De Vlaamse Volksbeweging 1964-1970. (Wouter Verhaeghe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Waar het begin van de jaren ’60 een hoogtepunt waren voor de Vlaamse Volksbeweging (VVB), stond men na 1963 voor een nieuw begin met een nieuwe uitdaging. Na de succesvolle marsen op Brussel en Antwerpen[1], waarbij ze een groot deel van de Vlaamse beweging kon verenigen, kwam ze snel tot de ontnuchtering, die zich reeds uitte ten tijde van de laatste mars op Antwerpen in 1963. De voor die tijd radicale keuze van de VVB voor het federalisme deed haar een groot deel van de vrijzinnige aanhang verliezen. Het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en de Taalgrens (VABT), een organisatie van Vlaamse verenigingen die instond voor de organisatie van de marsen ging roemloos ten onder, terwijl ook de ontwikkelingen in de partijpolitiek invloed hadden op de ontwikkeling van de VVB.
Dat we als begindatum voor dit werk 1964 kozen, heeft uiteraard te maken met dit zoeken naar een nieuw begin. Een goede aanzet daartoe was de aanstelling van Paul Daels als voorzitter, die het roer overnam in de VVB, en dit in handen hield tot 1980. Als einddatum voor ons onderzoek kozen we 1970. Ook dit is een scharnierjaar voor de VVB. De federalisering, die ze in grote mate in gang gezet had, was er eindelijk gekomen. Ironisch genoeg was dit voor de VVB geen overwinning, maar verzette ze zich tot op het laatst met hand en tand tegen deze grondwetsherziening, waar er volgens de VVB teveel toegevingen gedaan werden aan de Walen. “Liever geen dan een slechte grondwetsherziening” was hun motto geworden. Rond die tijd begon ook de achteruitgang van de VVB en de Vlaamse beweging. Na de rumoerige jaren ’60, waar de Waals-Vlaamse tegenstellingen de agenda bepaalden, werd de communautaire rust teruggevonden. Velen begonnen zich af te vragen of de Vlaamse beweging nog zin had. Daardoor diende de VVB nieuwe wegen te zoeken, om de Vlaamse massa weer aan te spreken. Dat dit niet gemakkelijk was, bleek uit het feit, dat de teruggang pas gestopt was in 1991, toen de VVB radicaal koos voor een Vlaamse onafhankelijkheid. Net als in de beginjaren ’60 met het federalisme was de VVB ook hier weer een voortrekker.
Het doel van dit onderzoek is nagaan in welke mate de VVB invloed heeft gehad op de gebeurtenissen tussen 1964 en 1970. Dit zullen we op verschillende manieren bekijken. Eerst en vooral zullen we onderzoeken welke standpunten de VVB in deze periode verdedigde. Als we het al of niet verwezenlijken daarvan afwegen geeft dat een indicatie van de invloed. Vervolgens wordt gekeken of de VVB gehoord en gevolgd werd, of dat ze enkel in de woestijn stond te roepen. De verspreiding van de ideeën die ze oorspronkelijk (bijna) alleen verkondigde, of die ze aan de kaak stelde, geeft ook een goed beeld van haar belang. Tot slot zal worden onderzocht of de zaken die de VVB resoluut afwees, er al dan niet gekomen zijn. Deze drie zaken samen zouden een redelijk duidelijk beeld moeten geven van het belang van de VVB in de behandelde periode.
Hoofdstuk 1: De VVB in contact met andere organisaties en partijen
Het is de bedoeling in dit hoofdstuk te bekijken hoe de verhouding van de VVB met de buitenwereld was. Dit zal gedaan worden via drie verschillende criteria. Ten eerste zullen we de verhouding bekijken die de VVB had met Wallonië en de Waalse beweging. Belangrijk zijn hier de contacten tussen de VVB en de MPW geweest. Een tweede criterium die we zullen behandelen zijn de contacten tussen de VVB en de overlegcomités. Na de derde mars op Brussel (1963) viel het eerste grote overlegcomité, het Vlaamse Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens (VABT) door onenigheid uit elkaar. Van velen kwam het verwijt dat dit comité een instrument was in handen van de VVB, waardoor de VVB trachtte greep te krijgen op de Vlaamse beweging. We zullen de verhouding onderzoeken van de VVB ten opzichte van latere comités. Niet alle comités zullen hier uitgebreid behandeld worden omdat vele comités opgericht zijn voor specifieke doeleinden, bijvoorbeeld het “Goodwillcomité Zwartberg”. Deze worden dan ook in het desbetreffende hoofdstuk behandeld. Een laatste criterium waaraan we de relatie van de VVB met de buitenwereld willen meten is de partijpolitiek. De beweging had veel moeite de publieke opinie te overtuigen van haar partijpolitieke neutraliteit, en moest constant schipperen tussen de twee Vlaamsgezinde partijen, zijnde de Volksunie en de CVP.
1. Wallonië
De vruchtbare gesprekken tussen Walen en Vlamingen gedurende de beginjaren 60 gingen ook na 63 verder. De vraag kwam echter vooral van Waalse zijde, waar Waalse federalisten als Bologne en Perin duidelijk gewonnen waren voor verdere gesprekken. Zo reikte de MPW na een congres de hand aan alle democratische en federalistische Vlamingen[2]. Dit echter niet onvoorwaardelijk, want tegelijkertijd werd gepleit voor de terugkeer van de Voer naar Luik, uitte men zich tegen de faciliteiten die aan de Vlamingen in Moeskroen werden verleend, en wilde men er geen Vlaamse arrondissementscommissaris[3]. De vraag tot onderhandelen kon gezien worden in het verschijnsel van de “nederlaag” die de Walen opliepen in 1962-63.
Zo werd de vastlegging van de taalgrens, de afschaffing van de talentelling, het statuut van Brussel in het taalcompromis van Hertoginnedal (1963) en de overheveling van de Voerstreek naar Limburg toch aangevoeld door de Mouvement Populaire wallon (MPW) en de Franstalige Brusselaars.[4] Daarbij aansluitend kwamen nog de succesrijke marsen op Brussel en Antwerpen, die, zeker voor de Franstalige Brusselaars, als een vernedering aanzien werden. Door een radicaler deel van de Waalse beweging werd op 11/05/64 in het Brusselse intussen het Front Démocratique des Bruxellois Francophones (F.D.F.) opgericht. Deze partij was mede geënt op het bewustzijn van de Franstalige Brusselaars dat ze een locale meerderheid vormden in Brussel[5]. Het F.D.F. werd zo machtig dat het binnen afzienbare tijd de hele Waalse beweging in Brussel opslokte[6].
Voor de gesprekken tussen de Vlaamse en de Waalse beweging was het van Vlaamse zijde vooral de VVB die het voortouw nam, en de uitgestoken hand aanvaardde. Daar koppelde ze echter eigen voorwaarden aan: de bestaande taalgrensafbakening werd beschouwd als definitief; het federalisme met drie werd verworpen en de faciliteiten voor Franstaligen in de zes Vlaamse randgemeenten rond Brussel mochten niet als een definitieve verworvenheid worden beschouwd[7]. Ondanks deze zware eisen van de VVB kwamen er toch verdere gesprekken tot stand. Daarop werd door Maurice Bologne aangedrongen[8]. Op 9 juni 1964 was er een bijeenkomst van afgevaardigden van de VVB en de MPW, waar vooral gediscussieerd werd en een ontwerp van gemeenschappelijke verklaring beoogd werd. Tijdens een volgende gesprek[9] werd getracht het Vlaams-Waals Overlegcentrum (Centre de contact des fédéralistes flamands-wallons) te reactiveren. Grote moeilijkheid was echter de kwestie Voeren. Deze gemeenten waren in 1962 terug overgeheveld van de provincie Luik naar de provincie Limburg. In ruil daarvoor kreeg Wallonië Komen-Moeskroen, dat van de provincie West-Vlaanderen naar de provincie Henegouwen overging. De MPW was één van de grote voortrekkers van het protest in de Voerstreek, wat de gesprekken uitermate bemoeilijkte. Zo zien we dat Maurice Bologne, na het bijwonen van het VVB-congres te Kortrijk in een brief[10] aan Daels meedeelde dat hij akkoord was met de visie van de VVB betreffende het federalisme, maar dat hij niet kon akkoord gaan met hetgeen over de Voer werd gezegd[11]. Nochtans was Bologne één van de gematigden, die altijd is blijven openstaan voor gesprekken tussen Vlamingen en Walen[12].
Voor de voormannen van de MPW en andere Waalse drukkingsgroepen daarentegen, werden gesprekken steeds moeilijker. Onderwerpen als Brussel en Voeren waren zo goed als onbespreekbaar geworden voor mannen als Jacques Yerna (voorzitter MPW) en François Perin (latere voorzitter Rassemblement wallon)[13]. Toch waren zij grote voorstanders van federalisme. Daardoor zien we ook dat ze wel toegevingen deden om tot een gezamenlijk standpunt te komen. Zo waren Perin en Bologne wel bereid op de Vlaamse eis met betrekking tot de splitsing van de provincie Brabant in te gaan, daarmee tegen de aspiraties van de Franstaligen in Vlaams-Brabant ingaand[14]. Ook verklaarden de Waalse nationalistische organisaties[15] in een ‘adresse aux démocrates flamands’, zich bereid de zetelaanpassing toe te staan, dit in ruil voor het federaliseren van België en het invoeren van een grondwettelijk volksreferendum[16]. Deze zetelaanpassing zou de Vlamingen meer zetels geven in het parlement, aangepast aan de demografische realiteit. Het volksreferendum dat de Walen eisten was om in een verdere toekomst de volledige afscheiding van Wallonië te kunnen voorbereiden.
Begin 1965[17] werd er nog vergaderd in het Vlaams-Waals Overlegcentrum, maar dan hielden de contacten op. Dit kwam onder andere door de zaak Voeren, zoals reeds vermeld, maar ook door het opkomende conflict rond Leuven en de acties tegen de grendels die gedurende heel 1965 een strijdpunt waren van de VVB. Op 1 maart 1966 kwam er een definitief einde aan het Vlaams-Waals Overlegcentrum. Het was Bologne die dit meldde aan Daels, maar tegelijkertijd zei dat er wel nog persoonlijk kon gepraat worden[18].
Achteraf heeft voorzitter Paul Daels verklaard dat één van zijn grootste ontgoochelingen het nooit van de grond komen van de gesprekken tussen Walen en Vlamingen was. Daels weet dit aan een gebrek aan respons van Waalse zijde. Vermoedelijk was het water tussen beide gemeenschappen eenvoudigweg te diep, want herhaaldelijk zijn er oproepen tot samenwerking gekomen vanuit Waalse hoek.
Op partijpolitiek niveau werden ook besprekingen gehouden tussen Vlamingen en Walen. Dit gebeurde door de oprichting van de ‘Vaste commissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de Belgische gemeenschappen’ ook wel de Commissie Meyers of Vanderpoorten-Meyers genoemd. Deze commissie werd ingesteld bij wet van 1 juli 1966[19].
Het doel van de commissie was enerzijds voorstellen doen aan de regering om de betrekkingen tussen de Belgische taalgemeenschappen te verbeteren. Anderzijds was de commissie bevoegd met het uitwerken van een statuut voor de Brusselse agglomeratie, zodat deze in staat zou zijn haar nationale opdracht als hoofdstad en haar Europese taak te vervullen. Bij het samenstellen van de commissie werden alle levensbeschouwelijke en communautaire evenwichten gerespecteerd[20], wat de VVB niet zinde. Zo klaagde de VVB aan dat enkel vertegenwoordigers van de drie grote partijen vertegenwoordigd waren. Verder werd de oververtegenwoordiging van Wallonië en Brussel aangeklaagd, alsook het ontbreken van niet-partijpolitieke organisaties[21].
De commissie werd officieel geïnstalleerd op 20 oktober 1966 en begon haar werkzaamheden met een brede inventarisering van de standpunten van de diverse politieke partijen en van de meeste representatieve instellingen en groepen betreffende de hoofdpunten van de betrekkingen tussen de taalgemeenschappen. Zo werden onder andere de VVB en het Nationaal Komitee 5 november gehoord[22], wat het ontbreken van niet-partijpolitieke organisaties grotendeels compenseerde. De commissie stierf een roemloze dood twee jaar later, toen de nieuwe regering geen nieuwe commissieleden benoemde.
Begin 1967 bleken de contacten tussen Vlaanderen en Wallonië weer te intensiveren. Dit kwam door hernieuwd contact tussen de VVB en Maurice Bologne. Zo was de VVB onder andere aanwezig op het congres van de Waalse socialisten[23]. Er kwam op voorstel van het Overlegcentrum der Waalse en Vlaamse Federalisten ook een gemeenschappelijk Waals-Vlaams Federalistisch Manifest, ondertekend door zowel Vlaamse als Waalse strijd- en cultuurverenigingen[24], waarin opgeroepen werd tot federalisme. In 1969 hadden er tussen Daels en Yerna debatavonden plaats[25], waarbij beide naar elkaar toe groeiden, voorbeeld inzake de grendels.
2. Overlegcomités
De VVB heeft altijd getracht de rol te spelen van overkoepelend orgaan van de hele Vlaamse Beweging door zich voor te doen als pluralistisch orgaan. Dit hield in dat ze, naast de traditionele rechtse (katholieke) flaminganten ook de linkse flaminganten uit liberale en socialistische hoek probeerde aan te trekken. Dit ging echter niet zo gemakkelijk. Vooral in de aanloop naar de 3e mars in 1963, die de eerste mars op Antwerpen was, speelde men veel vrijzinnigen kwijt, vooral door het, voor die tijd, extreme standpunt van de VVB rond federalisme. De tiende april 1964 werd, in de hoop het tij wat te keren, een oproep tot frontvorming gelanceerd in Doorbraak, die een bevestiging moest zijn van het pluralistisch karakter van de VVB[26]. Veel zoden zette dit echter niet aan de dijk. Daardoor zien we dat na 1964 het pluralisme geen actiepunt meer is van de VVB. Veel gemakkelijker was het voor de VVB om de linkse organisaties en verenigingen te overtuigen mee te stappen in een overkoepelend orgaan.
Toch koos de VVB zich niet te ontwikkelen als een overkoepelende organisatie, aldus voorzitter Paul Daels, “omdat de vloot dan gebonden is aan het standpunt van de minst snelle boot. Wij wilden ook een eigen kader hebben om na ons studiewerk snel tot actie te kunnen overgaan.[27]” Wel probeerde de VVB zo veel mogelijk inspraak te krijgen in de andere Vlaamse verenigingen om zo toch een soort overkoepelend orgaan van de Vlaamse verenigingen te worden. Vooral in het begin van de jaren ’60 kreeg ze daar het deksel op de neus, en moest ze kijken hoe het anders kon. In die opzet mikte de VVB meer op overkoepelende organen, waarin ze een leidende rol speelde. Daardoor konden de overkoepelende organisaties zich onafhankelijk voordoen, en in eigen naam spreken. Vroeger betekende een standpunt van een overkoepelend orgaan sowieso een standpunt van de VVB.
Van 1959 tot 1962 kunnen we zien dat er een voortdurende eensgezindheid was in de Vlaamse Beweging. Deze kon bovendien in zekere mate op steun rekenen in de Vlaamse afdelingen en mantelorganisaties van de drie traditionele politieke partijen. Midden 1963 is deze eensgezindheid echter verloren gegaan. Uit contacten tussen algemeen secretaris Prof. Verhulst van het Willemsfonds en de algemene voorzitter van het Vermeyelenfonds, Achilles Mussche, bleek, aldus hen, dat het te laat was om nog iets te ondernemen van de zijde der gematigde Vlaamsgezinden. Het enige middel leek hen te wachten op het mislukken en uiteenvallen van de ‘extremere’ drukkingsgroepen. In de eerste plaats werden hier het Vlaams Aktiekomitee Brussel en Taalgrens (VABT, soms ook VAK) en zijn menners geviseerd, de organisatoren van de marsen op Brussel.[28] In dit comité was het vooral de VVB die de toon aanvoerde, dit zeer tot ongenoegen van de andere leden van het comité. Tot tweemaal toe, in januari en juli 1964, stelde de VABT in een brief aan de VVB expliciet dat VVB en VABT twee verschillende verenigingen waren, en dat de VABT geen onderafdeling was van de VVB. Deze verklaringen volgde onder andere naar aanleiding van een ‘gemeenschappelijke verklaring van de VABT en de VVB, waar de VVB met de eer van het VABT ging lopen.[29] Beide organisaties onderstreepten in een gemeenschappelijke verklaring (20/01/64) dat ze elk hun eigen taak hadden. Zo werd de taak van het VABT omschreven als het propaganderen van het nieuw federalistisch programma, terwijl de VVB als taak had te zorgen voor een snelle uitbouw van de ledenbeweging, die de basis vormde voor de verwezenlijking van dat programma.[30] Wel lanceerde de VABT, in het vooruitzicht van de actie in verband met de grondwetsherziening, een oproep tot frontvorming, doch op gelijkwaardige basis.[31]
Door de voortdurende bemoeienis van de VVB met de VABT verloren de overige organisaties die lid waren van het comité er hun vertrouwen in, wat resulteerde in de ondergang van het VABT in 1964[32]. Dit zou gebeuren na de betoging van het VABT voor federalisme op 10 november 1963 te Antwerpen. Ondanks haar numerieke succes had deze betoging op korte termijn geen enkele invloed.
In de woelige tijden die voor de boeg stonden was overleg en samenwerking tussen de Vlaamse organisaties echter onvermijdelijk. Daarom werd, door de drie fondsen in plaats van door de VVB, het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (OVV) opgericht. In 1964 zocht Clem de Ridder, voorzitter van het Davidsfonds contact met Adriaan Verhulst van het Willemsfonds en met Achilles Mussche van het Vermeylenfonds. Met enige moeite slaagden ze erin een gemeenschappelijke verklaring van de drie cultuurfondsen samen te stellen.[33] In het OVV stond de VVB meer op gelijke voet met de overige verenigingen, vooral dan met de fondsen. Ze werd meestal beschouwd als gelijke van het Davidsfonds, en kreeg dan ook voor veel acties de gezamenlijke organisatie aangewezen.
Een eerste uiting van de cultuurverenigingen bestond uit twee belangrijke publieke verklaringen van de fondsen op de vooravond van de wetgevende verkiezingen van 1965. De eerste verklaring was een waarschuwing tot de parlementsleden, waarin gesteld werd dat ondanks de veel gehoorde klachten over de minorisatie van de Walen, Vlaanderen nog steeds de eisende partij was in België. Zo werd gesteld dat de Vlamingen nog steeds wachtten op de uitvoeringsbesluiten van de taalwetten; werden de toestanden in het leger aangeklaagd; werd verklaard dat er, onder geen beding, mocht getornd worden aan de taalwetten, alsook niet aan het statuut van de Voer. Er werd vervolgd met een vraag tot vernederlandsing van het bedrijfsleven en een waarschuwing dat een ééntalig Brussel geen hoofdstad kon zijn van een tweetalig land. Tot slot drongen de fondsen aan op een spoedige realisatie van volwaardige culturele autonomie en werd erop gewezen dat de Franstaligen in Vlaanderen geen etnische minderheid zijn, doch een sociale groep die zich opzettelijk afscheidt van de Vlaamse bevolking.[34] De tweede verklaring hield de waarschuwing in tot de Brusselse bevolking dat een verfranste hoofdstad geen hoofdstad meer kon blijven van een tweetalig land.[35]
Dat het de drie Fondsen ernst was met hun gezamenlijk optreden werd bewezen door de onderhandelingen tijdens de tweede helft van 1965. Deze werden onderling en met andere Vlaamse verenigingen gevoerd om van hun samenwerking de basis te maken van een geregeld overleg tussen alle representatieve Vlaamse cultuur- en strijdverenigingen.[36] Op 8 november 1965 gaven de drie Fondsen een gezamenlijke motie uit waarin de regering werd gewaarschuwd dat men het niet ging aanvaarden dat er, op welke wijze dan ook, geraakt werd aan de bestaande taalwetten ten nadele van de Vlamingen. Verder werd onder andere de oprichting gevraagd van de provincie Vlaams-Brabant en een spoedige realisatie van de culturele autonomie. Deze motie werd bijgetreden door 18 andere verenigingen, waarvan de VVB, VVO, VVA, Yzerbedevaartcomitee, VVP en ANV de belangrijkste waren[37].
Toch liep de oprichting van het OVV niet van een leien dakje. Zo stelde Clem de Ridder dat ze dat ook niet hadden verwacht, maar dat de tegenwind uiteindelijk uit een onverwachte hoek kwam: “Jozef van Overstraeten [voorzitter VTB-VAB] en Valeer Portier [voorzitter ANZ] meenden namelijk dat met Willemsfonds en Vermeylenfonds sowieso geen land te bezeilen viel. Daarom pleitten ze voor een meer beperkt samenwerkingsverband van “zuivere nationalistische groepen”. Daarenboven hadden ze bezwaren tegen de figuur van Paul Daels, die ze verweten overal het voortouw te willen nemen.”[38] Ondanks deze kritiek werd op de vergadering van 8 februari 1966 het OVV definitief opgericht. Geleidelijk groeide de organisatie uit, zodat ze nauwelijks een half jaar (07/07/66) later bestond uit 34 Vlaamse Verenigingen[39], in 1968 al uitgebreid tot 49. Het was deze pluralistische opzet die maakte dat het OVV lang de status genoot een van de belangrijkste woordvoerders van de Vlaamse Beweging te zijn.[40] Volgens Clem de Ridder van het Davidsfonds, was één van de belangrijkste functies van de VVB altijd haar rol in het OVV geweest.[41] Paul Daels zelf zei dat het OVV de VVB nooit had afgeremd. Het zou integendeel een middel geweest zijn om de idee van federalisme in de brede Vlaamse beweging ingang te hebben doen vinden.[42]
Langzamerhand werd de thematiek van het OVV verschoven van loutere taalkwesties naar de staatshervorming. Het was via het OVV dat de gedachten van staatshervorming en federalisering verder hun weg vonden. Zo vergat Clem de Ridder nooit hoe ontdaan Willemsfondsvoorzitter Adriaan Verhulst was, toen zijn Vermeylenfonds-collega Aloïs Gerlo hem toevertrouwde dat hij voor het federalisme gewonnen was.[43] In die ommekeer zou de VVB, via het OVV, een prominente rol gespeeld hebben.
In de schoot van het OVV werden verscheidene actiecomités opgericht, onder meer het Koördinatiekomitee Taalregeling Hoger Onderwijs dat was opgericht naar aanleiding van de gebeurtenissen van mei 1966. Dit comité ijverde voor de overplaatsing van de Franstalige afdeling van Leuven naar Wallonië en voor de splitsing van de Vrije Universiteit Brussel in een Nederlands- en een Franstalige afdeling. Een andere organisatie die uit het OVV stamde was het Coördinatiecomité-Brussel, opgericht de 24e maart 1967. Dit comité beoogde de coördinatie van de gezamenlijke Vlaamse actie inzake Brussel.[44] Ook het Nationaal Komitee 5 November, genoemd naar de eenheidsbetoging in Antwerpen op dezelfde dag in 1967, werd opgericht onder impuls van het OVV.[45] De betoging ijverde onder andere voor de splitsing van beide universiteiten (KUL en VUB) en de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië. Verder werd de toepassing van de taalwetten geëist. Inzake Brussel werd de beperking van Brussel tot 19 gemeenten gevraagd, een volledig Nederlandstalig onderwijsnet in Brussel en een speciaal statuut voor Brussel-hoofdstad. De VVB speelde in de oprichting van al die comités een belangrijke rol, ofwel door de vraag tot oprichting, ofwel door de participatie in het betreffende comité.
Een ander initiatief van het OVV was de Staten-Generaal van de Vlaamse verenigingen. Op uitnodiging van het 5 november comité kwamen 600 prominenten uit 50 verschillende verenigingen samen te Brussel. Zij keurden er een “proclamatie” goed, waarin de waarde van de regeringsplannen vanuit Vlaams standpunt kritisch werd onderzocht. Op deze bijeenkomst kwamen de drie cultuurfondsen en de VVB aan het woord. De voornaamste eis op deze Staten-Generaal was de vraag om een nationaal statuut voor Brussel met waarborgen voor de Vlamingen. Eerst en vooral werden de positieve punten in het regeringsakkoord belicht. Daarna werden de eisen opgesomd, onder andere de grondwettelijke vastlegging van de taalgrens en een nationaal statuut voor de hoofdstad, in plaats van een federatie met drie. Tot slot stelden de verenigingen dat ze niet konden akkoord gaan met de stelsels van de dubbele meerderheden en de alarmprocedure. Dit omdat de Vlamingen te Brussel, aldus het OVV, nog steeds geminoriseerd werden.[46]
3. Politieke partijen
Aangezien de VVB voortdurend met politiek bezig was, had ze doorheen haar geschiedenis altijd moeite de partijpolitieke onafhankelijkheid te bewaren. Zo ook, en vooral, in de beginjaren ’60. Zowel VU als CVP trachtten de VVB voor hun kar te spannen. Zo linkten velen VVB en VU aan elkaar, hoewel vanuit de VU ook het verwijt kwam dat de VVB een verlengstuk was van de CVP[47].
De VVB liet de buitenwereld verscheidene keren weten dat ze volledig partijpolitiek onafhankelijk was. Op 26/03/64 werd een motie uitgegeven naar aanleiding van de komende verkiezingen, die stelde dat de VVB geen partij in wording was. Een maand later[48] werd er nogmaals de nadruk gelegd op de scheiding tussen de partijpolitiek en de VVB enerzijds, en op de onafhankelijkheid van de VVB ten aanzien van alle vroegere en nieuwe politieke partijen anderzijds. De 13de juli 1964 schreef de VVB een brief aan Belga waarin ze, naar aanleiding van “bepaalde persoonlijke beschouwingen en perscommentaren”, de volstrekte partijpolitieke neutraliteit van de beweging onderstreepte.[49] Hier hadden de verklaringen van de oud-VVB voorzitter Coppieters veel mee te maken. Deze meende, en zei dat ook tot twee keer toe in het openbaar, dat de VVB het niet zou kunnen redden zonder de VU[50]. Deze houding werd sterk afgekeurd door de VVB. De meeste Waalse kranten echter verklaarden naar aanleiding van deze uitspraak dat ze ervan overtuigd waren dat de leidinggevende personaliteiten van de VVB VU-sympathiën hadden[51], wat wellicht niet ver van de waarheid was. La Métropole gaf als verklaring voor de voorgehouden partijneutraliteit dat dit was om de Vlaamse CVP te vriend te houden.
Dat vele personen de VVB van partijpolitiek engagement verdachten, had veel te maken met de overstap van verschillende personen met een hoge functie in de VVB naar politieke partijen, in het bijzonder de VU en de CVP. De belangrijkste overstap was uiteraard deze van de toenmalige VVB-voorzitter, Maurits Coppieters, die in 1964 van de VVB naar de VU overstapte. Andere bestuursleden die de overstap maakten, waren Raymond Derine[52] (1964 – CVP)[53], Wilfried Martens (1965 – CVP), Ferdinant de Bondt (1968 - CVP), Edgard Bouwens (1968 – VU), Frans Baert (1968 – VU) en Willy Kuijpers (1970- VU). Ook enkele raadsleden, zoals Leo Lindemans (1958 – CVP) en Frans van Mechelen (1965 – CVP)[54] verkozen de partijpolitiek boven de Vlaamse beweging. Dit had als voordeel dat het mogelijk was het programma van de VVB over te brengen in de partijen, alsook dat de VVB aanspreekpunten had in partijen. Een belangrijk nadeel daarentegen was dat de VVB dikwijls onthoofd werd van haar beste mensen. Voorzitter Daels zei omtrent dat de VVB nooit geopteerd had voor een politieke weg, maar wel voor een algemene drukkingsgroep, een strijdvereniging die zich bewust wilde manifesteren naast de partijpolitiek. Zo kon de VVB haar standpunten en stellingen beter doorduwen in alle partijpolitieke en filosofische formaties. En als het erop aankwam, dan kon een vereniging als de VVB ook het forum worden waar al deze groepen elkaar konden ontmoeten.[55]
Besluit
We kunnen tot besluit stellen die de rol die de VVB gespeeld had in het verenigings- en partijleven niet te onderschatten was. De invloed op de verenigingen was dikwijls beklemmend, zodanig dat de VVB dikwijls in conflict kwam met deze organisaties. Toch heeft ze altijd haar stempel kunnen drukken op de richting die deze verenigingen uitgingen. De VVB kan hier gezien worden als één van de meest gezaghebbende verenigingen in Vlaanderen, wat ook opviel door de aandacht die aan de VVB besteed werd in de media. De VVB had ook heel wat invloed op de VU en de CVP. Als drukkingsorganisatie heeft de VVB de Vlaamse CVP-parlementairen dikwijls gestuurd in de richting die ze wilde. Zodanig zelfs dat de voorzitter van de Waalse PSC-kamerfractie, de heer Parisis, voor TV verklaarde dat de Walen het niet langer konden dulden dat hun Vlaamse partijgenoten zich lieten leiden door de bevelen van de VVB[56]. Wat Wallonië betreft, was het zo dat de VVB altijd voorstander was voor gesprekken met Wallonië, hoewel die gesprekken absoluut niet vruchtbaar waren.Als politieke organisatie heeft de VVB zijn stempel gedrukt op het beleid, hetzij door hun mensen in de partijen te katapulteren, hetzij door degelijke studies die door de partijen gebruikt werden.
In dit hoofdstuk zullen we onderzoeken welke invloed de VVB gehad heeft op de naleving van de taalwetten. Deze waren in 1963 gestemd en gaven de Vlamingen waarborgen op het vlak van taalgebruik, dit zowel in Vlaanderen als in Brussel. De VVB lette dan ook enorm op de naleving van deze wetten. Eerst en vooral zullen we bekijken hoe ze de naleving ervan bedong aan de kust. Ten tijde van de onderhandelingen van ’63 was deze nog grotendeels Franstalig. Op enkele jaren is de kust in grote mate vernederlandst.
Vervolgens kijken we wat de rol was van de VVB met betrekking tot de faciliteitengemeenten. Deze gemeenten kregen een tweetalig statuut door de taalwetten. Het statuut van de Vlaamse en Waalse faciliteitengemeenten scheen echter nogal te verschillen, althans als we de daden van de Franstalige inwoners van Vlaamse dorpen, en Waalse burgemeesters van faciliteitengemeenten met een Vlaamse minderheid vergelijken. Daartegen ageerde de VVB. In dit hoofdstuk zullen we bekijken wat ze precies deden, en wat het resultaat was.
Een volgende punt dat we zullen behandelen is het taalgebruik in de officiële instanties. Hieronder worden het leger, de administratie, de nationale instituten en dergelijke verstaan. Wat de VVB hier in eerste plaats trachtte te verwezenlijken was het doen naleven van de taalwetten, alsook het paritair maken van deze instituten.
Tot slot wordt hier ook het proces behandeld dat enkele Franstalige inwoners van Vlaanderen aangespannen hadden tegen de taalwetten en de Belgische staat. Dat proces werd gevoerd aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg en bevestigde uiteindelijk de eentaligheid van hetzij Vlaanderen, hetzij Wallonië (met uitzondering van de Oostkantons).
De vernederlandsing van het bedrijfsleven wordt in het volgende hoofdstuk behandeld, omdat dit beter bij economie aansluit.
1. Kust
Gedurende de beginjaren ’60 werden er verschillende acties met betrekking tot de vernederlandsing van de kust ondernomen. Dit zowel onder invloed van het Davidsfonds als de VVB. De gedeeltelijk of volledig Franstalige missen zoals te De Panne, Oostende, Koksijde, Knokke en Westende[57] werden door de plaatselijke bevolking en de toeristen niet meer klakkeloos aanvaard. Spontane acties begonnen vanaf dan. Oorspronkelijk verliet men demonstratief de kerk toen de priester op het Frans overging, later begon men luid het lied ‘Onze Lieve Vrouwe van Vlaanderen’ te zingen tijdens deze gewraakte passages. Een ander protestmiddel was de boycot van de Franstalige preken door tijdens de omhaling kartonnen nep-penningen in de schaal te gooien en zo expliciet het doel van de Franse preken in vraag te stellen onder het motto ‘Geen Vlaams, geen centen’.[58] Deze penningen werden in groten getale aangemaakt en buiten de kerk verkocht aan de gelovigen. De opbrengst diende als steun voor de acties. Later werd dit ook gebruikt in de strijd om Leuven Vlaams.
Een verharding van de acties kwam er vanaf de organisatie van een autokaravaan na de IJzerbedevaart op 18 augustus 1963. Deze werd georganiseerd om de aandacht te vestigen op de problemen betreffende het taalgebruik aan de kust[59]. Tot 1963 werden voornamelijk acties gedaan die direct gericht waren tegen de gemeentebesturen en privé-firma’s, van zodra er onregelmatigheden werden vastgesteld. Zo werden bijvoorbeeld in Knokke oproepen aan de handelaars verspreid met de vraag de juiste taalverhouding in acht te nemen. In dit document werd erop gewezen dat 4-talige folders (met het Nederlands vooraan) getuigen van een veel grotere handelsgeest en zin voor internationaal toerisme. In april 1964 riep VVB-Oostkust de andere VVB-kaderleden[60] ter hulp om tot een versnelde vernederlandsing van de kust te komen. De oproep aan de Vlamingen gold: “Spreek Nederlands, blijf er niet weg!”.[61]
In 1964 werd het ‘Speciaal Bureau voor de Kust’ opgericht. Dit orgaan was bedoeld om de acties te coördineren en bestond uit de verschillende kust-afdeling van de VVB[62]. Toen men tijdens een vergadering[63] de huidige situatie bekeek, bleek dat, naargelang men dichter bij De Panne kwam, er meer Frans aangetroffen werd en de vooruitgang op het vlak van Vernederlandsing afnam. Het keerpunt lag ongeveer in Oostende. Deze vooruitgang werd hoofdzakelijk toegeschreven “aan de autokaravaan van 18 augustus 1963, de hier en daar verspreide folders, specifieke interventies van de VVB-afdelingen, de teeraktie en in sommige gevallen het optreden van de Vlaamse toeristen zelf”[64]. Verder werd opgemerkt dat de Kamer van Ambachten en Neringen verzocht had een schrijven te richten via de middenstandsorganisaties van de kust aan de KMO’s betreffende het taalgebruik. Volgens het Speciaal Bureau voor de Kust zou dit mede het resultaat zijn van het onderhoud dat de provinciale VVB-voorzitter Marc Boey en ondervoorzitter Georges Jassogne in 1963 hadden met de gouverneur van West-Vlaanderen.
Aan de kust kwam de Franstalige invloed van twee zijden. Enerzijds waren dat de handelaars en anderzijds de kerk. Wat de handelaars betreft, riep het Vlaams Actiecomité de Vlamingen op om 1)een aanwezigheids- en geen afwezigheidspolitiek te voeren aan de kust; 2)bewust en kordaat op te treden waar dit nodig bleek; 3)beschaafde taal en beschaafde omgangsvormen in acht te nemen. Ook vroeg het Vlaams Aktiekomitee om het Nederlands aan de kust de plaats te geven die het toekomt en de gemeentebesturen en handelaars te dwingen rekening te houden met de Vlamingen. Vervolgens stond de voorlichting van toeristen op het verlanglijstje.[65] In de zomer van 1964 werd door het comité een bijzonder meertalige[66] uitgave van het ledentijdschrift Doorbraak gratis verspreid onder de toeristen.[67] Daarin werd de bijzondere situatie uitgelegd waarin België zich bevindt, door het samenleven van twee verschillende cultuurgemeenschappen.[68] In januari 1967 gaf de VVB een speciaal Doorbraak-nummer uit, dat volledig aan de kust en zijn problematiek gewijd was[69].
Bekijken we de invloed die de VVB had op de Vernederlandsing van de kerkdiensten, dan zien we dat deze aanzienlijk was. Zo werden, naar aanleiding van een gesprek tussen de VVB Brugge enerzijds en vicaris-generaal Depoorter[70] anderzijds, richtlijnen uitgevaardigd met betrekking tot het taalgebruik in kerkelijke zaken. Deze brief was ondertekend op 18 maart 1964 door de Brugse bisschop, Emiel-Jozef de Smedt[71]. De richtlijnen schreven de absolute voorrang voor van het Nederlands in de seizoensperiode. Andere talen mochten enkel nog gebruikt worden voor toeristen en in beperkte mate.[72] De VVB hield de situatie goed in het oog en misbruiken werden dan ook zeer snel gemeld.[73]
De tweede april 1965 volgde er naar aanleiding van het rondschrijven van de bisschop een brief van assistent-vicaris Jos Loncke[74] aan de dekens en pastoors[75]. Deze laatste brief, die hij een aanvulling noemde van de bisschoppelijke richtlijnen, was in tegenspraak met die van de bisschop. Loncke wilde de zomerperiode verlengen tot drie in plaats van twee maand en ijverde voor 4-taligheid of waar mogelijk Latijn gedurende de liturgische dienst. De VVB reageerde de 26e april met een kordate afwijzing: de verlenging van de zomerperiode kon niet en de streektaal moest verplicht worden gedurende de liturgische dienst, wat erop neerkwam dat de streektaal de plaats van het Latijn innam als liturgische taal.
In de zomer van 1965 verhardden de acties in de kerken en de kuststeden. Dit begon al de 13de juni met een protestactie van de VVB te Knokke[76]. De vierde juli 1965 werden de episcopale richtlijnen bestemd voor de kustkerken voorgelezen[77]. Deze nieuwe richtlijnen waren tot stand gekomen door gesprekken tussen de bisschop en de VVB. De afspraak was dat de zomer van 1965 een overgangszomer was. Vanaf september moest alle kerkdiensten in het Nederlands gebeuren. Door het niet naleven van deze richtlijnen door sommige individuele priesters, en door de betichting, door sommige extremere organisaties, van capitulatie van de VVB, waren er heel wat betogingen. Organisaties als de Vlaamse Militanten Orde, Were Di, Broederband, Sint-Maartensfonds… bezorgden de politie handenvol werk[78]. Grote incidenten waren er de 8e en de 15e augustus in kerken te Koksijde, waar de politie Vlaamsgezinde protesterende gelovigen arresteerde tijdens de eredienst[79] en Oostende. Verder waren er incidenten[80] te Middelkerke, Mariakerke, Knokke, Oostduinkerke… De 22e augustus ging er in Oostende een verboden betoging door, georganiseerd door voornoemde organisaties. Deze betogingen en incidenten, die dikwijls met geweld gepaard gingen, werden door de VVB niet gesteund, integendeel: ze vroeg, ondanks het niet altijd toepassen van de herderlijke richtlijnen, deze te eerbiedigen.[81] Deze houding van overleg werd door de Vlaamse media zeer geapprecieerd[82]. Om de druk op de ketel te houden hield de VVB een grote betoging in het teken van de Vernederlandsing van de kust in Oostduinkerke op 12 september 1965. Vanaf 1 september moesten alle missen immers in het Nederlands gebeuren, na de overgangsmaatregel van de voorbije zomer. Op het eind van de zomer bleek immers, volgens de VVB, dat de situatie niet was zoals afgesproken met het bisdom. Veelal lag dit aan individuele pastoors die zich niet aan de regels hielden[83]. In Knokke wensten de Franstaligen zich ook niet aan de regels te houden, en eisten een Franse mis. Dit gebeurde door het doorgaan van de Nederlandstalige mis te beletten[84]. Dit zorgde in oktober opnieuw voor ernstige incidenten[85].
De VVB-betoging in Oostduinkerke kreeg ook nog een staartje dat door de Vlaamsgezinden als uitermate onrechtvaardig werd aangevoeld. De Oostendse adjunct politiecommissaris Vansteenkiste, tevens arrondissementeel VVB-bestuurslid en voorzitter voor het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (VVO) voor de regio Oostende[86] werd er immers opgemerkt door een gemeenteraadslid, die dit rapporteerde. Dit resulteerde in een huiszoeking. Oorspronkelijk werd de man beticht van schending van het beroepsgeheim. Een week later veranderde de aanklacht: Vansteenkiste zou bepaalde strafbare feiten niet hebben gemeld, die hij wel had opgemerkt.[87] Een week later veranderde de aanklacht opnieuw: ditmaal werd Vansteenkiste beschuldigd van verzuim. Tijdens de huiszoeking heeft men een exemplaar gevonden van een pamflet van francofonen aan de kust, die dreigden met protestacties indien er geen Franstalige missen zouden opgedragen worden. Het feit dat Vansteenkiste had nagelaten hier melding van te maken aan zijn oversten was dit maal het probleem.[88] De beschuldigingen tegen Vansteenkiste, die oorspronkelijk aangepakt werd omdat hij op een Vlaamse betoging aanwezig was, en waarna men tot 3 maal toe met verschillende redenen afkwam telkens een vorige reden ongegrond bleek, leek zo belachelijk, dat zelfs de media dit inzag en rapporteerde. Uiteraard werd de zaak sterk afgekeurd in Vlaamse kringen. Zo waren er moties en protestvergaderingen van zowel de VVB, het VVO als het VVA[89]. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn er vervolgens ook huiszoekingen gevoerd op het secretariaat van het VVO[90]. Uiteindelijk werd de hele zaak, na anderhalf jaar, afgevoerd omdat er ‘geen aanwijzingen waren van schuld’; Vansteenkiste ging volledig vrijuit[91].
Een nevenwerking van het “verbieden” van Franstalige missen aan de Vlaamse kust was, dat de Franstalige kranten begonnen in te zien dat het niet zo normaal was dat het Nederlands gebruikt werd in Wallonië. Kerken die dit wel deden, werden dan ook in sommige Waalse kranten vermeld en aangemoedigd[92]. Veelal werd als verdediging voor de Franstalige preken verwezen naar de “bescherming van de minderheden”[93]. Daarmee werden de Franstalige minderheden in Vlaanderen bedoeld. Er was echter geen sprake van rechten voor de talrijke Vlamingen die in Wallonië ingeweken waren, noch voor de bescherming van de Vlaamse minderheden in de faciliteitengemeenten of Brussel.
Het jaar nadien, in 1966, werd gekozen om de problemen in de kerken te voorkomen, en het rumoer rond de Franstalige missen op te lossen. Om dit te bekomen besloot bisschop De Smedt op 29 juni 1966 een definitieve regeling uit te vaardigen. In zijn schrijven zei hij dat voor de preek en de liturgie de volkstaal moest gebruikt worden, dit naar aanleiding van het tweede Vaticaanse concilie. Om de Franstalige kritieken op voorhand te counteren schreef hij aan de Franstaligen: “In de geschiedenis van ons land heeft men zeer dikwijls beroep gedaan op de inschikkelijkheid en het geduld van de Vlaamse gelovigen. Bij herhaling heeft men hen gevraagd hun aanspraken te matigen of te verdagen omwille van de eenheid van het land en de belangen van de godsdienst (...). Ik veroorloof mij ditmaal een gelijkaardige oproep te richten tot de Franssprekende gelovigen...”[94] Deze brief maakte in grote mate een einde aan de misbruiken aan de kust. Intussen bleek de situatie zo verbeterd, dat de VVB geen betogingen meer in het vooruitzicht stelde. Wel rekende de VVB op de goede wil van de handelssector[95], waar ze dan ook hun pijlen op richtten. De actie in 1966 was vooral gericht op de handels- en ontspanningsgelegenheden die aan de kust zouden weigeren te Vernederlandsen[96]. Voor de zomer van 1966 riep de VVB zijn leden op om veel en regelmatig de kust te bezoeken, er ABN te spreken, inrichtingen te bezoeken met Nederlandstalige uithangborden en inrichting en er steeds Nederlands te spreken en eisen[97]. In 1967 ging men dan over tot een boycot van bedrijven die weigerden Nederlands te spreken.
2. Faciliteitengemeenten
In dit deel zullen we de situatie bekijken die bestond in de faciliteitengemeenten. Na een overzicht van het tot stand komen van deze gemeenten gaan we even dieper kijken naar enkele voorbeeldgemeenten. Nadien zullen we zien wat de rol van de VVB was in deze problematiek, en of ze iets heeft kunnen verhelpen aan de ‘dreigende verfransing’.
Na de (vervalste) talentelling van 1947, bekendgemaakt in 1954 werd besloten iets te doen aan de dorpen die in het ‘verkeerde’ taalregime lagen. Vanuit de Vlaamse Beweging kwam meer en meer de vraag om de vastlegging van de taalgrens.[98] Daarvoor werd het Centrum Harmel opgericht, dat 10 jaar lang een oplossing zocht voor de hangende communautaire problemen. Na nog wat nakaarten en enkele nieuwe wetsvoorstellen werd uiteindelijk de taalgrenswet goedgekeurd[99]. In die wet werd besloten 24 Waalse gemeenten (14.977 hectare; 23.250 inwoners) naar Vlaanderen over te hevelen en 25 gemeenten (20.284 hectare; 87.450 inwoners) van Vlaanderen naar Wallonië.[100] In het algemeen waren de Vlamingen tevreden met deze regeling, die eindelijk paal en perk stelde aan de, volgens hen, oprukkende verfransingdrang. Wel vonden vele Vlamingen, samen met de VVB, dat te veel oorspronkelijk Vlaams gebied (in de streek van Edingen bijvoorbeeld) en Vlaamse mensen (in Komen en Moeskroen bijvoorbeeld) werden prijsgegeven.
Vanaf nu kon er begonnen worden met de volledige Vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen zelf. Belangrijk was dat de meeste bestuurlijke gebieden nu samenvielen met de taalgrens, en de regionale eentaligheid werd gecementeerd doordat ook de taalgrensarrondissementen volledig waren.[101] De enige uitzondering hierop was het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, dat tot op heden (midden 2004) nog altijd niet gesplitst is, en waar kandidaten die in een gebied met tweetalig statuut woonden (Brussel) ook konden verkozen worden in eentalig Vlaamse gebieden, met name in Halle-Vilvoorde.
De Vlamingen konden ook akkoord gaan met het stelsel van faciliteiten, die ze zagen als een bescherming van de Vlamingen in de Waalse gebieden. Achteraf kwam echter het verwijt van Vlaamse zijde, dat de ‘waarborgen’ voor de Vlamingen in Wallonië dode letter gebleven waren, terwijl de Franstaligen in Vlaanderen gretig gebruik maakten van deze faciliteiten om de Vlaamse gemeenten (verder) te verfransen.[102]
Deze taalwetten betreffende de faciliteitengemeenten kunnen onderverdeeld worden in drie grote delen. Eerst en vooral zijn er de Voerdorpjes en Komen-Moeskroen. Deze streken werden een symbooldossier. Beide werden een elkaar gekoppeld en verwisseld om de andere partij gelukkig te maken, met het gevolg dat beide partijen altijd trachtten deze territoria terug te krijgen. Een volgende reeks zijn de zes faciliteitengemeenten rond Brussel. Over deze zullen we het niet echt hebben. Tot slot zijn er nog de overige faciliteitengemeenten langsheen de taalgrens.
Door de taalgrenswetten kwamen de Vlaamse Voerdorpjes[103] terug bij Vlaanderen. Tot die tijd hadden de Franstaligen er niet veel belang aan gehecht. Zo is in 1933 een wetsvoorstel ingediend door de Luikse volksvertegenwoordiger Emile Jennissen om de Voerstreek van Luik terug over te hevelen naar Limburg, eenvoudigweg omdat er niet eens 10% Franssprekenden woonden[104]. Daarom beriep Luik zich trouwens al op Limburg voor onderwijsinspectie, de dienst van de gebouwen, bruggen en wegen, het kadaster, de belastingen, de arbeidsbemiddeling en werkloosheid, douanen en accijnzen, en gedeeltelijk ook voor de post en de landbouwaangelegenheden.[105]
Toen de taalwetten echter het uitzicht gaven op daadwerkelijk verlies van de dorpjes, kwamen de Franstaligen in beweging. Er werd massaal gemobiliseerd, en alles werd eraan gedaan om de Voerstreek zo snel mogelijk te verfransen. Door de mensen onder druk te zetten zich als Franstalig op te geven tijdens de taaltellingen, bekwamen de Franstaligen een vertekend beeld van een Frans Voeren. De macht in de Voerstreek was ook in handen van enkele personen, die allen Franstalig en Luiksgezind waren. Zij hadden de posten als burgemeesters, schoolmeesters en dergelijke in handen, wat hen een uitermate grote macht gaf, en de mensen dwong te doen wat zij verlangden.
Toen de beslissing tot overheveling was genomen door een Vlaamse parlementaire meerderheid, werd Voeren voor de Waalse Beweging een symbool voor de dreigende minorisering van Wallonië.[106] De eerste reacties kwamen vanuit de plaatselijke Franstalige hogere klasse. De protestmanifestaties vonden plaats in naam van het Belgische patriottisme. Zeer snel echter zette de Mouvement Populaire Wallon (MPW) zich helemaal voor de Voerense problematiek in, en ging onmiddellijk mobiliseren tegen het lot van de Voerense gemeenten.[107] Dit was het begin van een decennialange veldslag om Voeren die pas gedeeltelijk gestopt werd in oktober 2000 toen Voeren met Huub Broers weer een Vlaamse burgemeester kreeg. Broers stelde alles in het werk om goed te doen voor alle Voerenaars, en niet enkel de Vlaamse of Franstalige.
Samen met de protesten van de Franstaligen werd een grondige verfransing gestart. Er werd gekalkt en geplakt, ruiten vlogen ’s nachts aan diggelen, autokaravanen doorkruisten de streek, er werd betoogd… Einde 1962 sprak ‘Het belang van Limburg’ over een ‘Waals schrikbewind’ in de Voerstreek, enkele weken later stelde de Gazet van Antwerpen vast ‘dat de MPW zich in het land van Overmaas gedraagt als in veroverd gebied’.[108] Terzelfder tijd begon rond 1964-1965 de verfransing van de scholen: Vlaamse klassen werden simpelweg afgeschaft, werden verfranst of mochten niet opgericht worden[109].
De reactie van de Vlamingen bleef niet uit. Voortrekker in de protesten tegen de Voer was de VU, die er in 1965 de (onwettige) Franstalige school bezette en de eerste Vlaamse betoging hield. Deze betogingen gingen niet zonder geweld gepaard… Eind 1965 startten de Franstaligen hun ‘tegenoffensief’: er werden rellen uitgelokt, interpellaties over de terugkeer van de Voer bij Luik volgden in het parlement[110]… Veel Vlaamse Voerenaars voelden zich hoe langer hoe meer verlaten door Limburg[111].
Een heel ander beeld zagen we in de streek Komen-Moeskroen, die na de taalwetgeving van West-Vlaanderen naar Henegouwen overgeheveld werd. Dit ondanks een studie, die echter slechts achteraf het levenslicht zag, waarin ingenieur Demeyere betoogde dat 60% van de inwoners van Moeskroen in familiekring het West-Vlaamse dialect sprak.[112]
Hoewel er in verhouding veel meer Vlamingen overgeheveld werden dan er in Voeren Franstaligen werden overgeheveld zien we dat er daar geen aanpassingsproblemen geweest zijn, eenvoudigweg omdat de Vlamingen er de beloofde faciliteiten niet kregen. Zo zien we dat er 4.300 Vlamingen van Luik naar Limburg werden overgeheveld, terwijl er 45.000 Vlamingen uit Komen-Moeskroen van West-Vlaanderen naar Henegouwen verhuisden.[113]
Het West-Vlaamse provinciebestuur bewees aan de hand van de studie van ingenieur Demeyere, dat de hele streek op sociaal-economisch gebied afgestemd was op West-Vlaanderen en nagenoeg geen bindingen met Henegouwen had.[114] Dat was ook de conclusie van A. Vanheede, die de migratie cijfers van deze streek onderzocht vanaf 1964[115].
In Moeskroen bleef het Nederlandstalig cultureel leven en onderwijs wel geruime tijd bestaan. Dit betekende niet dat de taalwetgeving er werd nageleefd: zo werden er geen tweetalige formulieren opgezonden van de gemeente, werden straatnamen niet vertaald, werd eentalig Frans personeel aangeworven, was het gerecht er Franstalig, kwamen formulieren van onder andere elektriciteit, water, diensten van Openbare Onderstand allemaal in het Frans toe,…[116] Dit was nog maar een greep uit de talrijke taalwetsovertredingen.
In Komen, dat in 1962 geen Nederlandstalige infrastructuur bezat, bleven de faciliteiten ook dode letter.[117] Het gemeentebestuur weigerde er onder andere in te gaan op de vraag van Vlaamse ouders om een Vlaamse school[118]. Toen de benoeming van een (Vlaamse) arrondissementscommissaris voor Komen-Moeskroen tegengehouden werd door de Waalse gemeenteraad werd heftig geprotesteerd door de VVB. Deze commissaris diende immers te waken over de rechten van de Vlaamse minderheid. Daarom stelde de VVB dat die persoon tenminste de taal moest spreken van degene die hij moest beschermen[119]. Uiteindelijk werd een bijna Nederlandsonkundige Waal benoemd voor die functie, wat uiteraard nieuw protest uitlokte van de VVB[120]. Een jaar later beweerde de VVB dat de wetten die de talen regelde in bestuurszaken en onderwijs in Komen-Moeskroen flagrant overtreden werden[121]. Een motie van de gemeenteraad van Moeskroen in 1968, leerde ons dat dit wel eens niet zo ver van de waarheid zou kunnen geweest zijn. In deze motie eiste de gemeenteraad de afschaffing van “alle verplichtingen met betrekking tot het gebruik der talen in bestuurszaken, voorgeschreven door de wet van 8 november 1962”; in mensentaal: afschaffing van de faciliteiten (voor de Vlamingen)[122].
Bekijken we de rol van de VVB in deze problematiek, dan zien we dat de VVB zich in de beginjaren vooral toegespitste op Komen-Moeskroen. VVB West-Vlaanderen was niet te spreken over de overheveling van deze streek, waarvan ze de terugkeer eiste naar West-Vlaanderen. Het duurde enige tijd voor ze het hoofdbestuur van de VVB meekregen in deze zaak. Hetzelfde fenomeen zagen we bij het Davidsfonds, waar de plaatselijke afdeling zich zelfs ontbond als protest tegen de houding van het hoofdbestuur, dat de taalwetten, met de overheveling, steunde.[123]
Begin 1964 werd een autokaravaan georganiseerd door de streek Komen-Moeskroen tegen de overheveling van het gehucht Risquons-Tout van Rekkem naar Moeskroen dat veel groter was dan oorspronkelijk afgesproken.[124] Een maand later mobiliseerden de Vlaamsgezinden tegen de overdracht van het gehucht La Courniche, dat van Overijse naar Terhulpen werd overgeheveld. Ook daar was het overgehevelde gebied veel groter dan, aldus de VVB, door de taalwet bepaald werd, zodat een motie van de VVB volgde[125]. Beide culturen hadden immers een verschillende interpretatie van de taalwet. In Overijse stond de VVB aan dezelfde kant van het gemeentebestuur, dat uit protest zelfs zijn werkzaamheden stopte[126].
Er werd trouwens aangeklaagd dat de Walen altijd trachtten om de gebieden voor Waalse overdracht zo groot mogelijk te maken, terwijl de gebieden bestemd voor overdracht naar Vlaanderen zo klein mogelijk werden gehouden. De 22e maart 1964 werd daaromtrent een motie uitgevaardigd door de VVB.[127] Op 30 mei 1964 volgde dan een betoging in Overijse naar aanleiding van de overheveling van La Corniche, waar Paul Daels één van de sprekers was.[128]
We zagen dat Komen-Moeskroen in de VVB hoe langer hoe meer besproken werd, naargelang de misbruiken van de taalwet er aan het licht kwamen. Het hoofdbestuur was eerst tevreden met het bereikte akkoord omtrent de taalgrens, vandaar dat ze in het begin weigerachtig stond tegen het vragen van veranderingen. Later zien we echter dat ook de VVB vragende partij werd voor de teruggave van Komen-Moeskroen aan West-Vlaanderen. Dit echter na herhaalde discussies, met een grote voortrekkersrol van VVB West-Vlaanderen. Deze deed heel wat moeite en ging in het begin zelfs tegen het hoofdbestuur in met hun vraag voor de terugkeer.[129] Ook in Voeren was de VVB voorzichtig. Ze hielden het vooral bij moties en brieven naar parlementairen (onder andere de Limburgse Gouverneur Roppe[130]) om aandacht te vragen voor de situatie in Voeren en om aan te dringen op de naleving van de taalwet. We kunnen besluiten met het stellen dat, buiten het in de actualiteit houden van de faciliteitengemeenten, de acties van de VVB bijna niets hadden opgeleverd.
3. Officiële instanties
De officiële instanties in België waren jaren in handen van de Franstaligen. Na langdurig aandringen van Vlaamse zijde kregen de Vlamingen geleidelijk aan meer rechten. Na de taalwetten van 1963 werd ernstig werk gemaakt van de Vernederlandsing van de instellingen in Vlaanderen, en de pariteit in de nationale instellingen. In dit deel zullen we zien hoe de Belgische overheid dit deed, en wat de reactie was van de VVB. Verder bekijken we nog even de taaltoestanden in het leger en de nationale instellingen, en hoe de VVB trachtte de taalwet daar uitgevoerd te krijgen. De vernederlandsing van het bedrijfsleven wordt in een volgende hoofdstuk besproken.
De controle op de naleving van de taalwetten, en het beschermen van de Vlaamse (en Waalse) taal werd toevertrouwd aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT). Deze werd oorspronkelijk ingesteld in 1932. Ze moest toezien op de toepassing van de taalwetten maar kon oorspronkelijk wegens haar beperkte bevoegdheid de Vlaamse verwachtingen niet inlossen. In 1963 werd de commissie aangepast: de wet van 2 augustus 1963 voorzag in een verbeterde versie van de VCT. Hiermee kwam ze tegemoet aan de Vlaamse eis om via beter werkende controle-instanties de taalwetgeving te doen toepassen en de positie van de Nederlandstaligen in Brussel te beschermen. In vergelijking met de Commissie van 1933 werd de bevoegdheid van deze VCT verruimd: ze was verantwoordelijk voor de controle op de toepassing van de taalwetten en trad eveneens raadgevend op. Bovendien droeg de VCT bij tot de precisering en verfijning van onduidelijke en betwiste bepalingen in de taalwetten. Een sanctionerende bevoegdheid kreeg de commissie nog steeds niet en bindende uitspraken waren nog steeds niet mogelijk, maar meestal werden ze wel opgevolgd[131].
Bij de samenstelling van de commissie rezen er problemen. De socialisten weigerden hun leden te benoemen, omdat ze eerst wilden ingelicht zijn over het statuut van de commissie. Dit omdat ze niet wilden dat deze commissie een nutteloze miljoenenkwestie zou worden[132]. Het manoeuvre werd door anderen echter aanzien als een vertragingsmanoeuvre. De VVB drong in een motie aan op de spoedige samenstelling van de VCT, om de volledige en stipte toepassing van de nieuwe taalwetten te waarborgen[133]. Toch had ze kritiek op de commissie, omdat deze, zoals de Commissie Vanderpoorten, enkel uit partijen was samengesteld[134], zodanig dat de VVB er niet de verhoopte invloed op kon uitoefenen. In juni 1964 hield de commissie een eerste plenaire werkvergadering. Toch verliep niet alles van een leien dakje: in september beschikte de commissie slechts over één inspecteur-generaal en één inspecteur per taalgroep[135]. Op het einde van dat jaar wachtte de commissie nog steeds op haar uitvoerend administratief kader, waardoor de commissie nagenoeg verlamd bleef[136]. Aangezien de taalwet een zeer groot gebied omspande, beslisten enkele Vlaamse verenigingen het controlewerk te verdelen. De VVB onderzocht de taaltoestanden in het bedrijfsleven, en gaf klachten door aan de commissie, de VVA zorgde voor het gerecht, de VVO voor de openbare diensten en het Taalcentrum hield het onderwijs en de administratieve toestanden in de faciliteitengemeenten in de gaten[137]. Pas eind januari 1966 werd de commissie officieel geïnstalleerd, anderhalf jaar na de beslissing tot oprichting.
Na de oprichting bleek de werking van de commissie niet optimaal. Het gebeurde verscheidene malen dat de VVB jaren moest wachten voor haar klacht behandeld werd. Volgens de VVB werden de taalwetten niet juist toegepast of tegengewerkt door de overheden. Vooral de toestand in Brussel scheen schrijnend. In een dringend verzoek richtte ze zich tot premier Van Den Boeynants met de vraag om toepassing van de taalwetten.[138] In december 1966 verschenen de uitvoeringsbesluiten van de taalwetten voor het gebruik van de talen in bestuurszaken en onderwijs van 1963 in het Staatsblad. Daarom dient de voorzitter van de PVV, Vanaudenhove, een wetsvoorstel in tot wijziging van de taalwetgeving, die door de senaat werd in overweging genomen. Daarop kwam er scherpe kritiek van de VVB. Ze stelde dat het voor altijd klaar en duidelijk gezegd diende te worden dat het Vlaamse land geen enkele verandering van de taalwetgeving in de zin van een verzwakking zou aanvaarden[139].
De VVB sprak in een motie ook van een boycot van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht[140]. Dat ze in haar kritiek niet alleen stond blijkt uit verklaringen van Herman Deleeck, die lid was van de commissie. Hij beweerde dat de commissie van officiële zijde werd bemoeilijkt, onder andere door een nijpend personeelstekort[141]. Dit werd anderhalf jaar later ook officieel door de commissie meegedeeld[142]. Naar aanleiding daarvan werd getracht de commissie te hervormen. Deze hervormingen konden echter de goedkeuring van de Vlamingen niet wegdragen. Er werd beweerd dat de taalcommissie uitgehold werd, en de werking ontkracht[143]. Een gevolg hiervan was dat de commissie absoluut niet meer werkte zoals het zou moeten. Eind 1969 werd geprobeerd de commissie weer vlot te brengen en vooral doeltreffender te maken[144].
Eén van de zorgenkindjes van de VVB waarover de commissie moest waken, was de naleving van de taalwet in het leger. De verhouding Franstaligen/Nederlandstaligen was er zo dat de Franstaligen de meeste hoge posten in handen hadden, terwijl de Vlamingen zich moesten tevreden stellen met de lage kaders. In 1964 tikte de Raad van Staten minister Segers hiervoor op de vingers: het taalevenwicht bij de militairen in het hoofdbestuur was immers verplicht[145]. Een half jaar later stelde de Brusselse Post dat de situatie door de jongste benoemingen ietwat verbeterd was voor de Vlamingen, maar dat de top nog altijd hoofdzakelijk Franstalig bleef[146]. De VVB bleef intussen hameren op de naleving van de taalwetten in het leger. Dit gebeurde onder andere door het schrijven van verscheidene brieven aan de bevoegde minister of door het indienen van klachten bij het VCT. In haar Vlaams Urgentieprogramma ijverde ze voor de oprichting van Nederlandstalige divisies en eiste dat de taalgemengde eenheden de taal van de meerderheid van de ondereenheden zouden gebruiken. Verder moest het taalevenwicht in het kader zo vlug mogelijk bereikt worden[147].
Terwijl de VVB en de Vlaamse beweging uit alle macht probeerden de naleving van de taalwetten te verkrijgen gebeurde iets dat de Vlaamse beweging schokte. Tijdens de Yzerbedevaart van 22 augustus 1965 werd de nieuwe Yzertoren ingehuldigd, nadat de oude Yzertoren door, volgens de Vlaamse beweging, de Belgische staat werd gedynamiteerd. Een maand later werden er legeroefeningen gehouden rond het vredesmonument. Op 28 september 1965 bezette het reserve bataljon West-Vlaanderen stellingen in de sector van Diksmuide, uitgerekend op de Bedevaartweide. Ondanks de waarschuwing van een vertegenwoordiger van het Yzerbedevaartcomitee verschool een soldaat zich in het puin van de gedynamiteerde oude Yzertoren.[148] Ook had een mortierploeg zich verschanst aan het begin van de grintweg en werd, volgens het Yzerbedevaartcomité een deur ingebeukt om zich toegang te verschaffen tot de crypte, waar soldaten gelegerd werden[149]. Op het platform boven de graven werden machinegeweren en granaatwerpers opgesteld.[150] Minister Moyersoen gaf toe dat er zich een persoon in het puin van de oude Yzertoren had opgesteld[151], maar zei dat deze, na het nagaan van de achtergrond van het domein, onmiddellijk was verplaatst. Hetzelfde gebeurde met de vrachtwagens. Hij beweerde trouwens dat enkele soldaten betaald hadden om, met uitrusting en wapen, de Yzertoren te bezoeken. De minister ontkende dat een deur werd ingebeukt. Het probleem, zo zei hij, lag in het feit dat het domein niet als privé-eigendom aangegeven werd[152]. De VVB liet scherpe woorden van protest horen tegen dit incident[153].
Toen de NAVO eraan dacht haar hoofdkwartier (Shape) in Vlaanderen in te planten liet de VVB direct weten daar niets voor te voelen[154]. Moest dit toch gebeuren eiste de VVB dat het Nederlands er zou gebruikt worden[155]. Ook inzake de benoeming van de opperbevelhebber van het leger sprak de VVB een woordje mee. Ze kantte zich met klem tegen de benoeming van generaal Vivario, die ze in het verleden reeds meermalen had aangeklaagd omdat hij geen Nederlands zou spreken. Ze vonden dat er geen excuus en geen uitleg bestond voor de benoeming van deze Waal als hoogste man in het leger[156]. Le Soir bevestigde de kritiek van de VVB: “Général Vivario n’airait qu’une connaissance “passive” du Néerlandais”[157]. In elk geval bleek deze kennis niet voldoende om de strijdkrachten te dienen van een land waarvan de meerderheid van de bevolking en soldaten Nederlands spraken; toch is deze persoon benoemd.
Voortdurend klaagde de VVB de misbruiken in het leger aan, ook bij de VCT. Dat dit toch enige invloed had, bleek uit het feit dat minister Segers antwoordde op een open brief die in de pers verscheen[158]. Hieruit blijkt toch dat de VVB enige invloed had, ook al luisterde de legertop niet echt naar haar verzuchtingen, en diende de VVB dikwijls jaren te wachten op uitspraken van het VCT.
De situatie in de nationale instellingen is gelijkaardig als deze in het leger. Als voorbeeld werd hier gekozen voor het dorp Mol, dat voor de VVB een symbooldossier werd, die ze nauwlettend in de gaten hield. In 1962 werd de taalgrens in België bij wet vastgelegd, het jaar daarop werden de taalwetten goedgekeurd. Dit betekende dat Mol vanaf dan wettelijk in Vlaanderen, in casu Nederlandstalig gebied, lag. Dit was niet naar de zin van de PVV dat voor Mol, net als voor een twaalftal andere Vlaamse steden een tweetalig statuut wenste, en een aanpassing van de taalwet voorstond[159]. Er waren in Mol twee grote haarden van ongenoegen voor de Vlaamse beweging: enerzijds het SCK, anderzijds de Europese school.
Een dienstorder[160] binnen het SCK (Studiecentrum voor Kernenergie) stelde in 1963 de regels vast voor taalgebruik in bestuurszaken. Hoewel het Centrum in Mol en dus in Nederlandstalig gebied lag, koos men voor een tweetalig stelsel. Wie leiding gaf, diende dit in de taal van zijn ondergeschikte te doen.[161] Ook minister Spinoy verklaarde in verband met het SCK in de senaat dat het onaanvaardbaar was dat Vlaams personeel bestuurd werd door Franstaligen die geen Nederlands kennen. Hij zei dat het omgekeerde in Wallonië ondenkbaar was[162]. Verder beweerde de Standaard ook, dat de Franstaligen in Mol voorrang kregen bij nieuwe benoemingen[163]. Naar aanleiding van de ‘problematiek in Mol’ organiseerde de VVB een algemene kaderdag. Deze ging door de tweede mei 1964 en was de inzet van een grootscheepse actie rond Mol. Op de kaderdag stelde de VVB dat Mol geen tweede Brussel mocht worden[164]. Ze eiste er dan ook de toepassing van de taalwetten[165]. De vierde december 1964 werd een brief gezonden door de VVB aan eerste minister Lefevre in verband met het SCK.
De Europese school was in 1960 ingesteld voor de kinderen van ambtenaren van Euratom (nu IRMM), Eurochemic en het SCK. Sinds die tijd kregen echter ook kinderen van andere gezinnen uit Europa of van overzee, van wie de ouders hier werkzaam waren en in de streek woonden, toegang tot de school.[166] Een probleem, dat in de kamer werd behandeld, was het feit dat er kinderen van personen die werkten in het atoomcentrum beschouwd werden als kinderen van Europese personeelsleden. Dit was fout, want het SCK was een nationale instelling. Bijgevolg moesten de kinderen in de Nederlandstalige sectie van de Europese school worden ingeschreven. De VVB beweerde echter dat, ondanks artikel 20 van de taalwet[167], er verschillende Vlaamse ouders hun kinderen naar de school zonden. Ze eiste de toepassing van de taalwet, en vroeg ook dat de kinderen van de Franstaligen, die zich definitief in de streek gevestigd hadden, in de toekomst verplicht zouden worden zich aan de streektaal aan te passen.[168] Vandaar dat de VVB in het memorandum van mei 1964 stelde dat de huidige toestand, waarvan, aldus haar, de onwettelijkheid overduidelijk was aangeduid, snel aangezuiverd diende te worden. In afwachting daarvan diende er een overgangsregeling uitgewerkt te worden in de geest van de taalwetgeving. De VVB vroeg de doorvoering van bovenstaande maatregelen voor 15 september 1964 en dreigde met een mars op Mol[169].
Volgens de VVB had ‘haar’ actie effect gehad. Dit stelde ze onder andere de 15e oktober 1964, waar ze in het SCK een verbetering op taalgebied vaststelde, door een bevordering van Nederlandstaligen op alle niveau’s. Zo bemerkte de VVB bijvoorbeeld dat de vreemdelingen nu op de hoogte waren van het taalprobleem. Alhoewel zij door de Walen werden onder druk gezet werden hielden zij zich redelijk neutraal en zelfs bereid tot betere samenwerking en integratie in de streek. Deze resultaten werden bevestigd in de kamer op 20/10/64[170]. Het taalevenwicht in de raad van beheer van het SCK zou al begin 1964 ongeveer bereikt zijn[171], iets wat ook bevestigd werd in de kamer door minister Pierson[172]. Kijken we naar de resultaten voor de Europese school, dan zien we dat deze ietsje langer op zich bleven wachten. Het was pas vanaf 1967 dat kandidaten voor een hiërarchische positie door taalexamens moesten bewijzen dat ze de twee landstalen voldoende beheersten.
Vier jaar later kwam Mol opnieuw in het nieuws. Er gingen geruchten rond dat de meest waardevolle afdelingen van Mol na een splitsing zou overgebracht worden naar Charleroi[173]. Dit leidde tot heftige discussies, omdat dit volledig ten nadele van Mol zou zijn. Sommigen vreesden zelfs voor het voortbestaan van Mol. Het centrum was nog maar net enigszins vernederlandst, of de Waalse politiekers trachtten het op een andere manier onder hun gezag te krijgen: door de meest levensvatbare afdelingen naar Wallonië te halen. Een krachtig protest weerklonk door de VVB. Uiteindelijk werd Charleroi een afdeling van Mol: geen enkele afdeling werd aan Mol onttrokken want te Charleroi werd een bijzondere activiteit ontwikkeld.[174]
De acties van de VVB betreffende de officiële instellingen hebben niet veel effect gehad. We zien wel dat de VVB op een aantal thema’s sprong, maar dat ze niets zelf heeft kunnen laten verwezenlijken. Ofwel sprong ze in nadat een thema door politieke partijen in de media was gebracht (Mol, VCT), ofwel was ze een van de vele verenigingen die protest liet weerklinken. Nergens was haar protest zo overweldigend dat men direct zwichtte voor haar eisen. Ook in de VCT heeft de VVB niet echt veel invloed gehad. Ze heeft wel verschillende zaken ingediend, maar het duurde altijd zeer lang voor deze behandeld werden, en meestal waren dit slechts druppels op een hete plaat: de VVB slaagde er niet in iets wezenlijks te veranderen.
4. Het proces bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Als reactie op de taalwetten van 1963 werden door Franstaligen in Vlaanderen klachten ingediend bij het Europees hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. Deze Franskiljons uit Antwerpen, Mol, Gent, Leuven, Alsemberg, Beersel, Kraainem en Vilvoorde[175] klaagden aan dat de taalwetten in strijd zouden zijn met de rechten van de mens. De indieners beweerden dat ze een niet beschermde minderheid vormden. Volgens de VVB was het beter te spreken over een asociale kaste in plaats van over een niet beschermde minderheid[176]. Alle 334 klachten die tussen 1962 en 1964 ingediend werden druisten, volgens de indieners, in tegen artikelen van het Verdrag van Rome (Europese Conventie van de Rechten van de Mens)[177]. De meeste klachten gingen over de oprichting of instandhouding van Franse scholen in Vlaanderen en in de Brusselse rand, alsook over de subsidiëring van dergelijke scholen.[178] Zowel het taalregime in lager en middelbaar onderwijs, de modaliteiten bij het toekennen van academische graden, de verleende subsidies aan vrij en officieel onderwijs, de taalregeling in onderwijs en bestuur werden in betwisting gesteld.[179]
Dit proces werd door de VVB op de voet gevolgd[180]. Op 15 september vaardigde de VVB een motie uit over Straatsburg waarin ze enerzijds stelde dat de VVB positief stond ten aanzien van de Europese eenmaking, en anderzijds dat de Franstaligen geen minderheid waren in Vlaanderen. Op 26 oktober 1965 volgde gaf de VVB een persconferentie over haar standpunt in de zaak.
In 1966 achtte de Kommissie de taalwetten niet in overeenstemming met de rechten van de mens. Wel moest het opgestelde rapport nog door het Hof in Straatsburg. Daar echter werd de Belgische thesis gevolgd[181]. Het vreemde was hier dat voor het eerst in de geschiedenis, de Belgische staat verplicht was de Vlamingen te verdedigen omdat anders het hele akkoord over de taalwet op de helling kwam te staan. De Belgische staat stelde dat de kwestie van de subsidiëring en de homologatie buiten het gebied van de vrijheid van onderwijs viel. Daarover besliste het parlement soeverein. België was niet verplicht subsidies te verlenen aan of diploma’s te homologeren van een onderwijs in een andere dan de officiële taal, ook niet de Franse. Indien de frankofonen dat zouden eisen, zouden bijvoorbeeld ook de Italianen in België dat kunnen eisen, vermits er geen discriminatie mag bestaan.[182] Het hof in Straatsburg volgde deze stelling, en de klacht werd dus in 1968 verworpen. De Belgische taalwetgeving bevatte, aldus Straatsburg, geen discriminerende elementen, wat eveneens de erkenning betekende van de eentaligheid in Wallonië en Vlaanderen. Alle klachten, op één na, werden afgewezen, iets wat de Franstaligen totaal niet verwacht hadden. Enkel het verbod om kinderen van buiten de faciliteitengemeenten in Franstalige scholen van deze gemeenten te aanvaarden, terwijl ze er wel in Vlaamse scholen konden aanvaard worden, werd afgewezen.[183] Het hof was echter wel van oordeel dat de wetgever niet verplicht was bij wijze van tegemoetkoming Franstalige scholen te openen. Indien hij dit wel deed dan moesten de toegangsvoorwaarden voor Nederlands- en Franstalige scholen in bedoelde gemeenten identiek zijn[184]. Naar aanleiding van de uitspraak beklemtoonde de VVB nogmaals dat ze bleef ijveren voor de afschaffing van de faciliteiten[185].
Veel invloed heeft de VVB op dit gebeuren niet gehad, omdat het een aangelegenheid tussen het Europese hof en de Belgische staat betrof. Wel had de VVB een uitgebreid dossier samengesteld en opgezonden aan de rechters in Straatsburg, die echter zeiden er geen rekening mee te kunnen houden, omdat ze niet van buiten uit mochten beïnvloed worden. Of de Vlaamse advocaat Bayart hier gebruik van heeft gemaakt is niet geweten.
Besluit
In dit hoofdstuk is de taalwetgeving bekeken. Wat de situatie aan de kust betrof, kan overeengekomen worden dat de VVB een grote invloed gehad heeft op de vernederlandsing, dit zowel wat betreft de kerkdiensten, als wat betreft de horeca. Het eerste gebeurde door overleg, het tweede eerder door druk. Wat de faciliteitengemeenten betrof, kon de VVB niet veel meer doen dan roepen in de woestijn. Haar invloed in deze zaak was dan ook miniem. Wel heeft ze mede kunnen verwezenlijken dat Voeren nog altijd Vlaams is, door de druk op de ketel te houden. Bij de officiële instanties zien we ongeveer hetzelfde beeld. Ook daar kon de VVB niet veel meer doen dan misbruiken aanklagen; klachten werden dikwijls zeer laat behandeld, en soms zelfs helemaal niet. Hoewel de VVB geprobeerd heeft enige invloed uit te oefenen op het proces in Straatsburg kon men er geen rekening mee houden. Toch was dit proces veel beter geëindigd dan men had gehoopt. Het bevestigde immers de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië.
Hoofdstuk 3: Economische problemen
Het is de bedoeling in dit hoofdstuk de economische thema’s te behandelen. Na decennia lange verpaupering, kwam in 1966 een belangrijk keerpunt: voor het eerst was de productie per inwoner in Vlaanderen hoger dan in Wallonië. Een belangrijke bijdrage leverde de vernederlandsing van het bedrijfsleven, wat een van de stokpaardjes van de VVB was. We zullen zien wat de VVB hiervoor gedaan heeft, en welke invloed dit had. Verder zullen we de situatie in Limburg bekijken. Limburg was altijd al achtergesteld wat economie en industrie betrof, en met de sluiting van de mijnen verbeterde dat er niet op. Zwartberg was als het ware een noodkreet van de Limburgse bevolking voor meer appreciatie. De VVB hielp, samen met de VU deze noodkreet uitdragen naar Vlaanderen. Tot slot zullen we heel kort zien dat de VVB zich ook met de toenmalige economische actualiteit bezighield.
1. Vernederlandsing van het bedrijfsleven
Sinds het ontstaan van België werd altijd geprobeerd het bestaan van het Nederlands te verbannen of hoogstens te behouden als dialecttaal. Zo werd getracht van België een Franstalige staat te maken. Er werd niet de minste aandacht geschonken aan de Vlaamse beweging, laat staan de Vlaamse eisen. Typerend voor deze periode zijn de duizenden Vlaamse arbeiders die dagelijks naar het rijke industrieleven in Wallonië trokken, om er volgens de toen geldende normen hongerlonen op te strijken. Anderen werden het dagelijkse pendelen naar Wallonië beu en vestigden er zich. Nog anderen gingen als seizoensarbeiders werken in de grensstreken voor enkele maanden, om voor de rest van het jaar werkloos te blijven. Zij hebben bijgedragen tot de welstand van Wallonië, terwijl in Vlaanderen een verpauperde bevolking achterbleef, die uitgezogen werd door de Franstalige textielbarons en andere. Ook in de openbare diensten, namelijk de ministeries, de parastatale instellingen, het leger en het gerecht was het Franse overwicht nog merkbaar. De taalwetten van 1921 en van de jaren 30 hebben weliswaar enige verandering ten goede gebracht, maar zeker niet in voldoende mate.[186]
Het protest tegen deze gewoonten weerklonk hoe langer hoe luider. Daardoor werd op 2 augustus 1963 een nieuwe wet gestemd die het taalgebruik in bestuurszaken regelde. Deze wet hield in dat de private nijverheids-, handels-, of financiebedrijven voor de akten en bescheiden die voorgeschreven waren door de wetten en reglementen en voor de wetten die bestemd waren voor hun personeel, de taal van het gebied waar hun exploitatiezetels gevestigd was moesten gebruiken. Men had het begrip exploitatiezetel ingevoegd om te vermijden dat bepaalde bedrijven, om aan de wet te ontsnappen, de taal zouden gebruiken van hun maatschappelijke zetel, die vele bedrijven vroeger naar Brussel-hoofdstad hadden overgebracht.[187] In Brussel-hoofdstad moesten de bedrijven[188] het Nederlands gebruiken wanneer die bescheiden bestemd waren voor het Nederlandssprekend personeel en het Frans wanneer zij bestemd waren voor het Franssprekend personeel[189].
De grootste leemte in de wet was dat er geen doelmatige sancties werden ingevoerd. De enige sanctie was de betrekkelijke nietigheid die hierin bestond dat gewraakte handelingen of bescheiden[190] moesten vervangen worden door bescheiden of handelingen die naar de vorm wel regelmatig waren[191]. Dit kon door een eenvoudige vertaling: de sanctie verviel immers wanneer naderhand voorzien werd in een adequate vertaling. Veel bedrijfsleidingen namen het daarom niet zo nauw met deze wettelijke bepalingen.[192] Zo merkte de VCT op dat de wettelijke regeling aanleiding gaf tot sociaal onaanvaardbare gevolgen voor werknemers, vb wanneer een arbeidsovereenkomst opgezegd werd met een qua taal onregelmatig bescheid.[193] Verder werd aangeklaagd dat de wet totaal ontoereikend was en slechts een minimaal gedeelte van de bedrijfsadministratie bereikte. Van Haegendoren schatte dat de wet slechts op 5% van de totale bedrijfsadministratie enige invloed zou hebben.[194] Hij beweerde dat dit het cijfer was dat werd aangenomen door deskundigen die het normale leven van de ondernemingen kenden. Een laatste punt dat werd aangeklaagd, was het feit dat de wetsartikels maar zeer gedeeltelijk en schoorvoetend zouden worden toegepast. Zo beweerde professor Vandeputte in het voorwoord van het werk van I. de Weerdt dat de wet niet volmaakt was: “Laat ons zelfs bekennen dat ze ontoereikend is. De bespreking van de Wetgevende Kamers gaf aanleiding tot onduidelijke en tegenstrijdige verklaringen, die overigens bij sommigen werden ingegeven door de bedoeling de draagwijdte van de wet zoveel mogelijk te beperken.”[195]
Als er van de ‘gevestigde waarden’ reeds zoveel kritiek kwam, kon de VVB uiteraard niet achterblijven. Daarbij schoot ze haar pijlen niet alleen op de politiekers en bedrijven maar ook op de syndicaten. Zo verzocht de VVB via een open brief de voorzitters van de 3 nationale syndicaten om concrete syndicale actie aan te wenden om de wettelijke beschikkingen voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven te laten toepassen. In dezelfde open brief had de VVB de syndicaten hun stilzwijgen en passiviteit op dat punt verweten. In Ons Recht van januari 1964, het maandblad van de Landelijke Bedienden Centrale, aangesloten bij het ACV, werd scherp gereageerd tegen deze aanval van de VVB. De LBC bewees dat zij, lang voor de VVB werd opgericht, al taaleisen had geformuleerd en wettelijke bepalingen inzake de vernederlandsing van het bedrijfsleven had geëist[196]. Dat deze beweringen geen dode letter bleven, bleek uit het feit dat ze drie maanden later stelden, dat wanneer de regering of het parlement in gebreke bleven om de nodige controlemaatregelen op de wet vernederlandsing bedrijfsleven te treffen, dit als een ergerlijke nalatigheid gebrandmerkt diende te worden. De Landelijke Bedienden Centrale kon een blijvende sabotage niet zonder protest laten voorbijgaan. Ze dreigde ermee de nodige maatregelen te nemen om een krachtdadige actie te ontketenen indien er geen overheidsoptreden kwam[197]. Ook de politiekers werden door de VVB bestookt, alsook het VCT, waarbij de VVB trouwens verantwoordelijk was voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven[198].
Eén van de veelbeproefde methode, waren de ‘terug-aan-afzender’ stickers, die op Franstalige enveloppen werden geplakt, om zo bedrijven te dwingen zich als Nederlandstalig voor te doen[199]. Dat er nog veel werk was, bleek uit een parlementaire vraag van parlementslid De Paepe. Zeer veel bedrijven gebruikten immers nog steeds het Frans bij hun contacten met de overheid.[200] Toch werd er vooruitgang geboekt, die met de Vlaamse economische expansie in verband gebracht kon worden.[201] Zo hadden de Vlaamse economische prestaties in 1966 in absolute cijfers voor het eerst de Waalse overtroffen. Een deel van deze nieuwe welvaart was te danken aan het feit dat veel (vooral Engelstalige) multinationale bedrijven zich in Vlaanderen kwamen vestigen omwille van de bekwame arbeidskrachten en de heersende sociale rust.[202] Hoewel de VVB initieel gelukkig was met de wet, bleek hoe langer hoe meer dat de gevreesde commentaren bewaarheid werden. In 1967 stelde de VVB dat de wet op het taalgebruik in het bedrijfsleven onvoldoende was door het ontbreken van sancties voor de desbetreffende bedrijven[203].
Omdat de taalwetgeving uit 1963 in Vlaanderen nog onvoldoende nageleefd werd, kwam in 1973 een nieuw decreet tot stand, door de inmiddels opgerichte ‘Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap’. Dit decreet was van toepassing op iedereen die in Vlaanderen personeel tewerkstelde, en niet enkel meer op ondernemingen, zoals de wet van 1963 bepaalde. Ook ongeschreven sociale contacten tussen werkgever en werknemers vielen voortaan onder het decreet. Bovendien werden de sancties voor niet-naleving zwaarder, met de absolute nietigheid van niet-conforme documenten.[204] De tekst van de commissie over de nieuwe taalwetten werd goedgekeurd in de openbare vergadering van 19 juli 1973. Het “Decreet Vandezande” of Septemberdecreet werd gepubliceerd in het Belgische Staatsblad op 6 september 1973 en werd toepasselijk vanaf 16 september 1973[205]. Hoewel een tiental jaar later deze wet enigszins diende teruggeschroefd te worden, betekende dit wel de doorbraak van het Nederlands in het bedrijfsleven.
Veel invloed heeft de VVB niet gehad op heel deze historie. Hoewel ze altijd een vurige ijveraar was voor de vernederlandsing was dit toch een zaak die op het partijpolitieke echelon diende te worden verwezenlijkt. Wat de VVB wel kon verwezenlijken waren druppels op een hete plaat, aangezien dat men bedrijf per bedrijf moest ‘bewerken’, dit meestal na een slopende procedure bij het VCT. Een uitzondering hierop vormde hun acties aan de kust, waar ze een redelijk verregaande vernederlandsing hebben verkregen, ook onder de bedrijven.
2. Limburg en de mijnpolitiek
Op woensdag 22 december 1965 kondigde de Belgische regering op een persconferentie aan dat zes mijnen, waaronder Zwartberg, in de loop van 1966 gesloten zouden worden. Van deze mijnen waren er vijf gelegen in Wallonië en één in Vlaanderen.[206] Volgens Evalenko, de grote man van het Kolendirectorium, waren deze sluitingen volkomen gerechtvaardigd: “ofwel waren de opgedolven kolen niet verkoopbaar (zoals in Zwartberg) ofwel was de uitbating te duur (zoals in Wallonië).”[207] Dit was ook wat de regering beweerde. Directeur-gerant Renotte van Zwartberg daarentegen poneerde tijdens een regeringsbijeenkomst op 23 december 1965 te Hasselt de stelling dat de totale productie van Zwartberg door Cockerill-Ougrée in 1966 zou opgebruikt worden. Hiermee verviel het argument van de onverkoopbare kolen.[208]
Dit was niet de enige reden waarom de Vlamingen zo kwaad waren met de sluiting. Zo stelde het Waalse MPW blad Combat reeds op 25 september 1964 dat de minister van economische zaken vanwege het kolendirectorium een vertrouwelijk dossier had ontvangen waarin de namen stonden van de mijnen die dienden gesloten te worden. Deze lijst bevatte ook de namen Houthalen en Zwartberg. Het MPW blad zei trouwens waarom: “Om een goede indruk te maken en niet de schijn te verwekken dat alleen Waalse mijnen getroffen worden, overweegt men de eventuele sluiting van Houthalen en Zwartberg in de Kempen.”[209] Houthalen werd eind 1965 gesloten. Ook A. Husson, provinciaal vertegenwoordiger van de Centrale der Mijnwerkers van het ABVV stelde onomwonden in de uitzending ‘Mijnalarm’ van Maurice de Wilde dat de mijnsluiting een politieke bedoening was[210]. Samen met hem dacht het merendeel van Vlaanderen dit.
Dat de mensen twijfelden aan het economisch nut van de sluiting had verschillende oorzaken. Deze waren gegroeid uit het verleden. CVP-Senator Leynen beweerde dat het ziek worden van de mijnuitbating in de Kempen, toegeschreven moest worden aan het feit dat men veel te lange tijd een groot aantal ten dode opgeschreven mijnen in het zuiden bij middel van aanzienlijke subsidies heeft in stand gehouden.[211] Husson verwoordde het zo: “Er heeft steeds een verschil bestaan, een onderscheid tussen de Limburgse en de Waalse mijnen. Men is zelfs zo ver gegaan, vroeger, tot het instellen van een compensatiefonds, waardoor er miljoenen dienden afgestaan, afgedragen te worden door de Limburgse mijnen aan de Waalse mijnen, om deze in leven te houden.”[212] Ook had Jef Olaerts op een persconferentie met cijfers bewezen dat de Limburgse mijnen hun kolen aan de Waalse staalindustrie moesten verkopen beneden de normale marktprijs, wat dus indirect een subsidie aan deze industrie betekende.[213] Bovendien teerden de Waalse mijnen reeds geruime tijd op toelagen die zij als dividenden aan de kapitaalhouders uitkeerden met het goedvinden van de diverse regeringspartijen.[214]
De VVB had in het verleden al herhaaldelijk gewaarschuwd voor de gevaren die Limburg liep in de toekomst door zijn grote afhankelijkheid van de mijnen. Zo heeft de VVB er herhaaldelijk op gewezen dat Limburg infrastructuur nodig had, waarvan de aanleg van de E3 prioritair was voor hen[215]. Tegelijk werd gepleit voor een doelmatige aanpak van de streekontwikkeling[216].
De huidige situatie was al niet veel beter. Volgens minister Pierson waren er “2,5 miljoen ton voorraden in België, de ene helft in de zuiderbekkens, de andere helft in de Kempen. De Kempen produceren slechts kookskolen [cokes], het zuiden anthraciet en stoomkolen. Het sluiten van alle Waalse mijnen vergemakkelijkt de afzet van de Kempense kolen niet. De toelagen voor een Kempense mijn worden dus om zuiver economische redenen stopgezet.”[217] Doch ook dit argument werd weerlegd door J. Gerits (ACV-Limburg): “er worden nog steeds een aantal tonnen vetkolen B [cokeskolen] uit Amerika ingevoerd en anderzijds zijn er bevoegde techniekers die beweren, en aan de hand van ernstige studies bewijzen, dat mits de nodige aanpassingen in de ondergrond, zelfs in Zwartberg, in gunstige omstandigheden vetkolen A, die gevraagd worden, kunnen geproduceerd worden.”[218]
Hij vervolgde met het weerleggen van enkele andere lapsussen: ”Zwartberg is één van de minst verlieslijdende mijnen van het land. Het is één van de best geoutilleerde mijnen, niet alleen van het land, maar zelfs van gans West-Europa.” Daardoor kwam het dat: “Per opgedolven ton steenkool de mijnen van het Luikse bekken begin 1966 een verlies van 101fr [leden], in de Borinage 206fr, in het centrum 353fr, terwijl dit verlies voor de Limburgse mijnen slechts 43fr bedraagt, een verlies dat trouwens van veel recentere datum is dan dit van de Waalse mijnen, en dat door de verboden auto-investering had kunnen vermeden worden.”[219] Verder volgde nog de vraag: “Waarom een koolmijn sluiten met een zogezegd verlies van 60fr [moest zijn: subsidie van 60fr, en verlies van 43fr] en één in leven houden, waar het bewezen is dat er een verlies is van 600fr per ton, in Wallonië?”[220]
Het was echter vooral de toekomst die de mijnwerkers zelf bezig hield. Het sluiten van een Kempische mijn had immers een veel belangrijker en fataler weerslag dan het sluiten van een Waalse mijn. Zo werkten er in de eerste plaats tot gemiddeld vijf maal meer mensen per mijn in het Kempisch bekken dan in de zuidelijke bekkens. Vervolgens hadden de mijnen in Limburg een onvergelijkbaar belangrijker betekenis dan die in Luik of Henegouwen. Van de mannelijke Limburgse bevolking werkte begin 1966 37.5% in de mijnen, voor Henegouwen was dat cijfer slechts 15% en voor Luik zelfs maar 7%.[221] De Limburgse mijnen waren dus voor de huidige plaatselijke economie haast driemaal zo belangrijk als die in Henegouwen en meer dan vijfmaal zo belangrijk als die in Luik. Daar kwam nog bij dat 63% van het arbeidspotentieel in de Kempische mijnen bestond uit eigen Limburgse mensen, terwijl in de Luikse schachten 66% en in de Henegouwse 63% vreemdelingen onder de mijnwerkers waren.[222]
Tenslotte had Limburg nog te kampen met een ander probleem: het was de provincie met de grootste bevolkingsaangroei van het ganse land. Jaarlijks kwamen er meer dan 3000 jonge arbeidskrachten bij en alleen reeds deze normale aangroei van de actieve bevolking schiep problemen. Deze problemen stelden zich helemaal niet in de zuidelijke bekkens, waar een ineenschrompelende bevolking woonde en waar pendelarbeid en immigratie uit de vreemde het arbeidspotentieel gestadig moesten aanvullen.[223] Dit probleem was dan ook verschillende keren aangekaart door de VVB, die reeds in 1964 pleitte voor een aangepast beleid om de Limburgse jongeren op te vangen[224]. Verder pleitte de VVB al lang voor de fusie van de zetels van de 7 Limburgse mijnen,[225] zodat de Limburgse mijnen een autonome ontwikkeling konden hebben, niet langer afhankelijk van Luik.[226]
In heel deze kwestie kwam dan nog het dubieuze reconversie-plan: van de gunstmaatregelen zou niet alleen het niet-geïndustrialiseerde Limburg genieten, maar ook en voornamelijk de drie belangrijke Waalse industriecentra, die reeds heel wat vreemde arbeidskrachten en Vlaamse pendelarbeiders nodig hadden om zelf op gang te blijven.[227] Ook hier werd door de VVB reeds lang gehamerd op de zo noodzakelijke reconversieplannen voor de Limburgse mijnwerkers[228].
Wanneer we dan even kijken naar de gebeurtenissen dezer dagen, zien we dat deze reeds begonnen voor de aankondiging van de sluiting. Zo betoogden de mijnwerkers reeds de 17e december met ongeveer 4000 man in Zwartberg[229]. De dag van de uitspraak volgden ook enkele spontane betogingen in de hele provincie Limburg (ongeveer een 1000 man). Drie dagen later organiseerde de VVB in Genk een protestbetoging (autokaravaan).[230] Van in het begin sprong de VVB dus op de kar. Ook werd een Aktiecomité der Mijnstreek (AdM) opgericht om het protest te kanaliseren. Het AdM stond onder leiding van mensen uit de VVB en de Genkse Volksunie.[231] Van dan af bleef het stil wat betogingen betrof tot ongeveer 22 januari, de dag van de grote VVB-betoging.
Op zaterdag 9 januari 1966 besloot de VVB op een vergadering te Genk een actie tegen de mijnsluiting te voeren. Er werd een manifest opgesteld. Donderdag 13 januari 1966 werden er pogingen ondernomen om in Limburg één front tegen de sluiting te vormen. Een vergadering ging door met afgevaardigden van VVB, ACV, AdM en middenstanders. De afgevaardigden van het ACV bleven zeer terughoudend. De vergadering leidde niet tot tastbare resultaten. Op zaterdag 15 januari 1966 riep de VVB opnieuw een contactvergadering bijeen[232]; de syndicalisten lieten ditmaal totaal verstek gaan. Het AdM van zijn kant organiseerde diezelfde dag een tweede autokaravaan[233].
Zaterdag 22 januari volgde dan de grote VVB-betoging onder het motto “Limburg wil werk” te Zwartberg[234]. In de optocht stapten ongeveer 2700 deelnemers mee, waaronder nagenoeg gans het kaderpersoneel van de mijnen van Zwartberg en Waterschei, samen met talloze arbeiders en bedienden. Alhoewel een oproep gericht was tot de mandatarissen van alle partijen, ontbraken de ‘grote’ partijen volledig. Een parlementaire afvaardiging en een aantal partijraadsleden van de Volksunie waren wel aanwezig. Enkele ACV-ers waren ‘te persoonlijken titel’ in de betoging. Van het ABVV was er echter geen spoor terug te vinden. De optocht verliep, aldus de VU, zonder incidenten, temidden van een algemene sympathie, en werd voortreffelijk geleid door de Genkse politie.[235]
Toen op donderdag 27 januari 1966 de eerste ontslagbrieven werden uitgereikt brak er een algemene opstandigheid uit onder de arbeiders, die de brieven verscheurden. Er volgde een spontane staking die door de syndicale afgevaardigden slechts schoorvoetend werd gevolgd[236].
De bemoeiingen van de syndicale afgevaardigden om het standpunt van de directie te doen aanvaarden en om de staking te beëindigen, stuitten op wantrouwen en woede bij de stakers, die tijdens de voorgaande dagen de straffe taal van de syndicale afgevaardigden gehoord hadden. [237]
Dit zorgde voor een gespannen sfeer, wat nog werd versterkt door het aanrukken van de rijkswacht met zwaar materieel. De eerste ongeregeldheden braken uit op 29 januari toen een, door het AdM en VVB georganiseerde, geldomhaling te Hasselt aan het Albertkanaal door de rijkswacht verhinderd werd. Een dag later kwam de hele kwestie in een stroomversnelling door de aankomst van enkele honderden VU-militanten uit Antwerpen. Hun betoging leidde tot zware rellen toen de rijkswacht probeerde te beletten dat de manifestanten de mijn zouden bereiken. De gemoederen werden nog meer opgehitst door het bericht dat de vakbonden hun verzet hadden gestaakt.[238] Op dezelfde dag kwam de VVB met een motie waarin ze zich verzette tegen de sluiting van Zwartberg. Tevens vroeg ze bij hoogdringendheid de samensmelting van de Limburgse mijnen. Tot slot drong de VVB nog aan op een versnelde inplanting van nieuwe bedrijven in Limburg.[239]
Op 31 januari kende de Zwartbergcrisis haar dramatische hoogtepunt. In een poging de staking uit te breiden tot Winterslag kwam het opnieuw tot schermutselingen met de ordehandhavers: auto’s werden in brand gestoken, betogers werden aangehouden[240], er vielen verscheidene gewonden en als klap op de vuurpijl werden Jan Latos en Valeer Sclep doodgeschoten. Als reactie daarop nam de staking de volgende dagen nog uitbreiding.
De volgende dag werd, in een poging de escalerende situatie in te tomen, een aantal vooraanstaanden uit de mijnstreek, waaronder Olaerts, de plaatselijke VU- verantwoordelijke, en Vandekerckhove, de provinciale VVB-voorzitter, in audiëntie door de koning ontvangen. Als gevolg hiervan werd de rijkswacht, die zich die 31e januari zo misdragen had, en zelfs weigerde de orders van de oversten op te volgen, vervangen door para's. In het parlement beschuldigde de regering de VU ervan de oorzaak van het drama te zijn. Frans van der Elst kon echter deze beschuldigingen ontkrachten en wist door zijn toespraak in het parlement, gesteund door foto’s en getuigenverklaringen, te bereiken dat het regeringsbeleid verantwoordelijk werd gesteld.[241] Ondertussen werden de van de eerste tot de derde februari op verscheidene plaatsen in Vlaanderen solidariteitsacties gevoerd, zowel in solidariteit met de mijnwerkers als tegen het optreden van de rijkswacht[242].
De eerste februari werd door de VVB een spoedvergadering gehouden in verband met Zwartberg. Daar stelde de VVB dat ze al heel wat stappen genomen had ten voordele van de mijnwerkers. Als voorbeelden gaf ze de tussenkomst bij minister Vranckx en Harmel, en haar mededelingen aan de pers en op de radio. Verder stelde de VVB dat de eerste werkelijke stoot van verzet door de mijnwerkers bepaald werd door de voorlichting die de VVB in het verleden had gedaan, alsook door de betoging van de VVB op 22 januari. “Bovendien”, zo stelde de VVB, “blijkt de VVB door de mijnwerkers beschouwd te worden als meest ernstige vereniging bij de verdediging van hun belangen”.[243]
Diezelfde vergadering werd ook een motie uitgevaardigd waarin de VVB eiste dat de mijnsluitingen er pas zouden komen nadat er reconversie was door nieuwe arbeidsplaatsen. Verder diende er een nieuw reconversieplan opgesteld te worden met nieuwe industrieën; moest de reconversie eerst in Limburg zelf gebeuren, en niet in Wallonië; dienden er enkele grote infrastructuurwerken uitgevoerd te worden in Limburg, waaronder de aanleg van de E39, die een verbinding was van Antwerpen met de Ruhr. Ook eiste de VVB dat de Limburgse mijnen dezelfde subsidie zou krijgen als de Waalse en dat de Limburgse mijnen zo rap mogelijk zouden fusioneren. Dit alles zag de VVB in haar strijd tegen de ‘priorité à la Wallonie’.[244] Op deze thema’s hamerde de VVB al zeer lang.
De derde februari gaf de VVB een persconferentie, waarin ze elke provocatie afkeurde. De oorzaken zag ze ten eerste in de onverantwoorde sluiting van de mijn. Ten tweede beweerde de VVB dat het recht op betogen gefnuikt werd. Tot slot kreeg de rijkswacht ook nog een veeg uit de pan voor zijn optreden[245]. Verder stelde de VVB dat ze volledig zelfstandig acteerde van de politiek (in casu de VU). Het derde en laatste punt was de eis tot intrekking van de mijnsluitingen en de fusie of nationalisatie van de Limburgse mijnen.[246]
Uiteindelijk gaf de regering op 3 februari 1966 toe aan de mijnwerkers. In de Akkoorden van Zwartberg beloofde ze dat niemand zou ontslagen worden vooraleer hij elders een nieuwe baan gevonden had. De stakers hervatten hierop hun werk. Twee dagen later viel de verzwakte regering over een detailkwestie van de ziekteverzekering.[247]
De VVB trad begin februari toe tot het Goodwill comité[248], een solidariteitsfonds voor de mijnwerkers. Dit ging verder onder de naam Algemeen Vlaams Solidariteitsfonds Limburg, en was bedoeld voor de slachtoffers van de Limburgse gebeurtenissen. Het moest de families van de overledenen bijstaan, alsook de families van de zwaargewonden, zoals Theo van Hecken, die een jaar na de feiten nog steeds verlamd in het ziekenhuis lag.[249] Verder protesteerde de Algemene Raad van de VVB krachtig tegen de willekeurige aanhoudingen en andere intimidatiepogingen waarvan verschillende personen in de Limburgse mijnstreek het slachtoffer werden. Naar aanleiding van sommige, voor de rijkswacht, en dus regering, bezwarende foto’s werden tientallen huiszoekingen verricht. “De ware schuldigen”, zo zei de VVB, “is de overheid, door de onverantwoorde en onzinnige sluiting van de mijn in Zwartberg”.[250] Een jaar na de feiten zou de toestand van de werknemers nog erg triestig geweest zijn. De Vriendenkring van het oud-personeel van Zwartberg beweerde op een persconferentie dat er nog steeds honderden werklozen waren[251]. De VVB hield dan ook de druk op de ketel, en ontwierp in 1967 een actieplan voor reconversie voor Limburg[252].
Inzake Zwartberg zien we dat de VVB heel wat invloed heeft uitgeoefend op de gebeurtenissen, dit samen met de VU. Het is immers de VVB die de bevolking heeft geïnformeerd over de toestand van de mijn, over het waarom van de sluiting. De VVB stond ook in de eerste linies wat het protest tegen de sluiting betrof. Doordat de arbeiders zich zowel door de politiek als de vakbonden verlaten voelden, namen ze de hulp die de VVB hun bood met open handen aan. De VVB trad meerdere malen op als spreekbuis van de mijnwerkers, en vermoedelijk was ze dat ook wel. Onrechtstreeks heeft dit de val van de regering tot gevolg gehad, en dit gedeeltelijk over een puur Vlaamse kwestie.
3. Actuele economische thema’s
De VVB heeft zich altijd trachten voor te doen als een volksbeweging. Vandaar dat ze zich niet enkel met communautaire, politieke thema’s bezighield, maar ook met sociaal-economische thema’s. We zien dan ook dat de VVB dikwijls trachtte een woordje mee te spreken in economische thema’s. In 1964 verklaarde de VVB trouwens dat een verbetering van de sociaal-economische toestand in Vlaanderen enkel mogelijk was door federalisering[253]. Verschillende keren sprong de VVB op de toenmalige actuele economische thema’s, waar ze echter geen enkele invloed kon op uitoefenen.
In 1964 was het belangrijkste economische punt op de regeringstafel de autostrades. Vooral de E3-autosnelweg interesseerde de VVB, omdat deze Genk en de provincie Limburg kon ontsluiten voor industrie. We zien dan ook dat ze verscheidene keren aandrong op de verwezenlijking hiervan. Verder zei de VVB dat de Autoroute de Wallonie volledig losstond van dit project, en wilde men de verwezenlijking van de E3, zelfs als niet alles voor de Autoroute de Wallonie geregeld was[254]. In 1969 werd commentaar geleverd door de VVB op de trage uitvoering van de E3[255]. Naast de weg was ook de lucht een belangrijke economische stimulans. Vandaar dat de VVB aandrong op een oplossing voor de luchthaven van Deurne[256].
Een derde verkeersas die de economie in Vlaanderen weer kon aanzwengelen, waren de waterwegen. Vandaar dat de VVB ook daar naar oplossingen zocht. Zo werd in 1965 gepleit voor de verbinding van Gent met Rotterdam[257]. Een andere verbinding waar de VVB verschillende keren op aangedrong was de Schelde-Rijn verbinding. De VVB onderzocht de verschillende routes die voor dit traject mogelijk waren, en gaf er telkens haar commentaar bij. Voor de VVB, die ijverde voor een havenpolitiek in plaats van een havenbeleid[258], was de havenpolitiek trouwens zeer belangrijk, dit vooral in 1969-1970. Ze droeg haar steentje bij in deze discussie over hoe het verder moest met de Vlaamse havens, onder andere door de organisatie van een colloquium te Gent in verband met havenpolitiek, waar specialisten hun toekomstvisie gaven[259]. Veelal werd er gezocht naar een oplossing voor de havens van Antwerpen en Zeebrugge. Eén van de door de VVB veel verdedigde thesissen was het project Zeestad, maar dat project heeft het niet gehaald. De 13e januari 1970 kwam de VVB met een motie uit die een kanaal van Zeebrugge naar Antwerpen vroeg. De VVB eiste er een oplossing voor het vraagstuk rond havenbeleid[260].
Wanneer streken specifiek in nood waren, werden deze door de VVB extra in het licht gezet. We hebben al gezien dat de VVB dit met Limburg deed, maar hetzelfde gebeurde, zij het in mindere mate, met de Denderstreek, het land van Waas en de provincie West-Vlaanderen[261]. Bedoeling was de politiekers bewust te maken van de problemen daar. De oplossing die de VVB voorstelde voor Limburg blijkt zeer gefundeerd te zijn, aangezien de persconferentie door ondervoorzitter De Bondt indruk zou gemaakt hebben tot op het vlak van de EGKS. Ook nam de VVB daaromtrent contact op met de economische raad voor Vlaanderen en het departement van economische zaken[262].
Besluit
In dit hoofdstuk hebben we de economische problemen bekeken waar Vlaanderen onder gebukt ging. Hoewel de VVB een sterke interesse betoonde voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven hebben we niet de indruk dat ze iets wezenlijk konden veranderen. Dit ondanks jarenlange inzet, en veelvuldige klachten bij de VCT. Limburg kende een zelfde jarenlange inzet door de VVB. Daar is niet kunnen verhinderd worden dat de mijnen sloten, wel is de VVB erin geslaagd de situatie voor de ontslagen arbeiders te verbeteren. We zien dat haar invloed daar redelijk groot is, en dat ze, samen met de VU, de regering uiteindelijk op de knieën gekregen heeft. Naast het bedrijfsleven had de VVB ook interesse in andere sociaal-economische thema’s. Haar invloed daar was praktisch verwaarloosbaar.
In dit hoofdstuk is het de bedoeling te onderzoeken wat nu juist de invloed was van de VVB op de splitsing van de universiteiten van Leuven en Brussel. Deze universiteiten waren vanaf hun (her)oprichting na de Belgische revolutie in het Frans bestuurd. Hoewel er een zeer trage toenadering kwam tot de Vlamingen werden de Franstaligen nog steeds bevoordeeld. Het was immers nog steeds niet mogelijk alle colleges in het Nederlands te volgen. Daarop begonnen de Vlamingen te reageren, alsook tegen de talloze onrechtvaardigheden die nog steeds op zowel financieel, geografisch, bestuurlijk, administratief... vlak de Vlamingen onrecht aandeden.
1. Leuven
De Belgische revolutie had grote gevolgen voor de Vlaamse universiteiten. De Belgische bisschoppen hadden van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs gebruikgemaakt om een eigen katholieke universiteit op te richten die in 1835 verhuisde naar Leuven. In de statuten legden zij hun grote macht over deze universiteit vast, en werd het Frans als onderwijstaal gekozen.[263] Pas op het einde van de 19de eeuw werden een aantal eisen van de Vlaamse beweging via de wetgeving verwezenlijkt. Deze hadden in feite geen weerslag op de Leuvense universiteit, die als vrije instelling niet wettelijk kon worden gedwongen deze taalwetgeving te respecteren. Dit veranderde toen in 1876 haar diploma's door de staat werden erkend. Vanaf dan begon een zeer geleidelijke vernederlandsing van de Katholieke Universiteit Leuven, mede door de opkomst van de Vlaamse studentenbeweging. Een ander element dat meehielp aan de vernederlandsing van Leuven, was het feit dat Gent op dat vlak veel vooruitstrevender was. Naar aanleiding van de 75e verjaardag van de Leuvense universiteit, betoogden de Vlaamse studenten voor het eerst voor de vernederlandsing van de die universiteit.[264] De Vlaamsgezinde studenten maakten bij deze gelegenheid hun eis voor een gedeeltelijke vernederlandsing van de universiteit op luidruchtige en uitdagende wijze bekend, in het bijzonder voor de eretribune waar onder meer kardinaal Mercier de feeststoet gadesloeg. Het kwam die dag ook tot rellen met Waalse studenten.[265] Ondertussen werd in 1911 een wetsvoorstel ingediend dat betrekking had op de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Dit had een positieve invloed op Leuven, dat onder andere daarom begon met het splitsen van enkele colleges, uit angst voor een verlies aan studenten.[266]
In 1924 werden er Vlaamse Leergangen opgericht te Leuven.[267] De vernederlandsing van Leuven was niet langer alleen een steeds herhaalde eis van de studenten, maar werd meteen een zaak van alle Vlaamse politici en hoogleraren en van alle Vlaamse katholieken. Tevens deed er zich een sterke radicalisering voor bij de Vlaamse studenten te Leuven. Het kwam tot een openlijke revolte doordat een Waals student een Vlaming ernstig verwondde met een revolverschot. In 1930 opende de Nederlandstalige rijksuniversiteit te Gent haar deuren, wat grote concurrentie betekende voor Leuven. Mede daardoor, maar ook door de zogenaamde “Bormsverkiezing” van 1928 die ernstige conflicten veroorzaakten in Leuven, werd begonnen aan een versnelde splitsing van colleges, en het aannemen van nieuwe Vlaamssprekende professoren. Dit leidde ertoe dat het grootste deel van de colleges gesplitst was in 1935. [268]
De indruk bij de Vlaamse studenten gedurende de jaren 50 bleef dat Leuven een Franstalige universiteit met Vlaamse Leergangen was. Franstaligen gaven immers de toon aan waardoor het leven in de meeste academische organen nog steeds bijna uitsluitend in het Frans verliep, mede doordat sommige Franstalige professoren zelfs geen passieve kennis van het Nederlands bezaten. In oktober 1960 overtrof het aantal Vlaamse studenten voor het eerst dat van de Franstaligen (vooral Brusselaars), waardoor het voor de Vlamingen steeds moeilijker werd te leven in een unitaire instelling waar het Frans nog steeds een voorkeursbehandeling genoot. Ze begonnen dan ook te streven naar een zo ruim mogelijke autonomie van hun afdeling. Daar kwam nog bij dat de verhouding studenten-inwoners te Leuven steeds problematischer werd, zodat door de universitaire en wereldlijke overheid uitgekeken werd naar een spreidingsplan.[269] Veel Vlamingen, en meer en meer ook Walen, vonden het niet meer dan logisch dat bij zo’n spreiding de Franssprekenden zouden vertrekken naar Wallonië, vooral omdat er verhoudingsgewijs steeds meer Vlamingen aan de Leuvense universiteit studeerden.[270] Door een herziening van de taalwetgeving kwamen ook de Franstalige faciliteiten in Leuven onder vuur te liggen[271]. Tezelfdertijd begon bij de Franstaligen een gevoel van minorisering te groeien dat zich uitte in de oprichting van Acapsul in het begin van 1962 (Association du Corps académique et du Personnel scientifique de l'Université de Louvain) door Franstalige professoren en een gedeelte van de Leuvense burgerij een drukkingsgroep. Als tegengewicht werd door de Leuvense professoren een Vereniging van Leuvense (later Vlaamse) professoren opgericht (VVP).[272]
Voortrekkers van de vernederlandsing in de beginjaren 60 waren het Katholiek Vlaams Hoogstudenten Verbond (KVHV), dat met de slogan ‘Walen Buiten’ kwam, en de VVB, die, zij het in iets voorzichtiger termen, op haar congres in 1962 ook de overheveling van Leuven-Frans vroeg[273]. Ook de andere Vlaamse verenigingen volgden schoorvoetend. Zo stelde Prof. Derine in april 1962 een schrijven op dat door een vijftiental Vlaamse verenigingen ondertekend werd (onder andere Davidsfonds, ANZ, VTB en VVB). Er werd verklaard dat men nog altijd de indruk had dat Leuven in de grond een Franstalige universiteit was met Vlaamse leergangen. Hoewel er naar de “radicale” gedachte van overheveling van de Franstalige sector werd verwezen, wilden de verenigingen toch zo ver niet gaan. Wel waren ze gewonnen voor een geografische spreiding, “al was het maar van de kandidaturen”.[274] Verder werd nog aangestipt dat het tevens een voordeel zou zijn voor Wallonië mocht het een universiteit binnen zijn grenzen hebben.[275] Op 9 oktober 1964 volgde de Vereniging van Vlaamse Academici (VVA) de stelling van de VVB, zodat ook deze vereniging vanaf dan pleitte voor de overheveling van de Franstalige KUL-afdeling naar Wallonië.[276]
In het begin van het academiejaar 1963 werd de Leuvense universiteit gesplitst in twee taalsecties, met elk een eigen prorector. Dit betekende dat vanaf dan de Vlaamse Leergangen plaats gemaakt hadden voor een tweeledige universiteit met een Franstalige en een Nederlandstalige sectie.[277] Het feit echter dat de Franstaligen de Franstalige medische afdeling naar Sint-Lambrechts-Woluwe wilden overhevelen deed heel wat stof opwaaien. Hoewel de Vlaamsgezinden het vertrek eisten van deze afdeling uit Leuven wilden ze niet dat dit de verfransingdruk in Brussel zou verhogen, door het installeren in het tweetalige Brussel van eentalig Franse ziekenhuizen, artsen en studenten. De eerste juni van het jaar 1964 meldde Daenen aan de voorzitter van de VVB dat er een brief was toegekomen van de Vlaamse professoren, waarin ze een onverbiddelijke campagne vroegen van de VVB tegen het plan voor de overheveling van Leuven-Frans naar Brussel.[278] In Doorbraak van 5 maart 1965 verscheen een artikel over de KUL waarin de expansie werd geëist van de Franstaligen naar Wallonië en niet naar Brussel.[279] De houding van de Franstaligen betreffende de medische afdeling had op de Vlaamse studenten een radicaliserend effect. Vanaf 1964 ging het KVHV de volledige overheveling van de Franstalige sectie van de universiteit naar Wallonië eisen.[280]
Er werd ook begonnen met de spreiding van de universiteit, dit om tegemoet te komen aan het steeds stijgende studentenaantal. Zo werden er kandidaturen ingericht in Kortrijk vanaf 1965.
Verder stond het de Leuvense universiteit vrij om zich in het Waals kanton Waver te vestigen. Dat kon worden beschouwd als een overheveling van de Franse afdeling, maar evengoed als een eenvoudige uitbreiding naar het voorbeeld van de Kortrijkse stichting. In die zin stelde rector Descamps in oktober 1965 de zaak voor: "Eigenlijk is de driehoek Leuven-Woluwe-Waver maar een uitgebreid Leuven." Op 3 november 1965 verklaarde algemeen beheerder van de Franse afdeling, M. Woitrin, in een vrij onschuldig interview aan het studentenblad L'Ergot dat het in de lijn van de verwachtingen lag dat voormelde driehoek over ongeveer twintig jaar deel zou uitmaken van Groot-Brussel[281]. Deze uitspraak werd door Vlaamsgezinden opgevat als een nauwelijks verborgen streven naar de verfransing van Vlaams-Brabant. Leuven werd het toneel van woelige studentenmanifestaties. De studentenslogan "Walen buiten", die vroeger enkel door de radicalen werd gebruikt, werd nu, zij het in meer academische vorm, zelfs door de meest honorabele Vlaamse figuren en organisaties vertolkt, tot zelfs op het politieke vlak toe.[282]
Naar aanleiding van de uitlatingen van Woitrin verscheen er in Doorbraak van 7 december 1965 een uitgebreid artikel tegen de driehoek Waver-Woluwe-Leuven, waarin gesteld werd dat Vlaams-Brabant niet mocht geofferd worden aan Brussel. Ook schreef de VVB de 21e november 1965 een brief aan rector Descamps, waarin ze hem om een stellingname ten aanzien van de toekomst van de KUL vroegen.[283] Op 23 november 1965 tekende het Aktiekomitee Leuven fel protest aan tegen het standpunt van Woitrin, hierin gevolgd door de herdoopte Vereniging van Vlaamse Professoren, door LOVAN[284] en door het Davidsfonds. Allen vroegen de overheveling van de UCL naar Wallonië[285]. In december 1965 spraken de parlementaire fracties van de Christelijke Volkspartij zich uit voor de verhuis van de Franstalige sectie. [286] De uitlatingen van Woitrin resulteerden tevens in een groot aantal betogingen, georganiseerd door het KVHV of het Actiecomité Leuven. Zo volgde op 15 december een grote demonstratie te Leuven, georganiseerd door het Vlaams Aktiekomitee Leuven, waar tussen de 4000 en de 6000 betogers op de been gebracht werden. Op deze betoging stond de overheveling van de UCL centraal.[287] Het Aktiekomitee Leuven werd opgericht op 18 november 1965 door een tiental Vlaamse organisaties, waarvan de VVB, het Davidsfonds, het KVHV, het VVA, het VVO deel uitmaakten[288]. Ze eisten een autonome Nederlandstalige universiteit te Leuven, het vertrek van de Walen naar Wallonië, de beveiliging van Vlaams-Brabant en de ontdubbeling van de VUB[289]. Deze betoging werd gevolgd door een motie van de Vlaamse Leergangen op 20 december, dezelfde dag dat ook een memorandum volgde van Vlaamse prominenten[290] waarin door beiden de overheveling gevraagd werd van Leuven-Frans[291].
De VVB vatte het najaar 1965 als volgt samen: “Moe getergd slaan de Vlaamse professoren, de Vlaamse studenten en de Vlaamse verenigingen een zware bladzijde om, Leuven Nederlands autonoom, Walen buiten.”[292] Katholiek Vlaanderen eiste na de geruchtmakende verklaring de uitdrijving van de Franstalige afdeling van de Katholieke Universiteit uit Leuven. De vrijzinnigen zouden zich er twee jaar later bij aansluiten, vanaf ook de universiteit van Brussel op de agenda stond.[293] Verschillende acties en betogingen werden gepland door de VVB, zowel op korte als op lange termijn[294]. De grote betoging te Leuven, waar zo’n 6000 tot 8000 betogers aanwezig waren[295],viel uiteindelijk samen met de betoging in de 14-daagse tegen de grendelgrondwet (16 maart 1966).
De storm begon pas te luwen nadat het episcopaat op 22 december 1965 de oprichting bekendmaakte van een studiecommissie, belast met een vrij omvangrijke opdracht waarvan de herstructurering en territoriale spreiding de meest in het oog springende onderdelen waren. De commissie Leemans-Aubert, genoemd naar haar voorzitters, de Vlaming E. Leemans en de Franstalige X. Aubert, werd paritair samengesteld. Ze startte haar werkzaamheden begin januari 1966.[296] Het bleek echter niet mogelijk om een gezamenlijk akkoord te bereiken tussen Vlamingen en Franstaligen. De commissie had vrijwel eensgezinde standpunten in verband met de reorganisatie van het universitair onderwijs en de culturele autonomie van de afdelingen.[297] Doch de Franstalige leden, onder grote druk van de Franstalige faculteitsdecanen, konden noch de gedachte van een ruimere autonomie, noch die van een planmatige overheveling van de Franstalige kandidaturen in het kader van de universitaire expansie bijtreden.[298] De Vlaamse leden van de Commissie daarentegen, die onder druk van de VVP en de Vlaamse pressiegroepen stonden, eisten de geleidelijke overheveling van de Franstalige kandidaturen.[299] De achtste april maakte de commissie haar rapport over aan kardinaal Suenens.[300] De 21e april drongen meer dan 20 Vlaamse verenigingen aan op de oprichting van een volledig autonome Nederlandstalige universiteit en de overheveling van de Franstaligen naar Wallonië[301]. Ondertussen had de vereniging Leuvense Organisatie van Vlaamse Assistenten en Navorsers (Lovan) ook niet stilgezeten. Sedert hun gezamenlijke verklaring van 1964 hielden Lovan en Ocal, de Franstalige tegenhanger van Lovan, regelmatig contact, en werkten een akkoord uit dat op 10 mei 1966 publiek werd gemaakt. Het was het enige voorbeeld van een dialoog tussen Vlamingen en Franstaligen dat tot resultaten leidde. Er werd gepleit voor twee deeluniversiteiten, waar de Franstalige sectie planmatig werd overgeheveld. De naam KUL zou behouden blijven.[302]
De verklaring verscheen echter te laat om enige invloed te kunnen uitoefenen op de gebeurtenissen. Drie dagen later, de 13de mei 1966, kwam de beruchte verklaring van de bisschoppen, naar aanleiding van de commissie Leemans-Aubert, elk idee van geografische spreiding verwerpen. Op 16 mei verscheen het bisschoppelijk mandement in de pers. Moesten de bisschoppen de richtlijnen op een rustige wijze geformuleerd hebben, dan zouden er aan Vlaamse zijde wel protesten zijn geweest, maar een revolterende beweging zou er niet gekomen zijn. De autoritaire taal waarin de richtlijnen werden opgesteld bewees hoe slecht de bisschoppen de tijdsgeest konden aanvoelen.[303] Belangrijk was hier dat de bisschoppen de reële verzuchtingen van de Vlaamsgezinden niet aanvoelden en dat de opening, die vanuit de kerk gemaakt werd tijdens het tweede Vaticaanse concilie (1962-1965) totaal genegeerd werd[304]. Ook op de inhoud had de VVB commentaar, want de spreiding van de kandidaturen werd ernstig in vraag gesteld. Daarbij was de bedenking dat de bisschoppen dachten aan een splitsing van de Nederlandstalige kandidaturen buiten Vlaams-Brabant (Kortrijk, Antwerpen en Hasselt), terwijl voor het Franse taalstelsel het kanton Waver werd genoemd. De Franstalige kandidaturen zouden dus in Brabant blijven, vlak bij de taalgrens, waar de verfransingsdruk hoog was, terwijl men de Vlaamse aanwezigheid te Leuven zou verzwakken.[305]
Op maandag 16 mei hielden de studentenleiders een gezamenlijke spoedvergadering waarin het “dictaat” van de Belgische bisschoppen van de hand gewezen werd en er opgeroepen werd tot krachtdadige actie. Een algemene staking werd uitgeroepen, die al de 17e mei algemeen was.[306] De studenten werden gesteund door het wetenschappelijk personeel (Lovan) die een verklaring uitgaf, waarin, zij het voorzichtig, uiting werd gegeven aan hun verontwaardiging tegenover deze “brutale verordening”.[307] In de avonduren van de zestiende mei begonnen de problemen in Leuven welke zich over het hele Vlaamse land zouden uitbreiden. Spontaan begaven de Vlaamse studenten zich naar Leuven en hingen zwarte vlaggen en spandoeken uit. Het academiejaar werd door de studenten zelf gesloten en elke avond werden incidentrijke avondwandelingen georganiseerd. Om de wegzending te voorkomen, namen de studentenleiders collectief ontslag en droegen hun werk over aan een Aktiekomitee-Leuven[308], geleid door ex-lovanienses en oud-KVHV-praeses H. Seghers.[309] De bisschoppen wilden aanvankelijk de harde koers volgen, maar het doorzenden van studenten werd vermeden door de tussenkomst van Vlaamse prominenten.[310]
De protesten beperkten zich echter niet enkel tot Leuven. In heel Vlaanderen was de verontwaardiging zeer groot: de kranten ontvingen stapels post, van overal regende het protestmoties, leerlingen uit het middelbaar onderwijs (te Leuven, Izegem, Brussel, Tielt, Mechelen, Antwerpen, Aarschot, Turnhout, Sint-Niklaas, Aalst, Oostende, Kortrijk[311]…), hoger onderwijs (Brussel, Oostende, Kortrijk) en universitair onderwijs (Leuven, Antwerpen, Gent, Brussel, Kortrijk) kwamen de straat op om te betogen[312]. Op 19 mei werd kardinaal Suenens te Molenbeek gemolesteerd[313] en tijdens de Pinkstermis in de kathedraal te Mechelen werd aan het adres van kardinaal Suenens het lied van de Amerikaanse Freedom Fighters gezongen: We shall overcome[314], alsook de Vlaamse Leeuw[315].
Het kwam tot een serieuze kortsluiting met de Vlaamsgezinde publieke opinie. Katholieke Vlaamse verenigingen die zich tot dan toe ver van alle politieke agitatie hadden gehouden sloten zich aan bij de revolterende beweging, waarin de anti-klerikale dimensie een grote rol vervulde. Het zogenaamde katholiek Vlaanderen kwam in opstand tegen zijn bisschoppen.[316] Talrijke CVP-jongeren, de Leuvense universitaire parochie, de beweging ‘Ontmoeting Kerk-Wereld’, de Katholieke Studentenactie, de Katholieke jeugdraad van Vlaanderen: allen kantten zich tegen het mandement.[317] Op 19 mei kozen ook de Vlaamse hoogleraren (VVP) standpunt tegen het mandement. [318] Ze vroeg door middel van een motie ook hulp aan het OVV. Deze waren echter al in beweging gekomen onmiddellijk na het bekend worden van het mandement. Zo verklaarde voorzitter Daels in het TV-programma Aktueel: “De bisschoppen hebben bewezen onbekwaam te zijn om gezonde beslissingen te nemen voor de kwestie Leuven. Nu moeten wij werk maken van een taalwetgeving op het hoger onderwijs.”[319] Verscheidene aangesloten leden van het OVV volgden met soortgelijke moties.
Op 17 mei 1966 diende Jan Verroken, CVP-raadslid, in de kamer een wetsvoorstel in, dat als hoofdbeginsel stelt dat de voertaal van het hoger onderwijs de streektaal moest zijn, net zoals in het lager en voortgezet onderwijs. Dit betekende concreet dat de Franstalige sectie van de universiteit uit Leuven zou wegmoeten.[320] Volgens Verroken zelf had het wetsvoorstel vele geestelijke vaders. De voornaamste ervan zou M. Van Haeghendoren zijn, de voorzitter van de Lodewijk de Raet-stichting. Deze ging met P. Daels akkoord om een parlementair initiatief uit te lokken. Via W. Jorissen kwam men terecht bij Verroken, die het door M. Van Haeghendoren opgestelde wetsvoorstel praktisch volledig overnam.[321] Dat ook de VVB een vinger in de pap te brokken had, was te merken aan de kladversies van het document die gevonden werden in het archief[322]. Verroken had echter met veel kritiek af te rekenen, in het bijzonder van zijn eigen partij. De Waalse vleugel van de CVP stond lijnrecht tegenover de Vlaamse. Deze kloof werd nooit meer gedicht. Het wetsontwerp in overwegingneming werd dan ook verworpen in de openbare zitting van 28 juni 1966.[323] Volgens de VVB toonde dit aan dat in de unitaire staatsstructuur de eerlijke werking van de democratie niet meer mogelijk was[324].
De 20e mei riep ook de VVA “alle Vlamingen op tot strijd voor een uitsluitend Nederlandstalig hoger onderwijs in Vlaanderen: het wenst een Lovanium Vlaanderen en een Lovanium Wallonië, elk in hun eigen cultuurgebied”. Walter Opsomer[325], voorzitter van het VVA, laakte de “autocratische halsstarrigheid van het bisschoppelijk bestel” en zegde de steun van het VVA toe aan de stakende studenten te Leuven “in hun kamp voor recht tegen machtsmisbruik”.[326] Hiermee had de inrichtende macht de steun verloren van zowel het academisch personeel, de professoren en de studenten. Op 20 mei kondigde ze dan ook het einde van het academiejaar af, 11 dagen vroeger dan door de kalender was voorzien. [327]
Naar aanleiding van het mandement van de bisschoppen werd op 21 mei door de VVB een oproep gedaan aan het OVV tot de oprichting van een Koördinatiekomitee Leuven. Dit comité hield zijn eerste vergadering de 31e mei 1966[328], en had als doel actie voeren voor een autonome, democratische Nederlandse universiteit te Leuven, in casu de goedkeuring van het wetsvoorstel Verroken[329]. De belangrijkste standpunten waren de overheveling van de Franse KUL naar Wallonië, en niet naar Brussel. Veel aandacht ging uit naar de vrijwaring van Vlaams-Brabant[330]. Tot slot drong men aan op een dialoog met “zelfbewuste” Walen.[331] Het Koördinatiekomitee Leuven was samengesteld door vertegenwoordigers van niet-partijpolitieke Vlaamse verenigingen[332], en werd door de VVB gezien als een tijdelijke coalitie van verenigingen[333] en personen die bereid waren de zaak Leuven te steunen.[334] Opvallende afwezigen in het comité waren de vrijzinnigen[335], die de doelstellingen te eng vonden en een breder platform vroegen dat ook de Vrije Universiteit Brussel (Université libre de Bruxelles) omvatte.[336]
De 15e juni verzond de VVB een brief aan de paus, over het probleem Leuven. Deze brief was een krachtige aanklacht tegen het Belgische episcopaat en het Franstalige karakter van Leuven. In deze brief werd de situatie in Leuven uitgelegd, zowel politiek, als geschiedkundig, als wetgevend. Verder werd benadrukt dat het protest niet het werk is van politieke extremisten, zoals door de Franstaligen wordt beweerd, maar dat zij spontaan ontstaan is in de rangen van de Katholieke Vlaamse gemeenschap en van de eerlijkste dragers van de democratische volkswil. Er werd ook verwezen naar het wetsvoorstel Verroken. Tot slot werd de paus gemeld dat de inlichtingskanalen, waar hij over beschikt, niet objectief zijn, noch de diplomatie, noch de kerkelijke hiërarchie.[337]
De bisschoppen konden hun mandement moeilijk herroepen, iets wat trouwens door de Franstaligen niet getolereerd zou geworden zijn. Zij wilden evenwel de pil voor de Vlamingen vergulden. Op 23 mei 1966, na de sluiting van het academiejaar, werd prof E. Leemans benoemd tot commissaris-generaal van de universiteit, waardoor hij tweede in rang werd na de rector-magnificus Mgr. A. Descamps.[338] Hij kreeg opdracht een nieuw organogram van de universiteit uit te werken. De VVB reageerde op zijn benoeming met de melding dat deze volkomen overbodig was, want dat de oplossing niet het overbrengen van zekere kandidaturen naar Waver was, maar de oprichting van een volledig autonome Nederlandstalige universiteit, en de overheveling van alle Franstalige afdelingen naar Wallonië[339]. Op 7 juni volgde dan de benoeming tot pro-rector van prof. P. de Somer. Beide hoogleraren waren Vlaamsgezind, bleken de overheveling in een of andere vorm genegen en waren bovendien leek. Op 15 juli kwam er een nieuwe bisschoppelijke verklaring. Het mandement van 13 mei werd niet officieel verloochend maar werd niet langer als definitief voorgeschoteld.[340]
Die maatregelen waren niet voldoende om de studentenonrust tot bedaren te brengen. Van 4 tot 9 oktober werd de zogenaamde Meredith-mars georganiseerd door studenten, een voettocht van Oostende naar Leuven. Het Aktiekomitee Leuven verleende logistieke steun, maar liet de uitwerking voornamelijk over aan de VVB en het Davidsfonds. Zij organiseerden de ontvangst en vergaderingen, dit omdat het comité de taak niet op zich wilde nemen, aangezien het nog niet lang genoeg bestond.[341] Wel werden de gebruikte slogans en sprekers goedgekeurd door het Koördinatiekomitee Leuven.[342]
In het coördinatiecomité werd in de Centrale Werkgroep op 10 oktober door P. Daels betoogd, dat de voettocht aanleiding was tot een zeer interessante confrontatie van ouderen en studenten. Het was zijn mening dat er ideologisch een gevaar bestond van agitatie van extreem rechts en extreem links. Er diende volgens hem gepraat te worden met de studenten om de eenzijdige voorlichting te doorbreken en hen terug te integreren in de Vlaamse Beweging. Dit wijst erop dat de geestdrift in het Koördinatiekomitee voor de voetmars en de houding van de studenten, zeker niet overdreven groot was.[343] Hoe langer hoe meer groeide er een afstand tussen de bredere Vlaamse beweging en de studenten, waar meer en meer de eis tot democratisering de overhand nam. In de Vlaamse beweging echter wilde men eerst de splitsing van Leuven, waarna met later tot democratisering kon overgaan. Zo beweerde Het Volk dat het voor sommigen de bedoeling was het katholieke karakter van de Leuvense universiteit te vernietigen. Daarbij zou het geen toeval geweest zijn dat er bij iedere etappe van de mars een aanval op de bisschoppen aan te pas kwam[344]. Van linkse kant kwam het verwijt dat de VVB op haar plaats in de solidariteitsbeweging niemand duldde aan linkerzijde[345].
Het nieuwe academiejaar 1966-1967 verliep heel wat rustiger dan men had verwacht. Onder de leiding van de Vlaamse prorector werd de autonomie van de Vlaamse sectie bijna volledig gerealiseerd. Aan Waalse kant begon men te evolueren: het idee Leuven te verlaten won langzamerhand veld, omdat vele Waals-nationalisten inzagen dat dit goed was voor Wallonië. Vele Franstaligen begonnen zich neer te leggen bij de gedachte Leuven te moeten verlaten. Op 22 februari 1967 voegden de vrijzinnigen zich bij het Koördinatiekomitee, nadat ook de eis tot verdubbeling van de ULB tot VUB en ULB opgenomen werd in de statuten van de vereniging. Dit ging samen met een naamsverandering van het Koördinatiekomitee Leuven tot Koördinatiekomitee Taalregeling Hoger Onderwijs (KKTHO).[346] Ook de standpunten veranderden enigszins. Zo werd de VUB nu wel apart vermeld, en werd er een duidelijke vraag gesteld om autonomie en democratisering, een vraag die sterk bij de linkse studenten leefde.[347] Op 13 december 1967 publiceren het Coördinatiecomité Taalregeling Hoger Onderwijs en de Comité de défense de l’université de Louvain hun gezamenlijke standpunten in verband met de expansie van de Leuvense universiteit.
Op 14 januari 1968 besliste de academische raad van Leuven-Frans unaniem dat de volledige afdeling van haar universiteit te Leuven behouden werd[348]. In het expansieplan werd bovendien absolute voorrang gevraagd voor de nieuwe inplantingen van de medische faculteit in Brussel, terwijl de kandidaturen en research-centra zouden gevestigd worden in Ottignies. Een dag later werd het volledige plan bekendgemaakt[349]. Dit luidde een nieuwe Vlaamse woede-uitbarsting uit. Het spookbeeld van de driehoek doemde weer op. Ook de pamflettaire stijl van het expansieplan werd aan Vlaamse zijde niet aanvaard. Het scenario van na 13 mei 1966 herhaalde zich en een nieuwe studentenrevolte brak uit, waardoor Leuven een bezette stad werd. De 16e januari werden de universiteitshal bestormd en de kantoren van de vice-rectoren kort en klein geslagen. De 17e januari brak een algemene staking uit van de Vlaamse studenten. Daarop werden verschillende studentenleiders aangehouden. Twee dagen later gingen ook de Vlaamse professoren in staking. De 22e januari werd Leuven Nederlands gesloten door de Vlaamse professoren.
Er werden betogingen georganiseerd in het hele Vlaamse land, zowel door studenten als door scholieren. Sommige telden enkele tientallen personen, anderen telden er duizenden. Elke kleine, middelgrote of grote stad kende zijn betoging(en). De eerste begonnen, hoe kon het anders, in Leuven op 16 januari, vanaf dan volgden er dagelijks betogingen tot 4 februari, meer dan 230 in totaal. Allen stonden in het teken van de overheveling van de UCL naar Wallonië[350]. Op zwarte dinsdag, 6 februari, werd in bijna alle middelbare en hoge scholen gestaakt. Een dag later viel de regering. Gedurende deze periode sprak de VVB vooral via de verschillende comités waar ze in vertegenwoordigd was. Veelal werd getracht het standpunt van de VVB daar algemeen ingang te laten vinden.
Op twee februari 1968 noemde bisschop de Smedt van Brugge de bisschoppelijke verklaringen van 13 mei 1966 over de toekomst van de universiteit een vergissing. Hij werd daarin gevolgd door de bisschoppen van Gent op 4 februari en door de bisschoppen van Limburg en Antwerpen op 5 februari[351]. Dit betekende dat de bisschoppen geen gezamenlijke beslissing meer konden treffen over Leuven, en dus de kwestie doorschoven naar de politiek. De onenigheid terzake tussen de twee vleugels van de CVP leidde tot de val van de regering en de crisis maakte nieuwe verkiezingen noodzakelijk. Uitgelokt door de kwestie-Leuven stonden die verkiezingen in het teken van het al dan niet handhaven van de unitaire structuren in België. De verkiezingsresultaten van 31 maart waren echter van die aard dat de aanwezigheid van Leuven-Frans te Leuven totaal onmogelijk was geworden.[352] De 21e februari distantieerde de Waalse PSC zich van de CVP, waardoor deze als autonome partij aan de verkiezingen deelnam. De CVP-PSC overleefde deze breuk nooit, en ging in het vervolg als 2 onafhankelijke partijen naar de kiezer[353].
Op 18 september 1968 werd een nieuw expansieplan van de Franse sectie door de inrichtende macht goedgekeurd. Het was feitelijk een overhevelingsplan. De 4e oktober 1968 werd via een nieuw organiek reglement officieel bekendgemaakt, dat de scheiding voltrokken was tussen de Katholieke Universiteit van Leuven (KUL) en de Université Catholique de Louvain (UCL), die zich geleidelijk in de streek van Ottignies (Louvain-la-Neuve) zou vestigen. [354] De eenheidsstructuur werd vooralsnog behouden, maar intern werden de twee afdelingen autonoom[355]. Op 25 juni 1970 verwierven de twee autonome afdelingen de rechtspersoonlijkheid. In 1979 verlieten de laatste UCL-studenten Leuven. [356]
2. Brussel
De situatie in Brussel was een beetje gelijkaardig als deze in Leuven. Ook daar was al een bescheiden begin gemaakt van verdubbeling van opleidingen, hoewel men in Brussel niet zo ver stond als in Leuven. Vlot verliep deze verdubbeling van de opleidingen zeker niet. De problemen waren grotendeels te wijten aan het totale gebrek aan systeem in het optreden van de raad van beheer en aan de onwil van de faculteiten, die unitair bleven en dus dominant Franstalig terwijl ze in Leuven al in 1962 waren gesplitst. Steeds minder waren de Vlamingen aan de ULB bereid de universiteit te zien als een Franstalige universiteit met Nederlandstalige leergangen. In plaats daarvan wilde men een tweetalige universiteit met gelijkwaardige afdelingen.[357]
In dit streven heeft de Vereniging van Vlaamse Professoren (VVP) een grote rol gespeeld. Deze vereniging was opgericht te Leuven (1962), maar werd al snel een verdediger van de Vlaamse belangen binnen het universitaire onderwijs, vooral in Leuven en Brussel (1964)[358]. Door de VVP kreeg het streven van de Vlaamse ULB'ers ook duidelijker aansluiting bij de strijd rond Leuven. Ook de VVB liet zich niet onbetuigd in deze zaak, al dient gezegd te worden dat haar invloed op de gebeurtenissen in de VUB veel minder groot is dan op de KUL. Dit onder andere omdat de belangstellig voor Leuven veel groter was dan voor Brussel. In tegenstelling tot vele andere organisaties, nam de VVB wel al zeer vroeg de ontdubbeling van de VUB op in haar eisen. Vele Vlaamsgezinde organisaties stonden daar eerder weigerachtig tegenover, aangezien ze de voorrang gaven aan de katholieke universiteit te Leuven, dan aan een vrijzinnige universiteit. Zo zien we bijvoorbeeld dat in de nationale betoging tijdens de protest-14-daagse (16/04/66) de Brusselse universiteit nog niet ter sprake kwam[359]. Het is pas met de indiening van het wetsvoorstel Verroken in mei 1966, inzake een taalwetgeving voor het hoger onderwijs, dat de VUB meer en meer ter sprake kwam naast de KUL. Zo kon de VVB verkrijgen dat ook vrijzinnige organisaties zich aansloten bij de strijd om de rechten van de Vlamingen in beide universiteiten, en zo een eenheidsfront vormden van vrijzinnigen en katholieken die streden voor zowel de VUB als de KUL. In 1967 zien we dat het Coördinatiecomité-Leuven, een comité van Vlaamse verenigingen, dat opgericht was naar aanleiding van 13 mei 1966, sterk uitbreidde door de toetreding van de vrijzinnigen. Tezelfdertijd veranderde de naam van dat comité naar Coördinatiecomité Taalregeling Hoger Onderwijs. De doelstelling, die oorspronkelijk enkel de problemen rond Leuven omvatten, werden uitgebreid tot de VUB.[360] Op het algemeen congres van de VVB in Brussel op 6 en 7 mei 1967 pleitte de VVB onomwonden voor de splitsing van de VUB[361]. Ook op de grote 5-november-betoging, waar de VVB grote invloed op had, werd de volledige verdubbeling geëist van de VUB[362].
De VVP was nog niet zo radicaal, maar kwam in 1967 toch met een verklaring dat ze de ULB wilde zien als een geheel tweetalige en tweeledige instelling. In die tijd geloofde men niet dat het ooit tot een volledige verdubbeling zou komen. Het was trouwens de voorzitter van de VVP, professor Aloïs Gerlo die waarschuwde dat het coördinatiecomité Leuven door de VVB werd op sleeptouw genomen, en er maatregelen dienden genomen te worden om dit te voorkomen[363]. In december 1967 werd het voorgaande standpunt betreffende de ULB nogmaals herhaald, samen met andere verenigingen aan de Vlaamse ULB. Dit hield in dat de Vlamingen vertegenwoordigers moesten kunnen aanduiden die bij het dagelijks bestuur van de universiteit zouden worden betrokken. Ook de samenstelling van de raad van beheer moest de verdubbeling weerspiegelen, onder andere door de aanduiding van een Nederlandstalige en een Franstalige vice-rector. Naarmate de temperatuur rond Leuven begon te stijgen, verstrakte ook het standpunt van de Vlamingen in Brussel. De val van de regering over de kwestie-Leuven en de daarna uitgeschreven verkiezingen dwongen de partijen tot duidelijke stellingnamen over de overheveling van Leuven-Frans, maar meteen werden ook uitspraken gedaan over de ULB die opvallend ver gingen.[364] Leuven had trouwens een grote invloed op Brusselse studenten en professoren. Ook zij gingen geleidelijk hun standpunt verharden. Voor rector Homès werd het hoe langer hoe duidelijker dat de unitaire structuur niet langer houdbaar was. Bij zijn afscheid als rector schreef hij dan ook een document, zijn zogenaamde ‘testament’ waarin hij pleitte voor de volledige splitsing van de ULB. Men zou enkel een overkoepelend orgaan kunnen handhaven voor algemeen beleid en coördinatie, naast gemeenschappelijke diensten zoals de bibliotheek [365]. Dit document kwam pas een maand later aan het licht. Ondertussen was bijna iedereen overtuigd van de onafwendbaarheid van een scheiding.
Op 13 mei 1968 groeide een informatievergadering uit tot een omvattende protestbeweging, die onder leiding van een vrije vergadering de centrale gebouwen van de universiteit bezette tot midden juli. Deze beweging werd sterk beïnvloed door enerzijds de Leuvense perikelen, en anderzijds de internationale studentencontestaties. In het begin was vooral de vraag om democratisering zeer belangrijk, dit in tegenstelling tot Leuven, waar de oorsprong van de problemen de Vernederlandsing waren. Het was echter de combinatie van een afbrokkelend centraal gezag en een plotse versnelling van het democratische element binnen de instelling die de Vlaamse ULB'ers de kans gaf om een beslissende stap voorwaarts te doen naar de structurele tweeledigheid. Grote steun hadden de Vlamingen aan het testament Homès, dat rond deze tijd uitlekte. In de verwarring van de contestatie slaagden zij erin zich efficiënt te organiseren. Het op 13 juni opgerichte Coördinatiecomité van de Nederlandstalige Universitaire Gemeenschap (CONUG) wierp zich op als legitieme vertegenwoordiger van de diverse geledingen van de Vlaamse ULB-gemeenschap[366]
Door de overgangsraad, die inmiddels was geïnstalleerd, werd beslist om de structurele tweeledigheid voor 1 oktober 1969 te realiseren. De afdelingen zouden administratieve, financiële en bestuurlijke autonomie krijgen. De Nederlandstalige sectie kreeg nu officieel de naam Vrije Universiteit Brussel (VUB).[367] Om de autonomie van de afdelingen meteen vorm te geven werden op 24 januari 1969 de Tijdelijke Nederlandstalige Raad (TNR) en de Conseil Consultatif Francophone opgericht. De TNR nam zowat de plaats in van het CONUG: de Nederlandstalige universitaire gemeenschap was nu formeel aanwezig in de besluitvormingsstructuur van de ULB.[368]
Eind oktober 1969 werd op de kabinetsraad het wetsontwerp goedgekeurd dat Leuven-Nederlands, Brussel-Nederlands, Leuven-Frans en Brussel-Frans rechtspersoonlijkheid verleende. De afzonderlijke rechtspersoonlijkheid was door de betrokken universiteiten gevraagd nadat ze beide in twee afdelingen werden gesplitst als gevolg van de eis tot overheveling van Leuven-Frans en tot het verlenen van autonomie aan Brussel-Nederlands.[369]
Het ontwerp voor splitsing werd op 16 april 1970 gestemd in de Kamer en op 20 mei 1970 in de Senaat. De wet werd door de koning ondertekend op 28 mei 1970.[370]
Besluit
Bekijken we de invloed die de VVB gehad heeft op de vernederlandsing van de universiteiten van Leuven en Brussel, zien we dat het vooral in het beginstadium was dat de invloed groot was. Het is vooral de VVB die dit punt op de agenda gezet heeft. In Leuven was dit samen met het KVHV, in Brussel samen met de VVP. Eenmaal de splitsing algemeen begon aanvaard te worden, verloor de VVB grip op de situatie, en waren het de studenten die de eisen overgenomen hadden en zo de vernederlandsing doorduwden. Toch heeft de VVB altijd de druk op de ketel gehouden, ofwel via moties, ofwel via betogingen. Een ander veel gebruikt drukkingsmiddel was het verenigen van de protesten door het oprichten van overkoepelende comités. We zien dan ook dat de VVB aan de basis lag van heel wat comités en er een grote rol in speelde. Via deze comités slaagde de VVB erin het standpunt ook bij de bevolking ingang te laten vinden, terwijl de studenten de splitsing in Leuven zelf afdwongen. Tot slot had de VVB door haar studiedienst ook uitgebreide documentatie ter beschikking over deze onderwerpen die bijvoorbeeld bijgedragen hebben tot de opstelling van het wetsontwerp Verroken.
Hoofdstuk 5: Grondwetsherziening
In dit hoofdstuk zullen we trachten de evolutie van de totstandkoming van het federalisme te schetsen, en de rol die de VVB in de aanvaardbaarheid heeft gespeeld. Er dient met een korte inleiding begonnen te worden, om de situatie te schetsen waarin de ideeën zijn gegroeid. Met die inleiding heeft de VVB uiteraard niets te zien.
Het federalisme is een staatsvorm waarin het centraal bestuur enerzijds en de verscheidene gewestelijke besturen anderzijds de drie machten onder elkaar verdelen en die elk op hun gebied onafhankelijk van elkaar uitoefenen. Terwijl centralisatie verstikt en autonomie ontbindt, streeft federalisme een harmonie tussen beide na.[371] Tot 1910 was een tendens tot federalisme weliswaar aanwezig, maar bleef het bij sporadische en individuele verklaringen, die weinig invloedrijk waren. Vanaf 1912 kwam hier verandering in, en ontstond er een werkelijke federale stroming in België, voornamelijk aan Waalse kant.[372] Door een overwinning van de katholieken in de wetgevende verkiezingen van 1912 bleven liberalen en socialisten in de oppositie zitten. In Wallonië werd deze overwinning geanalyseerd in Noord-Zuidtermen: het numeriek dominante, katholieke Noorden legde zijn politieke keuzen op aan het Zuiden, getalsmatig in de minderheid en antiklerikaal, zonder aanwijsbare hoop voor deze laatsten om deel te nemen aan het bestuur van de staat. Om de dreigende minorisering tegen te gaan, gingen de Waalse liberalen en socialisten ijveren voor nieuwe staatsvormen, gaande van autonomie tot federalisme.[373] Tijdens de eerste wereldoorlog werd de bestuurlijke scheiding gerealiseerd, maar verketterd achteraf, zodat de beweging in 1918 een nieuwe start maakte.[374] Een ander punt dat de Walen nauw aan het hart lag, was de eentaligheid van Wallonië. Deze eentaligheid kwam in gevaar, toen een organisatie als Broederbond, een Vlaamse katholieke vereniging die de Vlamingen in Wallonië, voornamelijk in de provincies Luik en Henegouwen, wilde groeperen, Vlaamse scholen begon te vragen in Wallonië. Sedert de 19e eeuw gingen duizenden Vlamingen zich in Wallonië vestigen, maar rond 1920 begonnen die zich te verenigen en rechten te eisen. De statistieken over het aantal in Wallonië wonende Vlamingen joegen angst aan in Wallonië.[375] Om Wallonië eentalig Frans te houden waren heel wat Walen voorstander van federalisme. Aan de vooravond van de tweede wereldoorlog waren heel wat mensen gewonnen voor cultuurautonomie, waaronder ook traditioneel unitaire politici, zoals een Lippens.[376]
Als gevolg van de Vlaams-nationalistische collaboratie en de daaropvolgende repressie kende de federalistische stroming in Vlaanderen na de oorlog een tijdelijke terugval. Bijna alle Vlaamsgezinde organisaties werden opgedoekt. De Waalse beweging daarentegen kwam versterkt en geradicaliseerd uit de oorlog, aangezien zij in grote mate in het verzet had gestaan. Het eerste naoorlogse Waals Nationaal Congres sprak zich op 20-21 oktober 1945 haast unaniem uit voor een autonoom Wallonië in een federaal België[377]. Een jaar later keurde het tweede Waals Nationaal Congres een ontwerp van federale grondwet goed die de invoering van een tweeledig federalisme beoogde. Toch haalde dit voorstel het niet in het parlement.
Door allerlei incidenten – de repressie, de vernieling van de Yzertoren en de koningskwestie – en door het misprijzen van de Franstaligen voor de taal van de Vlamingen, werd de geloofwaardigheid van de Belgische natie sterk op de proef gesteld, zodat een jongere generatie Vlaamse intellectuelen er opnieuw begon aan te twijfelen.[378] Daardoor won het federalisme opnieuw veld. Beide zijden werden zich bewust van de verschillen tussen de twee gemeenschappen. In 1950 werd het Vlaams Comité voor Federalisme opgericht dat in 1952 gesprekken aanknoopte met een groep Waalse federalisten. De besprekingen resulteerden in een gemeenschappelijk beginselakkoord dat, als Vlaams-Waals manifest, door een honderdtal prominente Vlamingen en Walen ondertekend werd. Zij verklaarden daarin dat "België bestaat uit twee volkeren met elk een eigen taal en een eigen culturele en etnische individualiteit: het Vlaamse en het Waalse volk". Verder luidde de verklaring dat ze ervan overtuigd waren dat een federale staat de Belgische samenhorigheid ten goede zou komen; daarom ijverden ze voor “de ruimst mogelijke autonomie voor Vlaanderen en Wallonië".[379] Het plan voorzag in de vorming van een tweeledige federatie. Door de schoolstrijd was het daarna enkele jaren relatief stil op het communautaire vlak.
In 1960, tijdens een vijf weken durende staking in Wallonië onder leiding van Renard, kwamen de eis voor federalisme duidelijk op de voorgrond. Deze staking luidde in Wallonië het samengaan in van de arbeiders en het nationalisme, dat zich veruitwendigde in de oprichting van het Mouvement Populaire Wallon (MPW). Terzelfder tijd kreeg de Vlaamse beweging ook een grote duw in de rug, wat zich veruitwendigde in de marsen op Brussel. Tijdens deze marsen werd het thema federalisme echter angstvallig vermeden, wat toonde dat men in Wallonië heel wat verder stond op dat vlak. In 1962 opteerde de VVB op haar congres voor een federalisme met twee. Door de heftige reactie die erop volgde werd dat een jaar later erg afgezwakt. De VVB werd over en weer geslingerd tussen de CVP en de VU, die ze beiden trachtte ter wille te zijn. Door beide partijen kreeg ze heel veel kritiek op haar standpunt over federalisme, wegens te radicaal, of te veel afgezwakt. Tijdens de derde “mars op Brussel” (mars op Antwerpen) die onder druk van de VVB in het teken stond van het federalisme, verlieten vele Vlaamsgezinden dan ook het Vlaams Aktiekomitee Brussel en Taalgrens, het overkoepelende comité dat de marsen organiseerde. Dit toonde aan dat het federalisme in Vlaanderen nog niet zo bespreekbaar was als in Wallonië, iets wat in 5 jaar tijd grondig zou veranderen, enerzijds door de gebeurtenissen, anderzijds door de volharding van de VVB, die andere organisaties overtuigde. In 1964 verstrakte de VVB haar standpunt over federalisme terug op haar congres te Kortrijk. Dit is het begin van een geleidelijke kering in de Vlaamse opinie. Langzamerhand begonnen Vlaamse verenigingen en organisaties zich tot het federalisme te wenden. Opvallend was dat, doorheen de eerste helft van de jaren 60, zowel Vlaamse als Waalse nationalisten resoluut opteerden voor een federalisme met twee.
In 1962 installeerde eerste minister Lefèvre een politieke werkgroep met de opdracht een nieuw handvest voor de verhouding tussen Vlamingen, Walen en Brusselaars op te stellen en een grondwetsherziening voor te bereiden. Dit resulteerde uiteindelijk in een akkoord tussen de CVP en de BSP in januari 1965 (de PVV had inmiddels, onder druk van haar Brusselse fractie, de inmiddels opgerichte rondetafelconferentie verlaten). Op basis van dat tweepartijenakkoord diende het kabinet-Lefèvre op 3 maart 1965 een ontwerp van verklaring tot herziening van de grondwet in, onder meer om het bestaan van de vier taalgebieden te erkennen, cultuurautonomie in te voeren en twee cultuurraden op te richten en een administratieve decentralisatie en economische deconcentratie tot stand te brengen.[380]
Sinds het begin van de rondetafelconferentie bleek dat men er vooral om begaan was om formules te zoeken om de Waalse numerieke minderheid op parlementair vlak te compenseren door stelsels van gekwalificeerde meerderheid[381]. Deze vrees voor minorisatie zat er in Wallonië ingebakken. In het begin van deze rondetafelconferentie, toen het akkoord nog alle kanten kon uitgaan, waarschuwde de VVB de politieke partijen. Ze verklaarde enerzijds dat culturele autonomie niet volwaardig kon zijn zonder federalisme en anderzijds dat culturele autonomie slechts betekenis had wanneer zij de hele sector van het onderwijs omvatte (hier worden vooral de universiteiten bedoeld)[382]. Ook wees de VVB op het feit dat het overleg zeer eenzijdig was, en het Vlaamse land er op volstrekt onvoldoende wijze bij betrokken was.[383] Vermoedelijk had ze haar rol in deze onderhandelingen liever wat groter gezien. Toen in januari 1965 het ontwerp het levenslicht zag, zag de VVB positieve punten in het akkoord, met name de hervorming van de taalwetgeving in het gerecht, de grondwettelijke vastlegging van homogene taalgebieden door het vastleggen van de taalgrens, de afgrendeling van de agglomeratie Brussel en de verbintenis tot goedkeuring van de wetten inzake de culturele autonomie en decentralisatie. Toch vond de VVB dat deze zaken Vlaamse verworvenheden waren die buiten de grondwetsherziening konden en moesten doorgevoerd worden. Ze mochten niet gebruikt worden als losprijs voor het doorvoeren van een stelsel van waarborgen[384]. Ook waarschuwde de VVB dat deze verbintenissen maar een louter begin waren, dat dit nog maar het begin was van werkelijke autonomie. Verder had de VVB het moeilijk met de grendels in de grondwet, met name de artikels 3bis en 38bis.[385]
Het zogenaamde artikel 38 bis lokte zeer veel reactie uit bij alle Vlaamsvoelende verenigingen. In het bijzonder de koppeling van de dubbele meerderheid aan de twee derdemeerderheid was volledig onbespreekbaar[386]. Dit hield in dat ¾ van de leden van een taalgroep een motie mochten indienen in het parlement, waarin verklaard werd dat een bepaald ontwerp, dat aan de orde was, de betrekkingen tussen beide gemeenschappen ernstig kon aantasten. Indien in dit geval het ontwerp door de 2/3 van een bepaalde taalgroep verworpen werd, was een tweede lezing ervan vereist. Bleef de oppositie ook dan nog bestaan, dan ging de tekst terug naar de regering, die het geschil trachtte bij te leggen. In laatste instantie kwam de tekst terug naar het parlement, waar de gewone meerderheid besliste[387]. De VVB beweerde dat het idee om de zogenaamde Waalse minorisatievrees op te vangen aan de Walen een feitelijk vetorecht zou verlenen alsook de macht om elk initiatief ten gunste van de Vlamingen te blokkeren.[388]
Ook artikel 3bis werd door de VVB, en een groot deel van de Vlaamse beweging verworpen. Dit artikel bepaalde dat voor de ganse taalwetgeving, de culturele autonomie en de decentralisatie, geen wetten kunnen worden aangenomen als zij, niet tegenstaande de eenvoudige meerderheid, de oppositie van de helft plus één van de bij een taalgroep ingeschreven leden uitlokken.[389] Volgens de VVB bracht dit artikel de inmenging tot stand van de ene volksgroep in de specifieke eigen taal en culturele aangelegenheden van de andere volksgroep. Daardoor zou de Waalse volksgroep elke verbetering van de taalwetgeving inzake het bedrijfsleven, waarmee men in Wallonië niets te maken had, kunnen beletten.[390]
De VVB was dan ook van mening dat het hele akkoord verworpen diende te worden. Ze stelde het jaar 1965 in het teken van de strijd tegen de zogenaamde “grendelgrondwet”[391]. In Wallonië werden die grendels als een beveiliging van hun minderheidspositie tegen de Vlaamse meerderheid aanzien. Voor de Vlamingen betekende dit, volgens de Vlaamse beweging, dat een minderheid van de Walen hen als het ware kon gijzelen. De eis voor de grendels vormde de tegenhanger van de Vlaamse eisen met betrekking tot het statuut van Brussel[392]. Toch haalden de Franstaligen hier hun slag thuis, want de Vlamingen verkregen voor Brussel niet wat ze wilden. Brussel als volwaardig derde gewest werd reeds vanaf het begin van de jaren 60 door de VVB afgekeurd; toch is het er gekomen. De grendels die ook door Vlaanderen werden afgewezen zijn er ook gekomen.
Vanuit Vlaamse hoek volgde er een hevige reactie op het voorgestelde ontwerp. Zo vond de VVB het nodig om begin 1966 een protestveertiendaagse te organiseren tegen de grendels. Van 12 tot 26 maart 1966 werden er in het ganse land betogingen en autokaravanen georganiseerd, werden er lezingen gegeven, meetings gehouden, debatten georganiseerd, pamfletten uitgedeeld, aanplakbrieven gehangen… Ook werd een memorandum gestuurd aan de regering. Tot slot werd er een algemene Vlaamse verklaring opgesteld met de bedoeling dit door zo veel mogelijk Vlaamse verenigingen te laten ondertekenen. Dit alles werd georganiseerd door de locale VVB afdelingen, in samenwerking met de gewestelijke en het nationale bestuur.[393] De sprekers op deze lezingen konden gekozen worden van een door het hoofdbureau opgestelde lijst. Hoogtepunten van deze veertiendaagse waren enerzijds de betoging te Leuven op 16 maart, waar uiteraard ook gepleit werd voor de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië en anderzijds de slotmanifestatie te Antwerpen op 26 maart waar Frans Baert het woord nam in verband met de grendels in de grondwet. Op beide manifestaties waren zowel de mijnwerkers als de studenten vertegenwoordigd. De leuze die gebruikt werd tijdens deze viertiendaagse was: 1 Vlaming = 1 Waal - Geen Grendelgrondwet[394]. Het doel van dit alles was om aanwezig te zijn in het debat om de grondwetsherziening. Ook de 11 juli-vieringen van 1965 die door de VVB georganiseerd werden, stonden in het teken van de strijd tegen de grendelgrondwet. Ook daar stelde de VVB sprekers ter beschikking die de plaatselijke vieringen konden komen opluisteren.[395]
In 1966, toen de regering onder andere gevallen was over het communautaire probleem Zwartberg, kwam bij het tot stand komen van de regering Vanden Boeynants-De Clercq een compromis tot stand om de taalproblemen voor twee jaar te laten rusten. Dit compromis werd sterk op de korrel genomen door de VVB, die verklaarde dat er dringend werk gemaakt diende te worden van een grondwetsherziening[396]. Uiteindelijk werd het bestand na enkele maanden verbroken door Verroken, naar aanleiding van het “mandement van de bisschoppen”. Deze kwestie verhardde het standpunt van zeer vele verenigingen en organisaties, en zelfs van politieke organisaties (zoals de CVP-jongeren). Wallonië bleef echter altijd vooruitstrevender op dit vlak: de overeenstemming voor de invoering van het federalisme was daar veel groter, zelfs bij de politiekers. Het federalisme begon langzamerhand algemeen ingang te vinden. Verschillende voorstellen komen ook aan de oppervlakte, van een federalisme met twee dat nog steeds het meest aanvaard was, tot een federalisme met 11[397]. Ook steeds meer vooraanstaanden ‘bekeerden’ zich tot het federalisme. Meer en meer begon men in te zien dat dit het enigste middel was dat België nog kon bij elkaar houden, dit vooral met de recente spanningen tussen beide gemeenschappen in het achterhoofd.
Vanaf 1967 zien we dat Brussel zich meer en meer begon te manifesteren als entiteit. Verschillende Brusselse burgemeesters en politiekers eisten meer bevoegdheden voor Brussel, en beweerden dat Brussel als volwaardige partner moest deelnemen aan de onderhandelingen. Zo meende Anderlechts burgemeester Simonet dat er in Brussel geen Walen of Vlamingen maar Brusselaars woonden[398]. Ook werden de taalwetten verworpen door de Brusselse burgemeesters: ze weigerden nog langer de taalpariteit toe te passen in de gemeentebesturen[399]. De VVB repliceerde erop dat Brussel met vuur aan het spelen was en dat er geen Brusselse cultuur bestond[400]. Naar aanleiding van de evolutie in Brussel werd door de VVB een congres georganiseerd over het statuut van Brussel (07/05/67). Tevens ging ze over tot de oprichting van een “Actiecomité Vlaams-Brabant”, een initiatief dat op vraag van de VVB werd opgericht in de schoot van het OVV[401]. Ook gingen steeds vaker stemmen op uit Brussel om het hoofdstedelijk gebied uit te breiden naar Vlaams-Brabant[402]. De VVB ijverde voor een nationaal statuut voor Brussel in plaats van een volwaardig derde gewest: een federalisme met 3 werd verworpen[403].
De val van de regering naar aanleiding van de problemen rond Leuven in 1968 versnelde de evolutie naar federalisme zeer sterk. De uitslagen van de verkiezingen toonden trouwens een gelijkaardig beeld, met grote winst voor de federalistische partijen, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. Vlamingen en Walen stonden hoe langer hoe meer recht tegenover elkaar, en unitaire oplossingen leken niet meer mogelijk. Zelfs op het politieke echelon werd dit duidelijk, met splitsingen of tegenstellingen in alle politieke partijen[404]. In Vlaanderen werd het federalisme vooral door de traditionele Vlaamse beweging, die in die jaren herhaaldelijk op straat kwam, met aandrang verdedigd. In Wallonië was het eerder de hoge klasse en de politiek die dit verdedigden. Er kan dus gesteld worden dat men in Vlaanderen federalisme eerder trachtte op straat af te dwingen, terwijl dit in Wallonië eerder op het hogere vlak gebeurde, waaronder het politieke.
Hoe langer hoe meer werd voor de VVB duidelijk dat de grendels in de grondwet er zouden komen. In het najaar van 1968 werd een actieprogramma aangekondigd tegen de grondwettelijke alarmprocedure. De VVB achtte het noodzakelijk een uitgebreide actie voor structuurhervorming in federale zin uit te werken. Het invoeren van de dubbele meerderheid voor taalvraagstukken zonder algehele regeling van de nationale problemen in België, kon volgens de VVB het bestendigen van de toenmalige wantoestanden voor gevolgd hebben.[405]
Het jaar 1969 werd vooral gekenmerkt door het aanvaarden en zelfs verdedigen van het federalisme door prominenten die vroeger uitgesproken tegen het federalisme waren of ten minste neutraal stonden. De VVB deed wanhopige pogingen enerzijds Brussel niet als derde gewest te laten aanvaarden en anderzijds alsnog de grendels uit de grondwet te houden, dit onder andere met autokaravanen in 5 provincies ter gelegenheid van 11 juli 1969[406]. Op haar congres te Sint-Niklaas in maart 1969, verklaarde de VVB zich akkoord met de culturele autonomie wat betrof de 4 taalgebieden, maar kon niet akkoord gaan met het speciale statuut dat zou worden toegekend aan de Voer, de randgemeenten rond Brussel, en Brussel-hoofdstad zelf. Verder werden er de grendelprocedures afgewezen, omdat politieke grendels niets met culturele autonomie te maken hadden. Culturele autonomie was immers ontvoogding voor Vlaanderen en Wallonië. Tot slot kantte de VVB zich tegen een economische raad voor Brabant, omdat deze de verfransing van Vlaams-Brabant in de hand zou werken. In de motie (02/03/69)volgend op het congres verklaarde de VVB dat ze liever een late grondswetsherziening had dan een slechte.[407] Deze leuze veranderde later in: liever geen grondwetsherziening dan een slechte. In oktober 1969 verklaarde de VVB, naar aanleiding van de werkzaamheden van de werkgroep Eyskens (die de staatshervorming voorbereidde), dat paritair bestuur te Brussel noodzakelijk was. Verder was het voor de VVB ook noodzakelijk dat de verkiezingen er plaats zouden hebben met gesplitste kiescolleges: Vlamingen en Franstaligen zouden hun stem moeten kunnen uitbrengen op een lijst van kandidaten uit hun groep.[408]
Het Laatste Nieuws beargumenteerde het verzet tegen de grendels zo: “In ieder geval is het onaanvaardbaar voor de Vlaamse meerderheid in het land haar democratische rechten prijs te geven, terwijl de Vlaamse minderheid te Brussel nog een dagelijkse strijd moet leveren voor haar voortbestaan”[409]. Volgens de Gazet van Antwerpen stond de PSC in oorsprong vrijwel alleen in haar eis voor grendels, omdat alle andere Waalse afgevaardigden in de werkgroep-Eyskens vonden dat er geen veto-grendels nodig waren, naarmate men de beide volksgemeenschappen meer zelfbestuur gaf. Daardoor zou immers een inmenging van de ene groep in zaken van de andere, en a fortiori de minorisering van Wallonië, wegvallen. Finaal schaarden de Franstaligen zich toch achter de PSC. De Vlaamse liberalen zwegen, evenals de Vlaamse socialisten. De ommekeer aan Vlaamse zijde kwam er omdat men aanvoelde dat de VU zinnens was van die grendels een incident te maken, waardoor de CVP in de kou zou komen te staan. De CVP had zich niet tegen de grendels uitgesproken, maar probeerde voorwaarden te formuleren, die deze grendels elke feitelijke inhoud moesten ontnemen, wat echter mislukte.[410]
In de aanloop naar de definitieve goedkeuring van de grondwetsherziening, kwam de VVB met steeds scherpere kritiek op het akkoord. In een persmededeling de 17e april 1970 legde de VVB de pijnpunten bloot die volgens haar in het tot stand komende akkoord zaten. Eerst en vooral was er het probleem dat het Brussel der 19 niet meer gewaarborgd was in de grondwet. Op zich was het dus eenvoudiger om Brussel met tijd uit te breiden, wat dan vermoedelijk zou in Vlaams-Brabant zijn. Verder klaagde de VVB het uitstellen aan van de beslissing omtrent de pariteit in Brussel, terwijl de pariteit in de regering zonder probleem en onmiddellijk verwezenlijkt werd. Uiteraard werden ook de grendels nogmaals afgewezen. Verder werden de dubbele en bijzondere meerderheid aangeklaagd, het eerste omdat verbetering van de taalwetgeving daardoor praktisch onmogelijk werd, het tweede omdat daardoor belangrijke hervormingen onzeker zouden zijn en onderhevig aan, aldus de VVB, chantage. Daarom vond de VVB dat dit akkoord in zijn geheel diende afgewezen te worden indien dit niet grondig gewijzigd werd. Wel reikte de VVB oplossingen aan voor de pijnpunten. Zo eiste ze dat Brussel geen derde gewest zou worden, dat de taalgrenzen grondwettelijk vastgelegd zouden worden en dat de bevoegdheden van de culturele autonomie zouden opgesomd worden. Verder wilde de VVB dat in Brussel bevolkingsregisters of subnationaliteit zou ingevoerd worden, zodat alle gemeenschappen bij één van de taalgebieden behoorden[411]. Ook diende de pariteit in de regering uitgesteld te worden, zolang die er in Brussel niet kwam. Tot slot waarschuwde de VVB dat het stelsel van bijzondere meerderheden gevaarlijk was.[412] De grootste kritiek op het akkoord kwam er door het feit dat de Franstaligen pariteit bekwamen in de regering en grendels op taalwetten kregen, terwijl de Nederlandstaligen enkel vooruitzichten bekomen hadden. Nieuwe Vlaamse verwezenlijkingen waren daardoor enkel nog mogelijk door ruil (dankzij de bijzondere meerderheid), aldus de VVB.
Uiteindelijk kwam de grondswetsherziening er toch in december 1970. Met de standpunten van de VVB werd er geen rekening gehouden: Vlaanderen werd veel beloofd, terwijl Wallonië en Brussel veel hadden. Zo was de Waalse eis tot pariteit in de centrale besturen effectief aanvaard, mits de Vlaamse eis tot pariteit in Brussel eveneens zou aanvaard worden. Daardoor kreeg dit deel van het akkoord een goedkeuring. Amper een week later echter, na de goedkeuring van het akkoord, werd de Vlaamse eis al betwist. Hoewel de nieuwe staat een hybride werd die niet unitair en niet federaal was had de unitaire staat toch opgehouden te bestaan. Voor de Vlaamse beweging was dit wellicht het enige winstpunt aan dit akkoord.[413]
Wanneer we de hele periode bekijken, kunnen we stellen dat de VVB in de beginperiode een zeer grote rol gespeeld heeft in de aanvaarding van het federalisme in Vlaanderen. Wallonië had reeds een lange traditie daarin. De VVB heeft het federalisme mede aanvaardbaar gemaakt, eerst bij de Vlaamse beweging zelf, daarna, door de toenmalige communautaire koorts die opliep, bij de Vlaamse bevolking zelf. Vanaf 1968 zien we dat het federalisme dermate ingeburgerd was dat de VVB even aan de rem moest trekken, en zelf begon eisen te stellen. Deze eisen heeft ze echter niet meer kunnen verwezenlijken, waardoor ze op het einde de slogan hanteerde: beter geen dan een slechte staatshervorming. Waar in het begin het federalisme er niet snel genoeg kon komen heeft ze op het eind met alle macht geprobeerd het federalisme, zoals het er dan zat aan te komen, tegen te houden.
Wanneer we de VVB doorheen de jaren 1964-1970 bekijken, kunnen we vaststellen dat haar invloed op deze periode groot geweest is. Gedurende de hele periode is de VVB erin geslaagd haar boodschap over te brengen op en door de bevolking. Ze is erin geslaagd het volk te mobiliseren op kritieke momenten, dit dikwijls met succes. Veelal was het echter niet de VVB die de uiteindelijk beslissingen forceerde, maar wel het vuur aan de lont stak. Wanneer de protestbewegingen echter te groot werden, moest ze deze overlaten aan enerzijds overlegcomités, waar ze overigens altijd een grote rol in speelde en anderzijds verenigingen of politieke partijen waar ze niets aan te zeggen had. Dit resulteerde meestal in kritiek op het uiteindelijke resultaat.
Uiteraard was het ons niet mogelijk exact te bepalen wat de VVB nu exact gedaan heeft en waar ze exact voor verantwoordelijk is. We konden enkel gissen naar het belang van de VVB in specifieke gebeurtenissen. Dit vooral omdat er zeer vele Vlaamse verenigingen waren die de zelfde doelstelling nastreefden. Toch zullen we het belang van de VVB trachten aan te tonen door enkele punten aan te halen die ze van bij haar oprichting nastreefde. Sommige van deze punten zijn wel degelijk verwezenlijkt, ook als de VVB in het begin praktisch alleen stond met die mening. Andere punten zijn nog altijd niet verwezenlijkt, of zijn er pas veel later gekomen. Door beide met elkaar te vergelijken is het mogelijk het belang van de VVB te zien gedurende deze periode.
Een jaar na de grote 5 novemberbetoging van 1967 maakte de VVB een balans op van wat er sindsdien op Vlaams gebied verwezenlijkt was. Uiteraard heeft de VVB nergens alleen voor gezorgd, maar wel stond ze altijd mee ‘op de barricaden’. Op de eerste plaats vermeldde de VVB de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië. Deze overheveling was niet exact zoals de VVB zich die had voorgesteld, aangezien ze niet naar het hart van Wallonië was verplaatst. Toch is de geplande vestiging te Hamme-Mille, op de taalgrens, kunnen vermeden worden, en heeft de UCL zich iets verder landinwaarts te Ottignies (Louvain-la-Neuve) gevestigd.
Een tweede punt dat naar aanleiding van de betoging was aangehaald was de tweeledige structuur die voor de VUB gepland was. De VVB was één van de eerste verenigingen om naast de KUL ook te ijveren voor de splitsing van de ULB. Dankzij de troebelen te Leuven zijn de andere verenigingen de VVB bijgesprongen in die vraag, en heeft er zich één front gevormd, om de protesten van de Brusselse en Leuvense universiteit te bundelen. Uiteindelijk zijn beide universiteiten gesplitst zodat voor elke universiteit twee afzonderlijke ééntalige universiteiten tot stand kwamen.
Verder wilde de VVB dat Brussel beperkt bleef tot de 19 gemeenten. Van in het begin van zijn ontstaan heeft de VVB daarvoor geijverd. Met de grondwetsherziening van 1970 werd dit optimisme echter ietwat getemperd. De uitbreiding kwam er ook toen niet, maar ze werd wel vergemakkelijkt.
Een ander punt dat ook met Brussel verband hield was de Franstalig-Brusselse vraag tot vrijheid van de familievader. De VVB vond dat dit een middel was om de Nederlandstalige Brusselaars te verfransen, en heeft daarom altijd getracht deze tegen te houden. In 1968 meldde de VVB dat dit inderdaad gelukt was.
Tot slot werd de uitslag van het arrest van Straatsburg toegejuicht, dat de taalwetgeving bevestigde, en daarmee de eentaligheid van Wallonië en Vlaanderen zeker stelde. Voor de VVB, die veel moeite deed om de eentaligheid in Vlaanderen te bekomen, was dit een enorme duw in de rug. Uiteindelijk is de VVB er mee in geslaagd deze te bereiken. Zo heeft ze de kust vernederlandst, heeft ze grote druk uitgeoefend op bedrijven om het Nederlands te gebruiken, en heeft ze stelselmatig misbruiken aangeklaagd en openbaar gemaakt. Daardoor is het uitzicht van de kust weer Nederlandstalig geworden, en is ook het bedrijfsleven in Vlaanderen volledig Vernederlandst. Ook is de pariteit in de administratie, het leger en de regering er gekomen, iets wat niet zo evident was begin jaren 60. Al deze wantoestanden zijn herhaaldelijk aangeklaagd en openbaar gemaakt door de VVB.
Wanneer we nu kijken naar de verwezenlijkingen van Vlaamse verzuchtingen doorheen de jaren 1964-1970 kunnen we nog één en ander toevoegen aan dit lijstje. Eén van de belangrijkste is misschien wel dat er niet meer aan het grondgebied van Vlaanderen is gekomen. Naar aanleiding van de vastlegging van de taalgrens is de VVB zeer actief geweest om zoveel mogelijk Vlaams grondgebied te behouden, dit omdat er, door de oprukkende verfransing, zeer veel grondgebied naar Wallonië werd overgeheveld. Toch heeft de VVB niet kunnen tegenhouden dat Vlaams grondgebied van bijvoorbeeld Rekkem en Overijse alsnog van eigenaar veranderden. Wel heeft de VVB, samen met de Vlaamse beweging, kunnen bekomen dat de Voerstreek bij Vlaanderen bleef, ondanks de herhaalde pogingen van de Franstaligen deze bij Wallonië in te lijven.
Een volgende punt dat verwezenlijkt is en waar de VVB jaren op gehamerd heeft, was het federalisme. De VVB was één van de eerste verenigingen om dit te eisen, iets wat haar niet altijd in dank afgenomen werd. Toch zien we dat ze andere verenigingen heeft kunnen overtuigen van haar standpunt. Uiteindelijk heeft de VVB dan ook kunnen bereiken dat de staatshervorming er kwam, iets wat toch het belang van de vereniging onderstreept. Op het eind heeft ze echter de beweging uit handen moeten geven, aangezien dit op het politieke vlak geregeld diende te worden. We zien dat ook dat ze dan met alle macht probeerde alsnog haar standpunten te verkondigen, en zich uiteindelijk, toen dat niet lukte, uitsprak tegen de staatshervorming.
Als we kijken wat de VVB voorstond en niet heeft kunnen bereiken zien we dat dit vooral te maken heeft met eisen die ze wel verwezenlijkt hebben. Zo zien we dat hun eis voor de splitsing van Leuven, die ze hebben kunnen verwezenlijken, gepaard ging met een eis voor een vestiging in het hart van Wallonië, wat niet gebeurd is. Hetzelfde zien we bij het federalisme. Daar is ook de basiseis verwezenlijkt, maar naar de kritiek die de VVB had op de vorm werd niet geluisterd. Zo zien we dat Brussel een derde gewest geworden is in plaats van het door de VVB gevraagde nationale statuut. Ook de afschaffing van de faciliteiten staat al sinds begin jaren 60 op het verlanglijstje van de VVB. Ondertussen zijn deze echter meer dan ooit ingeburgerd.
Een volgende eis was de splitsing van het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. Tot de dag van vandaag[414] is de VVB daar mee bezig, een oplossing hiervoor lijkt er uiteindelijk, na meer dan 40 jaar, toch te komen. Vervolgens vroeg de VVB ook de splitsing van de provincie Brabant, wat er pas in 1995 gekomen is. Wat Brussel betreft, vroeg de VVB een stelsel van subnationaliteit voor de bewoners. Ook dat heeft ze niet kunnen verwezenlijken.
Heeft de VVB in Limburg niet kunnen beletten dat de mijnen sloten, toch heeft ze dit enigszins kunnen uitstellen en draaglijker maken voor de bevolking. Na de incidenten in Zwartberg heeft de regering ingezien dat er in Limburg problemen waren, en heeft ze enerzijds voor reconversie gezorgd en anderzijds de mijnen wat langer opengehouden. Limburg was al lang een zorgenkindje van de VVB, we zien dat ze hier toch iets van de situatie heeft kunnen verbeteren.
Wat de zich soms opborrelende eis voor amnestie betreft zien we dat de VVB zich hier nogal dubbelzinnig tegen opstelde. De ene keer steunde ze deze, de andere keer weigerde ze. Hier speelde de vrees mee om in de extreme hoek gezet te worden en haar invloed te verliezen. We zien dan ook dat de VVB niet vlug in zee ging met de radicalere verenigingen, maar eerder probeerde om via de grote cultuurfondsen en dergelijke de eis om amnestie te verwoorden. In elk geval is de amnestie er nog niet gekomen.
Wanneer we nu de verwezenlijkingen op een rijtje zetten en deze vergelijken met wat er niet is verwezenlijkt, zien we dat er wel degelijk een invloed van de VVB geweest is op deze periode. Sommige verwezenlijkingen heeft ze zelf bereikt, zoals de vernederlandsing van de kust en de verbetering van de toestand in Limburg; andere heeft ze in gang gestoken, zoals de splitsing van de universiteiten en het federalisme. Alles bij elkaar genomen kunnen we dus gerust zeggen dat het belang van de VVB op de periode 1964-1970 redelijk groot was. Aangezien deze periode voor vele zaken een keerpunt was, is deze invloed tot op heden nog voelbaar.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] De marsen op Brussel hadden plaats in 1961 en 1962, deze op Antwerpen in 1963. Aangezien de derde mars oorspronkelijk was afgekondigd als mars op Brussel, en pas achteraf was beslist deze toch in Antwerpen te houden, worden deze marsen meestal samen genoemd.
[2] Perin tijdens congres 01/03/64: ”Un dialogue entre deux peuple qui découvriraient que leur ennemi commun est un certain bourgeoisie belgeoisante et unitaire, concentrée surtout dans la région Bruxelloise.” LLB 03/03/64.
[3] DG 05/03/64.
[4] TODTS, H. Hoop en Wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 11.
[5] TODTS, H. Hoop en Wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 11.
[6] KESTELOOT, C. Au nom de la Wallonie et de Bruxelles français: les origines du FDF. Brussel, 2004.
[7] VANDEWEYER, L. ‘De Vlaamse Beweging op zoek naar bondgenoten in Wallonië’, in Res Publica, XXXI, 1989/1. Brussel, s.d., 44.
[8] Brief van Bologne aan Daenens van 30 mei 1964. VVB archief, dozen D1835-1837.
[9] Gesprek op 04/07/64. Ook eind augustus was er nog een gesprek. VVB archief, dozen D1835-1837.
[10] VVB archief, dozen D1835-1837.
[11] Bologne omschreef de Voerkwestie als: “une question stupide entre toutes puisqu’elle n’a son origine ni dans l’action flamande ni dans l’action wallonne et qu’elle risque cependant de creuser une fosse difficilement franchissable entre les fédéralistes flamands et wallons”.
VANDEWEYER, L. ‘De Vlaamse Beweging op zoek naar bondgenoten in Wallonië’. In:Res Publica, XXXI, 1989/1. Brussel, s.d., p. 45.
[12] DELFORGE, P. ‘Bologne Maurice’ in Encyclopédie du Mouvement Wallon.
[13] DELFORGE, P. ‘Perin François’ en ‘Yerna Jacques’ in Encyclopédie du Mouvement Wallon.
[14] VANDEWEYER, L. ‘De Vlaamse Beweging op zoek naar bondgenoten in Wallonië’. In:Res Publica, XXXI, 1989/1. Brussel, s.d, p. 45.
[15] Deze Waalse organisaties waren: Rénovation Wallonne, Mouvement Libéral Wallon, Wallonie Libre en Mouvement Populaire Wallon. LW 25/09/64.
[16] NG 25/09/64.
[17] Vergaderingen op 15/01/65 en 05/03/65. VVB-archief. Dozen D 1938-1939.
[18] Brief van Bologne aan Daels: “Je ne crois pas qu’une rencontre des membres du Centre de Contact des fédéralistes flamande et wallons soit opportune en ce moment pour les raisons que vous savez. Par contre, j’estime qu’il serait très utile que nous nous rencontrions, vous et moi, sans témoin et tout à fait confidentiellement, pour faire le point de la situation.” VVB-archief doos D 1841.
[19] SENELLE, R. ‘Heeft de vaste commissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de Belgische taalgemeenschappen nuttig werk verricht?’, in: Veertig jaar Belgische politiek. Liber Amicorum De Schryver. Antwerpen, 1968, p. 638.
[20] WOUTERS, N. ‘Vaste Commissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de Belgische taalgemeenschappen’ in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[21] VVB-archief. Dozen D1938-1939.
[22] VVB op 09/03/67; 5 november komitee op 14/12/67.
[23] VVB-archief. Doos D 1851.
[24] Dit document bevatte geen datum, maar bevond zich in de doos van 1966. VVB-archief. Doos D 1841.
[25] In Antwerpen, Gent, Oostende en Mechelen.
[26] Doorbraak, 7 (1964), 5 (10 april 1964).
[27] DS, 9 mei 1977.
[28] Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds (1851-1976). Antwerpen, 1977, p. 15-16.
[29] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[30] DS 22/01/64.
[31] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[32] HAAGDORENS, L. ‘Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VABT)’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[33] Doorbraak XXXIX (1996), 10, p. 7-8.
[34] VVB-archief. Doos D 1841.
[35] Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds (1851-1976). Antwerpen, 1977, p. 17.
[36] Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds (1851-1976). Antwerpen, 1977, p. 17.
[37] VVB-archief. Dozen D 1838-1839.
[38] Doorbraak 39 (1996), 10, p. 7-8.
[39] VVB-archief. Dozen D 1840-1841.
[40] MARES, A. ‘Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (OVV)’. In Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[41] Doorbraak 39 (1996), 10, p. 7-8.
[42] HULLEBROECK, A. ‘Praten met Paul Daels over 20 jaar VVB’. In: De Brusselse Post, 15 mei 1977, p. 6-7.
[43] Doorbraak 39 (1996), 10, p. 7-8.
[44] Mededeling van het OVV in Doorbraak 20, (1967), p. 11.
[45] MARES, A. ‘Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (OVV)’. In Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[46] ‘Panorama van feiten en meningen – november 1968’. In: Feiten en meningen IX (1968).
[47] DE RIDDER, C. “Dossier 40 jaar VVB”. In Doorbraak, 39 (1996), 10, p. 8.
[48] 11/04/64.
[49] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[50] NG 14/07/64.
[51] Voorbeeld: LDH 10/07/64 en La Métropole 15/07/64.
[52] DERINE, R. 15 jaar op de barrikade. Hasselt, 1978, p. 61.
[53] Derine was hoofd van de studiedienst van de VVB in 1962 en 1963.
[54] DE WEVER, B. ‘Vlaamse Volksbeweging (VVB)’ in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[55] t’ Pallieterke, XXXIII (1977), 22 (26/05/1977), p.14.
[56] Doorbraak 11(1968), 4.
[57] CONSTANDT, M. ‘Gelovigen in badpak, katholieken en kusttoerisme 1860-1966’. In: ART, J. en L. FRANCOIS. Docendo Discimus. Liber Amicorum Romain van Eenoo. Gent, 1999.
[58] VANTOURNHOUT, B. Een blik op de evolutie in Oostende: 1940-1980. Licentiaatverhandeling moderne geschiedenis. Gent, 2000-2001. Online versie.
[59] VVB kaderblad, april 1964.
[60] VVB kaderblad, april 1964.
[61] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[62] Dit bureau bestond uit leden van de afdelingen: Knokke, Heist, Zeebrugge, Blankenberge, Oostende, Veurne en het arrondissement Brugge.
[63] Op 19/04/64.
[64] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[65] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[66] Nederlands, Frans, Engels, Duits en Italiaans.
[67] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[68] ‘1965 Terugblik’. Doorbraak, 8 (1965), 8 (1 juni 1965).
[69] Doorbraak, 9 (1967), 1 (31 januari 1967).
[70] Vicaris-generaal bij de toenmalige bisschop De Smedt.
[71] Deze bisschop kwam uit een Vlaamsgezinde familie. Dit verklaarde mede waarom hij in 1958 de crypte van de nieuwe Yzertoren inwijdde. Ook was hij de eerste van de Vlaamse bisschoppen die inzag dat het “mandement van 13 mei 1966” een vergissing was, en dat ook openlijk toegaf. Aan de andere kant was dit ook de bisschop die de gelovigen verbood voor de VU te stemmen, omdat hij de eenheid in de kerk niet wilde verbreken.
JONCKHEERE, W., ‘Smedt, Emiel J. de’ in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging
[72] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[73] Al de tiende juli 1964 werd door het Speciaal Bureau voor de kust een brief geschreven aan vicaris-generaal Depoorter in verband met de misbruiken van de taalwet. Zes kerken die weigerden het Nederlands te gebruiken werden er aangeklaagd. De 23e november werd nogmaals een brief gericht aan Bisschop De Smedt in verband met de taalproblemen in missen aan de kust. De VVB stelde er dat ze hoopte dat volgend jaar de streektaal zou gebruikt worden gedurende het hele jaar en aan de hele kust. Andere oplossingen werden krachtdadig van de hand gewezen.
[74] Deken van Blankenberge en “assistent bij het vicariaat, belast met de verantwoordelijkheid voor het apostolaat van het toerisme” in het bisdom Brugge.
[75] HV 18/06/65.
[76] HV 18/06/65.
[77] Zie HV 05/07/65 voor volledige tekst.
[78] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p.41-42.
[79] VANTOURNHOUT, B. Een blik op de evolutie in Oostende: 1940-1980. Licentiaatverhandeling moderne geschiedenis. Gent, 2000-2001. Online versie.
[80] Doorbraak, 8 (1965), 8 (1 juni 1965).
[81] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p.41-42.
[82] Voorbeeld: GVA 10/08/65, DS 20/08/65, HV 09/09/65.
[83] Doorbraak 8 (1965), 12 (27 augustus 1965).
[84] HV 04/10/65 en HLN 15/10/65..
[85] Dit op 3 en 10 oktober 1965.
[86] DE WEVER, B. ‘Vansteenkiste, Emiel’. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[87] GvA 22/09/65.
[88] HV 28/09/65.
[89] VVB: GvA 01/10/65; VVO: Protestvergadering: GvA 07/10/65; VVA: DS 11/10/65.
[90] GvA 27/09/65.
[91] HV 22/05/67.
[92] La Métropole 24-25/07/65 en La Cité 19/08/65.
[93] LLB 18/06/65: ”Les minorités linguistiques d’une certaine importance puissent trouver en toute circonstance et sans trop grande difficulté une messe dans leur langue”.
[94] VAN DE VOORDE, M. ‘Bisschop Emiel-Jozef De Smedt. Zijn werk en zijn houding in kerkelijke en maatschappelijke aangelegenheden’, in: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen. Brugge, 1985, p.542.
[95] HV 27/06/66.
[96] Motie VVB West-Vlaanderen 03/05/66 in: VVB-archief. Doos D 1842.
[97] Persconferentie 24/06/66 in Oostende. VVB-archief. Doos D 1843.
[98] DEWEERDT, M., A. VERHULST en M. DE METSENAERE. ‘Taalgrens’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[99] Goedgekeurd op 08/11/62; publicatie in Belgisch Staatsblad op 22/11/62.
[100] DEWEERDT, M., A. VERHULST en M. DE METSENAERE. ‘Taalgrens’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[101] DEWEERDT, M., A. VERHULST en M. DE METSENAERE. ‘Taalgrens’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[102] MARTENS, P. De Voerstreek sinds de taalwetten van 1962-1963. In: Ons Erfdeel, jaargang XIII (1970), maart, p.159.
[103] Moelingen, ’s Gravenvoeren, St.-Martensvoeren, St.-Pietersvoeren, Teuven en Remersdaal. Na de fusie in 1976 werden deze dorpen simpelweg Voeren genoemd.
[104] Deze cijfers werden herhaaldelijk bevestigd: zo spraken een Franstalige en Nederlandstalige inspecteur in 1951 van 89% uitsluitend Nederlandstaligen, en stelden de Vlamingen in de periode van de totstandkoming van de taalwetten dat 6.5% Franstaligen waren. Ook het feit dat er geen enkele eucharistieviering in het Frans verliep kan al een indicatie zijn.
TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden II. Leuven, 1967, p. 211-212.
[105] MARTENS, P. De Voerstreek sinds de taalwetten van 1962-1963. In: Ons Erfdeel, jaargang XIII (1970), maart, p. 159.
[106] KESTELOOT, C. ‘Voeren’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[107] KESTELOOT, C. ‘Voeren’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[108] MARTENS, P. De Voerstreek sinds de taalwetten van 1962-1963. In: Ons Erfdeel, jaargang XIII (1970), maart, p. 160.
[109] DS 15/01/64.
[110] DG 21/02/64.
[111] GvA 04-05/07/64.
[112] VAN HAEGENDOREN, M. Van taalstrijd tot staatsvorming. Leuven, 1983, p. 140.
[113] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden II. Leuven, 1967, p. 212.
[114] VERSTRAETE, P. J., ‘Komen-Moeskroen’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[115] VANHEEDE, A. ‘Taalgrensproblematiek: Komen-Moeskroen.’ In: Ons Erfdeel, XIII (1970), 4 (juni 1970), p. 154-157.
[116] VANHEEDE, A. ‘Taalgrensproblematiek: Komen-Moeskroen.’ In: Ons Erfdeel, XIII (1970), 4 (juni 1970), p. 154-157.
[117] VERSTRAETE, P. J., ‘Komen-Moeskroen’ in ‘Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging’.
[118] Deze school kwam er pas in 1980, en niet op initiatief van de gemeente, maar via privé initiatief. Deze school was in oorsprong zelfs met privé-geld opgericht. Later is de Vlaamse Regering hier bijgesprongen omdat de Waalse Overheid weigerde de Vlaamse school te betalen.
TODTS, H. Van België naar Vlaanderen. Brussel, 1989, p.56.
[119] DS (07/02/64).
[120] DG (04/02/64).
[121] DS 22/03/65.
[122] DS 14/05/68.
[123] TODTS, H. Hoop en Wanhoop der Vlaamsgezinden II. Leuven, 1967, p. 213.
[124] Doorbraak, 7 (1964), 2 (29/02/64).
[125] GvA 24/03/64 en HV 23/03/64.
[126] HV 21-22/03/64.
[127] Doorbraak, 7 (1964), 4 (27/03/64).
[128] La Dernière Heure, 31-01/05/64.
[129] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[130] VVB-archief, dozen D 1835-1837.
[131] DE METSENAERE, M. ‘Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT)’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[132] De volksgazet, 19/02/64.
[133] DS 12/02/64.
[134] Doorbraak 9 (1966), 14 (30 september 1966).
[135] DS 08/09/64.
[136] DS 17/11/64.
[137] HV 08/01/65.
[138] DS 22-23/10/66.
[139] Doorbraak 10 (1967), 1 (31 januari 1967).
[140] Doorbraak 10 (1967), 19 (19 december 1967).
[141] DS 20/12/67.
[142] GvA 09/05/69.
[143] DS 10/09/69.
[144] DS 06-07/12/69.
[145] DS 20/03/64.
[146] De Brusselse Post 15/08/64.
[147] VVB-archief. Doos D 1839.
[148] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 42-43.
[149] VVB-archief. dozen D 1838-1939.
[150] DS 02-03/10/65.
[151] BvL 16/10/65.
[152] Zo zou men niet geweten hebben dat de parking privé-domein was, waardoor daar trucks stonden en soldaten hun middagmaal opaten in de berm.
[153] Doorbraak, 8 (1965), 15 (02/11/1965).
[154] DS 18-19/06/66.
[155] HLN 19-19/06/66.
[156] GvA 30-31/12/67-01/01/68.
[157] LS 23/12/67.
[158] Doorbraak 13 (1970), 3 (6 februari 1970).
[159] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 36.
[160] Dienstnota Leton.
[161] http://www.sckcen.be/sckcen_nl/organisation/brochure_nl/screen/BrochureSCK50_NL1.pdf
[162] DS 07/02/64.
[163] DS 25/02/64.
[164] Deze eis werd herhaald in een memorandum op 02/05/64.
[165] Dit betekende ten eerste dat in al de binnendiensten enkel het Nederlands mocht gebruikt worden. Vervolgens dat men zich in de betrekkingen met de centrale diensten enkel van het Nederlands mocht bedienen, alsook met de diensten van het Nederlandstalige gebied. Verder moesten ze zich ook van het Nederlands bedienen bij contacten met de private bedrijven die in het Nederlandstalige gebied gevestigd waren. Ook stelden ze dat de Franstalige personeelsleden die wegens hun functie omgang hadden met het werkliedenpersoneel een elementaire kennis van het Nederlands moesten bezitten. Tot slot moest het hoofd van de dienst Nederlands kennen, naast een voldoende kennis van het Frans.
VVB-archief. Dozen D 1835-1837.
[166] http://www.esmol.net/N/index_N800.htm
[167] Dit artikel verbood dat andere dan buitenlandse kinderen en kinderen van Belgische onderhorigen met een contract van beperkte duur de Europese school mochten bezoeken.
[168] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden II. Leuven, 1967, p. 242.
[169] DS 04/05/64.
[170] Vragen en Antwoorden van de kamer 20/10/64.
[171] DS 29/01/64.
[172] Vragen en Antwoorden van de kamer 04/02/64. Antwoord van minister Pierson nav een vraag van de heer Mattheyssens.
[173] HLN 06/11/68.
[174] GvA 20/12/68.
[175] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 27.
[176] VVB-archief. Dozen D 1838-1839.
[177] De aanklacht was de bewering dat de taalregeling van de Belgische onderwijswetgeving niet verenigbaar was met de artikelen 8 (eerbied voor het privé- en gezinsleven) en 14 (bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden) van de Overeenkomst voor de Bescherming van de rechten van de mens, en met artikel 2 van het bijgevoegde protocol (recht op onderwijs en opvoeding in overeenstemming met de godsdienstige en filosofische overtuiging).
[178] VINKS, J. Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd. Antwerpen, 1980, p. 128.
[179] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 28.
[180] Doorbraak, 8 (1965), 14 (01/10/1965) en 15 (02/11/1965).
[181] Deze werd verdedigd door de advocaten A. de Granges de Surgères, A. Bayart en P. Guggenheim.
[182] VINKS, J. Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd. Antwerpen, 1980, p. 129.
[183] VAN HAEGENDOREN, M. Van taalstrijd tot staatsvorming. Leuven, 1983, p. 177.
[184] ‘Panorama van feiten en meningen – juni 1968’. In: Feiten en meningen IX (1968).
[185] VVB-archief. Doos D 1853.
[186] VANDEZANDE, R. ‘Het taalgebruik in het bedrijfsleven’ In: LINDEMANS, L., RENARD, R., VANDEVELDE, J.en R. VANDEZANDE. De Taalwetgeving in België. Leuven, 1981, p. 205-206.
[187] VANDEZANDE, R. ‘Het taalgebruik in het bedrijfsleven’ In: LINDEMANS, L., RENARD, R., VANDEVELDE, J. en R. VANDEZANDE. De Taalwetgeving in België. Leuven, 1981, p. 232.
[188] Wel mochten diezelfde bedrijven bij de berichten, akten, getuigschriften en formulieren, bestemd voor hun personeel een vertaling voegen in een of meerdere talen indien de samenstelling van hun personeel dit rechtvaardigde.
[189] VANDEZANDE, R. ‘Het taalgebruik in het bedrijfsleven’ In: LINDEMANS, L., RENARD, R., VANDEVELDE, J. en R. VANDEZANDE. De Taalwetgeving in België. Leuven, 1981, p. 209.
[190] Dit wanneer werd vastgesteld dat de handelingen of bescheiden naar de vorm in strijd waren met artikel 52. Deze moesten, hetzij uit eigen beweging, hetzij op aanmaning van de bevoegde dienst, overheid of rechtsmacht, door de betrokken werkgever veranderd worden.
[191] VANDEZANDE, R. ‘Het taalgebruik in het bedrijfsleven’ In: LINDEMANS, L., RENARD, R., VANDEVELDE, J. en R. VANDEZANDE. De Taalwetgeving in België. Leuven, 1981, p. 234-235.
[192] HENAU, B. ‘Bedrijfsleven’. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[193] VCT, Decreet op het taalgebruik in het bedrijfsleven en in de arbeidsverhoudingen, p. 19.
[194] VAN HAEGENDOREN, M. De Vlaamse Beweging. Verweer en aanval. Hasselt, 1964, p. 101-103.
[195] DE WEERDT, I. Het taalgebruik in het bedrijfsleven. Commentaar bij de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, VEV. Antwerpen, 1966, VII.
[196] DS 28/01/64.
[197] Ons Recht. april 1964
[198] Door een onderlinge afspraak tussen Vlaamsgezinde organisaties.
[199] VVB-archief. Doos D 1843.
[200] HV 21/02/64.
[201] Vooruit 12/02/64.
[202] HENAU, B. ‘Bedrijfsleven’. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[203] VVB-archief. Doos D 1844.
[204] HENAU, B. ‘Bedrijfsleven’. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[205] COCQUEREAUX, J. De vernederlandsing van het bedrijfsleven. Antwerpen, 1977, p. 39.
[206] Witboek van de Volksunie over Zwartberg. S.l., 1966, p. 23.
[207] VINKS, J. Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd. Antwerpen, 1980, p. 132.
TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 48.
[208] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 49.
[209] Witboek van de Volksunie over Zwartberg. S.l., 1966, p. 19.
[210] “Ik zeg wel een politieke sluiting. Want economisch is ze niet verantwoord”
DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 51.
[211] BvL 27/11/65.
[212] DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 53.
[213] VINKS, J. Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd. Antwerpen, 1980, p. 133.
[214] VAN HAEGENDOREN, M. Van taalstrijd tot staatsvorming. Leuven, 1983, p. 157.
[215] Doorbraak 7 (1964), 11 (03/07/64) en 12 (28/08/64).
[216] Doorbraak 8 (1965), 7 (14/05/65).
[217] DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 54-55.
[218] DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 55.
[219] VAN BRUGGEN, N. Matrakkensabbat. Brugge, 1967, p. 39.
[220] DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 54.
[221] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 47.
[222] Witboek van de Volksunie over Zwartberg. S.l., 1966, p. 18.
[223] Witboek van de Volksunie over Zwartberg. S.l., 1966, p. 19.
[224] O.a. Doorbraak VII (1964), 11 (03/07/64).
[225] Doorbraak VIII (1966), 2-3 (16/02/66).
[226] VVB-archief. Dozen D 1838-1839.
[227] VINKS, J. Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd. Antwerpen, 1980, p. 132-133.
[228] Voorbeeld: ‘Vergadering Algemene Raad 6/11/1965’ in: VVB-archief. Dozen D 1838-1839.
[229] SMITS, J. Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België. Leuven, 1984.
[230] DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 32.
[231] ILSBROUX, F. ‘Zwartberg’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[232] BvL 15/01/66.
[233] Witboek van de Volksunie over Zwartberg. S.l., 1966, p. 25-26.
[234] DE WILDE, M. Het mijnalarm. Lier, 1966, p. 35.
[235] Witboek van de Volksunie over Zwartberg. S.l., 1966, p. 27.
[236] Nieuwe gids. 28/01/66.
[237] DS 29-30/01/66.
[238] ILSBROUX, F. ‘Zwartberg’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[239] ‘Vergadering Algemene Raad 29/01/1966’. In: VVB-archief. Doos D 1841.
[240] VAN HAEGENDOREN, M. Geel en zwart van de driekleur. Leuven, 1980, p. 346.
[241] ILSBROUX, F. ‘Zwartberg’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[242] SMITS, J. Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België. Leuven, 1984.
[243] ‘Spoedvergadering Hoofdbestuur 01/02/1966’. In: VVB-archief. Doos D 1843.
[244] ‘Spoedvergadering Hoofdbestuur 01/02/1966’. In: VVB-archief. Doos D 1843.
[245] Het volkomen gebrek aan zelfbeheersing bij de leiding van de rijkswacht werd aangeklaagd. Zo volstond het, aldus de VVB, te wijzen, naast het onverantwoorde schieten, op het feit dat een traangasbom in een mijnschacht voor luchttoevoer werd geworpen, waardoor de mijnwerkers in de ondergrond met verstikking bedreigd werden
[246] VVB-archief. Doos D 1842.
[247] ILSBROUX, F. ‘Zwartberg’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[248] HV 02/03/66.
[249] VVB-archief. Doos D 1842.
[250] VVB-archief. Doos D 1842.
[251] Wij 04/02/67.
[252] BvL 21/03/67.
[253] VVB-archief. Dozen D 1835-1836.
[254] Doorbraak 7 (1964), 11 en 12 (03/07/64 en 28/08/64).
[255] Doorbraak 12 (1969), 12 (01/08/69).
[256] Doorbraak 11 (1968), 19 (13/12/68).
[257] Doorbraak 8 (1965), 6 (23/04/65).
[258] Doorbraak 12 (1969), 6 (04/04/69).
[259] Doorbraak 12 (1969), 8 (16/05/69).
[260] VVB-archief. Doos D 1958.
[261] Vb. Doorbraak 10 (1967), 6 en 10 (11/04/67) en (16/06/67).
[262] Doorbraak 10 (1967), 20 (28/12/67).
[263] LAMBERTS, E. ‘Het historisch profiel van de Katholieke Universiteit Leuven (1835-1985).’ In: Onze Alma Mater 42 (1988) 1, p. 64.
[264] LAMBERTS, E. ‘De universiteit te Leuven (1830-1980)’. In: Brabant (1980) 2-3; p. 22-29. Brussel, 1980, p. 25.
[265] VOS, L. en L. GEVERS ‘Studentenbeweging in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[266] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[267] LAMBERTS, E. ‘De universiteit te Leuven (1830-1980)’. In: Brabant (1980) 2-3; p. 22-29. Brussel, 1980, p. 25.
[268] VOS, L. en L. GEVERS ‘Studentenbeweging in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[269] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 52.
[270] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[271] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 33.
[272] Leuvense organisatie van Vlaamse assistenten en navorsers (LOVAN), Dossier Leuven. Leuven, 1968, p. 10.
[273] VAN HAEGENDOREN, M. Van taalstrijd tot staatsvorming. Leuven, 1983, p. 164.
[274] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, 32.
[275] DERINE, R. 15 jaar op de barrikade. Hasselt, 1978, p. 146.
[276] VAN HOOF, G. Leuven-Louvain. Lier, 1966, p. 75.
[277] VAN HOOF, G. Leuven-Louvain. Lier, 1966, p. 59-61.
[278] VVB-archief. Dozen D 1835-1837.
[279] Doorbraak, VIII (1965), 2 (05.03.65).
[280] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[281] ”[…] à l’échéance de 20 ans, le triangle en question est dans le ‘Grand Bruxelles’. […] Nous aurions pu par exemple nous installer dans les environs immédiats de Louvain, ou mieux, entre Louvain et Bruxelles. […] Cette expansion en triangle de l’Université de Louvain doit maintenant être intégrée dans un plan plus général d’aménagement du territoire du très grand Bruxelles de l’avenir. ”
TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 102.
[282] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[283] Doorbraak, VIII (1965), 17 (07.12.65).
[284] Dossier Leuven. Feiten, cijfers en beschouwingen. Leuven, 1968, p. 13.
Zie VAN HOOF, G. Leuven, Louvain. Lier, 1966, p. 79-80 voor deze moties.
[285] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 111.
[286] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[287] SMITS, J. Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België. Leuven, 1984.
[288] GvA 28/10/65.
[289] HV 23/11/65.
[290] De prominenten waren onder andere gouverneur Roppe, Boerenbondvoorzitter Boon, VEV-voorzitter Cappuyns, Kredietbankvoorzitter Collin, ACV-voorzitter Cool, senator en gewezen ACW-voorzitter Hulpiau en de decanen Vandenbroucke en Van Windekens.
VAN HAEGENDOREN, M. De ziekte aan de Dijle. De ruimtevrees van de Katholieke universiteit te Leuven. Lier, 1966, p. 112.
[291] VAN HAEGENDOREN, M. De ziekte aan de Dijle. De ruimtevrees van de Katholieke universiteit te Leuven. Lier, 1966, p. 55.
[292] ‘Jaaroverzicht 1965’ In: Doorbraak, VIII (1965), 18 (22.12.65).
[293] VAN HAEGENDOREN, M. Geel & zwart van de driekleur. Leuven, 1980, p. 345.
[294] Vergaderingen hoofdbestuur: 02/12/65 en 06/01/66 in: VVB-archief. Doos D 1839.
[295] SMITS, J. Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België. Leuven, 1984.
[296] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[297] VAN HAEGENDOREN, M. Geel & zwart van de driekleur. Leuven, 1980, p. 347.
[298] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 79.
[299] VAN HAEGENDOREN, M. Geel & zwart van de driekleur. Leuven, 1980, p. 347.
[300] VAN HOOF, G. Leuven-Louvain. Lier, 1966, p. 86.
[301] Onder andere: ANZ, Vermeylenfonds, Davidsfonds, Willemsfonds, VVB, VVO, VVA, VVP, VVS, KVHV en Yzerbedevaart.
HV 22/04/66.
[302] Dossier Leuven. Leuven, 1968, p. 15.
[303] Zo kunnen we onder andere lezen in de tekst: “Wij aanvaarden niet dat deze eenheid door al wie tot de universiteit behoort, publiek in het gedrang wordt gebracht.” “We zullen de beslissing met beslistheid doorvoeren.” “Deze oproep wordt een verordening, waar het gaat om de leden van het academisch, wetenschappelijk en administratief personeel van de beide taalstelsels. […] Wie echter […] tot de universiteit toetreedt, onderwerpt zich vrijwillig aan hen die het gezag voeren.”
“Wat de studenten betreft, die deze schikkingen niet zouden kunnen onderschrijven: zij moeten zelf de gevolgen trekken uit de door hen gedane keuze.”
[304] Op het concilie verklaarden de concilievaders zich voorstander van democratie en werd de volkstaal ingevoerd in de liturgie, wat in tegenspraak was met de voorrang die de Belgische kerk nog altijd gaf aan het Frans.
[305] VVB-archief. Doos D 1841.
[306] DS, HV, Vooruit, La cité 18/05/66.
[307] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 165.
[308] Dit is niet hetzelfde comité als dat opgericht door het OVV op 31 mei 1966, en onder voorzitterschap stond van Van Haegendoren, doch droeg dezelfde naam, en had hetzelfde doel: de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië bewerkstelligen.
[309] VAN HOOF, G. Leuven-Louvain. Lier, 1966, p. 87.
[310] VAN HAEGENDOREN, M. De ziekte aan de Dijle. Lier, 1966, p. 80.
[311] SMITS, J. Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België. Leuven, 1954.
[312] VVB-archief. Doos D 1841.
[313] VAN HAEGENDOREN, M. De ziekte aan de Dijle. Lier, 1966, p. 80.
[314] VAN HOOF, G. Leuven-Louvain. Lier, 1966, p. 87-88.
[315] DS 30/05/66.
[316] VAN HAEGENDOREN, M. Geel & zwart van de driekleur. Leuven, 1980, p. 348.
[317] VVB-archief. Doos D 1841.
[318] VAN HAEGENDOREN, M. De ziekte aan de Dijle. Lier, 1966, p. 80.
[319] DS 17/05/66.
[320] DS 18/05/66.
[321] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 172.
[322] VVB-archief. Dozen D 1840-1843.
[323] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 170.
[324] HV 04/07/66.
[325] Hoogleraar aan het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen (1965-1972) en mede-oprichter van de VVB.
[326] DS 20/05/66.
[327] DS 21-22/05/66.
[328] VVB-archief. Doos D 1841.
[329] ‘Samenvatting van bespreking voorstellen Daels (VVB) en Vandezande (VVA) van 27.05.66’. In: VVB-archief. Dozen D 1840-1841.
[330] Deze term werd frequent gebruik door de Vlaamse beweging, ook al is deze provincie er pas gekomen in 1995.
[331] VVB-archief. Doos D 1844.
[332] ‘Statuten vereniging’. In: VVB-archief. Doos D 1841.
[333] Belangrijkste waren de VVB, het Davidsfonds, VVP, VVO, VVA, VVS, Lovan, VOS, Yzebedevaartcomitée en de Bond voor Grote en Jonge Gezinnen.
[334] Doorbraak IX (1966), 13 (16/06/66).
[335] Zo was het Willemsfonds lid ‘met restrictie’. Vergadering 30/04/66. In: VVB-archief. Doos D 1841.
[336] TYSSENS, J. ‘Koördinatiekomitee Taalregeling Hoger Onderwijs (KKTHO)’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[337] VVB-archief. Dozen D 1840-1841.
[338] VAN HAEGENDOREN, M. Geel & zwart van de driekleur. Leuven, 1980, p. 348.
[339] DS 27/05/66.
[340] TODTS, H. Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden III. Leuven, 1971, p. 81.
[341] VVB-archief. Doos D 1841.
[342] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 207.
[343] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 208.
[344] HV 07/10/66.
[345] De Rode Vaan 06/10/66.
[346] TYSSENS, J. ‘Koördinatiekomitee Taalregeling Hoger Onderwijs (KKTHO)’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
[347] VVB-archief. Doos D 1844.
[348] TODTS, H. en W. JONCKHEERE. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de katholieke universiteit Leuven. Leuven, 1979, p. 276.
[349] ‘Panorama van feiten en meningen – januari 1968’. In: Feiten en meningen IX (1968).
[350] SMITS, J. Democratie op straat. Een analyse van de betogingen in België. Leuven, 1984.
[351] ‘Panorama van feiten en meningen – januari en februari 1968’. In: Feiten en meningen IX (1968).
[352] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[353] ‘Panorama van feiten en meningen – februari 1968’. In: Feiten en meningen IX (1968).
[354] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[355] ‘Panorama van feiten en meningen – november 1968’. In: Feiten en meningen IX (1968).
[356] WEETS W., ‘Onderwijs: Hoger Onderwijs in Leuven’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[357] TYSSENS, J. ‘Onderwijs: Hoger onderwijs in Brussel’ in: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[358] WOUTERS, N. ‘Vereniging van Vlaamse Professoren (VVP)’ in: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[359] VVB-archief. Doos D 1843.
[360] HV 08-09/04/67
[361] VVB-archief. Doos D 1844.
[362] VVB-archief. Doos D 1845.
[363] ‘Vergadering Centrale Werkgroep Koördinatiecomité Leuven 18/01/67’. In: VVB-archief. Doos D 1848.
[364] TYSSENS, J. ‘Onderwijs: Hoger onderwijs in Brussel’ in: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[365] HLN 30/05/68
[366] TYSSENS, J. ‘Onderwijs: Hoger onderwijs in Brussel’ in: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[367] HLN 03/04/69
[368] TYSSENS, J. ‘Onderwijs: Hoger onderwijs in Brussel’ in: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[369] DS 01-02/11/69
[370] TYSSENS, J. ‘Onderwijs: Hoger onderwijs in Brussel’ in: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[371] VAN WAUWE, L. Federalisme, utopie of mogelijkheid? Het probleem Brussel. Antwerpen, 1970, p. 49.
[372] VAN WAUWE, L. Federalisme, utopie of mogelijkheid? Het probleem Brussel. Antwerpen, 1970, p. 29-33.
[373] KESTELOOT, C. ‘Waalse beweging’. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[374] VAN WAUWE, L. Federalisme, utopie of mogelijkheid? Het probleem Brussel. Antwerpen, 1970, p. 29-33.
[375] KESTELOOT, C. ‘Waalse beweging’. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[376] VAN WAUWE, L. Federalisme, utopie of mogelijkheid? Het probleem Brussel. Antwerpen, 1970, p. 29-33.
[377] Bij een eerste stemming had een relatieve meerderheid de voorkeur had gegeven aan de aanhechting bij Frankrijk boven autonomie of volledige onafhankelijkheid van Wallonië.
[378] VOS, L. en K. DEPREZ Nationalisme in België: identiteiten in beweging 1780-2000. Antwerpen, 1999, p. 102.
[379] DEWEERDT, M. ‘Federalisme’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[380] DEWEERDT, M. ‘Federalisme’. In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging.
[381] GvA 15/01/64.
[382] DS en DG 29/02-01/03/64.
[383] GvA 20-21/06/64.
[384] Mededeling AR van de VVB (30/01/65).
[385] Mededeling AR van de VVB (15/01/65).
[386] VAN WAUWE, L. Fédéralisme. Utopie ou possibilité? Antwerpen, 1970, p. 25.
[387] DS 08/01/65.
[388] Mededeling AR van de VVB (15/01/65).
[389] VVB-Archief. Doos D 1842.
[390] Mededeling AR van de VVB (15/01/65).
[391] De Standaard (09/05/77); WIJ, XXIII (1977), 18 (05/03/77).
[392] VERHULST, A. ‘Het Willemsfonds en 25 jaar Vlaamse Beweging (1951-1976).’ In: Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds. 1851-1976. Antwerpen, 1977.
[393] VVB-archief. Doos D 1841.
[394] VVB-archief. Doos D 1842.
[395] VVB-Archief. Dozen D 1838-1839.
[396] DS 25/03/66.
[397] In de Vlaamse beweging werd vooral het federalisme met 2 aangehangen. Er waren echter andere voorstellen: federalisme met 2 ½ of 3 (voorstel oud-minister Dhousse en Truffaut (1938)), met 5 (oud-ministers Spinoy en Pierson), met 6 (voorzitter Beweging voor de verenigde staten van Europa), met 9 (volksvertegenwoordiger Lindemans) en tot slot een federalisme met 11 (voorstel oud minister Van Zeeland).
VAN WAUWE, L. Federalisme, utopie of mogelijkheid? Het probleem Brussel. Antwerpen, 1970.
[398] GvA 26/04/67.
[399] DS 14/03/67.
[400] DS 29-30/04/67.
[401] HV 13-14-15/05/67.
[402] DS 30/05/67.
[403] GvA 02-03/03/68.
[404] Vb. splitsing CVP-PSC, opkomst Rode Leeuwen en Blauwe Leeuwen in Brussel, opkomst VU, FDF en RW.
[405] GvA 29-29/09/68.
[406] DS 07/07/69.
[407] VVB-archief. Doos D 1855.
[408] VVB-archief. Doos D 1857.
[409] HLN 03-04/05/69.
[410] GvA 05/11/69
[411] GvA 25/03/70.
[412] DS 25/03/70.
[413] VINKS, J. Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd. Antwerpen, 1980, p. 164-165.
[414] Juni 2004.