 5, lid 1, Wet van 13 mei 1955 houdende goedkeuring van het Verdrag tot bescherming van de

 rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend op 4 november 1950, te Rome,

 B.S. 19 augustus 1955.

30 Art. 26 Wet van 13 mei 1955 houdende goedkeuring van het Verdrag tot bescherming van de rechten

 van de Mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend op 4 november 1950, te Rome, B.S. 19

 augustus 1955.

31 Zie M. DE BRUIJN-LÜCKERS, EVRM: Minderjarigheid en ouderlijk gezag, RUL, Proefschrift ter

 verkrijging van de graad van Doctor, Rijksuniversiteit Leiden, 1994, 65.

32 Wetsontwerp H. VANDERPOORTEN, Parl. St. Senaat 1974-75, nr. 673/1.

33 Art. 388 B.W.

34 Art. 488 B.W.

35 Art. 144 en 145 G.W.; art. 144 en 145 Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, B.S. 17

 februari 1994.

36 Wet tot wijziging van de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, B.S. 17

 september 1994.

37 Zie ook P. SENAEVE en J. PEETERS (ed.), De hervorming van het jeugdbeschermingsrecht,

 Leuven-Amersfoort, Acco, 1994, 13-16.

38 Wet van 13 mei 1955 houdende goedkeuring van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de

 Mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend op 4 november 1950, te Rome, B.S. 19 augustus

 1955.

39 Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het kind

 aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 17 januari 1992.

40 Wet tot verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar, B.S. 30 januari

 1990.

41 Arbitragehof nr. 2/92, 15 januari 1992, B.S. 28 februari 1992, 4220.

42 Art. 45 Wet tot verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar, B.S. 30

 januari 1990.

43 Wet tot wijziging van de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, B.S. 17

 september 1994.

44 Wet 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het kind

 aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 17 januari 1992.

45 Decr. Vl. Gem. Ex. houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het kind,

 aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 13 juli 1991; Decr. Fr. Gem. houdende

 goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20

 november 1989, B.S. 5 september 1991.

46 Art. 4 Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het

 kind aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 17 januari 1992.

47 Art. 1 Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het

 kind aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 17 januari 1992.

48 Art. 6 Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het

 kind aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 17 januari 1992.

49 Zie P. MORREN, De Rechten van de Mens, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1999, 110.

50 Art. 18 Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van

 het kind aangenomen te New York op 20 november 1989, B.S. 17 januari 1992.

51 Zie ook H. VAN CROMBRUGGE, “De gezinspedagogische betekenis van het Verdrag inzake de

 Rechten van het kind”, in M. BOUVERNE-DE BIE, C. GRUWEZ, K. NYS, H VAN CROMBRUGGE en

 G. VERSCHELDEN, Het gezin en de rechten van het kind, Leuven-Amersfoort, Acco, 1999, 16-18.

52 E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven-Apeldoorn, Garant, 2000, 179-180.

53 Zie TEST AANKOOP, Naar de rechtbank, Brussel, De verbruikersunie Test Aankoop, 1995, 51.

54 Zie ook I. DELBROUK, Strafprocesrecht-Leidraad voor de rechtspracticus, Leuven, Acco, 1997, 122-

 123.

55 Zie ook J. BARET, Justitie in België, Brussel, Ministerie van Justitie, 2000, 24-27.

56 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

57 Besl. Vl. Gem. Ex. 4 april 1990 tot coördinatie in de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, B.S. 4

 april 1990.

58 Decr. Fr. Gem. 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, B.S. 12 juni 1991.

59 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

60 Art. 76, 80 Ger. W.

61 Art. 79 Ger. W.

62 Art. 9 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

63 Art. 8 en 11 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.)

64 Zie D. DE CLERCK, Beginselen van strafrecht en strafvordering, Leuven, Acco, 2000, 130.

65 Zie R. GORIS, Gerechtelijke organisatie en –recht, Leuven, CVO Leuven-Landen, 2002, 10.

66 Zie D. SCHEERS, Gerechtelijk privaatrecht-Leidraad voor de rechtspracticus, Leuven, Acco, 2000, 88.

67 Zie ook B. DE SCHUTTER, Rechtsmethodologie, Deurne, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 143-151.

68 Zie ook P. SENAEVE en J. PEETERS (ed.), De hervorming van het jeugdbeschermingsrecht,

 Leuven-Amersfoort, Acco, 1994, 49-50.

69 Art. 36 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

70 Art. 37 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

71 Zie ook J. D’HAENENS, Belgisch Strafprocesrecht, Gent, E. Story-Scientia, 1985, 226-233.

72 Art. 50, §1, lid 1, Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

73 Zie ook J. SMETS, Jeugdbeschermingrecht, Deurne, Kluwer rechtswetenschappen, 1996, 526-527.

74 Zie ook G. GEENS en J. PUT, “Het persoonlijkheidsdossier van de minderjarige. Hebben

 burgerrechtelijk aansprakelijk gestelde ouders steeds recht op

 inzage?”, NjW 2002, afl. 12, 414-417.

75 Arbitragehof nr. 45/2002, 20 februari 2002, rolnr. 2117. (prejudiciële vraag)

76 Besl. Vl. Ex. 20 juli 1988 houdende oprichting en werkwijze van de bemiddelingscommissie voor

 bijzondere jeugdbijstand en van het administratief secretariaat, B.S. 19 november 1988.

77 Zie ook KINDERRECHTSWINKELS, De juridische positie van de minderjarige in de praktijk,

 Heule, UGA, 2002, 117 en 123-126.

78 Art. 101 Ger. W.

79 Zie B. MAES, Inleiding tot het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, die Keure, 2001, 23.

80 Art. 109bis, § 1 Ger. W.

81 Zie R. GORIS, Gerechtelijke organisatie en –recht, Leuven, CVO Leuven-Landen, 2002, 9.

82 BELGA, “Gerechtelijke achterstand hoven van beroep neemt met een vierde af”, De Standaard 2004,

 afl. 29, 2.

83 Zie ook G. MARTYN, “De burgerlijke of ‘aquiliaanse’ aansprakelijkheid in het Romeins recht”, Jura

 Falc. 1994-1995, afl. 1, 20-29.

84 Zie B. VAN BUGGENHOUT, Inleiding tot het recht, Leuven, Acco, 1997, 107.

85 Zie P. SENAEVE, Compendium van het Personen- en Familierecht, I, Leuven-Leusden, Acco, 2003,

 235.

86 Art. 371 e.v. B.W.

87 Art. 487bis e.v. B.W.

88 Art. 1383 B.W.

89 Zie R. BÜTZLER en N. HEIJERICK, Inleiding tot het burgerlijk recht, Brugge, die Keure,1990, 135.

90 Art. 1382 B.W.

91 Zie ook J. ROODHOOFT, Praktisch Burgerlijk recht, Antwerpen, De Boeck, 2002, 127-130.

92 Art. 1384, lid 2, B.W.

93 Zie ook G.BALLON, “Over risico-aanvaarding en de aansprakelijkheid van de ouders voor

 handelingen van hun minderjarig kind”, A.J.T. 1995-96, 96-97.

94 Zie ook E. STASSYNS, “Aansprakelijkheid van de ouders voor hun minderjarige kinderen”, T. Vred.

 1988, 173-174.

95 Wet 1 augustus 1985 betreffende Hulp van de Staat aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden,

 B.S. 6 augustus 1985.

96 Art. 28 Wet 1 augustus 1985 betreffende Hulp van de Staat aan slachtoffers van opzettelijke

 gewelddaden, B.S. 6 augustus 1985.

97 Artikel 1384, lid 1, 3 e.v. B.W.

98 Vred. Halle 28 oktober 1998, A.J.T. 2000-01, 73, noot DE TAVERNIER, P.

99 Gent 3 december 1997, R.G.A.R. 1999, nr. 13.030.

100 Art. 1384 in fine B.W.

101 Zie ook M. VAN HOECKE en B. BOUCKAERT, Inleiding tot het recht, Leuven-Leusden, Acco, 2001,

 285-292.

102 Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912, B.S. 27-29 mei 1912.

103 Wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, B.S. 15 april 1965.

104 Zie ook J. BRUYNINCKX , Strafrecht, Leuven, CVO Leuven-Landen, 2003, 108-109.

105 Cass. 3 mei 1978, Arr. Cass. 1978, 1037, noot.; Cass. AR 6572, 27 mei 1982, Arr. Cass. 1981-82,

 1201.

106 Zie ook C. MAES, “Iets over de burgerrechtelijke uithandengeving van de minderjarige en over de

 burgerlijke aansprakelijkheid van de leerkracht”, T.O.R.B. 1999-00, 55-57.

107 Zie ook M. JACOBS, De rechten van kinderen en jongeren, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997,

 85-87.

108 Rb. Gent 21 oktober 2002, T. Agr. R. 2003, afl. 1, 17.

109 Gent 14 december 1993, J. dr. Jeun. 1997, 403, noot JACQMAIN, J.

110 Zie ook P. DE TAVERNIER, “Naar een objectieve aansprakelijkheid van de ouders voor de

 onrechtmatige daden van hun minderjarige kinderen? Beschouwingen

 bij het arrest ‘Bertrand’ van het Franse Hof van Cassatie”, R.W. 1999-

 00, 285-287 en 294.

111 Zie ook R. ANDRE, “De evolutie van het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid”, R.W. 1981-82, 2640-

 2642.

112 Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992.

113 Art. 51-52 Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus

 1992.

114 Art. 77-89 Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus

 1992.

115 Zie ook E. GULDIX, “Ouderlijke aansprakelijkheid en familiale aansprakelijk-

 heidsverzekering, R.G.A.R. 1981, nr. 10290.

116 Zie H. THIJS, Verzekeringsrecht, Leuven, CVO Leuven-Landen, 2004, 22.

117 Art. 8 Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992.

118 Art. 16 Loi 11 juin 1874 contenant les titres X et XI, I, du Code du commerce, M.B. 14 juin 1874;

 Zie ook H. COUSY, “Nogmaals over de verzekering van de grove schuld”, T.B.H. 1998, 678-679.

119 K.B. 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de

 verzekeringsovereenkomst tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten

 overeenkomst met betrekking tot privé-leven, B.S. 31 januari 1984.

120 Zie H. THIJS, Verzekeringsrecht, Leuven, CVO Leuven-Landen, 2004, 22.

121 Art. 16 Loi 11 juin 1874 contenant les titres X et XI, I, du Code du commerce, M.B. 14 juin 1874.

122 Art. 8, lid 1, Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992.

123 Art. 6, 6°, K.B. van 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de

 verzekeringsovereenkomst tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten

 overeenkomst met betrekking tot privé-leven, B.S. 31 januari 1984.

124 Zie ook E. MEYNTJENS, “De gezinsaansprakelijkheidsverzekering”, R.W. 2002-03, 645-648.

125 Zie ook L. BALCAEN, “Herstelbemiddeling voor minderjarigen en de interferentie met de

 gezinsaansprakelijkheidsverzekering”, De Verz. 2003, afl. 2, 275-285.

126 Zie ook M. JACOBS, “Aansprakelijkheidsverzekering”, Nieuwsbrief Jeugdrecht 2003, afl. 22, 2-4.

127 Zie ook L. BALCAEN, “Herstelbemiddeling voor minderjarigen en de interferentie met de

 gezinsaanspra kelijkheidsverzekering, De Verz. 2003, afl. 2, 275-285.

128 Art. 8, lid 1, van de Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus

 1992.

129 Vred. Luik 21 december 1991, De Verz. 1994, 411, noot. DENOEL, N.

130 Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992.

131 Art. 41 Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992.

132 Art. 41, lid 4, Wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992.

133 Zie ook G. JOCQUE, “Opzet in de gezinsaansprakelijkheidsverzekering”, De Verz. 2001, afl. 335,

 215-223.

134 Cass. AR RC001K5-2, 20 januari 2002, Pas. 2000, I, 53.

135 Wet tot verlaging van de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar, B.S. 30 januari

 1990.

136 Zie R. DILLEMANS en A. DE MOOR, Wegwijs recht, Leuven, Davidsfonds, 2000, 20.

137 Zie ook X, “Burgerlijke meerderjarigheid op 18 jaar”, R.W. 1989-1990, afl. 40, 1384-1387.

138 Rb. Brugge 28 november 1988, R.W. 1990-91, 1377.

139 Zie ook J. KEUSTERMANS, “De grondslag van de ouderlijke aansprakelijkheid”, Jura Falc. 1982-83,

 52-55.

140 Zie ook R. UYTTENDALE en A. WYLLEMAN, “De verlaging van de burgerlijke meerderjarig-

 heidsleeftijd tot achttien jaar”, R.W. 1989-1990, afl.

 4., 105-107.

141 Zie ook X, “Burgerlijke meerderjarigheid op 18 jaar”, R.W. 1989-1990, afl. 40, 1418-1419.

142 Jeudrb. Brugge 28 november 1988, R.W. 1990-91, 1377-1378.

143 (vert.) uiterst recht, grootste onrechtvaardigheid!