| De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en het eerste Belgische asiel voor zwakzinnige meisjes: Sint-Benedictus te Lokeren (1887-1921). (Katrien Boone) | 
| home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende | 
4 Algemeen Besluit
In de loop van de 19de eeuw zien we een geleidelijke evolutie in het loswerken van de mentaal gehandicapte uit de sfeer van de krankzinnigenzorg. In de Westerse maatschappij kwam een mentaliteitsverandering op gang die ertoe leidde dat de opvoedbaarheid van de mentaal gehandicapte algemener werd aanvaard. Het geloof in de mogelijkheden van opvoeding en onderricht aan idioten bracht een sterke humanisering van de zorg voor deze groep met zich mee. Dit leidde tot de oprichting van verschillende ‘idiotenscholen’ in geheel Europa. Anderzijds werd dit optimisme over de opvoedbaarheid van verstandelijk gehandicapten enigszins getemperd toen bleek dat zwakzinnigen lang niet zo opvoedbaar en maatschappelijk bruikbaar leken te kunnen worden als aanvankelijk was gehoopt. Dit pessimisme gaf in de tweede helft van de 19de eeuw aanleiding tot het ontwikkelen van de zogenaamde degeneratietheorieën. De degeneratie diende bestreden te worden door beschaving en ‘moralisatie’ van de massa. De ‘morele behandeling’ van de patiënten was in dit opzicht onontbeerlijk. Ondanks dit pessimisme kende de zorg voor zwakzinnigen op het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw een onmiskenbare vooruitgang: instellingen werden aangepast aan de moderne noden, er werd een differentiatie tussen zwaarder en licht mentaal gehandicapten doorgevoerd, didactische methodes voor bijzonder onderwijs werden uitgewerkt. Ook België bleef niet achter op dit vlak. De Gentse Dr.Guislain startte in 1857 met systematisch onderwijs aan mentaal gehandicapte jongens in een afdeling van het pas opgerichte Guislaininstituut, met name de ‘Kinderkoer’, terwijl Kanunnik Janssens, Algemene overste van de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, in 1886 een aanvraag bij de overheid voor de opening van een asiel voor idiote meisjes te Lokeren indiende. Deze instelling, Sint-Benedictus, was het eerste aparte asiel voor minderjarige mentaal gehandicapten in België.
Op gebied 
van de wetgeving werden zwakzinnigen pas vanaf 1920 als een aparte groep 
aanzien. Vóór het in voege treden van de wet van 14 juni 1920 was de wetgeving 
voor de krankzinnigen ook van toepassing op de zwakzinnigen. Dit betekent 
concreet dat de zwakzinnigen gecolloqueerd dienden te worden, wilden ze genieten 
van een financiële tegemoetkoming. In het Koninkrijk België stonden de 
gemeenten, sinds de gemeentewet van 1836, in voor de financiële ondersteuning 
van behoeftige krankzinnigen. Deze tussenkomst, die een grote hap uit het budget 
van de gemeenten vergde, werd, bij het in voege treden van de wet van 27 
november 1891, door het Gemeenfonds vervangen. De stijgende populatie in de 
krankzinnigengestichten, zoals Sint-Benedictus, moet gelinkt worden aan deze wet 
op het Gemeenfonds van 1891. De wet betekende een aanzienlijke financiële 
lastenvermindering voor de gemeenten bij het plaatsen van gecolloqueerden in 
asielen, waardoor gemeenten op dit vlak veel minder terughoudend werden. 
De krankzinnigenwet van 1850, aangevuld en bijgestuurd door de wet van 1873, 
zorgde voor een betere bescherming van de geesteszieke in de instellingen en een 
strikte controle op die instellingen van overheidswege. 
De wet van 15 mei 1912 hield een belangrijke verandering voor de minderjarige 
in. Deze wet op de kinderbescherming ging van het basisprincipe uit dat kinderen 
jonger dan 16 jaar als zieke kinderen werden beschouwd. Ze konden dan ook door 
de kinderrechter in een asiel worden geplaatst. Van dan af werden sporadisch 
kinderen door de rechter in Sint-Benedictus geplaatst. Het was echter vooral de 
wet van 14 juni 1920 die een mijlpaal betekende op het gebied van de 
zwakzinnigenzorg. Ook al waren zwakzinnige kinderen reeds in de 19de 
eeuw uit de psychiatrische gestichten vertrokken, op juridisch vlak werden ze 
tot 1920 tot de krankzinnigen gerekend. De wet van 14 juni 1920 erkende de 
zwakzinnigen uiteindelijk als aparte groep. Concreet betekende dit dat het 
Gemeenfonds werd uitgebreid zodat ook zwakzinnigen ervan konden genieten zonder 
de collocatieprocedure te ondergaan. Het is naar aanleiding van deze wet dat 
Sint-Benedictus van een ‘asile pour filles idiotes et aliénées’ in 1921 
getransformeerd werd in een ‘medisch-pedagogisch instituut voor opvoedbare 
abnormale meisjes’.
De wetgever hield strikt toezicht op instellingen zoals Sint-Benedictus: via 
Ministriële Besluiten en omzendbrieven werd de directie van de instelling op 
haar plichten gewezen. De directeur was verantwoordelijk voor de goede werking 
van het asiel, voor het personeel en de patiënten en stond aan het hoofd van de 
administratieve en economische dienst. De hoofdgeneesheer werd benoemd door de 
overheid, op voorstel van de directeur. De hoofdgeneesheer was verantwoordelijk 
voor de medische dienst en werd eventueel door één of meer adjunct-geneesheren 
bijgestaan. De overheid verplichtte de directeur van het asiel een aantal 
registers bij te houden zoals het stamboek, het medisch register en het register 
dat alle gebruikte dwangmiddelen beschreef. Jaarlijks diende de directeur een 
verslag over de administratieve, medische, hygiënische en economische dienst bij 
de overheid in te dienen. De uitvoering van de besluiten en omzendbrieven werd 
door een netwerk van inspecties gecontroleerd. Naast een algemene nationale 
inspectie werd per arrondissement een controlerende instantie in het leven 
geroepen. Ook de burgemeester, de vrederechter, de burgemeester, de gouverneur 
en de procureur des konings werden verplicht regelmatig de gestichten te 
bezoeken. Van elke inspectie diende een verslag naar het Ministerie van Justitie 
gestuurd te worden. Deze overheidsinterventie en - inspectie kaderde in een 
nieuwe sociale politiek van de overheid. Volgens de ideologie van het hygiënisme 
ondermijnden sociale wantoestanden, die tot allerlei ziekten leidden, de fysieke 
kracht en rendabiliteit van het individu en dus ook van de staat. Sociale 
wantoestanden, die de volksgezondheid bedreigden, werden beschouwd als een van 
de grootste gevaren van maatschappelijke rust en orde. Geesteszieken moesten, 
net als armen, opgevoed worden om, ondanks hun ziekte en armoede, een geregeld, 
moreel verantwoord en nuttig leven te leiden. Deze sociale politiek van de 
overheid verklaart, samen met het feit dat deze asielen door de overheid werden 
gesubsidieerd, de veelheid aan rapporten en inspecties die aan instellingen voor 
behoeftige zwakzinnigen, zoals Sint-Benedictus, werden opgelegd. De ‘morele 
behandeling’ van deze patiënten werd ook door de overheid gestipuleerd en 
gecontroleerd.
De congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria was een van de congregaties die een onschatbare man- en vrouwkracht leverden aan de uitbouw van de katholieke sociale werken die moesten dienen om zich van ‘de arbeidersklasse meester te maken’. De congregaties zorgden ervoor dat talloze katholieke scholen, hospitalen en gestichten werden opgericht en in stand gehouden. Ook de oprichting van Sint-Benedictus als asiel voor voornamelijk behoeftige minderjarige zwakzinnigen door kanunnik Janssens, Algemene overste van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, moeten we kaderen in deze katholieke liefdadigheidspolitiek. Toch mogen we ook de humanitaire drijfveren van de congregatie niet uit het oog verliezen. In de eerste grondregel van Kanunnik Triest, stichter van de congregatie, lezen we immers dat de kern van de werkzaamheden van de Zusters van Liefde de ‘zorg voor de allerzwaksten van alle soort en in elke staat’ is. De congregatie had al van in de eerste jaren van haar stichting in het begin van de 19de eeuw, aandacht gehad voor de zorg voor en het onderwijs aan ‘misdeelde kinderen’. Zo had de congregatie voordien reeds de zorg voor doofstomme en blinde meisjes op zich genomen. De zusters hadden dus duidelijk een traditie in het bijzonder onderwijs. Het is vanuit die ervaring met gehandicapte meisjes dat kanunnik Janssens bij de overheid aanvroeg om Sint-Benedictus, een gespecialiseerde instelling voor ‘krankzinnige’ meisjes, te mogen oprichten. Bovendien was de confrontatie van de Zusters van Liefde met ‘onhandelbare’ idiote kinderen in andere van hun instellingen de aanzet tot de oprichting van Sint-Benedictus.
De positie van de gestichtsarts was op het einde van de 19de en in de eerste helft van de 20ste eeuw controversieel. Volgens de krankzinnigenwetgeving was de gestichtsarts de spilfiguur in de instelling. Hij speelde een cruciale rol bij de morele behandeling van de patiënten. De overheidsinspectie had echter regelmatig kritiek op de positie van de arts. Vooral in de private instellingen door religieuzen uitgebaat, zou er een te grote afhankelijkheid van de arts t.o.v. de religieuze eigenaars zijn. Als we de situatie van Dr. Van Neste, die van het ontstaan van Sint-Benedictus tot 1921 hoofdgeneesheer in het asiel was, van nabij bekijken, moeten we bekennen dat hij geenszins de spil was in de instelling. Zijn drukke activiteiten als plaatselijke politicus en zijn privé-praktijk als arts weerhielden Van Neste ervan constant met de zorg voor de patiënten van Sint-Benedictus bezig te zijn. Bovendien was Van Neste wel lid van de beroepsvereniging voor gestichtsartsen, maar van enige opleiding in de psychiatrie was geen sprake. Volgens ons waren de zusters de spil van de zorg voor de patiënten. Zij kenden de patiënten door en door, observeerden ze dag en nacht en brachten over hun bevindingen verslag uit aan de arts. Aan de andere kant voerden de zusters waarschijnlijk gewillig en stipt de door de arts voorgeschreven behandeling en instructies uit. Op dat vlak werkten arts en religieuzen complementair naast elkaar. Beide partijen waren immers overtuigd van het nut van de ‘morele behandeling’ en van de noodzaak van orde in de instelling. Zowel de arts als de religieuzen waren bekommerd om de menselijke ziel, de ene op psychisch, de andere op religieus vlak. Waarschijnlijk bestond er ook tussen Van Neste en de Algemene overste van de congregatie een goede verstandhouding. Pas in 1920, toen de overheid via een circulaire de instellingen verplichtte tot een grondige reorganisatie van hun medische dienst en van de gestichtsartsen en daarbij een wetenschappelijker benadering van de behandeling van hun patiënten werd geëist, werd duidelijk dat Van Neste als hoofdgeneesheer in het asiel niet meer voldeed. Hij diende dan ook, na 34 dienstjaren, zijn ontslag in, al dan niet onder druk van de overheid en van E. Van Rechem, Algemene overste van de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria.
De Zusters 
van Liefde waren samen met de patiënten, de belangrijkste actoren in 
Sint-Benedictus. Zij namen het dagelijks beleid van de instelling waar. De 
instelling was trouwens een van de buitenwereld afgesloten instelling waar 
religieuzen en patiënten volgens bepaalde regels en normen met elkaar omgingen. 
Voor de religieuzen was de Regel die zij zelf naleefden, voor hun omgang met de 
patiënten een belangrijke richtlijn.
Het asiel kende een gestadige groei en de noodzakelijke materiële uitbouw om het 
stijgend aantal patiënten op te vangen werd onder druk en controle van de 
overheid door de congregatie gefinancierd. Het asiel moest hiervoor vaak een 
beroep doen op leningen van het moederhuis van de congregatie aangezien de 
dagprijs die de overheid per behoeftige patiënte betaalde meestal niet volstond.
De religieuzen handelden vanuit de caritasgedachte, gestipuleerd in de Regel, en 
ze waren grote voorstanders van de ‘morele behandeling’. Op het vlak van de 
morele behandeling kwamen religieuzen, overheid en arts overeen. Het 
gemeenschappelijk doel van de morele behandeling was immers het verstandelijk 
gehandicapte kind op te voeden tot een zo nuttig mogelijk lid van de 
samenleving. 
Voor de religieuzen was het daarbij belangrijk om deze ‘malheureuses’ tot goede 
katholieken om te vormen. De zusters beschouwden het als hun plicht om ook in 
het zwakzinnige kind het religieuze leven tot ontwikkeling te brengen. Daarom 
hechtten zij veel belang aan het deelnemen van de patiënten aan godsdienstige 
oefeningen, zoals het bijwonen van eucharistievieringen, opvoeren van religieuze 
toneeltjes, godsdienstonderricht, als onderdeel van de morele behandeling. Op 
die manier probeerden ze zoveel mogelijk patiënten hun communie te laten doen.
De morele behandeling legde eveneens de nadruk op ontspanning en verstrooiing. 
Een ontspannen sfeer zou immers het leerproces positief beïnvloeden. Voor de 
patiënten in Sint-Benedictus bestond de recreatie uit de klassieke kinderspelen, 
wandelingen, muzikale ‘séances’ en gymnastiek onder pianobegeleiding. We zien 
geleidelijk een evolutie en versoepeling wat betreft het contact met de 
buitenwereld. Was Sint-Benedictus in de eerste jaren van haar ontstaan een van 
de buitenwereld afgesloten gemeenschap, dan versoepelde dit vooral na de oorlog: 
de patiënten mochten een wandeling maken in de stad en ook visites van de ouders 
werden frequenter toegestaan. Dit had waarschijnlijk ook te maken met een 
veranderende mentaliteit in de religieuze gemeenschap, want we merken dat ook de 
zusters iets minder wereldvreemd werden en al eens de patiënten buiten het 
klooster begeleidden.
Zoals de overheid eiste, was er een continue bewaking van de patiënten. De 
surveillante sliep in een ‘chambrette’ op de (open) slaapzaal van de patiënten. 
Bovendien werd een permanent toezicht op de aan hun toevertrouwde leerlingen ook 
in de Regel van de congregatie gestipuleerd. In Sint-Benedictus werd gebruik 
gemaakt van dwangmiddelen om weerspannige patiënten tot rede te brengen. Ook om 
te voorkomen dat sommige patiënten, zoals epileptici, zichzelf of hun 
medepatiënten zouden verwonden was het gebruik van dwangmiddelen in voege. 
Het geven van onderricht was een ander onderdeel van de morele behandeling. De 
eerste jaren werd in Sint-Benedictus nog geen gebruik gemaakt van een expliciete 
onderwijsmethode. De nadruk lag op elementaire opvoeding: de beginselen van 
lichamelijke verzorging aanleren, wennen aan regelmaat en gezag respecteren. In 
latere jaren werd meer gebruik gemaakt van de intuïtieve methode van pedagogen 
als Montessori en Bourneville. De inzichten die de religieuzen mettertijd 
ontwikkelden over de zorg en het geven van onderwijs aan mentaal gehandicapte 
kinderen waren grotendeels gebaseerd op de praktische ervaring van de 
religieuzen die dagelijks met deze kinderen omgingen. We merken dat de 
pedagogische aanpak meer en meer gedifferentieerd en individueel gericht werd. 
Ook aan de zwaar gehandicapte idiote kinderen werd gepoogd een vorm van 
onderricht te geven. De opvoeding, het onderricht en de bijhorende 
arbeidstherapie van deze zwakzinnige meisjes hadden tot doel dat deze 
verstandelijk gehandicapten zichzelf binnen de gegeven beperkingen zouden kunnen 
redden. De nadruk lag hierbij op het huishoudelijk werk. Het verstandelijk 
gehandicapte meisje zou zich kunnen nuttig maken in het huishouden van het eigen 
ouderlijk gezin. In het beste geval zou ze zelfs werk kunnen vinden als 
dienstmeisje. Door dergelijke vorming kon het zwakzinnige meisje zich 
ontwikkelen tot een nuttig lid van de maatschappij. In deze pedagogische aanpak 
vinden we de sociale leer van de katholieke kerk terug: de samenleving berust op 
het huisgezin en het huisgezin rust op de vrouw.
Hygiëne en lichamelijke verzorging waren zowel voor de overheid als voor de arts 
een heel belangrijk aspect van de ‘morele behandeling’. Ook voor de zusters was 
zuiverheid en dus de eerbied voor het lichaam van groot belang. De zuiverheid 
van deze in hun ogen ‘ongelukkige kinderen-van-God’ moest bewaard blijven. 
Driftmatig, impulsief en onbeheerst zinnelijk gedrag moest worden voorkomen en 
gecorrigeerd, want was een inbreuk op de netheid van het lichaam. Het seksuele 
leven dat volgens de katholieke moraal gericht diende te zijn op huwelijk en 
voortplanting was voor deze meisjes niet verkieslijk. Weliswaar werden zij wat 
vaardigheden en deugden betrof als meisjes opgevoed, maar op seksueel vlak 
moesten zij onwetend als een kind blijven. De relatie tussen patiënten en 
religieuzen was duidelijk bevoogdend.
De meeste religieuzen bezaten geen pedagogisch noch een verpleegkundig diploma en waren zeker niet opgeleid om met mentaal gehandicapte kinderen om te gaan. Hun opvoedingsmethodes werden vooral bezield door de caritasgedachte. Bovendien waren slechts weinig lekenonderwijzeressen in het asiel werkzaam. De overheidsinspectie bekritiseerde meermaals de gebrekkige opleiding van het personeel in Sint-Benedictus. De overheid drong er bij de Algemene overste sterk op aan om erop toe te zien dat meer dan de helft van het onderwijzend personeel in Sint-Benedictus het diploma van onderwijzeres zou bezitten. We zien dat de religieuzen vooral na de oorlog sporadisch lessen in psychologie en pedagogie volgden. Maar de overheid merkte op dat een aantal sessies in pedagogische of verpleegkundige technieken onvoldoende waren. Ondanks deze lacune wat de pedagogische opleiding van het personeel betreft, verrichtten de religieuzen wel degelijk pionierswerk op het vlak van het creatief ontwikkelen van aangepaste methodes en didactisch materiaal om het onderwijs aan achterlijke kinderen mogelijk te maken.
We zien 
dat, zeker na 1891, het aantal patiënten in Sint-Benedictus een spectaculaire 
groei kende, dit met uitzondering van de oorlogsjaren. De maximumcapaciteit van 
het asiel moest telkens verhoogd worden. De overheid zag hierbij nauwgezet toe 
dat de materiële uitbouw van het asiel in evenredigheid was met het toegelaten 
aantal patiënten. Het aantal opnames en vertrekken van de patiënten werd mede 
bepaald door de toegelaten opnamecapaciteit van het asiel, een norm die door een 
arrest van de overheid werd vastgelegd.
Aan de hand van het populatieonderzoek, waarbij we om de 5 jaar de 
patiëntendossiers integraal doornamen, komen we tot een algemeen profiel van het 
in Sint-Benedictus opgenomen zwakzinnige meisje.
Sint-Benedictus was een instelling voor ‘krankzinnige’ meisjes van 4 tot 18 
jaar. In de eerste jaren zien we dat meer dan de helft van de opgenomen 
patiënten 12 jaar of ouder was. Rond 1902 werden er meer ‘jongere’ patiënten in 
het asiel opgenomen. We kunnen dit misschien linken aan de minder grote 
terughoudendheid van de gemeenten om patiënten in een asiel te laten opnemen na 
het in voege treden van de wet op het Gemeenfonds van 1891 en 1896. In 1921 zien 
we weer een tendens tot een hogere opnameleeftijd. Wellicht heeft dit laatste te 
maken met het beter opvolgen van de wet op de leerplicht, waardoor achterlijke 
kinderen in het ‘gewoon’ onderwijs konden gedetecteerd worden, en de oprichting 
in Sint-Benedictus van een ‘nieuwe huishoudschool’. Ook het in werking treden 
van de wet van 1920 speelde hierbij een belangrijke rol.
Meer dan de helft van de patiënten verliet de instelling toen ze 18 jaar of 
ouder waren. Opvallend is dat sommige patiënten een stuk in de 20 jaar oud waren 
vóór ze Sint-Benedictus verlieten. Zij werden waarschijnlijk gedeeltelijk bij 
het huishoudelijk werk in de instelling ingeschakeld. De patiënten die maar één 
of twee jaar in het asiel verbleven, werden meestal opgeëist door de ouders of 
overleden in de instelling. Dit laatste is niet verwonderlijk aangezien uit de 
medische dossiers blijkt dat heel wat patiënten bij hun opname in het asiel een 
zwakke gezondheid bezaten. Als algemene trend zien we dat 50 tot 30 % van de in 
de door ons bestudeerde jaren opgenomen patiënten in de instelling overleed, een 
hoog sterftecijfer dus. Pas na de oorlogsjaren doet zich een daling van het 
aantal sterfgevallen voor. Gemiddeld één op drie patiënten werd bij 18 jaar of 
ouder naar een andere instelling, meestal een instelling voor volwassen 
vrouwelijke krankzinnigen, overgeplaatst. Iets minder dan één op vijf patiënten 
werd na een kort verblijf in de instelling door de ouders opgeëist, wat vrij 
veel is. In verhouding hetzelfde aantal patiënten verliet het asiel om reden van 
genezing of verbetering.
Het was voornamelijk via de gemeente dat de aanvraag tot opname in 
Sint-Benedictus gebeurde. De gemeente was immers verantwoordelijk zowel voor het 
handhaven van de ‘openbare orde’ in haar gemeente als voor de financiële 
tegemoetkoming aan haar behoeftige inwoners (al dan niet met tussenkomst van het 
Gemeenfonds). Weliswaar gebeurde die aanvraag in de praktijk waarschijnlijk vaak 
op verzoek van of in samenspraak met de ouders, maar de ouders worden in de 
stamboeken zelden als aanvrager vermeld. Enkel in het zeldzame geval dat de 
patiënte uit een rijker milieu kwam en niet gecolloqueerd hoefde te worden, 
omdat de ouders zelf voor de onderhoudskosten instonden, werden de ouders in de 
stamboeken als aanvrager vermeld. In de patiëntendossiers van 1921 zien we een 
stijging van de aanvragen door gerechtelijke instanties, wat een gevolg is van 
de wet in verband met de bescherming van het kind in 1912.
Wat de geografische afkomst van de patiënten in Sint-Benedictus betreft, merken 
we een regelmatige spreiding over de verschillende Belgische provincies, waarbij 
Oost-Vlaanderen het best was vertegenwoordigd. Toch kwam één op vijf patiënten 
uit het Waalse landsgedeelte. Sporadisch werden ook patiënten van buitenlandse 
afkomst in het asiel opgenomen.
Sint-Benedictus was geen rijke instelling. Het overgrote deel van de patiënten 
was uit heel arme milieus afkomstig. De onderhoudskosten voor het grootste deel 
van deze patiënten waren dan ook ten laste van de overheid, via het Gemeenfonds. 
Vaak wisten de ouders van deze behoeftige patiënten geen oplossing voor de 
opvang van hun kind. In deze moeilijke tijden moesten vrouwen en oudere kinderen 
immers uit werken gaan om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook de 
overschakeling van huisnijverheid naar fabrieksnijverheid zal hieraan niet 
vreemd geweest zijn. Families uit rijke milieus konden zich personeel dat zich 
over deze kinderen ontfermde, veroorloven en minder arme gezinnen konden 
misschien een inkomen missen zodat de moeder of een van de oudere kinderen voor 
het mentaal gehandicapte kind kon zorgen.
De eerste jaren van haar bestaan werden in Sint-Benedictus vooral zwaar mentaal 
gehandicapte kinderen opgenomen. Meer dan de helft leek trouwens ongeneeslijk of 
zelfs onopvoedbaar. De laatste jaren van Sint-Benedictus als asiel zien we een 
evolutie naar het opnemen van meer patiënten met een lichter mentale handicap en 
een gunstiger prognose. Een verklaring voor deze evolutie kan zijn dat de 
medische kennis op het vlak van de psychiatrie vooruitgang boekte, waardoor 
gestichtsartsen een beter onderscheid konden maken tussen zware en minder zware 
mentale handicaps. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat collocatie ook voor 
minder zwaar gehandicapte kinderen nodig werd geacht, met het doel ook deze 
groep tot maatschappelijk bruikbare individuen op te voeden. Met deze laatste 
theorie zitten we in het vaarwater van de Franse filosoof Foucault. Anderzijds 
voldeed Sint-Benedictus, ons inziens, zeker aan een maatschappelijke behoefte. 
Zonder hulp van buitenaf was de situatie van deze verstandelijk gehandicapte 
kinderen uit heel arme milieus, vrijwel uitzichtloos. Vanuit dit standpunt 
bekeken, kon Sint-Benedictus voor deze kinderen misschien een uitweg naar een 
beter leven zijn, in plaats van een onderdeel van ‘de grote opsluiting’, zoals 
Foucault het stelde.
Ondanks de ‘morele behandeling’ en de daarbij horende bevoogding en 
disciplinering door de zusters, hadden de patiënten van Sint-Benedictus het op 
materieel vlak (kledij, voeding, huisvesting,...) niet zo slecht in vergelijking 
met hun leeftijdsgenoten uit het sociaal milieu waaruit deze zwakzinnigen werden 
weggehaald. 
Tot slot willen we nog vermelden dat de reputatie van Sint-Benedictus ons, zowel bij de verschillende overheden als bij de (vaak buitenlandse) onderzoekers die het reilen en zeilen in Sint-Benedictus onder de loep namen, vrij positief leek. De overheid bekritiseerde de instelling, zeker op vlak van de gebrekkige opleiding van het personeel, maar toch bleef de algemene indruk dat de overheid positief ten opzichte van de instelling stond. We probeerden ook te achterhalen hoe de ouders dachten over de instelling die het lot van hùn kind in handen had. Uit de brieven van de ouders leidden we af dat het kind vaak opgeëist werd om te helpen in het huishouden. Weliswaar werden de zusters meestal voor de ‘goede zorgen’ bedankt. Was deze dankbaarheid vanwege de ouders gemeend of enkel een manier om het kind terug te krijgen? Dat was moeilijk te achterhalen. Persoonlijk denken we dat de zusters zich, weliswaar vanuit hun Regel en dus hun religieuze overtuiging, met de beste bedoelingen aan de opvang van deze sociaal en verstandelijk achterlijke kinderen wijdden: ze op te voeden tot zo maatschappelijk bekwaam mogelijke, weliswaar katholieke, volwassenen. In dat opzicht verrichtten de Zusters van Liefde zeker pionierswerk op het vlak van de opvoeding van en het bijzonder onderwijs aan verstandelijk gehandicapte meisjes. Dit is zeker het geval als we bedenken dat Sint-Benedictus te Lokeren in 1887 het eerste Belgische asiel was om minderjarige zwakzinnige meisjes op te vangen. Mentaal gehandicapte meisjes uit dezelfde arme sociale milieus als de patiënten van Sint-Benedictus, die echter niet in een asiel werden opgenomen en thuis werden verzorgd of misschien aan hun lot werden overgelaten, hadden volgens ons slechtere vooruitzichten dan de zwakzinnige meisjes uit Sint-Benedictus. Om meer te weten te komen over deze ‘onbekende’ groep zwakzinnige kinderen, beschikken we niet over zo een rijk archief als dat van Sint-Benedictus. Deze verstandelijk gehandicapte kinderen verdwijnen dus in de ‘dark numbers’...
| home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |