Parallelle economieën in Cambodja. (Jeroen Cauwels).

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

 

4. PARALELLE ECONOMIEËN IN CAMBODIA

 

4.1  INLEIDING

 

Tijdens een speech om internationale donoren voor Cambodia aan te lokken, stelde Sam Rainsy, het belangrijkste oppositielid in de Cambodiaanse regering, dat de nationale corruptie de belangrijkste oorzaak is van de penibele situatie waarin zijn land verkeert. 

 

« We are not a corrupt nation because we are poor – we are a poor nation because we are corrupt. Corruption perpetuates and aggravates poverty. For example, deforestation permitted by corrupt officials leads to the destruction of the environment, which, in turn, creates natural disasters, crop destruction, and poverty for Cambodia’s farmers. Land is increasingly being seized by corrupt officials engaging in land speculation or dubious ‘development’ projects (such as casinos), resulting in landless farmers having to beg for their survival. » [1]. 

Samengaand hiermee haalt hij ook onmiddellijk het belangrijkste thema van deze verhandeling aan ; de (illegale) ontbossing en de ermee gepaard gaande parallelle handelstrafieken. Deze houden een zware, dagdagelijkse bedreiging in voor de nationale, rurale economie. De politieke en economische toekomst van het land wordt op de dag van vandaag in een wankele balans tussen natuurlijke-bronnenmanagement en destructieve roofbouw gehouden [2]. Schattingen ramen dat nog slechts een dertig tot veertig procent van het oorspronkelijke nationale woudareaal overblijft, ongeveer de helft van wat tot veertig jaar terug nog aanwezig bleek [3]. Als belangrijkste schuldigen voor het tot stand brengen van deze situatie mogen de grote, commerciële houtkapbedrijven aangewezen worden, waarvan er diversen illegaal of ongecontroleerd te werk gaan. Slechts een miniem onderdeel van de ontbossing is op het conto van de kleinere landbouwers te schrijven, in hun zoektocht naar vruchtbare gronden en huishoudelijke brandstof [4]. Cambodia heeft daarom nu reeds te kampen met één van ‘s werelds hoogste graden van ontbossing, en men kan gerust stellen dat deze situatie zich niet zal verbeteren, integendeel, er zijn 24 houtkapconcessies uitgevaardigd, die de overblijvende zeven miljoen hectare bos beslaan [5]. Bij de uitvaardiging van deze concessies speelt uiteraard de al net eerder aangehaalde factor van corruptie mee. Vooral leden van de regerende partijen, hooggeplaatste regeringsofficials, profiteren van hun machtspositie om de concessies toe te kennen aan internationale multinationals [6]. Geld weegt doorgaans zwaarder door dan het behoud van natuurlijke levensbronnen, zeker bij mensen waar het korte termijndenken het lange termijndenken overheerst.  

Het steevaste ontbossen heeft natuurlijk ook zijn negatieve ecologische implicaties, wat dan op zijn beurt een negatieve weerslag geeft op socio-economisch vlak. Bovendien gaat dit patroon ook omgekeerd te werk, zodat we als het ware in een vicieuze cirkel terecht komen. Zo heeft Cambodia te kampen met zware vormen van erosie, vooral langsheen de talloze waterkanten, wat mede leidt tot uitdroging van rivieren, en dus ook tot een chronisch watertekort in de bossen zelf, waardoor deze in een nog sneller tempo uitsterven [7]. Bomen fungeren ook als natuurlijke muren tegen windvlagen, bij het verdwijnen ervan is het binnenland tot een makkelijke prooi voor stormen herschapen. Het overvloedig omkappen van wouden kent eveneens rechtstreekse implicaties naar de voedselvoorziening toe. Het watertekort en watervervuiling, waarvan het de oorzaak is, zijn op hun beurt oorzaak van mislukkingen in respectievelijk de rijstteelt en landbouw, en in de visvangst, met alle sociale en economische gevolgen van dien [8].  

Het Cambodiaanse probleem van massale ontbossing moet tegen het licht van zowel de nationale als de internationale politieke context worden gehouden. Beide zijn uiteraard sterk verweven met elkaar, dankzij het strategische machtsspel, gespeeld door binnen- en buitenlandse houtbaronnen, invloedrijke politici en regeringsofficials, en machtige militaire leiders [9]. Enkel dankzij een nauwe samenwerking op dit hoogste niveau zijn een beperkt aantal personen er in geslaagd om een gigantisch persoonlijk fortuin te genereren, waarmee de al verworven machtsbasis nog steviger wordt uitgebouwd. Op die manier wordt het steeds moeilijker om in te grijpen in de voortdurend hopelozer wordende situatie. Sinds het einde van de jaren 1980 is men er in geslaagd een compleet netwerk van parallelle schaduweconomieën, gebaseerd op de illegale houtkap, narcoticasmokkel en mijnbouw, op te richten, die de officiële Cambodiaanse economie volledig overheersen [10]. In de volgende onderdelen van dit hoofdstuk gaan we de nationale als de internationale context van naderbij bestuderen, met aandacht voor de diverse spelers op het terrein, zowel de lobbygroepen en machtshebbers aan de ene kant, als de milieugerichte drukkingsgroepen en internationale protestverenigingen aan de andere kant. 

 

 

4.2  DE NATIONALE CONTEXT [11]. 

 

Om precies te weten te komen wie allemaal echt betrokken is bij de illegale houtkap, zou de informatie hieromtrent openbaar moeten zijn, wat om vanzelfsprekende redenen niet het geval is. Bovendien zijn de bosrijke gebieden vrij afgelegen, en daardoor vaak geïsoleerd van de buitenwereld, wat het in kaart brengen van de diverse partijen nog gecompliceerder maakt. Het is wel een vaststaand gegeven dat de twee regeringsformaties uit de State of Cambodia, FUNCINPEC, de CPP, en vroeger ook de Khmer Rouge allen van heel dichtbij betrokken zijn bij het ontginnen van de bossen in de gebieden die onder hun supervisie staan [12]. Tot enkele jaren terug waren het vooral de Khmer Rouge die houtkap als hun voornaamste inkomensbron beschouwden. Ramingen geven aan dat zij maandelijks zo’n slordige 100 miljoen dollar aan winsten wisten binnen te rijven door het illegaal kappen en verhandelen van Cambodiaans tropisch hout, vooral aan buurland Thailand [13]. Thailand lijkt vanzelfsprekend, aangezien dit land grenst aan het territorium gecontroleerd door de Khmer Rouge. Met de opbrengsten werd de politiek geïnspireerde strijd tegen het regeringsleger verder gefinancieerd. Maar ook de regeringspartijen en hun respectievelijke leden weten zich heden ten dage te verrijken aan deze natuurlijke, en voor de hand liggende bron van inkomsten, door het op corrupte en willekeurige basis uitschrijven van concessies aan houtkapmultinationals.

 

4.2.1 De regeringspartijen (FUNCINPEC en CPP) en de betrokkenheid bij de houtkap : het falen van het milieubeleid van de Royal Government of Cambodia.

 

Hier kan duidelijk de demobilisering van militaire troepen als nevenprobleem van de behandelde materie worden opgeworpen [14]. Dit was trouwens ook één van de belangrijkste problematische materies die Sam Rainsy in zijn toespraak aanhaalde [15]. Alle mistoestanden die op Cambodia van toepassing zijn, zijn trouwens onderling met elkaar in verbinding te brengen, aangezien ze allen terugslaan op het probleem van een slecht regeringsbeleid [16]. Men kan in dit geval Cambodia zelfs omschrijven als een ‘zwakke staat’. 

Een heel cruciale zet van deze regering, die duidelijk wijst op een zekere vorm van onwil, en waarschijnlijk ook een zekere vorm van onmacht tegenover de houtlobby, was de beslissing in juni 1994, om de controle over de houtexport in handen te geven van het Ministerie van Defensie [17]. Op die manier werd het mogelijk om extra inkomsten op te strijken voor de financiering van het Koninklijke Cambodiaanse leger, die toen nog steeds de overblijvende guerrillafacties van de Khmer Rouge dienden te bekampen. Het toekennen van deze inkomstenbron aan Defensie, en dus aan de militairen, kaderde in het toenmalige beleid, dat duidelijker de klemtoon wenste te leggen op het bestendigen van de interne veiligheid, hoewel hier klaarblijkelijk de factor van individuele verrijking een prominente rol speelde. In de grondwet wordt immers gesteld dat alle staatsinkomsten gecontroleerd dienen te worden door het Ministerie van Financiën [18]. Men gaat er van uit dat het Ministerie van Defensie deze handelspraktijken gewoon op eigen houtje was gestart, waarna er voor de regering geen weg terug meer bleek [19]. David Keen onderkent in zijn artikel in ‘Greed and Grievance’ zeven economische functies (gevolgen) die uit een conflict kunnen voortspruiten. Eén ervan omvat ‘the control of trade’, wat elders in dit werk van naderbij wordt bekeken, maar een ander gaat over de gerechtvaardigde uitbreiding van het militaire apparaat tijdens een conflict [20]. Dankzij het conflict is het immers makkelijker de uitbouw van het leger te rechtvaardigen. De regeringsbeslissing om de inkomsten van de houtkap toe te kennen aan de generaals valt hier perfect in te passen.  

Als protestreactie tegen deze beslissing, die overigens loodrecht tegen de opgelegde IMF-richtlijnen inging, diende de toenmalige Minister van Financiën, Sam Rainsy zijn ontslag in, daar zijn dienst de bevoegdheden terzake was afgenomen. Volgens een official van het ‘Environmental Secretariat’, het latere Ministerie van Milieuzaken, hield deze beslissing « een gevaar in voor de democratie en voor de stabiliteit van de regering » [21]. Het betekende immers ook een verderzetting, en zelfs een intensifiëring van de houtkap, waardoor de ecologische ramp in een versneld tempo werd voortgezet. De Cambodiaanse regering zette de illegale houtexploitatie en –export door het eigen leger stop na aanhoudende internationale druk, en vooral uit vrees voor tegenmaatregelen van het IMF [22]. Het Ministerie van Financiën verkreeg opnieuw volledige de bevoegdheid over deze vorm van staatsinkomsten.  

Een andere regeringsbeslissing zorgde er geruime tijd later opnieuw voor dat het overblijvende Cambodiaanse bosbestand een nieuwe dreiging tegemoed kwam. De beide Eerste Ministers stemden in februari 1995 toe tot het afsluiten van een houtkapcontract met het Maleisisch bedrijf ‘Samling Corporation’ [23]. De overeenkomst voorzag in een concessie voor een periode van zestig jaar, en besloeg maar liefst 800.000 hectare bos, zowat vier procent van de totale oppervlakte van het land [24]. Hierbovenop werd er eveneens een gelijkaardige, gigantische concessie toegekend aan de ‘Panin Banking and Poverty Group’ uit Indonesië, die vijftien procent van het bosareaal ter hunner beschikking krijgen gesteld [25]. Het blijkt dus dat er, hoewel er sprake is van een algemeen verbod op houtkap, ontbossing ongestoord zijn verdere gang gaat, voornamelijk in de illegale sector, geholpen door de Cambodiaanse regering zelf. Voorbeelden als deze van Samling Corporation en Panin Banking zijn slechts twee grepen uit een aanbod van gelijkaardige gevallen, waarbij de grote houtverwerkende bedrijven haast probleemloos een concessie weten te bemachtigen, en die bovendien met even weinig tegenstand kunnen overtreden [26].  

Ook heden ten dage blijft de situatie er inzake het illegale houtkappen onveranderd uitzien. In 1998 nog werd de Cambodiaanse overheid ervan beschuldigd toestemming te hebben verleend aan de generaals van het land om, in het kader van inkomenswerving voor het militaire apparaat, onbewerkte houtvoorraden te verkopen aan Vietnam, waar grote stocks, tot 260.000 m³, werden aangetroffen [27]. Blijkbaar was de regering niet in staat of eerder onwillig om de belastingen op de inkomsten van de houtverwerkende bedrijven te innen, aangezien de exploitatie van bossen een slordige 100 miljoen dollar per jaar zou dienen op te leveren, dit bedrag in werkelijkheid slechts 15 miljoen dollar besloeg [28]. De Britse NGO Global Witness (GW) heeft over deze delicate kwestie uitgebreid verslag uitgebracht, waarbij de regeringsploegen van beide landen geen moment worden gespaard. Zo beschouwen ze  dit als een ultiem bewijs van het falende Cambodiaanse beleid terdege, en van het falen van een mogelijke controle op de weelderig tierende houtkapindustrie [29]. GW wijst eveneens op het feit dat de opbrengsten van de deal in plaats van de staatskas, andere doeleinden, zoals de militaire financieën, en persoonlijke en politieke kassen, spijzen, en op die manier zelfs een bedreiging zouden kunnen vormen voor de aankomende verkiezingen. Vooral de CPP van de huidige premier Hun Sen zou zich zo aan illegale partijfinaciering hebben bezondigd. Hun Sen kwam op het einde van de jaren 1970 aan de macht van de pro-Vietnamese regering, geïnstalleerd door Hanoi. Misschien kan dit duiden op het scheppen van enig precedent ? Nochtans had Vietnam in een officiële verklaring, daterend van 31 december 1996, het Cambodiaanse standpunt om geen hout meer te exporteren onderkend. Blijkbaar hadden beide buurlanden twee jaar later een geheime agenda waarin de wederzijdse overeenkomsten duchtig met de voeten werden getreden door de hoogste politieke en militaire leiders. Een illegale handelsovereenkomst van zo’n immense omvang, tussen de twee betrokken landen kan enkel mogelijk zijn dankzij een verregaande corruptie en onderhandse samenwerking op dergelijk niveau. Het grensgebied met Vietnam, waarbinnen de beruchte transacties plaatsvonden stond daarenboven volledig onder controle van het Cambodiaanse regeringsleger, die het gebied gebruiken om ‘geconfisceerde’ of ‘gevonden’ houtvoorraden in op te slaan. Elkeen die een beetje helder nadenkt beseft onmiddellijk dat dit vers gekapt hout betreft. Over het uiteindelijke einddoel van de geëxporteerde houtvoorraden blijft relatief weinig bekend. Wel wordt algemeen aangenomen dat het hout in de lokale meubelnijverheid wordt verwerkt, en uitgevoerd naar Westerse landen, waaronder ook België [30].  

Vietnam was uiteraard niet het enige buurland waar de illegale uitvoer zijn bestemming vond en vindt. Thailand en Laos zijn twee andere voorbeelden waarvan bekend staat dat ze actief meewerken aan de houtkap en –export [31]. Niettegenstaande de bijna anarchische toestand in het houtkapsector zijn er de laatste jaren toch enkele pogingen ondernomen om de wantoestanden een halt toe te roepen, of ze toch tenminste enigszins aan banden te leggen. Helaas blijken de meeste pogingen tot controle een vruchteloos bestaan te leiden, aangezien de belangen die de houtsector vertegenwoordigt te zwaar doorwegen op de ecologische implicaties. Cambodiaanse nationale controlemechanismen, zoals de Department of Forestry and Wildlife (DFW) met hun Forest Crime Monitoring Unit (FCMU), het Ministry of Agriculture (MAFF) en de Forest Management Office (FMO) falen bijna altijd, ondanks de goede intenties die de organisaties uitstralen. Hun Sen, die voorheen enkel in het oog wist te springen met mogelijke medeplichtigheid aan illegale houtexport, heeft sinds zijn verkiezingsoverwinning pogingen ondernomen om op betere voet te staan bij de tegenstanders van de houtkap. Zo werden onder zijn regering onder andere de zonet vermelde controleorganen diepgaander uitgebouwd, en werd ook tegen november 2001 een grootscheeps ‘Forest Policy Reform Project’ in het vooruitzicht gesteld, als voorloper van een groter ‘Sustainable Forest Management Policy and Action Plan’ gespreid over zes jaar : 1999-2004 [32]. Het is de bedoeling dat bepaalde lopende concessies zullen worden beëindigd en dat het concessiegebied zal worden ingekrompen, naargelang de contractbreuken blijven voorkomen. Om de goede wil nog meer kracht bij te zetten werd GW zelfs aangeduid als onafhankelijke toezichthouder op de houtsector, met directe toegang tot de eigendommen van de concessiehouders [33]. GW werd zo een actief onderdeel van de FCMU.    

Het hervormingsplan lijkt de concessiehoudende bedrijven enigszins angst in te boezemen. Deze hebben de voorbije maanden vooral getracht om te rapen wat er nog te rapen valt. De houtkap bereikt momenteel buitennissige pieken. Men begaat zowel op het vlak van de kwantiteit als van de kwaliteit overtredingen, veel meer nog dan voorheen sneuvelen ook te jonge en niet voor de kap bestemde bomen, bovenop de gelegitimeerde loten [34]. Helaas staan de verschillende controleorganen hier machteloos tegenover. Enkele leden van GW zijn zelfs voor de rechter gedaagd voor inmenging, en riskeren een twee jaar lange celstraf [35]. Zoals Patrick Alley, woordvoerder van GW in Cambodia, het anekdotisch uitdrukt : « chainsaws speak louder than words » [36]. Enkel tegen Grand Atlantic Timber International (GAT) werd een bescheiden, maar hoopgevend succes geboekt, waarbij duidelijk wordt dat nauwere samenwerking tussen de diverse diensten een efficiënter resultaat mogelijk maakt [37].  

Het grootste probleem echter waarmee de DFW te kampen heeft bij het bestrijden van de illegale houtkap blijft de grootscheepse corruptie en onderhandse samenwerking tussen regeringsofficials, doorgaans zelfs leden van de DFW, en de houtindustrie. Op die manier blijft de Cambodia Timber Industry Association (CTIA) vrij spel behouden in hun opzet om buitensporige winsten binnen te rijven. Terwijl onder Hun Sens beleid de mogelijkheid van een duurzame hervorming eindelijk tot de mogelijkheden behoort, lijkt de onwettige kap en export opnieuw de piekcijfers van halverwege de jaren 1990 te evenaren, zelfs te overschrijden. Op het terrein vertaalt deze contradictorische situatie zich in een vorm van rurale anarchie : elk doet wat zijn instincten hem zeggen. Bij de concessiehouders wordt dit uiteraard vertaald in het maken van zoveel mogelijk winst, ondanks om het even wat. 

 

4.2.2.De nationale en internationale drukkingsgroepen versus de concessiehouders. Macht en onmacht in de strijd. 

 

Precies twee weken nadat ze op 12 januari 2001 een inspectieronde uitvoerden bij de Everbright Logging Company dienden twee medewerkers van Global Witness zich voor de Cambodiaanse nationale rechtbank aan te melden, op beschuldiging van mogelijke fouten gemaakt tijdens de bewuste inspectie [38]. Omdat ze het aandurfden een klacht in te dienen tegen misbruiken bij Everbright kijken de twee nu aan tegen een vermoedelijke celstraf van twee jaar. Het ziet er naar uit dat Everbright de wankele Cambodiaanse wetgeving wil aanwenden om de onschendbaarheid, waar de concessiehouders al jaren van genieten, te bestendigen. Vooralleer de bewuste zaak enige media-aandacht wist te behalen had Everbright al de mogelijke bewijzen al doen verdwijnen. De ongemerkte houtblokken waarrond oorspronkelijk commotie ontstond, en leidden tot het neerleggen van de klacht, werden systematisch verwerkt of kregen een ongeldige stempel opgeplakt. De ironie wil dat een in casu legale inspectie uitdraait op een dagvaardiging door een bedrijf waar de illegale activiteiten ongestraft kunnen voortgezet worden.  

Dit voorbeeld toont aan hoe machteloos de tegenstanders van de houtlobby staan in hun strijd tegen de Cambodia Timber Industry Association (CTIA). Nationale en internationale milieugerichte drukkingsgroepen, zoals GW, Greenpeace, FAO, en anderen slagen er niet in de houtkap in te dijken. Het enige waarin ze concreet zijn geslaagd, is het wereldwijd aan de kaak stellen van de misbruiken binnen de houtsector, waardoor ook grotere internationale organisaties hun druk op de Cambodiaanse regering zijn beginnen opdrijven. Zo koppelen het IMF, de Asia Development Bank en de Worldbank leningen aan strikte voorwaarden inzake houtverwerking en –export. Jammergenoeg zijn er voldoende achterpoortjes in de wetgeving aanwezig waardoor de houtsector blijvend een uitweg weet te vinden om de ingeslagen illegale weg voort te zetten.  

Ook de Cambodiaanse administratie steekt, door het onvoldoende functioneren meer dan een handje toe. Corruptie is, zoals reeds aangehaald, de belangrijkste motor van het heersende succes van de houtkapindustrie. De Royal Goverment of Cambodia kan niet verzekeren dat officials van het DFW en de Ministeries van Landbouw en Milieu hun job ter behoren uitoefenen. Een rapport van GW laat zelfs uitschijnen dat er binnen de DFW een trend merkbaar is, gericht op het onmogelijk maken van enig succesvol veldonderzoek bij de betrokken bedrijven [39]. Bepaalde medewerkers zouden gouden tips doorspelen naar de bedrijven, en zo de mogelijke opsporing van illegale activiteiten onmogelijk maken. De onmacht wordt pas echt duidelijk wanneer we het aantal effectieve klachten, ingediend tegen de CTIA, bekijken : welgeteld één. Enkel GAT International lijkt even geen aanspraak te hebben gemaakt op onschendbaarheid zoals de andere bedrijven. Samling Corp., Panin Banking, Cherndar Plywood, Everbright, Kingwood, Pheamex-Fuchan,... het zijn slechts enkele voorbeelden van grote concessiehouders die er steevast in slagen om buiten de greep te blijven van de wetgeving. Ondanks het feit dat ze op grote schaal illegale houtkapoperaties uitvoeren, is er tegen hen nog nooit een gerechtelijke klacht ingediend.  

Bovendien kon de behaalde overwinning tegen GAT International slechts een geringe winstmarge worden genoemd. De concessie van het betrokken bedrijf werd immers niet eens geschrapt. De Maleisische houtgigant kreeg enkel een berisping en een gerechtelijke straf opgelegd, omdat het zich in 2000 in de bergen van het Cardamomsgebied op buitensporige schaal aan illegale ontbossing schuldig maakte. Het geval-GAT was de eerste en enige vruchtbare samenwerking tussen leden van de DFW en collega’s van GW. Ondanks het onweerlegbare bewijs van onwettige activiteiten, en het officiële erkennen van schuld door de GAT directie mocht het bedrijf zijn concessie in de Cardamombergen behouden.  

Voorbeelden van dergelijke acties, of liever : non-acties, uitgaande van de Cambodiaanse regering zijn er in overvloed. Hiertegenover kunnen we wel het argument plaatsen dat het trachten aantasten van de macht van de CTIA niet zonder gevaar blijkt. Vorig jaar nog vonden twee inspecteurs in dienst van de overheid de dood, nadat ze hadden geprobeerd misdrijven in de bossen tegen te gaan. Het vermoorden en verwonden van tegenstanders lijkt een succesvolle afschrikkingsstrategie te zijn. Bovendien zijn controleurs voor wat hun verloning en transport betreft, afhankelijk van de concessiehouders die ze moeten controleren [40]. Als verklaringsreden voor de nonefficiëntie van de controlediensten kan dit uiteraard tellen. Voorts kunnen naast de al vermelde corruptie en problemen bij uitbetalingen nog luiheid, onderbezetting en onwil aangehaald worden als verklaringsgronden. Het pleit voor hen dat het vrij onmogelijk is om aan de belangen van machtige politici en concessiehouders te tornen, aangezien deze altijd de mogelijkheid vinden om de wetgeving in hun voordeel te laten uitdraaien, wat een ontmoedigend signaal naar de buitenwereld toe stuurt. Het is dan ook makkelijker toe te geven aan de verlokkingen van het geld dat de rijke bedrijven uitrijken in ruil voor het sporadische door de vingers zien van wanpraktijken.  

Zo komt het onder meer dat de DFW er niet in geslaagd is om een gevraagde lijst van legaal werkende houtzagerijen op te stellen en om het ‘log monitoring system’ op een efficiënte wijze te laten werken. Het log monitoring system is opgericht om de herkomst en leeftijd van houtblokken, door middel van een stempelafdruk te traceren. De DFW voorziet bij het gebruik van dit systeem de buitenwereld voortdurend van veranderende en inconsistente informatie in verband met het bestempelen van de houtblokken, waardoor de concessiehouders gerust kunnen blijven frauderen. Op zo’n manier is het log monitoring system virtueel een oncontroleerbaar mechanisme, dat zelfs indien de wil tot deftig beheer ervan zou bestaan, nog nonfunctioneel zou blijven.     

Om aan alle bestaande wanpraktijken een halt toe te roepen, dient de RGC dus eerst en vooral werk te maken van de geplande hervorming van het bosbeleid, kaderend binnen een grotere rurale reorganisatie. Het bestaan van structuren en beleidsnormen om misbruiken tegen te gaan volstaat blijkbaar niet, aangezien die structuren doordrongen zijn van corruptie en nepotisme. Om enige verandering teweeg te kunnen brengen zijn diepgaande maatregelen nodig, die alle geledingen van de bureaucratie een schoonmaakbeurt geven. Zoniet zullen de aanhoudende pogingen van nationale en internationale lobbygroeperingen om het Cambodiaanse bos van de volledige ondergang te redden, een vruchteloze onderneming blijven, en zullen de concessiehoudende firma’s ongestoord hun gang kunnen blijven gaan en winsten op zak steken die de Cambodiaanse staatskas toebehoren. 

Een ander aspect dat deel dient uit te maken van een meer algemene, landelijke hervorming door de RGC, is de kwestie i.v.m. eigendomsrechten, om toegang tot land en natuurlijke grondstoffen te garanderen voor de bevolking, en de selectieve willekeur ten aanzien van de grote concessiehoudende bedrijven tegen te gaan. Met eigendomsrechten worden in dit geval die rechten bedoeld die de toegang tot de diverse vormen van economische rijkdommen regelen, en die in Cambodia een uiterst complexe materie omvatten, aangezien dit institutionele kader al enkele keren werd herschikt, al naargelang de politieke strekking aan de macht [41]. De inefficiëntie van dergelijke omschakelingen laat zich duidelijk aflezen uit de werking van het hedendaagse systeem, wat een resultante is van de ‘land law’ van 1993 [42]. Door de bureaucratische starheid, en het ermee gepaard gaande falen, is het overgrote gedeelte van de aanvragen uit 1993 voor een geregistreerde eigendomstitel nog steeds niet afgehandeld [43]. Geen wonder dus dat er een officieuze handel in grondeigendom en aanverwante papieren tot ontstaan kwam, die de huidige anarchische situatie van onduidelijk afgebakend landbezit mee kleur heeft gegeven en dat Cambodia wordt gekenmerkt door ongelijke concentratie van land. Onderbemanning en doorgedreven corruptie binnen de bevoegde rechtbanken om geschillen in verband met grondrechterlijke kwesties op te lossen, versterken de geschetste tendenzen zonder twijfel [44]. Speculanten en zogenaamde ‘land-grabbers’ krijgen in dergelijke context vrij spel [45]. Door hun accumulatie van zowel economische, politieke als sociale macht binnen de (rurale) samenleving, slagen ze er in om een netwerk op te richten met selecte leden, dat zich steeds verder boven de onderstroom van de maatschappij (die van hen afhankelijk is) weet te positioneren [46]. Op die manier evolueert de ongelijke maatschappelijke stratificatie in Cambodia in stijgende lijn, en in versneld tempo.  

 

4.2.3. De Khmer Rouge en illegale houtkap : de interne strijd tussen economisch en ideologisch denken.

 

De bovenstaande schets van illegale houtkap in het hedendaagse Cambodia verschilt op diverse vlakken met hetgeen kan worden afgelezen uit de Khmer Rouge-periode. In dit deel zullen we de klemtoon op enkele andere punten trachten te leggen. Bij het volgende onderdeel wil ik een beeld schetsen van hoe de Khmer Rouge-guerrilla’s tijdens de laatste jaren van hun bestaan steeds verder evolueerden naar een economisch gerichte groepering, in plaats van de oorspronkelijke politiek-ideologisch geïnspireerde beweging. De Khmer Rouge groeiden dus zogezegd uit tot een gewapende rebellenbeweging, die werd geleid door warlords. Het dient wel duidelijk te worden gesteld dat het politiek-ideologische aspect uiteraard bleef doorleven wanneer het economische de bovenhand haalde, evenals het economische aspect reeds aanwezig was in de beginperiode van de Khmer Rouge. Beide zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, als onderdelen van de bredere maatschappelijke processen. 

Na hun terugtrekking in de Noordwestelijke provincies Battambang en Siem Reap, bleven de Khmer Rouge-facties tot voor kort een actieve guerrilla-oorlog voeren tegen de regeringstroepen. De financiering van deze strijd werd gehaald uit de inkomsten van de handel uit de gebieden die ze onder hun controle hadden geplaatst. Het land was dus bij wijze van spreken in twee ongelijke helften opgedeeld, waarbij elk zijn deel onder zijn hoede had. In de provincies waar de Khmer Rouge de plak zwaaiden kon men als het ware spreken van een vorm van ruraal terrorisme, waarbij vooral buitenlandse toeristen werden geviseerd, door middel van ontvoeringen en executies [47]. Naast een hoop negatieve internationale publiciteit, leverde dit voor Cambodia eveneens een serieuze vluchtelingenstroom op naar de buurlanden, vooral Thailand was er de dupe van.

Maar het meest belangrijke aspect bleef toch nog altijd de houtkap, die de Khmer Rouge zo goed als compleet onder hun supervisie hadden staan. Een nevenverschijnsel hiervan was dat er binnen de guerrillabeweging een tweedeling ontstond tussen de eerder politiek gerichte en de eerder economisch gerichte actoren. De leden van deze tweede groep gingen hoe langer hoe meer opereren als ware warlords, waardoor het revolutionaire oogmerk van weleer gaandeweg wist te verdwijnen. Thayer merkt in deze context op dat « as the Khmer Rouge become more warlords than revolutionaries, it will be impossible for Pol Pot to push a revolutionary agenda with any consonance in reality. » [48].

Het is ook tegen deze achtergrond dat de zogenaamde ‘Ieng Sary-opstand’ dient worden te gezien. Ieng Sary was het hoofd van één van de Khmer Rouge-facties, die de handel in het gebied onder zijn controle actief trachtte te pushen, uiteraard omdat dit hem zelf enorme winsten opleverde, aangezien hij aan de top stond van de lokale hiërarchie  [49]. Sary verliet na de val van het Pol Pot-regime de Khmer Rouge, en startte onderhandelingen met de regering in Phnom Penh omtrent een mogelijke herintegratie van zijn manschappen in het Cambodiaanse leger [50]. Zowat één derde van alle Khmer Rouge-troepen, ongeveer 3000 man sterk, zou hem volgen, en bovenal zouden de miljoenen dollars aan inkomsten uit de houthandel Pol Pot ontglippen [51].

Zo dient men dus aan te kijken tegen de interne tweestrijd, die de laatste jaren van hun bestaan binnen de Khmer Rouge heerste : de politieke factie bleef trouw aan Pol Pot en zijn politiek-revolutionaire strijd, gebaseerd op een ideologisch denkkader, maar een tweede factie ontpopte zich gaandeweg meer en meer tot een clan van warlords, die er in slaagden om op regionaal vlak een stevige machtsbasis uit te bouwen, en steeds minder de ideologische strijd in het vaandel dragen. Dankzij de verbondenheid van de beide groeperingen aan elkaar, werd vooral de eerste factie heel afhankelijk van de tweede, aangezien zij de belangrijkste financiële ader uitmaakten, die het verdere voorbestaan van de beweging garandeerde. De zogenaamde warlords zijn er dus na verloop van tijd in geslaagd de politieke factie economisch te overvleugelen, hoewel ze daarom op politiek vlak niet al te veel in de pap te brokkelen hoefden te hebben. Ieng Sary’s voorbeeld hierbij is typerend, maar zeker geen alleenstaand geval. Pol Pot begreep zelf ook dat de ideologische strijd niet los kon worden gezien van een economisch sterke beweging. Na het verlies van de streken rond Pailin en Malai aan Ieng Sary behield de Khmer Rouge nog voldoende gebied om hun eigen houtkap en -handel te continueren [52]. De politiek-economische structuur van de Khmer Rouge ontwikkelde zich gewoon verder langsheen de al beschreven tweedeling in een politiek-ideologisch centrum rond de figuur van Pol Pot, en een perifere organisatie, belast met het verwerven van de nodige financiële en materiële benodigdheden voor de guerrillabeweging, via allerlei vormen van handelsrelaties, ook actief buiten de Khmer Rouge [53]. Pierre Lizée stelt in zijn artikel zelfs dat « Pol Pot no longer has the means to fulfill his ambitions for a revolution. » [54]. De Khmer Rouge waren gewoonweg tot een groepering rebellen onder leiding van enkele warlords geëvolueerd, die het de laatste jaren steeds moeilijker kregen om hun bezittingen aan land en voorraden te bestendigen. Dit kan worden aangehaald als één van de redenen waarom zoveel van hun strijders zich overgaven aan de regeringstroepen en amnestie gingen aanvragen. Men zou kunnen stellen dat de resterende Khmer Rouge soldaten hun regio enkel bleven bezetten vanwege het economische profijt er voorlopig nog uit te slaan viel.  

Net als bij diverse andere conflicthaarden uit de jaren 1990 is het oorspronkelijke militaire doel, het verdrijven van de vijand door middel van geweld, vervangen door een ander objectief : economische belangen sturen de conflicten bij in de mate waarop zij wensen dat het conflict intensifieert of niet. Zo wordt ook het gebruikte geweld geïnstitutionaliseerd, en gebruikt op een intensiteitsniveau waar de strijdende partij zijn profijt kan zien uit te slaan [55]. Binnen dit geschetste kader kan het vraagstuk ‘Greed or Grievance’ probleemloos worden opgeworpen. Deze discussie draait rond de vraag of actuele conflicten gestuurd worden door politiek-ideologische (grievance) dan wel door economische (greed) motieven [56]. Algemeen wordt besloten dat conflicten een fundamentele verandering hebben ondergaan van grievance-orientated naar greed-orientated, wat op zijn beurt weer aanleiding kan geven aan grievance-orientated conflicten, als een soort van dialectische relatie, waar greed echter de bovenhand weet te halen. Zoals Keen het uitdrukt : « greed generates grievances and rebellion, legitimizing further greed » [57]. Naar mijn mening wordt in de discussie echter te weinig ingegaan op de oorzakelijke relatie die aan de grondslag hiervan ligt : men gaat er doorgaans te blind van uit dat de oorzaken zich op het politiek-ideologisch niveau situeren, terwijl het economisch aspect daar ook reeds aanwezig bleek.

De shift van eerder politieke motieven naar eerder economische motieven is, zoals hierboven beschreven, duidelijk te merken bij de Khmer Rouge. Het is vooral de verwikkeling van Khmer Rouge-soldaten in een parallelle economie dat er voor gezorgd heeft dat het conflict zo moeilijk aan zijn einde kwam. Het aanslepen ervan creëerde als het ware een vorm van ‘duurzame instabiliteit’. Of zoals volgend citaat illustreert :

« Conflict can create war economies, often in the regions controlled by rebels or warlords and linked to international trading networks ; members of armed groups can benefit from looting ; and regimes use violence to deflect opposition, reward supporters or maintain their acces to resources. Under these circumstances, ending civil wars becomes difficult. Winning may not be desirable : the point of war may be precisely the legitimacy which it confers on actions that in peacetime would be punishable as crimes. » [58].

Ook in dit kader is het duidelijk dat er sprake is van een shadow state [59]. Er is immers sprake van het economisch uitbuiten van natuurlijke grondstoffen, rond het bestaande netwerk van bureaucratische eenheden om, zodat een nieuw, informeel bureaucratisch, gebaseerd op persoonlijke relatiebanden tot stand komt. Deze evolutie valt bovendien ook te onderkennen bij hetgeen we hebben besproken in verband met corruptie van regeringswege. Het verschil ligt hem er in dat het geweld waarmee de Khmer Rouge hun hinterland onder controle wisten te houden veel explicieter is dan het geweld dat de concessiehouders heden ten dage hanteren. Hier is de ‘political economy of violence’, het gebruik van geweld als integraal onderdeel van het uitoefenen van macht in de samenleving, veel uitdrukkelijker af te lezen uit de situatie [60]. Samen met al hetgeen hier wordt gesteld mag ook de internationale context niet uit het oog worden verloren, aangezien de Cambodiaanse situatie hoofdzakelijk hierdoor gedetermineerd wordt. De interactie tussen de staten onderling is door de globalisering van de economie (zelfs de parallelle netwerken) vergroot. De rol van de internationale spelers, voornamelijk de  buurlanden, mag niet worden onderschat. Ook ondernemingen met een niet-statelijk karakter dienen bij de analyze in beschouwing genomen.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

 

[1] http://www.kreative.net/knp/national_assembly/donors_must_support_the_cambodian_people.htm (2000)

[2] K. TALBOTT, ‘Logging in Cambodia: politics and plunder’, in: F.Z. BROWN and D.G. TIMBERMAN, Cambodia and the International Community: the quest for peace, development and democracy, New York, Asia Society, 1998, p. 149.

[3] Ibid., p. 49.

[4] Ibid., p. 149.

[5] Ibid., p. 149.

[6] http://www.kreative.net/knp/national_assembly/donors_must_support_… (2000)

[7] K. TALBOTT, ‘Logging in Cambodia…’, p. 150.

[8] Ibid., p. 150.

[9] Ibid., p. 153.

[10] Ibid., p. 153.

[11] De indelingen in een nationale en een internationale dimensie zijn qua structuur overgenomen uit het artikel van Talbott, ‘Logging in Cambodia: politics and plunder’. Inhoudelijk wordt de informatie aangevuld met hetgeen aan concrete gegevens in andere artikels en op het internet terug te vinden is.

[12] K. TALBOTT, ‘Logging in Cambodia…’, p. 154.

[13] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/THAILOG.htm (1997)

[14] Deze demobilizering van de voormalige Khmer Rouge soldaten was enkele jaren terug onder meer één van de aanleidingen van het uiteenvallen van de coalitie tussen de twee Eerste Ministers. Heden ten dage levert dit aspect nog steeds een hoop problemen op voor de Cambodiaanse maatschappij, aangezien de ex-militairen actief dienen te worden ingeschakeld in de moderne economische leefwereld, waar eigenlijk weinig plaats is voor hen. Enkel als private beschermingsmilities voor kap- of visconcessies, of als smokkelaar lijkt hen een enigszins winstgevende  toekomst weggelegd (zie F. VAN ACKER, 2001, p. 378). Het spreekt voor zich dat deze evolutie enkel het ‘privatisering van geweld’-proces zal weten te versnellen (Zie verder).

[15] Ut supra.

[16] http://www.kreative.net/knp/national_assembly/donors… (2000) Rainsy onderkent zes probleemgebieden die hij als discussiepunten opwerpt: de onteigeningen van landbouwgronden, de straffeloosheid inzake mensenrechten, het probleem van de demobilisering van de vroegere milities, de legitimiteit van de verkiezingen, de transparantie van het regeringsbeleid, en uiteraard het bestaan van parallelle economieën.

[17] K. UM, ‘Cambodia in 1994: the year of transition’, in: Asian Survey, vol. XXXV, no. 1, 1995, p. 82.

[18] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/ice/KHMER.htm (1998)

[19] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/ice/KHMER.htm (1998)

[20] D. KEEN, ‘Incentives and disincentives for violence’, in: Greed and Grievance, economic agendas in civil wars, Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, pp. 29-31.

[21] Geciteerd in: K. TALBOTT, ‘Logging in Cambodia…’,  p 156.

[22] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/ice/KHMER.htm (1998)

[23] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/ice/KHMER.htm (1998)

[24] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/ice/KHMER.htm (1998)

[25] http://www.american.edu/projects/mandala/TED/ice/KHMER.htm (1998)

[26] Zie ook verder: besprekingen omtrent de GAT International case en de gevallen die aan bod komen bij het onderdeel ‘Internationale context’.

[27] S. PEOU, ‘Cambodia in 1998; from dispair to hope?’, in: Asian Survey, vol. XXXIX, no. 1, 1999,  pp. 22-24.

[28] S. PEOU, ‘Cambodia in 1998…’, pp. 22-24.

[29] http://www.oneworld.org/globalwitness (2000)

[30] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001) Bewijsmateriaal voor deze beschuldigingen zijn gedetailleerd terug te vinden op de website van Global Witness, die zelfs overheidscorrespondentie omtrent de materie in het Khmer en het Engels op het internet plaatsen.

[31] Ut. infra.

[32] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[33] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[34] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[35] Ut. Infra.

[36] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[37] Ut. Infra.

[38] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[39] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[40] http://www.oneworld.org/globalwitness (2001)

[41] F. VAN ACKER, ‘Wie bezit de Killing Fields?’, in: De structuur van de waanzin, Gent, Academia Press, 2001, p. 365-373.

[42] Ibid.

[43] Ibid.

[44] Ibid.

[45] Ibid. Land-grabbing heeft te maken met het opeisen van gronden die al een bepaalde bestemming genieten (bv. Natuurgebieden), doorgaans door mensen met nauwe banden met politieke machtshebbers.

[46] Of om het in Bourdieus woorden te zeggen: politiek, sociaal en economisch kapitaal.

[47] K. UM, ‘Cambodia in 1994…’, p. 82.

[48] N. THAYER, ‘Unravelling revolution’, in: Far Eastern Economic Review, 1996, p. 22.

[49] P. LIZEE, ‘Cambodia in 1996, of tigers, crocodiles and doves’,  in: Asian Survey, vol. XXXVII, 1997, pp. 67-69.

[50] Ibid., p. 67.

[51] Ibid., p. 67.

[52] Ibid., p. 67-68.

[53] Ibid., p. 67-68.

[54] Ibid., p. 68.

[55] M. BERDAL and D.M. MALONE, Greed and Grievance, economic agendas in civil wars, Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, p. 2.

[56] ‘Greed and grievance’ is tevens de titel van een standaardwerk rond deze discussie (Zie bibliografie).

[57] D. KEEN, ‘Incentives and disincentives for violence’, in: Greed and Grievance…, p. 32.

[58] M. BERDAL and D.M. MALONE, Greed and Grievance…, p. 6.

[59] Ut. Supra.

[60] Deze term werd ontleed aan W. RENO, ‘Shadow states and the political economy of civil wars’, in: Greed and Grievance,… p. 64.