"L’homme noir". Pierre van Zuylen en het Belgisch Buitenlands Beleid 1930-1945. (Mathieu Magherman) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk I: De Leerjaren
Wanneer Marcel de Vigneron in 1900 aan zijn vader vertelde dat hij diplomaat wou worden, antwoordde deze laconiek: “Pour être diplomate il faut avoir un nom et une fortune. Et vous n’avez ni l’un ni l’autre”.[19] Gustave van Zuylen had als industrieel de nodige centen bijeengebracht en via de politiek was zijn naam bekend geraakt. Aan de twee vereisten was dus voldaan toen zoon Pierre op 21 januari 1907 door de Koning tot gezantschaps-toegevoegde werd benoemd.[20]
De diplomatie was in die tijd een adellijk bastion. Zeven op de tien Belgische diplomaten waren afkomstig uit de adellijke kringen.[21] De familie van Zuylen had daar pas in 1905 toegang tot gekregen. Een ideale manier om nog op te klimmen was een vertegenwoordiger hebben in dit selecte clubje. Pierre van Zuylen werd als jongste uitgekozen om zich van deze taak te kwijten. Zijn diploma van doctor in de Rechten was het ideale toegangsbewijs daarvoor.[22]
Dat diplomaten grotendeels uit de adel gerekruteerd werden, was geen toeval. Van een diplomaat werd verwacht dat hij verheven omgangsvormen bezat. Hij moest zich in de hoogste kringen kunnen mengen zonder uit de toon te vallen. De opvoeding die hiervoor vereist was, bleek volgens de toenmalige ingesteldheid enkel in de high society van het land te vinden. Vaak werd een diplomatieke carrière gezien als een manier om de naam van de familie nog meer eer aan te doen.[23]
Daarnaast was het noodzakelijk dat een ambassadeur of functionaris over een eigen vermogen beschikte. Vertegenwoordigers in het buitenland moesten de eer van hun land hoog kunnen houden. Het omvatte niet alleen het inhoudelijke werk als functionaris, maar evenzeer de omkadering ervan. Ontvangsten op de ambassades en bijhorende recepties waren niet alleen voor verpozing bedoeld, maar nog meer om de grandeur van het moederland te etaleren. De salarissen van beginnende diplomaten waren echter niet voorzien op de uitgaven eigen aan de prestigieuze functie. Daartoe waren ze genoodzaakt om het eigen vermogen aan te spreken. Wie later hogerop wou, moest in de aanvang van zijn carrière de vereiste onkosten zelf financieren.[24] Het zou duren tot in 1925 alvorens de verloning van diplomaten het niveau van de andere ambtenaren bereikte, wat dan nog, gezien de jobgerelateerde onkosten, vrij laag uitviel.[25]
De familie van Zuylen kent geen lange adellijke traditie. Uiteindelijk is ze wel te traceren tot de van Zuylen van Nyevelts, maar het blijft toch een verre zijtak. Het bewijs van de relatie tussen de families is het wapenschild. Beide hebben drie zuilen op het schild staan. Enkel de kleurschakeringen maken een verschil duidelijk.
De oorsprong van het geslacht van Zuylen werd teruggebracht tot Bernard van Zuylen (1779-1878). Uit het huwelijk van zijn zoon, Eduard (1811-1869)[26], met Jeanne Dodémont (1814-1892), werd Gustave van Zuylen geboren. Hij zou als eerste in de familie de titel van Baron mogen dragen.[27] Het begin van een rijke familiegeschiedenis.
Gustave van Zuylen (1838-1924) was van opleiding ingenieur Mijnbouw aan de Universiteit van Luik. Als zoon van een Luikse likeurstoker huwde hij in 1867 Jenny Claudine Orban de Xivry, wiens familie leden van Kamer en Senaat herbergde. Samen met zijn broers baatte hij de familiezaak gespecialiseerd in koloniale waar, in het centrum van Luik verder uit. De broers kochten zich verder in in de agro-industrie. Hun eerste stap daartoe was de Sucrerie de Visé. Samen met andere industriëlen zouden ze in samenwerking met de Generale Maatschappij de Société Générale de Sucrerie oprichten in 1899. Gustave van Zuylen werd daarnaast ook mede-eigenaar van de S.A. du Charbonnage de la Haye waarvan hij uiteindelijk ook in de Raad van Bestuur zou zetelen. Het ging de familie duidelijk voor de wind. Met de opbrengsten kon het in 1893 het kasteel van Argenteau op de kop tikken. [28]
Naast de financiële wereld was Gustave van Zuylen ook politiek betrokken. Vanaf 1904 was hij voor de Katholieke Partij schepen van Argenteau. Vier jaar later schopte hij het zelfs tot senator voor het arrondissement Luik en zou dit blijven tot in 1919.[29]
Ondertussen was het gezin uitgebreid met zes kinderen.[30] Zonen Eduard, Joseph, Paul, Edmond en Pierre waren vastbesloten om het familiefortuin verder uit te bouwen. Wanneer de broers in 1928 een koffiefabriek opkochten, werd hun naam in de omstreken verbonden met de merknaam Chat Noir. Het bedrijf groeide door het samengaan met nog twee Belgische merken uit tot de groep Cafés Chat Noir. Uiteindelijk zou het op het einde van de twintigste eeuw opgaan in de multinational rond Douwe Egberts.
Naast koffie waagde de familie zich na de Eerste Wereldoorlog op het pad van de tabaksindustrie. Daartoe verzamelden de broers hun kapitaal en richtten de holding van Zuylen Frères op. Samen met de familie Van der Elst participeerden ze in de Manufacture de Cigarettes et Tabacs John Thomas. De samenwerking verliep bijzonder goed, enige tijd later stichtten ze samen de sigarenfabriek Jubilé.[31]
Vader van Zuylen had zich ondertussen teruggetrokken uit de politiek. Nadat hij in 1905 tot de adelstand was verheven, werd hij voor zijn verdienste in 1920 beloond met de titel van baron. Vier jaar later kwam hij te overlijden.[32]
Joseph van Zuylen zette het politieke werk van zijn vader verder. Van 1903 tot 1921 was hij burgemeester van het dorp Richelle, even ten noorden van Luik. Daarna richtte hij zich tot de dorpspolitiek van Argenteau. In april 1925 schopte hij het net als zijn vader tot Senator en zou er blijven zetelen tot in 1936. Daarnaast hield hij voor de Katholieken zitting in de Luikse provincieraad.[33] Zoon Guillaume werd op voorspraak van Monseigneur Kerkhofs, bisschop van Luik, in 1951 door de Paus benoemd als bisschop coadjuctor met recht van opvolging.[34] Guillaume van Zuylen zou in 1961 tot bisschop van Luik gewijd worden en bleef dit tot in 1986.[35]
Broer Paul zou zich uiteindelijk zich voor geruime tijd nestelen in het ambt van burgemeester van het Luxemburgse Grand-Halleux nabij Vielsalm. Hij bleef dit tot na de oorlog.[36]
Enkel aan Edouard, Joseph en Pierre zou de titel van baron met recht op overdracht aan de eerstgeboren mannelijke nakomeling verleend worden.[37]
Men kan dus gerust stellen dat de familie in het interbellum een sterke positie had uitgebouwd. Zowel financieel als politiek hadden zij gewicht in de schaal te leggen. Deze invloed zou terugkeren in het optreden van Pierre van Zuylen tijdens zijn diplomatieke carrière.[38] Net als het familieadagium, Semper recte et fortiter[39], dat als leidraad zal dienen voor zijn optreden op het diplomatieke toneel.
Pierre van Zuylen werd op 30 mei 1881 te Luik geboren als jongste van zes. Zijn ganse opleiding genoot hij te Luik. Hij haalde er op 12 juli 1905 zijn doctoraat aan de Rechtsfaculteit van de universiteit.
Zes maanden later stapte hij in het huwelijksbootje met Valentine de Lhonneux (1884-1963), dochter van een vooraanstaande familie uit de streek van Huy.[40] Vader Gustave de Lhonneux (1839-1901) was stichter en directeur van de Banque populaire van Huy. Hij werd Volksvertegenwoordiger in 1870. In 1880 maakte hij de overstap naar de Senaat, waar hij zetelde tot aan zijn dood. De Lhonneux hechtte veel belang aan Belgisch Congo en investeerde er via zijn bank grote sommen in de koloniale spoorlijnen.[41]
De twee wapenschilden van de families werden samengevoegd onder het adagium van de familie van Zuylen. Het huwelijk kon gezien worden als een typische verbintenis tussen twee vooraanstaande adellijke families. Uiteindelijk zou de heraldische raad op 19 januari 1922 beslissen om aan Pierre van Zuylen de titel van Baron te verlenen.[42]
Het gezin zou vier kinderen krijgen: Frédéric (1907-), Alice (1909-1999), Philippe (1914-1975) en Jacques (1915-1945). De drie zonen kregen allen de titel van baron.[43]
Het gezin had verschillende verblijfplaatsen. Voornaamste woonplaats was het kasteel van Colonster in Luik zelf. Van Zuylen zou er enkel in de zomer verblijven. ’s Winters, wanneer het veertiende eeuwse gebouw het gezin niet van het nodige comfort konden voorzien, verbleven ze in hun herenhuis in de Wetenschapsstraat te Brussel, op wandelafstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, toen nog gelegen in de Wetstraat 8. Na het einde van zijn carrière zou hij de Wetenschapsstraat inruilen voor een appartement op de Sint-Michielslaan te Etterbeek. Het Château de Colonster raakte tijdens de Tweede Wereldoorlog te erg beschadigd door bombardementen. Daarom zou de familie al snel de uitwijk nemen naar het kasteel van de schoonmoeder van van Zuylen. Het Château d’Ahin functioneerde daarop als hoofdverblijfplaats. Uiteindelijk werd het prachtige domein van Colonster in 1963 onteigend. De Universiteit van Luik heeft er sindsdien haar seminarie- en receptiecentrum in ondergebracht.[44]
De benoeming tot de laagste rang in het diplomatiek korps, gezantschapstoegevoegde, of de in spreektaal meer gebruikte term attaché, was afhankelijk van de willekeur van de Minister van Buitenlandse Zaken. Hij oordeelde persoonlijk over de kwaliteiten en de bekwaamheid van de kandidaat. De benoeming was noodzakelijk om deel te kunnen nemen aan het examen voor gezantschapsraad, de laagste graad in het diplomatieke korps. Via een persoonlijk schrijven gericht aan de Minister moesten de kandidaten de toestemming vragen voor deze benoeming. Van Zuylen richtte deze aan Minister de Favereau in januari 1907.[45] Aansluitend op het schrijven van de kandidaat volgden vaak aanbevelingen van hooggeplaatsten.[46] In het geval van Pierre van Zuylen werden deze niet aangetroffen in zijn personeelsdossier. Gezien zijn carrière van bij de aanvang al ondersteund werd door medewerkers binnen de dienst, neemt dit niet weg dat deze er toch geweest kunnen zijn.[47]
De graad van attaché werd minimum één jaar behouden. In deze periode kregen zij een opleiding die afgesloten werd met een diplomatiek examen.[48] Van Zuylen slaagde daarin met glans en werd op 28 mei 1909 op aanraden van Minister van Buitenlandse Zaken Julien Davignon, benoemd tot gezantschapssecretaris tweede klasse.[49] Daarmee was van Zuylen nu officieel opgenomen in het Belgische diplomatieke korps. Nadat hij in oktober van dat jaar met grote onderscheiding slaagde in het commercieel examen, was hij nu helemaal klaar om uitgestuurd te worden als Belgisch vertegenwoordiger.[50]
De eerste opdracht liet niet lang op zich wachten. Op 18 januari 1910 schrijft Minister Davignon dat hij naar Parijs zou gestuurd worden als gezantschapssecretaris van Graaf d’Arschot Schoonhoven.[51] Hoewel van Zuylen nog geen jaar op de ambassade in Parijs zou werken, had hij er toch al indruk gemaakt. Ambassadeur d’Arschot was vol lof wanneer hij in december 1910 aan de Minister schreef: “si ce jeune collègue veut continuer à montrer le même zèle et la même application au travail qu’il l’a fait à paris, je lui prédis une excellente carrière. (…) Son naturel est aimable et obligeant: il travaille avec régularité et plaisir. Il est intelligent. Les questions d’économie politique semblent lui plaire particulièrement.”[52]
Van Zuylen werd op het eind van datzelfde jaar teruggeroepen naar Brussel om er tijdelijk het departement Politiek te vervoegen. Nog voor de jaarwisseling stuurde het Ministerie hem opnieuw op pad. Ditmaal was de bestemming Kopenhagen waar hij als ondergeschikte van de Belgische ambassade bij de Deense en Noorse Kroon fungeerde.[53] Wanneer het hoofd van de zending in september 1911 kwam te overlijden, nam van Zuylen als tijdelijk zaakgelastigde het hoofd van de missie in handen. Het vertrouwen van Brussel in de jonge diplomaat was groot.[54]
In de zomer van 1912 werd de jonge functionaris tijdelijk overgeplaatst naar de zending in Belgrado. De regio verkeerde op dat eigenste moment in volle crisis. De Eerste Balkanoorlog naderde. Van Zuylen kweet zich van zijn taak en in september van dat jaar waarschuwde hij Brussel: “Les chances de paix diminuent graduellement chaque jour”.[55]
Net voor het Balkankruidvat tot ontploffing kwam in oktober 1912, had van Zuylen Belgrado alweer ingewisseld voor Kopenhagen. Duidelijk was nu dat hij geruggensteund werd vanuit Brussel. De latere Directeur-generaal Politiek de Bassompierre schreef in november 1912: “Tant d’autres [diplomates] débutent à Rio, Peking, Mexico, Tokio, etc. et beaucoup n’arrivent à un poste rétribué quelconque qu’au bout de nombreuses années.” Hij voegde er verder aan toe dat zijn pogingen om hem in Brussel te krijgen, vooralsnog niet succesvol waren geweest.[56] Van Zuylen werkte enthousiast verder, maar na drie jaar Denemarken voelde hij de nood om andere oorden op te zoeken. In januari 1914 kreeg hij bericht van de Bassompierre omtrent zijn verzuchtingen: “Quant à votre désir de changer de poste vous savez que vous étiez mon candidat pour Bruxelles (…) mais comme je vous l’ai dit, mon influence n’est pas lourde”.[57]
Hij zou uiteindelijk slechts twee maanden moeten wachten alvorens zijn verzoek tot mutatie ingewilligd werd. Vanuit Brussel ontving hij een telegram met de vraag of hij interesse had om de vacature in Rome in te vullen. Lang moest van Zuylen er niet over nadenken: “Rome est un des postes les plus enviés de la carrière”.[58] Het Koninklijk Besluit van 31 maart 1914 benoemde hem als secretaris van de Belgische afvaardiging bij de Heilige Stoel. Volgens de overlevering waren de wandelgangen van het Vaticaan de ideale opleiding voor jonge diplomaten. Baron Poswick schreef dat van Zuylen er zijn: “grande expérience [et] la grande formation de sa jeunesse” genoot.[59] Nadat hij Kopenhagen had ingewisseld voor Vaticaanstad stuurde de ambassadeur in Denemarken een brief aan zijn Minister te Brussel. Van Zuylen had andermaal indruk gemaakt: “Je ne puis qu’exprimer tous mes regrets de perdre un collaborateur aussi précieux que M. van Zuylen. (…) J’ajouterai que M. van Zuylen n’était pas moins apprécié de tous ses collègues du corps diplomatique et qu’il avait su se créer à Copenhague une situation mondaine de premier ordre.”[60]
Hij was nog maar amper ingewerkt op zijn nieuwe post wanneer de Eerste Wereldoorlog in alle hevigheid losbarste. Kort na de Duitse inval werd hij tijdelijk overgeplaatst naar de zending te Londen. Wanneer de eerste hectische maanden achter de rug waren, stuurde de Belgische regering hem in oktober terug naar Vaticaanstad.[61] Jacques Davignon, die vier jaar na van Zuylen in dienst trad bij het diplomatieke korps, nam zijn functie in de Britse hoofdstad over.[62] De twee kruisten later nog vaak elkaars pad. Hun collegialiteit groeide uit tot een hechte vriendschap.
Op het moment dat Duitsland in de zomer van 1914 met grote brutaliteit België binnenviel, kwam er maar weinig reactie uit Italië. Het Vaticaan reageerde niet op het spoor van vernieling achtergelaten door de legers van Wilhelm II. Priesters werden niet ontzien, maar vooralsnog zweeg het Vaticaan en dit tot grote ontsteltenis van Belgische katholieke middens. De Italiaanse katholieke media leken geen partij te kiezen voor hun geloofsgenoten in nood.[63] Van Zuylen weet dat later aan de slechte reputatie van de geallieerde mogendheden. Frankrijk, Rusland en Engeland waren op dat moment niet de grootste vrienden van de Heilige Stoel.[64] Jan De Volder situeerde de motieven van de pauselijke afzijdigheid in andere hoek. Benedictus XV hield zijn onpartijdigheid hoog in het vaandel, maar wou tijdens het conflict vooral de vrede bewerkstelligen. De neutrale opstelling had politieke en religieuze motieven. Zo kon de Universele Kerkvader onmogelijk stelling nemen tussen katholieke fracties. Daarenboven was de Paus bevreesd dat een Italiaanse oorlogsdeelname gevolgen kon hebben voor Vaticaanstad zelf. Een verhuis van de Heilige stoel naar het neutrale Spanje werd toen al door enkelingen naar voren geschoven. De zorg om de Italiaanse neutraliteit te bewaren, primeerde dan ook bij Benedictus XV.[65]
Opdat de katholieke opinie in Italië, en uiteindelijk het Vaticaan zelf, stelling zou nemen in het conflict, werd vanuit de Belgisch ambassade een propagandaoffensief ingezet. Er werd contact gezocht met de media en grote misvieringen moest het publiek gevoelig maken voor het leed van de Belgische bevolking. Hoogtepunt moest de publicatie van de herderlijke brief Patriotisme et Endurance, van Kardinaal Mercier worden. Daarvoor was echter de toelating van het Vaticaan vereist. Toen het bericht binnenkwam dat deze geweigerd werd, nam van Zuylen het heft in handen. Hij sprak Kardinaal Lepidi, de Maestro dei Sacri Palazzi, aan over de weigering. Van Zuylen haalde aan dat enkel aan geschriften die in gingen tegen het geloof, geen imprimatur werd verleend. Lepidi echter claimde op zijn beurt politieke redenen: de Beierse vertegenwoordiger had geprotesteerd tegen de publicatie van de herderlijke brief. Van Zuylen speelde het sluw. Hij aanvaardde de uitleg van Lepidi en haalde aan dat over het imprimatur een blad zou gedrukt worden met het opschrift: “refusé par la censure pontificale”. “Le R.P. Lepidi sursauta: «Momento! Momento!» me dit-il. «Nous allions réexaminer l’affaire». Quelques heures plus tard, le fameux imprimatur était accordé”.[66] Van Zuylen was toen drieëndertig en al zeven jaar in dienst. Hij was duidelijk geslepen genoeg om carrière te maken in diplomatieke middens. Benedictus XV gaf weliswaar zijn toestemming om de Franse tekst te publiceren, maar dat gold niet voor de Italiaanse versie. Daarmee poogde hij de commotie rond de herderlijke tekst snel te stoppen, en opnieuw zijn neutrale lijn aan te nemen.[67]
Het duurde echter nog tot januari 1915 alvorens Paus Benedictus XV publiekelijk de invasie van België veroordeelde. Zijne Heiligheid durfde het echter nog niet aan om Duitsland daarvoor te berispen. Er werden in de tekst geen namen genoemd.[68]
In de aanloop naar de Italiaanse feestdag van 20 september 1915 ontstond zelfs een diplomatiek incident tussen België en de Heilige Stoel. Gezien de feestdag de inname van Rome door de Italianen, en daarmee dus het einde van de wereldlijke macht van de Paus vierde, bleef het een teer punt voor het Vaticaan. Uit wederzijds respect was het de gewoonte dat gezantschappen op de nationale feestdag van het gastland, de vlag van het land hijsen. Rekening houdend met deze pijnlijke situatie voor het Vaticaan, hield ons land zich afzijdig bij deze traditie. Nu Italië in de oorlog meestreed tegen de Centrale Mogendheden, kon dit eerbetoon niet langer genegeerd worden. Van Zuylen werd, in afwezigheid van ambassadeur van den Heuvel, op het matje geroepen bij Kardinaal Gasparri. De rel bleek een storm in een glas water. Van Zuylen maakte duidelijk dat elke ambassade de Italiaanse vlag had uitgehangen. De staatssecretaris van de Romeinse Curie besloot dan ook, ondanks zijn persoonlijke verontwaardiging, het incident te wijten aan de diplomatieke onervarenheid van de Belgische gezanten. Een uitleg waar van Zuylen wellicht niet mee akkoord ging, maar gezien de omstandigheden wel vrede mee kon nemen.[69]
Hield het Vaticaan zich afzijdig in de aanvangsjaren van de oorlog, dan kwam op het eind van 1916 een ommekeer. In december van dat jaar hadden de Centrale Mogendheden een vredesvoorstel gelanceerd. Benedictus XV zag er de kans in om op te treden als beschermheer van België. Kardinaal Gasparri toonde zich zelfs bereid om naar Berlijn te trekken om er de Belgische belangen te gaan bepleiten.[70] Wanneer de legers in 1917 op instorten stonden en in Rusland de revolutie uitbrak, nam het Vaticaan, gesteund door een stilaan wanhopig wordend Oostenrijk-Hongarije, het initiatief voor een nieuwe oproep tot onderhandelingen. De Paus stuurde in functie daarvan in juni 1917 een onderhandelaar naar de Duitse kanselier von Bethmann-Hollweg. Deze leek bereid tot een compromisvrede, maar werd enige tijd later van de macht verdreven door Ludendorf en Hindenburg.[71] Paus Benedictus XV beet door en lanceerde op 10 augustus 1917 zijn voorstel tot bemiddeling. Ambassadeur van den Heuvel was andermaal afwezig, dus moest Pierre van Zuylen de honneurs waarnemen. Hij kreeg op die dag uit handen van Kardinaal Gasparri het voorstel overhandigd. De staatssecretaris vertrouwde hem toe dat het Duitse Rijk zich bereid verklaarde de soevereiniteit van België te erkennen en zelfs over herstelbetalingen te onderhandelen. Het Vaticaan was het principe van herstelbetalingen niet genegen, maar wou voor België een uitzondering maken. Vooral gezien Duitsland bij zijn inval in 1914 haar schuld publiekelijk toegegeven had.[72]
Uiteindelijk werd het pauselijk voorstel met de nodige scepsis onthaald. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten wezen het af. Het voorstel raakte niet van de grond.[73] Van Zuylen sloot zijn stukje memoires daaromtrent af met te zeggen: “les meilleurs paix, les paix durables furent toujours bâties sur l’équilibre des forces et le respect des droits de chacun. Benoit XV avait voulu cette paix. Peut-on lui reprocher de l’avoir tentée?”.[74]
Ondertussen had van Zuylen wel voor beroering gezorgd in Brussel. Nadat hij het voorstel van de Paus had ontvangen uit handen van Gasparri, vertrok hij in september voor een vakantie aan de boorden van het Meer van Genève. Daar liep hij de Belgische Militaire attaché tegen het lijf. Die bracht het pauselijk vredesvoorstel te sprake. Van Zuylen antwoordde daarop vrijuit: “que la situation actuelle des belligérants montrait que toute victoire décisive de l’entente sur les puissances centrales était devenue irréalisable, et que les conditions de paix exprimées par le président Wilson et Mr Lloyd George étaient en conséquence utopiques”.[75]
Duidelijk geschrokken van deze reactie van zijn conversatiepartner, vroeg hij hem wat de Paus wel dacht over de alliantiepartners van Turkije. Van Zuylen, amateur historicus, gaf het voorbeeld van Frans I van Frankrijk. De katholieke koning had het ook aangedurfd om met de Turken een alliantie aan te gaan. Hij antwoordde laconiek: “en politique, cela n’avait aucune importance”.[76]
Kort na het onderhoud berichtte de Militaire attaché aan Minister van Buitenlandse Zaken Broqueville over de uitspaken van van Zuylen: “il est sans doute peu avantageux que les membres des légations belges expriment à l’étranger des opinions pessimistes, et tout particulièrement peut-être en Suisse, où de multiples agents de nos ennemis sont à l’affût des courants d’opinion”.[77]
Na vijf jaar dienst in Rome en twee maanden ad interim te Bern werd van Zuylen op 30 september 1919 teruggeroepen naar Brussel. De facto was hij er al werkzaam. De ambassade te Rome vroeg haar medewerker terug, maar het Ministerie weigerde hem te laten gaan.[78]
Bij zijn thuiskomst was Pierre van Zuylen tien jaar in dienst van de Belgische diplomatie. Hij legde ondertussen al een mooi parcours af. In Parijs, Kopenhagen, Belgrado, Vaticaanstad en Londen ervaring opdoen in deze tijdsspanne, was niet voor iedereen weggelegd. Hij had zich in de kijker kunnen werken. Daarvoor werd hij nu beloond met een functie op het Ministerie te Brussel. Van Zuylen zou tot zijn eigen grote spijt nooit nog een legatie in het buitenland bemannen.
In een minuut van de directie Politiek van 30 april 1920 werd opgemerkt dat de dienst genoodzaakt was hem tijdelijk toe te voegen aan de centrale administratie te Brussel.[79] Het had echter niet veel gescheeld of van Zuylen had nog in juni dat jaar zijn ontslag ingediend en de diplomatie de rug toegekeerd. Hij vond dat hem onrecht was aangedaan. Een collega met drie jaar minder anciënniteit was voor hem tot de graad van Raad gepromoveerd. Typerend voor van Zuylen is dat hij het spel hard speelde. Hij dreigt ermee ontslag te nemen: zijn schoonbroer was recentelijk overleden en hij kan zijn plaats innemen in de financiële wereld. De directie Politiek zag de bui al hangen: van Zuylen zou zijn ontslag geven en van de ene dag op de andere verloor de dienst een ervaren medewerker, net nu de positie van België ervaren diplomaten vereiste.[80] Voor de directie was er maar één oplossing: van Zuylen eveneens te promoveren tot de graad van Raad.[81] Dat de directie P zo makkelijk overging tot deze promotie was wellicht ook te danken aan haar directeur. De Bassompierre, beschermheer van van Zuylen tijdens zijn jonge carrière, zetelde sinds 1917 in deze functie.[82]
De collega die hem passeerde was niemand minder dan André Graaf Kerchove de Denterghem[83]. Kerchove zou het pad van van Zuylen later nog kruisen. De persoonlijke vete had hier zijn grond. Deze zou in 1935 uitgroeien tot een conflict dat het Ministerie op stelten zal zetten.[84]
Wanneer van Zuylen precies aan het hoofd van de Tweede sectie van de directie Politiek aangesteld werd, is andermaal niet helemaal duidelijk. Het moet zo goed als zeker na de promotie tot Raad gebeurd zijn. Hoogstwaarschijnlijk kwam deze benoeming in januari 1921 tot stand. In oktober 1920 vroeg en kreeg van Zuylen drie maanden verlof om persoonlijke redenen.[85] Zeker was dat het niet later kon geweest zijn dan februari 1921. Die maand kreeg hij namelijk een brief van zijn oud-diensthoofd te Kopenhagen, Ambassadeur Allard, die hem feliciteerde met zijn promotie.[86]
Daarmee was de carrière Binnendienst van Pierre van Zuylen definitief gelanceerd. Hij zou officieel binnen de directie P werken van januari 1921 tot oktober 1944.[87] Bijna een kwarteeuw volgde hij het Belgisch diplomatieke reilen en zeilen van op de eerste rij.
Alvorens we de carrière van van Zuylen verder bespreken, is het noodzakelijk inzicht te verlenen in de positie van België in het internationale gebeuren.[88]
De Eerste Wereldoorlog had België zwaar gehavend. De integriteit van het land was diep geraakt. Het kleine land dat de Duitse pletwals over zich heen kreeg, had in de ganse wereld een golf van sympathie teweegbracht. De Belgen voelden zich gesterkt in hun zoektocht naar veiligheid. De neutraliteit opgelegd in het Verdrag van 1839 had gefaald. 75 jaar na datum was België andermaal het slagveld van de Europese mogendheden geworden. De regering wenste een herhaling ten allen prijze te vermijden.
De Vredesconferentie in 1919 was het moment waarop België zich voor eens en altijd zou bevrijden van het juk van de Europese grootmachten. Het afschrikeffect van de toegezegde bescherming was niet krachtdadig gebleken. Neutraliteit was ontoereikend en werd geruild voor de optie van een sterk en weerbaar België.
Tijdens de onderhandelingen in aanloop naar het Verdrag van Versailles speelde Minister Hymans de Belgische troeven uit. Rekenend op de genegenheid van de grootmachten, was regering op zoek naar compensaties. Territoriale annexaties werden geëist onder het mom van defensieve noodzaak.[89] De veiligheid van België in een volgend Europees conflict kon enkel verbeterd worden mits de aanhechting van het Groothertogdom Luxemburg, Nederlands-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen. Frankrijk zou de aanhechting van Luxemburg nooit aanvaarden, daarvoor waren haar eigen aanspraken te groot daarnaast. President Wilson kon na zijn Veertien Punten Programma onmogelijk toegeven aan een inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van Nederland. Wat de annexatie van de linkeroever van de Schelde betrof, was Groot-Brittannië de grootste dwarsligger. Indien Duitsland nogmaals België binnenviel, zou Antwerpen andermaal het pistool gericht op Londen worden. De eisen werden door de grootmachten kordaat van de tafel geveegd.[90]
Ter compensatie kreeg ons land wel de Oostkantons, die strategisch veel minder van belang waren ten opzichte van de eerder gestelde eisen. De koloniale claims van de Belgen werden gesust met de mandaatgebieden Urundi en Rwanda.[91]
De laatste verzuchting; de opheffing van het neutraliteitsstatuut zoals opgelegd in het Verdrag van 1839, kwam slechts onrechtstreeks tot stand via het finale vredesverdrag. Daarin erkende Duitsland dat de stipuleringen uit het verdrag van 1839 niet meer van toepassing waren. Een definitief nieuw statuut voor België was er dus nog niet. De discussie werd doorgeschoven naar de Commissie van XIV.[92]
Alles samengevat werd de Belgische delegatie met een kluitje in het riet gestuurd. De annexaties waren onbetekend. Een statuut voor België was er niet, de diplomatie zweefde rond in een politiek vacuüm. De veiligheid van België stond ook op losse schroeven. Het Verdrag van Versailles had een clausule waarin deze gewaarborgd werd door een Frans-Amerikaans en Frans-Brits akkoord. De niet-ratificatie van het Verdrag in het Amerikaanse Congres zorgde ervoor dat deze volledig in het water viel.[93] De positie van België was nu nog hachelijker geworden. De schending van het Verdrag van 1839 door Duitsland 5 jaar eerder maakte dat Brussel wantrouwig bleef omtrent elk nieuw groot pact. De nieuw opgericht Volkenbond werd dan ook met grote scepsis onthaald in België. De militaire garanties die de internationale instelling ons land bood bij een niet-geprovoceerde aanval, konden de Belgische achterdocht niet sussen. Getraumatiseerd door de Groote Oorlog zou het nu zelf op zoek gaan naar zijn veiligheidsgaranties.[94]
Minister van Buitenlandse Zaken Hymans stuurde daarom aan op een militaire samenwerking tussen Londen, Parijs en Brussel. Een gezamenlijk militair akkoord zou Duitsland er moeten van weerhouden wraak te nemen. Groot-Brittannië was daartoe slechts bereid voor een beperkte duur en enkel indien België terugkeerde naar een vrijwillige neutraliteit. Eenmaal de Volkenbond uit de startblokken was geraakt, zou het akkoord ophouden te bestaan en zou België genoegen moeten nemen met de collectieve bescherming die het Volkenbondverdrag het land schonk. Voorwaarden die voor Brussel onaanvaardbaar waren.[95] Londen was volgens Churchill niet bereid tot militaire afspraken. In de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog had het vlootakkoord met Frankrijk van 1911-1912 de Britten ertoe verplicht om deel te nemen aan de oorlog. Eenmaal het akkoord getekend was, kreeg het militaire de bovenhand. De Franse vloot bevond zich in de Middellandse Zee, rekenend op de Britten om de Noordzee te vrijwaren. Groot-Brittannië was door het verdrag verplicht te vechten. Het was geen vragende partij om dergelijke akkoorden snel te herhalen.[96] Daarenboven speelde het trauma van de Lost generation uit de Eerste Wereldoorlog evenzeer mee. De oorlog had talloze Engelse gezinnen getekend, de publieke opinie hunkerde terug naar de Splendid Isolation die het Britse eiland uit de Europese veldslagen had gehouden.[97]
Brussel was zich wel bewust van de Britse vrees voor een te dominant Frankrijk op het continent. Deze troef zou het uitspelen in het voordeel van haar eigen veiligheid. België begon onderhandelingen met het Quai d’Orsay om een militair samenwerkingsakkoord te bekomen. Frankrijk was daartoe bereid gezien het zijn eigen machtsbasis wilde consolideren. Londen raakte niet onder de indruk van het Belgische spelletje blufpoker. Tijdens de onderhandelingen bleef het zijn medewerking weigeren. België zette door: op 7 september 1920 werd het Frans-Belgisch Militair Akkoord gesloten.[98] Met de briefwisseling tussen Brussel en Parijs van september 1920 gaven beide regeringen hun zegen over het door de generale staven bekomen akkoord. De inhoud ervan werd niet publiek bekend gemaakt. Logisch, gezien het een technisch akkoord betrof, waarin afspraken gemaakt werden om in een escalerende situatie gezamenlijk over te gaan tot bezetting van de Ruhr-zone. Het geheime karakter van het akkoord[99] was nefast voor de perceptie ervan in de publieke opinie in binnen- en buitenland. Het imago van België zou er de komende jaren zware hinder van ondervinden.
In een artikel wijt Professor Helmreich de zwakte van het militair akkoord mede aan het ego van Minister Paul Hymans. De Minister hield zich voor enkel de grote lijnen van de Belgische diplomatie uit te tekenen. Met de details hield hij zich hoegenaamd niet bezig. Dat de inhoud uitgewerkt werd door militairen, was daarvan het voorbeeld aldus Helmreich. Volgens de Professor was het akkoord: “a broad gesture concluded in haste”.[100] Van Zuylen vertrouwde hem na zijn pensionering toe: “[Hymans] made [the] accord to have something to show for his time in office”. [101]
Groot-Brittannië was ervan overtuigd dat België hiermee aan de Franse leiband was vastgeklonken. Groter probleem was de houding van Nederland ten aanzien van ons land. Al voor het akkoord van september 1920 was de Nederlandse publieke opinie geschokt geraakt door de Belgische eisen ten aanzien van Zeeuws-Vlaanderen en Nederlands-Limburg. Het land was de oorlog zonder kleerscheuren doorgekomen, wat op zich al scheef bekeken werd door vele Europeanen, en nu eiste zijn Zuiderbuur overdracht van gebieden uit een neutraal land. De emoties laaiden hoog op. Minister van Buitenlandse Zaken van Karnebeek werd naar de conferentie in Parijs gestuurd om het verweer van Nederland op poten te zetten. De territoriale eisen van België werden afgeschoten, over het Verdrag van 1839 kon onderhandeld worden. Toen het bericht van het Frans-Belgisch Militair Akkoord uitlekte, werd de Nederlandse achterdocht alsmaar groter. Het water tussen beide landen was veel te diep geworden: een spoedig akkoord zat er niet aan te komen. Het overleg haperde en bleef ter plaatse trappelen.[102]
Het was in deze moeilijke omstandigheden dat van Zuylen in januari 1921 aan het hoofd kwam van de Tweede Sectie bevoegd voor Noord-Europa, van de directie Politiek. De boven vernoemde moeilijkheden speelden zich allen in zijn sector af: het Nederlandse ongenoegen en de herziening van het Verdrag van 1839, het Frans-Belgisch Militair Akkoord en de Britse achterdocht daaromtrent en bijkomend de troebele situatie aan de Oostgrens. Maar het vertrouwen in de nieuwbakken directeur was groot. In de eerder aangehaalde brief van Ambassadeur Allard werd van Zuylen geprezen: “Vous êtes le seul au département qui connaissiez la septentrional et, pour une fois nous aurons le ‘right man on the right place’!”.[103]
De Directie Politiek was onderverdeeld in enkele geografische en thematische secties. Drie waren er bevoegd voor Europa, één voor Azië. De thematische omhelsden daarnaast de Koloniale Zaken en de Volkenbond.[104] De diensten moeten gezien worden als contactcentra met de buitenwereld. De Belgische diplomatieke posten stonden ermee in rechtstreekse verbinding. Bij ontvangst van rapporten goten medewerkers van de dienst ze in memoranda die daarna hun weg zochten naar de hogere echelons.[105] De omvang van de dienst was vrij beperkt: onder de directeur werkten vier personen.[106]
7.1 De Rijnlandopstand
De weigering van de Verenigde Staten om het Verdrag van Versailles goed te keuren had ook financiële gevolgen voor ons land. De oorlogsschulden aan de VS, aanvankelijk kwijtgescholden, werden opnieuw opgeëist. Toen Berlijn in 1922 kwam vertellen dat het niet in staat was om de herstelbetalingen uit te voeren, was het hek van de dam.
In januari 1923 trok het Franse leger, een week later gevolgd door een Belgische eenheid, het Ruhr-gebied binnen. Beide landen wilden Duitsland onder druk zetten om de betalingen te hervatten en ondertussen de verloren bijdragen recupereren in natura. De aanvankelijk succesvolle militaire operatie sloeg al gauw over in een financiële nachtmerrie. Het door de Duitse regering gestimuleerde passieve verzet van de burgerbevolking zorgde ervoor dat de inkomsten ver onder de verwachtingen bleven.[107]
Het jaar 1923 bracht voor van Zuylen één van zijn eerste diplomatieke crisissen als hoofd van de dienst Noord-Europa. De passieve weerstand die in het Ruhr-gebied tot chaos leidde, bleek de ideale voedingsbodem voor separatistische groeperingen. Deze waren al actief geweest net na de Eerste Wereldoorlog, maar raakten toen niet van de grond.[108] Frankrijk zag zijn voordeel in de situatie: een autonoom Rijnland onder haar hoede was zowel financieel als strategisch een ideale situatie. Groot-Brittannië vermoedde al in de aanloop naar de Tweede Ruhr-bezetting dat Frankrijk andere dan louter financiële redenen had voor deze militaire actie, en stelde zich zeer wantrouwig op. Een Rijnland als vazal van Frankrijk bracht de mogelijkheid van een machtsevenwicht op het continent weer verder weg dan ooit.[109]
België zat geprangd tussen Londen en Parijs. Het was de Ruhr binnengetrokken om Frankrijk geen vrij spel te geven, maar op gevaar de Britten voor het hoofd te stoten. De situatie was precair. Een stap te ver en de bruggen met Londen zouden definitief opgeblazen worden. Een autonoom Rijnland onder Franse invloed was voor beiden onaanvaardbaar. De Belgische regering was bereid de afscheuring te steunen, maar niet als die tot een door Parijs gedomineerde autonomie leidde. Brussel probeerde de opstanden zoveel mogelijk te versplinteren, zodat kleine Rijndeelstaten zouden ontstaan. Het diplomatieke cliché van benevolent neutrality werd uit de kast gehaald.[110]
De Belgische regering was in de zomer van 1923 al getipt over een mogelijke machtsgreep in het Rijnbekken. Begin oktober sijpelden de geruchten opnieuw door tot in Brussel. Parijs schonk er geen aandacht aan wegens te prematuur.[111] Op 21 oktober 1923 was het dan toch zo ver: in Aken in de Belgische bezettingszone brak de opstand uit. De Duitse politie, numeriek zwaar in de minderheid, kon het oproer niet de baas. De Belgische neutrale houding betekende dan ook een de facto steun aan de opstand.[112]
Het was rond deze tijd dat op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel het bericht binnenliep dat een hoge Brits functionaris van het Foreign Office aan Rolin Jacquemyns, Hoog Commissaris van de Belgische bezettingszone, had toevertrouwd dat Londen bereid was een autonoom statuut voor de regio binnen het kader van het Reich te aanvaarden. Van Zuylen, officieel op ziekteverlof, keerde onmiddellijk terug naar de Wetstraat en toonde zich duidelijk voorstander van het idee. Hij speelde de bal door aan Minister Henri Jaspar. Hij hamerde erop dat het een onverhoopte kans was en drong aan op dringend overleg met Parijs.[113] De Baron was niet alleen met zijn steun aan de opstand. Hymans en Gaiffier, de Belgische ambassadeur te Parijs hadden al eerder de loftrompet gezongen over een autonoom Rijnland. Van Jaspar was geweten dat hij het idee niet erg genegen was, hij schoof dan ook snel de hete aardappel door naar Parijs.[114]
Het Quai d’Orsay gaf echter niet thuis. Er kwam geen respons uit de Franse hoofdstad en kort daarop brokkelde de opstand in het Rijnland af. Volgens van Zuylen hadden de Fransen “une grande occasion de renforcer la sécurité” laten glippen.[115] We dienen hier even op te merken dat hij het had over la sécurité: de algemene veiligheid. Ook de Belgische zou er met andere woorden baat bij hebben.
Parijs zat op het moment van het uitbreken van de opstand met de handen in het haar. Onverwacht was deze in de Belgische zone uitgebroken en ontsnapte aan hun controle. Een invloed in het afgescheurde gebied was daardoor niet gegarandeerd. Frankrijk wou de kat uit de boom kijken en hopen dat de vonk oversloeg naar hun zone. Zo wilde men de Belgen buiten spel zetten. Deze toonden zich echter bereid er de Britten bij te halen indien Frankrijk cavalier seul speelde.[116] Jaren later weet Vanlangenhove de Franse stilte aan de meningsverschillen tussen Parijs en Brussel. Poincaré wilde een onafhankelijk Rijnland, de Belgen wilden het bij autonoom houden.[117]
Uiteindelijk liquideerde de opstand zichzelf. De naijver en het gebrek aan homogeniteit tussen de opstandelingen brachten de revolte al snel in moeilijke papieren. Toen België en later ook Frankrijk weigerden de opstand langer een hand boven het hoofd te houden, was de droom van een autonoom Rijnland gedoemd te mislukken.[118]
Dat van Zuylen hier een rol in speelde, was opmerkelijk. Normaal gezien moest de Algemeen Directeur Politiek hiervoor verantwoordelijk zijn. In het gesprek dat Professor Helmreich in 1962 had met van Zuylen verklaarde hij dat deze de hete brij ontweek en alles naar hem doorschoof. Directeur de Ramaix wenste er niet in betrokken te raken.[119]
7.2. Onderhandelingen met Den Haag
Het door de Vredesconferentie aangenomen idee om het Verdrag van 19 april 1839 te herzien, was na de conferentie onafgewerkt gebleven. In juni 1919 hadden België en Nederland onderhandelingen aangevat omtrent de herziening. Toen men de Schelde-kwestie aankaartte, verzeilde de discussie in een impasse. Ondanks de afspraak om het er niet over te hebben, werd de Wielingenpas door beide landen andermaal opgeëist. Deze vaarroute is één van de belangrijkste toegangen naar de Westerschelde. Nederland claimde er historische rechten op. België haalde aan dat de Wielingen in de driemijlszone voor de kust van Zeebrugge lag en dus volgens internationaal recht in de Belgische territoriale wateren. En had Nederland tijdens de oorlog niet verzaakt aan haar rechten op de Wielingen? Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Den Haag het niet aangedurfd om in het krijgsgewoel voor de haven van Zeebrugge te interveniëren.[120]
Omdat de Nederlandse regering in mei 1920 haar aanspraak op de Wielingenpas staan hield, trok haar Belgische gesprekspartner zich eenzijdig terug uit de besprekingen. Volgens van Zuylen deed ze dit uit frustratie voor de magere voordelen die België uit het verdrag zou halen. Beter geen akkoord, dan een weinig voordelig. Hij benadrukte ook de rol van de Fransen in deze “faute capitale”. Parijs paaide België met de belofte na de ondertekening van het Frans-Belgisch militair akkoord het Wielingenprobleem in het voordeel van ons land op te lossen, en mogelijk een nieuwe regeling voor Limburg uit de brand te slepen.[121]
De onderhandelingen gingen echter over veel meer dan de Wielingenpas alleen. De economische kwesties betroffen de uitdiepingswerken aan de Schelde, een kanaal die Antwerpen met het Ruhr-gebied moest verbinden, het Moerdijk-kanaal dat de aansluiting van de Schelde-monding met deze van de Rijn mogelijk moest maken[122] en uiteindelijk een oplossing voor de vete rond het water van de Maas. Veel belangrijker voor België waren de veiligheidseisen. Eén daarvan was het statuut van de Westerschelde in oorlogstijd. Het Verdrag van 1839 stipuleerde dat in tijden van oorlog de toegang tot het kanaal ontzegd werd aan oorlogsschepen en vaartuigen geladen met oorlogsmateriaal.[123] België had door deze maatregel tijdens de Eerste Wereldoorlog te kampen gehad met bevoorradingsproblemen. Daarnaast had het zich geërgerd aan de houding van Nederland op het einde van de vijandelijkheden in oktober-november 1918 toen terugtrekkende Duitse soldaten door Nederlands Limburg naar huis trokken. Dat het Hollandse leger daar geen maatregelen tegen had ondernomen, was in Brussel in het verkeerde keelgat geschoten. Wat als Nederland bij een volgende Duitse agressie de vrije doorgang zou toestaan in ruil voor de garantie om het eigen grondgebied te sparen?[124]
Op een moment dat niemand het verwachtte kwam er toch nog schot in de zaak. Nadat beide partijen vier jaar lang ballonnetjes hadden opgelaten, vond Minister van Karnebeek het in september 1924 welletjes. Te Genève sprak hij zijn Belgische ambtscollega Hymans aan. Beiden raakten het eens over een snelle hervatting van de onderhandelingen. Daartoe hadden ze vooraf besloten om het Wielingenvraagstuk buiten beschouwing te laten.[125]
Vanaf 15 december 1924 werden Baron van Zuylen en zijn medewerker Joseph de Ruelle op pad gestuurd om de onderhandelingen te hervatten.[126] De Belgische diplomaten troffen in Den Haag Beelaerts van Blokland, de directeur Politiek, geassisteerd door Beucker-Andreae en van Kleffens. De onderhandelingen verliepen traag en moeizaam. Enkele keren kwamen ze dicht bij een herhaling van het eerdere fiasco. De Nederlandse gesprekspartners baseerden zich op het voorstel van 1920, maar probeerden desondanks meer voordelen voor hun land in de wacht te slepen. De Nederlandse publieke opinie was achterdochtig ten aanzien van België evenals de belangengroepen rond de havens van Amsterdam en Rotterdam. Een betere ontsluiting van Antwerpen zou de aantrekkelijkheid van beide havens afremmen.[127]
De hardste dobber bleek de door van Zuylen geëiste opname van een casus belli-verklaring in het verdrag. Nederland had zich ondertussen al enkele jaren neergelegd bij de belofte om een schending van het grondgebied, in casu Nederlands-Limburg, te beschouwen als een oorlogsdaad en daarop gewapenderhand te reageren. Van Zuylen eiste een formele opname van deze belofte in het verdrag: “Pour lui donner une valeur durable et efficace, il fallait l’acter dans le traité”.[128] De Nederlandse delegatie verweet hem een aanval te doen op hun nationale eergevoel. Deze belofte was volgens hen zo vanzelfsprekend dat ze niet diende opgenomen te worden. “Si cela va sans dire, cela ira encore mieux en le disant” riposteerde van Zuylen, Talleyrand parafraserend.[129] De in de verdediging gedwongen Nederlandse onderhandelingspartners dreigden ermee economische concessies terug te schroeven. Het vreesde door middel van deze militaire afspraak met België, en via het Frans-Belgisch akkoord ook met Frankrijk, in een gelieerde positie terecht te komen.[130] Van Zuylen hield het been stijf. De casus belli-verklaring bleef, net als de concessies.[131]
Op 24 maart 1925 kon de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken van Karnebeek zijn ambassadeur te Londen melden dat de onderhandelingen afgerond waren. Na de ondertekening van het verdrag zou een gemengde Belgisch-Nederlandse delegatie naar Londen en Parijs trekken om de buurlanden te informeren.[132]
De officiële ondertekening van het verdrag vond plaats op 3 april 1925 te Den Haag. Het verdrag zou een einde maken aan de vertroebelde relaties van de voorbije jaren. Van Zuylen verliet de ceremonie echter met enige verbittering: “Si la joie des milieux maritimes et commerciaux belges était grande, celle de certains hommes politiques n’était pas sans réserve. M. Hymans (…) ne nous en fit pas mystère: «après tout, nous disait-il, en guise de remerciement, ce n’est qu’un traité de canaux»”.[133] Terwijl hijzelf jaren na zijn pensionering nog altijd pochte: “de les [les Hollandais] avoir «roulé dans la farine»”.[134]
Kort na de publicatie van het verdrag in april 1925 laaide een storm van protest op in Nederland. Van Karnebeek werd overladen met bakken kritiek. Uit allerlei hoek werd gesproken van een “onaannemelijk tractaat”.[135] Het voorstel raakte nipt gestemd in de Tweede Kamer, maar werd tegengehouden door de Eerste Kamer in maart 1927.[136] Het water tussen beide landen, bleek andermaal nog veel te diep.
Uiteindelijk was het zeer begrijpelijk dat de Nederlandse havens niet te spreken waren over het voorstel. Het Moerdijk-kanaal liep loodrecht van Antwerpen naar de Rijnmonding, terwijl het Schelde-Maas-Rijnland-kanaal evenzeer in één rechte lijn verliep. De combinatie van de waterwegen leverde Antwerpen een enorm voordeel op. Een financiële aderlating die de Rotterdamse haven zwaar kon treffen.[137]
Ook Groot-Brittannië en Frankrijk hadden vragen bij het verdrag. Kon het Verdrag van 1839 zonder de toestemming van de trouwgebleven bondgenoten wel veranderd worden? Van Zuylen moest zijn vriendschapsband met Sir Miles Lampson aanspreken om het Foreign Office te overtuigen van de voordelen van de nieuwe Belgische positie voor Londen. In mei 1926, een maand na het bezoek van van Zuylen stemden Parijs en Londen in met de opheffing van de verplichte neutraliteit van België.[138]
Gezien nieuwe onderhandelingen niet in het verschiet lagen, ging de Belgische regering zelf op zoek naar de voordelen die het Verdrag hen zou opgeleverd hebben. Het veiligheidsprobleem had ondertussen onderdak gevonden met het tekenen van de Locarno-akkoorden.[139] Bleven over de economische punten.
Rotterdam had als grootste voordeel op Antwerpen dat het aan de monding van Rijn en Maas en dichtbij het estuarium van de Schelde gelegen was. Het vormde daarmee de toegangspoort tot een groot deel van Centraal-Europa. Scheepvaartverkeer dat vanuit Antwerpen vertrok, was verplicht de omweg langs de Oosterschelde en de Zeelandse wateren te nemen alvorens het richting Europese binnenland kon varen. De mistvorming op de Zuid-Nederlandse wateren kon er makkelijk voor zorgen dat het transport enkele dagen vertraging opliep. Logischerwijs ging de kostprijs voor de reder daarmee ferm de hoogte in. Op voorstel van van Zuylen zou de regering een premie uittrekken om deze prijsverschillen tussen Rotterdam en Antwerpen teniet te doen. Als tijdelijke oplossing kon dit wel tellen, maar het bleef uitkijken naar een duurzame ontsluiting van de grootste haven van het land. Al snel dacht men eraan om een rechtstreekse verbinding Antwerpen-Luik aan te leggen. De omvaart langs Nederland zou voorgoed uitgesloten worden via deze rechtstreekse verbinding met de industriële sites in de Ruhr. Van Zuylen zetelde als vertegenwoordiger voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de werkgroep die het voorstel moest onderzoeken. De voordelen bleken legio: zowel economisch als militair-strategisch had België baat bij het kanaal. De gemiddelde vaartijd Antwerpen-Luik werd gehalveerd en militair gezien was het een ideaal verdedigingsobstakel. Den Haag zag de plannen met lede ogen aan. De bouw van het Albertkanaal was andermaal niet bevorderlijk voor de bilaterale relaties.[140]
7.3. De Akkoorden van Locarno
Nadat het Dawes-plan in 1924 het probleem van de Duitse herstelbetalingen weer had uitgeklaard, werd een détente in de Frans-Duitse relaties merkbaar. Duits Minister van Buitenlandse Zaken Stresemann, daartoe aangemoedigd door Londen[141], vond de tijd rijp om een voorstel te doen om de status quo in de Rijnzone bestendigd te zien. De oproep werd in de regio goed ontvangen. Enkel Nederland hield zich, getrouw aan haar traditionele houding, afzijdig ten aanzien van elk regionaal pact.[142] België, dat al sinds Versailles hengelde naar een multilateraal garantieverdrag met deelname van Engeland, kon zich gelukkig prijzen. Dat Berlijn ermee op de proppen kwam, stelde Brussel gerust: Duitsland was eindelijk bereid zich neer te leggen bij het verlies van Eupen-Malmédy.[143]
Nadat de vooronderhandelingen vruchtbaar waren gebleken, trokken de vijf deelnemende landen naar het Zwitserse Locarno om het verdrag op papier te zetten. Het conclaaf bestaande uit leden van het Britse, Franse, Duitse en Italiaanse diplomatieke korps, vatte zijn werkzaamheden aan op 5 oktober 1925 in het gezelschap van Minister Vandervelde, kabinetschef Rolin, juridisch consulent de Ruelle en vertegenwoordiger van de Directie P, Pierre van Zuylen.[144]
Op vraag van de Belgische delegatie werd in het verdrag opgenomen dat alle deelnemende landen zich bereid verklaarden het status quo van de Frans-Duitse en de Belgisch-Duitse grens te garanderen. In het voorakkoord stond namelijk de vermelding: “de grenzen van Frankrijk en België aan de ene kant, met Duitsland aan de andere”. De publieke opinie in eigen land zou volgens Minister Vandervelde nooit deze uitgesproken blokvorming van beide landen tegen Duitsland aanvaarden. De aanpassing kwam er uiteindelijk op uitdrukkelijk verzoek van Brussel. De uitspraken van de Minister kregen gehoor in de buitenlandse pers, een Italiaans dagblad blokletterde: “La fin de l’alliance [avec la France]”.[145] België had zijn slag thuisgehaald.[146]
Het akkoord werd op 16 oktober geparagrafeerd door de Ministers van Buitenlandse Zaken. Voor Italië was Mussolini zelf naar Locarno afgereisd. Het protocol vereiste dat de lager gerangschikte Ministers van Buitenlandse Zaken de man in dat geval als eerste bezoeken. Dat bezorgde onze Minister Vandervelde een gewetensprobleem: hij wou de Duce niet ontmoeten, laat staan de hand schudden. Van Zuylen haalde zijn overredingskracht boven om de socialistische voorman op andere gedachten te brengen. Vandervelde bleef halsstarrig weigeren. Een diplomatiek incident werd ei zo na vermeden.[147] Op de dag van de ondertekening deed hij er alles aan om Mussolini te ontlopen. “Coup de théâtre à la sortie: les deux hommes se retrouvent au vestiaire et se serrent la main. E finita la commedia!”, zo schreef van Zuylen later.[148] Vandervelde had met zijn komst op het Ministerie al voor opschudding gezorgd. De uit de rechtse en aristocratische kringen gerekruteerde functionarissen van de dienst Politiek hadden meewarig de komst van de eerste socialistische Minister van Buitenlandse Zaken afgewacht. Fernand Vanlangenhove maakt in zijn memoires herhaaldelijk gewag van meningsverschillen tussen de diplomaten-functionarissen van het Ministerie en de politici aan het hoofd ervan.[149]
Het belangrijkste akkoord dat in Locarno onderhandeld werd, was het zogenaamde Rijnpact. Elk van de vijf deelnemende landen toonde zich bereid de Frans-Duitse en de Belgisch-Duitse grens en de gedemilitariseerde zone op de linker-Rijnoever te garanderen. Wat voor grootmachten als Engeland en Frankrijk gold, was evenzeer voor België van toepassing. Bij een Franse schending van het verdrag bijvoorbeeld, moest België ingrijpen tegen haar zuiderbuur. Werd Duitsland door de Volkenbond aangewezen als agressor, was België eveneens verplicht zich in de strijd te werpen. Dit was een groot verschil met het Verdrag van 1839, want toen was ons land louter gegarandeerde. Nu haalde het zich de zware verplichting van garanderende mogendheid op de hals. Zoals eerder aangehaald was in oktober 1925 het Verdrag van 1839 nog niet officieel ontbonden. Het Rijnpact maakte het noodzakelijk voor de grote mogendheden om het achterhaalde Verdrag op te heffen.[150]
Met het ondertekenen van het Locarno-pact zwol de kritiek op het Frans-Belgisch Militair Akkoord opnieuw aan. Was het wel verstandig om met slechts één van de vijf partners een militaire samenwerking te hebben? Al snel werd verklaard dat de verplichtingen van Locarno het militair akkoord opgeslorpt hadden en dat de uitwerking ervan enkel binnen het kader van het Rijnpact kon gelden. De kritiek bleef, het akkoord echter ook.[151]
7.4. De Geest van Locarno
De Locarno-verdragen luidden een interludium in van internationale ontspanning.[152] Overal poogden de regeringen een vredesdividend te innen. De stroeve verhoudingen waren verdwenen, een tijd van internationale samenwerking was aangebroken. De détente bereikte haar hoogtepunt in het Briand-Kellogg-pact van 1928. Oorlog als instrument van de internationale politiek werd veroordeeld, alle problemen zouden vanaf nu via multilaterale arbitrage opgelost worden.[153]
België wou van de situatie gebruik maken om de banden met Duitsland nauwer aan te halen. Daarmee hoopte het haar oude ongebonden rol terug te vinden. Het Reich stelde echter haar voorwaarden: het wilde het luik van Versailles omtrent Eupen-Malmédy herzien. De socialistische partij had zich daartoe bereid verklaard. Van Zuylen sprak zich uit tegen de teruggave van de Oostkantons: de inwoners hadden zich nooit vijandig getoond tegenover België en werden nu oneerbiedig gebruikt in een politieke koehandel. De Belgische regeringspartners van Minister Vandervelde waren ook afkerig ten aanzien van het voorstel. Wanneer Vandervelde het waagde om het advies van Londen en Parijs te vragen, kwam protest van over het Kanaal. Van een herziening van Versailles kon geen sprake zijn. Het zou een gevaarlijk precedent vormen en de kansen op een definitieve detente verstoren.[154]
Minister Vandervelde maakte van de internationale windstilte gebruik om in 1926 het Ministerie van Buitenlandse Zaken te hervormen. De Directie Politiek werd van zes tot vier secties gereduceerd. Van Zuylen werd adjunct-chef. Daarnaast werd hij tot hoofd benoemd van de personeelsdienst van het Diplomatiek en Consulair korps.[155]
De organisatie leverde hem ook een promotie op. Minister Vandervelde tekende op 1 februari 1926 voor de verhoging in graad tot Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister Tweede klasse.[156] De titel dienen we eerder letterlijk op te nemen. Bij aanvang van de 20e eeuw zorgde de nog altijd trage en bij momenten slechte communicatie ervoor dat diplomaten in het buitenland vaak op eigen initiatief moesten handelen. Als Gevolmachtigd Minister werd hen de mogelijkheid gegeven de belangen van het land ten volle te verdedigen.[157] Naarmate de Tweede Wereldoorlog naderde en de communicatiesystemen moderner werden, kreeg de titel steeds minder om het lijf. De richtlijnen konden nu veel beter en sneller vanuit Brussel verstuurd worden
Nadat de Nederlandse Eerste Kamer in 1927 het voorstel van verdrag met België had verworpen, raakte het dossier op een zijspoor. Op de vergadering van de Volkenbond in september 1928 kwamen de Ministers van Buitenlandse Zaken Beelaerts van Blokland en Paul Hymans echter overeen om opnieuw rond de tafel te gaan zitten. Nota’s werden uitgewisseld, maar tot echte onderhandelingen kwam het nooit: de visies van beide partijen lagen nog te ver uit elkaar. Ontmoedigd door het aanslepende probleem, gingen beide landen meer en meer hun eigen weg. België had ondertussen gekozen om over te gaan tot de bouw van het Albert-kanaal. Het Haagse Binnenhof kwam met een plan om het Juliana-kanaal over Maastricht te verbinden met het Luikse, om het voordeel voor Rotterdam nog te vergroten. België kon de verbinding met Luik hinderen: het verkeer moest er door een nauwe en verouderde sluis. Zonder een Belgische instemming kon deze flessenhals niet aangepakt worden. Zolang er geen akkoord was, had België via het Albertkanaal de beste papieren in handen.[158]
De relatie tussen België en Nederland kreeg een serieuze dreun toen het Utrechtse Dagblad op 23 februari 1929 uittreksels uit het Frans-Belgisch Militair Akkoord publiceerde. Engeland en België zouden in geval van Duitse agressie het neutrale Hollandse grondgebied schenden. België had daarnaast aan Parijs toegezegd troepen te sturen indien het in een oorlog met Italië verzeild raakte. Brussel zat met de handen in het haar: de documenten waren duidelijke vervalsingen, maar hoe moest het Ministerie reageren? Hoe kon het zich verdedigen zonder de geheime clausules uit het verdrag bekend te maken?[159]
Het ging zelfs zo ver dat secretaris-generaal Fernand Vanlangenhove zich genoodzaakt zag het Akkoord uit de kluis te halen om Minister Hymans ervan te overtuigen dat de citaten onjuist waren en de eis tot rechtzetting gerechtvaardigd was.[160] Iedereen had het erover, maar duidelijk werd dat niemand nog de ware toedracht van het Akkoord kende.
De anti-Belgische gevoelens in Nederland kregen door de Faux d’Utrecht opnieuw de bovenhand. Den Haag verklaarde dat de vijandige publieke opinie het moeilijk maakte formele onderhandelingen op te zetten. Beelaerts en Hymans omhelsden dan maar het voorstel om ondertussen officieuze besprekingen te voeren. Frans van Cauwelaert werd samen met Pierre van Zuylen naar voor geschoven als Belgische vertegenwoordigers. Oud-minister-president Hendrik Colijn en diplomaat van Kleffens werden door Den Haag op pad gestuurd. De informele contacten grepen plaats tussen december 1929 en maart 1932.[161] Eens de onderhandelingen op dreef kwamen, was algemeen aanvaard dat de verklaringen die het Utrechtse Dagblad had gepubliceerd, gebaseerd waren op een vervalsing. De besprekingen begonnen onder een goed gesternte, maar de nog altijd ongekende inhoud van het militaire akkoord wierp er toch zijn schaduw over.[162]
Colijn toonde zich aanvankelijk zeer meegaand. De eerste ontmoetingen leken zeer gunstig te verlopen, tot op een gegeven moment de verdeling van het Maaswater ter sprake kwam. Nederland en België hadden voor hun plannen, respectievelijk voor het Juliana- en het Albertkanaal, Maaswater nodig. De Maas als regenrivier had vaak last van een schommelend waterpeil. Een verdelingsplan was noodzakelijk wilde men de bevaarbaarheid van beide kanalen verzekerd zien.[163]
Nederland toonde zich deze keer echt bereid om tot een akkoord te komen.[164] In juni 1931 stelde van Kleffens voor het dispuut rond de Wielingenpas eens en voor altijd op te lossen. De Belgische eis omtrent de toegang tot de haven van Zeebrugge was gerechtvaardigd, maar de Belgische delegatie moest erkennen dat Nederland de doorgang nodig had om zijn duikboten “in ondergedompelden toestand” de zee te laten bereiken.[165] Nederland zou een groot deel van zijn aanspraken laten varen, indien België een klein stukje, breed genoeg om de marine vrij spel te geven, tot vrije zee zou verklaren. Van Zuylen voelde zich niet zeker van zijn stuk en hield de boot af. Van Kleffens had begrepen dat Baron van Zuylen twijfelde en drong aan. De Belgische vertegenwoordiger hield het been stijf en haalde aan dat overleg met Londen daaromtrent genoodzaakt was.[166] Van Zuylen zou zich niet laten vangen door onwetendheid. Indien hij zich in het nauw gedreven voelde, gaf hij er de voorkeur aan terug te vallen op specialisten in Brussel.
De ganse zomer van 1931 werd verder onderhandeld. De talrijke technische details werden vakkundig door de delegaties uitgewerkt.[167] Van Zuylen ontving in juli 1931 op zijn kantoor de Nederlandse journalist van Blankenstein. Hij maakte handig gebruik van het onderhoud om zijn beklag te doen over de anti-Belgische houding van de Nederlandse pers. België werd in de Nederlandse dagbladen betiteld als vazal van Frankrijk. Hij wees er echter op dat ons land evenzeer versterkingen had aan haar zuidergrens. Den Haag zou moeten blij zijn met een versterkt België, het verminderde namelijk de kans op een Duitse aanval. Toen van Blankenstein er op wees dat Nederland eerder het pad van de ontwapeningsconferentie verkoos boven een sterke militaire stelling, hield van Zuylen voet bij stuk: de aantijgingen als zou België een Franse vazal zijn, waren lasterlijk.[168]
Het Belgische antwoord op het Nederlandse voorstel omtrent de Wielingen liet op zich wachten. Pas in oktober 1931 werd de respons in Den Haag ontvangen. Wanneer het daarop in januari 1932 reageerde, kwam in Den Haag het bericht toe dat Pierre van Zuylen de Nederlandse gezant te Brussel zeer onvriendelijk had ontvangen. De gezant vermoedde dat van Zuylen door zijn overste op de vingers was getikt voor zijn getalm in verband met de Wielingendiscussie. “Het ligt dan geheel in zijn lijn om die boosheid tegen mij te uiten. Een ander slachtoffer kan hij er moeilijk voor kiezen”, aldus de Nederlandse diplomaat.[169] Een vermoeden dat bevestigd werd vanuit Den Haag, beminnelijkheid bleek niet de sterkste eigenschap van van Zuylen te zijn.[170]
De besprekingen leken uiteindelijk toch te vlotten. In februari 1932 werd een eerste tekstvoorstel door beide partijen besproken. De maand daarop hernamen de onderhandelingen te Brussel. Van Zuylen maakte bezwaren op de voorliggende tekst: de Belgische aanspraken op de Wielingen moesten definitief erkend worden, en voor de afstand van het kleine stuk werden compensaties gevraagd. Beide eisen werden op een Nederlands njet onthaald. Nederland had volledig afstand gedaan van zijn aanspraken, verder kon het niet gaan. Opnieuw zat de discussie in een impasse om de inmiddels beruchte vaarroute. België was uit op politieke winst: indien Nederland verzaakte aan haar aanspraken was dat een historische overwinning voor ons land. Nederland was er zich van bewust, het spelletje ging niet door.[171]
Ondertussen waren al delen van het voorakkoord uitgelekt in de pers. Minister Beelaerts zag de bui al hangen: het akkoord werd andermaal door de publieke opinie afgeschoten. Wilde de regering politiek overleven, moest een einde komen aan de gesprekken. Of de Belgische definitieve aanspraken op de Wielingen meespeelden in het opzeggen ervan, kon niet door ons achterhaald worden. In april 1932 liepen de onderhandelingen op de klippen.[172]
7.5. Maaskwestie
Ondertussen vorderde de bouw van het Albertkanaal gestaag. Den Haag had ondertussen beslist om een tegengewicht in stelling te brengen. Het Juliana-kanaal moest de ontsluiting van Maastricht bevorderen. Er werd beoogd het scheepvaartverkeer naar Rotterdam af te leiden en zo de Antwerpse haven de wind uit de zeilen te nemen. Probleem was dat beide kanalen hun lot hadden verbonden aan het Maaswater.[173] Zolang het waterkundig probleem niet opgelost raakte, bleef het Verdrag van 1839 volgens Nederland de iure van kracht. Van Zuylen verklaarde in januari 1934 echter dat Den Haag met de toetreding tot het Volkenbondpact de facto en de iure de opheffing van de Belgische neutraliteit had erkend.[174]
België speelde daarom zijn troef uit: indien ze niet tot een akkoord konden komen, zou het de waterkraan voor het Juliana-kanaal dichtdraaien. De Nederlandse regering zag zich nu genoodzaakt om opnieuw rond te tafel te gaan zitten. De Belgische eis tot een snellere en rechtstreekse verbinding Schelde-Rijn bleef stellig overeind. Een voorstel van Den Haag om de dossiers te splitsen, kreeg geen weerklank in Brussel. Het Moerdijk-kanaal en het Maaswaterregime werden één en ondeelbaar verklaard.[175]
In de zomer van 1934 overviel de angst Den Haag. Er moest een uitweg gezocht worden voor deze impasse door de twee dossiers toch te scheiden. In een memorandum van de chef diplomatieke zaken van Kleffens aan zijn gezant te Brussel werd er op gewezen dat men zou proberen van Zuylen te elimineren uit de Belgische delegatie. Minister Jaspar zou daarover moeten aangesproken worden.[176]
Jaspar verklaarde zich in een onderhoud met zijn Nederlandse ambtscollega de Graeff in september 1934 bereid de eis van de Schelde-Rijn-verbinding niet ter sprake te brengen. Voor hem was een verdelingsregeling voor het Maaswater de aanzet om alle andere hangende problemen tussen beide landen uit te klaren. De belofte van de Minister om enkel personen te sturen naar de besprekingen die nog niet aan de onderhandelingen in het verleden hadden deelgenomen, werd in Den Haag op gejuich ontvangen.[177] Van Zuylen zou in dat geval niet meer tegenover hen komen te staan.
Pierre van Zuylen schreef in januari 1935 aan Minister Hymans dat de Nederlanders gezien hun noodzaak aan het Juliana-kanaal, in alle opzichten bereid waren toegevingen te doen. Enkel het Moerdijk-kanaal, een breekpunt voor Brussel, bleef voor Den Haag onbespreekbaar. Had het dan wel zin om opnieuw rond de tafel te gaan zitten, wetende dat de Belgische eis toch meteen zou worden afgeschoten? Van Zuylen concludeerde dat we wel moesten. De Antwerpen-Rijn-verbinding op de lange baan schuiven, zou alleen maar tot afstel leiden. België moest de eis op tafel gooien en zich aan een Nederlandse weigering verwachten. Daarop zou het de Haagse delegatie tot een tegenvoorstel verzoeken. Enkel op deze manier waren de onderhandelingen opnieuw vlot te trekken.[178]
De onderlinge relaties vertroebelden de daaropvolgende maand: België had zich niet akkoord verklaard met een modus vivendi om het Maaswater in afwachting van een definitief akkoord te verdelen. Er kwam officieel protest uit Den Haag op het sluiten van sluizen aan de Belgische kant. Ten aanzien van mogelijke besprekingen kondigde Minister Hymans smalend aan dat de Belgische delegatie uit Fernand Vanlangenhove, van Zuylen en Secretaris-generaal van het Ministerie van Openbare Werken Alexandre Delmer zou bestaan.[179] De belofte van Jaspar werd door zijn opvolger niet in gelost. “Het weinig aantrekkelijke van de opneming van Baron van Zuylen” werd in de Nederlandse ambassade niet gesmaakt.[180]
De lente van 1935 bracht de mogelijkheid om uit de impasse te raken. Van Belgische zijde was de ingesteldheid er om eindelijk tot een akkoord te komen. Van Zuylen schreef in maart 1935: “ce règlement doit s’inspirer d’un esprit d’équité réciproque et faire disparaître dans tous les domaines les litiges actuels afin qu’une entente cordiale et définitive puisse s’établir entre les deux peuples”.[181] In april kwamen delegaties van beide landen bijeen. Fernand Vanlangenhove en Pierre van Zuylen werden vanuit Brussel op pad gestuurd om de onderhandelingen te leiden. Ze hielden voet bij stuk: Maaswater en Moerdijk-kanaal bleven onlosmakelijk verbonden. Nederland deelde mee dat het bereid was de patstelling voor het Internationaal Gerechtshof te brengen. Den Haag moest de druk op de ketel wel opvoeren, het Juliana-kanaal zou in het najaar in gebruik worden genomen.[182]
De ganse maand maart werd druk onderhandeld. België hulde zich in een afwachtende houding; was het niet Nederland die de onderhandelingen de laatste keren opschortte? Nederland verhoogde de druk met de dreiging de Belgische schending van het Verdrag van 1839 voor het Internationaal Gerechtshof te brengen. Zelfs indien ze in het ongelijk gesteld worden, wou Den Haag via een systeem van pompen het Juliana-kanaal bevoorraden. Van Zuylen zwichtte niet voor de druk: internationale arbitrage is niet vrij van verrassingen, aldus de Belgische diplomaat: “nous en conclurons qu’il vaut mieux régler cette affaire par négociations et tâcher d’obtenir des hollandais des compensations en échange”.[183]
De tactiek van van Zuylen werkte: uit Nederland kwam een compromisvoorstel. Een rechtstreeks kanaal vanuit de Antwerpse dokken naar de Rijnmonding zou door de Rotterdamse havenmiddens nooit aanvaard worden. Een omweg langs de Oosterschelde werd voorgesteld: er zou een verbinding moeten komen tussen Bath en Dintelsas. Als compensatie stond Nederland een verbetering van het kanaal Gent-Terneuzen voor.[184]
Het vacuüm dat de aanzet tot herziening van het Verdrag van 1839 achterliet, leidde sinds 1920 tot een geharrewar van economische voordelen en compensaties. België en Nederland hadden een stelsel van premies en gunsttarieven opgezet. Van Zuylen was bereid deze in stelling te brengen ten aanzien van onze Noorderburen.[185] Het probleem was dat Den Haag ondertussen al op hetzelfde idee was gekomen. In een onderhoud van de Brusselse gezant met Pierre van Zuylen op 16 juli 1935 kwam dit ter sprake. De Baron ging daarbij uit de bocht: hij waarschuwde Nederland er voor dat indien zij toegaven aan de verlangens van de Rotterdamse haven om deze te beschermen, België bereid was een tarievenoorlog te starten. Consternatie alom. Een informeel gesprek van Gezant Tjarda met Graaf Capelle, privé-secretaris van Koning Leopold III, voorkwam een diplomatiek incident. Van Zuylen werd teruggefloten; in de volgende onderhandelingen verkondigde de Belgische regering dat zij niet uit was op een concurrentieslag met Rotterdam.[186]
Er kwam maar geen einde aan de patstelling. Het Juliana-kanaal was sinds september 1936 officieel in gebruik en de verdeling van het Maaswater was nog altijd niet geregeld. Op 1 augustus 1936 maakte Den Haag het geschil aanhangig voor het Internationaal Gerechtshof. De uitspraak was volledig in de aard van het conflict: het hof stelde niemand in het gelijk. De druk van de rechtsgang klaarde wel de wolken boven de onderhandelingen op. De verschuivingen op internationaal vlak zorgden er voor dat beide landen dichter naar elkaar toe groeiden. In het aanschijn van de Tweede Wereldoorlog sloten België en Nederland eindelijk de rangen. De disputen raakten van de baan, de bilaterale relaties verliepen uitstekend. Een gezamenlijke vredesoproep luidde het einde in van twintig jaar spanning en achterdocht.[187]
Pierre van Zuylen paste als gezien zijn aristocratische achtergrond en het familiefortuin in het plaatje van Belgisch diplomaat. Hij maakte al snel carrière binnen het korps. Zo vervoegde hij, na negen jaar buitendienst in 1919, het Ministerie in Brussel om het nooit meer te verlaten. Hij genoot tijdens die periode zijn opleiding in de Belgische zendingen te Parijs, Belgrado, Kopenhagen, Vaticaanstad en Londen. Tijdens zijn opdracht bij de Heilige Stoel brak de Eerste Wereldoorlog uit, het gaf van Zuylen de mogelijkheid er de knepen van het vak te leren.
Het einde van de Groote Oorlog legde België een nieuw statuut op. De eeuwigdurende neutraliteit ging op in een onafhankelijke lijn. Voor het land en haar diplomaten leverde dat extra werk op. De militaire acties in het Rijnland stelde het nieuwe internationaal statuut meteen op de proef. Van Zuylen ondersteunde een autonoom Rijnland, maar zag die plannen gedwarsboomd door de talmende Fransen. De Baron hield vast aan zijn realistische visie waarbij het Ruhr-gebied een buffer vormde tegen een Oostelijke dreiging. De veiligheid van het land stond bovenaan van Zuylens agenda. Net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bewees hij dit nogmaals door te ijveren voor een preventieve actie op Nederlands grondgebied.[188] De Belgische belangen gingen voor alles. Zo ook in de onderhandelingen met Nederland. Van Zuylen toonde zich niet bereid tot toegevingen. Een houding waar Den Haag radeloos van werd en waardoor in 1934 aangedrongen werd van Zuylen te verwijderen uit de Belgische delegatie. De ijver van de Baron valt volgens ons grotendeels te verklaren uit de magere resultaten van Versailles. De gevraagde annexaties waren er niet gekomen, wellicht hoopte de Baron economische compensaties te halen uit de onderhandelingen. Nederland had, logischerwijs, geweigerd er maar aan te denken territorium af te staan. Dit had bij van Zuylen groot ongenoegen veroorzaakt. Hij had enkel oog voor de Belgische noden, mogelijk wilde hij via de uitbereiding van de haven van Antwerpen, Nederland terugpakken. Op een bepaald moment liet van Zuylen vallen dat België bereid was een tarievenoorlog starten. Speelde hij blufpoker of was hij inderdaad bereid Nederland financieel te treffen? Het blijft echter een vraag die niet meteen valt te beantwoorden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[19] Geciteerd in D’YDEWALLE, Les belges de mon temps, 134.
[20] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542.
[21] ROOSENS, “De aanwerving van diplomaten in België”, 210.
[22] KONINCKX, Belgische diplomatieke dienst, 381.
[23] ROOSENS, “De aanwerving van diplomaten in België”, 210.
[24] ROOSENS, “De aanwerving van diplomaten in België”, 219. en KONINCKX, Belgische diplomatieke dienst, 378.
[25] VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 89-90.
[26] En niet zoon van Joseph van Zuylen zoals verkeerdelijk opgenomen in KURGAN-VAN HENTERYK, G., Dictionnaire des patrons en Belgique: les hommes, les entreprises, les réseaux, 631-632.
[27] COOMANS DE BRACHENE, Etat présent de la Noblesse du Royaume de Belgique, 20.
[28] KURGAN-VAN HENTERYK, “van Zuylen Famille”, 631.
[29] VAN MOLLE, “van Zuylen, Gustave”, in: Belgisch Parlement, 365. en STENGERS en DE PAEPE, “Van Zuylen, Gustave”, 482.
[30] Waarvan vijf zonen. De enige dochter van het gezin, Marguerite, stierf enkele maanden na de geboorte.
[31] KURGAN-VAN HENTERYK, “van Zuylen Famille”, 631.
[32] COOMANS DE BRACHENE, Etat présent de la Noblesse du Royaume de Belgique, 21.
[33] VAN MOLLE, Belgisch Parlement, 365.
[34] “Monseigneur van Zuylen”, in: Bulletin de l’association de la noblesse du Royaume de Belgique, XXVI (1951) 5-10.
[35] “Aartsbisschop van Zuylen overleden”, De Standaard (05-04-2004). en www.catho.be/liege/eglise/apercu/ancieneveque/vanzuylen.html, 2005.
[36] Zie daarvoor de brieven die Pierre van Zuylen stuurt aan hem tijdens en na de oorlog. (cfr. supra)
[37] COOMANS DE BRACHENE, Etat présent de la Noblesse du Royaume de Belgique, 21.
[38] Zie: Hoofdstuk II: 5.4.
[39] Altijd rechtvaardig en dapper!
[40] zie daarvoor: DE GHELLINCK VAERNEWYCK, Armorial et Historique des alliances contemporaines de la noblesse du Royaume de Belgique. s.l., 1962.
[41] COOSEMANS, “Lhonneux, Gustave de” in: Belgische Koloniale Biografie, deel V (1955) 521-522.
VAN MOLLE, , Belgisch Parlement, 89.
[42] Ahin, brief A. De Ridder, 1 februari 1922.
[43] COOMANS DE BRACHENE, Etat présent de la Noblesse du Royaume de Belgique, 26-27.
[44] POSWICK, “In Memoriam le baron Pierre van Zuylen”, 183.
[45] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542.
[46] ROOSENS, “De aanwerving van diplomaten in België”, 208. en KONINCKX, Belgische diplomatieke dienst, 378.
[47] Zie Hoofdstuk II: 2.
[48] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542. en VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 153.
[49] Koninklijk Besluit (hierna KB) 28 mei 1909.
[50] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542.
[51] Ahin, brief Minister Davignon 18 januari 1910.
[52] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, brief Baron d’Erp, 5 december 1910.
[53] KB 27 november 1910.
[54] Ahin, brief Minister Davignon, 13 september 1911.
[55] Ahin, brief Minister Davignon, 10 juli 1912 en ibidem, rapport van Zuylen, 28 september 1912.
[56] Ahin, brief de Bassompierre, 17 december 1912.
[57] Ahin, brief de Bassompierre, 8 januari 1914.
[58] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, I, 841.
[59] POSWICK, “In memoriam”, 180.
[60] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, brief Ambassadeur Allard, 14 april 1914.
[61] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, brief Minister Davignon aan Baron d’Erp, 23 oktober 1914.
[62] Ahin, brief Minister Davignon aan Graaf de Belaing, 28 september 1914.
[63] DE VOLDER, Benoît XV et la Belgique pendant la guerre, 32-39.
[64] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, I, 842.
[65] DE VOLDER, Benoît XV et la Belgique pendant la guerre, 28-30.
[66] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, I, 843-844.
[67] DE VOLDER, Benoît XV et la Belgique durant la guerre, 54-55.
[68] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, I, 845.
[69] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, I, 849-851.
[70] Zie: DE VOLDER, Benoît XV et la Belgique durant la guerre, 117-127.
[71] KERREMANS, Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen, 169. en DE VOLDER, Benoît XV et la Belgique durant la guerre, 139-149.
[72] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, II, 193-204.
[73] DE VOLDER, Benoît XV et la Belgique durant la guerre, 148-150
[74] VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, II, 211.
[75] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, brief aan Minister van Buitenlandse Zaken de Broqueville 29 september 1917. Wilson wees het vredesvoorstel af omdat het een terugkeer inhield naar de statu quo ante bellum en omdat hij weigerde te onderhandelen met autocratische regimes zoals die van de Centrale mogendheden. Lloyd George wou eerst de oorlogsdoelen van de Asmogendheden kennen. Zie: VAN ZUYLEN, "Benoit XV et la guerre”, II, 205-207.
[76] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, brief aan Minister van Buitenlandse Zaken de Broqueville 29 september 1917.
[77] Ibidem.
[78] KB 30 september 1919 en AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, brief Minister van Buitenlandse Zaken Hymans aan d’Ursel te Rome, 22 augustus 1919.
[79] AMBZ, Personeelsdossier van Zuylen, nr 1542, minuut directie P, 30 april 1920.
[80] De positie van België na de oorlog was helemaal veranderd. Gezien het hoog aantal dossiers waarin België betrokken was, was de nood aan ervaren diplomaten groot. Het personeelsbestand was van 98 voor de oorlog tot in 1920 reeds tot 281 gestegen. VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 47.
[81] Ibidem, minuut directie P, 30 juni 1920.
[82] “de Bassompierre, Baron Albert”, Le Livre Bleu, 112.
[83] Zie: VANLANGENHOVE, F. "Kerchove de Denterghem, André" in: Biographie Nationale, XXXIX (1976) 511-522.
[84] Zie: Hoofdstuk III: 5.4.
[85] Ahin, schrijven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, oktober 1920. Belgische diplomaten namen wel vaker verlof om persoonlijke of familiale redenen. De ware redenen zijn te zoeken bij de financiën. Zoals eerder aangehaald, moest een diplomaat in het buitenland vaak zelf diep in de geldbeugel tasten. Zie daarvoor: ROOSENS, “De aanwerving van diplomaten in België”, 219. Of dit bij van Zuylen ook het geval was, is niet uit te sluiten. De reden van verlof preciseerde men niet. De oprichting rond deze tijd van de holding van Zuylen Frères is een mogelijke verklaring. Cfr. infra.
[86] Ahin, brief Ambassadeur Allard, 22 februari 1922.
[87] De onderbreking door de Duitse militaire overheid opgelegd in juni 1941 rekenen we voor het gemak niet mee.
[88] We baseren ons daarvoor op: KIEFT, Belgium’s return to neutrality, 1-30. DE RAEYMAEKER, België’s internationaal beleid, 33-157. HELMREICH, Belgium and Europe, 176-261. COOLSAET, Buitenlandse Zaken, 25-38. COOLSAET, België en zijn Buitenlandse Politiek, 222-241. MILLER, Belgian Foreign Policy, 57-110. VANLANGENHOVE, La Belgique en quête de sécurité, 11-35. VAN ZUYLEN, Les mains libres, 37-80. VAN EENOO, “België en het Buitenland 1918-1940”, 314-335.
[89] Alhoewel economische factoren even, zo niet belangrijker waren in deze eisen. COOLSAET, Buitenlandse Zaken, 25-26.
[90] COOLSAET, België en zijn Buitenlandse Politiek, 228-229.
[91] Ibidem, 229.
[92] Ibidem, 229.
[93] Nadat Washington het akkoord had afgekeurd, weigerde Londen het garantieakkoord met Frankrijk goed te keuren.
[94] COOLSAET, België en zijn Buitenlandse Politiek, 229. en DE RAEYMAEKER, België’s internationaal beleid, 96.
[95] COOLSAET, België en zijn Buitenlandse Politiek, 235.
[96] VANLANGENHOVE, La Belgique en quête de sécurité, 34-35.
[97] KENNEDY, The Realities behind Diplomacy, 240-243.
[98] Voor de volledige tekst zie: RENOUVIN en WILLEQUET, Les relations militaires franco-belges de mars 1936 au 10 mai 1940, 43-45.
[99] Akkoord en geen verdrag. Een verdrag moet goedgekeurd worden door de Senaat en de handtekening van de vorst dragen, wat in dit geval ontbrak.
[100] HELMREICH, “Paul Hymans and Henri Jaspar: contrasting diplomatic styles”, 674-675.
[101] Gesprek van J. Helmreich met P. Van Zuylen, 15 mei 1962.
[102] Zie: WELS, “De Belgisch-Nederlandse confrontatie op de conferentie van Parijs”, 397-414.
[103] Ahin, brief Ambassadeur Allard, 22 februari 1922.
[104] VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 70.
[105] PIECK, Het Belgische diplomatiek apparaat, 13.
[106] VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 70.
[107] COOLSAET, België en zijn Buitenlandse Politiek, 244-246.
[108] MACDOUGALL, France’s Rhineland diplomacy, 281.
[109] BIEBUYCK, Internationale reakties op de Ruhrbezetting 1923, 320.
[110] MACDOUGALL, France’s Rhineland diplomacy, 282-286.
[111] BIEBUYCK, Internationale reakties op de Ruhrbezetting 1923, 363.
[112] MILLER, Belgian Foreign Policy, 124.
[113] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 156.
[114] HELMREICH, Belgium and Europe, 291.
[115] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 156.
[116] MACDOUGALL, France’s Rhineland diplomacy, 306-312.
[117] VANLANGENHOVE, “Politique Rhénane de la Belgique”, 420.
[118] BIEBUYCK, Internationale reakties op de Ruhrbezetting 1923, 320.
[119] Helmreich omschreef het in zijn nota’s als volgt: “Van Zuylen had much to do with all this, for the Directeur politique didn’t like this messy matter, let van Zuylen take care of it”. Gesprek van J. Helmreich met P. Van Zuylen, 15 mei 1962. [HELMREICH, Belgium and Europe, 288.]
[120] VAN DER KLAAUW, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België, 72. en VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 261.
[121] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 98.
[122] Het Moerdijk-kanaal moest Antwerpen rechtstreeks verbinden met de Rijnmonding. Samen met het te bouwen Albert-kanaal zou het de volledige Rijnlandindustrie makkelijk en snel kunnen bereiken. De oorspronkelijke plannen tonen aan dat België van plan was Antwerpen via het Noorden van Nederlands-Limburg rechtstreeks met Ruhrort te verbinden. Het huidige Albert-kanaal zou dan niet via Maastricht en Luik lopen, maar ten Noorden van beide steden. Voor plan, zie BIJLAGE: 3.
[123] SUYSKENS, Antwerp, 425-428.
[124] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 88-93.
[125] MANNING, “Nederland en het buitenland 1918-1940”, 344.
[126] WOLTRING, “Uit het dagboek van de Minister van Karnebeek”, VI, nr.50, p82.
[127] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 167-168.
[128] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 171.
[129] Ibidem, 171.
[130] WOLTRING, “Gezant te Brussel aan Minister van Karnebeek”, VI, nr.150, 251-252.
[131] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 169-172.
[132] WOLTRING, “Minister van Karnebeek aan de gezant te Londen”, VI, nr.182, 298-299.
[133] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 183.
[134] Ahin, notities kleinzoon Pierre van Zuylen.
[135] SCHUURSMA, Het onaannemelijk tractaat, 73-78. en WELS, “De Belgisch-Nederlandse confrontatie”, 411-412.
[136] MANNING, “Nederland en het buitenland 1918-1940”, 344. VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 262-264.
[137] Zie bijlage voor een kaart van de plannen.
[138] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 185.
[139] Zie: Hoofdstuk I: 7.3.
[140] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 188-193.; HELMREICH, Belgium and Europe, 254-255. en VANLANGENHOVE, L’élaboration de la politique étrangère, 77.
[141] Het Duitse idee kwam voor Londen als een godsgeschenk: een definitieve alliantie met Parijs was van de baan, en Duitsland toonde zich daarmee bereid zich neer te leggen bij de geografische maatregelen van het Verdrag van Versailles. Zie: WALTERS, History of the League of Nations, 285.
[142] DE RAEYMAEKER, België’s internationaal beleid, 175-181.; COOLSAET, Buitenlandse Zaken, 39-40. en VAN DE MEERSSCHE, Internationale politiek 1815-1945, 195-197.
[143] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 198-200.
[144] PROVOOST, Het Frans-Belgisch militair akkoord, II, 547.
[145] VANLANGENHOVE, La Belgique en quête de sécurité, 54.
[146] COOLSAET, België en zijn Buitenlandse Politiek, 254.
[147] DUMOULIN, “Les relations italo-belges entre 1925-1940”, 20-21.
[148] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 215-216.
[149] VANLANGENHOVE, L’élaboration de la politique étrangère, 51 en 74.
[150] DE RAEYMAEKER, België’s internationaal beleid, 190-197 en 203-217
[151] COOLSAET, Buitenlandse zaken, 42. en HELMREICH, Belgium and Europe, 311.
[152] KERREMANS, Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen, 195-196.
[153] VAN DE MEERSSCHE, Internationale politiek 1815-1945, 198.
[154] VAN ZUYLEN, Mains Libres, 226-227.
[155] VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 66. en Almanach Royal, (1927), 182.
[156] KB 1 februari 1926.
[157] VANDEN BOSSCHE, De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 135.
[158] VAN DER KLAAUW, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België, 116-121.
[159] HELMREICH, Belgium and Europe, 314-315.
[160] VANLANGENHOVE, L’élaboration de la politique étrangère, 76-77.
[161] VAN DER KLAAUW, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België, 122-123.
[162] VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 135-136.
[163] VAN DER KLAAUW, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België, 124-125.
[164] Ondertussen hadden België, Nederland en de Scandinavische landen een akkoord gesloten om het onderlinge economisch verkeer te bevorderen. De Conventie van Oslo van december 1930, was de eerste stap in de richting van de Oslo-groepering van neutraal ingestelde landen in aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 137. Zie ook: VAN ROON, De Oslostaten, 55 ev.
[165] We citeren hierbij enkel uit de gepubliceerde Nederlandse documenten. Inzage in de Belgische was niet mogelijk. WOLTRING, “Verslag van een Belgisch-Nederlandse bespreking over de Wielingen”, I, nr.118, p230.
[166] WOLTRING, “Verslag van een Belgisch-Nederlandse bespreking over de Wielingen”, I, nr.118, p230-232.
[167] WOLTRING, “Verslag van een Belgisch-Nederlandse bespreking over de Wielingen”, I, nr.121, 235.
[168] WOLTRING, “Journalist van Blankenstein aan Minister Beelaerts”, I, nr.131, 264.
[169] WOLTRING, “De gezant te Brussel aan Minister Beelaerts”, I, nr.293, 575.
[170] WOLTRING, “Minister Beelaerts aan de gezant te Brussel”, I, nr.302, 589.
[171] WOLTRING, “Verslag over de bespreking tussen Belgisch en Nederlandse delegaties”, I, nr.710-712.
[172] VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 267.
[173] VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 267.
[174] AMBZ, 11.179, P. van Zuylen, 18-01-1934.
[175] VAN DER KLAAUW, Politieke Betrekkingen tussen Nederland en België, 128-129.
[176] WOLTRING, “van Kleffens aan gezant te Brussel”, IV, nr.23, 28.
[177] WOLTRING, “Minister van Buitenlandse Zaken de Graeff aan Snouck Hurgronje”, IV, nr.59, 89.
[178] AMBZ, 11.169, Schelde, P. van Zuylen, 21-01-1935.
[179] Delmer wordt niet zomaar “le père du canal Albert” genoemd. Hij zal tijdens de oorlog optreden als secretaris-generaal. Zie: “Delmer, Alexandre”, in: Dictionnaire des Belges, 142. en VANLANGENHOVE, L’élaboration, 77.
[180] WOLTRING, “Gezant te Brussel aan Minister van Buitenlandse Zaken”, IV, nr.188, 323.
[181] AMBZ, 11.963, Négociations Hollando-Belges, P. van Zuylen, 01-03-1935.
[182] WOLTRING, “Minister van Waterstaat aan Koningin Wilhelmina”, IV, nr.242, 402-403.
[183] AMBZ, 11.963, Négociations Hollando-Belges, P. van Zuylen, 29-03-1935.
[184] WOLTRING, “Minister De Graeff aan de gezant te Brussel”, IV, nr.274, 472-473.
[185] AMBZ, 11.963, Négociations Hollando-Belges, P. van Zuylen, 02-05-1935.
[186] WOLTRING, “Minister De Graeff aan Gezant te Brussel”, IV, nr.274, 473.
[187] VANDENBOSCH, Dutch Foreign Policy, 268-269.
[188] Zie: Hoofdstuk II: 12.2.