Vreemdelingenbeleid en politieke migratie in België (1848-1851). (Jurgen Casteleyn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

III. De Februarirevolutie en de dreiging van republikeinse propaganda

 

De Februarirevolutie van 1848 die Frankrijk van een monarchie in een republiek veranderde, zorgde ook in België voor heel wat beroering. De autoriteiten en het grootste deel van de bourgeoisie reageerden met ontzetting. Gevreesd werd dat het Franse voorbeeld ook hier navolging zou krijgen. Een gematigd-progressief deel van de burgerij en zeker de radicalen waren het idee van een republiek inderdaad niet ongenegen, en zeker die laatsten speelden met het idee van een politieke omwenteling. Zij werden evenwel snel de wind uit de zeilen genomen door het drastische optreden van regering en parlement, die in een recordtempo enkele politieke hervormingen doorvoerden. Onder andere door de uitbreiding van het stemrecht tot zijn constitutionele grenzen werd de ontevredenheid van een belangrijk deel van de burgerij weggenomen.[157] De dreiging kwam echter niet alleen uit de hoek van Belgische politieke activisten. Om de handhaving van de binnenlandse rust te garanderen konden subversieve opinies van vreemdelingen evenmin getolereerd worden. Naast de reeds aanwezige buitenlandse politieke activisten – meestal politieke vluchtelingen – werden vooral vreemdelingen die vanuit Frankrijk naar België afzakten met argwaan bejegend. Sinds in dat land een republikeinse regering van een duidelijk socialistische signatuur de macht uitoefende, was de veronderstelling dat van daaruit republikeinse en democratische propaganda ondersteund of op zijn minst niet veel in de weg gelegd zou worden niet irreëel. De Belgische bewindslieden voelden dan ook de noodzaak om politieke propagandisten en oproerkraaiers elke mogelijkheid tot actie te ontnemen door de consequente handhaving van een strikt vreemdelingenbeleid.

 

In dit hoofdstuk wordt getoond hoe de Belgische overheid onmiddellijk na de Februarirevolutie met het fenomeen van politieke propaganda door vreemdelingen werd geconfronteerd. In de revolutionair woelige periode 1848/49 was het immers alleen gedurende de eerste maanden van 1848 dat de Belgische autoriteiten op een zichtbare wijze met dat fenomeen geconfronteerd werden. Politieke propagandisten waren in dit vroege stadium van de revolutiegolf de overheersende groep binnen de politieke migranten die naar België kwamen. Politieke vluchtelingen vormden pas in een later stadium de meerderheid. Deze buitenlanders, die louter naar België kwamen om er hun ideeën op de bevolking los te laten, en de manier waarop de Belgische overheid met hen omging, worden hier besproken. Concreet wordt in de eerste paragraaf gereconstrueerd welke algemene maatregelen de Belgische overheid initieel nam om het probleem te beheersen en hoe dit concreet in zijn werk ging. In een tweede paragraaf worden de propagandisten en de manier waarop de Belgische autoriteiten met hen omgingen besproken. Die bespreking valt in twee stukken uiteen. In eerste instantie komen twee “echte” republikeinse propagandisten aan bod, die in België een soort missie kwamen uitvoeren en daarom als een reële bedreiging konden beschouwd worden. In tweede instantie komt de relatief onschuldige en minder georganiseerde “agitatie” van losstaande individuen aan bod. De derde paragraaf behandelt de affaire Risquons-Tout. Daarin wordt nagegaan welke invloed de Franse republikeinse overheid en andere vreemdelingen uitoefenden op deze zaak en hoe de Belgische beleidsvoerders daarop reageerden.

 

 

1. De Februarirevolutie: verscherping van het vreemdelingenbeleid

 

De bespreking van de maatregelen die de Belgische overheid onmiddellijk na de Februarirevolutie nam ten aanzien van vreemdelingen gebeurt volgens een logische opbouw. Eerst komen de verschillende instructies aan de bevoegde overheidsdiensten aan bod. Daarna wordt dieper ingegaan op de verhouding van die instructies tot de bestaande wetgeving. De implementatie van de maatregelen verliep natuurlijk niet zonder problemen en wordt door enkele voorbeelden geïllustreerd. Eveneens aan de hand van enkele voorbeelden wordt aangetoond dat buitenlandse politieke activisten die reeds in België verbleven in het voorjaar van 1848 relatief vlot konden uitgewezen worden. De paragraaf wordt besloten met de vaststelling dat dit allesbehalve gastvrije beleid het product was van een liberale regering.

 

Door de eerste berichten over revoluties in 1848 raakte de Openbare Veiligheid onmiddellijk gealarmeerd. Vooral het traag binnenkomende nieuws over de Februarirevolutie in Parijs sloeg in als een bom. Het uitroepen van de republiek in Frankrijk op 24 februari 1848, dat pas in de avond van de 25ste doordrong (aan de koning gemeld door graaf de Hompesch) en de volgende dag in heel Brussel bekend raakte, werd in regeringskringen aangevoeld als een gebeurtenis met explosieve en beangstigende mogelijkheden voor België. Koning Leopold stelde in een eerste reactie aan regeringsleider (en tevens minister van Binnenlandse Zaken) Charles Rogier voor om de Franse grens nauwgezet in het oog te houden, zeker nabij Rijsel. Hij vreesde dat zou geprobeerd worden om ook in België de revolutie door te voeren en wees op het potentiële gevaar dat uitging van de Parijse revolutionaire clubs. Kortstondig dacht de koning zelfs over een mogelijk aftreden en de proclamatie van een republiek.[158]

 

Deze zorgen waren niet verwonderlijk. Op dat moment waren er in België reeds verscheidene buitenlandse politieke activisten werkzaam. De nieuwe situatie in Frankrijk gaf hun vanzelfsprekend nieuwe moed. Friedrich Engels schreef in de Deutsche Brüsseler Zeitung dat de bourgeoisheerschappij nu overal zou ineenstorten en met geweld verbroken worden.[159] Een andere stem was die van de Fransman Victor Considérant. Op 25 februari kwam hij vanuit Luik – waar hij conferenties over de leer van Fourier had gegeven – in Brussel aan. Het was zijn volste overtuiging dat de volgende dag ook in België de republiek zou worden uitgeroepen. Vroeg in de ochtend van 26 februari schreef hij aan zijn vriend minister Rogier onder andere het volgende: “Demain, la Belgique d’hier n’existera plus et vous combineriez les choses, prévoiriez et calculeriez comme si les fictions légales pouvaient résister à ces troubles d’électricité qui tout à coup font d’une nation calme une indomptable tempête”.[160] Net deze onbedwingbare storm – in België en Europa – wou de Openbare Veiligheid voorkomen. De waakzaamheid tegenover politiek actieve vreemdelingen moest een nieuwe impuls krijgen.

 

De reactie van de Openbare Veiligheid liet dan ook niet op zich wachten. Bijna elke dag werden nieuwe omzendbrieven rondgestuurd. Hun respectieve inhoud en de instanties aan wie ze gericht waren tonen een duidelijk patroon. In eerste instantie waren ze gericht aan de overheidsfunctionarissen nabij de verschillende toegangspunten tot het land. Reeds op 25 februari 1848 werd daartoe een omzendbrief “relative aux étrangers dépourvus de papiers ou de moyens d’existence” uitgevaardigd.[161] De brief was gericht aan de douanecontroleur in Moeskroen, de stationschef in Quiévrain (grensgemeente met Frankrijk waar een spoorwegstation was op de lijn Parijs-Brussel), de burgemeester van Antwerpen, en de commandanten van de gendarmerie in al deze plaatsen. De vreemdelingenpolitie werd verzocht om de instructies betreffende de paspoortcontrole met zorg op te volgen. Vreemdelingen die niet beschikten over papieren en de mogelijkheid om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, mochten in geen geval toegelaten worden. Ook vreemdelingen die over reglementaire papieren beschikten, maar wiens verblijf in België voor ongemakken kon zorgen, moesten geweerd worden.

 

Op 26 februari schreef Hody aan de douane, burgemeester, rijkswachtcommandant en stationschef van Moeskroen een omzendbrief met een herhaling van de instructies van de voorgaande dag. Dezelfde brief ging ook naar de burgemeester en rijkswachtcommandant van Quiévrain, de Antwerpse politiecommissaris, en de maritieme commissarissen in de havensteden Oostende en Antwerpen.[162] Ook de belangrijkste spoorwegstations – Brussel-Noord, Brussel-Zuid, Luik en Verviers – en de douane in Verviers en Quiévrain kregen een kopie toegestuurd.[163] Kort na het bericht over de omwenteling in Frankrijk werden dus reeds alle bevoegde functionarissen aan de belangrijkste grensovergangen aangemaand om alle aankomende vreemdelingen speciaal in de gaten te houden. Zelfs de grenzen met Pruisen werden strenger bewaakt.

 

De vreemdelingen die reeds in België verbleven vormden het onderwerp van een andere omzendbrief. Nog op 26 februari 1848 werd deze verzonden naar de burgemeesters (die de politie leidden) van zeker 90 steden, provinciegouverneurs, arrondissementscommissarissen, procureurs-generaal en de drie gendarmeriedivisies (de brief werd in 300 exemplaren gedrukt).[164] De functionarissen kregen van de administrateur de vraag om de waakzaamheid tegenover de in België verblijvende vreemdelingen te verdubbelen. Vreemdelingen die niet aan de verblijfsvoorwaarden voldeden – foute papieren of geen levensmiddelen – moesten naargelang het geval teruggestuurd of ter beschikking van het parket gesteld worden. Net als in de hoger vermelde brief van dezelfde datum werd bevolen tot uitwijzing van vreemdelingen die over reglementaire papieren beschikten, maar naar België afgezakt waren “dans des vues hostiles”. Verder rekende administrateur Hody erop dat alle overige voorschriften van de Openbare Veiligheid nagevolgd zouden worden en dat hij op de hoogte zou gehouden worden van elke buitengewone gebeurtenis.

 

Vanaf 27 februari kwamen vanuit het hele land brieven waarin de betrokken instanties ontvangst en toepassing van de voorschriften meldden (bv. van de gendarmerie van Marche, van de arrondissmentscommissaris te Huy,  van de politiecommissaris van Veurne, …).[165] De burgemeester van St.-Jans-Molenbeek schreef op 27 februari aan Hody over de voorzorgsmaatregelen die sinds die morgen werden genomen: “au point du jour, M. le commissaire de police s’était déjà rendu dans les hôtels, auberges, cabarets et maisons de logement, afin de s’assurer par lui-même si aucun étranger n’y avait séjourné et le cas échéant les personnes trouvées non munies de passeports en due terme, ou qui viendraient séjourner ici dans des intentions malveillantes, seraient immédiatement arretées pour être mises soit à votre disposition, soit à celle de M. le Procureur du Roi. Tous les jours ces mesures seront observées ponctuellement”.[166] Op 28 februari kreeg de minister van Justitie van de opperste leiding van de gendarmerie een overzicht van de activiteiten in het hele land, waaruit bleek dat een verhoogde bewaking werd uitgeoefend langs de Franse grens. De Maritieme Commissaris van Oostende rapporteerde op 1 maart dat geen van de reizigers die tot dan via de haven waren aangekomen zich bevond “dans l’un ou l’autre des cas pour lesquels leur renvoi du pays aurait dû être ordonné”.[167] De aangehaalde voorbeelden tonen duidelijk dat zowel de lokale autoriteiten als de vertegenwoordigers van de centrale macht de omzendbrieven goed opvolgden.

 

Op 27 februari volgde, aansluitend op die van de vorige dag, een nieuwe rondzendbrief van de Openbare Veiligheid. Daarin werd expliciet verwezen naar een Besluit van 6 oktober 1830 en de wetgeving ter zake. Meer bepaald betrof het de verplichting van de vreemdelingen om hun paspoort binnen de 24 uur af te geven aan de autoriteiten. Deden ze dit niet, dan volgde onverbiddelijk uitwijzing. De paspoortbeambten werd gevraagd om dagelijks een inlichtingenlijst (-rapport) met alle aangekomen vreemdelingen op te sturen naar het hoofdbureau van de administratie, “en mentionnant dans une colonne spéciale toutes les observations qui seraient de nature à faire apprécier leur conduite et les mesures que vous auriez prises à leur égard”.[168]

 

Een meer gedetailleerde omschrijving van dezelfde voorschriften gaf administrateur Hody ten slotte ook nog aan de autoriteiten bevoegd in de belangrijkste grensovergangen met Frankrijk. De burgemeesters en gendarmeriecommandanten van Quiévrain en Moeskroen kregen de opdracht om alle vreemdelingen er specifiek op te wijzen dat ze bij aankomst in Brussel hun paspoort moesten laten viseren in de bureaus van de administratie. In andere steden of gemeenten moesten ze zich daarvoor bij de lokale autoriteiten melden.[169] Op 18 maart kregen ook de burgemeesters van Kortrijk, Menen en Pommerail extra instructies. Hun bulletins moesten melding maken van alle aankomende Belgen – de geruchten over Belgische opstandelingen in Noord-Frankrijk namen immers toe.[170]

 

Amper twee dagen na de gebeurtenissen in Parijs had de Openbare Veiligheid dus nagenoeg alle bevoegde overheidsdiensten aan de grenzen en in het binnenland in staat van paraatheid gebracht – blijkens de instructies uit beduchtheid voor buitenlandse politieke activisten die de publieke rust en de bestaande maatschappelijke orde konden verstoren. De Openbare Veiligheid handelde trouwens niet éénzijdig; haar instructies werden bijgetreden door een omzendbrief van regeringsleider Charles Rogier aan de negen provinciegouverneurs. Daarin stelde hij onder andere het volgende: “er is een enkel punt, Mijnheer de Gouverneur, waerop het behoort dat gy onmiddelyk de aendacht der gemeentebesturen aenroepe: Het is de bewaking der vremdelingen en de naeuwkeurigste verificatie der paspoorten”.[171] Opgemerkt dient te worden dat deze omzendbrieven géén uitzonderingsmaatregelen in werking stelden; ze eisten enkel een strikte toepassing van de bestaande wetgeving ter zake.[172] Dit wordt bevestigd door de volgende drie brieven.

 

Een eerste was gericht aan generaal Prisse, de Gouverneur van de Koninklijke Residentie. Op 29 februari vroeg deze laatste aan administrateur Hody welke maatregelen werden genomen om de orde en publieke rust in de hoofdstad te bewaren. In zijn antwoord van de volgende dag stelde Hody dat alle lokale overheden en betrokken autoriteiten door middel van twee omzendbrieven gevraagd waren “à veiller à l’éxécution des lois et réglements sur la police des étrangers, avec tout la zèle et la sollicitude que comporte la gravité des circonstances”.[173] Een brief van de burgemeester van Luik op 1 maart meldde de uitvoering van de omzendbrieven van 26, 27 en 29 februari betreffende de uitvoering van de wetten en instructies met betrekking tot de aankomende vreemdelingen.[174] Een derde brief, van minister van Justitie de Haussy, was gericht aan minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt, die op 17 maart vroeg welke voorzorgsmaatregelen België ten opzichte van vreemdelingen had getroffen.[175] Daar werd het als volgt geformuleerd: “[…] ont été invité à redoubler de vigilance pour assurer la stricte exécution des lois et règlements sur la police des passeports”.

 

Minister de Haussy gaf in deze laatste brief ook nadere toelichting betreffende de behandeling van drie categorieën van vreemdelingen, die na de woelige internationale gebeurtenissen wel onderworpen werden aan specifieke uitzonderingsmaatregelen.[176] Niet verdachte vreemdelingen met voldoende bestaansmiddelen maar zonder de juiste papieren, werden hun papieren ontnomen en kregen in ruil een “passe provisoire” of een “feuille de route”. Fransen, Duitsers en Polen moesten bij aankomst in grote bevolkingscentra (zoals Brussel, Gent, Antwerpen en Luik) zelfs hun reguliere papieren afgeven bij de politie (die fungeerde als paspoortcontroleur; hij bewaarde hun papieren ter plaatse). In ruil ontvingen ze een “carte de sûreté”. Alleen Polen met reguliere Pruisische, Oostenrijkse of Russische paspoorten en vrouwen werden aan deze maatregel onttrokken.[177] Twee andere extra maatregelen hadden betrekking op buitenlandse werkkrachten. Ook in hun geval werd de bestaande wetgeving uitgebreid. Normaal volstond het voor hen namelijk om het verplicht werkboek (livret) als legitimatiebewijs te dragen.[178] Nu moesten ze ook nog een uitnodiging van een Belgische werknemer of fabrikant kunnen voorleggen, zoniet werden ze onverbiddelijk uitgewezen. Dit gold zelfs voor diegenen die regelmatige papieren en een schappelijke som van 20 of 25 fr. bij zich hadden. De gouverneurs van hun kant werden aangemaand om de gemeenten in hun ambtsgebied lijsten te laten opstellen met buitenlandse werkloze arbeiders. Deze lijsten moesten telkens om de tien dagen via de gouverneur aan de Openbare Veiligheid bezorgd worden.[179]

 

Met deze laatste gegevens uit de Haussy zijn brief kan het overzicht van de verschillende instructies die ten aanzien van vreemdelingen waren ingesteld naar aanleiding van de Februarirevolutie besloten worden. Het was de Belgische autoriteiten er duidelijk om te doen eventuele propagandisten en oproerkraaiers bij de minste gelegenheid onmiddellijk te kunnen pareren. Zelfs op het eerste gezicht onschuldige burgers en arbeiders werden met een zeker wantrouwen bejegend. De bevoegde overheidsinstanties verleenden schijnbaar bereidwillig en vlot hun medewerking aan de door de Openbare Veiligheid en de regering geëiste maatregelen.

 

De uitvoering van deze maatregelen verliep echter niet altijd van een leien dakje. Zo waren er problemen gerezen rond de paspoortcontroles in de stations van Brussel. De orders van de Openbare Veiligheid betreffende de controle van buitenlandse reizigers komende uit Quiévrain zouden volgens administrateur Hody door de bedienden van de douane en de spoorwegen miskend worden. Ze weigerden immers de bevoegde politieagenten toegang te verlenen tot de bagageruimten en wachtzalen. Op de hoogte gebracht, vroeg minister van Justitie de Haussy zijn in die materie bevoegde collega van Openbare Werken Frère-Orban op te treden zodat de instructies zo snel mogelijk in  praktijk konden gebracht worden.[180] Omdat zijn schrijven van 27 februari niet onmiddellijk gevolg kreeg, herhaalde de Haussy  zijn vraag enkele dagen later op een meer aanmanende toon.[181] De volgende dag, 3 maart, antwoordde de minister van Openbare Werken dat de nodige bevelen waren gegeven opdat de politieagenten hun taak zouden kunnen uitvoeren.[182] Enkele dagen later zond hij ter bevestiging de kopie van een brief van de directeur van L’Administration des Chemins de fer,de l’Etat, gedateerd op 4 maart.[183] Daaruit bleek dat deze laatste reeds direct na de eerste klacht van 27 februari niet enkel formele instructies in de gewenste richting gegeven had aan de chefs van de grensstations en die in Brussel, maar dat ook een functionaris van het Bestuur naar elk van die plaatsen was gestuurd om de uitvoering van de bevelen te verzekeren. Uiteindelijk kwam alles dus vrij vlot in orde. Wel wijst de hele historie op de verschillende fundamentele problemen waarmee de Openbare Veiligheid ook in deze politiek woelige tijden te kampen had. Enerzijds bleven grote communicatiestoornissen aanwezig. Anderzijds voelde de Openbare Veiligheid scherp het ernstig personeelstekort, waardoor ze voor de uitoefening van haar veiligheidstaak sterk van lokale medewerking afhankelijk was.

 

Maar vooral in deze moeilijke tijden beschikten ook de lokale overheden zelf niet altijd over de nodige middelen om hun taak uit te voeren, en de Openbare Veiligheid kon niet altijd de noodzakelijke oplossingen bieden. Zo antwoordde administrateur Hody laconiek aan de Veurnse politiecommissaris, die met een ernstig personeelstekort kampte, dat de moeilijke omstandigheden een verdubbelde inzet en bedrijvigheid vereiste van alle functionarissen. De Gentse procureur des konings had halfweg maart zelfs geen enkele agent meer ter zijner beschikking en moest zelf zijn inlichtingen verzamelen – de Gentse politie had het te druk met lokale oproer.[184] Op lokaal vlak ontstonden overigens nog vragen van een andere orde, die eveneens een dringende oplossing verdienden.

 

De paspoorten van specifiek de Franse staatsburgers vormden het onderwerp van zo’n vraag aan administrateur Hody. De burgemeester van Gent vroeg op 28 februari of de door de Franse Voorlopige Regering afgegeven paspoorten als regelmatig mochten beschouwd worden. De administrateur bevestigde de volgende dag.[185] Bewust van het probleem stelde Hody op 1 maart in een omzendbrief aan de gendarmerie in het hele land duidelijk dat paspoorten van het republikeinse Frankrijk geen enkele speciale maatregel behoefden, en bijgevolg gerespecteerd dienden te worden.[186] Niet de Franse republiek werd gevreesd, wel de republikeinse propagandisten. Zelfs onregelmatige paspoorten uit de jonge republiek werden getolereerd. Toen Hody daarover de mening had gevraagd aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, antwoordde d’Hoffscmidt dat “au sortir d’une formidable émotion” de verschillende publieke diensten in Frankrijk niet met de wenselijke regelmatigheid werkten. Hij stelde voor om geen moeilijkheden op te werpen tegen een officiële vordering. D’Hoffschmidt vond het bedachtzamer om te wachten met het uiten van bezwaren tot de administratieve reorganisatie in Frankrijk voltooid zou zijn. Gevolg was dat het paspoort voorlopig geldig was.[187]

 

De Belgische overheid had het met de verscherpte controles niet gemunt op de nieuwe Franse republiek, maar wilde alleen een mogelijke verspreiding van het republikeinse gedachtegoed tegengaan. Daarom werden alle paspoorten grondig gecontroleerd en werd bij onregelmatigheden snel opgetreden. De toegeeflijkheid tegenover onvolkomenheden van de Franse autoriteiten werd waarschijnlijk niet enkel ingegeven door een goed nabuurschap, maar hield misschien ook verband met de angst voor een mogelijke dreiging vanuit het revolutionaire Frankrijk.[188] België wou zeker geen provocaties doen, het wou enkel de buitenlandse dreiging afwentelen.[189] De dreiging van vreemdelingen die republikeinse propaganda kwamen prediken en/of een heuse opstand wilden bewerkstelligen kwam evenwel niet alleen vanuit het buitenland. Ook in België zelf waren op het moment van de Februarirevolutie progressieve buitenlandse politieke activisten – meestal vluchtelingen – aanwezig. De verschillende omzendbrieven stippelden maatregelen uit om alle reeds aanwezige vreemdelingen beter te controleren, maar met de politieke activisten onder hen kon de Openbare Veiligheid op een veel effectievere manier afrekenen.

 

Nog gedurende de laatste februaridagen van 1848 werden de eerste maatregelen genomen tegen dergelijke politiek actieve vreemdelingen. Een nota van minister van Justitie de Haussy op 28 februari formuleerde de regeringsbeslissing ter zake: “il a été convenu en conseil que tous les étrangers arrêtés comme prisant partie des attroupements seraient immédiatement expulsés en vertu de la loi du 22 février 1835”.[190] De regering gaf op die manier, zoals de vaag geformuleerde Vreemdelingenwet van 1835 haar toeliet, een vrije strenge invulling van het begrip “verstoring van de openbare orde”. Volgens de nota van de minister kon vanaf eind februari 1848 deelname aan politiek geïnspireerde samenscholingen tot uitzetting leiden. Aldus kreeg de Openbare Veiligheid een krachtig argument om de arrestatie en uitwijzing te bevelen van vreemdelingen die zich durfden te roeren en/of wier invloed onder de huidige omstandigheden niet gewenst was. Voor het eerst sinds december 1844 kwamen er opnieuw politiek geïnspireerde uitzettingen.[191]

 

Nogal wat uitgewezenen waren buitenlandse vluchtelingen die lid waren van de amper enkele maanden voordien gestichte Association Démocratique, die mede daardoor fel zou verzwakken. De meest opzienbarende en geruchtmakende uitwijzing was wel die van haar vice-voorzitter Karl Marx en zijn vrouw Jenny.[192] Hody greep een vergadering van de Association Démocratique op 27 februari aan om over te gaan tot een uitwijzingsprocedure tegen Marx, die sinds 1845 in Brussel verbleef (en er net het Communistisch Manifest voltooid had). Officieel had Marx de openbare orde verstoord, maar in feite maakte Hody gebruik van de omstandigheden om zich van een politieke lastpost te ontdoen nu de binnenlandse veiligheid in het gedrang kwam. Het belang van de maatregel wordt onderstreept door de snelheid waarmee alles geregeld werd. Reeds in de avond van 3 maart kreeg Marx het door Leopold I ondertekende uitwijzingsbevel. Binnen de 24 uur moest hij het land verlaten langs de grens van zijn keuze. De regering hoopte de hele zaak zonder veel ruchtbaarheid te kunnen afhandelen, maar de realiteit draaide helemaal anders uit. In de nacht van 3 op 4 maart werd Marx, terwijl hij zijn koffers aan het pakken was, op onvoldoende gronden gearresteerd door een overijverige politiebeambte. Ook Marx’ vrouw werd korte tijd later door de Brusselse politie aangehouden. De volgende dag werden beiden evenwel weer in vrijheid gesteld en nog dezelfde avond kwam Marx in Parijs aan. Dit alles veroorzaakte zo’n consternatie, dat de zaak zelfs uitgebreid in pers en parlement ter sprake kwam.[193]

 

De zaak Marx wijst op de uiterst nerveuze toestand waarin sommige overheidsfunctionarissen zich bevonden. Procureur-generaal Charles-Victor de Bavay zag in Marx de medeplichtige van een groot republikeins complot.[194] De feiten in dit concreet geval mogen dan wel dit vermoeden niet bevestigd hebben, toch kan dit soort veronderstellingen het drastische uitwijzingsbeleid in die eerste dagen na de Februarirevolutie verklaren. Sommige ambtenaren gingen in al hun ijver overigens soms hun boekje te buiten – de agent die Marx arresteerde werd later ontslagen.[195] Ook Hody zelf voelde regelmatig de behoefte om een einde te stellen aan bepaalde progressieve politieke activiteiten, die evenwel wettelijk gezien niet altijd strafbaar waren en bovendien de relaties met vooral de Franse overheid konden bemoeilijken.[196] Wat betreft de uitwijzingen lokte dit somtijds op gematigdheid aansturende reacties uit van Hody’s directe overste, de minister van Justitie. Zo stelde minister de Haussy in een schrijven van 2 april dat het kabinet van mening was dat men zeer matig moest zijn met uitwijzingen wanneer ze niet absoluut nodig waren. Vooral de onvoorzichtige uitzetting van arbeiders die louter oppervlakkig de Belgische nationaliteit bekritiseerden zou voor de Franse regering een voorwendsel kunnen zijn om aan de oprechtheid van België’s officiële gevoelens te twijfelen. De regering was van mening dat te strenge maatregelen een averechts effect bewerkstelligden. Het besluit van de Haussy zijn brief van 2 april lijkt dan ook een afzwakking van de strenge uitwijzingsregeling die sinds 28 februari gold: “il suffit de surveiller ces individus suspects afin de sévir contre eux aussitôt que leur paroles ou leurs écrits se tenderaient en actes de provocation au désordre et porteraient atteinte à la sécurité publique”.[197]

 

Desondanks bleef Hody zich onafhankelijk opstellen en zette het harde beleid verder. In de volgende maanden volgden nog uitwijzingen, onder andere Marx’ medestander Engels en een zekere Dronckx (beiden Duitse politieke vluchtelingen).[198] De krant La Nation gaf in een artikel van 6 maart 1849 over de Belgische gastvrijheid een getal van twintig uitwijzingen met een politiek karakter sinds februari 1848 – weliswaar inclusief enkele personen die reeds gevlucht waren uit het buitenland omwille van hun betrokkenheid in de revoluties van 1848.[199] Minister de Haussy kwam nog meerdere keren tussenbeide en toonde zich daarbij een hevig tegenstander van een systeem van willekeur en een overtuigd beschermer van het recht op vrije meningsuiting en vrije vereniging. Dit wordt duidelijk uit twee interventies, namelijk met betrekking tot de vreemdelingen Rambaud en Voreaux.[200] De Haussy vond de uitzetting van Rambaud, die al negen jaar met zijn gezin in België verbleef, te verregaand. Vooral de manier waarop het gebeurde stoorde hem: na een verslag van een gewone politieagent en zonder verwittiging of verhoor. De Haussy eiste dat een andere procedure werd gevolgd, waarbij Rambaud eerst een waarschuwing diende te krijgen met de melding dat hij in het vervolg scherp in de gaten gehouden zou worden. Voreaux’s uitwijzing kon niet doorgaan omdat ze enkel gebaseerd was op lidmaatschap van een republikeinse club. De politie moest hem weliswaar blijven surveilleren, maar een in België verblijvende vreemdeling beging naar de Haussy’s mening geen compromitterende daad door zich voor een politiek of electoraal doel met Belgen te verenigen. De Haussy zijn toegeeflijkheid tegenover een duidelijk politiek activist was in dit laatste geval weliswaar beïnvloed door het weinige aanzien en de geringe invloed die de man genoot, maar lijkt ook nog door een andere factor bepaald. Intussen was het namelijk reeds 25 mei, dus een goede drie maanden na de Februarirevolutie. De situatie in Frankrijk en daarmee de republikeinse dreiging had sindsdien een belangrijke wending genomen. De radicaal-republikeinse partij had reeds harde klappen moeten incasseren en zat – ook in België – in het defensief. Het Belgische establishment kon na de eerste bange weken met een hersteld zelfvertrouwen de toekomst tegemoet zien.

 

Wanneer de Belgische reactie ten aanzien van vreemdelingen naar aanleiding van de Februarirevolutie van een afstand bekeken wordt valt onmiddellijk het geimproviseerde karakter op. In een soort van eerste paniekreactie werd door de regering en de Openbare Veiligheid een groot aantal omzendbrieven naar allerlei betrokken diensten gestuurd. Die waren eensgezind bereid hun volste medewerking te verlenen, maar konden door allerlei problemen niet altijd direct voldoen aan de gestelde eisen. Dit betekent evenwel niet dat er geen duidelijke lijn te onderscheiden was in de genomen maatregelen. Onmiddellijk na de eerste berichten uit Frankrijk moesten in eerste instantie de verschillende toegangspunten en in tweede instantie het binnenland tot verscherpte waakzaamheid aangezet worden. Hoewel een meerderheid van de instructies niets nieuws inhielden, werden verschillende categorieën van vreemdelingen wel aan uitzonderlijke en soms harde regels onderworpen. Toch moet er op gewezen worden dat het beleid, ondanks de vele voorzorgsmaatregelen, over het algemeen gastvrij bleef tegenover vreemdelingen die over reglementaire papieren beschikten en die verklaarden niet op wanordelijkheden uit te zijn.[201] Eerste minister Rogier formuleerde op 11 maart in het parlement duidelijk de Belgische houding inzake het vreemdelingenbeleid: “tout étranger […] qui ne cherchent pas par leur conduite à semer le trouble et l’émeute dans le pays, ceux-là continueront à vivre libres et tranquilles comme les Belges eux mêmes. Mais je le répète aussi, les étrangers qui viendraient susciter des désordres, des émeutes, qui voudraient entraîner le pays au delà des limites que le pays lui-même s’est tracées, quant à ces étrangers, nous continuerons à agir à leur égard avec sévérité. S’il y a ici des étrangers qui désirent d’autres institutions que les institutions belge, la porte leur est ouverte: qu’ils aillent dans leur pays chercher le triomphe de leurs théories”.[202]

 

Rogier kreeg algemene bijval met zijn toespraak. Er werd geprobeerd de reputatie van gastvrijheid in stand te houden, maar het was duidelijk dat dit niet tot in het oneindige gold. Werden bijvoorbeeld Marx’ politieke activiteiten stilzwijgend gedoogd gedurende de drie voorgaande jaren, in het voorjaar van 1848 liet de onstabiele situatie een dergelijke liberale houding niet meer toe. Voor onbeperkte tijd werd de toegeeflijkheid opzij gezet. Ironisch was dat dit alles onder een liberaal kabinet gebeurde. Hadden de liberalen niet de regering gevormd in 1847, dan zouden ze waarschijnlijk een dergelijk beleid zwaar gehekeld hebben. Ideologisch en sociaal was de Belgische nationale elite namelijk nauw verwant met sommige politieke activisten (cf. de vriendschap van Rogier en Considérant). In liberale kringen werd hun afkeer voor repressieve regimes gedeeld.[203] Nu de liberalen – het merendeel evenwel van de conservatief-doctrinaire vleugel – echter zelf het bestuur uitmaakten deden ze er alles aan om de bestaande orde, instellingen en onafhankelijkheid te behoeden.[204]

 

 

2. Het beleid tegenover politieke propagandisten

 

Het vreemdelingenbeleid werd dus vanaf eind februari 1848 in zijn meest strikte zin toegepast. De politiek migratie naar België moest scherp gecontroleerd worden. De autoriteiten vreesden vreemdelingen die politieke propaganda en agitatie kwamen voeren. Zij vormden een bedreiging voor de interne rust en stabiliteit van België. Begin 1848 was die bedreiging politiek gezien vooral van republikeinse en democratisch-socialistische aard. De verspreiders ervan kwamen voornamelijk uit buurland Frankrijk. Begin maart 1848 meldde minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt aan Leopold dat België zich moest voorbereiden op een spervuur van propaganda in de pers en van bepaalde gezanten die het land konden binnendringen. In bepaalde Franse republikeinse kringen bestond immers de wil om het revolutionaire gedachtegoed naar België uit te dragen. Ook de vooruitstrevende Adelson Castiau had in een kamerzitting gewezen op de kracht van de Franse ideëen: “Elle [la révolution] fera le tour du monde par la propagande des idées et la puissance d’initiative que possède  la France …”. Een ander Kamerlid repliceerde daarop: “Je dirai que pour faire le tour du monde, elles n’ont plus besoin de passer par la Belgique”.[205] Nagenoeg de volledige Kamer en het aanwezige publiek juichten deze uitspraak toe. In haar aanpak van het probleem zouden de verantwoordelijke diensten blijk geven om deze woorden zoveel mogelijk in de praktijk te brengen. De Belgische autoriteiten waren dus voorbereid en zouden eventuele Franse propagandisten pogen tegen te houden aan de grens. De stringente administratieve controles (vooral van de paspoorten) die sinds eind februari 1848 opnieuw aan de grenzen waren ingevoerd konden evenwel niet verhinderen dat een aantal propagandisten België binnendrongen. Toch bleef de hoeveelheid en aard van hun politieke propaganda uiteindelijk te beperkt om van een serieuze bedreiging te kunnen spreken.

 

In deze paragraaf wordt een nader licht geworpen op deze buitenlandse politieke propagandisten. Daarbij wordt meteen ook nagegaan hoe de Belgische overheid precies met dit probleem omging. Voor de bespreking wordt gewerkt aan de hand van een grondige bespreking van enkele concrete gevallen, waarbij naast de propagandisten zelf, het beleid op het terrein en de rechtspraktijk goed tot uiting komen. In eerste instantie komt een echt flagrant geval van politieke propaganda aan bod. In tweede instantie worden enkele meer onschuldige vormen van revolutionaire agitatie behandeld. De bespreking verloopt in beide gevallen hoofdzakelijk chronologisch. Dit beantwoordt immers het best aan de realiteit, waarin de activiteiten van de politieke migranten en het beleid van de Belgische autoriteiten elkaar voortdurend wederzijds beïnvloedden. Zo bestond voor het beleid geen echt draaiboek waarin precies omschreven werd wat in welk geval moest worden gedaan. De algemene krijtlijnen lagen weliswaar vast, maar het beleid kreeg pas vorm in functie van het individuele geval en de bredere politieke context waarin dit voorkwam. Omgekeerd werd het handelen van de propagandisten bepaald door de mate waarin ze daartoe de kans toe kregen, en speelde eveneens de bredere politieke context een belangrijke rol.

 

Politieke activisten die konden binnendringen in het land dienden scherp in de gaten gehouden te worden, om indien nodig snel de gepaste maatregelen te kunnen nemen. België was immers een constitutionele rechtsstaat; maatregelen – ook tegen politieke migranten – moesten conform de wettelijke bepalingen genomen worden. Rogier wees daar nog op in de Kamer naar aanleiding van de perikelen rondom de uitwijzing van Marx: “Une certitude que nous pouvons donner, c’est que le gouvernement entend ne pas sortir de la légalité, et qu’il restera toujours fort, parce qu’il restera toujours dans les limites de la loi”.[206] Als het individu in kwestie over een geldig paspoort en de nodige bestaansmiddelen beschikte, en de interne rust en orde niet verstoorde, dan kon in eerste instantie weinig ondernomen worden. Bovendien moets men indachtig zijn dat het hier geen politieke vluchtelingen betrof die al of niet asiel zochten in België. Politieke propagandisten hadden niet noodzakelijkerwijze de intentie om zich effectief in België te vestigen; hun verblijf was er meestal één van eerder korte duur.

 

Eén van de individuele dossiers van de Vreemdelingenpolitie bevat informatie over twee Franse republikeinse propagandisten. Het betreft het dossier van de Franse schrijver en boekhandelaar Jules Hetzel en de uit Hessen afkomstige, maar in Parijs gedomicilieerde schilder Tony Johannot.[207] De gegevens van beide personen werden uitzonderlijk in één dossier samengebracht (normaal gebeurde dit enkel bij leden van eenzelfde familie, maar het werd ook soms toegepast bij dossiers van politieke activisten). De twee kwamen reeds kort na de Februarirevolutie uit Frankrijk naar België afgezakt. Ze waren door de Franse minister van Buitenlandse Zaken Lamartine belast met een informele missie om de Belgische publieke opinie te peilen. Ze gingen evenwel verder dan dit en deden ook daadwerkelijk aan de verspreiding van republikeinse propaganda. Daartoe circuleerden beiden gedurende enkele weken in de voornaamste Belgische steden,  waar ze contact zochten met de meest radicale elementen.[208]

 

Het duurde niet lang vooraleer de Openbare Veiligheid de ware aard van de twee hun reis naar België achterhaalde. De Brusselse politie stuurde op 13 maart 1848 voor zowel Hetzel als Johannot een Bulletin des voyageurs étrangers qui ont logé dans la ville de Bruxelles aan de Openbare Veiligheid (opgesteld met behulp van uittreksels van de hotelregisters; soms ook aangeduid als Extrait du bulletin …).[209] Belangrijk is de nota die op beide documenten werd bijgeschreven. Bij Johannot stond ondermeer het volgende: “Cet individu est un agent de la propagande républicain venu en Belgique dans un but de prosélytisme […]”.[210] Verder stond nog vermeld dat hij Alexandre Gendebien en Adelson Castiau (twee radicaal-liberale Belgische politici) wou gaan opzoeken.[211] Op het document van Hetzel stond hetzelfde, met nog bij vermeld dat ze te kennen gaven om na de maaltijd direct naar Gent te gaan, toen ze gehoord hadden dat daar onrust was.

 

Zeer kort na hun aankomst in Brussel had de Openbare Veiligheid dus reeds een sterk vermoeden dat ze hier te maken had met twee republikeinse agitatoren. Het feit dat beiden amper enkele dagen eerder door de secretaris-generaal van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken een paspoort met bestemming België hadden gekregen, zal het vermoeden van een door Parijs georchestreerde operatie waarschijnlijk enkel aangemoedigd hebben.[212] De volgende dagen werden de twee dan ook geen moment uit het oog verloren. De lokale overheden werden hierbij uitgebreid ingeschakeld en deinsden niet terug om zelf het initiatief te nemen.

 

Op 16 maart schreef Hody een brief aan de hoofdpolitiecommissaris van Brussel (Van Beersel), waarin hij vroeg een rapport over te maken betreffende het gedrag en de houding van beide heren. Ze zouden diezelfde dag nog naar Gent vertrokken zijn.[213] Van Beersel kreeg nog op 16 maart van politiecommissaris Lebondé een rapport opgestuurd. Daaruit bleek dat de twee al sinds 11 maart in Brussel waren en dat ze bij hun aankomst naar de verblijfplaats van Castiau hadden geïnformeerd. Met betrekking tot hun paspoorten vermeldde hij enkel dat ze afgeleverd waren door de Voorlopige Regering in Frankrijk. Volgens Lebondé vertrokken ze reeds twee dagen voordien – dus op 14 maart – naar Gent, met achterlating van hun koffers in het Hôtel de Suède. Hij stelde dat gedurende de drie dagen die ze in Brussel doorbrachten niemand om hen was komen vragen in het hotel. Van Beersel bevestigde in een brief op 17 maart aan Hody grotendeels wat Lebondé hem gemeld had. Vreemd genoeg echter schreef hij dat ze de vorige dag (de 16de dus) om vier uur in de namiddag naar Gent waren vertrokken.[214] Daarmee bevestigde hij dus de versie van Hody met betrekking tot de vertrekdatum. Wiens versie de juiste is valt moeilijk uit te maken. Aangenomen kan worden dat Lebondé – de politiecommissaris die blijkens zijn rapport de vaststellingen ter plaatse deed – het bij het rechte eind had. In elk geval weerspiegelt dit verschil in weergave van de feiten duidelijk de hiaten die een geschreven rapportering via de lijnen van de hiërarchie kon veroorzaken.

 

De Openbare Veiligheid en de politie van Brussel waren niet de enigen die een speciale interesse voor Hetzel en Johannot hadden. Ook de Procureur des Konings van Brussel raadde op 16 maart aan “de surveiller cet étranger avec le plus grand soin” op 16 maart.[215] Aangezien beide propagandisten naar Gent vertrokken waren ontstond vervolgens de noodzaak om ook de lokale autoriteiten aldaar in te schakelen. Daarom schreef administrateur Hody op 16 maart een brief aan de burgemeester van Gent waarin hij hun komst aankondigde en vroeg om hen goed in de gaten te houden.[216] De volgende dag schreef de Gentse burgemeester dat hij na ontvangst van de brief Hetzel en Johannot had laten zoeken in alle hotels; ze hadden de nacht doorgebracht in het Hôtel Royal.[217] Indien Hetzel en Johannot dus reeds meer dan één dag in Gent waren, moeten burgemeester en politie daarover onwetend geweest zijn vóór de melding van de Openbare Veiligheid. Meteen zou (in dat geval) daarmee het belang van deze centrale overheidsinstelling onderstreept worden. Overigens had ook de Gentse burgemeester van zijn kant belangrijke informatie door te geven: hij was de eerste die melding maakte van Hetzels onregelmatige paspoort.[218]

 

De burgemeester van Gent wist nog te melden dat Hetzel en Johannot ’s middags naar Brugge waren vertrokken, om daarna, volgens hun eigen verklaring, naar Brussel terug te keren. Uit Brugge kwamen reeds op 17 maart twee inlichtingenbulletins.[219] Daar verbleven beiden in het Hôtel de Commerce. Het document betreffende Hetzel bevatte een nota met cruciale informatie voor de Belgische veiligheidsdiensten. De politie schreef immers dat Hetzel een brief van Lamartine (de Franse minister van Buitenlandse Zaken) bij zich droeg, die gedateerd was op 7 maart en Hetzel benoemde tot “chargeur d’une mission officieuze en Belgique”. Daarnaast bezat Hetzel ook nog een introductiebrief van Jules Bastide, de “Secrétaire Général auprès de Monsieur Sérurier secrétaire d’ambassade à Bruxelles”. Hoe de autoriteiten in Brugge precies het bestaan van deze twee brieven achterhaalden valt niet meteen te achterhalen. Hoe dan ook, de politie van Brugge bewees dat ze zelf het initiatief tot surveillance nam zoals Hody vanaf eind februari 1848 in speciale omzendbrieven had gevraagd. In tegenstelling tot hun collega’s in Gent wachtten ze dus niet op specifieke instructies van Hody, die er trouwens pas de volgende dag (18 maart) aankwamen.[220] De volgende melding kwam er reeds op 18 maart. De Brugse politiecommissaris wist Hody te vertellen dat hij in navolging van de bevelen van de burgemeester (die Hody’s brief toen waarschijnlijk nog niet had ontvangen) Hetzel en Johannot had laten surveilleren. Blijkens het rapport had men de twee daarbij geen moment uit het oog verloren – de avond van de 17de maart brachten ze al drinkend door, zonder iemand te ontmoeten. Na in de voormiddag naar Oostende geweest te zijn, keerden beide vreemdelingen volgens de politiecommissaris naar Brussel terug.[221]

 

In afwachting van hun terugkeer had Hody reeds op 17 maart aan vérificateur Sonets een speciale aanbeveling gestuurd om beiden bij hun terugkeer in Brussel te surveilleren en de nodige rapporten naar de administrateur te zenden.[222] De dag nadien verzond hij verschillende brieven met belangrijke instructies, één aan de commandant van de gendarmerie in Brussel, één aan de burgemeester van Brussel en één bestemd voor de burgemeesters van Luik, Mons, Verviers, Gent, Brugge en Antwerpen. Daar waar de brief voor de burgemeester van Brussel nog enigszins vrijblijvend was, namelijk om Hetzel en Johannot te “invitérs” om België te verlaten, was die aan de gendarmerie en de andere burgemeesters ondubbelzinniger.[223] De Brusselse gendarmerie kreeg de instructie om Hetzel en Johannot “faire reconduire immédiatement à la frontière de France” als de verificateur het zou eisen. De instructies aan de andere burgemeesters waren gelijkaardig (uit te voeren in het geval de twee vreemdelingen daar zouden opduiken). De ietwat gematigder toon die de administrateur hanteerde in zijn brief aan de Brusselse burgemeester is opvallend. Het is aannemelijk dat de verklaring hiervoor lag in de gespannen verhouding die Hody achtereenvolgens had met de burgemeesters Wyns en de Brouckère van Brussel .[224] Een gematigde toon of niet, voor Hody stond het vast dat de twee het land moesten verlaten van zodra ze opnieuw in Brussel verschenen.

 

Blijkens een schrijven van 19 maart van de Brusselse politiecommissaris Soupart aan de hoofdpolitiecommissaris, dat ook naar administrateur Hody werd opgestuurd, waren Hetzel en Johannot op 18 maart terug in hun Brussels hotel. Na hun terugkeer werkten ze nog tot laat in de nacht door.[225] Nog op 19 maart verstuurden verschillende andere Brusselse politiecommissarissen rapporten. De frequentie van de correspondentie nam toe. Schijnbaar werden de twee vanaf nu geen moment meer uit het oog verloren. Verschillende politiecommissarissen hielden zich tegelijk met de zaak bezig – de aanwezigheid van Hetzel en Johannot werd duidelijk als een grote bedreiging ervaren. Vaak werden ze hierin ondersteund door particuliere medewerkers en informanten, op wier anonimiteit ze meermaals hamerden om hen toch maar niet in opspraak te brengen. Zo wisten twee politiecommissarissen onafhankelijk van elkaar Hody te melden dat volgens hun bronnen Hetzel en Johannot in contact stonden met Lucien-Léopold Jottrand.[226] Omwille van hun zeer verdachte gang adviseerden ze constant toezicht.[227]

 

Op 18 maart kregen Hetzel en Johannot het bevel om het land te verlaten. Politiecommissaris Hillenberg bracht hen daartoe het proces-verbaal, dat hij had opgesteld “à la suite de l’injonction faite aux sieurs […] et à la suite de la dépêche de Monsieur l’Administrateur de la Sûreté publique en date de 18 courant”.[228] Hetzel en Johannot, aangeduid als “voyageurs français”, werden niet gearresteerd, maar kregen “l’ordre de quitter le territoire de la Belgique par le premier convoi du chemin de fer qui suivra le présent avertissement ainsi que […] s’ils ne croyaient devoir différer à la dite injonction, des mesures seraient prises pour en assurer l’exécution”. Hody leek op 19 maart zeker van zijn stuk, want hij had reeds de gendarmerie in Moeskroen bevel gegeven om “de faire reconduire à l’extrême frontière vers Lille, les sieurs […] qui la seront remis à cet effet le 20 courant par le préposé à la voiture cellulaire et de repousser ces étrangers s’ils se présentaient ultérieurrement pour se rendre en Belgique”.[229]

 

Toen de aanzegging gebeurd was zei Hetzel dat hij verbonden was aan de ambassade en dat hij “en mission” was. Naar zijn mening begreep de overheid de impact van de maatregel niet en was het dit soort toestanden die tot een revolutie leidde. Johannot beperkte zich tot de commentaar dat hem gedurende drie jaar reizen in Oostenrijk nooit iets dergelijks overkomen was. Beiden wilden de minister van Binnenlandse Zaken zien opdat die het bevel zou kunnen intrekken – wat hun natuurlijk niet toegestaan werd; voor de Belgische overheid was er niets “officieels” aan hun missie of verblijf. Desalniettemin ondertekenden ze het proces-verbaal, met geschreven toevoeging van hun protesten.[230] Politiecommissaris Soupart wist diezelfde dag evenwel aan Hody te melden dat de twee helemaal niet vertrokken waren ondanks de verwittiging, en dat ze de hotelhoudster gezegd hadden dat ze ook de volgende dag niet zouden vertrekken. Hij wachtte op bevelen van de administrateur om te weten of het mandaat (dat ook hij die ochtend gekregen had) uitgevoerd diende te worden.[231] Uit een rapport van politiecommissaris Hillenberg bleek dat ze vruchteloos Sérurier probeerden te zoeken – de nieuwe maar onofficiële Franse gezant in Brussel[232] –, dat ze contacten hadden gehad met de Société de l’Alliance (een democratisch genootschap), en dat ze mee hadden gewerkt aan het drukken van een republikeins pamflet, getiteld Lettre d’un Français à ses compatriotes de Paris et des départements.[233]

 

De beslissing tot uitzetting werd dus autonoom genomen door de Openbare Veiligheid. Hody had daartoe de mogelijkheid omdat Hetzel en Johannot volgens de Vreemdelingenwet van 22 september 1835 ingedeeld werden in de vreemdelingencategorie die geen verblijfsstatus hadden (het waren “voyageurs”). Die status gaf de administrateur onafhankelijke bevoegdheid om over hun uitwijzing te beslissen. Hij was enkel onderworpen aan de controle van de uitvoerende macht. Die maakte in het geval van Hetzel en Johannot gebruik van haar bevoegdheid om de uitzetting te schorsen. Een nota van de minister van Oorlog (Chazal) aan de administrateur bevatte volgende melding: “Le conceil des ministres a décidé de suspendre l’execution de la mesure concernant Hetzel et Johannot”.[234] Hetzel had in het proces-verbaal inderdaad niet gebluft toen hij stelde dat hij met de Franse ambassade verbonden was (het gezantschap werd voorlopig onofficieel aanvaard). Niemand minder dan de voorlopige Franse gezant Sérurier had hun uitwijzing kunnen voorkomen. Uit achting voor hem stond de Belgische regering hun verdere verblijf in het land toe.[235] Zodoende moest Hody op diezelfde 19de maart nieuwe orders geven aan hoofdpolitiecommissaris Van Beersel. Voorlopig mocht tegen de twee vreemdelingen niets ondernomen worden. Een constant en scherp toezicht bleef weliswaar noodzakelijk.[236]

 

De volgende dagen stroomden de rapporten van zowel de gewone Brusselse politie als van de agenten verbonden aan het Bureau des Passeports Hody’s bureau weer binnen. Hetzel en Johannot bleven in Brussel en onderhielden verder contact met zowel radicale Belgische activisten als Adolphe Faider, Jean-Michel-Gislain Funck, Lucien-Léopold Jottrand, als met de Franse gezant Sérurier.[237] De surveillance gebeurde altijd uiterst nauwgezet. Zo werd b.v. van voor de politie onbekende individuen waar Hetzel en Johannot contact mee hadden altijd een gedetailleerde beschrijving opgesteld.[238] Volgende passage uit een hoger vermeld rapport van politiecommissaris Hillenberg bevat een mooie illustratie van de toewijding waarmee sommige agenten hun inlichtingen verzamelden (hier over dat republikeins pamflet): “Il est inutile […] de vous dire combien il [a] fallu des soins et des précautions pour pouvoir jeter un coup d’oeil sur ce pamphlet. Ayant copié à la hâte quelques passages […]”.[239]

 

Op 24 maart wist politiecommissaris Soupart Hody te rapporteren dat Hetzel en Johannot voor twee dagen naar Luik vertrokken waren. Van de hotelhoudster van hun Brusselse hotel – een steeds terugkerende bron van informatie – had hij een adreskaart van het Luikse Hôtel de l’Europe bekomen. Onmiddellijk verzocht Hody de burgemeester van Luik om hen “bien et avec soin” te surveilleren.[240] De Luikse procureur des konings wist Hody de volgende dag te melden dat ze aangekomen waren, weliswaar in het Hôtel de Belle Vue.[241]

 

Op 27 maart wisten het parket en de burgemeester van Luik de terugkeer naar Brussel van beide heren te melden. Hun activiteiten in Luik waren van dezelfde aard als die in Brussel geweest (onder andere contacten met de professoren Lesoinne en Lacordaire). Het Bureau des Passeports en een inlichtingenbulletin (28 maart) bevestigden hun terugkeer. Overigens vermoedden de autoriteiten dat Hetzel betrokken was in een vechtpartij, want zijn gezicht was flink opengehaald. Blijkbaar was niet iedereen even opgezet met het republikeinse gedachtegoed.[242] Hoe dan ook, lang bleven Hetzel en Johannot niet in Brussel. De 28ste waren ze reeds op weg naar Antwerpen, om nog diezelfde avond terug te keren. Wederom zocht Hody contact met de burgemeester voor nadere inlichtingen, die hij in de loop van de volgende dagen probleemloos verkreeg.[243]

 

Opvallend is dat Hody na de afgeblazen uitwijzing vier maal contact had met de minister van Justitie. Waarschijnlijk wilde men op regeringsniveau verder geïnformeerd blijven over de bezigheden van deze politieke activisten, nu hun verblijf om diplomatieke redenen verder getolereerd werd.[244] Een eerste brief (van 22 maart) ging over de kritiek die Hetzel en Johannot geuit hadden naar aanleiding van het proces-verbaal dat aan hen werd overgemaakt. Later kreeg de minister de meest diepgaande en recente inlichtingen. Zo werden op 28 maart twee kopies van brieven van Hetzel aan Charles-Louis Spilthoorn overgemaakt.[245] Die waren waarschijnlijk gevonden in bezit van Spilthoorn toen hij in de nacht van 20 op 21 maart bij zijn terugkeer uit Parijs in Moeskroen werd gearresteerd.[246] Volgens de administrateur bewezen de brieven afdoende de aard van de vreemdelingen hun missie in België. Ze dateerden van de vooravond van Hetzels vertrek naar Brussel en toonden dat beide heren toen intense contacten onderhielden. Een dag later bracht Hody de minister van Justitie op de hoogte van de meer dan dubbelzinnige relatie die beide vreemdelingen onderhielden met een François Huet, een hoogleraar aan de universiteit van Gent.[247] Op 1 april volgde een laatste brief. Omdat Hetzel en Johannot zich actief bleven bezighouden met politieke praktijken stelde Hody voor om te onderzoeken of men hen toch niet beter het land uitwees. De gebeurtenissen van de volgende dagen maakten Hody’s eis evenwel overbodig.

 

Op 1 april keerden Hetzel en Johannot terug naar Frankrijk. Een Brusselse subordonné rapporteerde hun vertrek een dag later: ze zouden vanuit het Zuidstation vertrokken zijn. De politieambtenaar leek zeker van zijn stuk want onderzoek naar en inlichtingen over hun verblijf waren vruchteloos gebleven. Tegen de hotelhoudster hadden Hetzel en Johannot gezegd dat ze misschien binnen vijf of zes dagen zouden terug komen. Eventuele post moest naar Parijs doorgestuurd worden.[248] Een dag later zond Hody een nota aan de burgemeester van Gent. Niet nader gespecificeerde inlichtingen hadden hem immers meegedeeld dat beiden op hun terugreis naar Frankrijk daar afgestapt waren, maar er was hem niets gemeld vanuit Gent. Enkele dagen later rapporteerde de Gentse burgemeester dan toch; zonder Hody’s melding zou hij waarschijnlijk onwetend geweest zijn over Hetzel en Johannot hun komst. Ze waren namelijk reeds de 1ste april in Gent op de trein naar Kortrijk gestapt. Na een nieuwe vraag van Hody kon de burgemeester van Kortrijk op 8 april enkel melden dat ze daar niet gearresteerd waren.[249] Blijkbaar waren de autoriteiten hen vanaf hun vertrek uit Brussel letterlijk en figuurlijk uit het oog verloren.

 

Over de precieze vertrekredenen heerste aanvankelijk onduidelijkheid. Aangenomen kan worden dat het vertrek samenhing met de eerste berichten over de mislukte inval van een “Belgisch legioen” nabij Quiévrain en Risquons-Tout (een gehucht in de omgeving van Moeskroen). Daarmee leken de perspectieven voor de republikeinse zaak in België steeds minder rooskleurig.[250] Vast staat dat Hetzel hiervan wist: politiecommissaris Bartholeyns had in zijn rapport van 29 maart weten te melden dat Hetzel aan de hotelhoudster gevraagd had of er gedurende hun afwezigheid geen opstand was geweest in Brussel. De dame antwoordde negatief. Ze voegde eraan toe dat er sprake was van onlusten in Quiévrain, waarop Hetzel repliceerde dat hij hoopte van niet.[251] Hetzel verklaarde later direct na “la stupide affaire de Mouscron” België te hebben verlaten, om tot zijn opluchting in Parijs vast te stellen dat de Franse regering met die schermutseling niets te maken had.[252] Administrateur Hody verklaarde in een later verslag dat beide propagandisten vertrokken waren nadat ze de zinloosheid van hun optreden hadden gerealiseerd.[253]

 

Intussen was ook de pers op de hoogte geraakt van het verblijf van Hetzel en Johannot, al blijkt hun berichtgeving niet alleen laat, maar ook fout. De krant Journal de Bruxelles van 4 april stelde dat ze op vraag van de Voorlopige Regering “la mission officieuse de s’assurer de la situation des esprits en Belgique” hadden. De krant dacht dat Hetzel de vorige dag nog in Brussel was, en in een vereniging in hoge mate ontkend had dat de Voorlopige Regering wapens aan de Belgische opstandelingen (bij Risquons-Tout) gegeven zou hebben, wier daden hij als ongehoord omschreef. Om de zaak te onderzoeken zou hij naar Rijsel gaan. L’Observateur bevestigde het bericht.[254] De Journal de Charleroi van 9 april gaf in een artikel “Où est le danger de la Guerre?” beschouwingen over een mogelijk escalerend conflict met de Franse overheid: “M. Rogier oserait-il bien dire aux chambres comment et pourquoi il a exigé le départ de MM. Hetzel et Tonny Johannot officieusement accrédités auprès du gouvernement belge par M. de Lamartine ?” Blijkbaar dacht de krant – die duidelijk nogal kritisch was ten opzichte van de regering – dat de regering hun vertrek geëist had en dat de twee vreemdelingen door de Belgische regering als officieuze gezanten werden erkend![255]

 

Op dat moment was Hody al bezig met een volgende maatregel. Nu de vreemdelingen weg waren, wou hij hen ook weg houden en daarom vroeg hij toestemming om ze te boek te laten stellen aan de grens (“de les consigner à la frontière”).[256] Afgaande op een order van 11 april kreeg hij toestemming om zijn vraag in de praktijk te brengen. De verschillende vérificateur des passeports in Quiévrain, Moeskroen en Risquons-Tout werden aangemaand om Hetzel en Johannot, indien ze zich opnieuw aanboden, mee te delen dat hun de toegang tot België verboden was. Om de twee propagandisten zeker te herkennen was de vorige dag van elk een gedetailleerde persoonsbeschrijving opgemaakt.[257]

 

Zo kwam er voorlopig een einde aan de lange stroom van rapporten en instructies met betrekking tot Jules Hetzel en Tony Johannot die in een relatief korte periode van en naar de Openbare Veiligheid gingen. Even werd de politie nog gealarmeerd toen op 13 april 1848 een politiebeambte melding maakte dat drie personen Hetzel en Johannot in Brussel zouden gesignaleerd hebben. Verificateur Sonets kon het bericht evenwel ontkennen. Johannot en Hetzel zouden voorlopig niet terugkeren; Hetzel werd overigens eind mei kabinetschef van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken. De hele zaak leek voor de veiligheidsdienst voorlopig afgesloten. Op 30 april werd een uitgebreid verslag opgesteld dat de hele historie bondig samenvatte. Een gelijkaardig verslag, maar met een meer interpretatieve inslag, verscheen op 4 juni 1848.[258] Nadien verminderde de aandacht, en dat zou pas veranderen toen Hetzel zich in december 1851 na de staatsgreep in Frankrijk als vluchteling aandiende.[259]

 

Dit geval van duidelijk politiek activisme door vreemdelingen in België stond natuurlijk niet op zichzelf. Sinds de Februarirevolutie werden nog buitenlanders gesignaleerd aan de Openbare Veiligheid die politieke propaganda en agitatie kwamen voeren in België. Op enkele uitzonderingen na betrof het echter hoogstens individuen die op zichzelf stonden of toch op zijn minst ongeorganiseerd te werk gingen, en dan ook als onschuldiger en minder belangrijk beschouwd konden worden. Meestal ging het dan nog om loos alarm, en illustreren de voorbeelden meer de Belgische waakzaamheid dan de Franse propaganda. De meeste plaatsen waar de oppervlakkige onrust zich afspeelde, lagen niet toevallig nabij de Franse grens.[260] 

 

Een eerste gesignaleerd geval vond plaats in Henegouwen. De gendarmerie van Bergen had in de nacht van 28 februari – dus kort na de revolutie in Parijs en het eerste nieuws erover – een verdachte Fransman aangehouden. Hij leek aan revolutionaire propaganda te doen en ongeregeldheden te willen veroorzaken. Er werden geen verdere preciseringen vermeld, zodat administrateur Hody de volgende dag aan de burgemeester van Bergen vroeg om hem alle inlichtingen te sturen over die arrestatie en over de vreemdeling. Op 3 maart wist de burgemeester te melden dat het geen Fransman betrof maar een Belg, die reeds de volgende dag weer was vrijgelaten.[261]

 

Inderdaad waren in Henegouwen vanaf de eerste berichten over ongeregeldheden in Parijs strenge voorzorgsmaatregelen genomen. Verwacht werd dat vanuit Frankrijk een ware invasie van propagandisten het land zou proberen binnen te dringen. Alle burgemeesters moesten vreemdelingen scherp in de gaten houden en indien nodig arresteren. Blijkens het voorbeeld gebeurde dat dus. De verwachte onrust bleef evenwel uit. De bevolking leek niet echt vatbaar voor het republikeinse gedachtegoed. Ondanks de blijvende onrust aan de Franse kant van de grens verschoof de vrees van de lokale bewindvoerders voor vreemdelingen naar vrees voor economische problemen. In alle Belgische provincies was de groeiende binnenlandse werkeloosheid, veel meer dan buitenlandse propaganda, een potentiële bron van onrust.[262]

 

Ook uit andere provincies waren de rapporten over buitenlandse propagandisten en oproerkraaiers uitermate beperkt. Toch kunnen uit de weinige meldingen enkele conclusies getrokken worden. Een klein incident dat zich in Reninghelst – een West-Vlaams dorp nabij de Franse grens – voordeed, toont hoe de enorme waakzaamheid van de autoriteiten tegenover vreemdelingen soms leidde tot overdreven maatregelen. Op 3 april 1848 rapporteerde de burgemeester de aanhouding van vier individuen uit het Franse Bailleul. De vier jongelui hadden zich de dag voordien zonder enige papieren naar het gehucht de Clytte begeven “à l’effet d’exciter le peuple à troubler l’ordre et la tranquillité”. De veldwachter en een douanebeambte arresteerden hen en leidden hen voor de procureur des konings van Ieper. Opvallend is de expliciete vermelding dat één van hen een rode (!) muts droeg en voorzien was van een zakpistool. De indruk zou kunnen ontstaan dat het hier een ernstig geval betrof. De procureur des konings maakte hun arrestatie evenwel vlug ongedaan en stopte verdere vervolging. Hij verklaarde zich in een brief aan administrateur Hody, die zelfs over een dergelijk klein incident verheldering had gevraagd. Volgens de procureur beschreef het proces-verbaal geen enkele daad die wees op het zaaien van onrust – volgens een later persbericht betrof het een onvoorzichtige schelmenstreek van door de revolutie duizelende jongelui die niet meer gedaan hadden dan het uitroepen van de kreet “Vive la Republique” in een café. Het feit dat ze niet over geldige paspoorten beschikten kon de enige basis voor hun arrestatie zijn. Maar die werd voldoende tenietgedaan toen hun ouders voor elk van hen een certificaat van goed gedrag kwamen afleveren. Na inzage van die documenten, afgeleverd door de gemeentelijk administratie van Bailleul, werden de vier vrijgelaten, op voorwaarde dat ze onmiddellijk naar hun woonplaats terugkeerden. De procureur toonde zich in zijn oordeel dus zeer matig en liet zich niet leiden door enig vooroordeel ten opzichte van de vreemdelingen.[263]

 

Hoewel de hele bovenvermelde zaak in Renighelst dus niets ernstigs bleek te zijn, was administrateur Hody toch opgetogen over het optreden van veldwachter en douanier. Hij stelde de procureur immers voor om beiden te belonen met een extra financiële vergoeding; een daad in navolging van een uitspraak van Rogier waarbij hij erop aanstuurde om de gemeentelijke politie aan te moedigen voor de vervulling van moeilijke taken. De procureur stemde hiermee in. Naar zijn mening hadden de twee in voorvermeld geval veel ijver en toewijding getoond. Over de douanebeambten in zijn arrondissement wist hij bovendien nog toe te voegen dat ze sinds de gebeurtenissen in Parijs blijk gaven van een groot plichtsbesef ten aanzien van de nationale instellingen en wezenlijke steun verleenden aan de gerechtelijke politie. Hody liet het dan ook niet bij woorden en maakte enkele dagen later het geldbedrag over.[264]

 

De complimenten en gulheid van Hody waren waarschijnlijk wel oprecht, maar moeten ook gezien worden in het licht van de totale afhankelijkheid van de Openbare Veiligheid van de lokale autoriteiten. Dit gold zeker voor deze uithoek van België, waar personeelstekort en slechte verbindingen zich enorm lieten voelen. Dit laatste wordt opvallend wanneer b.v. de snelheid van de briefwisseling tussen Brussel en Ieper wordt vergeleken met die in het geval van Hetzel en Johannot wanneer die zich in Gent, Brugge, Antwerpen of Luik bevonden (waar spoorverbindingen naar Brussel waren). In het eerste geval deden de brieven er gemiddeld twee of drie dagen over om hun bestemming te bereiken, in het tweede gemiddeld één dag.

 

Een andere illustratie van de enorme waakzaamheid ten aanzien van vreemdelingen en vooral Fransen wordt geleverd door de volgende, nogal vreemde anekdote. Een politiecommissaris in Brussel nam op 1 juli 1848 een verklaring af van een zekere Marie Françoise Pinchael. Die beweerde in de vroege morgen aangesproken te zijn door iemand die heel goed Frans “avec accent parisien” sprak. De man wilde wapens kopen en wou er goed voor betalen. Toen de vrouw zei geen wapens te verkopen, maakte de man zich onmiddellijk uit de voeten. De politiebeambte in kwestie vond deze verklaring blijkbaar belangrijk genoeg om ze te rapporteren aan zijn overste. Het voorval moet evenwel volledig op zichzelf gestaan hebben, want verder wordt er geen allusie meer op gemaakt. Blijkens de plaats waar het document bewaard werd, werd het relaas – hoewel niets daar noodzakelijkerwijs op wees – in een politieke context geplaatst. Het kwam namelijk terecht in het dossier “Troubles dans la province de Brabant”, dat voor het overige enkel voorvallen van interne sociale onrust verzamelt.[265] Van de enorme waakzaamheid tegenover vreemdelingen in Brussel zijn nog andere voorbeelden overgeleverd. Zo vormde het nachtelijk bezoek van zeven Fransen en Duitsers aan een herberg de aanleiding voor administrateur Hody om een rapport te vragen over dat etablissement en wat zich daar afspeelde. Eén van hen was immers een zekere Engel, “homme d’une opinion exaltée” (was dit een verwijzing naar Friedrich Engels?).[266]

 

Uit de provincie Namen kwam ook een geheel apart verhaal, dat hier aan bod komt omdat het een “speciale categorie” Belgen betrof. Op 22 maart gaf de commandant van de gendarmerie van Namen aan zijn collega van de gendarmerie in Brussel inlichtingen over een zekere Buzon. Deze apotheker uit het Belgische Nisme had zich met een door enkele inwoners van Mariembourg ondertekende petitie naar het Franse Rocroy begeven. Daar zou die petitie aan de nieuwe sous préfet getoond zijn, met het verzoek aan de Franse regering om België opnieuw aan Frankrijk te hechten. Volgens een getuige zou Buzon echter niet goed ontvangen zijn. Toch werd het bericht de volgende dag naar de minister van Justitie verzonden, omdat het handelde over een politiek gevoelige regio.[267] De bevolking van Mariembourg, en bij uitbreiding van het hele arrondissement Philippeville, koesterde inderdaad nog sterke gevoelens van sympathie ten aanzien van Frankrijk. Dit gebied was nog maar sinds 1815 van Frankrijk losgemaakt en vele inwoners voelden zich in feite meer Frans dan Belgisch. Met de recente gebeurtenissen in Frankrijk flakkerden de sentimenten opnieuw op bij een groot deel van de bevolking, waarvan velen nog met weemoed terugdacht aan hun diensttijd voor het Franse Keizerrijk. Zelfs de lokale administratie van Mariembourg, burgemeester incluis, leek niet volledig betrouwbaar, wat de centrale overheid tot stappen noodzaakte. Na een waarschuwing van Rogier liet gouverneur de Vrière de arrondissementscommissaris de lokale geestesgesteldheid onderzoeken. Die kon enkel bevestigen dat de overheersende ingesteldheid nadrukkelijk Frans was. Ook hij maakte melding van bepaalde individuen die contacten onderhielden in Rocroy. Zo was een zekere Jacques Burck (een “Phalsbourgeois demeurant à Philippeville”) met een petitie voor de hereniging van het arrondissement Philippeville met Frankrijk – vooral ondertekend door inwoners van Mariembourg – naar Parijs gegaan.[268]

 

Al vlug bleek overigens dat het grootste gevaar uit Frankrijk niet van Fransen, maar vooral van aldaar gevestigde Belgen kwam. Zo werd op 14 maart vanuit Menen melding gemaakt van twee personen, afkomstig uit Doornik, maar woonachtig te Rijsel. De twee, Louis Cumel (of Dumel) en Philippe Delcourt, waren erin geslaagd om de stad binnen te dringen en probeerden onder een vals voorwendsel in de kazernes te komen. Eén van de schildwachten nam hen mee naar de politiepost. Omwille van hun dronken toestand konden ze hun gedrag niet legitimeren, waarna besloten werd om er de gendarmerie bij te halen. Die ondervroeg en fouilleerde hen, waarbij op elk van hen een driekleurig (Frans) onderscheidingsteken en een mes gevonden werd. Dit laatste stond in het verslag onderlijnd. Net als in het geval van de vier jongelui in Reninghelst werd de vondst van bepaalde attributen, verwijzend naar de republiek of het socialisme (rode muts), en van handwapens beschouwd als uiterst verdacht. De als zeer verdacht omschreven individuen werden dan ook opgesloten en ter beschikking gesteld van de Kortrijkse procureur des konings.[269]

 

Vanaf maart kwamen steeds meer werkloze Belgen die uit Frankrijk waren verjaagd terug naar België. Aanvankelijk vreesde de Openbare Veiligheid dat vooral zij grote verspreiders van de utopisch republikeinse propaganda zouden zijn. De grootste daad van Franse republikeinse agitatoren bleef immers vaak beperkt tot het planten van een vrijheidsboom (zoals op de grens bij Quiévrain) of het uitdagend roepen en zingen van republikeinse en anti-Belgische leuzen en liederen in de grensstreek (zoals in Komen en Moeskroen). In een zeldzaam geval werd door Fransen een propagandageschrift verspreid. De Franse vijandigheid, die zich in woorden en daden tegen Belgen en België uitte, zorgde er echter al gauw voor dat de aanvankelijke sympathie van de Belgische arbeiders voor de republiek veranderde in antipathie en antirepublicanisme. De bevolking schaarde zich eensgezind achter vorst en vaderland.[270]

 

Al bij al bleef de dreiging van republikeinse propaganda na de Februarirevolutie in Frankrijk dus beperkt en meestal relatief onschuldig. De missie van Jules Hetzel en Tony Johannot was waarschijnlijk, afgaand op wat door de bronnen overgeleverd werd, de enige serieuze poging om het revolutionaire gedachtegoed in België te verspreiden. Dit lijkt bevestigd te worden door een verslag dat administrateur Hody eind juni 1848 aan minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt stuurde. Daarin vermeldde hij eveneens alleen Hetzel en Johannot als actieve propagandisten in België.[271] De autoriteiten wisten bijna direct na hun aankomst wat de motieven van beide vreemdelingen waren. Gedurende hun hele verblijf in België werd een constant toezicht op hen uitgeoefend. De Openbare Veiligheid speelde daarin de leidende rol en kreeg vlot de medewerking van de lokale autoriteiten. Hetzel en Johannot ontplooiden intussen ongestoord hun activiteiten en legden contacten met geestesgenoten in de voornaamste Belgische steden. Als gevolg daarvan werd tot hun uitzetting besloten, maar die werd op het laatste ogenblik weer afgeblazen. Uiteindelijk loste het probleem zich voor de Belgische autoriteiten vanzelf op toen Hetzel en Johannot begin april onverwacht terugkeerden naar Parijs. Los van dit geval bleef de republikeinse agitatie beperkt tot enkele losstaande incidenten met Franse of met Frankrijk sympathiserende oproerkraaiers, die op een vlotte manier konden aangepakt worden. De stelling van Keunings dat er vanaf eind februari 1848 weinig meer aan te merken was op de samenwerking tussen de verschillende politie-overheden – een samenwerking die in het verleden niet altijd van een leien dakje liep – komt dus overeen met de bevindingen over het beleid tegenover de buitenlandse propagandisten.[272] In de tweede helft van maart was de gezamenlijke aandacht van de Belgische veiligheidsdiensten voornamelijk gericht op de Belgen die uit Frankrijk terugkeerden. In tegenstelling tot wat gevreesd werd veroorzaakte hun komst evenwel een hevige aversie tegen de Franse republiek. Toch bleven de autoriteiten ondanks deze positieve tendens uiterst alert. Immers, met het voorbijgaan van de tijd begonnen de geruchten over de komst van een waar “Belgisch legioen” steeds hardnekkiger te worden.

 

 

3. Vreemdelingen en beleid in verband met de affaire Risquons-Tout

 

De geruchten bleken op waarheid te berusten. De bedreiging van het zogenaamde “Legion Belge”, dat zich in Frankrijk vormde, werd steeds reëler. Uiteindelijk vonden eind maart korte invallen plaats in Henegouwen en West-Vlaanderen. Een bespreking van dit verhaal, dat bekend werd als de affaire Risquons-Tout, is hier eigenlijk niet op zijn plaats, omdat die verzameling republikeinse “strijders” hoofdzakelijk uit Belgen bestond en omdat het al voldoende belicht werd in de literatuur. Toch is het niet irrelevant om enkele aspecten van deze historie hier achtereenvolgens aan bod te laten komen. Vooreerst betrof het ook een vorm van politiek propagandisme. Daarnaast zijn met name die aspecten interessant waar vreemdelingen invloed uitoefenden. Het Belgische beleid kon hiertegen weinig uitrichten, want het betrof vaak Franse overheidsfunctionarissen of radicale vreemdelingen in het revolutionaire Frankrijk. Overigens hadden de Belgische autoriteiten reeds voor Risquons-Tout bepaalde vreemdelingen, die deel uitmaakten van een democratische vereniging die later als dé organisatie achter de invallen zou aangeduid worden, proberen aan te pakken. Daarbij was gebleken dat de gerechtelijke autoriteiten wel eens te hard van stapel liepen.

 

De eerste signalen van een gewapende dreiging uit Frankrijk bereikten de autoriteiten tegen halfweg maart. Zo maakte de Procureur des Konings van Brugge op 13 maart een rapport met betrekking tot een republikeinse propagandist over aan de Procureur-generaal te Gent. Het betrof een 29-jarige schoenmaker, Bruggeling van geboorte, maar al jaren in Parijs woonachtig. De gendarmerie wist het volgende over hem te schrijven: “[il] paraît être revenu en Belgique pour y exciter le peuple à s’associer à un mouvement républicain, que, d’après lui, semble vouloir tenter une prétendue légion qui se forme à Paris”. De Brugse politie nam alle noodzakelijke maatregelen en oefende een nauwgezet toezicht uit op alle stappen die hij in de stad kon ondernemen, zodat eventueel vijandig gedrag van zijn kant verijdeld kon worden. De Procureur-generaal vond het bericht belangrijk genoeg om het over te maken aan de minister van Justitie. Het paste immers in de steeds toenemende en sterker wordende geruchten over een grote groep opstandelingen die zich in Frankrijk zouden verzamelen om gewapenderhand in België de republiek te komen propageren.[273]

 

Het basisinitiatief tot de vorming van het “Belgisch legioen” zou reeds eind februari genomen zijn door de uit Reims afkomstige Félix Becker, die daartoe enkele krantenoproepen plaatste.[274] Werkloze Belgen, maar ook Fransen, Duitsers en andere nationaliteiten, verenigden zich om in België de republiek te komen vestigen. Adalbert von Bornstedt was één van die vreemdelingen. Hij probeerde zelfs een legioen van Duitse communisten op te richten met hetzelfde oogmerk – de Société des Communistes allemands had zich begin maart in Brussel ontbonden en haar zetel naar Parijs overgebracht. Deze Pruisische ex-officier was geen onbekende voor de Belgische Vreemdelingenpolitie. Van 1847 tot begin 1848 was hij directeur van de Deutsche Brüsseler Zeitung, een radicale Duitse krant in Brussel met als redacteur de Pruis Wilhelm-Frederik Wolff en waar ook Marx nauw bij betrokken was. In januari 1848 had de Openbare Veiligheid von Bornstedt willen uitwijzen nadat hij in het openbaar tijdens een vergadering van de Association démocratique – waarmee hij later vanuit Parijs in contact bleef staan – een rechtstreekse aanval op de Pruisische regering had ondernomen. Maar toen de politie op 1 maart het besluit aan hem wou overhandigen was de man reeds naar Parijs vertrokken.[275]

 

De vorming van het Belgisch Legioen vanaf eind februari-begin maart in Parijs werd niet verhinderd door de Franse autoriteiten – het was bovendien een makkelijke manier om van een grote hoeveelheid niets om handen hebbende arbeiders af te raken. De Franse minister van Buitenlandse Zaken Lamartine bleek enigszins onbetrouwbaar, en zeker niet in staat om andere republikeinse overheidsfunctionarissen te verhinderen het Belgisch Legioen te ondersteunen. Zijn stellige verklaring dat hij met dergelijke zaken niks te maken wilde hebben stond in fel contrast met het Pools legioen dat hij oprichtte. Zijn collega, minister van Binnenlandse Zaken Ledru-Rollin, stelde ronduit dat België geannexeerd moest worden door Frankrijk. Dit moest evenwel niet gebeuren door middel van een gewapende Franse invasie, maar was een zaak van de Belgen zelf. Ze moesten zelf hun regeringsvorm veranderen, waarna de Fransen hen bescherming zouden bieden.[276]

 

Uiteindelijk ontstonden er twee groepen. De eerste, die op 26 maart nabij Quiévrain makkelijk ontbonden werd door Belgische troepen, werd geleid door de Belg Jules Fosse, een oud cavalerie-officier. De Franse arbeiders die deel uitmaakten van deze groep werden gewoon terug over de grens gezet. Een tweede groep, geleid door de Belgen Frédéric Blervacq, Ernest Grégoire en Joseph Jaspin, telde zeker 2.000 man, maar werd na een schermutseling in Risquons-Tout (nabij Moeskroen) hardhandig teruggeslagen naar Frankrijk.[277]

 

Op 27 juni 1848 zond administrateur Hody een lang verslag aan minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt, waarin hij duidelijk aangaf hoe een vijftal Franse functionarissen hadden samengespannen met de leiders van het revolutionaire legioen.[278] Als eerste noemde hij minister van Buitenlandse Zaken Lamartine. Die had Jules Hetzel en Tony Johannot naar België gezonden om er republikeinse propaganda te voeren.[279] Uit paragraaf 2 blijkt dat dit correct is. Hetzel zelf nuanceerde deze verklaring in een gerechtelijke ondervraging op 29 december 1850. Volgens hem onderzocht hij hier de geest van de bevolking, en was zijn conclusie dat Frankrijk op geen enkele manier in de Belgische aangelegenheden moest tussenkomen. Die mening deelde hij met Lamartine.[280] Als tweede medeplichtige verwees Hody naar minister van Binnenlandse Zaken Ledru-Rollin. Die had er onder andere met een ministrieel bevel voor gezorgd dat de tweede groep invallers van Franse wapens voorzien werden.[281] De derde betrokken overheidsfunctionaris was volgens Hody de Parijse politieprefect Marc Caussidière. Die had wapens beloofd en was verantwoordelijk voor het transport van beide groepen. Verder was hij verantwoordelijk voor de afgifte van paspoorten aan twee studenten van de Polytechnische School, waarop valselijk aangeduid stond dat ze notarisklerken waren. Zij zouden door Caussidière belast zijn om in Brussel contacten te leggen met de Association démocratique, de vereniging waarvan heel wat leden later als de echte organisatoren van het legioen zouden afgeschilderd worden.[282] De vierde medeplichtige was volgens Hody Jacques Imbert, die in Parijs Gouverneur des Invalides civils was. In die hoedanigheid verschafte hij voedsel aan het Belgisch Legioen.[283] Als laatste belangrijke medeplichtige onder de Franse overheidsfunctionarissen noemde Hody de regeringscommissaris van het noorden Delescluze. Hij zou onder andere volledig meegewerkt hebben met de leiders van het legioen en zou hen na hun nederlaag nog verdedigd hebben in de krant waarvan hij eigenaar was.[284] Meer concreet zou hij hulp gegeven hebben in de vorm van geld, voedsel en wapens, toen ze nabij Rijsel een kampement hadden opgeslagen. Vooraf had Delescluze nochtans het legioen afgekeurd en de Belgische autoriteiten zijn volledige medewerking gegeven. De Belgische overheid prees hem daarvoor zelfs.[285] Naast de betrokkenheid van die vijf hoge functionarissen, vermeldde Hody ook dat studenten van de Polytechnische School een leidende functie hadden gehad in het legioen.[286]

 

Het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken wist reeds op het moment van de gebeurtenissen van de betrokkenheid van bepaalde Franse functionarissen, maar wilde er geen zaak van maken. Het ministerie eiste enkel een officiële afkeuring van de invallen door de Voorlopige Regering. Minister d’Hoffschmidt wilde kost wat kost de diplomatieke neutraliteit bewaren en terug normale relaties met Frankrijk opbouwen. Een verklaring van Lamartine waarin die iedere invloed van de Franse overheid afwees volstond dan ook. Ondertussen bleef het wantrouwen tegenover hem en bepaalde Franse functionarissen in het noorden echter bestaan. De arrestatie van enkele leiders van het legioen veranderde daar weinig aan, zeker niet toen die kort daarop weer vrijgelaten werden.[287]

 

Na de invallen bij Quiévrain en Risquons-Tout werden in België verschillende personen omwille van hun al of niet vermeende betrokkenheid vervolgd. Bij die actie nam het Brusselse parket het voortouw, waarbij het vanzelfsprekend ondersteund werd door de Openbare Veiligheid. Nogal wat van de 43 aangeklaagden op het eerste proces waren lid van de Association Démocratique, de vereniging die de Brusselse procureur-generaal Charles-Victor de Bavay als verantwoordelijk voor de organisatie van de hele zaak beschouwde. Nochtans staat het vast dat deze beweging niet als agens fungeerde van een republikeins-democratische revolutie in België in 1848.[288]

 

De vereniging bundelde alle democratische krachten in België, en rekende tot februari-maart 1848 ook vele buitenlandse bannelingen onder haar leden. Op de stichtingsvergadering van 7 november 1847 waren maar liefst veertien Duitsers (o.a. Marx, Engels, von Bornstedt en Wolff), vier Polen (o.a. Joachim Lelewel en Ludwik Oreasz Lubliner), twee Fransen en één Nederlander aanwezig. Het hoofddoel was het voeren van republikeinse en socialistische propaganda conform de Belgische grondwet (vooral door middel van pers en vergaderingen). Na het nieuws van de Februarirevolutie knoopte de vereniging onmiddellijk contact aan met de Voorlopige Regering in Parijs. Deze daad werd door procureur-generaal de Bavay achteraf tot enorme proporties opgeblazen en werd vele Belgische leden fataal – hoewel die laatsten elke revolutionaire actie in België afwezen. De Gentse advocaat Louis Spilthoorn werd naar Parijs afgevaardigd en ontmoette er onder andere Jules Hetzel. De Poolse vluchteling Joachim Lelewel gaf hem twee brieven met felicitaties voor hun geestesgenoten aldaar mee, en dit niet zonder toevoeging van de hoopvolle zinsnede “Pensez à la Pologne”. Sommige buitenlandse leden volgden Spilthoorn en ruilden Brussel voor Parijs. Een vooraanstaand figuur onder hen was de vice-voorzitter Jacques Imbert, een Frans socialistisch en democratisch publicist, die sinds de jaren 1830 op de vlucht was voor de Franse autoriteiten. Hij werd in Parijs tot Gouverneur des Invalides civils benoemd en nam zijn intrek in de Tuileries.[289]

 

De meeste buitenlandse leden van de Association Démocratique die in België bleven werden het land uitgezet of werden door die maatregel bedreigd (Wolff werd b.v. reeds op 27 februari 1848 zonder reden gearresteerd, de uitzetting van Lelewel en Lubliner werd afgeblazen).[290] Toch was procureur-generaal de Bavay soms wat al te voortvarend. Eén van de door hem geviseerde figuren was namelijk de Luikse communist Victor Tedesco, een vooraanstaand lid van die vereniging, maar een genaturaliseerde Belg, van Luxemburgse oorsprong.[291] Tedesco zou op 26 februari speciaal vanuit Luik naar Brussel afgezakt zijn om de arbeiders op te roepen gewapenderhand het Franse voorbeeld te volgen. Bovendien zou hij bij verschillende gelegenheden “Vive la république” geroepen hebben. Daarom werd hij op 27 februari, na een druk door de veiligheidsdiensten bijgewoonde vergadering van de Association Démocratique, gearresteerd (die vergadering werd ook gebruikt als aanleiding voor Marx’ uitwijzing). De Raadkamer van de Brusselse rechtbank vorderde echter zijn vrijlating bij gebrek aan ten

laste leggingen. De Bavay, die dus in eerste instantie niks kon ondernemen, vond echter dat de door het onderzoek naar voor gebrachte feiten zwaar genoeg waren om de verdachte te laten uitwijzen. Om zijn aanvraag tot een “arrêt d’expulsion” kracht bij te zetten citeerde de Bavay enkele uitspraken die Tedesco op het stichtingscongres van de Association Démocratique gedaan had, die erop neer kwamen dat hij er geen graten in zag om de Belgische grondwet te overtreden. De procureur-generaal gaf als extra bewijslast nog een expliciete vermelding van enkele socialistisch-republikeinse attributen waarmee hij zich in het openbaar vertoonde: een blauwe stofjas, een pet, en zelfs klompen.[292]

 

De minister van Justitie moest de Bavay evenwel ontgoochelen. Op 17 maart schreef hij: “J’ai l’honneur de vous informer que le sieur Tedesco a fait, le 30 juin 1845, dans la province de Liège, la déclaration autorisée par la loi du 20 mai de la même année pour recouvrer la qualité de Belge. La loi du 22 septembre 1835 ne peut en conséquence lui être appliquée”.[293] Tedesco viel dus niet meer onder de Vreemdelingenwet en kon als volwaardig Belgisch staatsburger niet uitgewezen worden. Bovendien genoot hij in die hoedanigheid, in tegenstelling tot vreemdelingen, volledige politieke rechten.

 

De Bavay’s stappen tonen dat de nationaliteitskwestie een zeer sterk wapen was in de strijd tegen individuen die als politiek gevaarlijk werden beschouwd. De nationaliteit, waar de autoriteiten in die tijd anders relatief weinig belang aan hechten, werd hier gebruikt in de negatieve zin, als stok achter de deur. Het kon in woelige tijden of in concrete situaties een uiterst effectief middel zijn om zich zonder veel problemen van lastige buitenlandse politieke activisten te ontdoen, die bovendien op zich al principieel niet het recht hadden om zich met politiek in te laten.[294] Ook politieke vluchtelingen waren aan dit wettelijke mechanisme onderhevig. Het maakte hen voor een groot stuk afhankelijk van de bewindsvoerders.

 

Victor Tedesco viel niet onder die regeling. Als gedreven republikein en communist hervatte hij na dit incident zijn politiek-radicale propaganda (“l’agitation des idées”; hij vond overigens dat de meeste kopstukken van de Association Démocratique hierin niet ver genoeg gingen). De resterende documenten in zijn dossier bij de vreemdelingenpolitie bewijzen dit voldoende.[295] Een rapport van 23 mei 1848 van de Luikse gendarmerie toont aan dat hij zich volop overgaf aan de communistische propaganda. Het andere document vermeldt de prijs die Tedesco nog in 1848 betaalde voor zijn activiteiten. Procureur-generaal de Bavay haalde uiteindelijk toch zijn slag thuis op het proces van Risquons-Tout, waar de Belgische democratische beweging een zware klap kreeg. Samen met andere leden van de Association Démocratique werd Tedesco schuldig bevonden “pour complot trainé contre la sûreté de l’Etat”, hoewel een duidelijke link tussen de beweging – in ieder geval Tedesco – en de affaire nooit echt hardgemaakt kon worden. Het assisenhof van Antwerpen veroordeelde hem en anderen – onder andere de eveneens genaturaliseerde Franse generaal en erevoorzitter van de Association Démocratique François Mellinet – op 30 augustus 1848 tot de doodstraf. De straf werd op 21 november 1848 omgezet in een gevangenisstraf van 20 jaar, waarvan Tedesco er uiteindelijk een klein zes jaar zou uitzitten.[296] De ironie van het lot wilde dat Tedesco een politiek gevangene werd in een land dat de reputatie genoot een gastvrij toevluchtsoord te zijn voor politieke vluchtelingen.

 

De affaire Risquons-Tout bewees dat de Belgische regering niet volledig kon vertrouwen op de Franse Voorlopige Regering. Bepaalde hoge functionarissen in de republikeinse regering waren het idee niet ongelegen om ook in België een revolutionaire omwenteling te bewerkstelligen. Administrateur Hody kon dit na een onderzoek op voldoende wijze vaststellen. De Belgische regering tilde er echter niet zwaar aan, mede omdat het zogenaamde “Legion Belge” slechts een zwak samenraapsel bleek te zijn. De buitenlanders die er bij betrokken waren kon of wilde het Belgische gerecht niet aanpakken. Wel zou de zaak later gevolgen hebben voor het Belgische vluchtelingenbeleid ten aanzien van bepaalde betrokken personages; de houding tegenover Ledru-Rollin vormt hiervan een goed voorbeeld. Overigens bevonden sommige van de met de opstandelingen in verband gebrachte vreemdelingen zich vóór de schermutselingen nog in België, waar ze deel uit maakten van de Association Démocratique. Het merendeel was al kort na de Februarirevolutie uit eigen beweging vertrokken, maar vormde reeds toen het voorwerp van een bijzondere interesse van de Belgische veiligheidsdiensten – ook op het proces van Risquons-Tout zouden ze veel ter sprake komen.[297] De veiligheidsdiensten waren er op dat moment zo op uit om vlug van deze politieke lastposten af te geraken, dat ze daarbij soms wat te ver gingen. De manier waarop de genaturaliseerde Belg Victor Tedesco aangepakt werd, bewijst dat de bevoegde diensten wanneer ze daar de noodzaak toe voelden maar wat graag gebruik maakten van de grote macht die ze konden uitoefenen op vreemdelingen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[157] Dhondt, “La Belgique en 1848”, 115-131.

[158] Gooch, Belgium, 25-29 en 52; Bertrand, Histoire de la démocratie I, 276.

[159] De Maesschalck, Karl Marx, 194.

[160] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 276. Considérant was in België dé apostel van de leer van Charles Fourier. Deze utopische hervormer predikte een arcadische maatschappij met een landelijk en ambachtelijk karakter, en richtte zich voor de bewerkstelliging daarvan vooral tot de bevoorrechte klasse. Die laatsten zagen wel wat in dit gedachtegoed, niet in het minst omdat elk geweld of revolutionaire actie erin afgekeurd werd. Eén van de vooraanstaande bewonderaars van het Fourierisme in België was Charles Rogier. Zie: De Maesschalck, Karl Marx, 167-169.

[161] VPAD 48: brief van 25/02/48.

[162] VPAD 48: brief van 26/02/1848.

[163] VPAD 48: brief van 01/03/1848. Niet alle geadresseerden van de brief worden expliciet vermeld, maar ze kunnen afgeleid worden uit sommige andere brieven. Onder andere in een brief aan Buitenlandse Zaken op 03/04/1848 worden bovenvermelde instructies nader toegelicht.

[164] VPAD 48: brief van 26/02/48 (net zoals de brief uit voetnoot 13 draagt deze het nummer 45225A) en andere brieven met betrekking tot die specifieke omzendbrief (onder andere antwoorden uit het hele land). VPAD 48 bevat een lijst met steden en instanties die deze omzendbrief toegestuurd kregen.

[165] De arrondissementscommissaris te Huy vermeldde specifiek dat hij de gemeentelijke autoriteiten in zijn ambtsgebied dringend verzocht had om de nodige maatregelen te nemen ten opzichte van de vreemdelingen. Zie: VPAD 48: brief van 02/03/1848. De burgemeester van Huy had de orders evenwel al lang begrepen, want bevestigde reeds op 27/02 aan Hody.

[166] VPAD 48: brief van 27/02/1848.

[167] VPAD 126: gendarmerie aan Justitie op 28/02/1848; VPAD 48: brief van 01/03/1848.

[168] VPAD 48: gedrukte brief van 27/02/1848 (van Hody).

[169] VPAD 48: brief van 27/02/1848.

[170] VPAD 48: brief van 18/03/1848. Over die bendes, zie paragraaf 3 (over Risquons-Tout). De bulletins moesten opgesteld worden conform een model dat een omzendbrief van 24 december 1842 voorschreef.

[171] VPAD 48: gedrukte omzendbrief van Rogier aan de Gouverneur van Brabant, 26/02/1848.

[172] De omzendbrieven herhaalden grotendeels instructies uit vroegere omzendbrieven van de Sûreté Publique, namelijk die van 14 november 1831, 30 oktober 1833, 24 augustus 1836 en 31 oktober 1839. De laatst vermelde was een speciale omzendbrief, ingevoegd in de provinciememoranda en veelvuldig herhaald, die de opstelling van het inlichtingenbulletin van aankomende vreemdelingen regelde. Zie: VPAD 206: Hody aan de minister van Binnenlandse Zaken op 19/12/1850.

[173] VPAD 48: brief van 01/03/1848.

[174] VPAD 48: brief uit Luik van 01/03/1848. Over de omzendbrief van 29 februari was in VPAD 48 niets terug te vinden.

[175] VPAD 48: brief van 03/04/1848.

[176] VPAD 48: brief van 03/04/1848.

[177] Administrateur Hody had tot deze maatregel – een aanvullende bij die in de andere omzendbrieven, gemotiveerd door de toenmalige omstandigheden – bevolen in twee nieuwe omzendbrieven: op 30 en 31maart (een aanvulling) werden ze verstuurd aan de burgemeesters van Brussel, Gent, Luik en Antwerpen. Zie: VPAD 48: brief van 30/03/1848 en van 31/03/1848. Beide omzendbrieven werden weldegelijk uitgevoerd. B.v. op 3 april meldde de burgemeester van Antwerpen dat hij zich aan de nieuwe regels conformeerde. Zie VPAD 48: brief van 03/04/1848.

[178] Caestecker, Alien policy, 4.

[179] De Haussy maakte in zijn brief ook nog een speciale vermelding over de maatregelen die recent ingesteld waren in Quiévrain en Moeskroen. Die waren gelanceerd naar aanleiding van de min of meer openlijke aankondiging dat Belgische arbeiders, samen met Franse en Duitse collega’s, België zouden binnenvallen om er de republiek uit te roepen. Dit is een verwijzing naar de affaire Risquons-Tout (zie paragraaf 3).

[180] VPAD 48: brief van 27/02/1848.

[181] VPAD 48: brief van 02/03/1848.

[182] VPAD 48: brief van 03/03/1848.

[183] VPAD 48: brief van 04/03/1848. In zijn brief schetste de directeur ook een beeld van de samenwerking met de Openbare Veiligheid in de verschillende grensstations en in Brussel Noord. Daarin nam hij het duidelijk op zijn voor zijn ondergeschikten en benadrukte nogmaals zijn volledige medewerking.

[184] VPAD 48: antwoord van Veurne op de omzendbrief van 27/02/1848; VPAD 130: Hody aan Veurne op 20/03/1848; VPAD 131: procureir des konings op 14/03/1848. Ook de burgemeester van Moeskroen seinde op 29 februari dat verscherpte controle in het station moeilijk was indien geen extra bediende aangeworven werd. Administrateur Hody werd hierdoor genoodzaakt om de controles in te perken tot een beheersbare hoeveelheid. Eerder was de administratie al bereid geweest de eventuele kosten  van de gewone controles te dragen. Zie: VPAD 48: brief van 27/02/1848 en van 29/02/1848.

[185] VPAD 48: brief van 28/02 en 29/02/1848.

[186] VPAD 48: brief van Hody op 01/03/1848.

[187] VPAD 48: bundeltje waarvan eerste stuk op 03/03/1848 is gedateerd.

[188] Gooch, Belgium and, 30-33; De Maesschalck, Karl Marx, 198.

[189] Wat die buitenlandse dreiging precies inhield en hoe de Belgische autoriteiten ermee omging is onderwerp van paragraaf 3.

[190] VPAD 887: nota van de Haussy aan Sr. Wolff. Het betreft hier niet de politieke migranten die rechtstreeks met de revoluties van 1848/49 in verband stonden.

[191] VPAD 887: bundeltje “Expulsion d’individus compromettant la tranquillité publique, sous un rapport politique”. In de geschiedenis van de jonge Belgische staat waren tot februari 1848 nog maar elf personen omwille van politieke motieven uit het land gezet.

[192] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 300 en 311; Gooch, Belgium, 53.

[193] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 300-307; De Maesschalck, Karl Marx, 200-212.

[194] De Maesschalck, Karl Marx, 202.

[195] De Maesschalck, Karl Marx, 205-219.

[196] Keunings, “Geheime politie”, 139-140.

[197] VPAD 887: nota van 02/04/1848 uit dossier nr. 47.289.

[198] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 308; De Maesschalk, Karl Marx, 189.

[199] VPAD 249: uittreksel uit de krant La Nation van 06/03/1849. De krant hekelde fel het uitwijzingsbeleid van de liberale regering en noemde de wet van 1835 onconstitutioneel. Ze had het wel bij het verkeerde eind met haar stelling dat sinds 1839 geen enkele “politieke” uitwijzing voltrokken was.

[200] VPAD 887: nota van 10/04/1848uit individueel dossier nr. 40.889 en nota van 25/05/1848 uit individueel dossier nr. 41.376.

[201] Gooch, Belgium, 52.

[202] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 306.

[203] Caestecker, Alien policy, 5. De regeringspositie van de liberalen had hen ook al behoed om mee te stappen in de eis tot aftreden van Leopold I. Zie: Maesschalck, Karl Marx, 198; Gooch, Belgium and, 29.

[204] Luykx, Politieke geschiedenis, 100; Gooch, Belgium and, 29-30.

[205] Gooch, Belgium, 79-80; Bertrand, Histoire de la démocratie I, 293.

[206] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 305.

[207] VPID 90.855. Jules Hetzel (1814-1886) was afkomstig uit Chartres. In 1836 stopte hij voortijdig zijn rechtenstudies om als bediende bij de uitgeverij Paulin te gaan werken. Al vlug stichtte hij zijn eigen uitgeverij, die werken van bekende auteurs publiceerde (Balzac, Victor Hugo, Jules Verne, …). Zijn deelname aan de revolutie in 1848 leverde hem onder andere – na zijn opdracht in België – de post van kabinetschef van het ministerie van Buitenlandse Zaken op. Omwille van zijn betrokkenheid in de Februarirevolutie werd hij vanaf 1851 tot 1859 banneling in Brussel. Ondertussen bleef hij zich bezig houden met de popularisering van kwaliteitswerken en het ter beschikking stellen van kinderliteratuur.  In de periode voor en na 1848 liet hij zich in met politieke literatuur en werkte ondermeer mee aan de Revue Comique, waarin Tony Johannot voor de illustraties zorgde. Zelf schreef Hetzel een aantal werken, brochures, artikels en feuilletons onder het pseudoniem P.J. Stahl. Zie: Boulogne, “Jules Hetzel”, 193; Vapereau, “Hetzel”, 879-880.

[208] Gooch, Belgium, 81.

[209] Keunings, “Geheime politie”, 136.

[210] VPID 90.855: documenten 2 en 3.

[211] Alexandre Gendebien (°1789) was een Brussels advocaat die nog lid was geweest van het Nationaal Congres (1830-1831). Zie: Witte, “De Belgische radicalen”, 42. Adelson Castiau (1804-1879) was een democratisch volksvertegenwoordiger. Zie: De Maesschalck, Karl Marx, 232.

[212] VPID 90.855: document 1.

[213] In de oorspronkelijke brief van Hody stond nog bijgeschreven, maar doorstreept: “Ces individus sont des [?] de trouble venu en Belgique dans un but de propagande révolutionnaire”.

[214] VPID 90.855: document 4 en twee ongenummerde documenten (van Lebondé op 16/03 en van Van Beersel op 17/03).

[215] Wouters, Documenten, 466 (nr. 671).

[216] VPID 90.855: document 4 (onderaan bijgeschreven op de brief aan Van Beersel).

[217] VPID 90.855: ongenummerd document (Gent, 17/03/1848).

[218] Dit probleem kwam reeds uitgebreid aan bod in paragraaf 2 van hoofdstuk II en wordt daarom hier niet verder uitgewerkt.

[219] VPID 90.855: document 6 en een ongenummerd document (Brugge, 17/03/1848).

[220] VPID 90.855: document 9.

[221] VPID 90.855: document 10.

[222] VPID 90.855: document 5.

[223] VPID 90.855: document 11 (aan de gendarmerie én aan de verschillende burgemeesters) en 12 (aan de burgemeester van Brussel).

[224] Keunings, “Geheime politie”, 139-140.

[225] VPID 90.855: document 15.

[226] Lucien-Léopold Jottrand (1804-1877) was een Brussels democratisch advocaat en publicist. Zie: De Maesschalck, Karl Marx, 234.

[227] VPID 90.855: document 22 en 22 (zelfde nummering als vorige, maar ander document).

[228] VPID 90.855: document 17.

[229] VPID 90.855: document 13.

[230] VPID 90.855: document 17.

[231] VPID 90.855: document 18.

[232] Sérurier zou van Lamartine anti-propagandistische instructies meegekregen hebben. Zie: Gooch, Belgium, 43.

[233] VPID 90.855: document 16; Wouters, Documenten, 480 (nr. 695); VPID 90.855: stuk 57 is een mapje met daarin een exemplaar van dat pamflet. Intussen was men er achter gekomen dat het stuk van de hand van Hetzel was, die daartoe het pseudoniem P.-J. Stahl gebruikte, en dat hij en Johannot het met behulp van Belgische radicalen in het land poogden te verspreiden. Later slaagde men erin om een volledig gedrukt exemplaar te bemachtigen (225 à250 exemplaren ervan werden in het Hôtel de Suède bezorgd).

[234] VPID 90.855: documenten 20 en 21 (beide zijn ongedateerd).

[235] Gooch, Belgium, 81 (d’Hoffschmidt aan Belgisch vertegenwoordiger in Parijs Ligne op 21 maart 1848).

[236] VPID 90.855: document 19.

[237] Adolphe Faider (1820-1882) was een democratisch advocaat. Zie: De Maesschalck, Karl Marx, 233. Jean-Michel-Gislain Funck (°1822) was eveneens een democratische advocaat. Zie: Witte, “De Belgische radikalen”, 44.

[238] VPID 90.855: documenten 23 (21/03/1848), 25, 26 (beide op 22/03/1848) 27 (uittreksel uit de Placard de Brabant van 23 maart 1848) en 28 (23/03/1848); Wouters, Documenten, 499 (nr. 735).

[239] VPID 90.855: document 16.

[240] VPID 90.855: documenten 29 en 30.

[241] VPID 90.855: documenten 31-33.

[242] VPID 90.855: documenten 34-37.

[243] VPID 90.855: documenten 39, 41, 42, 43 en 49; Wouters, Documenten, 526 (nr. 775).

[244] VPID 90.855: documenten 24, 38, 40, 44 en 45.

[245] Charles-Louis Spilthoorn (°1804) was een democratisch advocaat uit Gent. Hij was een fervent republikein en had Hetzel al ontmoet in Parijs. Later zou hij in verband gebracht worden met de affaire Risquons-Tout en zou daarvoor op 30 augustus 1848 de doodstraf krijgen. Zie een verslag over het eerst proces van Risquons-Tout in: Wouters, Documenten, 533-559. Over zijn contacten met Hetzel zei Spilthoorn op 4 mei het volgende: “C’est monsieur Devos, qui m’a fait connaître Mr Hetzel. Celui-ci désirait s’entretenir aves moi avant son départ pour la Belgique pour connaître ce que jes savais de l’état de ce pays. […] D’après ce que j’ai pu comprendre, il ne voulait que savoir quelle espèce de relations on pourrait établir entre la Belgique et la France. Tout ce qu’il m’a dit, n’était qu’honorable pour ces deux pays”.

[246] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 29; Wouters, Documenten, 432 (voetnoot 1); De Smet, “De weerslag van de Franse Omwenteling”, 29.

[247] François Huet (1814-1869) was bovendien uit Frankrijk afkomstig, wat zijn relatie met Hetzel en Johannot nog verdachter maakte. Huet had eind februari zijn republikeinse sympathieën al duidelijk laten blijken toen hij een inschrijving ten behoeve van de gewonden van Parijs had georganiseerd. Zie: Deneckere, Sire, het volk mort,135.

[248] VPID 90.855: document 46.

[249] VPID 90.855: documenten: 48, 50 en 52.

[250] VPID 90.855: document 62.

[251] VPID 90.855: document 40.

[252] Wouters, Documenten II, 580 (nr. 832).

[253] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 128-138 (administrateur Hody aan de minister van Buitenlandse Zaken op 27/06/1848).

[254] VPID: 90.855: document 47.

[255] VPID 90.855: document 53.

[256] VPID 90.855: document 51.

[257] VPID 90.855: documenten 54 en 55.

[258] VPID 90.855: documenten 58, 59, 60, 61, 62, 63 en 64.

[259] VPID 90.855: documenten 67-73.

[260] In de provincie Luxemburg maakte de gouverneur zich zorgen over republikeinse gevaar vanuit het Groothertogdom Luxemburg. Vanuit Pruisen en Nederland viel op het eerste gezicht weinig te vrezen. Zie: Gooch, Belgium, 52-69; Garsou, Quelques épisodes, 1-17.

[261] VPAD 48: brief aan burgemeester van Mons, 01/03/1848; VPAD 126: Mons, 28/02/1848; Wouters, Documenten, 426 (voetnoot 1).

[262] Deneckere, Sire, het volk mort, 139; Gooch, Belgium, 61-63.

[263] VPAD 48: Reninghelst 03/04/1848, Hody op 06/04 en 11/04, Ieper 08/04/1848, uittreksel uit L’Eclair van 11/04/1848. Opvallend is dat de Sûreté Publique in haar dossiers ook persuittreksels over deze (en andere) zaak bijhield. Waarschijnlijk moet dit gekaderd worden in een opvolging van de publieke opinie omtrent de gebeurtenissen van 1848 en het beleid van de overheid.

[264] VPAD 48: Hody op 06/04 en 11/04, Ieper 08/04/1848; Bertrand, Histoire de la démocratie I, 305.

[265] VPAD 125: Brussel, 01/07/1848.

[266] VPAD 122: administrateur Hody aan de politiecommissaris van St-Joost-ten-Noode op 19/03/1848, een niet gespecificeerde en ongedateerde nota over hetzelfde voorval.

[267] VPAD 135: gendarmerie op 22 en 23/03/1848.

[268] Garsou, Quelques épisodes, 10-17; Gooch, Belgium, 58. Zelfs arrondissementscommissaris Donckier de Donceel had familiebanden met beruchte republikeinen: zijn schoonbroer was Jules Fosse, één van de leiders van het Legion Belge.

[269] VPAD 130: Menin, 14/03/1848.

[270] Gooch, Belgium, 62-63 en 67; Deneckere, Sire, het volk mort, 146-147.

[271] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 128-138.

[272] Keunings, “Geheime politie”, 140.

[273] VPAD 131: Brugge op 13/03/1848 aan de procureur in Gent, de procureur in Gent op 14/03/1848; Gooch, Belgium, 63-64.

[274] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 129-130.

[275] Gooch, Belgium, 81-83; De Maesschalck, Karl Marx, 126-128 en 189; Deneckere, Sire, het volk mort, 144-145; Bertrand, Histoire de la démocratie I, 339-340; Wouters, Documenten, 344 en 429-430.

[276] Gooch, Belgium, 79-81.

[277] Gooch, Belgium, 65 en 82; Bertrand, Histoire de la démocratie I, 344; Dessal, “Les incidents Franco-Belges”, 107-113; Paridaens, Inventaire du fonds d’archives «Risquons-Tout, 1848».

[278] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 128-138 (administrateur Hody aan de minister van Buitenlandse Zaken op 27/06/1848). Zie p. 136-137 voor de samenvattende opsomming van de vijf Franse functionarissen. De verklaringen van Hody over de betrokkenheid van de Franse functionarissen komen overeen met de gegevens die de literatuur daarover vermelden. Zie b.v.: Gooch, Belgium, 65-67 en 82-85; Bertrand, Histoire de la démocratie I, 344; Sigmann, Eighteen-Fortyeight, 231 en 234.

[279] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 130-131 en 136.

[280] Wouters, Documenten, 580 (nr. 832).

[281] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 134-136.

[282] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 344; Gooch, Belgium, 65 en 82; De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 131-133 en 136.

[283] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 132 en 136.

[284] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 134-137. Delescluze was geen onbekende voor de Openbare Veiligheid. Hij verbleef in de jaren 1830 als vluchteling in België en redigeerde in Charleroi zijn oppositiekrant Pasquino. Omwille daarvan werd hij in 1839 verplicht om het land te verlaten. Zie: Saint-Féréol, Les Proscrits français, 44.

[285] Gooch, Belgium, 65 en 82.

[286] De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 133.

[287] Gooch, Belgium, 65 en 82-85; De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 135. Het waren Blervacq en Jaspin die gearresteerd waren. Ze werden vrijgelaten op bevel van Delescluze, die daarvoor de toestemming had van Ledru-Rollin. Zie: De Ridder, La crise de la neutralité Belge II, 135-136. Jules Bastide zou in mei 1848 de gecontesteerde Lamartine opvolgen. Die laatste had in gevestigde politieke en diplomatieke kringen een dubieuze reputatie. Sommigen beschouwden hem als een naïeveling die zich verbeeldde dat hij partijen met uiteenliggende visies kon verzoenen. Zo behoorde hij in de Voorlopige Regering tot diegenen die voor een republikeinse staatsinstelling ijverden, maar die tegelijk de nationaliteiten respecteerden. De activiteiten van een andere meer radicale groep, met ondermeer minister van Binnenlandse Zaken Ledru-Rollin, die aanstuurde op vereniging met België (cf. Risquons-Tout), kon hij moeilijk verhinderen en brachten hem en zijn beleid in verlegenheid. Dit zette Lamartine er onder andere toe aan om Sérurier te vervangen door de nieuwe onofficiële gezant Bellocq, die het Belgische wantrouwen dat sinds Risquons-Tout ten top steeg moest counteren door de vriendschap en het wederzijdse respect van beide landen te benadrukken. Het mocht echter niet baten; Lamartine’s vervanging door de meer gerespecteerde Bastide werd dan ook door de Belgische regering ontvangen als het sluitstuk voor een normalisering van de relaties met buurland Frankrijk. Zie: Gooch, Belgium, 85-88 en 99-101.

[288] Deneckere, Sire, het volk mort, 133.

[289] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 336-34; De Maesschalck, Karl Marx, 179-182; Deneckere, Sire, het volk mort, 133-134 en 144-145; Goddeeris, De Poolse Wielka Emigracja, 89; Wouters, Documenten, 413-414 en 432 (nr. 606 en nr. 607; deze twee brieven van Lelewel bereikten evenwel nooit hun bestemming en werden in beslag genomen toen Spilthoorn bij zijn terugkeer uit Parijs werd aangehouden); Wysokinska, Joachim Lelewel, 63.

[290] Deneckere, Sire, het volk mort, 144-145; Goddeeris, De Poolse Wielka Emigracja, 93.

[291] Wouters, Documenten, 446 (voetnoot 1). Victor Tedesco (1821-1897) was een Luikse advocaat. Als communist was hij goed bevriend met Karl Marx en auteur van de Cathéchisme du Prolétaire. Zie: De Maesschalck, Karl Marx, 203 en 237; Witte, “De Belgische radikalen”, 19.

[292] VPID 90.781: brief van de Bavay op 11/03/1848; De Maesschalck, Karl Marx, 195-196.

[293] VPID 90.781: brief van minister van Justitie op 17/03/1848.

[294] Caestecker, Alien policy, 14; Morelli, “Belgique, terre d’accueil”, 119-120.

[295] VPID 90.781: Luik 23/05/1848, document gedateerd op 15/12/1848. Waarom deze twee stukken nog in dit dossier van de Vreemdelingenpolitie terecht kwamen blijft een raadsel. Waarschijnlijk betrof het gewoon een fout van de administratie; een randnota op het laatst gedateerde document vermelde: “il doit y avoir un autre dossier”.

[296] Bertrand, Histoire de la démocratie I, 356-385; De Maesschalck, Karl Marx, 203; Deneckere, Sire, het volk mort, 133-134.