Het belang van testamentaire schenkingen op sociaal, financieel-materieel en familiaal vlak in het laat-middeleeuwse Gent (1400-1450). (Chantal Fontana)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

     Van het belang van testamenten als bron voor de historische vraagstelling is men zich reeds lange tijd bewust, vooral in het buitenland. Bij gebrek aan een studie die deze materie behandeld voor Vlaanderen, vonden wij het interessant hier een onderzoek naar te verrichten.

 

     Om een beeld te krijgen van het aantal en de inhoud van de laatste wilsbeschikkingen, hebben we de registers van de schepenen van gedele voor Gent bestudeerd. Deze zijn geïnventariseerd onder de reeks 330 in het Stadsarchief te Gent.

Naast testamenten vindt men er ook staten van goed, verpachtingen, verkopingen, schuldbekentenissen, kwijtscheldingen, enz. in terug.

Gezien we de testamenten getranscribeerd hebben in de volgorde waarin we ze terugvonden, zijn ze vermeld volgens hun archiefregistratie, die niet altijd gelijk loopt met de chronologische.

 

     De basis voor dit onderzoek werd gelegd door de werknoten van Dr. Marc Boone, die tussen zijn eigen opzoekingen door voor bepaalde schepenjaren alle archiefregistraties noteerde, wat ons heel wat tijd en moeite bespaarde.

Verder was er het werk van Paul Baur[1], met een studie naar de schenkingen in het Duitse Konstanz.

Een werk dat ons groot nut opleverde was het boek van Philippe Godding die een volledig hoofdstuk gewijd heeft aan de geschiedenis en evolutie van het testament.

 

     In het totaal vonden we zo'n 419 testamenten of betwistingen ervan terug. Ze zijn allen op perkament en we konden de originele schepenregisters raadplegen. De taal was het Middelnederlands en uitwendig zijn de bronnen goed leesbaar.

Door de veelheid aan materiaal uit deze bron, hebben we de testamenten uit private, familie en kerkelijke archieven niet meer kunnen bestuderen. Ons onderzoek berust enkel op de testamenten uit de schepenregisters.

 

     Naast een beperking in het bronnenmateriaal is er ook een chronologische afbakening, namelijk van 1400 tot 1450, dus in hoofdzaak de Bourgondische periode.

De einddatum van 1450 hebben wij genomen omdat er een andere thesis gepland is die de testamenten voor de periode vanaf 1450 tot het einde van de middeleeuwen voor zijn rekening zal nemen.

 

     Literatuur voor onze gebieden is er nog bijna niet verschenen, zodat we een beroep moesten doen op bestaande studies voor het buitenland. Vooral in Frankrijk en Duitsland is dit onderzoek vrijwel voor alle steden van historisch belang uitgevoerd.

 

 

HOOFDSTUK 1:ANALYSE VAN DE BRON.

 

1.1. Het begrip testament.

 

     De confrontatie met de dood is een eeuwenoud verschijnsel dat gepaard gaat met verschillende rituelen en gebruiken afhankelijk van de cultuur en tradities van de gemeenschap waartoe men behoort.

In onze gebieden is vanaf het begin van onze tijdrekening ook het testament of de laatste wilsbeschikking hier onvermijdelijk mee verbonden.

Het is het document bij uitstek waarin iemand een verklaring aflegt van hetgeen hij wil dat na zijn dood met zijn goederen zal geschieden.

Het spreekt vanzelf dat er sindsdien een duidelijke evolutie merkbaar is tussen de testamenten uit de oudheid en de hedendaagse periode en dat er ook een grote regionale verscheidenheid te zien is.

 

     Het begrip testament in zijn volle betekenisomvang stamt uit het Romeinse Recht, waar het bekend stond onder de naam "testamentum". Het Romeinse testament uit het klassieke tijdvak werd door de volgende elementen gekenmerkt:

     Het Germaanse testament, dat ontstaan is in de vroege Middeleeuwen, is hiermee in tegenspraak.

Bij de Franken had de erflater niet het recht een testament te maken om zijn bezittingen naar eigen goeddunken te verdelen.

Bij de dood van de erflater werd het erfgoed toegewezen aan de erfgerechtigde verwanten. Als erfgenamen kwamen enkel de

bloedverwanten in aanmerking, en dan nog op de eerste plaats het gezin (zonen en dochters, vader en moeder, broers of zussen). In het geval dat er bij het overlijden van een gezinslid geen andere leden meer in leven waren, verviel het erfgoed aan de verdere verwanten; aan zusters of broers van de ouders, ooms en tantes, kinderen van zussen, neven en nichten, grootouders. Hoe dichter men bij de overledene stond, hoe meer aanspraak men op de erfenis kon laten gelden.[3]

Toch is er nog spraken van enige gelijkenis met het Romeinse testament aangezien ze beiden een eenzijdige akte zijn die op elk moment kan herroepen worden.[4]

 

     Het gebruik van het testamenteren kent een dieptepunt tot de twaalfde eeuw. In deze periode werd overal het eerstegeboorterecht, waarbij de eerste mannelijke erfgenaam alles erft in gebruik genomen. Tevens in de Provence verdwijnt het Romeinse recht van de achtste tot de twaalfde eeuw.[5]

 

     Vanaf de elfde eeuw krijgt de Kerk een grote invloed; zij geeft aan het testament zijn zuiver religieuze beweegredenen.[6] De erflater wordt ertoe aangemaand om aan de Kerk, die als vertegenwoordiger van Christus optreedt, een deel van zijn bezittingen over te maken om zijn zieleheil te bewerkstelli- gen.[7] Dit wijst er ons op dat het eerstegeborenerecht in verval raakt en dat het gebruik van het Romeinse in de plaats van het Germaanse testament aan belang wint. Over het deel dat zij dus aan de kerk moeten schenken, moeten zij immers vrij kunnen beschikken.

Een ander bewijs wordt geleverd door het grote percentage geestelijken dat vanaf de twaalfde eeuw een testament maakt.

Zij moeten immers het voorbeeld stellen voor de parochianen.[8]

 

     De eerste maal dat de term "testamentum" opduikt in diplomatische bronnen is in het begin van de dertiende eeuw in Vlaanderen.[9]Ze bevatten verschillende beschikkingen met betrekking op de laatste wil, die enkel uitvoerbaar zijn na het overlijden van de erflater. Het religieuze doel, dat steeds vermeld wordt, is dikwijls overwegend. Wie het testament opmaakt, maakt erin vaak melding dat de erflater gezond van geest is (in bezit van zijn vijf zinnen) en noteert ook steeds de testamentaire executeurs. In deze vorm van testament vinden we nauwelijks een allusie dat de akte voor de dertiende eeuw een herroepbaar karakter heeft; soms expliciteert de erflater het definitieve karakter van zijn laatste wil.

Het betreft hier vooral simpele schenkingen. Het testament van deze periode is een eenzijdige akte en was een mengeling van het kanonieke recht, geïnspireerd door het Romeinse recht en aangevuld met de costumiere rechtsregels.

De Kerk trekt zich niet veel aan van de formulering en de

geldigheidsregels, die met betrekking tot het testament in het Romeinse recht gemaakt zijn; zelfs een mondeling testament in aanwezigheid van twee getuigen wordt als geldig beschouwd.

Opmerkelijk is dat testamenten in de dertiende eeuw hoofdzakelijk gezegeld worden door kerkelijke instanties, vooral abten, pastoors, en zelfs de Franciskanen en Dominikanen treden als zegelaars op. Ook de testamentaire uitvoerders kunnen hun zegel eraan hangen.

Er is echter geen aanduiding van erfgenamen; het is alsof het testament enkel als doel heeft de bezittingen van de erflater van een goede toekomst te verzekeren.

De testamentaire uitvoerders winnen aan belang: als er geen universele erfgenaam voorhanden is, staan zij in voor de optimale volbrenging van de wensen van de erflater.

 

     Andere gebieden wijken wel af van de situatie in Vlaanderen. Zo herontdekt men in Avignon het testament op het einde van de twaalfde eeuw. De inhoud van deze vroege testamenten is eveneens gewijd aan missen en gebeden met het oog op het zieleheil.[10]

In het middenrijngebied dateren de vroegste bronnen uit de eerste helft van de dertiende eeuw;[11]in zuidwest Duitsland

daarentegen is het eerste pas teruggevonden vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw.[12]

 

     Met de opkomst van de steden wint ook het testament aan populariteit. In de 14de eeuw gaan ook de stedelingen een laatste wilsbeschikking maken, die herroepbaar geworden is.[13]

De instanties die nu de taak van het zegelen op zich zullen nemen zijn de schepenen van de stad of de notarissen.[14]

Deze laatste kwamen uit Italië naar onze gebieden afgezakt en misten hier de boot. Hun komst hier was overbodig geworden door de oprichting van de schepenbanken, die in Vlaanderen het zegelen als voorrecht in handen genomen hadden.

In zuidelijker gebieden, zoals in Forez, zijn praktisch alle testamenten opgemaakt voor een notaris die door de erflater of zijn verwanten ontboden wordt. Vaak wordt deze functie waargenomen door de dorpspastoor, die na de zieke te hebben bekeerd en de communie toegediend te hebben, de laatste wil neerschrijft.[15]

Het hoofddoel van een testament is en blijft toch nog altijd het religieuze aspect.

 

     Het aantal testamenten dat bewaard gebleven is varieert van streek tot streek. Toch is hun aantal verschillend van jaar tot jaar. Wij hebben geen absolute zekerheid of men zijn testament nu maakt net voor zijn dood of reeds op jonge leeftijd. We nemen eerder aan dat het eerste geval het meest voor de hand ligt.

Klimatologische omstandigheden hebben hoogstwaarschijnlijk een grote rol gespeeld: zo valt het op dat in tijden van pest, oorlog of hongersnoden een groter aantal testamenten gemaakt is. Dit is niet alleen het geval voor onze streken, ook in Lyon en Avignon valt dit verschijnsel op.[16]

Ook demografische omstandigheden laten hun gevolgen achter.[17] Voor Gent was er tot 1410 een bevolkingsdaling waar te nemen, wat zijn weerslag vindt in het aantal testamenten. Na 1410 is er een bevolkingsgroei waardoor er voor de volgende jaren meer testamenten zijn. Zo is 1416 een verhoogd sterftejaar met een groot aantal erflaters die een laatste wil maken.[18]

Voor het eerst in de geschiedenis zien we hier ook een nieuwe motief optreden van het legateren, nl. uit schrik voor de pest, hongersnood, oorlog.

 

     We kunnen dus besluiten dat het testament geen nieuw fenomeen is, het bestond al bij de Romeinen, maar het heeft wel een vernieuwing ondergaan. Via het Romeinse en kanonieke recht en door de grote invloed van de Kerk is het een populair document geworden in de middeleeuwse maatschappij.

 

 

1.2. De erflater.

 

     Aan welke eisen moet iemand die een testament wenst te maken voldoen?

De algemene regel in de Middeleeuwen was dat eenieder die de volgens het canonieke recht huwbare leeftijd bereikt had, een testament mag opstellen. Verder moet men ook gezond van geest zijn.[19] Over het feit of men al dan niet gezond van lichaam moet zijn bestaat nog enige onduidelijkheid. Op het eerste zicht is dit geen vereiste: zoals we reeds vroeger opmerkten is het doel van het testament aan de erflater toe te laten om een deel of zijn volledige bezit te schenken aan religieuse doeleinden. Tevens staat er in het kanonieke recht nergens opgetekend dat men over in goede gezondheid moet verkeren om een testament te mogen opstellen.

Een studie van de testamenten uit de vijftiende eeuw, deze van J. ENGELMANN, geeft ons een aantal voorbeelden van personen die onmogelijk een testament kunnen opstellen.

Minderjarige kinderen, voor de man is de leeftijd bepaald op 14 jaar en voor de vrouw op 12 jaar, oude mensen met een te slechte gezondheid, in het geval er sprake is van zelfmoord, bastaarden, zijn uitgesloten om te testateren.

Speciale regels zijn er wel voor de gekken; in momenten van klaarheid kunnen ze wel een maken in aanwezigheid van getuigen. Verder ook nog voor doven: wanneer zij doof zijn sinds hun geboorte, worden zij uitgesloten; als de doofheid echter door een ongeluk veroorzaakt is, mogen zij wel een testament schrijven of zeggen, ze hebben immers een bewijs dat ze van goede geest zijn.[20]

In de plaatselijke costuimen vinden we wel voorwaarden betreffende de gezondheid terug. Sommigen eisen dat ze niet geldig zijn als ze op het sterfbed gemaakt zijn; anderen willen dat de persoon nog rechtop moet kunnen zitten, zich nog naar de kerk moet kunnen begeven. Pas in de zestiende eeuw zullen deze bepalingen verdwijnen onder de gunstige invloed van het Romeinse recht.[21]

De dag van vandaag zijn deze voorwaarden ongeveer dezelfde: men moet de leeftijd van 16 jaar bereikt hebben en gezond van geest zijn.[22]

 

     Sinds het voorkomen van testamenten constateren we dat het testamenteren geen privilege van de clerici is. Ook onder de leken, zijn alle bezittende klassen vertegenwoordigd: territoriale vorsten, adellijke heren, burgers; zelfs echtparen, die ongetwijfeld een bescheiden inkomen hebben legeren bijna hun gehele bezit aan de een of andere religieuze instelling niet in het minst in afwachting van spirituele of materiële voordelen.[23]

Vrouwen, gehuwd of weduwe, maken net zo goed als mannen een wilsbeschikking. Voor de veertiende eeuw moeten we onze conclusies uitsluitend uit kerkelijke archiefstukken trekken: sinds het begin van de veertiende eeuw zijn er voor sommige steden schepenboeken bewaard die ons aantonen dat de praktijk van het testamenteren zeer populair was.

Aangezien men moest betalen voor het schrijven van een testament, veelal per regel, kunnen we er van uitgaan dat men toch over een zekere vermogen moest beschikken om een testament te kunnen opstellen.

Het aantal mannelijke en vrouwelijke erflaters ligt niet ver uit elkaar. Voor de stad Gent beschikken we over de volgende

gegevens voor de periode van 1400 tot 1450. In het totaal zijn er 419 testamenten tot ons gekomen via de registers van de schepenen van gedele,[24] waarvan 191 of 45,5 % mannelijke erflaters, 188 of 44.8 % vrouwelijke en 31 of 7 % geestelijke erflaters. Slechts 9 of 2% maakt gezamenlijk een testament.[25]

Dit beeld is slechts beperkt tot één bron, enkel de testamenten uit de registers van de schepenen van gedele. In de Middeleeuwen kende men ook nog andere soorten testamenten waar we in het volgende onderdeel uitvoeriger op ingaan.

 

     Tenslotte kunnen we samenvatten dat de erflater een individu is uit alle bevolkingsklassen, en dat er een miniem verschil is tussen de mannelijke en vrouwelijke erflaters.

 

 

1.3. Soorten testamenten.

 

     Het zou ons ten zeerste verbazen moesten we voor de complexe middeleeuwse maatschappij slechts één type testament terugvinden. Het is onmogelijk, vooral als men alleen al de verschillende soorten zegeling bestudeert.

 

     We kunnen een drietal vormen van testamenten onderscheiden.

     De oudste vorm, uit de eerste helft van de veertiende eeuw, die we ook nadien nog sporadisch aantreffen, is deze van het onderhandse of olografische testament. Het is een private zegeloorkonde, uitgevaardigd door de erflater en in zijn eigen naam, die haar authenticiteit ontleende aan de bezegeling.[26]

Opvallend is dat de testateur niet alleen het eigen zegel aan het document hing, maar ook een hogere beoorkondingsinstantie die hierom verzocht: het kapittel, dat hiermee zijn instemming met de inhoud van het document betoonde, of de schepenen.[27] De testamentuitvoerders konden eveneens als zegelaars optreden, zoals we reeds vroeger opmerkten.

 Een tweede is het publicum testamentum of de testamentsverrichting voor de Raad. De talrijke documenten die we terugvinden in de schepenregisters worden allen door het stadsbestuur gezegeld: ze treden zelf als meebezegelende partij op.

Het principe gaat als volgt: de erflater verschijnt voor het schepencollege en deelt mondeling de inhoud van zijn testament mee waarbij hij uitdrukkelijk om de zegeling van de schepenen vraagt. Anderzijds kon men ook een schriftelijke neerslag van zijn laatste wil aan het stadsbestuur overhandigen, op deze testamenten vinden we dan vaak twee dateringen terug, dikwijls met een verschil van slechts enkele dagen.

Voor getuigen kon het testament ook bekendgemaakt worden; hun taak bestond erin om na het overlijden van de erflater aan de schepenen van de stad de inhoud bekend te maken.

Deze vorm werd vooral gebruikt in de veertiende en vijftiende eeuw en is ook de basis voor deze studie.[28]

 Tenslotte is er nog het notariaatstestament dat voorkomt sinds het begin van de veertiende eeuw maar een verschillend gebruik kent van streek tot streek. Vooral in Antwerpen verwierf het een zekere populariteit.[29]

Het is een onbezegelde, openbare oorkonde gemaakt bij een notaris en met zijn ondertekeningsformule en handmerk bekrachtigd.

Deze vormen blijven bestaan tot de zestiende eeuw, vanaf dan verandert het testament onder invloed van het Romeinse recht.

 

 

1.4. Algemene bepalingen bij de formulering van een testament.

 

     Deze paragraaf houdt de belangrijkste elementen in waardoor men de laat-middeleeuwse Gentse testamenten kan herkennen. Onderstaande bepalingen blijven altijd geldig doch kunnen in de bron zelf in een andere volgorde voorkomen. In totaal zijn er een negental vormen te onderscheiden.

 

 - invocatio: Dit is de aanroeping van God, Jezus Christus of de Heilige Drievuldigheid. Bv. "In den name 's vaders, 's zoons ende 's helichs gheeste, Amen."[30]

 

 - intitulatio: Hier vindt men de volledige naam van de testateur. Vaak aangevuld met informatie over zijn ambt,[31]

titel of stand[32]. Naast de namen krijgen we soms nog gedetailleerde familiale verwijzingen als verdere specificatie in de testamentsintitulatio: de naam van de vader, of de ouders in het algemeen.[33]

 

Een ander kenmerk is dat een groot deel van de testamenten begint met het woordje "ik".[34]

 

 - Arenga: In deze vorm wordt de motivering aangegeven waarom de erflater zijn laatste wil maakt. Het is vaak een Bijbelse spreuk. In het volgende hoofdstuk zullen we deze formule uitvoeriger belichten.

 

 - De zogenaamde sana mente-formule: De erflater betuigt hiermee zijn rechtmatige handelingswijze en maakt het testament rechtsgeldig, gezien hij naar zijn geestelijke toestand verwijst. Het principe voor deze formule werd gelegd in het

Romeinse testament "sana mente integroque consilio".[35]

In de Gentse testamenten gebruikt men vaak deze vorm: "...

gaende staende machtich hare redenen ende bi der gratien van god, wel bedacht van haren vijf sinnen es commen vor scepenen, ..."[36]

 

 - De testamentsverklaring: Bevat de getuigenis over het gebeuren van de testamentshandeling, en is bijgevolg een rechtsregel. De grondvorm blijft vrij constant en bezit

volgende, meestal dubbele rechtsformule: "kende ende lijde"[37], "make, stichte ende ordineere"[38], "gheordineert ende ghemaect heeft haar testament"[39], "so kende ende verclaerde"[40].

Verder duiken de woorden "kiesic, willic ende begheeric" veelvuldig op in onze bron. Deze, veelal literaire zin, maakt deel uit van het gros van de testamenten.

 

 - De dispositio: of de inhoud van het testament. Deze omvat de rechtinhoud van de oorkonde, en bouwt zo mee aan de kern van de getuigenis. De inhoud bestaat hoofdzakelijk uit legaten aan verschillende personen en instanties.

 

 - De clausule tot herroepen van het testament: De erflater behoudt het recht tot wederroepen veranderen of reorganiseren van zijn testament om op het even welk moment.

Dit is tevens één van de kenmerken van het middeleeuwse testament.

 

 - De erkenning door en het geven van de volmacht aan de testamentuitvoerders: De testamentuitvoerders zijn diegenen die door de erflater gekozen worden om zijn laatste wensen na zijn dood ten uitvoer te brengen. Zij staan hoog aangeschreven op de maatschappelijke ladder van de stad, alleen het feit dat zij uitverkoren worden bezorgt hen een vertrouwensfunktie.[41]

Personen die hiervoor in aanmerking komen zijn hoofdzakelijk naaste verwanten van de erflater (broers, zussen, echtgenoten), en ook de prochipape. Zij ontvangen steeds een vergoeding voor bewezen diensten. Over hun rechten en plichten zal in een ander hoofdstuk uitvoeriger gehandeld worden.

 

 - Registratie van de schepenen: Soms staat er ook een bepaalde formule gegeven waarmee de schepenen bevestigen dat ze het testament in het register opnemen. In onze bronnen vonden wij een drietal varianten terug.

Variante A: "Ende omme dat (naam erflater) dese eerste ordi nanche inhoudende haer testament ende uterste wille verlide ende verclaerde door 't scependom  in 't ghemeene gheselscap, so hebben scepenen bi neerenstelike bede ende versouke van (naam  erflater) ontfaen de kennesse van hare uterste  testamente ende uterste wille ende hebbent in  confirmacien ende vastenessen doen stellen ende  registreren in den bouc van haren scependomme.  Actum ut supra."

Variante B: "Dit was ghedaen (datum) in 't jaer ons heren  alsmen screef M ende CCCC ende dit record was   alons ghedaen ende voirbrocht bi den vors.  ernachtige lieden in den ghemeenen hoep van  scepenen. Actum (datum)."

 

Variante C: "Biddende omoedelike onsen heeren scepenen als

 harer wet die naer haer lijf van haren goede te wesene sullen ebben, dat zij over de zalichede  van harer zielen de kennesse van haren vors. testamente willen ontfaen ende in meerere vaste nessen doen registreren in haren bouc van haren  scependomme ter welker neerenster bede van (naam  erflater) der relacien die scepenen vorn. deden  in 't ghemeene gheselscap, so waest dat scepenen  eendrachtelike consent der in deden ende de vors. testamenteurs onderstonden d'last van  kennessen van scepenen. Dit was ghedaen ten  daghe ende jaere bovenghenoumt in 't scependom  vorscreven."

 

Vooral variante A kende een grote verspreiding. In totaal zijn er 250 testateurs die hun testament beëindigen met een literaire zin. Van dit totaal sluit 84 % af met variante A, 18.8 % geeft enkel de datering als einde. Variante B en C komen slechts occasioneel voor.

 

 - De datering: De preciese weergave van dag, maand en jaar waarin het testament opgesteld werd. Ze kan teruggevonden worden in het begin van de oorkonde of zelfs op het einde.

 

 Dit voor wat betreft het uiterlijke kenmerk van de testamenten, voor het inhoudelijke verwijzen we naar de volgende hoofdstukken.

 

 

HOOFDSTUK 2:MOTIVATIE EN SOCIALE STATUS VAN DE TESTATEURS.

 

A. Motieven voor testamentaire schenkingen.

 

     In onze maatschappij wordt de dood eerder als een eindpunt gezien. Via de medische vooruitgang is het lijden verdrongen uit ons individuele en maatschappelijke bewustzijn.

In de traditionele culturen, waaronder we ook de middeleeuwse mogen rekenen, bestond een samenhangend systeem van voorstellingen en rituelen die de dood haar plaats probeerde te geven in het alledaagse bestaan. De middeleeuwse mens werd dagelijks geconfronteerd met de dood: pest, hongersnoden, allerlei al dan niet besmettelijke ziekten, oorlogen, zorgden voor een hoog sterftecijfer van 40 promille.[42] De dood werd dan ook beschouwd als een overgangsfase naar een andere wereld, niet als een eindpunt.

In deze filosofie kunnen we onze bron inlassen. Zoals we in hoofdstuk 1 reeds opmerkten werden testamenten hoofdzakelijk gemaakt met het oog op het zieleheil. Omdat men naar een andere wereld ging, moest men zoveel mogelijk proberen de negatieve elementen uit zijn aardse leven weg te wissen om te kunnen genieten van het paradijs.

 Het lijkt ons interessant om na te gaan in welke mate de idee van het hiernamaals en van het zieleheil terug te vinden is in de testamenten en ook wat de drijfveer was die er zovelen toe heeft aangezet om een testament te maken.

 

     In de arenga van een oorkonde, waarin de geldigheidsvoorwaarden voor het testament uiteengezet worden, liggen de motieven voor het opstellen van een laatste wil vervat.

Deze op het antieke gedachtengoed en dankzij de leer van de kerkvaders op een lange literaire traditie berustende formule, heeft de laatste tijd een vernieuwde historische belangstelling gekregen.

Vooral die passages in de arenga's waarin enkel traditionele denkschema's in teruggevonden worden, worden nu met nadruk ernstig bestudeerd.

Het besef dat dit potentiële aantal van preambules[43] nuttig kan zijn voor het onderzoek naar de algemene houding ten aanzien van deze arenga's voor de beantwoording van de vragen naar de denkinhoud en mentaliteit van de verschillende personen die met de oorkonde verbonden zijn, heeft zich ondertussen verbreed en vastgeankerd. Er is wel een evolutie zichtbaar in het aantal woorden dat de arenga uitmaakt. Dit is niet zo duidelijk voor Gent, gezien wij slechts vijftig jaar bestudeerden. Voor het Duitse Konstanz, waar het onderzoek zich over 200 jaar uitstrekt, is er duidelijk een stijging van het aantal woorden waar te nemen.[44] Hoe meer belang men aan testamenten gaat hechten, hoe meer het echte staaltjes van literaire kunst worden. In de arenga roept men zo steeds een aantal personen aan, diegene die het meest voorkomen zijn: God, de Vader, de Heilige Maagd en de Heilige Drievuldigheid. Vooral in Frankrijk, Avignon, de Heilige Maagd en in veel mindere mate God.[45]

Het bewijs dat het een religieuze akte is wordt door de Christelijke gedachte alleen al geleverd.[46]

 

     De kern van de arenga's is het begrip "onzekerheid van het menselijke bestaan". Dit, uit het Romeinse testament stammend begrip, is niet primair christelijk georiënteerd.

Het sluit veeleer aan bij de denkbeelden van de Stoa, waarmee de Romeinen vertrouwd waren; we vinden deze idee immers terug in de werken van Cicero, Seneca en Plinius. Daarna verschijnt ze in de geschriften van de kerkvaders en wordt ze eeuw na eeuw overgenomen.[47]

De onzekerheid van het menselijke bestaan ligt mee in dit feit bevestigd, dat de mens in de wetenschap van de dood en de onwetendheid van het tijdstip van de dood leeft. In onze testamenten wordt deze begrenzing van het leven steeds weer als basis voor het maken van een laatste wil genoemd.[48]

Bijvoorbeeld "Ic, (naam erflater) machtich met rechte ende vijf zinnen aensiende dat negheene dinc zekere es dan de dooit ende niets onsekerre dan de huere ende de wile der doit, dat de creature niet en heeft wat soe verantworden mach te vorsiene, so eist dat soe beghert te vorsiene de hure der doit met ceste ordinanche,..."[49]

 

     De gedachte aan de onafwendbaarheid van de dood en de onzekerheid van het moment van de dood komt in verschillende formuleringen voor; soms is het een aan de Bijbel ontleende spreuk die de motieven van de erflater weergeeft.

De testateurs verwijzen naar de vergankelijkheid van het leven en de ondoorgrondelijkheid van Gods wegen.

Bijvoorbeeld: "... verclaerde dat ute dien dat soe in tijden vorleden haestelic ende oversien bestaen sijnde met zwarer siecheden vorsiende daventure der dooit ende dat soe niet en wilde sterven zonder ordinanche van testamente ende uterste wille."[50]

De erflaters zijn bevreesd dat de dood hen onvoorbereid zal treffen, zonder dat ze een testament kunnen maken hebben.[51]

 

     De in realiteit, allerminst in zekere banen verlopende levensverwachting van de middeleeuwse mens, samen met de idee van de onvoorziene plotse dood en het inzicht in de onafwendbaarheid van het lot, zijn voortaan het hoofdmotief van het testament.[52]

Onder invloed van het kerkelijk prediken dringt zich meer en meer de ideologie op de voorgrond van de aanvaarding van de vergankelijkheid, de nietigheid van alle aardbewoners krijgt de bovenhand en laat de mens zijn dood op een passende wijze aanvaarden.

 

     Een andere belangrijk motief dat we tegenkomen in de disposities van de oorkonden is de meer of mindere bezorgdheid van de testateur voor zijn zieleheil of zijn leven na de dood. De erflater heeft de idee dat men een zuivering moet ondergaan om tot de hemel te komen.[53] Door de schenkingen in het testament probeert men het verblijf in het tussengebied van de zuivering te verkorten.

Bijvoorbeeld: "...kende en de lijde dat hij gode voor ogen hebbende peynsende omme de zalichede van zine zielen heeft

gheordineert ...".[54] Soms vindt men ook nog een andere soortgelijke formulering terug: "...heeft ghestelt ende ghemaect haer testament ende uterste wille van den tideliken goede dat haer god ons heren verleent heeft in quitenessen van haren zielen in den manieren naervolghende...".[55]

 

     Een laaste wil moet soms gemaakt worden wanneer het lichaam getroffen wordt door een zware ziekte.[56]

 

     Nog een andere grond voor het maken van een testament is het voornemen een reis of bedevaartstocht te ondernemen. Dit is zowel in de late middeleeuwen als in de vroege nieuwe tijden een moeizamen en vele gevaren inhoudende aangelegenheid. Vooral de Europese bevolking van de hoge en late middeleeuwen worden door een ruime geografische mobiliteit gekenmerkt.[57] De bedevaarten zullen we in hoofdstuk 5 aan een nader onderzoek onderwerpen.

De erflaters treffen dus beschikkingen in het geval dat ze niet levend zouden terugkeren.

 

     Menige testateur is de idee indachtig dat er om het nagelaten vermogen geen strijd mag ontstaan tussen de erfgenamen. Om alle tweedracht en vete te vermijden maakt hij een testament waar in de dispositio een duidelijke uitleg over zijn bezit weergegeven is.

 

     Tenslotte kunnen we bemerken dat de zorg om het zieleheil en het leven na de dood het hoofdmotief is voor de vele schenkingen. Aansluitend kunnen we zeggen dat men de in de arenga geuitte motieven voor de testamentsverrichting altijd voor ogen moet houden, zeker bij het nader ingaan van de inhoudelijke bestemming van de laatste wilsbeschikkingen.

 

 

B. Sociale positie van de testateur.

 

 

     Het testament werd in zijn vroege vorm uitsluitend bij de elite gemaakt die de kans grepen om aan de pater familias toe te staan vrijwillig zijn patrimonium of een deel ervan weg te schenken.[58] Hij kon het naar eigen goeddunken verdelen onder zijn kinderen. Over de grootte van dit vermogen tasten we in het duister. Het hoofdgebrek is onze fragmentarische kennis van het exacte vermogen van de erflater. Slechts af en toe vangen we een glimp op van het bezit via de schenkingen, toch voor Vlaanderen kunnen we nooit tot een globaal beeld komen, gezien men slechts 1/3 van zijn bezit in deze testamenten kan wegschenken.[59]

Tot hiertoe was er enkel nog maar sprake van mannelijke erflaters, toch vermeldden we reeds in hoofdstuk 1 het percentage van het aantal mannelijke en vrouwelijke erflaters. Onderstaande grafiek toont duidelijk de verschillen en gelijkenissen tussen beiden in aantal testamenten in de bestudeerde periode aan. De mannen scoren vooral hoog in de jaren 1420 en 1435 en kennen een dieptepunt in 1430 en 1445.

Voor de vrouwen ziet de grafiek er iets anders uit: hun dieptepunten liggen in 1425 en 1450; de enige piek die zij hebben is gelijk aan deze van de mannelijke testateurs, doch minder hoog in aantal, in 1435.

In vergelijking met andere steden in het buitenland is er wel enige discrepantie. De pieken in Konstanz situeren zich in 1400-1409 en in 1450. Ware dieptepunten zijn de jaren 1420-1430 waarin voor sommige jaren zelfs geen testamenten van vrouwen gemaakt zijn. In Cavaillon, Valréas en Apt verhouden de percentages van mannen en vrouwen zich ten opzichte van elkaar als 60 % tegenover 40 %, wat vrij gelijklopend is met de situatie in Gent.[60]

Speciale aandacht wordt in sommige studies gewijd aan de vrouwentestamenten. Bij het bestuderen van de percentages met Europese steden vinden we Gent op de derde plaats met zo'n 45 %, samen met Keulen en Mautern die echte koplopers zijn met 50 %. Alle andere steden, het Duitse Konstanz, Franse Avignon, Wenen, Oostenrijkse Korneuburg, liggen qua percentages dicht in elkaars buurt. (ongeveer rond de 30 %) In Denemarken is er een daling van 20 % in de periode van 1350 tot 1450 bij de vrouwelijke erflaters.[61]

 

     Bij een opsplitsing van de vrouwentestamenten in deze van vrouwen (gehuwd als ongehuwd) en weduwen, komen we tot de volgende bevindingen. De laatste categorie omvat 11,7 % vrouwen die uitdrukkelijk vermelden dat ze weduwe zijn.[62] Het vrij hoge aantal vrouwelijke erflaters, die tot de weduwenstand behoren, zou kunnen samengaan met het feit dat de levensverwachting voor vrouwen toen hoger lag dan die van de mannen.

Opmerkelijk is wel dat er nergens expliciet weduwnaar vermeld wordt. De mannelijke erflaters hebben we dan opgesplitst in geestelijken en enkel die namen van mannen bij wie geen vrouwennaam vermeld stond.[63]

Een kleine minderheid maakt zijn testament samen met zijn echtgeno(o)t(e).

 

     Volledige klaarheid over het beroep, de herkomst, het sociale milieu van elke testateur is nooit te achterhalen.

Toch hebben wij een poging ondernomen om hier een tipje van de sluier op te lichten. Via het computerbestand aangelegd door Prof. Dr. W. BLOCKMANS, zijn wij erin geslaagd een aantal namen van erflaters te situeren. Voor een volledig overzicht verwijzen we naar Bijlage 2. Dit was enkel mogelijk voor de mannelijke erflaters; waaronder vaak diegenen die we we enkel kennen via het testament van de weduwe of de echtgenote.

Daar de gemiddelde levensduur in de middeleeuwen 30 jaar bedroeg, hebben wij een marge van 30 jaar voor en na de periode waarin het testament opgetekend werd, in acht genomen.

Vaak leefden ook verschillende mensen met dezelfde naam en voornaam in dezelfde tijdspanne. Indien er zich een naamgenoot aanmeldde binnen dezelfde 30 jaar, hebben wij hem ook opgenomen als een eventueel familielid.

Op deze wijze zijn we erin geslaagd 26 % van de erflaters te herkennen aan de hand van één of andere politieke functie die ze hebben uitgeoefend. Voor dit overzicht verwijzen we naar Bijlage 3, waar de functie(s) vermeld worden die een bepaalde persoon uitgeoefend heeft.

Sommigen waren ook pachter, slechts 10 % konden we op deze wijze herkennen. In Bijlage 4 wordt een lijst met alle namen gegeven.

 

     De hoofdmassa van testatoren bestaat uit gegoede lieden, voornamelijk mensen uit het patriciaat van landeigenaars, of uit het politieke milieu van de stad.

Gezien men over een zekere rijkdom moest beschikken om een testament te kunnen opstellen, men moest hier immers voor betalen, is het niet verwonderlijk dat het voornamelijk rijkere inwoners van de stad zijn.

 

     We zouden nu iets dieper willen ingaan op het betalen voor het schrijven van een testament. Specifieke literatuur hieromtrent hebben we niet teruggevonden, maar voor de staten van goed zijn wel enige gegevens bekend.[64]

Elke staat van goed blijkt ongeacht zijn lengte 2 s. gr. te kosten, voor de grotere akten (vanaf 1 vel perkament van 55 tot 60 regels van elk 25 tot 30 woorden) wordt dit ten minste 5 s. gr. + 6 d. gr. voor de klerk, voor elk extra vel perkament (van 40 tot 42 regels van elk 22 tot 25 woorden) komen er nog eens 32 d. gr. + 3 d. gr. voor de klerk bij. Dit zou overeenstemmen met net wat meer dan een maandloon van een ongeschoold arbeider. De vergelijking loopt mank aangezien iemand uit deze klasse geen staat van goed van drie vellen zal opstellen, maar toch is het interessant omdat het verschil in financiële draagkracht uitgedrukt wordt. Dit is echter zo voor de staten van goed, gezien deze bron in dezelfde schepenregisters terug te vinden is, en qua grootte overeenstemt met het doorsnee-testament, kunnen we aannemen dat dergelijke geldbedragen ook geldig waren voor het schrijven van testamenten.

 

     Het aantal regels van onze testamenten is variabel. Het maximum dat wij tegenkwamen is dat van 160 regels. Het doorsnee-testament is tussen de 20 en de 30 regels. Eén vierde van het totale aantal testamenten is meer dan 5O regels, het gaat hier dan meestal om laatste wilsbeschikkingen van mensen met een politieke status.

 

     Als besluit kunnen we opmerken dat hoe meer geld men heeft, hoe meer bezit om weg te schenken en hoe groter de testamenten worden. Voorals de erflaters die een sociale status hebben en/of een goed in pacht hebben kunnen we als het klienteel van de testamentenmarkt beschouwen.

 

 

C. Sociale positie en functie van de executeurs.

 

     Het bestaan van de testamentuitvoerders, die ons vanaf de dertiende eeuw en in de daaropvolgende eeuwen tegemoet komen in de bronnen, is het gevolg van een lange ontwikkeling.

In het Germaanse recht was oorspronkelijk de erfopvolging en de testamentvoltrekking onbekend. Er ontwikkelde zich echter weldra een inrichting die "salmann" genoemd werd[65]; zij stonden in voor het verdelen van het bezit van de overledene onder de vernoemde erfgenamen. Anderzijds droeg de Kerk naar aanleiding van de invloed op de ontwikkeling van het testamentsrecht het ambt van testamentuitvoerder een groot belang op, en werkte ze het in de kanonieke leer verder uit. Daarna werd dit ambt ook ingevoerd in het gerechtelijk milieu en van het kanonieke recht onderscheiden. Bij de verder ontwikkeling van het rechtsinstituut van de testament-executeur hebben de beide stromingen zich met elkaar vermengd, doch de kanonieke leer behield de overhand.

De eerste keer dat deze personen opduiken is in Keulen in 1245/58.[66]

De benamingen die we terugvinden zijn "fideicommissarissen" en "testamenteurs".[67]

 

 De erflater kiest zelf zijn testamentuitvoerders. Veelal gebruikt men het werkwoord "kiesen", "aanduiden", "ordineeren". In veel gevallen wordt de erkenning van de testament-executeurs als volgt aangekondigd:

"...Ende omme dit sijn vorscr. testamente in alle sine pointe te vulcommen ende te vuldoene so heeft hij gheordineert ende ghestelt te sine testamenteurs sine goede ende gheminde vriende in gode, (namen testamenteurs), hemlieden biddende met neerenste dat zij hem dermede lasten ende sijn vorscr. testament in al sine pointe doen vulcommen ende vuldoen soe zij alre eerst mogen zullen na sijn leven van sine ghereedsten goede daer hij hute vorsterfen sal als scadeloese testamenteurs naer haerlieden macht, dewelke testamente ter neerenster bede van (naam erflater) onderstomnden in kenesse van scepenen d'last van sine vorscr. testamente..."[68]

 

     De keuze is in werkelijkheid eerder een vraag, die door de erflater ook uitgesproken wordt.[69] Het wordt aan diegene aan wie het ambt aangeboden wordt, overgelaten of hij ingaat op deze vraag en hij het hem opgelegde ambt wil aanvaarden of niet. Als hij het aanvaardt, wordt hij eerst als getuige in het testament vermeld; ten tweede stellen ze in veel gevallen hun zegel ter beschikking om de oorkonde te waarmerken; ten derde verklaren ze zelf dat ze bereid zijn deze taak op zich te nemen.

 

     De erflater behoudt steeds het voorrecht om de aanduiding van de testamentuitvoerders te wederroepen. Bijvoorbeeld: "...Emmer te mi waert behoudende ende in minen macht dit mijn jeghenwoordich testament te minderne, te meerderne, te veranderne ende te verclaerne also langhe als ic onze zinnen te mi

waert hebben sal...".[70]

Ook gevallen waarin de erflater vervangen wordt, komen voor. De reden blijft ons meestal onbekend,[71] maar het kan ook gebeuren dat de vorige gestorven is zodat men noodzakelijkerwijze een of meerdere nieuwe testamenteurs te vervangen.[72]

 

     De functie van executeur is noch overdraagbaar, noch erfelijk. Dit resulteert uit de vertrouwenspositie die aan de basis ligt. Het was niet gemakkelijk mensen te vinden die dit ambt op zich wilden nemen, maar kost wat kost wou de erflater verhinderen dat het ambt onbezet bleef. Een mogelijke oplossing was dat hij een beroep deed op een groot aantal mensen om er relatief zeker van te zijn, dat de ene of de andere het zal aannemen of nog in leven zal zijn.

 

     Wat de aktieve beroepsbekwaamheid betreft, spreekt het voor zich dat enkel diegene die het testament maakt, ook gerechtigd was de testamenteurs aan te stellen.

 

     Over de passieve beroepsbekwaamheid is het volgende op te merken. In principe was elke erflater vrij in zijn keuze van het aantal testamentuitvoerders. Bij de clerici schommelt het aantal tussen de 2 en 5, in lekentestamenten tussen 2 en 4.[73]

Slechts één testamenteur komt zelden voor en dan nog alleen bij leken. Het maximumaantal is 6.[74]

In het totaal was er sprake van 351 oorkonden waarin testamentuitvoerders aangeduid werden.[75] Slechts in 8 gevallen of 2.8 % hebben we te maken met slechts één persoon; in 23 maal of 6.6 % is hun aantal meer dan vijf. Met 41.3 % is het duidelijk dat het merendeel van de erflaters kiest voor drie testamenteurs.

 

     Voor hun uitvoerders beroepen de testateurs zich op personen met aanzien, met een hoge sociale positie; dus mensen van wie ze overtuigd zijn dat ze het hen geschonken vertrouwen niet zullen beschamen. Men noemt ze daarom niet zomaar: "...mijn lieve gheminde ende wel betroude vriende in gode..."[76]

 

     Bij het nagaan tot welke status de testamentuitvoerder behoort, en wat zijn relatie tot de erflater is, komen we tot de volgende bevindingen: steeds vindt men clerici terug, bij voorkeur prochipapen of priesters.[77] Naast geestelijken worden ook verwanten aangewezen, en dan gaat het vooral om broers en zussen,[78] echtgeno(o)t(e).[79] Meestal is de graad van verwantschap niet aangegeven.

Onderstaande grafiek toont duidelijk de percentages van de verschillende groepen aan. De geestelijkheid is in de eerste plaats aanwezig. Een grote rol wordt gespeeld door de prochipape, een man van aanzien, soms ook nog de geestelijke of biechtvader van de erflater, wat wijst op een band van wederzijds vertrouwen.

 

     Opvallend is dat vrouwen net zo goed als mannen het recht hebben dit ambt op zich te nemen, maar enkel en alleen in de lekentestamenten.

 

     Waaruit bestaat nu de taak van de testamenteur?

    Hij begint na het overlijden van de erflater. De eerste opdracht die ze moeten uitvoeren is de schulden betalen; dit is een dienst die aan de ziel van de overledene de vergeving schenkt van diegenen die hij tijdens zijn leven kwaad berokkent heeft. In verschillende oorkonden vinden we dit als volgt geformuleerd: "...Vort begheeric dat men allen genouch doe die hem 't voort van mi met redeliken zaken zullen weten van mi te beclaghene van den ghereetsten goede dat van minen weghe naer mi bliven sal..."[80]

Ten tweede staan ze in voor de uitvoering van de schenkingen: hierbij krijgen ze de volmacht om de giften te vermeerderen of te verminderen, soms kunnen ze zelfs vrij beschikken over de vrome schenkingen met wat er overblijft of over de keuze van de begraafplaats.[81]

 

     Met de uitvoering van alle wensen van de overledene, lijken de testamenteurs niet altijd gehaast te zijn. Toch moeten zij de limiet van één jaar in acht nemen. Nog meer dan de kerkelijke overheid, zijn het de stedelijke instanties die erop toezien dat alles binnen de vooropgestelde tijd geschiedt en dat het op een juiste manier gebeurt.[82]

 

     Niet zelden worden de testamentuitvoerders beloond voor hun arbeid en moeite. De dankbaarheid van de erflater uit zich op verschillende manieren. In de meeste gevallen door een geldbedrag,[83] of een materieel voorwerp.[84]

 

    Enige evolutie is te zien in de schenkingen tussen 1400 en 1450. Vanaf het derde decennia van de vijftiende eeuw krijgt de echtgenote steeds waardevoller geschenken bestaande uit een bed, juwelen, kleding, enz. De andere testamenteurs moeten zich tevreden stellen met een geldbedrag.

Toch ligt dit gemiddeld hoger dan wat men kreeg in het begin van de vijftiende eeuw. Natuurlijk speelt de sociale status en de rijkdom van de erflater hier opnieuw mee.

 

     Samengevat kunnen we zeggen dat het voor de middeleeuwse mens een hele eer moet geweest zijn als testamentuitvoerder te worden gekozen. Vooral de bezittende, voorname families en clerici valt deze functie ten deel.

    De basis werd gelegd door de vertrouwenspositie tussen beide partijen, daar de executeurs instonden voor de verwezenlijking van de laatste wensen van de erflaters. De dankbaarheid voor hun arbeid en moeite vertaald zich in schenkingen.

 

 

HOOFDSTUK 3: DE RELATIEVE BETEKENIS VAN DE BEGUNSTIGDE DOELGROEPEN.

 

     Bij het nauwkeuriger bestuderen van onze bron, de testamenten in het laat-middeleeuwse Gent[85], worden wij geconfronteerd met een aantal instellingen en personen aan wie een schenking gelegateerd wordt.

Al deze verschillende inrichtingen en personen hebben wij ondergebracht in een aantal doelgroepen. Wat verstaan wordt onder deze benaming en wat hun aantal betreft, zal moeten blijken uit het onderstaande betoog.

De bedoeling is te komen tot een tabel, waarin het totale (geld)bedrag wat aan elke doelgroep geschonken wordt, opgetekend staat, om zo een besluit over het belang en de betekenis van de doelgroepen te kunnen formuleren.

Het is echter onmogelijk om tot een totaalbeeld of een totaalbedrag van elke doelgroep te komen. Het aanbod van het aantal schenkingen loopt hiervoor te ver uiteen.

De testamenten bieden ons immers twee soorten informatie aan betreffende de aard van de schenking: enerzijds de schenking van goederen en anderzijds deze van de munten.

Het spreekt vanzelf dat onze aandacht eerst zal uitgaan naar deze problematiek.

 

3.1 De schenking van goederen.

 

     Deze schenkingen vormen het grootste probleem om tot een totaalbeeld te kunnen komen.

Onder deze noemer strekt zich de grootste waaier uit van schenkingen. We zullen de verschillende soorten giften per categorie uiteenzetten en duidelijk trachten aantonen waarom ze wel of niet mee gerekend worden in het bedrag.

Elke categorie is voorzien van bijpassende voorbeelden om

de bedoeling te verduidelijken. De meeste extracten komen uit testamenten van de eerste jaren van de vijftiende eeuw. Wat in deze periode merkbaar is, geldt ook voor de resterende jaren.

Dit vormt slechts een voorlopig overzicht van het aantal schenkingen.

In een volgende hoofdstuk zal dit nog uitvoeriger en meer toegespitst op de doelgroepen behandeld worden.

 

3.1.1. Pachten en lijfrenten.

 

     In de meeste testamenten zijn ze, als ze voorkomen, bijna altijd voor "eeuwig en erfelijk". Aangezien het onmogelijk is te achterhalen over welke termijn een zekere pacht of lijfrente zich uitstrekt, of wat de tijdgenoot verstond onder het begrip "eeuwig en erfelijk", hebben wij ze terzijde gelaten.

 "...Voert ghevic Jhane Versaren Cornelius zone II

  lb.gr.tourn. ende XX gr sjaers erveliken renten up de

 backerie an de Walpoerte of este over de vors. rente

 de somme van zesse nobelen welc Jan vors. kiesen

  wille...".[86]

Tevens de bedragen uitgetrokken voor eeuwige zielmissen of jaargetijden vallen hieronder.

 "... ende gheeft vort XI lb.parisis sjaers eeuweliker

 ende erveliker renten omme in de vors. kerke mede te  selve eenen vicaris ende cotidiane omme te helpen

 singhene ende doen de VII ghetijden over sine siele

 ende siere broederen zielen ...".[87]

 

3.1.2. Levensmiddelen.

 

     Deze schenkingen variëren van een hoeveelheid tarwe of roggge tot een aantal stoop wijn of bier.

Bij schenkingen van een aantal halster tarwe staat vaak vermeld hoeveel broden ervan moeten gebakken worden.

 "...Item d'broet van 3 alsteren te deelne omme gode den  aermen..."[88]

Soms zijn het ook lijskoeken van een aantal in een pond.

 "Item de zieken in de biloke II stoepe wijn ende eene

  lijscoucke van II ponden van de beste...".[89]

Enkele erflaters schenken haringen of vlees ten behoeve van armen of zieken. Opmerkelijk is dat bij deze schenkingen één of meerdere gegevens ontbreken waardoor de omrekening onmogelijk of bemoeilijkt wordt.

Zo wordt bijvoorbeeld frequent een aantal groten of een pint wijn geschonken aan armen, zieken of melaatsen.

 "...Item den aermen lazeren omtrent Ghend elken eenen groten..."[90]

Aangezien er niets bekend is over het aantal zieken[91], melaatsen[92], of (huis)-armen in de eerste helft van de vijftiende eeuw, kunnen we hier onmogelijk een bedrag op kleven.

Men zou de mogelijkheid kunnen opperen om elke term op te zoeken in desbetreffende literatuur, maar de vergelijking zou pas opgaan vanaf het einde van de vijftiende eeuw voor het gros van de testamenten. Bovendien zijn er geen of schaarse gegevens of bronnen bewaard voor het omrekenen van bepaalde gegevens.

 

3.1.3. Kledingstukken, linnengoed, wapens en juwelen.

 

     De meest eenvoudige vorm die we terugvinden is deze van het schenken van een aantal el vlas of lijnwaad om kledingstukken te maken.

 "...Item Callekine haren joncwive II lb.gr. ende hare

 beste pelse ende boven aldesen XXXVI hellen vlassen

 linwaets ende ..."[93].

Indien de prijs per el en het aantal el stof gegeven worden, is dit bedrag bij het totaalbedrag gerekend. Als echter één of meerdere gegevens ontbreken, heb ik afgezien van de opname en dit opnieuw om de reden dat het volledige totaalbedrag nooit bekend zal zijn.

Men schenkt ook volledig afgewerkte kledingstukken, of ze nu al dan niet gedragen zijn, weg. Net als bedden met alles erop en eraan: oorkussens, slaaplakens, enz.

 "...Item ghevic Kateline Symoens bastaarddochter Van der Sickelen een bedde van 2 el breed, 2 paar slaaplakens, 2 oerkussens, 1 culote, 1 deken..."[94].

Bij de meer gegoede erflaters vinden we ook juwelen terug waar we tevens de waarde niet van kennen. Via de soms uitgebreide beschrijving van het voorwerp kunnen we ons een visuele voorstelling maken van de ring of het halssnoer.

 "...Item gheeft soe der joncfr. Ghiselbrechts wedewe van Condenhove eene ghuldenen rinc. Item Ghiselbrechte  hare zone een roede fluweelne buese ghevoert van  borderen met III peerline knoppen. Item joncfr.  Reghten van Condenhove Ghiselbrechts zuster vors. VI  zelverenen spellen met griexen hyen ende drie met  ronden hoefden. Item mine joncfr. Pieter Boudins  moeder een ghuldine ringhxkin met I saphiere ende met  IIII perlen..."[95]

Uit de voorbeelden blijkt duidelijk dat we van deze goederen ook de juiste waarde niet kunnen achterhalen.

 

3.1.4. Kaarsen en olie.

 

     Als men kaarsen schenkt, is dit hoofdzakelijk voor kerkelijke doeleinden. Het zijn voornamelijk roetkaarsen van een bepaald pond in gewicht.

Soms is het ook een aantal stoop olie om de lampen te laten branden.

 "...Item gheeft soe II torchen omme mede te lichtene  ten sacramente ten vorscr. messen...Item gheeft soe  elken van den IIII biddenden ordinen binnen Ghend III   stoepe olyen de lampten mede te houden..."[96]

 

3.1.5. Overige

 

     Verder zijn vage schenkingen, waarin meestal het woordje "elk" voorkomt, ook niet meegerekend.

Het zou ons te ver leiden om na te gaan hoeveel mensen er op dat moment die bepaalde functie uitoefenden en het probleem van de bronnen zou weer opduiken.

Zo bijvoorbeeld de omschrijvingen van "elke van mijn petrins en meterins elk X gr.", en "elke gezel II gr." hebben we ook niet kunnen opnemen om vroeger vermelde reden.

 

 

3.2 De munten.

 

     Geldbedragen zijn de enige vaste waarden die we in de testamenten terugvinden en die ons enig beeld geven over de waarde van een schenking.

Indien men in de Middeleeuwen eenzelfde soort munt gebruikt had, konden wij nu via een eenvoudige optelling op snelle wijze tot een resultaat komen.

Helaas stelt het probleem zich in de realiteit veel complexer.

De middeleeuwse maatschappij, te situeren in Vlaanderen - Gent, wordt gekenmerkt door het fenomeen van de reële en de rekenmunten.

De laatstgenoemde zijn ons bekend via de evaluatie van de goudmunten in de praktijk. De eersten daarentegendeel kennen we via de ordonnanties en de instructies die betrekking hebben op geld.[97]

Van de rekenmunt merkt men op dat ze in de volle Middeleeuwen reëele munten zouden geweest zijn, nl. stijgend of dalend volgens de koers, en zo een bepaalde hoeveelheid edelmetaal vertegenwoordigend.[98]

De oorspronkelijke nationale munt was de denier parisis, met de varianten schellingen en ponden parisis. Met de laatstgenoemde munt rekende men tot 1433.[99]

Als de reëele groot in waarde begint te verminderen, wint de pond groot aan belang in de tweede helft van de veertiende eeuw. De verschillende soorten munten die we in onze bron terugvinden, zullen we in het verdere betoog uitvoeriger behandelen.

 

     Naast een veelheid van soorten munten hebben we ook nog te kampen met een koersprobleem, omwille van de steeds wisselende waarde van goud en/of zilver.

Bovendien is er tijdens de door ons bestudeerde periode een munthervorming geweest, naast de frequent voorvallende devaluaties en evaluaties, die enkele belangrijke veranderingen in zicht droeg, m.b. onder Filips de Goede (1430-1467) in het jaar 1433. De veranderingen hebben geen bijzondere moeilijkheden opgeleverd voor het graafschap Vlaanderen: de nieuwe Bourgondisch - Nederlandse zilveren groot die in de Vlaamse muntateliers werd geslagen, met Vlaamse kenmerken, bleef in rekenmuntwaarde volledig gebonden aan de oude Vlaamse groot, m.a.w. aan de rekenwaarde van de nieuwe Bourgondisch - Nederlandse zilveren groot, in Vlaanderen aangemunt, bleef gelijkgesteld met één Vlaamse groot rekenmunt, of anders gezegd, in Vlaanderen bleven de nieuwe en de oude rekenmunt volledig hetzelfde, net als voor de hervorming.[100]

 

     Voor een globaal overzicht van welke munt in welk jaar voorkomt, verwijzen we naar Bijlage 5, waar een tabel terug te vinden is die per jaar de verschillende soorten munten aangeeft die voorkomen.

 

 Voor de omrekening van de koersen zijn we uitgegaan van de stelling dat

 1 lb. groten Vlaams = 20 s. gr. Vl. = 240 d. gr. Vl.

 1 lb. parisis = 20 s. par. = 240 d. par.

 1 lb. tournois = 20 s. tourn. = 240 d. tourn.

De lb. groten Vlaams zijn gelijk aan de lb. groten.

Zo is 1 d. gr. = 1 gr.

 1 s. gr. = 12 (d.) gr.

 1 gr. = 12 d. par.

 1 s. par. = 12 d. par. = 1 d. gr.

 1 lb. par.= 20 s. par. = 20 d. gr. = 240 d. par.

 

     De waardeverhouding hangt af van de reëele zilverstukken, nl. de penningen (vanaf 1226):

 4 parisis = 5 tournois[101]

 12 parisis = 1 groot Vlaams = 15 tournois

Derhalve is:

 1 lb. tourn. = 16 s. par. = 192 d. par.

 1 lb. par. = 25 s. tourn. = 300 d. tourn.

 1 lb. par. = 20 gr. Vl.

 

     De waarden van deze munten waren betrekkelijk snel af te leiden uit de eerste stellingen.

Nochtans komen er ook munten voor waarbij de omrekeningsfactor niet zo snel terug te vinden is. Aangezien het hier vaak om munten gaat die niet in Vlaanderen geslagen zijn, lijkt het ons raadzaam elke muntsoort vooraf te laten gaan van een korte historiek.

 

a) de kroon.

 

     Deze goudmunt is oorspronkelijk een Franse munt afgeleid van de écu of scutum of schilt. Sinds 1385 is de benaming veranderd in kroon of écu à la couronne.[102]

Het gaat hier waarschijnlijk om Franse munten die in onze gebieden circuleerden.

 

     De omrekeningsfactor van de kroon is variabel door de wisselende goudkoers.

In 1415 was 1 kroon = 2 lb. par. = 40 gr.

Vanaf 1418 wordt het 1 kroon = 2.1 lb. par. = 42 gr.[103]

Wat de factor voor de voorafgaande en tussenliggende periode betreft, hebben wij de waarde van 1415 genomen.

 

b) Maerc Zilver

 

     Wanneer deze munt ter sprake komt in een testament, is het vaak om de waarde van een materieel voorwerp aan te duiden. Bv. een schaal van 1 maerc zilver.

 

 De waarde van 1 maerc zilver is eveneens variabel in de eerste helft van de vijftiende eeuw.

Van 1401 tot en met 1408 is 1 maerc zilver = 114 gr.

Van 1409 tot en met 1415 is 1 maerc zilver = 98 gr.

Van 1416 tot en met 1420 is 1 maerc zilver = 100 gr.

Van 1421 tot en met 1429 is 1 maerc zilver = 136 gr. [104]

 

Van 1430 tot en met 1439 is 1 maerc zilver = 137 gr.

Vanaf 1440 is 1 maerc zilver = 144 gr. [105]

 

c) de nobel

 

     De nobel is normaal een Vlaamse goudmunt, maar zonder specifieke aanduiding kan het ook over de Engelse nobel gaan. De afwijking tussen Engelse en Vlaamse nobelen is weliswaar gering. Normalerwijze was een Engelse nobel in de eerste helft van de vijftiende eeuw ongeveer 5 à 6 % duurder.

Als er geen specifieke aanduiding stond van Engels of Vlaamse nobel, hebben we de laatste genomen aangezien de schenking toch in Vlaanderen plaatsvond.

 

 De waarde uigedrukt in groten die we aan één Vlaamse nobel toekennen is voor de periode van hertog Jan zonder Vrees gelijk aan 72 groten. (tot en met 1407).[106]

Van 1407 tot en met 1409 is de nobel = 63 gr.

Van 1410 tot en met 1420 is de nobel = 60 gr.

Vanaf 1428 is de nobel = 84 gr., om in 1432[107] een waarde van 96 gr. aan te nemen die tot 1450 zo zal blijven.[108]

 

     Eenmaal komt in een testament expliciet de schenking van een aantal Engelse nobelen voor, namelijk in 1433. Dan is een Engelse nobel gelijk aan een dubbele florijn of 120 gr.[109]

 

d) de schilden.

 

     De schilden kunnen ook Franse schilden zijn.[110]

Gezien ze vooral voorkomen als ze in Vlaanderen geschonken worden hebben wij ze als Vlaamse beschouwd.

 

 De waarde van 1 schild is variabel.

In 1408 is deze gelijk aan 48 gr.[111]; toch in de tijdspanne van 1412 tot en met 1423 hanteren we de waarde van 36 gr.

Van 1427 tot en met 1439 is één schild gelijk aan 40 gr.[112]

 

e) de ducaet.

 

     Deze munt is afkomstig uit Venetië, waar hij van 1284 tot ca. 1840 de nationale munt was.[113] Via de handelscontacten tussen Venetiaanse en Vlaamse handelaars is deze munt ook in onze gebieden verspreid geraakt. Slechts in 1431 komt hij in onze bron voor en hij heeft dan de waarde van 60 gr.[114]

 

f) de rijder.

 

     De rijder komt pas voor vanaf de munthervorming door Filips de Goede en wordt ook Philippusrijder genoemd.[115] De omrekeningsfactor is gelijk aan 48 gr.

 

g) de miten.

 

     Tenslotte zijn er nog de miten waarvan er 24 in 1 groot gaan. Veelal gaat het hier om prijzen voor voedingswaren: bv. een brood van 6 miten.

 

 

 Samengevat kunnen we zeggen dat er een grote verscheidenheid aan munten in omloop was in de eerste helft van de vijftiende eeuw en dit is waarschijnlijk nog maar een deel van wat ooit gecirculeerd heeft.

Dankzij het werk van verschillende auteurs zijn we er toch in geslaagd de preciese omzetting naar groten Vlaams te bekomen.

Deze paragraaf heeft als doel de tabel met de relatieve betekenis van de doelgroepen, die hierna volgt, begrijpelijker te maken.

 

 

3.3 De waaier van doelgroepen en hun relatieve betekenis.

 

3.3.1. Kerkelijk karitatief

 

     In de middeleeuwse maatschappij had men te kampen met

het probleem van de armoede. Op velerlei manieren probeerde men er het hoofd af te bieden. Ook in onze bron hebben we onrechtstreeks te maken met de getroffen voorzieningen.

Een ervan is die van de Heilige Geesttafel.

 

     In elk testament is er wel sprake van tenminste één parochiale armendis. Een verklaring moet gezocht is in de mentaliteit van de middeleeuwse mens t.o.v. de arme.

De laatste is iemand om medelijden mee te hebben, uit christelijke overtuiging moet men hem helpen. Als arme ben je zeker van je zieleheil door je ellende op waardige manier te dragen.

De rijke echter moet "de hemel verdienen" door aalmoezen te schenken.[116] Waar kan men dit dan beter aan schenken dan aan zijn eigen parochie, aan de tafel van de Heilige Geest.

Men is er bekend en iedere parochiaan weet dan dat men met veel of weinig ostentatief vertoon iets schenkt aan de armen om zijn zieleheil te bekomen. Hoe meer men schenkt, hoe sneller men denkt zijn doel te bereiken. Soms gaat men ook over tot het schenken van bedragen, al dan niet individueel, aan armen, melaatsen, huisarmen, enz.

 

     Aangezien dit alle schenkingen zijn met een kerkelijke grondslag, doch aan geen enkele kerkelijke instelling specifiek, uitgezonderd aan de Heilige Geest hebben we ze de naam van kerkelijk karitatieve instellingen gegeven.

Deze doelgroep is vrij belangrijk, ten dele omwille van het zieleheil. Dit zal ook blijken uit het volgende hoofdstuk waarin hier nog dieper op ingegaan zal worden.

 

3.3.2. Kerkelijke instellingen.

 

     Het kerkelijk apparaat was zeer uitgebreid in de middeleeuwen. Elke familie had wel iemand die in het klooster ging of die een priesterfunctie uitoefende. Veel legaten waren dan ook bestemd voor de broer, zus of nicht die in een religieuze instelling werkzaam was. Desondanks was er een groot priesterproletariaat !

De erflaters helpen de laatstgenoemden onbewust een handje door hen een aantal missen op te dragen voor hun zieleheil, of dat van de familie en of kennissen. De belangrijkste giften zijn voorbehouden aan de parochiekerk en de " prochipape." Naast hen wordt soms de volledige kerkelijke hierarchie met giften bedacht: van diaken en subdiaken tot opper- en onderkosters, zelfs cantors, gezellen, enz.

 

     Niet alleen de personen, ook de gebouwen krijgen een som geld toebedeeld, weliswaar onder het mom van een

bedrag voor de hele kerk(gemeenschap).[117]

Het aantal kerken waaraan geschonken wordt, is verschillend van erflater per erflater.

 

     De broeder- en zusterorden spelen ook een grote rol. Vooral de bedelorden en de clusenessen zijn succesvol.

Het grootste deel van deze schenkingen gaat toch uit naar individuele priesters of religieuzen in een klooster.

 

     Het grote verschil met de kerkelijk karitatieve instellingen is dat het nu gaat om schenkingen die uitsluitend bestemd zijn voor kerkelijke instellingen en/of de personen die eraan verbonden zijn, in tegenstelling tot de schenkingen waar men de christelijke idee moet trachten te achterhalen. Er is geen enkele allusie van een schenking aan een arme terug te vinden.

 

     Deze doelgroep speelt één van de belangrijkste rollen in een testament omdat het belang van het zieleheil hier opnieuw uit blijkt. Men merkt dat hoe gering iemands bezit ook mag zijn, deze instellingen zelden vergeten worden. Mocht dit toch eens het geval zijn, dan is het omdat het testament onrechtstreeks tot ons gekomen is of dat het gaat over een betwisting tussen twee partijen.

 

     Of er evolutie is in deze soort schenkingen gedurende de door ons bestudeerde vijftig jaar laten we hier buiten beschouwing. In het volgende hoofdstuk zal dit echter uitvoerig behandeld worden.

 

3.3.3. De sociale instellingen.

 

     Over het ziekenhuiswezen is reeds menige studie verschenen waarin uitvoerig het ontstaan en de evolutie van elk hospitaal besproken wordt.[118]

De testamenten bieden ons ook enig inzicht in de waaier van hospitalen die in de Middeleeuwen een rol speelden, door de vaak uitgebreide beschrijvingen van de verschillende instellingen die een legaat ontvangen. Vooral deze van Sint-Lisbette en Sint-Katelijne liggen goed in de markt, evenals de Bijloke.

Verder zijn er ook nog het Wenemaershospitaal, Sint-Jan aan de Houtbriel, dat van de bonifanten, het weeshuis, het volders- en wevershuis, het brouwers- en schipliedenhuis, enz.

 

     De schenkingen zijn zelden voor de instelling in haar geheel; meestal zijn het geldbedragen of voedingswaren voor de arme zieke.[119] Soms is het ook een som voor alle zieken.

Uitzonderlijk wordt het personeel van een hospitaal bedacht in een testament.

 

     Als we deze doelgroep nader beschouwen, valt het dadelijk op dat het aantal legaten beperkt is. Men schenkt zijn bezit liever aan de kerkelijke instellingen. De reden hiervoor zullen we verder trachten uiteen te zetten.

 

3.3.4. De familieleden.

 

     Hoewel de erflater in deze soort testamenten 1/3 van zijn gehele bezit mag wegschenken aan wie hij maar wil,[120]belandt het grootste deel toch nog bij de familieleden.[121]

Deze doelgroep omvat naast de broers en zussen, neven en nichten, ooms en tantes, grootouders en kleinkinderen, ook alle natuurlijke en bastaardkinderen.

Deze laatsten kunnen op geen enkele wijze bedacht worden in de 2/3 voor de naaste verwanten, gezien ze geen wettige kinderen, dus geen wetmatige erfgenamen zijn. Omdat zij het moeilijk

hadden om een sociale positie op te bouwen in de toenmalige maatschappij, betekende zulk een legaat een welkome steun.

 

     Ook petekinderen ontvangen een extraatje.

    Bij deze doelgroep zijn de schenkingen meestal niet te herleiden tot geldwaarden omdat men zijn persoonlijke geliefde bezittingen (kleding, juwelen, huizen) een veilige bestemming wil geven.

 

     De meest waardevolle en ook grootste schenkingen zijn terug te vinden in deze doelgroep, die dan ook ongetwijfeld de belangrijkste is. Hieronder hebben we alle familieleden, indien het in de bron expliciet verwoord stond, en ook allen met dezelfde familienaam gerekend.

 

3.3.5. Dienstpersoneel.

 

     Het onderzoek naar de rol van deze doelgroep in de

geschiedenis is nog in volle gang. Misschien kunnen we via deze studie een tipje van de sluier oplichten.

Dienstpersoneel komt in onze bron enkel voor bij de rijkere families. We kunnen ze makkelijk herkennen omdat zij veelal de benaming van "joncwijf" meegekregen hebben, soms nog met een waardenhiërarchie. Het aantal "joncwiven" varieert van testament tot testament.

Naast deze meiden zijn er ook knapen, pachters, enz.

Wat aan hen gelegateerd wordt, zijn ook hoofdzakelijk goederen. Enig onderscheid met deze van de familieleden is op te maken uit de bijvoeglijke naamwoorden voor het bewuste kledingstuk, juweel en dergelijke meer.

Aan deze groep wordt in vele gevallen niets gelegateerd, ofwel omdat de erflater er geen dienstpersoneel kan op na houden, of dat ze zo onbelangrijk zijn dat ze geen extra legaat verdienen. Deze interessante doelgroep zal in het verdere betoog de nodige aandacht krijgen.

 

     De relatieve betekenis van elke doelgroep is terug te vinden in de hiernavolgende tabellen. Jaar na jaar zijn de totalen en de gemiddelden van elke categorie uitgedrukt in groten en ponden Vlaams.

 

     In de eerste kolom is enkel de nummering van de testamenten opgenomen, verdere gegevens over de erflaters kan men wel raadplegen via Bijlage 1, waar de volledige naam, datum en archiefregistratie opgetekend staan.

De kolommen 2 tot 6 geven voor elke doelgroep en per erflater het geschonken bedrag in groten Vlaams. Tenslotte krijgt men het totaal zowel voor elke testateur als voor het jaar in groten en ponden Vlaams. Wanneer er een o voorkomt in de berekening, wil dit zeggen dat er voor deze doelgroep geen schenking was of dat het een gift is met betrekking tot goederen (zie hiervoor deel 3.1).

De resultaten en de mogelijke evolutie binnen elke doelgroep zou ons hier te ver afleiden van het beoogde resultaat. Het volgende hoofdstuk zal volledig gewijd worden aan het dieper hierop ingaan.

 

     Bij het in grafiek brengen van de gemiddelde percentages van alle jaren samen, zien we duidelijk dat 47,6 % van de schenkingen gaat naar de familieleden die hiermee praktisch de helft van alle giften naar zich toetrekken.

Deze doelgroep is dus duidelijk het belangrijkst voor de erflater, enerzijds omdat men op deze manier zijn onwettige kinderen kan meebedelen, en anderzijds om waardevolle voorwerpen in familiebezit te houden.

Tweede in rang zijn de kerkelijke instellingen met 28,5 % door al de gelegateerde zielmissen en jaargetijden. Als we op de bronnen afgaan is het alsof men in de middeleeuwen niets anders deed dan bidden en om de haverklap naar de kerk lopen.

Met een miniem verschil volgen de kerkelijke karitatieve instellingen en het dienstpersoneel. Beide groepen maken deel uit van de lagere bevolkingsklassen. De idee dat men hen iets moet schenken om het zieleheil te verkrijgen is opnieuw sterk aanwezig.

Tenslotte volgen de sociale instellingen met een percentage van slechts 2,8 %.

 

 

3.4. Besluit.

 

     Ondanks het grote aanbod van schenkingen, bestaande uit zowel goederen als munten, en de problematiek hierrond, zijn we er toch in geslaagd een tabel op te stellen om de relatieve betekenis van de doelgroepen te kunnen verklaren.

Van de vijf bestudeerde categorieën zijn de familieleden het belangrijkst, daar zij bijna de helft van het totale weg te schenken bedrag ontvangen.

De andere doelgroepen volgen in deze volgorde: de kerkelijke instellingen, de kerkelijk karitatieve instellingen, het dienstpersoneel en tenslotte de sociale instellingen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]zie Bibliografie voor verdere gegevens.

[2]KLUYSKENS, (A.) De schenkingen en testamenten, Gent, 1930, p. 437. Hierin wordt het hedendaagse testament beschreven, dat voldoet aan de zelfde kenmerken als de vroegere Romeinse wilsbeschikking. Een bijkomende factor is dat de vormgeving nu door de wet voorgeschreven is zodat het testament een plechtig karakter krijgt.

[3]SCHULZ, (Gabriële), Testamente des späten Mittelalters aus dem Mittelrheingebiet. Eine Untersuchung in rechts- und kulturgeschichtlicher Hinsicht. (= Quellen und Abhandlungen zur mittelrheinischen Kirchengeschichte 27), Bonn, 1976,

p. 2-4.

[4]ENGELMANN, (Jean), Les testaments coutumiers au XVe siècle. Génève, 1975, p. 46.

[5]CHIFFOLEAU, (J.), La comptabilité de l'au-delà. Les hommes, la mort et la réligion dans la région d'Avignon à la fin du Moyen Age. Ecole française de Rome, palais Farnèse, 1980, p. 36.

[6]GODDING, (Ph.), Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Bruxelles, 1987, p. 380.

[7]SCHULZ, (Gabriële), op. cit., p. 2. Eveneens ENGELMANN, (Jean), op. cit., p. 13-14.

[8]CHIFFOLEAU, (J.), op. cit. p. 51.

[9]GODDING, (Philippe), Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle. Bruxelles, 1987, p. 379-380,

nrs. 679 - 682.

[10]CHIFFOLEAU, (J.), Ce qui fait changer la mort dans la région d'Avignon à la fin du Moyen Age, in: BRAET, (H.) en VERBEKE, (W.), Death in the Middle Ages, Leuven, University Press, 1983, pp. 117 - 133. Hier gaat het om p. 119.

[11]SCHULZ, (Gabriële), op. cit., p. 5.

[12]BAUR, (Paul), Testament und Bürgerschaft; Alltagsleben und Sachkultur im spätmittelalterlichen Konstanz, Sigmaringen, 1989, p. 36.

[13]Hetzelfde doet zich voor in Avignon. CHIFFOLEAU, (J.), op. cit., p. 53.

[14]GODDING, (Ph.), op. cit., p. 380, nr. 680.

[15]GONON, (Marguerite), La vie quotidienne en Lyonnais d'après les testaments XIVe - XVIe siècles, Maçon, 1969, p. 11.

[16]Voor Lyon: LORCIN, (M.-Th.), Vivre et mourir en Lyonnais à la fin du Moyen Age, CNRS, Lyon, 1981, p. 22. Ook nog GONON, (Marguerite), op. cit., p. 11.

Voor de situatie in Avignon verwijzen we naar: CHIFFOLEAU, (J.), La comptabilité de l'au-delà...., Ecole française de ROme, palais Farnèse, 1980, p. 83.

[17]JACOP, (Robert), Les époux, le seigneur et la cité. Coutume et pratiques matrimoniales des bourgeois et paysans de France du Nord au Moyen Age. Bruxelles, 1990, p. 224.

[18]THOEN, (Eric), Landbouweconomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, nr. 90, Gent, 1988, p. 50 - 59. Andere sterfteperiodes in onze regio zijn: 1401, 1403 - 1406, 1407, 1410 - 1414.

[19]ENGELMANN, (Jean), Les testaments coutumiers au XVe siècle, Génève, 1975, p. 59. Toch werden er voorzieningen getroffen zodat doven, gekken, veroordeelden en bannelingen, zelfs de broederschappen een testament konden opmaken.

[20]ENGELMANN, (Jean), Les testaments coutumiers au XVe siècle, Génève, 1975, p. 246.

[21]GODDING, (Philippe), Le droit privé..., Bruxelles, 1987, p. 385 - 386.

[22]DILLEMANS, (Roger), Testamenten, Antwerpen, Utrecht, Standaard, 1971, p. 136.

[23]Ook voor Lyon zijn de erflaters afkomstig uit een groot aantal bevolkingslagen: handwerklieden, arbeiders, patricirs, heren en boeren van het platteland, vicarissen, enz.

LORCIN, (M.-Th.), op. cit., p. 5.

[24]Ze worden bewaard op het Gentse stadsarchief waar ze de reeks 330 vormen. Voor verdere informatie zie ook DECAVELE, (J.) en VANNIEUWENHUYSE, (J.), Archiefgids. Deel I: oud archief. Gent, 1983, p. 157 - 158.

[25]Voor een volledig overzicht van alle erflaters met naam, jaar waarin het testament opgesteld werd en archiefreferentie, verwijzen we naar Bijlage 1.

[26]OOSTERBOSCH, (M.), Testamenten, inventarissen en rekeningen van sterfhuizen uit het kathedraalarchief van Antwerpen(1302 - 1586), in: DAELEMANS, (Frank), Bronnen voor de geschiedenis van de materiële cultuur. Staten van goed en testamenten, uit Archief en Bibliotheekwezen in België, nr. 25, p. 3.

[27]COURTEMANCHE, (D.), Les testaments parisiens sous Charles VI: des écrits sur soi au service de la mémorie collective, in: Le Moyen Age, XCVII, 1991, p. 371.

[28]BAUR, (Paul), Testament und Bürgerschaft; Alltagsleben und Sachkultur im spätmittelalterlichen Konstanz, Sigmaringen, 1989, p. 71 - 73.

[29]OOSTERBOSCH, (M.), op. cit., p. 4.

[30]S.A.G., 330/12 7rE.

[31]S.A.G., 330/12 32vE: "... Janne Caboet, pester van Woerde...".

[32]S.A.G., reeks 330/15 334vE. "... Philippe Van Massimen, heer van Zomerghem, riddre..".

[33]S.A.G., 330/12 118rE, "...Janne Versaren, f. Willem Broecwaghens...".

[34]BAUR, (Paul), op. cit., p. 74 - 75.

[35]SCHULZ, (G.), op. cit., p. 11.

[36]S.A.G., reeks 330/12 200vE.

[37]S.A.G., reeks 330/12 8vE.

[38]S.A.G., reeks 330/12 11vE.

[39]S.A.G., reeks 330/12 159rE.

[40]S.A.G., reeks 330/13 38vE.

[41]BAUR, (Paul), op. cit., p. 106 - 111.

[42]LEBBE, (Chr.), in: MILIS, (L.), De Heidense Middeleeuwen, p. 70 e.v.

[43]Een ander woord voor arenga is preambule.

[44]BAUR, (Paul), Testament und Bürgerschaft; Alltagsleben und Sachkultur im spätmittelalterlichen Konstanz, Sigmaringen, 1989, p. 76.

[45]Zie hiervoor CHIFFOLEAU, (J.), La comptabilité de l'au-delà. Les hommes, la mort et la réligion dans la région d'Avignon à la fin du Moyen Age (vers 1320 - vers 1480). Ecole française de Rome, palais Farnèse, 1980, p.358-367.

[46]ENGELMANN, (J.), Les testaments coutumiers au XVe siècle. Génève, 1975, p. 64 e.v.

[47]SCHULZ, (G.), Testamente des späten Mittelalters aus dem Mittelrheingebiet. Eine Untersuchung in recht und kulturgeschichtlicher Hinsicht (= Quellen und Abhandlungen zur mittelrheinischen Kirchengeschichte 27). Bonn, 1976, p. 36.

[48]Dit in tegenstelling tot Konstanz waar voor de eerste drie decennia van de vijftiende eeuw deze idee niet als basis geldt. Cfr. BAUR, (Paul), Testament und Bürgerschaft; Alltagsleben und Sachkultur im spätmittelalterlichen Konstanz. Sigmaringen, 1989, p. 78.

[49]S.A.G., reeks 330/12 7rE.

[50]S.A.G., reeks 330/14 147rE.

[51]Tevens in Lyon is dit het geval, cfr. LORCIN, (M.-Th.), Les clauses religieuses dans les testaments du plat pays lyonnais aux XIVe et XVe siècles, in: Le Moyen Age, 1972,

p. 316.

[52]BAUR, (P.), op. cit., p. 82.

LORCIN, (M.-Th.), artikel op. cit., p. 291.

[53]LORCIN, (M.-Th.), op. cit., p. 316.

[54]S.A.G., reeks 330/12 88rE.

[55]S.A.G., reeks 330/12 200vE.

[56]Voor Gent zijn er zo geen expliciete voorbeelden bekend. Deze testamenten komen wel voor in Konstanz en Trier, wat te wijten is aan het feit dat zij een grotere verscheidenheid aan bronnen gebruiken. BAUR, (P.), op. cit., p. 82-84, SCHULZ, (G.), op. cit., p. 37.

[57]Over de mobiliteit in de middeleeuwen, BAUR, (P.), op. cit., p. 86.

[58]In Nürenberg zijn het enkel testamenten van patriciërs of eeuwenoude grootburgerlijke families, cfr. BAUR, (P.), op. cit., p. 113.

[59]GODDING, (Ph.), Dans quelle mesure pouvait-on disposer de ses biens par testament dans les anciens Pays-bas méridionaux? in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 50(1982), p. 283.

[60]CHIFFOLEAU, (J.), La comptabilité de l'au-delà..., p. 50.

[61]JEXLEV, (T.), Wills, Deeds and Charters as Sources for the History of Medieval Women, in: CARLE, (B.), e.a. (eds.), Aspects of female existence. Proceedings from the St.-Gertrud symposium "Women in the middle ages". Kopenhagen, 1980, p. 29.

[62]Dezelfde feiten doen zich voor voor Denemarken, cfr. JEXLEV, (T.), op. cit., p. 31.

[63]Voor een volledig overzicht van alle testateurs, zie bijlage 2.

[64]BOONE, (Marc), De Gentse staten van goed als bron voor de kennis van de materiële cultuur: mogelijkheden en beperkingen. (Late middeleeuwen - vroege moderne tijden), in: DAELEMANS, (Frank), Bronnen voor de geschiedenis van de materiële cultuur. Staten van goed en testamenten, uit Archief- en Bibliotheekwezen in België, nr. 25, p. 57.

[65]Dit is titel XLVI van de Salische wet, ENGELMANN,

(Jean), op. cit., p. 41.

[66]SCHULZ, (G.), op. cit., p. 28, noot 215.

[67]S.A.G., reeks 330/12 7rE.

[68]S.A.G., reeks 330/12 88vE.

[69]Zie noot 27. Dit testament is ook een voorbeeld van de erflater die de testamenteurs "bidt" om het ambt te aanvaarden.

[70]S.A.G., reeks 330/12 7rE.

[71]S.A.G., reeks 330/12 159rE.

[72]S.A.G., reeks 330/12 254vE.

Voor Frankrijk is ook deze methode gebruikelijk, ENGELMANN, (J.), Les testaments coutumiers au XVe siècle.... , p. 213.

[73]Dit is het geval voor 91.2 % van onze bronnen.

[74]Dit is gelijklopend met wat voor Keulen en Trier het geval is, SCHULZ, (G.), p. 31.

[75]Dit aantal blijft nog over van de 419 erflaters omdat er in betwistingen, indirecte en onafgewerkte testamenten geen testamenteurs aangeduid worden.

[76]S.A.G., reeks 330/12 7rE.

[77]S.A.G., reeks 330/12 200vE.

[78]S.A.G., reeks 330/13 154rE.

[79]S.A.G., reeks 330/12 186vE.

[80]S.A.G., reeks 330/12 7rE. ENGELMANN, (J.), op. cit., p. 82, stelt dit ook als hun taak.

[81]S.A.G., reeks 330/12 261vE.

[82]GODDING, (Ph.), Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Bruxelles, 1987, p. 399.

[83]S.A.G., reeks 330/12 11vE.

[84]S.A.G., reeks 330/14 128rE.

[85]S.A.G. reeks 330. Hierin staan alle testamenten opgetekend die aan de schepenen voorgelegd zijn en tevens door hen goedgekeurd. De periode die ik behandeld heb is deze van 1400 tot 1450.

[86]S.A.G., reeks 330/12 118rE.

[87]S.A.G., reeks 330/12 262vE.

[88]S.A.G., reeks 330/12 31rE.

[89]S.A.G., reeks 330/12 8vE.

[90]S.A.G., reeks 330/12 262vE.

[91]We vinden wel gegevens terug voor het einde van de vijftiende eeuw in: WALTERS, (Jos.), Geschiedenis der zusters der Bijloke te Gent, Veritas Gent, 1929. Hierin vinden we op p. 77 - 83 terug dat er een 40-tal bedden aanwezig waren, waarin tot twee personen konden liggen.

[92]Verder is er ook het werk van MARECHAL, (Griet), Het Hospitaalwezen te Brugge in de Middeleeuwen: een institutionele en sociale studie, 1975, 2 vol.

[93]S.A.G., reeks 330/12 31rE.

[94]S.A.G., reeks 330/14, 128rE.

[95]S.A.G., reeks 330/12 200vE.

[96]1S.A.G., reeks 330/12 200vE.

[97]VAN WERVEKE, (H.), in: Monnaie de compte et monnaie reëlle in: Miscellanea Mediaevalia, Gent, 1968, p. 139; en dan meer bepaald over de visie van VAN WERVEKE ten overstaan van andere belangrijke auteurs.

[98]VAN WERVEKE, (H.), op. cit. p. 135.

[99]VAN WERVEKE, (H.), op. cit. p. 138.

[100]AERTS, (E.) en VAN DER WEE, (H.), Vlaams-Brabantse muntstatistieken 1300 - 1506. Deel 1: p. 4.

[101]Deze omrekeningsfactor vond ik bij verschillende auteurs terug. VAN CAUWENBERGHE, (E.), Het vorstelijk domein en de overheidsfinanciën in de Nederlanden (15de - 16de eeuw).

Een kwantitatieve analyse van Vlaamse en Brabantse domeinrekeningen. Het Gemeentekrediet, Pro Civitate, Reeks 8E,

nE 61, 1982, p. 137.

Verder ook nog een bevestiging van FOURNIAL, (E.), Histoire monétaire de l'occident médiéval. Paris, 1970, p. 28;

p. 70 - 71.

De waarden die we teruggevonden hebben bij VANDEWALLE, (Paul),

Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg. Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, nr. 82, Gent, 1984, p. 66.

[102]SPUFFORD, (Peter), Money and its use in medieval Europe, Cambridge, 1988, p. 408.

[103]BLOCKMANS, (Wim), De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden

(1384 - 1506). Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der letteren, deel 40, nr. 90), Brussel, 1978.

Zie ook voor de kroon ZOETE, Handelingen van de Leden en van de Staten van Vlaanderen (1405 - 1419). Excerpten uit de rekeningen der steden, kasselrijen en vorstelijke ambtenaren.

(K.C.G., in 4E), Brussel, 2 dln., 1981 - 1982.

[104]AERTS, (E.) en VAN DER WEE, (H.), De Vlaams - Brabantse muntstatistieken 1300 - 1506. Deel 1: De aanmuntingsgegevens van de zilvermunten. K.U. Leuven, Faculteit der Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, departement Economie, Leuven, 1985, p. 57. In de tabel hebben wij de waarde berekend aan de hand van kolom 3, waarin het aantal sneden in de troysche maerc vermeld staat. Het is hier wel uitgedrukt in dubbele groot, zodat men het bedrag met twee moet vermenigvuldigen om de juiste omrekeningsfactor te verkrijgen.

[105]AERTS, (E.) en VAN DER WEE, (H.), op. cit. p. 69.

Opnieuw raadplegen we kolom 3 maar we letten er wel op dat vanaf 1433 het aantal sneden in de troysche maerc uitgedrukt staat in enkele groot Vlaams.

[106]ZOETE, (A.), op. cit. Ook bij AERTS, (Eric), op. cit. p. 48 vinden we dezelfde omrekeningsfactor terug.

[107]Bron: A.D.N., Rijssel, Serie B, nr. 639/15 625.

Tevens een mondelinge mededeling door Eric AERTS van het A.R.A. te Brussel.

[108]BLOCKMANS, (W.P.), op. cit.

[109]SPUFFORD, (Peter), Money and its use..., p. 320, 322.

[110]AERTS, (Eric), VAN DER WEE, (H.), The Leuven Coin Find and the Currency of the Burgundian Netherlands in the middle of the 15th century: a case study. Workshop on Quantitative Economic History. 8O.O3, K.U. Leuven)), Leuven, 1980.

[111]ZOETE, (A.), op. cit. + BLOCKMANS, (W.P.), op. cit.

[112]AERTS, (E.) en VAN DER WEE, (H.), Vlaams - Brabantse muntstatistieken. Deel 2. ...., p. 48 e.v.

[113]SPUFFORD, (P.), op. cit. p. 407.

[114]SPUFFORD, (P.), Handbook of medieval exchange, London, 1986, omrekeningstabel van ducaten naar groten Vlaams.

[115]ENNO VAN GELDER, (H.), HOC, (W.), Les monnaies des pays-bas Bourguignons et espagnols 1434 - 1713, Amsterdam, 1960.

Zie ook bij AERTS, (E.) en VAN DER WEE, (H.), Vlaams - Brabantse muntstatistieken. Deel 2, ..., p. 51, p. 68.

[116]DE WILDE, (G.), De parochiale armenzorg te Gent van de XIVe tot het begin van de XVIe eeuw, Gent, 1975 - 1976, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, R.U.Gent, o.l.v. Prof. dr. W. PREVENIER, p. 18 - 19.

[117]Wie het bedrag uiteindelijk ten goede komt, kunnen we niet afleiden uit onze bron.

[118]ELAUT, (L. Dr.), Het leven van de Gentse ziekenhuizen vanaf hun ontstaan tot op heden, Gent, 1976, pp. 239.

[119]De hogervermelde idee van de schenking aan armen om het zieleheil te bevorderen is opnieuw van toepassing.

[120]De andere 2/3 zijn volgens wettelijke bepalingen voor de naaste verwanten.

[121]GODDING, (Philippe), Dans quelle mesure pouvait-on disposer de ses biens par testament dans les anciens Pays-bas méridionaux? in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis,

50(1982), p. 283.