Nazi-ideologie en verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen in de Tweede Wereldoorlog: een confrontatie. (Gerd Van der Auwera) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
Over de Tweede Wereldoorlog in het algemeen en over de verplichte arbeidsinzet in het bijzonder is al heel wat gepubliceerd. Toch is de verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen tot nu toe nog niet apart behandeld.
Centraal in deze verhandeling staat het spanningsveld tussen enerzijds de ideologie van het nazisme met betrekking tot de vrouw en de vrouwenarbeid en anderzijds de door de oorlog (vooral vanaf het begin van de veldtocht in Rusland) veroorzaakte nood aan arbeidskrachten in Duitsland. In de nazi-ideologie werd de 'moeder aan de haard' als ideaal gepropageerd. De vrouw moest instaan voor het huishouden en in het bijzonder voor de kinderen. Grote gezinnen werden aangemoedigd, want het 'zuivere Arische ras' moest worden uitgebreid. Dat is de ideologie. In welke mate was die ideologie in de praktijk terug te vinden, voor en tijdens de oorlog? Tegenover de ideologie stond immers het feit dat Duitsland, naarmate de oorlog vorderde, een steeds grotere nood had aan arbeidskrachten om de oorlogsproductie op peil te houden of liever uit te breiden. Daartoe werden ook de vrouwen in de industrie aan het werk gesteld om de mannen, ingezet aan het front, te vervangen. Niet alleen Duitse vrouwen werden tewerkgesteld, maar ook duizenden buitenlandse vrouwen, onder wie een aantal Belgische, werden daartoe verplicht. Hoe de nazi-ideologie omtrent de vrouw kon verzoend worden met deze arbeidsinzet van vrouwen is een eerste vraag.
Daarnaast willen we nagaan hoe dit spanningsveld naar België werd getransplanteerd en hoe ermee werd omgesprongen. Daarbij heb ik getracht om de posities van de Belgische, Duitse en Belgische kerkelijke overheden nader te bepalen. Ook het verzet en de collaboratie komen aan bod. Hoe stonden zij tegenover de verplichte tewerkstelling en deportatie (zeker van vrouwen)? Welke argumenten gebruikten zij om die opeising te verdedigen of af te keuren? Veranderde hun houding gedurende de bezetting?
Ten derde is het de bedoeling de concrete invulling van de verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen te belichten. Hoe was het leven in Duitsland? Welk werk moesten ze verrichten? Hoe werden ze behandeld? Waren er verschillen met de mannelijke tewerkgestelden en zo ja, welke? Hoeveel vrouwen waren er eigenlijk tewerkgesteld?
In de bronnen, waarin heel veel over de verplichte tewerkstelling te vinden is, wordt weinig het onderscheid gemaakt tussen de mannelijke en vrouwelijke tewerkgestelden. Men spreekt meestal over 'onze jongeren', 'onze jeugd', 'de tewerkgestelden', 'onze dwangarbeiders'. Dit probleem doet zich ook voor in de literatuur. Ik heb enkele redenen, die echter niet van elkaar losstaan, trachten te vinden die
kunnen verklaren waarom zowel in de bronnen als in de literatuur zo weinig het onderscheid wordt gemaakt tussen de mannelijke en vrouwelijke tewerkgestelden. De belangrijkste reden is, volgens mij, het lage aantal Belgische vrouwen dat verplicht werd tewerkgesteld. Echt precieze cijfers hebben we niet, maar waarschijnlijk ging het slechts om enkele duizenden personen. Dat verzinkt in het niets in vergelijking met de miljoenen dwangarbeiders in het Derde Rijk. Over de vrouwelijke dwangarbeiders uit Oost-Europa, in het bijzonder Polen en de Sovjetunie, hebben we wel nauwkeurigere cijfers, omdat zij immers een belangrijker deel van het arbeidersbestand vertegenwoordigden. Door het lage aantal waren de Belgische vrouwen niet zo belangrijk en speelden zij geen vooraanstaande rol in de hele situatie. Een tweede verklaring is dat de verplichte tewerkstelling voor Belgische vrouwen officieel in maart 1943 werd afgeschaft, reeds enkele maanden na de invoering in oktober 1942. Nadien werden nog wel vrouwen gedeporteerd, maar in (nog) mindere mate. Bovendien volgden de gebeurtenissen vanaf 1943 elkaar zo snel op dat de deportatie van Belgische vrouwen geen opvallend item meer was. De bronnen hebben meer aandacht voor de grote gebeurtenissen, waardoor de vrouwen in de plooien van de geschiedenis verdwenen. Tenslotte moeten we ook een oorzaak zoeken bij de organisatoren van de verplichte tewerkstelling, namelijk de Duitsers zelf. Zij maakten zelfs nauwelijks het onder-scheid en behandelden de vrouwen op grotendeels dezelfde manier als de mannen. De bronnen zijn een weerspiegeling van die situatie.
2. Status quaestionis literatuur
De Tweede Wereldoorlog staat nog steeds in de belangstelling. Dat blijkt uit het grote aantal boeken dat in de jaren '90 is verschenen. Ook de verplichte tewerkstelling komt daarin aan bod. Bovendien heeft men enkele maanden geleden de Internationale Organisatie voor Migratie de opdracht gegeven de oorlogsgedeporteerden en dwangarbeiders te registeren om aanspraak te kunnen maken op een schadevergoeding voor het geleden onheil.
Over België in de Tweede Wereldoorlog is in begin jaren 90 een reeks uitgegeven met dezelfde titel. Daarin komen alle aspecten van de bezetting aan bod: bezettingsbestuur, verzet, collaboratie, cultuur, verplichte tewerkstelling,... . Daarnaast geeft het SOMA (het vroegere NCWOII) regelmatig bijdragen uit over o.m. de Tweede Wereldoorlog. Het SOMA organiseerde in 1992 een symposium dat volledig was gewijd aan de verplichte tewerkstelling. Hieraan hebben een heel aantal vooraanstaande historici (Colignon, Herbert, Van den Wijngaert, Verhoeyen,...) meegewerkt. Het is dan ook een degelijk wetenschappelijk onderbouwd werk. Zowat alle aspecten van de dwangarbeid kwamen aan bod, behalve de arbeidsdienstplicht van de vrouwen. Twee jaar eerder werd ook een colloquium georganiseerd om alle aspecten van een maatschappij in crisis, België in dit geval, te belichten. Het boek dat naar aanleiding hiervan werd uitgegeven, is dan ook de moeite waard. In Duitsland zelf is vooral U. Herbert bezig met het onderzoek naar de verplichte tewerkstelling. Zijn meest recente boek daarover Hitler's foreign workers. Enforced foreign labour in Germany under the Third Reich is uitgegeven in 1997. Daarin heeft hij het echter vooral over arbeiders uit het Oosten (Polen, Russen) die werden tewerkgesteld. Toch komen in de cijfers die hij geeft ook Belgische arbeiders aan bod, maar daarin wordt geen onderscheid tussen mannen en vrouwen gemaakt.
Sinds een drietal decennia wordt steeds meer aandacht besteed aan de rol en de positie van de vrouw in de Tweede Wereldoorlog. De opkomst van de gendergeschiedenis heeft daartoe veel bijgedragen. Enkele algemene werken over gender en geschiedenis zijn o.m. Gender and history in Western Europe (onder de redactie van Shoemaker en Vincent) en het boek van Scott Gender and the politics of history. In 1987 publiceerde Higonnet Behind the lines. Gender and the two World Wars. Verder heeft vooral Giséla Bock enkele boeiende artikels en boeken gepubliceerd o.m. over het nationaal-socialisme en de vrouw en over de vrouwenarbeid in het Duitse Rijk. Ook in België werd de positie van de vrouw steeds meer belicht. In 1997 werd in het Algemeen Rijksarchief een tentoonstelling over vrouwen en oorlog (16de- 20ste eeuw) georganiseerd. Naar aanleiding van dit opzet werd een dunne, maar interessante catalogus uitgegeven. Tenslotte hebben Kohlbacher en Bessemans in hun licentiaatsverhandeling een boeiende studie gemaakt over het vrouwenbeeld in de Nieuwe Orde en de Tweede Wereldoorlog. Er is niettemin nog heel wat ruimte voor onderzoek op dit gebied.
De keuze voor de aangewende bronnen is bepaald door praktische overwegingen. De meest doorslaggevende factor is de beperkte tijdsduur. Een periode van twee jaar is onvoldoende om een uitgebreid archiefonderzoek uit te voeren. De grote archieven in Duitsland konden daarom helaas niet bezocht worden. Ook in het beschikbare bronnenmateriaal in België moest om dezelfde reden gesnoeid worden. Ik had graag ook verplicht tewerkgestelde vrouwen geïnterviewd. Daarbij werden we geconfronteerd met een beperkt aantal mogelijke respondenten. Er werden weinig vrouwen verplicht tewerkgesteld, van wie bovendien zestig jaar na de feiten een groot aantal overleden is. Niettemin heb ik het Nationaal Verbond der Weggevoerden en de Internationale Organisatie voor Migratie aangeschreven om namen en adressen te verkrijgen. Ik botste telkens op een vriendelijk geformuleerd, maar duidelijke nee. De wetgeving omtrent de bescherming van de privacy liet hen niet toe om persoonlijke gegevens te verstrekken. Gelukkig kon dat gemis opgevangen worden door de talrijke brieven die ik in het fonds van de KAJ en VKAJ heb gevonden. Samen met de enquête verplichte tewerkstelling en werkweigeraars liet dit mij toe om een beeld van het leven van de Belgische vrouwen in Duitsland te schetsen.
Verder hebben we getracht om in het beschikbare bronnenmateriaal een evenwichtige keuze te maken zodanig dat we een inzicht kunnen krijgen in de houding van de verschillende groepen mensen die betrokken waren bij de verplichte tewerkstelling. De hieronder besproken bronnen vormen de basis van deze verhandeling en werden het meest aangewend bij het schrijven ervan.
Tätigkeitsberichte der Militärverwaltung an den Oberbefehlshaber des Heeres
De Tätigkeitsberichte zijn de activiteitsverslagen van het militair bestuur in België en Noord-Frankrijk, die regelmatig door de Militärverwaltungschef Reeder naar de opperbevelhebber van de Duitse landmacht werden gestuurd. Tot eind mei 1941 werden deze rapporten maandelijks opgesteld. Vanaf juni 1941 gebeurde dit per kwartaal. Ze geven afstandelijk en vaak met scherp doorzicht de situatie in België weer. Reeder en zijn staf, belast met de praktische leiding van het Duitse bestuur, verdedigden mede via die rapporten hun beleid en het bestuur van ons land. Het was de primordiale opdracht van het militair bestuur de rust en orde te handhaven. Daarnaast moest het ook het economisch en menselijk potentieel van het bezette land ten dienste stellen van de Duitse oorlogsvoering[1].
De eerste bezettingsmaanden verliepen in relatieve rust. Naarmate de oorlog vorderde, namen de problemen echter toe. Omdat de militaire bevelhebbers hun comfortabele en relatief veilige positie wilden behouden, durfden ze de feiten bijkleuren. Bepaalde problemen, zoals die met de werkweigeraars, werden geminimaliseerd. Dat neemt niet weg dat de Duitsers degelijk op de hoogte waren van wat er in België gebeurde en wat er onder de Belgen leefde. Deze stelling wordt bevestigd door de grote gelijkenissen die de Duitse verslagen vertoonden met de weergave van de publieke opinie door Paul Struye[2]. Toch ligt de sterkte van de Tätigkeitsberichte in de weergave van zakelijke feiten en zijn de toegevoegde commentaren subjectiever gekleurd[3].
Dat subjectieve element geldt echter voor elke bron en doet niets af aan de grote waarde van de Tätigkeitsberichte. Ze geven ons een duidelijk beeld van de Duitse visie op hun bestuur van België en de daaraan gekoppelde moeilijkheden. De activiteiten en motieven van de Duitse bevelhebbers komen aan bod. Tevens worden alle facetten van het dagelijkse leven onder de bezetting met vaak verbazend inzicht behandeld. Dat alles maakt de Tätigkeitsberichte een belangrijke bron voor de geschiedenis van België in de Tweede Wereldoorlog.
Notulen van de vergaderingen van de Secretarissen-generaal
De notulen zijn de officiële verslagen van de vergaderingen van het comité van de Secretarissen-generaal. Tot maart 1941 werden de verslagen niet ter goedkeuring aan het comité voorgelegd. Vanaf die datum werd lezing gedaan van het verslag van de vorige vergadering; goedkeuring volgde na rechtzetting van eventuele onvolkomenheden. De verslagen, sommige handgeschreven, de meeste getypt, werden verbeterd door Duchêne, directeur bij het Ministerie van Openbare Werken, en door Plisnier, voorzitter van het comité vanaf 4 april 1941 tot aan de bevrijding. Het is de laatste versie die in het SOMA ter beschikking staat.
De notulen moeten met voorzichtigheid behandeld worden: verbeteringen en schrappingen, met de bedoeling een en ander voor de bezetter te verbergen, doen afbreuk aan de historische betrouwbaarheid. Bovendien geven ze niet altijd een getrouw beeld van de vergaderingen. Niettegenstaande deze kritiek blijven de notulen een waardevolle bron: ze zijn immers opgesteld door ambtenaren die nauw betrokken waren bij het bestuur tijdens de bezetting en geven een overzicht van de door het comité behandelde onderwerpen, zoals de voedselvoorziening en de tewerkstelling[4]. Daarnaast zijn de notulen interessant om de verhoudingen tussen de Secretarissen-generaal onderling te onderzoeken: hoe liepen de relaties tussen de verschillende departementen en vooral hoe was de relatie met de 'indringers van de Nieuwe Orde' in het comité? De problematiek van de benoeming van Secretarissen-generaal was een wederkerend onderwerp in de vergaderingen. Zo lokte de benoeming van Leemans een eerste krachtmeting uit tussen de bezetter en het comité van de Secretarissen-generaal van wie de meerderheid tegen de kandidatuur van Leemans gekant was. Uit dergelijke problemen kan ook de verhouding met de Militärverwaltung afgeleid worden. De Secretarissen-generaal hadden het voortdurend aan de stok met de bezetter. Onenigheden waren dagelijkse kost. Het is heel interessant om te zien hoe de Secretarissen-generaal reageerden op de steeds verdergaande maatregelen van de bezetter. Het vasthouden aan de aanwezigheidspolitiek impliceerde een escalatie aan toegevingen. Vooral de verschuivende houding van het comité tegenover de tewerkstellingspolitiek is op dat vlak opvallend[5]. We komen er later op terug.
Enquête Kerk-Eglise
Deze enquête werd georganiseerd op initiatief van de historici A. Dantoing en F. Selleslagh, beiden verbonden aan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse maatschappij (SOMA). Deze historici waren van mening dat de informatiebronnen met betrekking op de Tweede Wereldoorlog grote leemten vertoonden inzake de publieke opinie. Er waren weliswaar een aantal boeken dienaangaande gepubliceerd, zoals bijvoorbeeld door Paul Struye, wiens werk door zijn vooringenomenheid echter moet genuanceerd worden. Een grootscheeps onderzoek, waarin veel personen aan het woord werden gelaten, was nog niet uitgevoerd. Het is in dit kader dat deze enquête, die een beeld over de houding van de geestelijken en van de publieke opinie tijdens de oorlogsperiode 1940-1945 tracht te schetsen, moet geplaatst worden. In 1978 schreven Dantoing en Selleslagh alle priesters, gewijd voor of in 1946, aan met het verzoek de uitgebreide vragenlijst in te vullen. Er werden 4 235 formulieren opgestuurd waarop in 1982, toen de enquête werd afgesloten, 1 155 priesters (27,2%) hadden geantwoord[6]. Werken met zulke steekproef houdt evenwel het gevaar in dat men tot conclusies komt die niet geldig zijn voor de te onderzoeken populatie. Een eerlijke steekproef veronderstelt dat alle individuen van de populatie dezelfde kans krijgen om in de steekproef vertegenwoordigd te zijn. Voor dit onderzoek bestond de populatie uit de 10 930 Belgische geestelijken die de bezetting meemaakten. In 1978 was dit aantal verminderd tot 4 235 personen. Uitgaande van de omvang van de steekproef kan men berekenen hoe groot de nauwkeurigheid is van de bereikte resultaten ten opzichte van de populatie. Uit statistische berekeningen aangaande de betrouwbaarheid blijkt dat de omvang van de steekproef in dit onderzoek, nl. 1 155 respondenten uit een populatie van 10 930, voldoende is om met een zekerheid van minstens 95% te zeggen dat de resultaten gevonden in de steekproef representatief zijn voor de oorspronkelijke populatie[7].
De geestelijkheid is een interessante groep om informatie in te winnen over de publieke opinie, omdat hij ambtshalve met vele mensen uit uiteenlopende milieus in contact kwam. De priester was nog een geacht en belangrijk iemand in het dorp, naar wie werd geluisterd. Hij was geschoold en vormde zowat de go-between tussen de hogere kerkelijke autoriteiten en de man in de straat. Vele priesters waren betrokken bij of op de hoogte van verzetsactiviteiten. We kunnen ze dus als bevoorrechte getuigen beschouwen.
Ondanks de verdiensten van de enquête moeten toch een aantal kritische bedenkingen worden gemaakt. Vooreerst is er het feit dat de enquête pas in 1978 werd afgenomen. Dit is meer dan dertig jaar na de feiten, met alle gevolgen vandien. De oudere clerici, die tijdens de oorlog veelal leidende functies bezetten en een voorbeeldfunctie hadden, komen bijna niet meer voor. De meesten onder hen waren immers reeds overleden. Een ander gevolg van de laattijdige uitvoering is de vervorming van de feiten. Mensen vergeten bewust of onbewust. Bovendien wordt hun mening beïnvloed door publicaties waarvan zij achteraf kennis namen. Voor sommigen was deze enquête de gelegenheid bij uitstek om hun persoonlijke mening, die ze vroeger wegens één of andere reden niet kwijt konden, duidelijk te ventileren. Enkele priesters namen daarbij geen blad voor de mond. Toch kan uit de antwoorden worden afgeleid dat zij opgegroeid en opgeleid zijn in een periode van gehoorzaamheid en eerbied voor het gezag. Op vragen over bepaalde netelige kwesties, zoals bijvoorbeeld de jodenproblematiek of de houding van kardinaal Van Roey ten opzichte van de verplichte tewerkstelling, werd ontwijkend geantwoord. Om die reden werd een aantal vragen vaak onbeantwoord gelaten of kreeg een antwoord totaal naast de kwestie[8].
LECLEF, E. Le Cardinal Van Roey et l'occupation allemande en Belgique
Kanunnik Leclef was de trouwe secretaris van kardinaal Van Roey. Wanneer kanunnik Van der Elst overleed, verving hij hem als onderhandelaar met de Militärverwaltung. In opdracht van de kardinaal schreef hij geregeld brieven aan Reeder en von Falkenhausen. Hij was dus goed op de hoogte van de verhoudingen tussen de Kerk en de bezetter.
Kort na de bezetting publiceerde hij dit boek met de toestemming van de kardinaal. Het bevat een grote verzameling documenten en brieven over het optreden en handelen van Van Roey tijdens de bezettingsjaren. Het werk is niet ontbloot van enige subjectiviteit. Het is geschreven met de duidelijke bedoeling de houding van de kardinaal, vooral zijn vaderlandsliefde en zijn loyauteit tegenover de monarchie, gedurende de bezetting te rechtvaardigen. Door de selectie van de auteur, al dan niet in opdracht van de kardinaal, moet het werk kritisch benaderd worden. Het is nodig rekening te houden met verzwegen gegevens. Zo werd de herderlijke brief van 6 december 1941, waarin het huwelijk van Leopold III werd bekend gemaakt, wel vermeld, maar niet gepubliceerd[9]. Leclef gaf trouwens zelf toe dat hij een aantal documenten niet heeft opgenomen in zijn boek[10]. Leclef overschatte soms de impact van de kardinaal op de publieke opinie. Zo sprak hij van een 'algemene voldoening' bij de bevolking na de publicatie van de herderlijke brief van 18 maart 1943 tegen de klokkenroof en de verplichte tewerkstelling[11]. Een groot deel van de bevolking en van de priesters zaten echter met een dubbel gevoel: de veroordeling van de dwangarbeid door de Kerk werd toegejuicht, maar de bevolking vroeg zich tegelijkertijd af waarom het zo lang op zich liet wachten en het pas gebeurde naar aanleiding van de klokkenroof.
Desondanks blijft het werk van Leclef een belangrijke bron van informatie over de publieke opinie en de rol van de Kerk tijdens de oorlogsjaren. Leclef was een nauwe medewerker van de kardinaal en geeft ons, ondanks een aantal vervormingen, informatie uit de eerste hand.
Le Pays Réel
Le Pays Réel, de spreekbuis van Rex, werd opgericht op 3 mei 1936 door Léon Degrelle en kende vrijwel onmiddellijk een groot succes. De oplage schommelde in dat eerste jaar tussen 150 000 en 200 000 exemplaren, wat vooral te danken was aan de stijl die het blad hanteerde: ronkende titels, valse beschuldigingen en grappige, maar wrede karikaturen.
Tijdens de oorlog verscheen de krant van 20 augustus 1940 tot 2 september 1944. De late heropstarting was o.m. te wijten aan de aanhouding en wegvoering van Degrelle naar Frankrijk op last van de Belgische regering na de Duitse inval. Bij het begin van de bezetting was de krant gematigd Belgicistisch, maar ze evolueerde gauw naar een extreem nazi gezind blad. Door haar harde opstelling en collaboratie, haar radicaal antiklerikale en anti-joodse standpunten stootte de krant veel lezers af[12]. De oplage daalde van 65 000 exemplaren in 1940 tot 20 000 in 1944. Volgens Herman Van de Vijver haalde ze reeds in 1941 zelfs maar 8 000 exemplaren meer[13].
In Le Pays Réel gaat het om puur nationaal-socialistisch propagandamateriaal. De krant stond helemaal in dienst van Degrelle en diens dictatoriale strevingen en het is bekend dat hij niet van zijn eerste leugen is gestorven[14]. De krant gebruikte heel wat sloganeske taal en wrong zich in allerlei bochten om de Duitse verordeningen te verdedigen en de eigen collaboratie te rechtvaardigen.
Daarin ligt de waarde van deze krant als historische bron. Voor objectieve gegevens moet men niet bij de rexisten zijn. Le Pays Réel had helemaal geen informerende, maar een opiniërende functie. Er werd getracht de lezers warm te maken voor het rexisme en de nationaal-socialistische ideologie. Degrelle werd de hemel in geprezen. De joden en bolsjewisten waren doelwitten van haatcampagnes. Daarnaast kwam ook o.a. de verplichte tewerkstelling, die zij noodzakelijk achtten, aan bod. De krant is een interessante bron voor de rexistische argumenten waarmee zij dit alles verdedigden. Het gaat dus om de opinie die zij verschaften en niet de informatie.
La Libre Belgique
La Libre Belgique, een voormalig sluikblad uit de Eerste Wereldoorlog en een 'normale' krant tijdens het interbellum, ging opnieuw in de illegaliteit op 15 augustus 1940[15]. De initiatiefnemers waren P. Struye en R. Logelain, alias Scipion l' Africain en Peter Pan. Door de voortdurende arrestaties wisselde de redactie om de haverklap. De financiële wereld en de magistratuur boden de nodige middelen, waardoor het blad steeds verder kon werken[16]. Van 600 exemplaren steeg de oplage tot maar liefst 1 350 000, een imposant cijfer dat door geen enkel sluikblad werd geëvenaard.
Het katholieke, royalistische en patriottische blad poogde de moraal van de bevolking hoog te houden en het vertrouwen in de toekomst te herstellen. Het informeerde de lezers over feiten en evoluties die de bezetter wilde geheim houden. Door contacten met Londen kon de krant de lezers inlichtingen verschaffen over de precieze stand van zaken. De artikels muntten uit door hun kritische geest en zorg voor het detail[17]. De regelmaat van verschijnen (elke 14 dagen), de gematigdheid en de ernst van de informatie maakten van de clandestiene La Libre Belgique een relatief betrouwbaar sluikblad. Toch heeft zij ook een belangrijke opiniërende functie: het propageerde katholieke en patriottische waarden in haar strijd tegen de Duitse bezetter. Het blad liet ook niet na om de collaboratie hard aan te pakken. Wat de verplichte tewerkstelling betrof, trachtte La Libre Belgique de mensen ervan te overtuigen om onder te duiken. Arbeiders die er daar niet in slaagden, werden niet met de vinger gewezen, maar werden aangezet om zoveel mogelijk te saboteren. De bevolking werd opgeroepen om werkweigeraars te helpen. Dit maakt La Libre Belgique tot een interessante bron i.v.m. de verplichte tewerkstelling.
Leidstersblad VNVV
Het Leidstersblad van het Vlaams Nationaal Vrouwenverbond, de vrouwenafdeling van het VNV verscheen voor het eerst in januari 1943 en werd vervolgens maandelijks uitgebracht tot augustus 1944. Het doel van het blad lag vooral in het vertrouwd maken van de leidsters met de betekenis en het verloop van vergaderingen en wervingscampagnes. Het publiceerde tevens artikels over de sociale werking, zoals gezinshulp en moederdienst, en over de Jonge-Vrouwenafdeling. Daarnaast gaf men meer praktische informatie over o.m. kinderverzorging en huisinrichting. Voor deze licentiaatsverhandeling werd er vooral gekeken naar de visie van het VNVV op de vrouw. Vrouwen moesten hun eigenheid op Dietse wijze invullen door vooral hun rol als moeder te vervullen. Dergelijke artikels waren echter veeleer zeldzaam, o.a. door de beperkte verschijningsperiode[18]. De verplichte tewerkstelling kwam niet aan bod. Dit blad heeft in haar visie op de vrouw een duidelijk opiniërende functie: nationaal-socialistische ideeën over de vrouw werden gepropageerd. Dat de verplichte tewerkstelling van vrouwen tegen die ideeën inging, werd gemakshalve over het hoofd gezien.
De Stem der Vrouw
De Stem der Vrouw werd voor het eerst op 1 juli 1941 en voor het laatst op 7 oktober 1942 uitgegeven. Het blad verscheen zeer onregelmatig, vaak op symbolische data of naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen. Dit clandestiene vrouwenblaadje was een uitgave van de Vlaamse Communistische Partij. De artikels waren vaak een aanklacht tegen de slechte levensomstandigheden gedurende de oorlog en riepen op om betogingen te organiseren, depots en goederentreinen te plunderen om levensmiddelen te bemachtigen en om comités van huisvrouwen op te richten. Zoals we verder zullen bespreken, werd de verplichte tewerkstelling sterk aangeklaagd. Ook hier werden we geconfronteerd met de beperkte verschijningsduur. De laatste uitgave dateerde al van 7 oktober 1942, een dag na de uitvaardiging van de verordening op de verplichte tewerkstelling in Duitsland. De hierbehandelde periode bleef dus grotendeels onbesproken in dit communistisch blad[19].
Archief ASCSVW: brieven van en aan Maria Baers betreffende de verplichte tewerkstelling in Duitsland
Senator Maria Baers, vertegenwoordigster van de Christelijke Sociale Vrouwenwerken, van de KAV, van de Hulp aan Arbeiders in den Vreemde (HAV), van de Dienst aan Gezinnen door Oorlog geteisterd (DGOG),... speelde een vooraanstaande rol in de Tweede Wereldoorlog. Via allerlei organisaties trachtte ze de Belgische bevolking zoveel mogelijk te helpen. Daartoe zette ze stappen bij de kerkelijke overheid, het Belgische bestuur en stond ze in contact met de Militärverwaltung. Wanneer de verplichte tewerkstelling in Duitsland werd afgekondigd, deed ze al het mogelijke om deze maatregel op te schorten of om minstens zoveel mogelijk vrijstellingen te bekomen. Aanvankelijk slaagde ze erin de minimumleeftijd voor vrouwen die in aanmerking kwamen voor deportatie van 21 jaar naar 24 jaar op te trekken. In maart 1943 kreeg ze officieel gedaan dat vrouwen van verplichte arbeid in Duitsland werden vrijgesteld.
In het archief van het ASCSVW vinden we vele brieven die Baers heeft geschreven naar de Militärverwaltung, naar kardinaal Van Roey, naar de Secretarissen-generaal, de patroons, .... Dankzij die brieven kunnen we ons een beeld vormen van de argumenten die Baers en anderen bovenhaalden om toegevingen van de Duitsers te krijgen i.v.m. de deportaties. Het is heel interessant om te zien hoe ze inspeelde op de gehuwde-moeder-aan-de-haard-ideologie, een discours dat trouwens niet typisch nazistisch was, maar ook hier als ideaal werd beschouwd, om de dwangarbeid voor de vrouwen te stoppen. Hoofdzakelijk aan de hand van deze brieven hebben we de vele stappen van Baers' kruistocht tegen de dwangarbeid bestudeerd.
Getuigenissen
Zoals bij het begin van de bronnenbespreking vermeld heb ik geen vrouwelijke verplicht tewerkgestelden kunnen interviewen. De verschillende organisaties die mij daarbij hadden kunnen helpen, zoals het NVW of de Dienst voor oorlogsslachtoffers, mochten geen adressen van tewerkgestelden geven wegens de wet op de privacy. Ik heb wel enkele mensen, die hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks bij de verplichte tewerkstelling betrokken waren, geïnterviewd, omdat een interview toch altijd iets extra geeft. Het gemis aan gesprekken met vroegere Belgische arbeidsters is evenwel grotendeels gecompenseerd door de brieven van arbeidsters in Duitsland die ik heb gevonden. Interviews hebben het voordeel dat er rechtstreeks vragen aan de betrokken persoon kunnen gesteld worden, dat er beter kan ingegaan worden op bepaalde topics,... . De interviewer is echter meestal een vreemde voor de geïnterviewde. Dat heeft tot gevolg dat men vaak niet wil ingaan op bepaalde heikele onderwerpen, zoals bv. de 'zedelijke ontaarding' van sommige vrouwen, het worden lastig gevallen door Duitse bewakers, maar ook mannelijke arbeiders. In die brieven, die slecht voor enkele vertrouwenspersonen bedoeld waren, komt dat wel aan bod. Bovendien dateren de brieven uit de oorlogsperiode zelf, terwijl de interviews meer dan 50 jaar na de feiten werden afgenomen. De betrokkenen hebben intussen een hoge leeftijd bereikt, waardoor hun geheugen hen in de steek kan laten. Bovendien hebben de talrijke publicaties en TV-reportages hun onvloed: antwoorden kunnen bv. gebaseerd zijn op informatie die niet was gekend tijdens de oorlog zelf. De kans dat getuigen hun daden minimaliseren of benadrukken is ook zeer reëel. Dat neemt niet weg dat getuigenissen van verplicht tewerkgestelde arbeidsters een waardevol bron hadden kunnen zijn, waarover we binnen enkele jaren helaas niet meer zullen kunnen beschikkeng.
Alle bronnen werden hoofdzakelijk kwalitatief geanalyseerd om op die manier een degelijk onderbouwd antwoord op de vraagstelling te kunnen geven. Uit elke bron heb ik alle elementen over de verplichte tewerkstelling in het algemeen en over de dwangarbeid van de Belgische arbeidsters in het bijzonder overgenomen. In de analyse heb ik die informatie geconfronteerd met de literatuur en de elementen uit de andere bronnen en verwerkt met aanwending van de nodige historische kritiek.
In de kwalitatieve analyse hebben we gebruik gemaakt van het genderconcept als analysecategorie. Gender is een nog relatief nieuwe term en de discussie omtrent de invulling ervan is nog volop aan de gang. De sociologe Anne Oakley onderscheidde gender van sekse. 'Sekse' verwees naar de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen; 'gender' daarentegen was cultureel bepaald: het refereerde naar de sociale classificatie in 'mannelijkheid' en 'vrouwelijkheid'. Hiermee verwierven de historici een term die hen ertoe aanzette om de historische constructie van de rollenpatronen te onderzoeken. In de jaren 1970 en 1980 kregen we een ware boom van onderzoeken naar de vrouwengeschiedenis, die vooral tot doel had de vrouw in het verleden zichtbaar te maken. Er groeide echter kritiek op deze werkwijze. Elizabeth Fox-Genovese stelde dat zulke vrouwengeschiedenis impliciet de 'dominante mannelijke visie' aanvaardde dat vrouwen 'anders' waren, dat hun 'doelen en zorgen' niet die van de mannen waren en dat daarvoor hun geschiedenis afzonderlijk moest bekeken worden. Fox-Genovese stelde voor gendersystemen te onderzoeken die binnen de bredere maatschappij opereerden en die het leven van de vrouwen én de mannen bepalen. Eén van de resultaten van de toepassing van deze theoretische ideeën was een onderzoek naar de categorie 'vrouw'. De idee van 'vrouw' als een constante historische collectiviteit werd in vraag gesteld. Gender laat toe om een brug te slaan tussen de collectieve historische ervaring van vrouwen en hun diverse, meer individuele, ervaringen. Gender antwoordt niet alleen op de theoretische vraagstukken gegenereerd door de vrouwengeschiedenis, maar opende ook de geschiedenis van de 'mannelijkheid' als een nieuw onderzoeksdomein[20]. Gender is dus een interessante analysecategorie in het historisch onderzoek. Het bestuderen van gender is meer dan het zich documenteren over de geschiedenis van de rollenpatronen: er moet ook uitgelegd worden waarom verschillen tussen (en binnen) de seksen hebben bestaan, blijven bestaan en veranderden. Gender is een manier om 'culturele constructies' aan te duiden: de volledige sociale creatie van ideeën omtrent de toewijzing van rollen aan de man en de vrouw[21].
Ik heb ook een bron kwantitatief verwerkt, nl. de enquête rond de Kerk in de Tweede Wereldoorlog. De relevante en meest interessante vragen werden uit de enquêtes gehaald. Aan de hand van de antwoorden, heb ik per vraag een aantal standaardantwoorden opgesteld. Op die manier was het mogelijk om al deze gegevens statistisch te verwerken. Antwoorden die eruit sprongen, werden in een aparte categorie ondergebracht, opdat deze later nog konden worden geraadpleegd.
Vraag B2: Kardinaal Van Roey veroordeelde pas in maart 1943 openlijk de verplichte tewerkstelling naar aanleiding van de klokkenroof. Hoe stond u tegenover deze houding en vond u dit een te late reactie?
Standaardantwoorden:
1) Ja, het verwijt was terecht. De kardinaal heeft te laat gereageerd.
2) Nee, het verwijt was onterecht.
3) Ik heb begrip voor de houding van de kardinaal.
4) Ik heb daarover geen oordeel kunnen vellen.
5) Geen mening: ik wil er geen oordeel over vellen.
6) Geen antwoord
7) Antwoord naast de kwestie: de zgn. Eddy Wally-antwoorden
Vraag D3: 3. Was u betrokken bij verzetsdaden? Welke? (sluikpers, hulp aan joden, hulp aan werkweigeraars,...)
Hier heb ik alleen de priesters geregistreerd die hulp hebben geboden aan werkweigeraars en verplicht tewerkgestelden. De anderen vielen dus onder categorie "Geen hulp geboden", zelfs als ze bv. joden hebben geholpen, omdat dit niet relevant was in dit onderzoek.
Vraag E1: 1. Bent u (on)rechtstreeks getroffen door de door de bezetter genomen maatregelen?
Standaardantwoorden:
1) Neen
2) Ja, rechtstreeks
3) Ja, onrechtstreeks
4) Geen antwoord
5) Naast de kwestie
Vraag E2: Hoe reageerde u op de verplichte tewerkstelling? Waarom?
Standaardantwoorden:
1) Hulp aan gedeporteerden (in de ruime zin van het woord)
2) Opvangen van onderduikers
3) Jongeren werk verschaffen zodat ze niet gedeporteerd werden
4) Weigeren of vervalsen van de leerlingenlijsten
5) Zelf opgeëist en vertrokken
6) Zelf opgeëist en niet vertrokken
7) Actief verzet
8) Geen antwoord
9) Naast de kwestie
Deze vraag was voor het statistisch verwerken de moeilijkste. Er werd heel vaak louter met ja of neen geantwoord. Die antwoorden heb ik bij de categorie "naast de kwestie" ondergebracht, omdat er niets anders mee aan te vangen was.
Vraag E3: 3. Heeft u toestemming gevraagd om als aalmoezenier in Duitsland te mogen fungeren?
Standaardantwoorden:
1) Ja
2) Nee
3) Geen antwoord
4) Naast de kwestie
Vraag E4: 4 Waren er confraters in hetzelfde geval?
Standaardantwoorden:
1) Ja
2) Nee
3) Ik weet het niet
4) Geen antwoord
5) Naast de kwestie
Alle antwoorden werden overgenomen en in een database opgeslagen. Daarna heb ik de antwoorden in de verschillende categorieën ondergebracht en statistisch verwerkt.
5.1 De inval
Op 14 oktober 1936 kondigde koning Leopold III officieel aan dat België voortaan internationaal een onafhankelijke koers zou varen. Zijn internationale verplichtingen reikten niet verder dan de verdediging van het grondgebied[22]. De koning poneerde dat de internationale spanning in Europa sedert de Duitse herbewapening en het Spaans probleem zo groot was geworden dat nieuwe conflicten niet waren uitgesloten. Een alliantiepolitiek leidde voor ons land niet tot vrede, maar tot oorlog. Een politiek van zelfstandigheid was derhalve levensnoodzakelijk voor België. Deze redevoering kwam enkele maanden na de bezetting van het Rijnland door Duitse legers, waardoor België opnieuw een potentiële vijand aan zijn oostgrens had. In 1937 verklaarde Hitler dat hij de Belgische onafhankelijkheid zou respecteren. Ook de Fransen en Britten aanvaardden de nieuwe Belgische onafhankelijkheidspolitiek. Meteen was ons land ontslagen van de Locarno-verplichtingen. Koning Leopold liet uitgebreide verdedigingswerken uitvoeren, maar wel op zulke manier dat het Belgische leger in staat zou zijn alle grenzen van het land te verdedigen, uit welke richting de aanval ook kwam. Opdat men in het buitenland niet zou vergeten dat België het meende met zijn 'zelfstandigheidspolitiek', kregen deze maatregelen de nodige publiciteit[23].
In de daarop volgende jaren kwam Centraal-Europa steeds in de greep van Duitsland. De Anschluss van Oostenrijk werd bewerkstelligd en Sudetenland werd aangehecht. Het land van de Tsjechen, Bohemen en Moravië werden een Duits protectoraat. De andere mogendheden zoals Frankrijk en Groot-Brittannië lieten zonder veel protesten begaan. Dat gebeurde echter niet toen Duitsland op 1 september 1939 Polen binnenviel. Twee dagen later verklaarden de Fransen en Britten Duitsland de oorlog. De Tweede Wereldoorlog is begonnen.
België bleef niet buiten schot. Op 10 mei 1940 werd ons land aangevallen. Het Belgische leger was niet opgewassen tegen de Duitse aanvalskracht en kreeg de ene mokerslag na de andere toegediend. Na een veldtocht van 18 dagen besliste koning Leopold om te capituleren[24]. De Belgische bevolking en de soldaten waren opgelucht met deze beslissing, die hen voor verdere ellende behoedde. De regering wilde de strijd vanuit het buitenland verder zetten en wilde dat Leopold samen met de ministers het land zou verlaten. De koning was er echter van overtuigd dat hij in het buitenland geen rol meer te vervullen had. Hij vond dat hem in België wel een belangrijke taak wachtte. Leopold schreef de Britse koning dat het zijn plicht was het lot van zijn troepen te delen. Werden zij krijgsgevangen, dan hij ook. Aan zijn rol als opperbevelhebber van het verslagen leger kwam pas een einde als alle soldaten weer vrij naar huis waren teruggekeerd. De koning zag het ook als zijn plicht te trachten het lot van de Belgische bevolking tijdens de bezetting te verzachten. Door zijn aanwezigheid hoopte hij de verplichte tewerkstelling en de moeilijkheden met de ravitaillering, zoals België die in 1914-1918 had gekend, te voorkomen. Tenslotte wilde Leopold ook in het land blijven om de internationale positie van België, tijdens de bezetting en op het ogenblik van de vredesonder-handelingen, te vrijwaren. Hij voerde een aanwezigheidspolitiek, waarmee hij het voortbestaan van België en de toekomst van de Belgen veilig te stellen[25].
5.2 Het bestuur van België
Vanaf 1 juni 1940 tot 13 juli 1944 functioneerde in België en de twee Franse departementen Nord en Pas-de-Calais, die met ons land een administratief geheel (Befehlsbereich), als Duitse bezettings-administratie een militair bestuur, Militärverwaltung, met een militaire gouverneur, de Militärbefehlshaber[26]. Deze functie werd vervuld door Alexander von Falkenhausen. Onder zijn gezag fungeerden een Kommandostab voor militaire kwesties onder leiding van kolonel von Harbou (werd in december 1943 vervangen door Heider) en een Verwaltungsstab voor de burgerlijke administratieve aangelegen-heden onder leiding van Eggert Reeder. Eerstgenoemde voerde het bevel over de bezettingstroepen, de Feldgendarmerie en de Geheime Feldpolizei. Reeder van zijn kant drukte zijn stempel op het militair bestuur in Brussel, waarin hij de belangrijkste taak te vervullen had. Zijn bevoegdheid bestreek alle domeinen van het politiek, sociaal, economisch en cultureel leven. De Verwaltungsstab bestond uit twee departementen: het departement administratie onder leiding van vice-Militärverwaltungschef von Craushaar en het departement economie onder het gezag van kolonel Nagel. Die laatste werd echter gauw vervangen door dr. Schlumprecht en later door dr. Beyer. De Duitsers brachten hun bestuursapparaat zodanig in overeenstemming met de administratie van België dat een Duitse dienst op hetzelfde niveau telkens een tegenspeler had. Voor de provinciën waren er de Oberfeld- of Feldkommandanturen. Zo'n Kommandantur omvatte enkele Kreiskommandanturen, die voor de arrondissementen werden opgericht. Tenslotte waren er op het lokale niveau de Ortskommandanturen. Met deze beleidsstructuur moest het militaire bestuur de rust en orde in het bezette België handhaven. Dat was haar primordiale opdracht. Men kon op elk ogenblik ingrijpen door het uitvaardigen van eigen verordeningen. Van deze mogelijkheid hebben de Duitsers uitgebreid gebruik gemaakt. Zo werden alleen al tijdens het eerste bezettingsjaar niet minder dan 173 verordeningen uitgevaardigd[27].
Omdat de Belgische regering het land was ontvlucht, kregen de Secretarissen-generaal, de hoogste ambtenaren van de ministeriële departementen, een ruim deel van de uitvoerende en wetgevende macht toegewezen. Meer dan vier jaar lang bestuurden zij België naast, met en tegen de Militärverwaltung[28]. Opdat de Secretarissen-generaal het bestuur konden uitoefenen, was op 10 mei 1940 een wet uitgevaardigd die betrekking had op de overdracht van bevoegdheid in oorlogstijd. Artikel 5 ervan bepaalde: "Wanneer tengevolge van de militaire operaties een magistraat of een ambtenaar, een korps van magistraten of van ambtenaren, beroofd is van alle verkeer met de hogere overheid waarvan hij/het afhangt, of wanneer die overheid niet meer functioneert, oefent hij/het, binnen zijn beroepswerkzaamheden en in dringende gevallen, de hele bevoegdheid van bewuste overheid uit". Met de uitzondering van de eerste maanden, telde het comité tien effectieve of waarnemende Secretarissen-generaal. Het voorzitterschap werd de grootste tijd van de bezetting waargenomen door Plisnier. O.m. de tewerkstellingspolitiek en de werking van de arbeidsambten vielen onder de bevoegdheid van het departement Arbeid en Sociale Voorzorg.
Alleen al uit het aantal Secretarissen-generaal die dit departement leidden, blijkt dat het hier om omstreden onderwerpen ging. De Militärverwaltung drukte steeds meer haar tewerkstellingspolitiek door. Bij de uitvoering van haar maatregelen zoals de vrijwillige en later de verplichte tewerkstelling vonden de Duitsers een loyale medewerker in de persoon van Hendriks, de directeur van het Rijksarbeidambt. N.a.v. de invoering van de verplichte tewerkstelling in België (maart 1942) nam Verwilghen ontslag, waarna Arbeid en Sociale Voorzorg geleid werd door achtereenvolgens de directeurs-generaal De Voghel, Vervaeck, Bisqueret, Olbrechts en Nys[29].
In een eerste officieel onderhoud met het comité van de Secretarissen-generaal op 5 juni 1940 verklaarde Reeder dat zij vrij autonoom konden werken, zolang ze geen maatregelen namen die tegen de Duitse belangen indruisten. Om het bestuursapparaat zoveel mogelijk in eigen handen te houden sloten de Secretarissen-generaal op 12 juni 1940 een protocol met de Militärverwaltung. Dat bevestigde de zelfstandigheid van deze hoge Belgische ambtenaren: ieder had de bevoegdheid over zijn departement en voor zaken die verschillende departementen aanbelangden, beraadslaagden ze samen. De Militärverwaltung bevond zich aldus in een gunstige positie: met een klein aantal mensen kon ze het bestuur van België onder controle houden[30]. Al gauw rezen er conflicten tussen het militair bestuur en de Secretarissen-generaal. Naarmate de oorlog vorderde en de krijgskansen in het nadeel van Duitsland keerden, werd de bezetting steeds grimmiger. Eén van de grootste knelpunten betrof de arbeidsproblematiek, meer bepaald de grote werkloosheid en de inzet van de arbeiders in de oorlogsindustrie.
Koning Leopold verbleef tot 7 juni 1944 in het kasteel van Laken, als krijgsgevangene van de Führer, met als constitutioneel statuut de 'onmogelijkheid om te regeren'. Zolang hij in de onmogelijkheid verkeerde om te regeren, was hij tot passiviteit verplicht. Leopold bereidde zich echter wel voor om het 'dossier België' te verdedigen zodra het uur van de waarheid aanbrak. Wanneer het bezettings-regime harder werd, traden de koning en zijn medewerkers bij de Duitsers op als pleitbezorgers voor het oorlogsleed. Meestal was dat tevergeefs. Hitler raakte er wel door ontstemd, terwijl de Belgische bevolking haar koning verweet weinig of niets te bereiken. Wat zijn houding tegenover Duitsland betrof, leek hij wel bereid te zijn een Nieuwe Orde-systeem te aanvaarden dat van België een meer autoritaire staat zou maken in een door Duitsland overheerst continent. Dit alles mag geen verwondering wekken: toen Leopold besliste in het land te blijven, dacht hij, zoals velen, dat de Duitsers de overwinning hadden behaald. Leopold was bereid om eventueel een verminderde soevereiniteit te aanvaarden. Daartegenover stond zijn vertrouwen dat Groot-Brittannië het uiteindelijk toch zou halen, misschien na vele jaren van strijd in de kolonies en op de zeeën. De Duitse hegemonie in Europa zou van voorbijgaande aard zijn. Later kon België hopen op een herstel van zijn soevereiniteit[31].
5.3. De politiek van het minste kwaad
De bezetter had dus geen vrij spel. Er moest rekening gehouden worden gehouden met de Belgische administratie. Op die manier hoopten de Belgische autoriteiten te voorkomen dat de bevolking zou getroffen worden door willekeurige Duitse maatregelen en wilden ze het rechtstreeks ingrijpen van de bezetter tot een minimum beperken. Er werd immers gevreesd voor een herhaling van 1914-18. Om aan de vele problemen, zoals de voedselbevoorrading, de grote werkloosheid en de mogelijke deportatie van de arbeiders, de werking van de Belgische industrie, enz. enigszins het hoofd te bieden werd door de industriëlen, vakbonden, werkgeversorganisaties, Secretarissen-generaal, de magistratuur een pragmatische gedragslijn uitgewerkt, die telkens aan zich wijzigende omstandigheden werd aangepast. Deze politiek van het minste kwaad was erop gericht het essentiële te vrijwaren: het behoud van de controle over de eigen instellingen in de mate van het mogelijke. Dat hierbij toegevingen aan de Duitsers zouden moeten gedaan worden, viel niet te betwijfelen, maar men wilde proberen op essentiële punten niet te wijken en de toegevingen tot secundaire terreinen te beperken[32]. Door aan te blijven bewezen de Secretarissen-generaal de Duitsers een niet te verwaarlozen dienst. Zij bedreven dat mindere kwaad om groter kwaad -gedacht werd aan een bewind dat uitsluitend in handen zou zijn van Duitsgezinde elementen- te voorkomen. Het comité ging ervan uit dat de Belgische bevolking het veel harder te verduren zou krijgen als collaborateurs het roer in handen konden nemen[33].
Het pragmatisme van de politiek van het minste kwaad kan het beste geïllustreerd worden aan de hand van de houding van de Secretarissen-generaal tegenover de tewerk-stellingspolitiek van de Militärverwaltung. Toen de werkloosheid bij de aanvang van de bezetting hoog opliep lieten de Secretarissen-generaal oogluikend toe dat ondergeschikte Belgische diensten propaganda maakten voor de vrijwillige arbeid in Duitsland. Ze bekommerden zich daarbij vooral om het vrijwillig karakter van die rekrutering. Op die manier hoopte ze de deportatie van de arbeiders te ontlopen. Toen de bezetter in maart 1942 de verplichte tewerkstelling in België doorvoerde, weigerde het comité elke actieve medewerking bij de uitvoering ervan. Toch ondergingen de Secretarissen-generaal de uitvoeringsmaatregelen die eruit voortvloeiden, omdat zij meenden op die manier een groter kwaad, nl. de deportatie van de arbeiders naar Duitsland, te voorkomen. Dat was ijdele hoop, want vanaf oktober 1942 gingen die deportaties toch door. De Secretarissen-generaal pasten hun politiek aan en vergemakkelijkten in de mate van het mogelijke de verplichte tewerkstelling in België. Dankzij deze politiek van het minste kwaad, slaagden zij erin de door de Duitsers geplande arbeidsinzet aanzienlijk te vertragen. Voor de man in de straat leek het echter dat de Belgische administratie aan de verplichte tewerkstelling meewerkte. Het voorbeeld van de verplichte tewerkstelling illustreert duidelijk hoe makkelijk de Secretarissen-generaal van collaboratie konden worden beschuldigd[34].
5.4 De publieke opinie
Wanneer de Duitsers ons land binnenvielen, werden duizenden Belgen door een panische angst bevangen. De donkere en beangstigende herinneringen aan de gruweldaden tijdens de Eerste Wereldoorlog werden opnieuw levendig. Opvallend genoeg sloeg die sfeer gauw om, toen de mensen met een zeer gedisciplineerd en zelfs voorkomend Duits leger werden geconfronteerd. Er was geen spoor van terreur of wandaden. Degenen die werden verketterd, waren niet de Duitse soldaten, maar de leden van de regering Pierlot 'die hun land in de steek hadden gelaten'. Leopold III werd vereerd omdat hij de strijd had gestaakt en een einde had gemaakt aan dood en vernieling[35]. De terugkeer van de Belgen uit Frankrijk zorgde voor een geleidelijke ommekeer van de publieke opinie. Zij waren maandenlang ondergedompeld geweest in de Franse publieke opinie, die zeer vijandig stond tegenover de 'verrader' Leopold. Zij hadden de oorlog op een heel andere wijze ondergaan en beleefd en hadden meer moeite met de bezetting[36]. De publieke opinie werd minder monolithisch. Er groeide langzaam een pro-Britse stemming[37].
Het bezettingsregime werd alsmaar harder. De opeenvolging van verordeningen, zoals o.m. de schorsing van de gemeente- en provincieraden en het instellen van de avondklok, wekten wrevel op bij de bevolking. De problemen met de voedselbevoorrading deed de publieke opinie helemaal tegen de bezetter keren. België kwam op de bon. De vrouwen, die instonden voor het huishouden, werden het meest met deze problemen geconfronteerd. Alles was gerantsoeneerd: voedsel, kledij, brandstof.
De meest elementaire huishoudelijke taken namen veel tijd en energie in beslag. Lange rijen wachtenden werden opnieuw een vast element in het straatbeeld. Aangezien de man meestal uit werken was, behoorde het aanschuiven voor rantsoeneringszegels, voeding, e.d. tot de taken van de vrouw. De vindingrijkheid en creativiteit van de vrouw werd op de proef gesteld. Ze namen hun toevlucht tot allerhande ersatzproducten. De kookboeken met zuinige oorlogsreceptjes en grootmoeders huishoudapparaten werden weer bovengehaald. Recepten over het maken van worteltaartjes, van koolraapsla, over het aanlengen van boter, over het gebruik van aardappelschillen zijn de lectuur van de huisvrouw. Toch was de honger minder manifest dan tijdens de vorige wereldoorlog. Wie geld had, kon terecht op de zwarte markt waar werkelijk alles te koop was. Smokkelpartijen hevelden de overschotten van het platteland over naar de steden[38]. Organisaties als Winterhulp, het Rode Kruis, de KAV hielpen mensen met een beperkt inkomen.
Tijdens de bezetting werkten vrouwen waar ze ook voor de oorlog werkten: in de fabriek, op het veld of op het kantoor. De meeste vrouwen bleven thuis, maar toen vele mannen werden opgeëist voor de verplichte tewerkstelling, gingen zij ook uit werken. er moest immers een gezin onderhouden worden. De vrouwen gingen naar een fabriek of boden hun diensten aan als huishoudster bij rijke families[39]. Wanneer zij de arbeidsplaats van mannen innamen, ontstond er maatschappelijke beroering. In sommige vlugschriften en clandestiene blaadjes werden zij ervan beschuldigd een 'soldaat voor Hitler vrij te maken'[40]. De beroering ontstond dus niet zozeer omwille van het gaan werken van de vrouwen, dan wel om het innemen van de arbeidsplaatsen van mannen en 'het vrijmaken van soldaten voor Hitler'.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] JACQUEMYNS, Een bezet land, II, 11.
[2] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, gelaakt, verloochend, I, 14.
[3] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, gelaakt, verloochend, I, 10.
[4] VAN DEN WIJNGAERT, Het beleid van het comité van de Secretarissen-generaal, 16-20.
[5] VAN DEN WIJNGAERT, De Secretarissen-generaal tegenover de tewerkstellingspolitiek, 49-54.
[6] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, gelaakt, verloochend, I, 11.
[7] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, gelaakt, verloochend, I, 15.
[8] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, gelaakt, verloochend, I, 12.
[9] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 343.
[10] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 7.
[11] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 150.
[12] DE BENS, De Belgische dagbladpers, 260-274.
[13] VAN DE VIJVER, Het cultureel leven tijdens de bezetting, VIII, 75.
[14] DE WILDE, De Nieuwe Orde, III, 17.
[15] BOSTEYN, Kritische studie van WOII, 22.
[16] BEAUDOT, La Libre Belgique clandestine, 20.
[17] BOSTEYN, Kritische studie van WOII, 56.
[18] GUBIN, Repertorium van de feministische en vrouwenpers, II, Gudrun.
[19] GUBIN, Repertorium van de feministische en vrouwenpers, II, De Stem der Vrouw.
[20] SHOEMAKER (ed.), Gender and history, 1-5.
[21] SCOTT, A useful categorie of historical analysis . In SHOEMAKER (ed.), Gender and history, 42-47.
[22] België, een maatschappij in crisis en oorlog, 21.
[23] LOUYET, De verloren vrede, I, 127-131.
[24] DE VOS, Mei 1940, van Albertkanaal tot Leie, X, 88.
[25] VELAERS, Leopold III, 230-232.
[26] DE JONGHE, Hitler en het politieke lot van België, 13.
[27] JACQUEMYNS, Een bezet land, II, 13-15.
[28] VERHOEYEN, Het minste kwaad, IX, 9.
[29] Bijlage 1, De samenstelling van het comité van de Secretarissen-generaal tijdens de bezetting.
[30] RAMPELBERGH, L. De publieke opinie, 13.
[31] VELAERS, Leopold III, 298-306.
[32] VERHOEYEN, Het minste kwaad, IX, 5-6.
[33] VERHOEYEN, Het minste kwaad, IX, 16.
[34] VERHOEYEN, Het minste kwaad, IX, 16-18.
[35] VELAERS, Leopold III, 444.
[36] VELAERS, Leopold III, 445-446.
[37] STRUYE, L'évolution du sentiment, 22-23.
[38] CELIS, Vrouwen en Oorlog, 39.
JACQUEMYNS, Een bezet land, II, 59.
[39] HENAU, België op de bon, 163.
[40] CELIS, Vrouwen en Oorlog, 41.