Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Misdrijven tegen de lichamelijke integriteit
2.)Soorten delicten
Zij vormen het grootste aantal bij de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit, met 137 gevallen. Buiten één vrouw, zijn ze alle het werk van het mannelijk geslacht. Voor 59, 1 % van deze groep was het mogelijk om met zekerheid na te gaan hoe men deze slagen en verwondingen toebracht. Hieruit blijkt dat 33,5 % van het totale aantal door middel van de handen[1], vuisten of tanden[2] werden toegebracht. Zoals voor Gent, menen we te mogen stellen dat de gevechten waarover we geen info hebben over het gehanteerde wapen waarschijnlijk ook met deze “wapens van de arme bevolkingslagen” werden uitgevoerd[3]. In 15 % van de gevallen gebruikte men een mes. Stokken of andere voorwerpen maken 13,6 % uit van het gamma aan middelen om de medemens af te troeven. Vuurwapens daarentegen vormden slechts een marginaal aandeel, met 2,9 %.
Over de plaats waar men deze slagen en verwondingen toebracht zijn we ingelicht voor 64,9 % van de gevallen. De herberg komt op de eerste plaats met 34,3 % . In de huiselijke kring werden 19,7 % van alle slagen en verwondingen toegebracht. “Open locaties” (straat, veld of bos) vertegenwoordigden 8,7 %. Andere publieke plaatsen, zoals de kermis of de markt, waren goed voor 1,4 %. Hieruit blijkt dus de “populariteit” van de kroeg. Ook voor andere geweldsdelicten (zie ook zeker doodslag) zullen we zien dat vele in de herbergen werden voltrokken. Hoe valt dit te verklaren?
In het Ancien Régime namen de drankgelegenheden een belangrijke plaats in het dagelijkse leven in. Tijdens de 18e eeuw namen de herbergen en de tapperijen dan ook nog spectaculair toe. Een telling van 1779 voor Vlaanderen liet een getal van elf per duizend inwoners blijken in quasi alle plattelandsgebieden. In de eerste plaats waren de uitbreiding van het wegennet en een stijging van het aantal verkoopplaatsen hiervoor verantwoordelijk. De toenemende monetarisatie van het platteland bracht met zich mee dat de plattelandsbewoner meer en meer zijn goederen ging verkopen op de plaatselijke markt, een gelegenheid die meteen ook werd aangegrepen om de dorst te lessen in een plaatselijke herberg. Een andere belangrijke reden was dat na het midden van de 18e eeuw meer en meer kleine ambachtslui en boeren hun koopkracht zagen dalen en tot loonarbeiders werden gedegradeerd. De kroeg werd, met de voortschrijdende proletarisatie en verarming, én de beknotting of zelfs afschaffing van de traditionele volksvermaken, het sociaal-culturele centrum bij uitstek voor de volksmassa. De overheid nam hiertegenover een dubbelzinnige houding aan: vele magistraten hadden hun belastingsopbrengsten grotendeels te danken aan de lokale distilleerderijen (en waren dus zeker niet bereid ertegen op te treden), maar anderzijds was men bezorgd om de schade die het berokkende aan de arbeidsdiscipline en de goede zeden [4].
Deze situatie kunnen we ook merken op het plaatselijke niveau. In Aalst werd in 1719 bepaald om geen nieuwe drankgelegenheden meer toe te laten, om paal en perk te stellen aan “de werckelijke ongheregeltheid ende inconvenienten uyt de multipliciteyt van de herbergen resulterende”. De Potter en Broeckaert vermelden ook dat ze een los blad hadden gevonden met een lijst van de herbergen voor de stad en het schependom van Aalst, waarvan ze niet wisten of die volledig was. Zij vonden voor Aalst en de drie praterijen 72 herbergen, wat, rekening houdend met een toenmalige bevolking van 11500, één drankgelegenheid per 161,9 inwoners zou betekenen. Alleen al voor de stad Aalst zelf waren er 49, iets wat op een bevolking van ongeveer 4000 inwoners, dus neerkomt op één herberg per 81,6 inwoners[5].
Voor het Land van Aalst zijn we minder goed geïnformeerd: een artikel over herbergnamen in het Land van Aalst voor 1780 laat een totaal van 422 herbergen voor het platteland zien[6]. Illegale herbergen en drankgelegenheden, of etablissementen zonder een naam, zijn hier natuurlijk niet bij, dus het aantal zal zeker en vast hoger gelegen hebben. Enkele meer precieze cijfers zijn wel bekend: uit de telling van 1779 blijkt dat Groot-Haaltert (de huidige gemeenten Haaltert, Heldergem, Kerksken en Denderhoutem) 44 herbergen telde. Rekening houdend met de bevolkingscijfers die De Brouwer opstelde voor de periode 1776-1785, zou dit betekenen dat er één drankgelegenheid per 136 personen was. Dit zou neerkomen op één herberg per 27 huisgezinnen.[7] Elders in de kasselrij was de situatie vergelijkbaar. Voor de vijftien dorpen die thans deel uitmaken van Geraardsbergen waren er, volgens de telling van 1779, 80 drankgelegenheden. Voor een populatie van circa 9500 inwoners betekende dit dat er één herberg of brandewijnhuis per 119 inwoners zou geweest zijn. Hier komen we op een verhouding van één per 21 huisgezinnen[8].
Het alcoholverbruik in het Ancien Régime lag ook zeer hoog. Er bestaat een hele waslijst van citaten van buitenlandse reizigers, wethouders en geestelijken over de “jeneverplaag” die, zeker na 1750, het graafschap Vlaanderen teisterde[9]. Het alcoholverbruik was verantwoordelijk voor directe criminele prikkels. Rekening houdend met een ruwere mentaliteit, kan men stellen dat de neiging tot agressie voor de tijdgenoot moeilijk te controleren was als men in een beschonken toestand verkeerde[10]. Vele slagen en verwondingen, maar ook bedreigingen of doodslagen, gebeurden onder invloed van teveel sterke drank. Dit zien we ook tot uiting komen als men kijkt naar de personen die het slachtoffer werden van slagen en verwondingen.
In 53, 8 % betrof het mannen (geen familie en ook geen overheidspersoneel in deze categorie) die het kind van de rekening werden. Meermaals werd de herbergier de kop van jut, soms zelfs zonder reden of voor een pietluttigheid. Ene Cornelis Valeijs viel in een herberg te Ruien de herbergier met een mes aan omdat hij zich op een kapotte stoel had gezet[11]. Ludovicus Cordeel gaf op een namiddag een kerel in een herberg te Elene zoveel slaag dat hij hem voor dood achterliet. Ook een andere man had hij daar afgetroefd. Hiervoor was er zelfs geen duidelijk aanwijsbare reden geweest![12]
Ook op straat ging men vaak over tot geweld als men onder invloed van de drank was. Hendrik Van Den Hende was dronken toen hij in 1769 twee mannen tegen het lijf liep die Frans spraken. Toen hij vroeg waarom ze dat deden zei één van hen dat het zijn zaken niet waren en dat zijn vriend het Nederlands niet machtig was. In woede ontstoken, was hij van plan om de Fransman een mep te geven. De andere persoon kreeg een lelijke houw in het gezicht, door een mes toegebracht, toen hij tussenbeide wenste te komen. In een genadeverzoek tot de vorstin schreef de pastoor van Denderleeuw (zijn woonplaats) dat de betichte een braaf en eerlijk man was, mits hij nuchter was[13].
De eigen familie komt op de tweede plaats, met 21,7 % (waarvan 7,6 % de eigen echtgenote betrof). De (groot)ouders of (schoon)vader waren eveneens het slachtoffer van geweld. Onder invloed van drank aarzelden mannen er niet voor hun vrouw er eens flink van langs te geven. Geert Andries uit Wichelen gaf in een dronken bui zijn vrouw een hevig pak slaag, wat hij kort daarna wederom deed. Toen sleepte hij haar zelfs naar de Schelde, met de bedoeling haar te verdrinken, iets waar hij uiteindelijk toch niet toe overging[14]. De vrouw was echter niet altijd als een onschuldig en helemaal weerloos slachtoffer te beschouwen. Pieter Van Quaille kreeg in 1771 gratie voor een messteek die hij aan zijn vrouw had gegeven. Toen zijn vrouw al scheldend in de kroeg kwam om hem te overhalen naar huis te gaan, ging hij uiteindelijk mee met haar. In de werkplaats gekomen (de beklaagde was een slager) was hij net van plan met een mes een kalf te slachten, maar zijn tierende vrouw kwam tussenbeide en beweerde dat hij veel te beschonken was hiervoor. In de strubbeling die ontstond, gaf Pieter aan zijn eega een wonde in de rechterzijde. Het Leenhof meende dat de gratie kon worden toegestaan, omdat de wonde niet al te ernstig was geweest én omdat zijn vrouw bekend stond als een twistzieke persoonlijkheid met een moeilijk karakter[15].
Noël-Jozef Bockstal had de benen moeten nemen omdat hij zijn schoonvader een fikse trap in het gezicht had gegeven. Hij had hem eerst bedreigd, uit woede omdat deze een paard verkocht had buiten medeweten van Noël-Jozef. Omstaanders probeerden hem te bedaren en één van hen liet zijn hond los op de beklaagde. Toen Noël-Jozef het dier wilde afweren, gaf hij ongewild een fikse trap in het gezicht van zijn schoonvader, die zich gebukt had om zijn hoed op te rapen. De verzoening tussen dader en slachtoffer was hier al gebeurd, wat het Leenhof als één van de redenen zag om een positief advies uit te brengen[16]. Materiële geschillen waren trouwens meermaals de aanleiding voor geweld of bedreigingen op de mannelijke leden van de familie. Dit voorbeeld maakt ook duidelijk dat men ook zonder het gerecht tot een vergelijk tussen de beide partijen kon komen.
In 11,5 % van de slachtoffers ging het om “overheidspersoneel”. Onder deze noemer hebben we de baljuw of schout, maar bijvoorbeeld ook boswachters of provoosten gerangschikt. Natuurlijk behoorde geweld op personen die onder de vorstelijke “sauvegarde” stonden tot de bevoegdheden van de Raad van Vlaanderen, waardoor we via de gegevens uit de archieven van het Leenhof nog met een onderschatting zitten van het werkelijke aantal gewelddaden op deze gerechtsambtenaren. Toch was volgens het reglement van 1420 het Leenhof bevoegd voor misdaden tegen de grafelijke ambtenaren, maar dit gaf door de eeuwen heen wel aanleiding tot betwistingen[17].
Het ontzag voor de gerechtsofficieren was vrij gering in de besproken regio. Veelal werd de plaatselijke gerechtsofficier het slachtoffer van slagen en verwondingen als hij uit hoofde van zijn functie probeerde om een ruzie of een gevecht te doen stoppen. De gebroeders Pletinck wendden zich tot de baljuw van Wichelen en de officier van Wichelen toen deze in een herberg een gevecht wensten te doen stoppen dat door de broers was uitgelokt[18]. Maarten Van Donckerwolcke en Laurentius Van Malderghem hadden twee boswachters verwond toen ze werden betrapt op een illegale houtkap in het bos Te Rijst in Schorisse[19]. Toch werden de officieren van het gerecht niet altijd geviseerd in de uitoefening van hun functie. De reeds genoemde Jan Frans De Porre gaf de officier van Bavegem een flink pak slaag omwille van persoonlijke redenen. Deze gerechtsambtenaar was getrouwd met de tante van Jan en behandelde haar slecht. Bovendien zat hij aan de drank. Deze feiten hadden Jan woest gemaakt en daarom had hij in de avond van 21 december 1784 met een kompaan de officier, toen deze van een herberg weerkeerde, te grazen genomen[20].
Vrouwen en kinderen die geen familie waren, maakten 12,7 % uit van de slachtoffers. Joos Van Der Heijden gaf met een “knotse” slaag aan een kind en toen de moeder dat wenste te beletten sloeg hij haar brutaalweg de grond op.[21] De vaststellling dat er blijkbaar geen vaders waren die hun kinderen mishandelden, kan een aanwijzing zijn dat men een zekere vorm van geweld binnen de huiselijke kring tolereerde.
Hiervan vonden we 40 gevallen. Let wel, veel gevechten en doodslagen werden voorafgegaan door bedreigingen en beledigingen, die niet altijd expliciet als een delict werden vermeld.
Voor 60 % van deze delicten konden we nagaan welke potentiële bedreiging de slachtoffers boven het hoofd hing. In 25 % ging het om brandstichting. De tijdgenoot was, zoals reeds vermeld, zeer bevreesd voor het vuur, waardoor men dergelijke bezweringen als zeer ernstig beschouwde. Dit zien we bijvoorbeeld in de zaak van Francis Van Der Sticht. Naast andere geweldsdelicten, had hij in een herberg te Haaltert gedreigd met brandstichting omdat hij het gelag niet wenste te betalen. Het gerecht sprak hem toe dat, “ingevolge de leeringe van Damhoudere” een dergelijke bedreiging al voldoende was om als een effectieve brandstichter aanschouwd te worden[22]. Pieter Lagoij, een vagebond, had hier eveneens mee gedreigd toen hij niet genoeg aalmoezen kreeg[23]. We vonden trouwens verschillende aanduidingen van landlopers die de bevolking met dergelijke uitdrukkingen schrik aanjoegen, als ze misnoegd waren omdat ze geen aalmoes kregen.
Doodsbedreigingen of dreigen met fysiek geweld namen respectievelijk 18 en 17,5 % in. De reeds vernoemde Jan Baptist De Clercq bedreigde de vader van het meisje dat hij geschaakt had. Toen deze eiste dat ze met hem weer naar huis zou gaan, nam hij in een vlaag van woede een hooivork ter hand en bedreigde hem met de dood.[24]
Een belangrijk deel van de bedreigingen lijken in de archieven te zijn terechtgekomen omdat ze ofwel tegen familie of buren waren gericht (25 %) ofwel tegen geestelijken, leden van het gerecht of de magistraat (samen 27,5 %). Hier lijkt het dus van groot belang geweest te zijn tegen wie men een bedreiging uitte, namelijk in welke mate aan de orde der familie of het wereldlijke gezag werd getornd. Een eigendomsgeschil was de oorzaak dat Pieter Van Nuffel een heleboel bedreigingen uitte tegen zijn vader en een boekhouder te Schaarbeek[25]. Hendrik Van Den Hende kwam in 1776 wederom in aanraking met het gerecht omdat hij zijn vrouw regelmatig aftroefde en met de dood had bedreigd. Deze bewoordingen had hij ook tegen andere dorpsgenoten geuit[26].
Martine Triest en Marie Van Dorpe hadden tijdens de uitvoering van hun vonnis wegens landlopen, bedelen en stelen het gerecht beledigd en bedreigd. Martine had aan de stadhouder zelfs de bedreiging geuit zijn huis in brand te steken[27]. De gerechtsofficieren kregen voorts allerlei bedreigingen naar het hoofd geslingerd als ze beroepshalve tussenbeide kwamen in ruzies en gevechten.
Ook aan de clerici werden bedreigingen geuit. Meestal betrof het de dorpspastoor, maar andere geestelijken werden eveneens geviseerd. Wegens de diefstal van hout en plantsoenen uit het bos van Ename, die het gerecht bij hem thuis aantrof, had Engelbert De Meulemeester bedreigingen geuit tegen de prelaat van de abdij van die gemeente. [28]
Tot slot waren er de eigen (misdadige) belangen , reden waarom men ertoe overging om mensen te intimideren. De reeds genoemde Pieter Frans Broodcooren en Pieter De Cubber hadden niet alleen een valse getuigenis gegeven in een proces te Geraardsbergen, maar ook getuigen bedreigd[29].
Doodslag of “homicidum simplex” kenmerkte zich door de openbaarheid en de afwezigheid van een voorbedachte rade[30]. Voor de kasselrij zijn we hierover alleen gedurende de periode 1760-1795 ingelicht, als het Leenhof dus ook een strafrechtelijke bevoegdheid kreeg over de inwoners uit de heerlijkheden in het Land van Aalst. Doodslag kwam bijna dubbel zo veel voor in de archieven dan moord (35 delinquenten die hiervan beticht werden tegenover 16 voor moord). Dit hoge cijfer is te verklaren door de aard van het vergrijp: het is één der misdrijven waarvan de dader gemakkelijk kan worden geïdentificeerd omdat de doodslag onder de invloed van hevige, maar tijdelijke emoties werd gepleegd in de openbaarheid [31]. Veelal waren er dus getuigen die het delict aan de gerechtelijke instanties konden aangeven. Dit vormde een contrast met moord, gepleegd met voorbedachtheid en in het geheim, wat er ook voor zorgde dat het misdrijf veelal niet aan het licht kwam[32].
Het openbare karakter komt goed tot uiting als we kijken naar de plaats waar de doodslag gepleegd werd. Ook hier blijkt de “populariteit “ van de herberg: niet minder dan 62,5 % van alle doodslagen vonden plaats in drankgelegenheden. Op de tweede plaats komt de woonst, met 18,7 %. Andere publieke plaatsen, zoals de straat of de kermis, zijn elk goed voor 9,3 %. Maar ook voor die plaatsen buiten de herberg geldt dat de doodslag dikwijls een ongewild uitvloeisel was van een bezoek aan de kroeg.
Over een mogelijk motief voor dit vergrijp tasten we soms in het duister. In een gevecht waarin meerderen betrokken waren, was het ook niet altijd duidelijk wie nu juist de schuldige was voor de doodslag en of men al dan niet uit zelfverdediging handelde. Laten we het geval van Dionysius Dierens eens bekijken in dit verband. Deze ging met drie anderen in 1778 bij een smid te Petegem (bij Oudenaarde) om geweren “ te doen vermaecken”. De smid was echter niet thuis, waarop ze iets gingen drinken. Toen ze weer kwamen kloppen, kwamen drie anderen langs die hen vroegen wat ze daar deden. Wat er dan gebeurd is, is niet duidelijk, maar het moet tot een woordenwisseling gekomen zijn, met de dood van één man uit de andere groep tot fataal gevolg. De twee kompanen van het slachtoffer beweerden dat de beklaagde eerst zou uitgehaald hebben. De kameraden van Dionysius echter hielden vol dat het slachtoffer aan hun vriend al een hoofdwonde bezorgd had, vooraleer Dionysius een fatale messteek gaf. In het gratieverzoek wezen de leenmannen erop dat het gebeuren een ongelukkig toeval was en dat de beklaagde, die al drie jaar voortvluchtig was, “ eenen paisibelen jongelinck “ was en dat het gratieverzoek, door de vader van de beklaagde ingediend, positief kon behandeld worden[33].
Voor 24 delinquenten konden we wel duidelijk bepalen wat de waarschijnlijke aanleiding was voor hun gedrag. Agressie kwam op de eerste plaats, met elf gevallen. Dikwijls was dit gevoel uitgelokt of versterkt door overmatig alcoholverbruik. Latente haatgevoelens manifesteerden zich dan in volle hevigheid. De soldaat Jan-Baptist Scheerlinck was op de terugtocht van een herbergbezoek, toen hij Gillis Rogier en diens broer tegenkwam, die uit een andere herberg kwamen. Voor een beter begrip der zaken is een kleine uitwijding vereist: de vader van Jan-Baptist was de molenaar van Aaigem en had bedreigingen geuit aan andere molenaars ( waaronder de molenaar van Woubrechtegem, die de vader was van Gillis) die van plan waren om hun graan te komen malen in de nabijheid van het dorp. Het slachtoffer en zijn broer moeten slechte commentaar gegeven hebben op de vader van Jan-Baptist, die in een vlaag van woede aan eerstgenoemde een flinke slag op het hoofd gaf met een stok, waaraan hij drie dagen later zou overlijden.[34] Hoewel overmatig drankgebruik niet expliciet vermeld werd als omstandigheid, lijkt het waarschijnlijk dat ook in dit geval de drank de tongen losser zal gemaakt hebben en de gemoederen sneller verhit doen worden. Een manifest voorbeeld van overmatig drankmisbruik was het geval van Jan Bloijaert. In een stomdronken bui had hij zijn vrouw al een dusdanige pandoering gegeven dat ze een naburig bos was ingevlucht. Jan sneed in dat bos enige takken af en sloeg haar hiermee letterlijk uit het bos en terug in het woonhuis, waar ze bezweek aan haar verwondingen.[35]
De tijdgenoot leek soms wel zijn plezier te halen uit systematisch de boel op stelten te zetten, althans volgens het bronnenmateriaal. Natuurlijk kan het evengoed zo zijn dat juist door dit provocerende en opvallende gedrag de zaak belangrijk genoeg werd geacht om in de bronnen terecht te komen. Op 24 januari 1773 was een zevenkoppige bende een herberg te Borsbeke binnengebroken, waarvan er twee iemand hadden verwond en een ander doodgeslagen. Deze bende stond bekend als beruchte ruziestokers. Men wist “dat sij beth de twee jaeren sijn gegaen naer de eene ende d’andere prochie met voornemen van ruzie te maecken en te vechten”. Kort tevoren hadden zij trouwens in het openbaar de bedreiging geuit “die van Borsbeke doodt te slaen”[36].
Zelfverdediging komt op nummer twee, en was de oorzaak in negen gevallen. Men diende zich te verweren tegen een woeste agressor, die al dan niet tot deze emoties was opgezweept door de drank. Jan-Baptist De Loose moest in 1755 zijn schoonbroer wel doodsteken aangezien dit zijn enige verweer was tegen diens woeste aanvallen. Deze schoonbroer was een opvliegende persoon die al tevoren ermee gedreigd had om Jan-Baptist te doden. De beklaagde stond daarentegen bekend als iemand van goed gedrag[37]. Herbergiers moesten zich op hun beurt verdedigen tegen opvliegende klanten. Jozef Van Elders kreeg gratie voor zijn onvrijwilige doodslag die hij in 1773 gepleegd had in de herberg van zijn ouders. Martin Van Oudenhove, een knecht, kwam met zijn werkmakkers iets drinken in de herberg van de ouders van Jozef. Toen hij vond dat de bediening niet snel genoeg ging, maakten hij en zijn kompanen amok tegen de waardin en haar zoons. Uiteindelijk kon Jozef hem onschadelijk maken door een schot in het been. Hieraan stierf hij tien dagen later, wat, aldus de motivatie van het Leenhof, vermeden had kunnen worden als de chirurgijn tijdig tot amputeren was overgegaan[38]. Hier zien we dus dat de mens uit de 18e eeuw zeer snel bijzonder opvliegend kon reageren door een kleinigheid of een simpel voorval én dat vele doodslagen veroorzaakt werden doordat wonden noodlottig werden voor het slachtoffer door de gebrekkige medische verzorging. Het recht rekende immers ook die toegebrachte kwetsuren tot doodslag die pas dagen of weken na de feiten tot het overlijden van het slachtoffer leidden[39].
Twee daders namen het recht in eigen handen. Pieter Roelandt en Cornelis Van Cauter meenden dat de kerel die ze op de kermisdag van 17 september 1739 met een stok doodsloegen een dief was, wat echter bij nader onderzoek niet zo bleek te zijn[40].
Ook de Brabantse Omwenteling leidde tot doodslag. De vader van Leonard en Charles Van Aelbroeck schreef in 1791 een genadeverzoek voor zijn twee voortvluchtige zoons. Zij hadden het met hun bende in Zottegem aan de stok gekregen met de patriotten, waarbij één dode te betreuren viel. Deze stad was in de woelige jaren 1789-1790 voortdurend bedreigd door de keizersgezinden. De patriotten stonden immers in het westelijk deel van het Land van Aalst in het defensief[41].
Met welke middelen hielp men iemand naar de andere wereld? Het mes werd gebruikt in acht gevallen, stokken in vijf. Vuurwapens werden ook hier maar zelden aangewend (in drie gevallen), andere voorwerpen ( bv. een rijzweep) eveneens drie maal en de blote vuisten in één geval. Zoals bij slagen en verwondingen, is het opmerkelijk dat vele agressors met messen of andere wapens rondliepen. Deze bewapening was tegelijkertijd een antwoord op de onveiligheid en ook juist een bedreiging voor de algemene veiligheid. Deze particuliere beveiliging was het antwoord op een politieapparaat dat tekortschoot om de openbare orde en rust te garanderen, op de regelmatig voorkomende oorlogen en de veelvuldige plaatsen die een gevaar konden inhouden. Vandaar dat het gezag, zowel centraal als lokaal, dikwijls het dragen van bepaalde wapens verbood[42].
In 1734 werd een ordonnantie uitgevaardigd die het bezit van zakpistolen verbood en zware sancties oplegde aan wie alsnog deze wapens in zijn bezit had. Het centrale gezag was er zich immers ook maar al te goed van bewust dat de meeste doodslagen of moorden met het blanke wapen plaatsvonden. Daarom werd het dragen van scherpe wapens eveneens verboden. Ook wie zich hier niet aan de regels hield, moest zwaar bestraft worden. Wie het bijvoorbeeld nog maar waagde om een mes te trekken in een gevecht, zonder iemand te kwetsen, werd verbannen voor tien jaar en verbeurde de helft van zijn goederen[43].
Rousseaux meent dat, vanaf de 16e en de 17e eeuw, door de vooruitgang van de medische kennis en de verzorging gevechten minder vaak een dodelijke afloop kenden. Ook zou volgens hem de groeiende populariteit van vuurwapens verantwoordelijk geweest zijn voor een toename van het aantal moorden met dergelijke wapens, wat toeliet om vanop een afstand iemand te doden[44]. In de regio zien we echter dat slechts vrij weinig al dan niet dodelijke verwondingen door middel van vuurwapens werden toegebracht, zelfs bij moord (zie volgend hoofdstuk). Aangezien we geen gegevens hebben over de vorige eeuwen, kunnen we natuurlijk geen uitspraak doen over een mogelijke stijging in de regio van het gebruik van vuurwapens bij geweldsmisdrijven. Ook waren er enkele verwondingen die juist door de gebrekkige medische verzorging (vaak onkunde van de geneesheer) de dood van het slachtoffer tot gevolg hadden.
Wie werd er het slachtoffer van doodslag? In 81,2 % van de gevallen was het een (niet-verwante) man, in 12,5 % familieleden, waarvan de gedode schoonbroer van Jan-Baptist De Loose de uitzondering was op de regel dat het steeds de echtgenotes waren die het slachtoffer werden van hun razende, dronken man. In 3,1 % betrof het kinderen. Philippe Roels had een jongen doodgeslaan met zijn rijzweep. De jonge snaak had met stenen gegooid naar hem en zijn paard, dat naar eigen zeggen van een schichtige natuur was.[45]
De moord of “murdrum” was de doodslag die in het geheim werd begaan. Ook wie iemand langs achter doodsloeg, of hiertoe overging bij nacht en zonder waarschuwing of iemand een kopje kleiner maakte en het verzweeg, werd als een moordenaar aanzien[46]. Dit heimelijke karakter is waarschijnlijk de reden dat ook voor de stad en zeker voor de kasselrij van Aalst dergelijke misdrijven veelal onontdekt bleven. Dit zou dan natuurlijk ook verklaren waarom we slechts 17 delinquenten vonden die van dit geweldsmisdrijf beticht werden, als we roof- of kindermoord (elk één geval) buiten beschouwing laten hier. Ook waren er vele moordenaars die de benen namen, zoals bij doodslag. Hier is het zelfs zo dat we voor het Land van Aalst tijdens de periode 1760-1795 maar twee veroordeelde beklaagden hebben, waarvan er dan nog één dan voor medeplichtigheid aan moord wordt veroordeeld[47]. Alle andere delinquenten waren gevlucht!
Wat dit kenmerk van heimelijkheid betreft, kwamen we tot de conclusie dat vier moorden in de huiselijke kring plaatsvonden en drie in het bos of veld, dus zonder onafhankelijke getuigen. De afwezigheid van derden maakte dat het soms moeilijk was om de schuld van de verdachten duidelijk aan te klagen. De jachtopziener Filip Saeck kreeg in 1778 uiteindelijk gratie voor de moord op een man in een bosje te Mere, nadat zijn vrouw al twee verzoeken tot gratie had ingediend die werden afgewezen. Bij haar derde verzoek had ze een verklaring erbij gestoken die het goede gedrag en dito zeden van haar echtgenoot diende aan te tonen. Een ander bijgevoegd document diende dan weer juist het tegenovergestelde aan te tonen voor de man die Filip in de rug had neergeschoten. In het advies dat het Leenhof diende voor te leggen, hield men wel rekening met het goede gedrag van de beklaagde, maar vonden ze dat een schot in de rug niet echt ter verdediging kon worden aangevoerd[48].
Desalniettemin vonden nogal wat moorden plaats op de straat of in openbare gelegenheden (5 gevallen). Dit was omdat ze het karakter hadden van een doodslag waarbij men het moordwapen (een mes) in de rug plantte. Adriaan Waghemans had met ene Pieter Vinckhaudt eerst in een herberg te Aalst gezeten, toen ze ruzie kregen omdat Adriaan buiten een vrouw uitschold. Pieter stelde voor om het te gaan uitvechten “op de Capuciene veste”. Adriaan gaf aan het slachtoffer echter een messteek toen ze aan het wandelen waren naar de uitverkoren kampplaats. Deze draaide zich om en kreeg dan nog twee steken in de borst, waaraan hij ter plekke bezweek[49]. Dit verklaart dan ook waarom er van de elf moorden waarbij we zeker weten hoe ze werden uitgevoerd, er zes met het mes, drie met voorwerpen allerhande en slechts drie met vuurwapens werden uitgevoerd.
In één casus hebben we te maken met een vorm van huurmoord. Adriaan De Cock was door toedoen van Frans Lenaert uit Aalst de jachtopziener van Liedekerke kunnen worden. Na veel steekpenningen kon de eerstgenoemde deze jachtopziener ervan overtuigen om Frans Touriani, de gewezen griffier van Denderleeuw, om te brengen. Waarom hij deze persoon uit de weg wilde ruimen, konden we niet duidelijk achterhalen. Op de avond van 13 juni 1778 zaten Frans en Adriaan in een herberg te Liedekerke, als de laatstgenoemde met een geweer naar buiten sloop. Hij haastte zich door de Dendermeersen tot hij bij de Oude Dender kwam, waar hij zich verdoken opstelde in een bosje. Het slachtoffer, op terugtocht van Denderleeuw, kwam langs en werd neergeschoten. Na het moordwapen verborgen te hebben, keerde Adriaan terug naar de herberg, maar zijn kompaan was al weer naar Aalst. Niet ver van het Osbroek haalde hij hem in en lichtte hem in over de gelukte aanslag. Adriaan werd geëxecuteerd met het zwaard, terwijl een voortvluchtige Frans bij verstek eveneens tot de doodstraf werd veroordeeld. We weten dat zijn vrouw een gratieverzoek indiende, waarbij ze vroeg om zijn straf te laten omzetten in een levenslange detentie. Hierbij vroeg ze rekening te houden met de goede naam en faam van de handelaarsfamilie waartoe Frans behoorde. Op welke wijze het verzoek werd behandeld, weten we niet[50].
Wie werd nu het slachtoffer van moord? In de dertien gevallen van moord werden er slechts twee vrouwen geviseerd, al de rest waren mannen, waarvan er twee soldaten waren, één een ronselaar, en nog een ander de schoonvader van de beklaagde. Pieter De Mulder werd in 1771 bij verstek veroordeeld tot een levenslange verbanning uit de Oostenrijkse Nederlanden. Hij had zijn stiefmoeder in koelen bloede de keel overgesneden. Er werd zelfs een premie van 200 gulden beloofd voor wie hem vond[51].
Hiervan vonden we zestien gevallen. Het feit dat deze relatief weinig in de bronnen verschijnen kan een aanduiding zijn van de geringe interesse om dit misdrijf te vervolgen, vanuit de overtuiging dat vele toch het gevolg waren van een grotere loslippigheid na overmatig alcoholverbruik. We moeten wel rekening houden met het feit dat, zoals bij bedreigingen, veel bedreigingen eindigden in slagen en verwondingen, of, erger nog, doodslag. Het waren dan meestal dergelijke geweldsmisdrijven die vervolgd werden.
Ook hier lijkt de instelling of de persoon die men beledigde een belangrijke factor geweest te zijn om tot vervolging over te gaan. Vooral als men de plaatselijke wereldlijke en geestelijke overheden verwenste, riskeerde men een vervolging. Jan Wauters was niet alleen verantwoordelijk geweest voor diverse vechtpartijen, maar hij had eveneens verwensingen geuit bij de abdij Ten Roosen in Aalst. Hij had de keizerin, het klooster en de magistraat verwenst. Zijn straf voor deze vermetelheid bestond erin om voor de Aalsterse vierschaar God en het gerecht om vergiffenis te vragen[52].
Zelfmoord werd als een zwaarder delict beschouwd dan moord, want wie de hand aan zichzelf sloeg, doodde niet alleen het lichaam, maar ook de ziel. De mens was immers één van de schepselen van God, en beschikte niet over zijn eigen leven of dat van een ander. Aldus werd een begraving in gewijde grond niet toegelaten voor een zelfmoordenaar. De postume bestraffingen voor zelfmoord werden in 1782 door Jozef II afgeschaft, wat overigens niet zonder moeilijkheden of protest gebeurde. Hiervan vonden we drie gevallen, alle voor de stad Aalst, waarvan er dan nog één een vermoedelijke zelfmoord lijkt, één zelfmoordpoging en slechts eenmaal, in 1733, vinden we de bestraffing van een zelfmoordenaar. Het lijk van Hendrik Meganck diende “ onder den dorpel getrocken te worden “, vervolgens gesleept naar het galgenveld ( de “plaetse patibulaire”) om daar gehangen te worden in een “micke”. Voorts werden al zijn goederen geconfisqueerd[53].
Dat we geen gevallen van zelfmoord voor de kasselrij vonden, hoeft niet te verwonderen. Voor de periode 1700-1759 was het Leenhof alleen bevoegd voor de “ghedyde” personen die opgepakt waren op het platteland. Dat we na 1760 hiervan geen gevallen vonden, kan misschien verklaard worden door het feit dat de nabestaanden er alle belang bij hadden dat een plotse dood van een familielid niet als zelfmoord werd aanschouwd. Niet alleen was het moeilijk voor een chirurgijn om een plots overlijden als zelfmoord te verklaren (wat ongetwijfeld ook een verklaring biedt voor het lage aantal zelfmoorden in de stad en het schependom van Aalst), maar had men als nabestaande om redenen van eer en geld er alle belang bij dit feit te verdoezelen en het als een natuurlijk overlijden te laten doorgaan. De publieke en onterende straf voor het lijk van de zelfmoordenaar zorgde ervoor dat de faam van de hele familie gediscrediteerd werd. De verwanten verloren ook alle rechten op een nalatenschap, door de confisquatie van de goederen van wie zichzelf doodde[54]. In de inventaris van het Land van Aalst is er wél één nummer dat over een zelfmoord gaat, maar deze zaak werd behandeld voor het Leenhof van de baronnie van Schorisse[55], dus niet voor het Leenhof ten Stene.
2. 7. Te vondeling leggen van kinderen
Hiervan vonden we twee gevallen. Waarschijnlijk zullen nog wel meer vrouwen hiertoe overgegaan zijn, maar ontsnapten zij aan de handen van het gerecht. In beide gevallen was de armoede van de moeder de reden waarom zij haar pasgeboren kind als vondeling achterliet. De 17-jarige naaister Catharina Geofroij gaf haar miserie als motief op waarom ze haar pasgeborene in Aalst te vondeling had gelegd[56].
Kindermoord was de doodslag gepleegd op een kind bij of kort na de geboorte, wat voor een afschuwelijk misdrijf doorging, aangezien men door het doden van een ongedoopt kind de ziel deed verloren gaan[57]. Een zwangere vrouw ging hiertoe over door als het moederschap voor haar een moeilijke zaak betekende. Van dit misdrijf vonden we slechts één geval. Waarschijnlijk geldt ook hier dat het archiefmateriaal ons geen werkelijk beeld geeft over de frequentie van dit feit. Om dit misdrijf gerechtelijk te kunnen onderzoeken was natuurlijk een kinderlijk nodig, iets wat niet altijd aanwezig was. Voor ons onderzoek namen we ook geen dossiers van lijkschouwingen door, zodat dit potentiële hulpmiddel om deze misdrijven aan het licht te brengen niet voorhanden was. Ene Adriane Schockaert was in 1761 tot deze daad overgegaan door haar grote armoede. Zij werd hiervoor, zoals gebruikelijk was met dergelijke geweldsmisdrijven, zwaar gestraft: een geseling en een verbanning voor 30 jaar uit het Land van Aalst en Vlaanderen, alsook het betalen van de gerechtskosten [58].
Hiervan vonden we ook slechts één geval, zij het dat het om een zeer goed gedocumenteerde casus gaat. De genaamde Fidelis Van De Velde vermoordde en beroofde zijn vroegere werkgeefster, de pachtster Pieternelle De Vos. Hij was, wat het bestelen van deze vrouw betrof, niet aan zijn proefstuk toe: bij twee eerdere diefstallen zou hij zeker 300 ponden groot uit een koffer hebben meegepikt. Fidelis stond in de omtrek bekend als een “ledighhanger” en had zich een reputatie van een drinkebroer, een gokker en een verbrasser opgebouwd. Na zijn laatste diefstal had hij gemerkt dat Pieternelle haar huis niet meer verliet, waarop het plan moet gegroeid zijn bij hem om haar te vermoorden. In de ochtend van de eerste juli 1781 sloop hij uit de schuur, waar hij zich had verborgen, toen hij zeker was dat haar neef naar de vroegmis was vertrokken. Met de draaistok van een wagen in de hand kwam hij in de keuken en gaf haar een dodelijke slag op het voorhoofd. Hij haastte zich naar de geldkoffer, toen hij merkte dat ze opgestaan was en naar de koestal vluchtte. Hij liep achter haar aan en gaf haar de fatale slag op het achterhoofd. Vervolgens roofde hij al het geld, begroef het, behalve twee goudstukken, en haastte zich naar een nabijgelegen herberg. Tijdens het kaartspel vernam hij dat “uw schroomelijk schelmstuk ende de moord op Pieternelle De Vos alreede rugtbaer ende bekent was”. Daarna dweilde hij verscheidene herbergen af tot hij de volgende ochtend in een kroeg in Sint-Maria-Horebeke werd gearresteerd. Op 5 september 1781 werd hij veroordeeld tot radbraking, met de draaistok die hij gebruikt had om Pieternelle te doden[59].
Het zou best kunnen dat er nog andere roofmoorden in de regio werden begaan, maar het feit dat deze in het Ancien Régime meestal werden begaan op verlaten plaatsen, bij nacht en ontij, maakte dat het voor het gerecht niet gemakkelijk was om de dader(s) van dergelijke misdaden op te sporen. Fidelis zou in dit verband dus gewoon een pechvogel kunnen geweest zijn, die niet over een overtuigend alibi beschikte om hem van mogelijke verdenking te zuiveren. De gruwelijke straf die hij moest ondergaan lijkt wel een goed bewijs dat het gerecht aan een dergelijke vorm van moord zwaar tilde.
[1] Iemand die een kaakslag uitdeelde met de vlakke hand, bijvoorbeeld.
[2] Hiervan vonden we één geval: Jacob Waegeman beet de waard en de waardin in de vingers in een herberg en dit zonder een duidelijk motief; S. A. A., LvA, nr. 14016.
[3] ROETS A.-M., op.cit., p. 27.
[4] Zie voor dit alles: SOLY H., Kroeglopen in Brabant en Vlaanderen, in Spiegel Historiael, 18 (1983), 11, pp. 569-577.
[5] Zie voor dit alles: DE POTTER F., BROECKAERT J., Geschiedenis der Stad Aalst, voorafgegaan door een historische schets van het voormalige Land van Aalst, deel II, Gent, 1874, pp. 343-344. Voor de demografische gegevens zie: DE BROUWER J., op.cit., p. 3 en p. 62.
[6] DE BROUWER J., Herbergnamen in het Land van Aalst voor 1780, in Het Land van Aalst, 4 (1952), 1, pp. 38-50.
[7] Zie SCHEERLINCK J., Herbergen van Groot-Haaltert in 1779, in Heemkundige Kring van Groot-Haaltert, 16 (1996), 2, pp. 12-19. Voor de demografische gegevens, zie DE BROUWER J., op.cit., pp. 13, 30-31 en 39.
[8] DE CHOU F., Dorpsherbergen in 1779 in Geraardsbergen, in Het Land van Aalst, 42 (1990), 2-3, p. 127.
[9] SOLY H., op.cit., p.575.
[10] VANHEMELRYCK F., op.cit., p. 360.
[11] S. A. A., LvA, nr. 13889.
[12] S. A. A., LvA, nr. 13982.
[13] S. A. A., LvA, nr. 13858, en A. R. A., nr. 630.
[14] S. A. A., LvA, nr. 14052.
[15] A. R. A., GR, 631A.
[16] A. R. A., GR, idem.
[17] VAN ISTERDAEL H., Kasselrijleenhoven…, pp. 527-528.
[18] S. A. A., LvA, nr. 13900.
[19] S. A. A., LvA, nr. 13884.
[20] A. R.. A., GR, nr. 602B en S. A. A., nr. 14084.
[21] S. A. A., LvA, nr. 14050.
[22] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 200 en nr. 13798.
[23] S. A. A., LvA, nr. 13770.
[24] S. A. A., LvA, nr. 13870.
[25] S. A. A., LvA, nr. 13767.
[26] S. A. A., LvA, nr. 13925.
[27] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 122-124; zie hiervoor ook: DE FEYTER S., op.cit., p. 84.
[28] S. A. A., nr. 13732, fol. 138 en nr. 14071.
[29] S. A. A., nr. 13402, fol. 235-236, en nr. 13841.
[30] MAES L. Th., op.cit., p. 260.
[31] Men moet er wél mee rekening houden dat de dader in veel gevallen de benen nam, zodat men bij verstek veroordeeld werd .
[32] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 99.
[33] Zie S. A. A., LvA, nr. 13944 en A. R. A., nr. 596B.
[34] S. A. A., LvA, nr. 14003 en A. R. A., nr. 610A.
[35] S. A. A., LvA, nr. 14048.
[36] S. A. A., LvA, nr. 13902.
[37] S. A. A., LvA, nr. 13783 en A. R. A., nr. 624A.
[38] A. R. A., nr. 633A.
[39] MAES L. Th., op.cit., p. 260.
[40] A. R. A., GR, 617A.
[41] D’HOKER-CLAEYS A., De omwenteling van 1789-1790 in het oosten en het zuidoosten van de provincie Vlaanderen, in Het Land van Aalst, 24 (1972), 2, pp. 154-155.
[42] ROUSSEAUX X., Ordre moral, justices et violence: l’homicide dans les sociétés européennes, XIIIe-XVIIIe siècle, in GARNOT B., Ordre moral et délinquance de l’Antiquité au XXe siècle, Dijon, 1994, p. 72.
[43] R. O. P. B. A., 3e serie, deel IV, 31 maart 1734.
[44] ROUSSEAUX X., Ordre moral…, in GARNOT B., op.cit., p. 77.
[45] A. R. A., GR, 615B en 616A.
[46] MAES L. Th., op.cit., p. 261.
[47] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 167.
[48] Voor dit alles, zie: S. A. A., LvA, nr. 13736, en A. R. A., 635A en 635B.
[49] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 1.
[50] Zie voor dit alles: A. R. A., GR, nr. 610A en S. A. A., LvA, nr. 13736.
[51] S. A. A.,LvA, nr. 13732, fol. 20-21, en nr. 13861.
[52] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 60.
[53] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 11.
[54] Zie voor dit hoofdstuk: VANHEMELRYCK F., op.cit., pp. 113-118.
[55] S. A. A., LvA, nr. 13962.
[56] S. A. A., LvA, nr. 13830.
[57] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 110.
[58] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 198 en nr. 13787.
[59] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 72-74 en nr. 13996.